E VOTO DORDRACENO VIERDE DEEL E VOTO DORDRACENO TOELICHTING OP DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS DOOR Dr A. KUYPER VIERDE DEEL DERDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN DE HEIDELBERGSCHE CATECHISMUS ZONDAGSAFDEELING XXXVTII. Vraag 103. Wat gebiedt God in het' vierde gebod ? Antwoord. Eerstelijk, dat de kerkedienst of het predikambt, en de scholen onderhouden worden, en dat ik, inzonderheid op den Sabbat, dat is op den Rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen en den armen Christelijke handreikinge te doen; ten andere, dat ik alle de dagen mijns levens van mijne booze werken viere, den Heere door zijnen Geest in mij werken late en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange. EERSTE HOOFDSTUK. Daartoe ook gaf Ik hun mijne sabbathen, om een teeken te zijn tusschen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben, die. hen heilige. Ezech. 20 : 12. Voor de behandeling van wat men pleegt te noemen de Sabbathsquaestie, mag hier ter plaatse verwezen worden naar het Tractaat van den Sabbath, dat in 1890 door schrijver dezes in het licht werd gezonden. Hier in bondiger vorm te verhalen, wat toen breeder werd uiteengezet, zou het inzicht in het vraagstuk van den Sabbath niet verduidelijken, maar verduisteren. Het even breed, of nog breeder, op te zetten, zou alle verhouding tusschen deze artikelen en die over de andere geboden doen teloor gaan. En wat ook weegt is, dat we, een toelichting op den Heidelbergschen Catechismus schrijvende, ons hier meer bepaaldelijk met het Antwoord van den Catechismus op de 103e Vraag hebben bezig te 6 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK I. houden; en alzoo gereede aanleiding vinden, om juist datgene ter sprake te brengen, wat in gemeld Tractaat niet, of slechts zeer ter loops, aan de orde kwam. Leest ge toch dit Antwoord van den Catechismus aandachtig na, dan kunt ge u kwalijk verhelen, dat dit Antwoord, moest het thans nog geschreven worden, in onze dagen allicht eenigszins anders zou uitvallen. Bijna niemand zou er thans vrede mee hebben, dat het eigenlijke vraagstuk van den Sabbath geheel onaangeroerd bleef, en er, niet zonder oorzaak op aandringen, dat bij dit gebod, evenals bij de meeste andere, ook hetgeen ons verboden wordt, beter tot zijn recht kwame. Ja, we durven wel uitspreken, dat menige vrome in onze dagen, die wat sterk het stuk van den Sabbath drijft, (of, gelijk, men eertijds zei, „in den Sabbath wat precies is"), zich op dit punt door den Heidelbergschen Catechismus niet bevredigd kan gevoelen; en er zich vaak aan moet geërgerd hebben, dat de Heidelberger over wat men het „schenden van den Sabbath" noemt, zoo ganschelijk zwijgt. Voorop ga hier deswege een kleine poging, om deze mannenbroeders met den Heidelberger te verzoenen. Ze mogen namelijk bedenken, dat al wat uit de dagen der Hervorming tot ons kwam, steeds het stempel draagt van de tegenstelling met Rome. De werkheiligheid had zoo onnoemelijk veel kwaad gesticht. Niet alsof de practijk der deugd ongodzalig, of ook het doen van goede werken ons niet geboden, zou zijn; maar omdat het schier al uitliep op boetedoeningen of het doen van ceremonieele werken, die in zich zelf geen heilig karakter bezitten. Wat zich al meer als „goede werken" op den voorgrond drong, was niet een stil en teeder leven der godsvrucht, maar bestond hoofdzakelijk in het getrouw waarnemen van allerlei kerkelijke plechtigheden, het opbrengen van allerlei kerkelijke offerande en het volbrengen van allerlei kerkelijke penitentiën. En daaronder nu was de ziel verstikt. Onder dien last verdorde het geloofsleven. En het was uit deze onevangelische practijk dat de geestelijke tyrannie der priesters en het bederf der kerkregeering was voortgekomen. Toen men nu op Luthers voetspoor eindelijk met dit onwezen der kerkelijke werkheiligheid brak, was het zoo vreemd niet, dat men aanvankelijk wel eenigermate in het andere uiterste oversloeg, en althans in sommige kringen wel wat heel overgeestelijk werd. Het sterkst kwam dit uit in de Doopers, die de usantie ten opzichte van den Doop, de Overheid, den Eed, en zooveel meer veranderden, en er ten slotte zelfs toe kwamen, om de autoriteit der Heilige Schrift en de belijdenis van Jezus' geboorte uit het „vleesch en bloed van Maria" aan te tasten. Geheel de natuurlijke levensbasis namen deze afgedoolde vromen al meer onder het ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK I. 7 leven weg. Het moest alles geestelijk worden. En het was in dezen gedachtengang, dat ze ook de practijk van den Sabbath sterk afkeurden. De Sabbath onderhouden was „den dag waarnemen", een zonde van ongeloof dus, waar Paulus zoo ernstig tegen gewaarschuwd had. Het was nogmaals bukken onder de ceremonieele wet, en daarmee de Roomsche practijk der werkheiligheid weer invoeren. Het was scheiding tusschen vandaag en morgen maken, alsof men God niet alle de dagen zijns levens dienen moest. En daarom riepen ze: „Weg met dien Joodschen Sabbath!" en gingen opzettelijk op Zondag allerlei gemeenen arbeid verrichten. Alleen geestelijk moest ook de Sabbath in eere worden gehouden, d. w. z. men moest nu reeds, niet enkel op Zondag, maar alle de dagen zijns levens, den eeuwigen Sabbath aanvangen in het verborgen leven zijner ziel. Hieruit ziet ge overtuigend, dat deze mannen waarlijk niet gedreven werden door boozen lust, om den Sabbath te schenden; dat veeleer een geestelijke drijfveer hen prikkelde; en dat hun alleen verweten kan worden, dat ze, uit beduchtheid voor het weer-insluipen van den Roomschen zuurdeesem, de practicale en natuurlijke zijde van dit gebod te veel uit het oog verloren. Onze Hervormers hebben dan ook geen oogenblik geaarzeld, aan deze eenzijdigheid te gemoet te komen, zonder aan het ware element, dat in de geestelijke opvatting school, ook maar in het minst te kort te doen. Al het superstitieuse, dat in elk ceremonieel onderhouden van den Sabbath ligt, hebben ze deswege moedig weerstaan; en het was hun geest, die nog diep in de zeventiende eeuw in de Gereformeerde kerken nawerkte, toen elk spoor van te groote precisiteit als insluipend van Roomsche werkheiligheid bestreden werd. Gelijk men weet, is zelfs een man als Voetius deswege op kerkelijke vergaderingen wel in verhoor genomen. Toch kan kwalijk ontkend, dat men ook van Luthersche en Gereformeerde zijde, in den eersten aanloop, bij deze bestrijding van het ceremonieele wel eenigszins te ver ging. Niet, natuurlijk alsof ooit de superstitie van het ceremonieele te sterk kon bestreden; die moet veeleer met tak en wortel uitgeroeid; maar in zooverre men verzuimde te onderscheiden tusschen hetgeen in dit gebod Sinaïtisch-ceremonieel was, en anderzijds krachtens de schepping duurzaam en blijvend. Men merkt dan ook in de eerste jaren, zoowel bij de Lutherschen als bij de Gereformeerden, zekere neiging, om den dag des Heeren althans indifferent te verklaren. Het rijkst zou men het leven gevonden hebben, indien men eiken dag kerk had kunnen houden, en bijaldien op die wijs alle merkbaar verschil tusschen den Zondag en de overige dagen ware weggevallen. En ware die toeleg 8 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK I. gelukt, men zou volstrekt niet geaarzeld hebben, om den gewonen dagelijkschen arbeid ongestoord te laten doorgaan. Toen men echter al spoedig tot de ervaring kwam, dat het kerkhouden in de weekdagen wel voor enkele standen van de maatschappij, maar onmogelijk voor de groote menigte ging, drong steeds krachtiger het besef door, dat de viering van een opzettelijken Rustdag voor de instandhouding van het kerkelijk leven en dus van de kerk zelve, eenvoudig onmisbaar was. Wie vergelijkt wat de Heidelbergsche Catechismus in 1563 en wat later Ursinus in zijn Schatboek over dit onderwerp zegt, merkt dan ook duidelijk zekeren overgang. In den Catechismus heet het nog „inzonderheid op den Sabbath d. i. op den Rustdag"; maar in zijn Schatboek heet het reeds:„Het is zoowel noodig in de Christelijke, als het eertijds geweest is in de Joodsche gemeente, dat er een zekere dag verordineerd zij, op welken Gods heilig Woord geleerd en de Sacramenten openlijk bediend worden." Drie stadia worden dus doorloopen. Eerst wordt uit het gebod in zedelijken zin alleen afgeleid, dat men alle de dagen zijns levens, het kerkelijk leven tot uiting zal brengen. Dan heet het, „dat ik, inzonderheid op den Sabbath, d. i. den Rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome". En eindelijk dwingt de practijk, om den kerkedienst zoo goed als uitsluitend op den Zondag te concentreeren, en de ordinantie van den Rustdag voor het leven van de kerk van Christus voor onmisbaar te verklaren. Opmerkelijk is het hierbij, dat het 103e Antwoord in Ursinus' Schatboek, evenals bij Bastingius, nog luidt: „dat ik, zoo op andere dagen, als inzonderheid op. den Sabbath", en dat deze woorden „zoo op andere dagen" straks wegvielen.!) Er is alzoo geen de minste twijfel, of men heeft eerst gemeend, dat geheel de viering van een afzonderlijken dag kon wegvallen. Toen heeft men den Rustdag naast de andere dagen, met zekere voorkeur, gesteld. En eerst ten slotte is men er toe gekomen, om ook van de Christenen een afzonderlijken Rustdag voor de instandhouding van den kerkedienst te eischen. Verder echter ging men in de Zwitsersche en Duitsche kringen niet. Ook waar men den Rustdag herstelde, deed men dit uitsluitend als middel, om den kerkedienst in stand te houden; en hieruit moet het dan ook verklaard, dat op de vraag: „Wat gebiedt God in het vierde Gebod?" eenigszins bevreemdend geantwoord wordt: Eerstelijk dat de kerkedienst onderhouden worde. Het inzicht dat de Rustdag ook buiten den kerkedienst een algemeen menschelijke beteekenis heeft, en dus ook dan in stand *) Ook de Latijnsche uitgave van de Opera omnia van URSINUS heeft de bijvoeging zelfs zonder den Dag des Heeren te noemen. Er staat: utque ego, cum aliis, turn festis diebus studiose coetus divinos frequentem. D. w. z. „dat ik zoowel op andere als op feestdagen, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome. Ed. Heidelb. 1612, I. 354. ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK I. 9 zou moeten blijven, in dien het mogelijk ware den kerkedienst zonder Rustdag te doen bloeien, is niet tot zijn recht gekomen; en veel minder nog is met genoegzame duidelijkheid ingezien, hoe in het gebod van den Rustdag een goddelijk stempel ligt, dat reeds krachtens de schepping op heel ons leven was afgedrukt. Dit nu bleef zoo, tot de Gereformeerde beweging uit Zwitserland en Duitschland meer naar Engeland verplaatst wierd. Niet toch uit Genève, en veel minder nog uit Heidelberg, maar zeer bepaaldelijk uit Engeland, is ook aan onze Nederlandsche kerken in later dagen een beschouwing over den Sabbath toegekomen, die ongetwijfeld zekere onmiskenbare leemte aanvulde, maar toch ook tegelijk een bedenkelijk element in zich droeg. De Engelsche Sabbathsviering draagt, gelijk men weet, een geheel eigenaardig karakter. Een „Engelschen Zondag" vindt men alleen in GrootBrittanje, in zijn Koloniën en in Amerika. Nu steekt in dezen „Engelschen Sabbath" ongetwijfeld dit uitnemende, dat hij vastheid van vorm bezit, en dat men de energie betoonde, om deze vastheid van vorm in alle verhoudingen van het bijzondere en openlijke leven door te zetten. In Zwitserland, in Duitschland en ten onzent is de Rustdag altijd halfslachtig gebleven. Halfslachtig in de huiselijke, in de maatschappelijke en in de staatkundige practijk, en op alle manier ging de Rustdag telkens en telkens voor de eischen van de wereld en voor de eischen van het publieke leven uit den weg. Maar zoo was het onder de natiën van Engelsche herkomst niet. Daar week alles voor den Sabbath. En wat nu onlangs gezien is, dat in Amerika heel de bevolking in beweging geraakte, om op de Zondagen de sluiting van de wereldtentoonstelling te Chicago dodr te zetten, is een feit dat in ons land, of in Duitschland, eenvoudig ondenkbaar ware. In Engeland schoot diep de overtuiging wortel, dat halve maatregelen ten opzichte van den Sabbath, feitelijk op zijn vernietiging uitloopen, en dat alleen doortastende consequentie macht bezit, om metterdaad aan de kerk van Christus haar dag, en den zegen van den menschel ij ken Rustdag aan heel een volk te schenken. Het is dan ook niet de Staatswet, die in Engeland en Amerika de Sabbathsviering in stand houdt, maar 'de diep ingewortelde volksusantie. Het volk wil het niet anders en duldt het niet anders. De Sabbath is in Engeland een stuk van nationalen trots geworden. Men is zich volkomen bewust van het feit, dat een zoo strenge Zondagsviering alleen onder Engelschen opkwam en onder Engelschen stand hield. Men weet uitnemend wel, wat milden zegen, ook op zedelijk en stoffelijk gebied, Engeland aan deze Sabbathsviering dankt. En het is op dien grond, dat men er een prijsgeven van een stuk van het Engelsche 10 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK I. leven in zou zien, indien men te kwader ure deze nationale eigenaardigheid varen liet. Zonder vrees voor tegenspraak mag dan ook gezegd, dat de Engelsche Sabbath volstrekt niet alleen een religieuse en kerkelijke, maar wel terdege evenzeer een algemeen menschelijke en nationale beteekenis heeft. Zonder dat de Engelsche theologen dit punt tot volkomen klaarheid hebben gebracht, spreken ze toch altoos uit het besef, dat de Sabbath zijn beteekenis volstrekt niet alleen aan den kerkedienst ontleent, maar een eisch van Godswege aan ons menschelijk leven als zoodanig is; een genade ons als menschen bewezen; een verplichting ons door Hem als onzen God, omdat we menschen zijn, opgelegd. En dit nu juist is het goede, en niet genoeg te waardeeren element, dat door Engeland aan de Sabbathsbeschouwing der Gereformeerde kerken is toegevoegd. Verlichte mannen gelijk Voetius hebben dan ook geen oogenblik geaarzeld, deze uitnemende aanvulling aanstonds over te nemen, en gelijk men in het Tractaat over de Reformatie zien kan, is Voetius er zelfs reeds in geslaagd, den samenhang tusschen de Sabbathsruste en het nieuwe leven der wedergeboorte te vermoeden. Evenwel hoe dankbaar men de Engelsche kerken ook voor deze onmiskenbare aanwinste zijn moge, toch mag evenmin het oog gesloten voor het bedenkelijke element, dat zich al spoedig in deze Engelsche Sabbathsviering gemengd heeft, en ze ten deele verloopen deed in zondig Sabbathisme. De sporen toch zijn duidelijk aanwijsbaar van een superstitieus bijmengsel in deze beschouwing van den Sabbath, waardoor men ontegenzeggelijk wéér onder de ceremonieele wet kwam en in werkheiligheid verliep. In tamelijk breeden kring toch sloop al ras de voorstelling binnen, alsof er aan het zich stipt onthouden van allen arbeid op den Zondag, zekere religie kleefde, zoodat wie des Zondags stiptelijk alles meed, door dat niets doen als zoodanig een Gode welgevalligen plicht volbracht, en alsof elk uitstrekken van de hand naar iets dat tot het aardsche leven behoorde, als zoodanig reeds Gods toorn moest opwekken. En dit nu werd vooral bedenkelijk in die andere landen, waar de Sabbathsviering niet gelijk in Engeland algemeen was, maar slechts in de kringen van enkele vromen stand hield. In Engeland ziet niemand er iets bijzonder vrooms of verdienstelijks in zoo ge op Zondag in den strengsten zin rust; want gelegenheid voor uitgaan of genot is er niet; en de Sabbath wordt er door heel de natie gevierd. Van zelfverheffing, of geestelijken trots is in Engeland bij het ijveren voor de Sabbathsruste geen sprake. Maar anders wordt dit natuurlijk, zoo ge deze opvatting van ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK I. 11 den Sabbath overbrengt in een land als het onze, waar het groote publiek van den Zondag een dag van uitwendig genot pleegt te maken. Wie bij ons streng zijn Sabbath viert, loopt in den kijk en komt daardoor al spoedig in de reuke van fijnheid en vroomheid. En komt nu onder zulke omstandigheden de gedachte bij u op, dat ge ook ceremonieel nog onder het vierde gebod staat, en dat in het niets-doen als zoodanig zekere verdienste van vroomheid ligt, dan neigt het hart er zoo licht toe, om al fijner uit te gaan pluizen, wat men op den Sabbath nog mijden en laten kan. Dan is koud eten vromer dan warm eten, en in een onopgemaakt bed te gaan weer vromer dan te gaan slapen in een bed, dat eerst afgehaald is. En zoo komt dan uw ziel ongemerkt onder de macht der superstitie. Juist zooals het Israël in zijn latere werkheilige periode gegaan is, toen men op Sabbath als het donker wierd zelfs geen licht dorst ontsteken, en dat werkeloos in den donker neerzitten godsvrucht noemde. Dat de discipelen op den Sabbath aren plukten, gold toen voor een erge goddeloosheid. En dat Jezus op den Sabbath een kranke dorst genezen, werd den Zoon des menschen als Sabbathsschennis toegerekend. Zoo nu komt men weer van het wezen bij den vorm uit. In iets bloot uitwendigs wordt iets heiligs gezien. De werkheiligheid vergiftigt dan uw hart, eer ge er om denkt. En in uw Sabbathsviering, die tot Sabbathisme is geworden, keert al het zieldoodende kwaad terug, waarvan vrije en verbeurde genade onze vaderen in den strijd met Rome verlost heeft. Al erkennen we dan ook onbewimpeld, dat er oorspronkelijk in onze Gereformeerde Sabbathsbeschouwing een leemte overbleef, en al geven we aan de Engelsche kerken dankbaar de eere, dat ze, onder de leiding des Heiligen Geestes, deze onmiskenbare leemte hebben aangevuld, toch rouwt het ons niet, dat het nog steeds de eenzijdig geestelijke opvatting van den Heidelberger is, die onze Nederlandsche Gereformeerde kerken blijft onderwijzen. Immers, het uitgangspunt dat de Heidelberger koos, was onberispelijk; wat in onzen Catechismus ontbreekt, volgt vanzelf, zoo ge maar voortspint aan den draad, dien hij u op de vingers legt; en juist door zijn principieele verwerping van al wat zweemt naar het superstitieuse, bewaart hij u voor het afdolen op paden, waarop wel vormendienst schitteren, maar geen geestelijke innigheid bloeien kan. 12 zondag xxxviii. hoofdstuk ii. TWEEDE HOOFDSTUK. En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op dezen gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken. Gen. 2 : 3. Lees en herlees wat de Heidelberger van het vierde Gebod zegt, en ge zult nooit tot een ander besluit kunnen komen, dan dat er (de naam van Rustdag uitgezonderd), geen letter over de onthouding van arbeid in voorkomt. Twee dingen zegt de Heidelberger gebiedt God ons in het vierde Gebod, en wel 1°. het kerkhouden, met al den aankleve van dien; en 2°. het aanvangen reeds hier op aarde van den eeuwigen Sabbath door te vieren van onze booze werken. Meer niet; niets anders. En zoo ge er nu op let, met wat groote zorgvuldigheid bij de overige Geboden breed uitgewerkt is, al wat onder deze geboden en verboden te verstaan zij, dan zult ge moeilijk beweren kunnen, dat Ursinus en Olevianus bij ongeluk het ons onthouden van allen arbeid vergeten hebben. Bij het Gebod: „Gij zult niet doodslaan", zijn ze zoo nauwkeurig, dat ze hierin het verbod vinden om zijn naasten 1°. noch met gedachten, 2°. noch met woorden, 3°. niet met eenig gelaat, 4°. veel minder door daden, 5°. noch door anderen, 6°. te onteeren, 7°. te haten, 8°. te kwetsen of 9°. te dooden. Even nauwkeurig zijn ze bij het vijfde Gebod. Evenzoo bij het zevende en achtste. Hoe ter wereld zouden ze dan alleen bij het vierde Gebod zoo onnadenkend over wat voor velen de hoofdvraag, en voor den Sabbathist het één en al is, zijn heengegleden, daar toch juist over het vierde Gebod meer dan over eenig ander velerlei geschil ook in hun tijd liep. Zij die, ook onder ons, zich veel met de Sabbathsquaestie bezig houden, mogen zich dus wel eens afvragen, of ze ooit de verklaring van den Heidelberger, die door onze kerken officieel als belijdenis is overgenomen, helder genoeg hebben ingedacht en zich behoorlijk rekenschap hebben gegeven van wat uit deze verklaring volgt. De diepste gedachte, die deze verklaring in het vierde Gebod vindt, zochten we daarom in de schets, die we van de Tien Geboden gaven, aldus te vertolken, het vierde Gebod stelt den eisch, dat ons leven op aarde zich regele naar het leven Gods. En metterdaad houden we een andere opvatting voor niet wel mogelijk. God gebiedt in dit Gebod, zegt de Catechismus, het kerkhouden en het vieren van uw zonden. Maar hoe ter wereld willen ze dat rechtstreeks uit Israëls Sabbath hebben afgeleid ? ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK II. 13 De Joden hadden geen kerk, waar ze op Sabbath heen konden gaan. Ze hebben geen kerken en scholen onderhouden. De Synagogen, die er in Jezus' tijd bestonden, kwamen eerst op na de ballingschap. Uitgenomen de inwoners van Jeruzalem en zijn naaste omtrek was er natuurlijk geen sprake van, dat ze eiken zevenden dag naar den tempel opgingen. Evenmin werden de Sacramenten op Sabbath bediend. De besnijdenis greep plaats op een vastendag na de geboorte. Het Paschen werd eens per jaar op den 14den Nizan gevierd. En ook de „Christelijke handreiking" viel bij Israël volstrekt niet op den Sabbath, want een Diaconie bezaten ze niet, en de zorg voor de armen was er een geheel andere. Al wat in de eerste plaats als in dit vierde Gebod geboden, wordt opgesomd, was dus op Israël niet toepasselijk, en noch Olevianus, noch Ursinus hebben zich een oogenblik ingebeeld, dat God op den Sinaï aan Israël geboden had de uitwendige dingen, die zij als inhoud van dit Gebod opgeven. Wat aangaat het vieren en rusten van het jagen der zonde, zoo zeggen ze zeiven, dat dit niet op den Rustdag alleen, maar op alle de dagen onzes levens ziet, en ook voor Israël kon dit uiteraard niet tot den zevenden dag beperkt zijn. En waar zij eindelijk de woorden: „dan zult gij geen werk doen" geestelijk duiden op het rusten van onze booze werken, d. i. van onze zonden, zal wel niemand aan de opstellers van den Catechisrtitts de ongerijmdheid toedichten als hadden zij gemeend, dat op Sinaï niet het dagelijksch werk, maar alleen het booze werk voor den Sabbath verboden was. Van tweeën één dus, of de Heidelberger godgeleerden geven hier een geheel valsche verklaring van het vierde Gebod, waarvan ze zeiven zeer goed wisten, dat ze op Sinaï zoo niet bedoeld was; of wel, ge moet ook bij dit Gebod tot het diepste levensbeginsel afdalen, waaruit voor Israël de ceremonieele Sabbath, en voor hen en ons geestelijke Sabbathsviering voortvloeit. Dat diepste levensbeginsel nu ligt daarin, dat gij als mensch naar den beelde Gods geschapen zijt, en dat uit dien hoofde de geaardheid van het Goddelijk leven regel voor uw menschelijk leven moet zijn. En dat dit metterdaad het beginsel is, waarop bij dit vierde Gebod moet worden teruggegaan, is niet iets dat wij verzinnen, noch wat de Heidelberger heeft uitgedacht, maar wat ons duidelijker dan bij eenig ander gebod door God zeiven in de Heilige Schrift geopenbaard is. Immers terstond na de schepping ontvangen we in Gen. II : 1 en 2 de mededeeling omtrent het leven Gods, dat Hij volbracht had de schepping van den hemel en de aarde en al hun heir, en dat Hij daarna, op den zevenden dag, rustte van al zijn werk dat Hij gemaakt had. En op deze mededeeling omtrent het leven en het werken Gods volgt nu in vs 3 dit gebod: „Daarom 14 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK II. zegende en heiligde God den zevenden dag, omdat Hij op dien dag zelf gerust heeft van al zijn werk, dat Hij geschapen had, om het te volmaken." Er wordt hier dus reden gegeven van de instelling van den Sabbath. Het beginsel, de beweegreden van dit Gebod wordt met zoovele woorden blootgelegd, en dat beginsel, die beweegreden, wordt hierin gezocht, dat hetgeen God doet, regel des levens voor ons menschen moet zijn. Er staat toch zoo duidelijk mogelijk: „Daarom heiligde Hij voor ons den Sabbath, omdat Hij zelf dien dag van zijn werken gerust had." Op de andere verklaring van deze woorden gaan we thans niet in. Die is in het Tractaat van den Sabbath gegeven. Slechts zij geconstateerd, dat de Schrift ons hier wijst op zekeren rhythmus in het leven Gods. Eerst rust, daarna een scheppingswerk van zes dagen, en daarna een zevende dag, die ten Sabbath wordt, omdat Hij nu ophoudt met scheppen. En nu wordt ons in dit vierde Gebod de eisch gesteld, dat we navolgers Gods als geliefde kinderen zullen zijn, en zorg zullen dragen, dat ons leven een afspiegeling zij van het leven Gods. Zelfs wordt, om ons allen twijfel te ontnemen, in het vierde Gebod zelf deze vaste regel nogmaals herinnerd en ingeprent; want na het Gebod heet het in de Wet zelve: „Want in zes dagen heeft de Heere den hemel en de aarde gemaakt en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de Heere den Sabbathdag en heiligde denzelven." En wel is het volkomen waar, dat Mozes in Deut. 5, bij de herhaling der Wet, deze woorden wegliet, en er in plaats daarvan op wees, hoe de Heere Israël uit Egypte met een sterke hand had uitgeleid (zie vs 15), maar aan de zaak zelve verandert dit niets. Vooreerst niet, omdat ook hier weer het werken Gods als normatie voor ons menschelijk leven wordt aangegeven; en ten andere, omdat de uitredding uit Egypte voor Israël, gelijk de verlossing door het Kruis voor ons, de sterkste drangreden is, om ons leven naar Gods leven te regelen en navolgers Gods als geliefde kinderen te zijn. Staat nu dit uitgangspunt vast; en we zien in ernste niet, wat er tegen zij in te brengen; dan verschijnt terstond de verklaring van den Heidelberger, al is ze onvolkomen, toch in geheel ander licht, en blijkt ze metterdaad in het rechte spoor te loopen. Hier op aarde leven we nog ons zondig leven; en het zondige van dit leven bestaat juist hierin, dat het niet verloopt naar den regel van het leven Gods. Eens als de zonde niet meer zijn zal, staat dit heel anders te worden. Dan zal het leven van Gods uitverkorenen zich ongestoord voortbewegen naar den maatstaf en den regel van het leven des Heeren. Nu daarentegen kan dit nog niet. Om twee oorzaken nog niet. Vooreerst ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK II. 15 niet, omdat het gevolg der zonde nog nawerkt, en omdat Gods kinderen nog in het zweet huns aanschijns hun brood moeten eten. En ten tweede niet, omdat Gods genadewerk vóór den dood geen algeheele afsnijding van de zonde teweegbrengt. Een dubbele spaak blijft dus in het wiel of rad onzes levens steken. Een dubbele hindernis staat ons in den weg, en belet ons, ons leven naar den regel van het leven Gods te doen loopen. Ten eerste de slaafsche arbeid die ons om der zonde wil blijft opgelegd, en ten andere de onvolkomenheid van onze verlossing. Hieruit nu vloeit voort dat een kind van God op aarde een soort dubbelleven leidt. Eenerzijds leeft hij nog het leven gelijk het door en om der zonde wille geworden is, en wat ge zijn burgerlijk aardsche leven zoudt kunnen noemen. Maar anderzijds leeft hij toch ook een hemelsch leven, zoo in het verborgene zijner ziel als in de ure des gebeds en des lofs. Die twee levenskringen zijn nu op niet één punt zuiver te scheiden. Is het goed met u, dan moet tot in uw slaap en in uw droomen het spoor van uw hemelsch leven te volgen zijn. En omgekeerd tot in uw gebed en onder uw gebed zal het aardsche leven zich storend laten gelden. Maar al kunt ge die twee op aarde niet volkomen scheiden, in betrekkelijken zin kan dit toch wel, en moet het ook. Ge moet altijd bidden; maar dit neemt toch niet weg, dat er op eiken dag enkele oogenblikken meer rechtstreeks voor het gebed zijn aangewezen, en dat andere oogenblikken hiervoor al zeer ongeschikt zouden zijn. Al laat ge dus dien eisch niet los, dat de grondstemming van uw hart al den dag een biddende en dankende stemming moet zijn, toch weet ge zeer goed, dat er heel wat oogenblikken in uw leven zijn, dat het gebed in u verstomt, en zoudt ge lang niet gaarne die bepaalde oogenblikken missen, die u naar het gebed dringen en er voor geboden zijn. En datzelfde nu wat bij het gebed zoo duidelijk in het oog springt, geldt voor heel de tegenstelling tusschen den kring van uw burgerlijk aardsche en van uw geestelijk hemelsch leven. Hoog geestelijk opgevat zoudt ge ook hier kunnen zeggen: Mijn hemelsch leven is in al mijn aardsche leven in, en ik heb voor dat hemelsche leven mijner ziel geen afzonderlijken levenskring noodig. Menig mystiek dweper zegt dit dan ook, maar om door de uitkomst bitter gestraft te worden voor de roekeloosheid, waarmee hij het beter wilde weten dan de Heere. De Heere weet wat maaksel we zijn, gedachtig zijnde dat we stof zijn. Hij weet dat de spanning, om in ons alledaagsche leven de veer van het hemelsche leven niet te laten verslappen, zeer verre onze kracht te boven gaat. Deswege heeft Hij ook aan dat hemelsche leven op aarde, in de kerk van Christus, een eigen organisatie, een eigen bestand, een afzonderlijk terrein gegeven, waarop het zich uiten kon. Niet, gelijk de dweper beweert, 16 ZONDAQ XXXVIII. HOOFDSTUK II. alsof we nu de vroomheid tot de kerk bepaalden, en in de wereld ons geestelijk leven op nonactiviteit zetten. Dat kan een kind van God niet. Maar wel verlangt hij naar den Rustdag en zegent hij het leven van Christus' kerk, om op die hoogtepunten van zijn leven telkens weer geestelijk uit te rusten, zich geestelijk te laten vertroosten, en zich beter geestelijk te wapenen, ten einde na den Rustdag en uit de kerk van Christus weer, met te beter hoop op geestelijke victorie, het leven der wereld te kunnen ingaan. De bedoeling is dus niet een geestelijk leven een enkelen dag in Christus' kerk, en voorts een geesteloos leven zes dagen lang in de wereld; maar omgekeerd een ons verrijken met geestelijk proviand en geestelijk wapentuig op den Sabbath, om met te minder gevaar de zes dagen, die daarna komen, onze pelgrimsreize door dit gevaarlijke leven te kunnen voortzetten. En zoo nu beschouwd is de verklaring die de Heidelberger ons van het vierde Gebod geeft, volkomen in den haak. De groote gedachte van dit Gebod is, dat uw menschelijk leven gaan zal naar den regel van het leven Gods. Dit nu kan, ook bij Gods kinderen, op aarde niet het geval zijn, in den gewonen gang des levens; de gevolgen der zonden in den arbeid en de naweeën der inwonende zonden beletten dit. Het eenig mogelijke is dus, dat het hoogere leven een eigen kring te midden van dit aardsche leven vorme, en daartoe gaf God de Heere u zijn kerk op aarde. Allereerst beding van dit Gebod is dus dat in de kerke Gods u een terrein worde aangeboden, dat, in tegenstelling met het burgerlijk leven, u in staat stelle navolgers Gods als geliefde kinderen te zijn, en het werk der verlossing in u voortzet en bevordert. Zeer terecht is dus het eerste waarop dit Gebod dringt: dat Gods kerk onderhouden worde. Niet de kerk als lichaam van Christus, want die is er vanzelf, maar de kerk van Christus in haar uitwendige openbaring, d. w. z. in haar kerkdijken dienst. Is die er in uw plaats niet, dan is er niets dan het burgerlijke en huiselijke leven, en ontbreekt in uw omgeving die eigenaardige kring, die voor het hoogere leven juist in den kerkdijken dienst gegeven is. Gehoorzaamheid aan dit Gebod eischt dus in de eerste plaats van u, dat ge zulk een kerkelijken dienst, zoo die er is, in stand houdt en er uw winste mee doet; en voorts, dat ge, waar die kring ontbreekt, al uw kracht inspant, om zulk een kerkedienst in den Naam des Heeren op te richten. Maar hier blijft het niet bij. Het is toch niet genoeg, dat dit hoogere leven alzoo een eigen kring hebbe, waarin ge u geestelijk verkwikken en voeden kunt; maar de vrucht van dezen kerkedienst moet ook in uw gewone leven openbaar worden. En daarom volgt er als tweede eisch, dat ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK II. 17 ge, aldus door den kerkedienst geestelijk gesterkt en gewapend, nu ook alle de dagen uws levens van booze werken vieren zult, God in u zult laten werken, en alzoo in dit aardsche leven reeds het eeuwig leven, zij het dan op zekeren afstand, en in beperkte mate, leven zult. Kort saamgevat komt dus de verklaring van den Heidelberger hierop neder. Eisch van dit Gebod is, dat uw leven naar den regel van het leven Gods zij. Dit nu is het uit zich zelf niet. En daarom is het eisch, dat de kerkedienst optrede, om u voor uw hooger leven een eigen kring te scheppen, en in dien kring u te voeden en te wapenen. Maar vrucht van dien kring moet dan ook zijn, dat in uw gewone leven meer van den regel van het leven Gods gezien worde, doordien de zonde worde ingebonden en Gods werk meer in u doorbreke. Tot zooverre is hierop dus niets aan te merken en gaat deze verklaring van een zeer diepe en juiste opvatting van het vierde Gebod uit. «Slechts één punt had duidelijker moeten uitkomen, er had meer op den ommeloop der dagen naar de orde van het zevental moeten gelet zijn. Een trek van ons menschelijk leven is het, dat we niet altoos gelijk zijn. We worden moede van den arbeid, en dan verkwikt de slaap ons. We worden uitgeput, en dan roept de dorst en de honger om drank en spijs. Dit nu maakt dat we arbeid en slaap niet door elkaar kunnen mengen, en ook dat er afzonderlijke oogenblikken moeten zijn, waarop wij ons voeden. En dit nu gaat ook geestelijk door. Er zijn ook geestelijke oogenblikken dat we ruste moeten hebben, om ons weer te voeden en te sterken, en ge kent het menschenhart niet, zoo ge waant, dat het aldoor, onder den arbeid, zich kan ophouden en verkwikken. Dit nu stelt den eisch, dat er niet alleen in Christus' kerk een eigen kring voor uw hooger leven geboden zij, maar evenzoo, dat er ook in den tijd een vaste indeeling, en in den loop der dagen een bepaalde dag zij, waarop ge die geestelijke voeding meer bijzonderlijk erlangen kunt. En hierop nu, dit moet toegestemd, is door den Heidelberger niet genoeg gelet; want wel spreekt hij van „insonderheyt op den rustdag", maar toch eigenlijk meer als zekere concessie van de practijk, dan wel als uitvloeisel van de ordinantie Gods. Bezwaar levert dit echter in het minst niet op; want immers het vloeit vanzelf uit het beginsel, dat de Heidelberger voor dit Gebod aanwees, voort. Moet ons menschelijk leven naar den regel van het leven Gods gaan, en openbaart de Schrift ons, dat in het leven Gods deze rhythmus was, dat Hij in zes dagen zijn werk der schepping voltooide, en daarna rustte van zijnen arbeid, — dan kan het niet anders, of ook wij menschen moesten, als naar den beelde Gods geschapen, op zulk een zevendaagschen ommeloop van dagen, èn in onze ziel èn in ons lichaam zijn aangelegd. E Voto IV 2 18 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK III. Iets wat de kerk dan ook uitnemend begrepen heeft, door in alle landen en alle eeuwen door den kringloop van zeven dagen vast te houden, en om de zeven dagen een dag te eischen, die geheel zou kunnen gewijd worden aan het leven van Christus' kerk en aan de voeding van het geestelijk leven in Gods kinderen. DERDE HOOFDSTUK. Zóó zegt de Heere der heirscharen: Indien gij in mijne wegen zult wandelen, en indien gij mijne wacht zult waarnemen, zoo zult gij ook mijn huis richten en ook mijne voorhoven bewaren, en Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan. Zach. 3 : 7. Komen we thans op het hoofdbeginsel, dat in het vierde Gebod ligt uitgesproken, dan handhaven we onze overtuiging, dat het „navolgers Gods als geliefde kinderen te zijn" de kern en het pit is van deze goddelijke ordinantie. Juist wat Calvijn bij zijn uitlegging van Gen. II : 3 zegt: God heeft gewild dat zijn voorbeeld ons ten regel zou zijn. Al wat dus naar aanleiding van dit Gebod over rusten van den gemeenen arbeid, over kerkedienst en zooveel meer ter sprake komt, is afgeleid, is gevolg, is iets dat er uit voortvloeit; maar het eigenlijke beginsel, dat door dit vierde Gebod gestempeld, vastgelegd en bezegeld wordt, is de eisch, dat ons menschelijk leven niet eigen nuk en gril zal volgen, maar zich richten zal naar het goddelijk model. Ons menschelijk leven is geen origineel leven, het is een leven dat aan het beeld Gods gebonden is, omdat wij niet als iets oorspronkelijks, maar naar den beelde Gods geschapen zijn. Gelijk dus het eerste Gebod den eisch stelt, dat we met onze persoonlijkheid God niet als God zullen aanranden; het tweede Gebod eischt, dat we niet met de ons toevertrouwde zinlijke wereld tegen God zullen ingaan; en het derde Gebod ons verbiedt, met onzen naam den Naam Gods te schenden; zoo komt het vierde Gebod niet op onzen persoon, niet op onze wereld, en niet op onzen naam, maar op ons leven, en stelt nu den eisch, dat ook ons leven niet tegen God zal ingaan, en dat we, om dit te voorkomen, als naar den beelde Gods geschapen, ook ons leven naar den regel van' Gods leven zullen inrichten. Feitelijk wordt nu uit de vele gevolgen, die uit dit beginsel zijn af te leiden, maar één enkel, en wel het meest sprekende, op den voorgrond ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK III. 19 geschoven. Gelijk bij het zesde Gebod nog heel wat meer dan doodslag hoort, en toch alleen de doodslag, als het meest in het oog springende, genoemd wordt; en bij het achtste nog heel wat anders in aanmerking komt dan de diefstal, en toch alleen de diefstal als de meest krasse overtreding, wordt aangeduid, zoo ook is het bij dit vierde Gebod. Er zit ook achter dit Gebod veel meer dan alleen de viering van den Sabbath, ja, in zekeren zin strekt het zich over heel ons leven uit, en toch wordt alleen de viering van dert Sabbath genoemd, omdat dit het punt is, waaraan gij de kracht en beteekenis van dit Gebod het best beseffen kunt. Maar natuurlijk miskent ge nu de strekking van dit Gebod, zoo ge acht dat het alleen geschonden en overtreden wordt door Sabbathsschennis. Al staat in het zevende Gebod uitsluitend een verbod van echtbreuk, toch zoudt ge zeer ernstig den vervalscher der wet weerstaan, die oordeelde dat hoererij en allerlei onkuischheid vrij was gelaten, omdat het zevende Gebod uitsluitend en alleen de echtbreuk veroordeelt, en echtbreuk alleen voor gehuwde personen mogelijk is. Maar om dezelfde reden gaat het dan ook niet aan, bij het vierde Gebod uitsluitend op het daarin met name genoemde te letten, en is het uw plicht, ook hierbij door te dringen tot den wortel en het beginsel, waaruit dit Gebod opspruit, en dat beginsel is, wat Calvijn noemde: Dat God zijn eigen voorbeeld ons ten regel stelt, of, gelijk wij het uitdrukten, dat op ons menschen de verplichting rust, om ons leven in te richten naar den regel van het leven Gods, d. i. navolgers Gods als geliefde kinderen te zijn. Het redebeleid komt dan aldus te staan. Het leven Gods stelt, voor zoover het u geopenbaard is, een regel voor uw leven, waaraan gij u te houden hebt. U is o. m. geopenbaard, dat God de Heere zes dagen arbeidde, en den zevenden dag rustte. En dus geldt het ook voor u o. m. als regel, dat gij na zesdaagschen arbeid een zevenden dag rusten zult. Weest heilig, want Ik ben heilig. Gelijk God barmhartig is, zult ook gij barmhartig zijn. Gelijk God u vergeeft, zult ook gij den broeder vergeven. Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. Zijt dan navolgers Gods. Alle deze uitspraken, en zooveel als hieraan ware toe te voegen, liggen dus in het vierde Gebod in. De rijkste openbaring in den aanvang der Schrift ligt daarin, dat wij naar den beelde Gods geschapen zijn, en de rijkste openbaring aan het einde der Schrift, ligt in het mysterie van het kindschap. Wij Gods kinderen. Het is dus één gouden draad, die onze schepping met onze voltooide verlossing verbindt, en de alles bezielende en alles beheerschende gedachte, zoo van dit uitgangspunt in onze schepping als van dit eindpunt in onze verlossing, 20 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK III. is en blijft, dat ons leven aan het leven Gods moet beantwoorden; natuurlijk naar menschelijke wijze en in creatuurlijke maat. En deze hoofdgedachte nu van de samenstemming en overeenstemming die er tusschen ons leven en het leven Qods moet zijn, is het, die in het vierde Gebod bezegeld ligt, en die, wat aangaat de viering van den Rustdag, slechts in een enkel voorbeeld ons wordt voorgehouden. In veel opzichten zijn we aan het plantenrijk en aan het dierenrijk verwant, maar toch gaat ons menschelijk leven verre boven het leven van plant en dier uit. Edoch, dit hoogere dat we boven plant en dier vooruit hebben, is niet, dat wij eert eigen zelfstandig leven bezitten. Dat te willen is juist de Satanische gedachte, die ons heel ons leven verzondigen doet. Neen, onze eere en onze roem bestaat er eeniglijk in, dat God zelf zich in den mensch afspiegele, en dat uit dien hoofde het leven des menschen een afspiegeling van het leven Gods kan, en dus moet zijn. Geen wilkeur derhalve; uw leven moet aan een regel, moet aan vaste ordinantiën onderworpen zijn; maar ook dien regel en die ordinantiën hebt ge niet zelf te stellen, God stelt ze voor u, en ze vloeien rechtstreeks voor u voort uit het leven Gods. Hij rustte den zevenden lag, dienvolgens en daarom zal ook uw leven rhythmisch naar het zevental zijn ingedeeld. Hij vergeeft, dies moet ook gij vergeven. Hij is volmaakt, daarom moet ook gij volmaakt zijn. Zoo en niet anders is het schering en inslag heel de Schrift door. Weest heilig, want Ik ben heilig. Of om de generale uitdrukking nogmaals te noemen: Weest dan navolgers Gods. Dit nu hebben ook de opstellers van den Catechismus gevoeld, toen ze uit dit vierde Gebod de algemeene ordinantie hebben afgeleid: „dat we alle de dagen onzes levens van onze booze werken vieren, God in ons zouden werken laten, en alzoo den eeuwigen Sabbath in dit leven aanvangen." Dit toch komt er feitelijk op neer, dat dit gebod volstrekt niet alleen op de viering van den Rustdag slaat, maar heel ons leven omvat; en er op doelt, dat onze eigenwilligheid en eigenzinnigheid een einde neme, en God zelf ons leven stiere naar den regel van zijn eigen leven; en dat wel op zulk een wijs, dat reeds hier op aarde een leven gelijk het in den hemel zijn zal, in onze existentie doorschemere. Want wel geven we toe, dat de Catechismus dit symbolisch, naar de symbolische, en deels typische beteekenis van den Sabbath uitdrukt; maar, dit nu daargelaten, komt de slotsom van den Catechismus toch juist op hetzelfde neer als hetgeen ook wij als beginsel van het vierde Gebod vonden. Het slaat niet alleen op den Zondag, maar op alle de dagen onzes levens. Het strekt om ons leven los te maken van onze wilkeur en onze eigendunkelijkheid, en om het door God naar den regel van zijn leven te laten beheerschen. En de vrucht er van ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK III. 21 moet zijn, dat reeds in dit aardsche aanzijn ons menschelijk leven het stempel vertoone van het leven, dat ons in de heerlijkheid wacht, „als wij Hem, die het Beeld Gods is, gelijk zullen wezen, omdat we Hem zien zullen, gelijk Hij is". Alle enghartigheid dient hier dus gebannen. Kinderen Gods mogen voortaan bij het vierde Gebod niet meer uitsluitend aan den Rustdag denken. Reeds drie eeuwen lang heeft de Catechismus het onzen kerken anders onderwezen, en ons geleerd, dat dit Gebod op heel ons menschelijk leven slaat. Ook de predikatie over dit Gebod gaat dus mank, zoo ze uitsluitend in de Sabbathsquaestie hangen blijft. Een hooger standpunt moet ingenomen. Op de algemeene ordinantie Gods voor heel ons leven moet teruggegaan. Juist daardoor moet ook de regel van den Sabbath in het licht van deze algemeene ordinantie beschouwd. En de zegen van dit Gebod, die zich dusver bijna uitsluitend bepaalde tot de Zondagsviering, moet uitgebreid over heel onze menschelijke existentie. Hieruit volgt dan tevens, dat de twee stukken die de Catechismus noemt, ten eerste de kerkedienst en ten tweede: God alle de dagen des levens „in ons werken laten", niet los naast elkaar staan, maar dat het ééne rechtstreeks uit het andere voortvloeit, en dat de tusschenschakel, van de viering van den Rustdag, hier vanzelf in begrepen is. We krijgen dus drie denkbeelden. Vooreerst: Ge zult alle de dagen uws levens God den Heere in u werken laten, opdat Hij uw menschelijk leven vervorme naar den regel van zijn goddelijk leven. Ten tweede: Ge zult, wijl de rhythmus van het zevental in het goddelijk leven zich openbaarde, dezen rhythmus van het zevental ook in uw eigen menschelijk leven laten gelden, en derhalve den Rustdag vieren. En ten derde: Opdat dit alzoo zij, zult gij de kerke Gods in dit leven tot openbaring brengen, en met haar inhoud den anders ledigen Rustdag vervullen. Ook het vierde Gebod dringt dus als een wigge tusschen twee tegenovergestelde levenskringen in. Die tegenstelling rijst voor elk Gebod, en zoo ook voor dit Gebod uit de zonde op. Buiten de zonde gerekend, gaat er slechts één stroom; drijft eenzelfde ademtocht heel het leven in eenzelfde richting; is er niet te kiezen; en is van strijd geen sprake. Dat toch reeds in het paradijs tegenstelling en strijd ontstond, kwam alleen uit de gegeven mogelijkheid tot zondigen. Had die mogelijkheid even in het paradijs bestaan, als ze geheel ontbreken zal in het leven der heerlijkheid, dan zou zelfs in Adams geest geen tegenstelling zijn opgekomen, en zou er in het binnenste zijner ziel geen strijd gestreden zijn. Zelfs het proefgebod ware dan ondenkbaar geweest. Maar nu, na het insluipen en voortkankeren der zonde, is die 22 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK III. tegenstelling in het leven zelf ingedrongen en die strijd op ons bestaan zelf overgebracht. Er gaan nu overal twee stroomen, er blazen nu overal winden tegen elkander in, en vandaar, dat er overal branding op de kust en koking in de golven van het leven is. Twee levens in éénzelfde existentie. Eenerzijds het menschelijk leven, gelijk het zich zelf uit de aardsche krachten naar menschelijk inzicht poogt op te bouwen; en daartegenover anderzijds nogmaals datzelfde menschelijk leven, maar nu gelijk het door God innerlijk bewerkt wordt, een hemelsch stempel draagt en overal tegen het aardsche en eigendunkelijke van het leven dezer wereld indruischt. Een tegenstelling als tusschen duivelsch en goddelijk is dit nog niet. Dan toch zou al het aardsche eenvoudig vernietigd moeten worden, onbekeerlijk en dies onredbaar zijn. Doch zoo is het niet. Er blijft altoos nog één punt, dat deze beide levenssterren gemeenschappelijk hebben, en dat gemeenschappelijke ligt in de schepping, en hetgeen de algemeene genade uit die schepping gered heeft en in stand hield. Vandaar de aanrakingspunten, en vandaar de mogelijkheid, dat dit hemelsche nieuwe leven van den eeuwigen Sabbath hier reeds zekeren vorm aanneme, en zich belichame in de kerk van Christus. Natuurlijk is die belichaming gebrekkig, omsluierd en vaak vervalscht; maar toch dat leven der genade en der wedergeboorte, dat leven uit God en naar den regel van Gods leven, neemt desniettemin zekere gestalte aan. Het is niet maar een utopie. Ook niet enkel voorwerp onzer hope. Het is hier op aarde waarneembaar, en ge kunt van den éénen persoon en van het ééne gezin en van het ééne dorp zeggen, dat ge er iets van dat hoogere leven bespeurt, terwijl ge bij een ander persoon, gezin of dorp klagen zult, dat er alles nog slaapt onder de doodswade der onaandoenlijkheid. Die beide levenssferen bestaan dus naast elkander en zelfs over en weer in elkander geschoven; en naarmate ge nu met de sympathie van uw hart, met uw inspanning en met uw toewijding, u aan de eene of andere sfeer overgeeft, merkt ge zeer wel aan uzelf of het hemelsche leven in u bovendrijft, of dat ge nog verzonken ligt onder den druk van het leven der wereld. Niet alsof een kind van God reeds geheel in dat hoogere leven, met als zijn kracht, alle de oogenblikken zijns levens zou inleven, en geheel uit dat lagere leven zou zijn opgetrokken. Zoo beeldde de monnik het zich in, en de asceet joeg dat ideaal na. Maar de uitkomst toonde steeds meer de innerlijke waarheid van Paulus' betuiging: „Niet dat ik het aireede gegrepen heb of aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht". Juist hieruit echter vloeit voor ons besef het gevaar voort, dat we ongemerkt weer ontvallen aan onzen goddelijken adel, die ons in de wedergeboorte geschonken werd, en weer terugzinken ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK III. 23 in de wereld. En het is tegen dit gevaar en tegen die zondige, ongeloovige neiging dat nu het gebod Gods zich stelt. Ge zult en moogt niet in het aardsche leven verzinken. Ge zult en moet u door dat hoogere leven beademen laten. Gods eigen leven zal en moet regel en ordinantie voor uw leven zijn. En daarom zult ge den Rustdag vieren, opdat telkens weer de macht van het wereldsche, aardsche leven gebroken worde; en daarom zult ge op den Rustdag de kerk van Christus tot openbaring brengen, opdat gedurig weer dat hoogere, geestelijke leven, met een eigen gestalte, en met een eigen levensvorm, in dat gemeene leven der wereld inschuive. Uit twee stukken bestaat dat houden van het vierde Gebod alle de dagen onzes levens; stukken die onze Catechismus eerst negatief en dan positief merkt. Het negatieve is: Dat ge vieren zult van uwe booze werken. Het positieve is: Dat ge God in u zult laten werken. En het is uit de saamvoeging van deze beide, dat het hemelsche leven, d. i. de eeuwige Sabbath, reeds hier op aarde geboren wordt. Ook dit gebod is dus in zijn kern echt-Gereformeerd, en beslist Calvinistisch, of, om het juister uit te drukken, ook uit dit vierde Gebod blijkt weer de echtheid en zuiverheid van onze Calvinistische belijdenis, die de practijk van de Christelijke religie juist zoekt in het afsterven van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch. Immers dat vieren van onze booze werken is niets anders dan de afsterving van den ouden mensch, en dat laten werken van God in ons is feitelijk niets anders dan het opstaan van den nieuwen mensch. Eenerzijds een levensuiting die tot zwijgen moet worden gebracht, en anderzijds een levensuiting die in ons moet opgewekt. En die op te wekken levensuiting is nooit vrucht van wat wij doen of pogen, maar uitsluitend van de gewilligheid waarmee wij onzen geest tot instrument stellen, opdat God de Heilige Geest zijn werk in ons doe en uitrichte. Vieren van onze booze werken is een uitdrukking van bevrijding. Het teekent u het kind van God als van nature slaaf der zonde, en daarom telkens en telkens er toe gebracht, om tegen zijn zin en wil, allerlei onheilig werk in den dienst van Satan en wereld te doen. Maar, naar gelang nu het hoogere leven macht over hem krijgt, raakt hij onder die dienstbaarheid uit; die booze heerschappij wordt gebroken; en ten leste kan hij zoo zalig rusten van zijn vroegere zonde, dat er zelfs de aandrang toe wegviel, of althans de drijver ophield. En daardoor juist komt dan ruimte voor het „laten werken van God" in zijn hart. Twee dingen kan ook een kind van God niet tegelijk doen. Hij kan niet tegelijk onder het juk van de zonde doorgaan en tegelijk den Heiligen Geest in zich doen werken. Zal dus die goddelijke werking in zijn wil 24 zondag xxxviii. hoofdstuk iv. doorgaan, dan moet eerst dat juk der zonde hem van den hals gelicht; en moet er een oogenblik van verademing en van vrijmaking van de tirannie der zonde komen, opdat in dat heerlijk oogenblik de werking van den Heiligen Geest doorbreke en vasten voet in hem erlange. Die twee slaan dus altoos op elkander. AHe de dagen uws levens wil God aan zijn Kinderen oogenblikken schenken, dat het juk der zonde hun van den hals wordt gelicht; en in die kostelijke oogenblikken wil de Heilige Geest in hen werken. Als God in u werkt, dan viert ge van uwe booze werken; en omgekeerd, als ge viert van uw booze werken, wordt de werking van den Heiligen Geest in u openbaar. Dit uit zich dan niet alleen in vrome gewaarwordingen en godvruchtige bevindingen, maar drijft, door het werk Gods, ook ons tot een werken in Godes kracht uit, en zoo ontstaat dat leven in teederheid van consciëntie, in zachtmoedigheid, ootmoedigheid en lankmoedigheid, waardoor er iets van den Vader daarboven in zijn kind uitkomt, en er een sprank van dat licht gaat glinsteren, waardoor onze Vader, die in de hemelen is, verheerlijkt wordt. Dat inrichten van ons leven naar den regel van het leven Gods, is dus geen nabootsing. Hoe toch zou de mensch, in zijn creatuurlijke beperktheid, ooit het leven Gods kunnen naleven? Reeds de enkele gedachte hieraan voert tot de stuitendste ongerijmdheid. Maar wel ligt in dit leven Gods een heilige orde; een regel van wat dit leven toelaat en afstoot; een vaste gang, die een wet verraadt. En het is nu, naar onze creatuurlijke beperktheid, dat wij ons leven zoo hebben in te richten, dat het aan die heilige orde, aan dien beslissenden regel, en aan dien vasten gang van het leven Gods beantwoorde. Een resultaat, dat dan alleen bereikt wordt, als we zeiven de teugels neerleggen, en de leiding en sturing van ons uitwendig leven aan Gods voorzienigheid, en zoo ook de leiding en sturing van ons inwendig leven aan den inwonenden Heiligen Geest overgeven. VIERDE HOOFDSTUK. Er blijft dan eene ruste over voor het volk Gods. Hebr. 4 : 9. Afzonderlijke toelichting eischt thans de verklaring van den Catechismus, dat het vierde Gebod ons gebiedt, reeds hier op aarde den eeuwigen Sabbath aan te vangen. Deze toevoeging is blijkbaar ontleend aan Hebr. IV : 9, waar staat, dat er nog een ruste (een Sabbath) overblijft voor ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK IV. 25 het volk van God, en waar de apostel de geloovigen dringend vermaant, om in die ruste in te gaan. Het komt er dus maar op aan, hetgeen hier in den brief aan de Hebreën bedoeld is, juist te vatten, om door het recht verstand van dit apostolisch woord, een helder inzicht in den eeuwigen Sabbath te erlangen. Uitgangspunt is in den Hebreërbrief het beroep op Psalm XCV : 11, waar staat: „Daarom heb Ik gezworen in mijnen toorn, zoo zij in mijne ruste zullen ingaan. Psalm XCV is een lied dat opwekt, om Jehova lof te zingen, Hem te aanbidden en zich Hem geheel over te geven; en zulks wel op grond daarvan dat Hij het is, die ons gemaakt heeft, zoodat Hij onze God is en wij het volk zijner weide zijn, ja, de schapen zijner hand. Toch is de boosheid van het menschelijk hart zoo verregaande, dat het van nature dezen zijnen God haat en er toe neigt, om zich tegen Hem te stellen. Dit blijkt uit wat gebeurd is bij Massa en Meriba in de woestijn. Zoo ooit dan had, na de verlossing uit Egypte, heel het toenmalige volk den Heere achteraan moeten kleven. Maar het tegendeel geschiedde. Het volk murmureerde en deed zijnen God verdriet aan. En dit nu heeft toentertijd Jehova derwijs vertoornd, dat Hij sprak: „Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht; zij zijn een volk dwalende van hart, en zij kennen mijne wegen niet; en daarom heb Ik gezworen in mijnen toorn, zoo zij in mijne ruste zullen ingaan1)." Hieruit nu leidt de apostel af, dat het gevaar om God te verzaken nog altoos groot blijft, en dat uit dien hoofde ook de geloovigen des Nieuwen Verbonds steeds te waken en te strijden hebben, om niet, evenals Israël in de woestijn, zichzelven door ongeloof buiten de ruste Gods te sluiten. Hierbij echter rees de vraag, of er dan metterdaad nog een ruste Gods bleef aangeboden, waartoe de Christenen konden ingaan. Aan Israël in de woestijn was de ruste aangeboden, die hen in Kanaan wachtte. Die ruste had het toenmalig Israël verbeurd; het was deswege niet in Kanaan ingegaan; maar gestorven in de woestijn. Maar hoe kon er thans nog sprake zijn van het ingaan in de ruste Gods, daar immers de Christenen niet meer in de woestijn rondzwierven, en er van een intocht in Kanaan geen sprake meer viel? Tegen die bedenking nu beroept de apostel zich op Psalm XCV, die zooveel eeuwen na den intocht in Kanaan onder Jozua gezongen en door God aan den Psalmist was ingegeven. In dien Psalm toch roept de Heere zijn volk toe: „Heden, zoo gij mijne stemme hoort, zoo verhardt uw harte niet, gelijk uw vaderen bij Meriba deden." Dit nu zou geen zin hebben gehad, indien niet ook in Davids dagen de ingang *) In het Hebreeuwsch staat hier het woord Sabbath. 26 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK IV. in de ruste Gods nog had opengestaan. Hier volgt dus uit, dat de aanbieding der belofte, om in de ruste Gods in te gaan, ook na Jozua, ook in Davids dagen, en dus ook nu nog gold, en dat uit dien hoofde, alle eeuwen door, aan al Gods volk de belofte moest voorgehouden, dat ze, mits ze volhardden in het geloof, in de ruste Gods zouden ingaan. Neen, niet alleen aan Israël was de ruste in Kanaan aangeboden, maar ook nu nog bleef de belofte gelden van een ruste voor het volk van God. Hoe is dit nu te verstaan ? Welk verband bestaat er tusschen de ruste in Kanaan en de ruste die er nog overblijft voor het volk van God? En hoe kan de hier bedoelde ruste genoemd worden de ruste van God? Immers de apostel doet uitdrukkelijk uitkomen, dat de ruste die er overblijft voor het volk van God, dezelfde ruste is, waarin God rust, en waarvan in Gen. II : 3 geschreven staat: Toen rustte God van alle zijne werken (Hebr. IV : 4). De ruste waarmee God rustte na afloop van het scheppingswerk; de ruste die aan Israël in Kanaan was toegezegd; en de ruste die er overblijft voor het volk van God, moet alzoo in den grond één zijn; en de vraag is dus maar hoe we dit hebben op te vatten. Om dit nu in te zien, moet elk dezer drie nader verklaard. Als er van God den Heere geschreven staat, dat Hij, na de zesdaagsche schepping, rustte van alle zijne werken, kan er natuurlijk geen ruste bedoeld zijn, die gelijk staat met een nietsdoen, of hetzelfde zou zijn als volstrekte ledigheid. Immers het woord van Christus: „Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook", staat hier lijnrecht tegenover en sluit dit uit. Het rusten Gods kan dus alleen rusten heeten in tegenstelling met het werk der schepping, met het eerste voortbrengen en ordenen, het tot aanzijn roepen van een creatuurlijke sfeer. Dit scheppingswerk droeg een eigenaardig karakter, inzooverre het strekte om wat niet was, tot aanzijn te roepen, en het voorwerp waar zijn goddelijke deugden zich naar zouden uitstrekken, eerst te doen ontstaan. Maar nu was dit voorwerp er. Hemel en aarde waren gereed. Het werken Gods gelijk dit dusver plaats greep, hield dus op; overmits het creatuur was ontstaan, waarin de blik van Gods almacht en wijsheid kon rusten. Doch natuurlijk, deze ruste was in het allerminst geen loslaten van dit creatuur, noch een laten varen van deze schepping, maar was veel meer een rusten in deze schepping; en wel zulk een rusten in deze schepping, dat Hij ze in stand hield, er zich in vermaakte, en ze haar voleinding tegenvoerde. In verband hiermee was nu aan „de menschenkinderen, en wie al zijn vermakingen waren", soortgelijke gang voorgeteekend. Ook hun was ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK IV. 27 namelijk een weg voorgeteekend, om door volbrenging van Gods geboden, en alzoo door een zedelijk scheppend werk, allengs te geraken tot een toestand, waarin dat eerste werk ophield, en waarin ze, als loon voor dat werken, het eeuwige leven zouden ontvangen. Stel nu, de zonde ware niet tusschen beide getreden en de mensch had ook zijnerzijds'dit zijn werk voleind, dan zou ook hij, na volvoering van dit zedelijk-scheppend werk, in zijn ruste zijn ingegaan; die ruste zou het eeuwige leven zijn geweest; en die eeuwige ruste des menschen zou in volkomen harmonie zijn saamgevallen met de eeuwige ruste Gods. Altoos naar den regel, dat de mensch naar Gods beeld geschapen is; dat hij deswege in zijn aanzijn den gang van het leven Gods moet afspiegelen; en dat het einde van zijn gang door dit leven moet zijn, een ingaan in de volle gemeenschap met zijn Schepper. De ruste Gods, waarvan we in Gen. II : 3 lezen, is dus nog niet de voleinding. Het is wel de ruste Gods tegenover de uitwendige schepping; maar voor wat zijn geestelijke schepping in de wereld der menschenkinderen aangaat, zou dié ruste dan eerst haar voleinding vinden, als ook de mensch zijn loop voleindigd had, en in het rijk der heerlijkheid, eeuwig met zijn Schepper één, den vollen raad des Heeren in al zijn rijkdom zou doen uitschitteren. Dit zou zoo geweest zijn, ook al ware de zonde niet tusschen beide gekomen, overmits Adam het eeuwige leven nog niet bezat, maar er de belofte van ontving; en alzoo eerst bij Adam's ingaan in dat eeuwige leven de ruste van God, ook wat zijn geestelijke schepping aangaat, tot voltooiing zou zijn gekomen. Maar veel meer nog geldt dit, nu de zonde tusschen beide kwam, en er alzoo op het werk der schepping nog heel het werk der genade volgen moest, om eerst door dit werk der genade, het rijk der heerlijkheid, en daarmee de volle verwezenlijking van de ruste Gods mogelijk te maken. En dit nu brengt ons vanzelf bij het tweede punt, dat onze aandacht vroeg. Eerst wilden we de ruste Gods toelichten; maar daarna ook de ruste van Israël in Kanaan. De ruste kon natuurlijk niet anders dan symbolisch zijn. Geen oogenblik toch kan de gedachte bij ons opkomen, alsof Kanaan voor de Joden reeds de wezenlijke hemel zou geweest zijn; alsof ze daar eeuwig zouden geleefd hebben; en alsof ingaan in Kanaan gelijk stond met ingaan in het eeuwige leven. De ruste Kanaans was alzoo zinbeeldig. Ze was niet de eeuwige ruste zelve, maar van de eeuwige ruste een afbeelding. Zooals Israël in nationalen zin ruste in Kanaan zou vinden, zoo ook zou Gods kind eeuwige ruste vinden in het hemelsch 28 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK IV. Kanaan. De apostel drukt dit zoo uit, dat niet Jozua hen in de ware ruste, in de wezenlijke ruste zou hebben ingeleid, maar dat dit groote werk pas voleind wordt door dien anderen Jozua, dien wij in Jezus aanbidden als onzen Heere en onzen Koning. Toch mag ook die symbolische beduidenis niet in oppervlakkigen zin verstaan. Niet zoo b.v. alsof ook de uittocht van de Kaapsche Boeren naar Transvaal zulk een symbool ware. Kanaan toch was opzettelijk door den Heere gekozen, om de erfenisse voor zijn volk te zijn. Het was een lusthof Godes van rijkdom overvloeiende als geen ander land. In dat land had God zich Sion verkozen als de plaatse zijner ruste. Hij had er zijn heiligdom besteld; er zijne heiige offeranden en ceremoniën verordend. En terwijl ia al het land en onder alle volk rondom een onheilige macht heerschte, was in dat kleine Kanaan een heilige orde besteld en een dienst der verzoening beschikt, waaruit eens het heil voor heel de wereld zou uitgaan. In dat Kanaan lag dus de kiem van het toekomstige geestelijke heil voor heel de wereld, en in dat Kanaan kon het geloof nu reeds den vrede met zijn God bezitten. Ja, er is nog meer. De ruste Gods, die te komen stond en waartoe eens al Gods uitverkorenen zullen ingaan, was niet een puur geestelijk ideaal, maar zou zich eens openbaren in een rijke heerlijkheid Gods, die op een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel zou uitblinken. Ook het hemelsch Kanaan zal dus niet alleen bestaan uit een zalige zielsgewaarwording, maar zal evenzoo een uitwendige tastbare heerlijkheid bezitten, die voor Gods uitverkorenen eeuwiglijk de wereld hunner aanschouwing zal zijn. De ruste Gods na de zesdaagsche schepping is een rusten van God juist in het geschapene creatuur; en daarom kan ook in de eeuwige ruste Gods die rijkdom van het uitwendig creatuurlijke niet ontbreken. Kanaan was dus meer dan symbool, het droeg ook een typisch karakter in zooverre er het heil der wereld uit zou voortkomen; en het uitwendige in Kanaan moest niet uitsluitend geestelijk geduid maar droeg ook de profetie in zich van een uitwendige heerlijke werkelijkheid; die dan zal ingaan, als Christus op de wolken komt, en de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel gezien wordt. Zij die in de woestijn, en ook later in Israël, dit symbolisch en typische Kanaan verwierpen, verwierpen dan ook tegelijk al wat in dit symbool beduid en in dit type aanvankelijk gegeven was. En omgekeerd, zij bij wie het met geloof gemengd was, gingen in meer dan het zichtbare Kanaan in, en grepen tegelijk in hun uitwendigen rijkdom een geestelijken inwendigen schat. En wat nu de derde ruste aangaat, waarop we gewezen werden, de ruste voor het volk van God, zoo vindt deze uiteraard haar volle open- ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK IV. 29 baring eerst, als het rijk der heerlijkheid zal ingaan, en de archangel zal uitroepen, dat het al geschied is. Dan eerst zal in volle werkelijkheid en eeuwiglijk schitteren wat in Kanaan nog slechts verbeeld was. En daarom juist bleef er nog een ruste voor het volk van God over, die komen moest omdat de belofte van in zijn ruste in te gaan nog slechts symbolisch, en nog niet werkelijk vervuld was. Dit rusten is nu deels voor het volk van God een rusten van iets en deels een ruste in iets. Buiten zonde zou Adam tot die ruste gekomen zijn, zoodra hij rusten kon van zijn verdienende werken, en het loon des eeuwigen levens hem toeviel. Voor ons, die in zonden ontvangen en géboren zijn, gaat die ruste dan eerst in, als de drijver zal ophouden, als we alle zonde zullen zijn afgestorven, en de ellende des levens zal ophouden ons te drijven en te jagen. Doch dat is nog alleen negatief de ruste van zonde, de ruste van onze ij dele werken, en de ruste van onze ellende. Maar zonder meer zou dit nog op niets anders dan op een niets doen en op stille ledigheid uitloopen. Daarom moet het rusten van onze zonde, onze ij dele werken en onze ellende, terstond vervuld worden door een rusten in iets positiefs, een rusten in de ruste Gods. En overmits nu, gelijk we straks zagen, die ruste Gods niet is een niets doen, maar een zich steeds inniger verdiepen in zijn werk, zoo zal ook die ruste van Gods volk geen stilzitten en geen niets doen zijn, maar een steeds inniger zich verdiepen, en daardoor steeds rijker genieten, in al wat God volbracht heeft. Dit nu zal de eeuwige Sabbath zijn, als alles gereed is, en alsnu de eeuwige genieting een aanvang neemt. Toen onze vaderen zich het eerst in ons land wilden vestigen, hebben ze eerst den vaderlandschen bodem uit dras en wier moeten ophalen, moeten indijken, moeten droogleggen, en als het ware zich dien vaderlandschen bodem moeten scheppen. En eerst toen dat werk was afgeloopen, gingen ze in hun nationale ruste in. Edoch niet om nu werkeloos op dien verkregen bodem te staan, maar om er op te wonen, er uit te leven, en er van te genieten. Of wilt ge een ander beeld, welnu, de Schrift vergelijkt die eeuwige ruste niet zelden bij een gastmaal; en ook bij een gastmaal is het immers zoo, dat er eerst voor moet gesloofd en gearbeid, om alles gereed te maken; maar is het eenmaal gereed, dan houdt die vermoeienis ook op, niet om nu bi| het gereede maal, met de handen in den schoot, zich neer te zetten, maar om nu aan te zitten, en te genieten, wat in dat gastmaal geboden is. Is dat nu de eeuwige Sabbath, waartoe „Hij die altoos werkt tot nu toe" al zijn uitverkorenen roept en waartoe Hij ze eens geleiden zal, dan blijft nu nog de laatste vraag ter toelichting over; deze namelijk, hoe wij 30 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK IV. hier reeds op aarde dezen eeuwigen Sabbath kunnen aanvangen; en hoe ons dit in het vierde Gebod kan geboden zijn. Hierbij nu is te letten op drieërlei. Vooreerst hierop, dat ons geloof niet het Werkverbond, maar het Genadeverbond omhelst. Dit Genadeverbond nu heeft tot middelpunt het Kruis van Golgotha, en van dat Kruis van Golgotha klinkt u de zalige uitroep tegen, dat het al volbracht is. Gelooven in Christus en zijn zoenoffer is dus rusten van alle eigen verdienend werk, en rusten in het volbrachte werk van den Heiland. Gelooven is rusten van alle verwijt der consciëntie, van alle jagen van schuld en zonde, en evenzoo van elke poging, om het kleed onzer heiligheid nog eerst zelf te weven. Het is al volbracht. De schuld verzoend. De wet voldaan. En de goede consciëntie komt ons als een gave van den Vader der lichten toe. Alle ongeloof, alle halfgeloof, alle kleingeloof is dus weer in de moeite komen, weer omzwerven in de woestijn, weer gejaagd en gedreven worden; en elke terugkeer tot het geloof is weer uit de moeite en van onder den drijver uitgaan, om in te gaan in de ruste, die Christus verworven heeft. „Komt tot mij, gij allen die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u ruste geven." Dit is nu nog geen aanschouwen, en dus op verre na nog niet het volle genieten van den eeuwigen Sabbath. Nog wandelen we door geloof. Maar door de wondere energie, die in dit geloof schuilt, genieten Gods kinderen dan toch het heerlijk voorrecht, om voor wat hun schuld en hun consciëntie aangaat, hier reeds in dit leven den eeuwigen Sabbath aan te vangen. Het tweede punt raakt ons uitwendig leven, met al het verdriet en de vermoeienis des geestes, die de wereld en de ellende ons berokkenen. Want wel kunt ge die niet ontloopen, en blijft deze last op u drukken tot uw dood toe; maar toch heeft Christus den prikkel van dat lijden nu reeds in u gedood, zoo ge anders waarlijk een levend lid van zijn lichaam zijt. Aan de martelaren is dat, het sterkst gezien, die beroofd, van hun lieven gescheiden, in vunzige holen opgesloten, gekweld en geplaagd, getergd en gefolterd, en ten leste op het wreedst vermoord zijn, en die toch onder al dit bitter lijden niet bezweken, maar psalmen zongen en jubelden in hun God. Daarom ook heet de Heilige Geest de Trooster, omdat Hij het is, die in het diepste uwer ziele uw gewaarwording omzet, maakt dat de moeite des levens u anders aandoet, en u werkelijk in alle deze meer dan overwinnaar doet zijn, door Christus, die u kracht geeft. En dit leidt ons vanzelf tot het derde of laatste punt, waarop hier te letten is, namelijk op de hemelsche vreugde, die de Heere reeds op aarde aan zijn uitverkorenen te genieten geeft. Niet altijd. Soms gaan ze geestelijk door zeer duistere paden, en als door de vallei der schaduwe des ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK IV. 31 doods. Ook is hun liefde niet altijd warm, hun hart niet altoos gevoelig, de poorte des hemels soms voor hen gesloten. Maar er komt dan toch nu en dan een oogenblik van hemelsche verkwikking, dat een zaligheid de borst doorstroomt, die geen schittering der wereld hun geven kan. Iets wat rechtstreeks saamhangt met het al dan niet woelen der inwonende zonde. Want die dragen ze met zich tot op hun sterfbed, maar ze kunnen die inwonende zonde woelen laten, of ook ze kunnen die inwonende zonde zoo vast omsnoeren, dat ze geen vin verroert. En al naar gelang nu die inwonende zonde gekneveld wordt of vrij spel heeft, gaat hun oor open voor de hemelsche muziek en straalt een hemelsche vreugde in hun hart. Kan dit alles nu, dan moet het ook, en zoo wil God dan in dit vierde Gebod, dat al zijn uitverkorenen en toegebrachte kinderen op aarde, reeds in dit leven, aldus dien eeuwigen Sabbath zullen aanvangen. En zoo is het dan Sabbathsschennis en schending van dat vierde Gebod, zoo dikwijls ge uw geloof op nonactiviteit zet, en in plaats van door het geloof te rusten in het volbrachte werk van Christus, weer onder uw schuld door ongeloof terugzinkt of uw hand uitstrekt naar ijdele werken, om uw zaligheid te verdienen. Zoo is het Sabbathsschennis en schending van het vierde Gebod, zoo dikwijls ge, in plaats van door het geloof over het lijden en het verdriet dezer wereld te triomfeeren, onder uw smart en tegenspoed wegzinkt, en niets vermoogt, omdat Christus u geen kracht in uw ongeloovigen toestand geeft. En eindelijk zoo is het Sabbathsschennis, schending van het vierde Gebod, als ge uw inwonende zonde woelend en tergend uw zielsrust Iaat verstoren, en alzoo uw hart afsluit voor de indaling van hemelsch zielsgenot. En werp nu niet tegen, dat dit hoog geestelijk is; want het is eenvoudig wat onze Catechismus zegt, en hoog geestelijk moet het leven van Gods kinderen zijn. Het is nu eenmaal niet anders. Omdat ge naar den beelde Gods geschapen zijt, moet uw menschelijk leven naar den regel van het leven Gods geordend zijn. En dit nu is en blijft de eisch en de regel van den Sabbath' Gelijk God rustte van zijn arbeid, zoo ook gij. 32 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK V. VIJFDE HOOFDSTUK. En het zal geschieden dat van de eene nieuwe maan tot de andere en van den eenen sabbath tot den anderen, alle vleesch komen zal om aan te bidden voor mijn aangeziehte, zegt de Heere. JES. 66 : 23. In ons slothoofdstuk op het vierde Gebod bespreken we datgene, wat de Catechismus het eerst noemt, t. w. dat de kerkedienst en de scholen moeten onderhouden worden. Hoe deze verplichting met de letter van het vierde Gebod saamhangt, bleek ons reeds. Het vierde Gebod wil dat uw leven naar den regel van Gods leven zal gaan. God rustte na den arbeid, zoo moet er dus ook voor u ruste na den arbeid wezen. Deze ruste Gods is geen niets doen, maar een eeuwig bezig zijn in de verheerlijking van zijn Naam; ook voor u moet dus de eeuwige Sabbath reeds in dit leven een begin erlangen. En opdat nu dit hemelsche leven zich niet in nevelen verlieze, maar een tastbare gestalte voor u aanneme, moet reeds hier op aarde in de kerk van Christus een levenskring openbaar worden, die geheel van hemelschen oorsprong is. Diegenen onder onze broeders en zusters, die min of meer tot het mystieke neigen, mogen deze onderwijzing wel zeer ernstig ter harte nemen. Veelal toch stuit men juist bij deze mystiek gestemde Christenen op zekere onverschilligheid jegens de uitwendige kerk. Dat zijn alles voor hen maar vormen en uitwendige gestalten, die tot de zaligheid niets afdoen. En zoo richt zich dan al het begeeren hunner ziel enkel op het innerlijk goed en op een gevoelige gemeenschap met het Eeuwige Wezen. Of de kerk waartoe ze behooren, diep bedorven is, deert hen dan ook niet. Ze wilden het wel anders, maar nu het eenmaal zoo is, zullen zij geen hand uitsteken, om hun kerk tot reformatie te brengen. Desnoods alleen met een boekske in een hoekske, heeft hun ziel lief, en in die liefde genieten ze. Nu ligt er natuurlijk in deze warmte van het mystieke leven iets, dat u weldadig aandoet, en een godsvrucht, die aan deze heilige mystiek gespeend is, verdort of versteent. Alle religie is nu eenmaal mystiek in den wortel, hoe er vooral geloofsmoed, hoe er geloofskracht en geloofsvreugde kan wezen zonder mystieke vereeniging van de ziel met Jezus, verstaan we niet. Niemand komt tot den Vader dan door Hem; en hoe wilt ge dan de gemeenschap met het Eeuwige Wezen gevoelig aan uw ziel smaken, zoo er geen mystieke liefde voor Jezus in uw ziel brandt? Maar zoo ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK V. 33 onomstootelijk waar als dit is, even waar blijft het, dat het óns niet is toevertrouwd, om in deze mystiek der godsvrucht het rechte pad en het juiste spoor te vinden. Vandaar dan ook, dat de historie der kerk van alle eeuwen geleerd heeft, hoe mystiek gestemde zielen, die op eigen wieken dreven, telkens en telkens weer in allerlei ketterij en zelfs in allerlei zedelijke dwaling vervallen zijn; en hoe de kringen, waarin deze mystieke eigendunkelijkheid den boventoon voerde, bijna alle ten slotte verloopen zijn in vrijgeesterij en ongebondenheid. IJver daarom met heel uw hart naar een diep mystiek leven van uw ziel met uw God in Christus; maar blijf er vroom bij; en immers alle vroomheid bestaat allereerst hierin, dat ge ook bij deze mystiek niet uw eigen pad kiest, maar gaat in de wegen des Heeren. Deze zijn wegen nu heeft de Heere u in zijn Woord voorgeteekend; en gezond kan de mystiek van uw hart dus dan alleen blijven, als ge aan dat Woord u onderwerpt. Eerste eisch nu van dat Woord is, niet dat gij „geniet", maar dat ook door u uw God verheerlijkt worde, en dat wel verheerlijkt op de wijze, die Hij zelf u voorteekende. Want al schijnt het nog zoo diepzinnig, en nog zoo geestelijk, om inwendig allerlei zalige genietingen te doorleven, zoo dit geestelijk genot voor u hoofdzaak wordt, en de verheerlijking van Gods naam niet de eerste plaats in uw overdenkingen blijft innemen, is uw godsvrucht zelfzuchtig, en mist ze dat zelfverloochenend karakter, dat niet vraagt: Hoe zal ik het goed hebben?, maar heel anders: Hoe het mij ook ga, laat mijn God de eere toekomen. „Tot het Woord en het Getuigenis, zoo ze niet naar dit Woord spreken zullen, zoo zal het zijn, dat ze geen dageraad hebben zullen", blijft dus de teugel die ook aan de mystiek van ons hart moet aangelegd. En nu het Gode eenmaal beliefd heeft zijn kerk niet enkel een geestelijk, maar ook een uitwendig bestaan te geven; in die uitwendige kerk zijn dienst in te stellen; en het zijn kinderen op aarde op te leggen, dat ze dezen kerkedienst in stand en zuiver houden zullen, kan geen mystiek hoe innig ook, één enkel kind van God van deze verplichting ontslaan, en wie er zich zelf van ontslaat, is Gode niet gehoorzaam. Dit wordt nu in het minst niet gezegd, om aan dorre uitwendigheid boven de bezielde warmte des gemoeds zekeren triumf te verschaffen. Een kerk, die dor is, gleed af van haar geestelijk fundament. Doel van ons schrijven is juist omgekeerd, om die broeders en zusters, die door genade rijker aan inwendig leven zijn, hun verplichting te doen beseffen, om zich niet van de uitwendige kerk, om haar gemis aan warmte, af te wenden, maar juist door den gloed van hun eigen hart het kerkelijk leven te verdiepen en te verwarmen. Op aarde blijven ook de geestesgaven E Voio iv 3 34 ZONDAG XXXVT1I. HOOFDSTUK V. gedeeld. Aan den een geeft de Heere meer klaarheid van belijdenis, aan den ander meer gloed in de ziel, en het is juist door de bijeenvoeging van deze beide elementen, dat het rechte leven der kerk opbloeit. De mystieke ziel kan de gemeenschap niet missen met de mannen aan wie meer klaarheid geschonken is; en de zuiverder kenners der waarheid kunnen de gemeenschap met hun mystieke broeders niet derven. Beiden heeft God saamgevoegd, en daarom mogen ze zich niet van elkander scheiden. Gehoorzaamheid is beter dan offerande, en wie zich eigendunkelijk afscheidt van die broederen aan wie andere gaven geschonken zijn, berooft zichzelven én zijn broeder, én wandelt niet in de gehoorzaamheid des geloofs. Zie dan ook maar, hoe schoon onze Catechismus beide saamvoegt: eenerzijds het mystieke element: „God in ons werken laten en alzoo den eeuwigen Sabbath in dit leven aanvangen"; maar ook anderzijds, en zelfs in de eerste plaats genoemd, den eisch der Waarheid: Kerkedienst en Scholen onderhouden en acht geven op het Sacrament en de Christelijke handreiking. Dat hier nu de Scholen bij worden genoemd, houdt veel meer in dan men gemeenlijk denkt. Blijkens Ursinus' Schatboek ziet dit Scholen in de eerste plaats op de Universiteiten, en niet, gelijk men den laatsten tijd wel eens wat eenzijdig gemeend heeft, op het Christelijk onderwijs der jeugd. Toch ligt er, wel bezien, beide in, mits men maar eerst op den wortel der zaak terugga. God heeft, uit ontferming te onswaarts, zijn Waarheid geopenbaard; maar die Waarheid heeft Hij aan de wereld geschonken in een Schriftuur die vooreerst in ons geheel vreemde talen vervat is, en ten andere ons die Waarheid niet geeft in dien gereeden vorm, dien wij voor ons menschelijk bewustzijn noodig hebben. Hiermee is nu natuurlijk niet gezegd dat iemand, die deze vreemde talen aanleert, en voorts onderzoekt hoe de kerk uit deze goudmijn van het Woord allengs de Waarheid opgedolven heeft en ze in een vorm goot, gelijk ons bewustzijn dien van noode heeft, reeds daarom geacht kan worden Gods Waarheid te verstaan. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn; en een jonge man, die den Dienst des Woords begeert, en acht dat zijn uitwendige studiën hem daartoe reeds genoegzaam bekwamen, vergist zich ten eenenmale. Wie alleen maar de hoogeschool op aarde bezoekt, en vreemdeling blijft in de hoogeschool des Heiligen Geestes, dreigt aan zijn gemeente steenen voor brood te geven. Maar zoo sterk we dit op den voorgrond stellen, even stellig dient uitgesproken, dat bij het omgekeerde evenmin heil is te vinden. ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK V. 35 Er zijn namelijk, die zich inbeelden, dat innerlijke geestelijke verrijking hier volstaan kan, en dat wie de hoogeschool des Geestes kent, de hoogeschool op aarde kan voorbijgaan en verachten. En dit nu is als regel stellig onwaar en gaat lijnrecht tegèn de Heilige Schrift in. Let wel, we zeggen als regel. Dat er toch uitzonderingen bestaan, en dat het den Heere een enkel maal, naar den nood der tijden belieft, op zeer bijzondere wijze aan dezen of genen van zijn kinderen, niet alleen geestelijk inzicht, maar ook inzicht in het Woord en gave der sprake te verleenen, mag zoo weinig geloochend, dat onze Gereformeerde kerken in het bekende Art. VIII dit veeleer uitdrukkelijk erkend, en nooit geaarzeld bebben den toegang tot den Dienst des Woords te ontsluiten voor een iegelijk in wien metterdaad deze singuliere gaven door God aan zijn kerk bleken gegeven te zijn. Een niet zoo kleine lijst ware dan ook op te maken van mannen, die in den loop der eeuwen, aldus begaafd waren, en op zeldzame wijze Gods kerk gesticht hebben. Een feit dat reeds daarom vermelding verdient, omdat het noodzakelijk den hoogmoed en de zelfverheffing neerslaat, waarmee sommigen zich op hun studie en kennis van talen verhoovaardigen. Alle hoogheid is den Heere onzen God een gruwel, én gelijk de man van studie er van Godswege gesteld is, om alle geestelijke zelfinbeelding te beschamen, zoo staat er de man van singuliere gaven, om de mannen van studie er aan te herinneren, dat ze in zichzelven niets zijn. Onder dit voorbehoud staat het echter vast, dat opvoeding aan beide hoogescholen regel moet zijn. Bijna alle mannen van kracht, die God de Heere in den loop der eeuwen aan zijn kerk geschonken heeft, en met name ook onze beroemde Gereformeerde godgeleerden, zoo hier als in Engeland, een Calvijn en Bullinger, een Voetius en Walacus, een Perkins en Owen, een Brakel en a Marck, een Comrie en Smijtegelt, en wie al niet, zijn én uitwendig op de aardsche hoogeschool én inwendig op de hoogeschool des Heiligen Geestes gevormd. En het is uit dien hoofde, dat de Catechismus het zoo stellig op den voorgrond plaatst, dat ook de Scholen moeten onderhouden worden. De Wederdoopers hebben dit steeds ontkend, en het is juist tegenover hun dwaling, dat onze Gereformeerde kerken dit steeds aan de gemeente inprentten. Wat toch is de zaak? Het had ja kunnen zijn, dat het Gode beliefd had, om zijn rijk van Genade geheel buiten het rijk der Natuur te plaatsen; juist datgene wat de Wederdoopers altoos drijven. En dan natuurlijk zouden de kinderen Gods niet met menschelijke studie, met wetenschap, of geleerdheid van doen hebben gehad, en zouden ze in hun Bijbel de waarheid in klaren gereeden vorm hebben gevonden, zoodat ze zonder verdere studie of nadenken, de woorden der Schrift slechts hadden 36 ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK V. te herhalen. Maar dit heeft God den Heere nu eenmaal niet beliefd. Het rijk der Genade sluit zich overal aan het rijk der Natuur aan. Het is de gevallen Adam die wordt opgericht. Het is de verdorven natuur die hersteld en herschapen wordt. Dienovereenkomstig nu is de waarheid wel in de Schrift als in een goudmijn neergelegd, maar ze moet er uit opgedolven, en studie en wetenschap moeten haar dienst doen, om dit groote werk te voleinden. Vandaar dan ook, dat onze Gereformeerde vaderen geen scholen alleen voor de opleiding van predikanten hebben gesticht, maar sterk aandrongen op het openen van hoogescholen, waar alle „vrije consten en wetenschappen" in de vreeze des Heeren onderwezen werden. De kerk van Christus moet met eere haar hoofd in de wereld kunnen opheffen, en dit kan ze dan alleen, zoo ook de Christenheid in alle vak van wetenschap de Waarheid Gods belijdt en in alle studie mee arbeidt. Dressuur, een klaarmaken van predikanten, is voor onze vaderen nooit het doel geweest, waarop ze afgingen. Hun scholen moesten in alle kennis van studie uitblinken, en het was op zulke scholen, dat de aanstaande Dienaren des Woords gewapend moesten worden, om, als dienstknechten Gods, Hem in het midden der gemeente te verheerlijken. Doch juist op dit standpunt gevoelt men dan ook, hoe het dusgenaamd „Christelijk onderwijs" voor de jeugd, krachtens ditzelfde beginsel in dat „onderhouden van de scholen ligt opgesloten". Immers als in de kerke Gods de prediking der Waarheid uitgaat, moet er niet alleen iemand zijn, die spreekt, maar moeten er ook zijn die hooren. En dit hooren nu gaat niet, tenzij de hoorders van der jeugd af in de paden der Waarheid onderricht zijn. Hooren toch in de kerk is niet maar een aanhooren, maar een volgen kunnen van wat gesproken wordt; een indringen in wat men hoort met heel zijn bewustzijn; en alzoo met den prediker geestelijk medeleven. En dit nu is onmogelijk, als onze kinderen heidensch worden opgevoed, en dan eens per Zondag in een geheel andere wereld van gedachten verplaatst worden. Zulk een onvoorbereid gehoor hoort wel klanken, maar verstaat niets. Men zit er bij, maar leeft er niet in mede. En het rampzalig gevolg is dan, dat de prediker, om niet over zijn gehoor heen te spreken, altoos bij de eerste beginselen moet blijven; niet tot de volmaaktheid kan voortvaren; en alzoo ten slotte hol en vervelend wordt. Voor den rechten bloei der predikatie is het dus niet alleen noodig, dat er scholen zijn, waar de predikers leeren prediken, maar evenzoo scholen, waar de hoorders leeren hooren. Doch er is meer. Er mag in de kerk geen priesterlijke tyrannie heerschen; gehandhaafd moet de vrijheid der kinderen Gods. En ook die ZONDAO XXXVIII. HOOFDSTUK V. 37 vrijheid nu gaat te loor, als de leden der kerk niet zelf in staat zijn, om de Schrift zóó te lezen, dat ze haar zin leeren verstaan, en zich ook door de lectuur van geestelijke geschriften oefenen kunnen. Rome toont, wat er zonder lectuur der leden van de gemeente wordt. Gemis aan goede Christelijke scholen kweekt clericalisme; dat booze kwaad, waartegen heel de Gereformeerde kerk in alle landen zoo energiek en moedig optrad. En eindelijk, liep de Dooper uit de wereld, de Calvinist wilde juist in de wereld zijn God verheerlijken. Dus is het ook voor de gemeenteleden noodig, dat ze door goede oefening in hun jeugd bekwaamd worden, om in allerlei ambacht en officie waardiglijk en met kennis van zaken te kunnen optreden; en ook daarvoor is het noodig, dat ze in hun jeugd in degelijke burgerlijke kennis behoorlijk onderricht worden, om straks in het midden der maatschappij een eere van Christus te zijn. Elk kind van God, dat in zijn vak uitmunt, is een eere voor Christus' kerk. Dit gaat zelfs nog dieper, zoo ge op het woord onderhouding en op de Christelijke handreiking let. De kerkedienst kost veel geld, vooral zoo ge de dure zending er bij rekent. Nu kan men dit geld wel opbedelen, en vragen dat Joden, Roomschen en ongeloovigen in de rijkskas geld voor onze kerken storten, en dat wij ons van hun geld betalen laten; maar eigenlijk duldt toch de eere van Christus' kerk dit niet. Het maakt de kerk van Christus afhankelijk van de ongeloovige staatsmacht. Het staat aan de doorgaande zuivering en reformatie der kerk in den weg. En het voedt op ongelooflijke wijze het clericalisme, doordien het de predikers, als door den Staat bezoldigd, buiten de gemeente plaatst. De historie toont dan ook, dat niets zoo zeer de kerk bedorvèn heeft, als juist dat vreemde geld, die van den Staat ontvangen aalmoes. De eerste Christenen dachten hier dan ook niet aan, ze betaalden alles zelf. Onze kerken onder het Kruis in de 16e eeuw deden evenzoo. En die kerken, die in onze dagen weer tot geestelijken bloei kwamen, volgden denzelfden stelregel. Maar natuurlijk, dan moet er heel wat geld saamgebracht; naar men gewoonlijk berekent, door elkaar ƒ 6 per hoofd, waar voor School en Zending dan nog minstens ƒ 4 per hoofd bijkomt; natuurlijk de kinderen en de armen meegerekend1). Hoe nu aan dit geld te komen? Natuurlijk kan dit geld niet anders komen dan van de jaarlij ksche inkomsten der gemeenteleden. Het geld moet in de burgermaatschappij verdiend en gewonnen worden. En nu is de schoone regel van het Calvinisme deze: Uw kerk moet door de predikatie haar leden verheffen en bezielen ook in *) Een kerk van duizend zielen heeft minstens ƒ 6000 voor haar eeredienst en diaconie, en ƒ 4000 voor school en zending noodig. 38 ZONDAQ XXXVIII. HOOFDSTUK V. de waarneming van hun goddelijk beroep. Uw leden moeten als goede Calvinisten door getrouwe plichtsbetrachting, door meerder ijver, door meer hun hart op hun werk te zetten, meer verdienen dan anderen. En het is nu juist uit die meerdere verdienste dat het geld moet komen, om uw kerkedienst en wat er bij hoort in stand te houden. Deugdelijke predikatie moet ons Calvinisten soberder en zuiniger maken, zoodat we meer overhouden. Ze moet ons spaarzaam en zuinig doen huishouden. En aldus moet door meerdere verdiensten en minder uitgaven overvloedig geld voor den dienst des Heeren beschikbaar komen. Maar juist daarom moeten dan ook de scholen onderhouden; scholen practisch en degelijk, op Gereformeerden grondslag ingericht en in staat om de leden der gemeente te bekwamen voor hun optreden in de maatschappij. Zoo hangt dus alles samen. De kerk moet de scholen, niet stichten, noch ook zelve houden, maar haar bloei en deugdelijkheid bevorderen; en omgekeerd moet weer de school een der middelen zijn, om den kerkedienst financieel mogelijk te maken, en de predikatie op goede hoogte te houden. Van den kerkedienst zeiven handelen we bij dit gebod niet. Dit is geschied bij het leerstuk der Kerk en bij dat der Sacramenten. En ook bespreken we hier niet den Christelijken dienst der Barmhartigheid, omdat deze deels bij het leerstuk der Kerk thuishoort, en deels later ter sprake komt bij het achtste Gebod. Slechts zooveel zij hier, wat het laatste punt aangaat, uitgesproken, dat het Calvinisme niet rekent op het eigenlijke pauperisme in eigen boezem, omdat goede deugdelijke predikatie, doortastende kerkregeering, en een goede school, zoo goed als alle pauperisme onder de leden der gemeente onmogelijk moet maken. In eigen boezem moet eigenlijk alleen te zorgen zijn voor hulpelooze weduwen en weezen, en voorts voor hen, die door ziekte of ongeval tijdelijk in nood verkeeren. Maar wel ligt het op onzen weg, ook te zorgen voor die buiten zijn, en gelijk Jezus het land doorging om te zorgen voor blinden en dooven en kranken en die van den duivel bezeten waren, en om hongerigen te spijzigen, zoo behoort ook nu de kerk van Christus in het midden der maatschappij te staan als een weldoenster van wat in armoede verzonk en als een helpster van wat lijdt en ongelukkig is. En al is nu ook ons bekend, hoever we van dit ideaal nog af zijn, toch moet steeds weer op dit ideaal gewezen worden. De predikatie moet meer nog dan de diaconie de armoede in eigen boezem te keer gaan, en de vrucht der predikatie moet meer en meer worden, dat de Calvinisten ook in hun wereldsch beroep goede zaken maken, en alzoo de middelen erlangen, om door ruime milddadigheid de eere van Christus in de wereld op te houden. ZONDAG XXXVIII. HOOFDSTUK V. 39 En al is de predikatie thans nog zoover niet en al mist ze nog veelzins die macht, ze gaat toch vooruit. Het besef, dat de predikatie geen oefening van een oefenaar, noch ook een eindelooze repetitie moet zijn van wat ieder weet, maar een kracht, die het leven der gemeente omzet, wint toch allengs veld. Ook wat de predikatie betreft, gaan we weer uit den dood in het leven. Kome die krachtige predikatie meer en meer. Niet een predikatie die pikant of interessant wil zijn, en zich daarom opsmukt met allerlei verhaal en anecdote; maar een predikatie die van denken en doordenken, die van diepte des mystieken levens, maar ook die van kennis des Woords en kennis der geestelijke en maatschappelijke nooden getuigt. En worde zoo allengs de toestand herboren, waarnaar we op weg zijn, maar die nog niet bereikt is, dat eiken Zondag als een stemme Gods en niet eens menschen door alle kerken uitga, om als een tweesnijdend zwaard te wonden, om als een hamer alle hoogheid neer te slaan, en met eeuwige armen der ontferming te ondervangen al wat door zonde of door lijden inzinkt. ZONDAGSAFDEELING XXXIX. Vraag 104. Wat wil God in het vijfde gebod ? Antwoord. Dat ik mijnen vader en mijne moeder, en allen, die over mij gesteld zijn, alle eere en liefde en trouwe bewijze, en mij hunner goede leere en straffe met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerp; en ook met hunne zwakheid en gebreken geduld hebbe: aangezien het Gode belieft, ons door hunne hand te regeeren. EERSTE HOOFDSTUK. Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen, en mijne Sabbathen houden: lk ben de Heere uw God. Lev. 19 : 3. Het vierde en vijfde Gebod hooren bijeen, én zakelijk, omdat beide op ons menschelijk saamleven doelen, én in den vorm, omdat beide positief zijn. Dit laatste blijkt uit de eigen bewoordingen van beide geboden. Terwijl toch alle overige acht geboden iets verbieden, en daarom aanvangen met Gij zult niet, hebben, deze twee dit gemeen, dat ze niet iets verbieden, maar gebieden, en daarom in geheel andere woorden staan uitgedrukt. Gedenk den Sabbathdag in het vierde, en zoo hier: Eer uwen vader en uwe moeder. Reeds doof den vorm zijn dus deze twee geboden van alle overige geboden onderscheiden, en met elkaar in zeker verband gezet. Doch ook wat den inhoud betreft hooren ze bij elkaar. Is toch in de eerste drie geboden volledig onze verhouding tot den Heere onzen God voor ons persoonlijk leven geregeld; en regelen de straks volgende geboden onze verhouding tot onzen naaste, van geheel ander karakter zijn het vierde en vijfde Gebod. Deze geboden strekken niet, om, gelijk de eerste drie, toch de eere Gods tegenover onze aanranding te verdedigen; ZONDAQ XXXIX. HOOFDSTUK I. 41 en evenmin om, gelijk Gebod 6—9, onzen naaste te verdedigen tegen onze aanranding van zijn persoon en recht; maar om, heel anders, voor onze menschel ij ke saamleving het richtsnoer en de bindende autoriteit aan te wijzen. Het vierde Gebod wijst ons dat richtsnoer voor ons menschelijk saamleven aan in het voorbeeld van het Goddelijk leven; gelijk God rustte, zoo zult ook gij rusten op den Sabbath. En het vijfde Gebod spreekt niet van het richtsnoer, maar wijst de autoriteit aan, waardoor ons menschelijk leven zal zijn saamgebonden. Opmerking verdient het dan ook dat in Lev. XIX : 3 juist deze twee geboden nog eens saamgekoppeld en in één adem herhaald worden, als het daar heet: „Een ieder zal zijne moeder en zijnen vader vreezen en mijne Sabbathen houden. Ik ben de Heere uw God". Zelfs is, nu ze hier niet in het verband met de overige acht geboden voorkomen, maar bijna los op zichzelf staan, de orde hier omgekeerd, en gaat het vijfde Gebod voorop; en wordt in dit gebod de moeder vóór den vader genoemd. De veel besproken vraag, of het vijfde Gebod bij de eerste of bij de tweede tafel der Wet hoort, valt hiermee weg; en zelfs ware het te wenschen geweest, dat men deze vraag nimmer in dien vorm had opgeworpen. Recht en aanleiding tot die vraag zou alleen dan bestaan hebben, zoo uit de Heilige Schrift bleek, dat de splitsing der geboden naar de twee tafelen op hun inhoud doelde. Doch dit is niet zoo. Er staat geen woord van; en de veel breedere bewoording van de eerste geboden, in vergelijking met de zeer korte uitdrukking van de laatste, maakt dit zelfs onwaarschijnlijk. Neemt men toch twee gelijke tafelen, en plaatst men op de ééne de eerste vijf en op de andere tafel de tweede vijf, zoo moet ge op de eerste tafel zeer gedrongen en in elkander schrijven, en kunt ge de tweede tafel op verre na niet behoorlijk met het schrift vullen. Het kan dus zeer goed zijn, dat op de eerste tafel slechts de eerste drie, en op de tweede tafel de laatste zeven hebben gestaan; vooral zoo men bedenkt, dat in het Hebreeuwsch oudtijds, gelijk in alle oude talen, alles achter elkaar werd doorgeschreven; dat er geen nummers noch indeelingen bij stonden; en dat de teekens die thans in den Hebreeuwschen Bijbel de tien geboden vaneen scheiden, er eerst later door de rabbijnen zijn bijgezet. In dien ouden vorm nu vullen de eerste drie geboden, met den aanhef van de Wet, negen regels, tegen de zeven laatste ruim tien. Een indeeling die dus practisch, zoo beide'tafelen, gelijk ondersteld wordt, even groot waren, zeer goed uitkomt. Zelfs het vierde Gebod kan moeilijk op de eerste tafel gestaan hebben, daar dit gebod alleen reeds zes regels vult. En nog erger wordt natuurlijk de ongelijkheid, zoo men ook het vijfde Gebod bij de eerste tafel voegt. Dan toch zouden er in doorloopend Hebreeuwsch schrift 42 ZONDAO XXXIX. HOOFDSTUK I. op de eerste tafel ruim zestien regels gestaan hebben, tegen op de tweede tafel nog geen drie; wat niet is aan te nemen. Men hechte er daarom niet te veel aan, dat onze Catechismus in Vraag 96 de oude voorstelling van deze zakelijke indeeling naar de twee tafelen nog volgt. Dit namen onze kerken oudtijds zoo uit de kerkelijke traditie over, en het denkbeeld van een indeeling, niet naar den inhoud der geboden, maar eenvoudig naar de plaatsruimte, kwam bij niemand op. Deelt men daarentegen zóó in, dat men zich de eerste drie geboden op de eerste tafel denkt, en dan de zeven overige op de tweede, dan komt op beide tafelen bijna even veel te staan; en verkrijgt men toch een indeeling, die volstrekt niet geheel buiten den inhoud omgaat. Dan toch stonden op de eerste tafel alleen die drie geboden, die onmiddellijk en rechtstreeks onze verhouding tot het Goddelijk Wezen regelen; terwijl op de tweede tafel dan zeven andere geboden komen te staan, die alle zien op het menschelijk leven. Eerst het vierde en vijfde Gebod, die voor ons menschelijk saamleven de algemeene fundamenten aanwijzen; en daarna de geboden, die over en weer de verhouding tusschen den mensch en zijn naaste en van den mensch tegenover zichzelven regelen. Komt ge toch aan de eischen van het menschelijk saamleven op aarde toe, dan hebt ge vanzelf op drie dingen te letten. Ten eerste op de fundamenten, waarop deze saamleving rust. Ten tweede op hetgeen in dit menschelijke saamleven de één tegenover den ander heeft in acht te nemen. En ten derde op hetgeen in die menschelijke saamleving een ieder heeft te doen met opzicht tot zichzelf. Welnu, juist die drie dingen worden dan ook werkelijk in de laatste zeven geboden geregeld. Gebod vier en vijf leggen voor alle menschelijke saamleving het fundament. Gebod zes, zeven, acht en negen regelen onze wederzijdsche verhoudingen. En Gebod tien geeft het richtsnoer aan van onze gedraging ten opzichte van onszelf. En ook de volgorde is dan juist wat ze zijn moet. Immers, hetgeen waardoor de menschelijke saamleving met het Eeuwige Wezen verbonden is, ligt juist in de fundamenten, die Hij, de Heere onze God, voor die saamleving gelegd heeft. Het is dus volkomen rationeel, dat eerst de geboden komen, die onze verhouding tot het Eeuwige Wezen regelen; daarna de geboden, die ons aanzeggen welke fundamenten van Godswege voor onze menschelijke saamleving zijn verordend; en dat eerst alzoo de overgang wordt gemaakt tot onze verplichting jegens onzen naaste en jegens onszelven. Ge krijgt dan deze juiste volgorde. Eerst de drie geboden, die u aan uw God verbinden. Dan de twee geboden (4 en 5) waarin God zelf het fundament voor uw menschelijke saamleving legt. Daarop ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK I. 43 de vier geboden, die u uw plichten jegens uw naaste voorschrijven. En ten slotte in het tiende Gebod de levensregel, dien ge met opzicht tot uzelven hebt te volgen. Waarbij ten slotte nog zij opgemerkt, dat het vierde Gebod zeer juist aan het vijfde voorafgaat, en het vijfde op het vierde volgt. Immers in het vierde is het aanknoopingspunt: het Goddelijk voorbeeld, dat dus volgen moet op de drie geboden, die op den Heere onzen God zien; en in het vijfde Gebod is het aanknoopingspunt: Uw vader en uwe moeder, die uw oorsprong zijn voor dit aardsche leven. Het vierde Gebod staat dus nauw in verband met de geboden, die de liefde voor God prediken; en het vijfde Gebod is meer saamgevlochten met de geboden die op onze aardsche gemeenschap zien. Alzoo eenerzijds de geboden, die op God, en anderzijds de geboden die op ons aardsche leven doelen, en tusschen die beide in het tweetal, dat ons thans bezig houdt; en wel zoo, dat het vierde Gebod zich met het aangezicht naar de vier die voorafgingen, het vijfde meer naar de vier die volgen keert. Intusschen leide niemand hieruit af, dat we uit het vijfde Gebod de majesteit des Heeren, die op vader en moeder is gelegd, zouden willen uitnemen, om vader en moeder hier alleen in hun menschelijke persoonlijkheid te laten optreden. Reeds de woorden zelve in het gebod verbieden dit. Waar toch in Exodus staat: „Eer uwen vader en uwe moeder", staat in Lev. XIX : 3: „Gij zult uwe moeder en uwen vader vreezen"; en zoowel dit vreezen, als ten deele ook dit eeren staat in het Hebreeuwsch uitgedrukt met een woord, dat eensluidend is met de vreeze, die we den Heere onzen God hebben toe te brengen. Op grond hiervan verwerpen we dan ook elke voorstelling, die in dit gebod niets anders leest, dan alsof de Heere de ouders tegenover de kinderen in bescherming nam, en van de kinderen vergt, dat ze, als vergelding voor de liefde, die ze van vader en moeder ontvingen, hun op hun beurt liefde en trouw bewijzen zullen. Bovendien zou deze geheele opvatting lijnrecht indruischen tegen het karakter van de Tien Geboden. Het karakter dier geboden is toch, gelijk Calvijn reeds opmerkte, dat ze één bepaalde zaak, of één bepaalde overtreding met name noemen, maar om in dit ééne genoemde alles saam te vatten, en er alles onder te begrijpen, wat er in den wortel van ons zielsleven mee saamhangt. God, verbiedende den doodslag, veroordeelt ook den wortel van den doodslag in nijd of haat. God, verbiedende de echtbreuk, gaat door zijn heilig gebod tegen alle onkuischheid in. God, verbiedende den diefstal, bestraft alle zonde, die saamhangt met de verwerving of het bezit van het aardsche goed. Ge moogt dus geen der geboden beperken tot die ééne zaak, die er met name in genoemd wordt, 44 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK I. maar ge zult elk der geboden zóó opvatten, dat er tevens onder begrepen zij, al wat principieel met die ééne genoemde zaak saamhangt. Het is daarom dat we ook bij het Sabbathsgebod er zoo nadruk op legden, dat men bij dit gebod toch niet uitsluitend op den Sabbath zou Ietten, maar op de inrichting van geheel ons leven naar het richtsnoer van het leven Gods. Altoos.naar den regel: Gelijk Hij rustte, zoo ook gij. En in verband hiermee nu zoudt ge de diepe en ver strekkende beteekenis van het vijfde Gebod geheel miskennen, zoo ge bij de uitlegging van dit gebod eeniglijk op vader en moeder zaagt, en verzuimdet door te dringen tot het algemeen beginsel, waarvan dit gebod uitgaat. Dit algemeen beginsel nu is hier, dat niet de ééne mensch los naast den ander staat, maar dat mensch en mensch door God in verband is gezet; en dat Hij, waar menschen saam gebonden worden, en er alzoo een menschelijke samenleving ontstaat, onder menschen een autoriteit heeft opgericht, die Hij om der zonde wil op menschen gelegd heeft. Zeer juist zag dit onze Catechismus dan ook in, die hier volstrekt niet alleen van vader en moeder spreekt, maar het vijfde Gebod uitbreidt tot allen die het God beliefd heeft over mij te stellen. Hetzelfde blijkt ten slotte evenzoo uit de belofte, die aan dit gebod verbonden is. Die belofte luidt: Opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heere uw God geeft. Deze belofte nu zou geen klem op uw consciëntie hebben, zoo ze uitsluitend moest opgevat in den zin, dat een gehoorzaam kind oud zou worden en een ondeugend kind jong zou sterven. Dit kan niet de wezenlijke beteekenis dezer woorden zijn voor ons, die in deze woorden een door God gegeven belofte zien; want een ieder weet hoe God de HEERE gedurig zeer gehoorzame kinderen vroeg naar zijn hemel oproept, en zeer ondeugende kinderen tot hoogen leeftijd laat komen. En het kan evenmin de beteekenis der woorden uitputten voor hen, die in de bewoording dezer wet een door Mozes gekozen formulier zien; want Mozes was geen idioot, die niet jarenlang in Egypte en Midian had opgemerkt, hoe ongelijk de dood tusschen goede en slechte kinderen rondwaart. We weten daarom zeer goed, dat het gebod in den tweeden persoon enkelvoud geschreven is, en dat met name in Deut. VI : 2 de strekking van deze belofte ook op den enkelen persoon wordt toegepast; iets wat saamhangt met de symbolische beteekenis van Israëls volksstaat. Maar toch, die belofte pakt niet, en ze spreekt u niet toe, zoolang ge uw kinderen tot gehoorzaamheid poogt op te wekken door het vooruitzicht, dat ze dan niet vroeg sterven zullen. Zóó opgevat wordt dit door de dagelijteche ervaring gedurig weersproken; en al boezemt het vermetele spreekwoord: „Onkruid vergaat niet" ons slechts weerzin in, ZONDAO XXXIX. HOOFDSTUK I. 45 toch kunt ge het feit niet loochenen, dat veel booze deugnieten oud en weibedaagd worden, en dat omgekeerd veel teedere, vrome jongelingen en jongedochters reeds zeer vroeg uit dit leven werden afgeroepen. Hoe ge u dan ook met eerbied voor God buigt, zóó opgevat, blijft , toch een stem in u tegen dit gebod inroepen, en kunt ge de overtuiging niet van u zetten, dat dit gebod niet waar is en deze belofte niet uitkomt. Dit wordt niet in vermetelheid, maar in oprechtheid gezegd. Ook in het heilige moet er niets op den bodem van ons hart tegen den Heere onzen God en zijn hoog gebod blijven liggen. Heel anders echter komt én dat gebod én deze belofte voor u te staan, zoo ge teruggaat op het beginsel van dit gebod; er alzoo in ziet een der beide fundamenten, die God onder onze menschelijke saamleving gelegd heeft; en wel, meer bepaaldelijk dat fundament, waardoor Hij de onmisbare autoriteit voor en in onze menschelijke saamleving heeft ingesteld. Dan toch wordt hier Israël als volk, als natie toegesproken; en wordt tot dit volk van Israël gezegd, dat het zijn saamleving als volk fundeeren zal op de van Godswege ingestelde autoriteit, die haar uitgangspunt neemt in het vaderlijk gezag; en zulks onder de betuiging, dat het hiervan in de eerste plaats zal afhangen, of Israëls volksstaat, en Israëls leven als natie kort of lang van duur zal zijn. Nu zijn er tusschen den uittocht uit Egypte en de wetgeving op Sinaï eenerzijds, en anderzijds de verwoesting van Jeruzalem, die eerst definitief aan Israëls volksstaat een einde maakte, ruim vijftienhonderd jaren verloopen. Een tijdperk waarin Israël wel allerlei jammer onderging, en gedurig in zijn onafhankelijkheid beperkt werd, maar dan toch een tijdperk waarin het aldoor als volk zich staande hield; niettegenstaande de ballingschap, en de vreemde opperheerschappij, zijn eigen nationaal karakter bleef in stand houden; en altoos ten slotte weer als een eigen volk door zijn overheerschers erkend werd. Eerst de verwoesting van Jeruzalem, zeventig jaren na Christus' geboorte, maakte hier een einde aan. En dit tijdperk van vijftienhonderd jaren (c. 1450 yóór Christus tot 70 na Christus) het is voor het in stand blijven van een volk als zoodanig metterdaad zeer lang. Het machtige Romeinsche rijk hield het, alles saamgenomen, nauwlijks duizend jaren uit; de meeste Oostersche rijken telden hun leven meest bij enkele eeuwen. De oudste staten van het tegenwoordige Europa kunnen, hoe ver ze ook in de historie terug gaan, op geen hooger ouderdom dan van duizend jaar bogen. En bijna het eenige voorbeeld van een volksstaat, die het Israël afwint, vindt ge in China, dat reeds ver over de twee duizend jaar leeft, en zoo ge de eerste beginselen van dat machtige rijk meerekent, een nog veel ouder historie heeft aan te wijzen. Maar wel verre van tegen 46 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK I. het vijfde Gebod te pleiten, wordt juist door dit voorbeeld van China de waarheid van het vijfde Gebod op merkwaardige wijze bevestigd. Het is toch bekend, hoe in geen land ter wereld zoo sterk als in China juist; dat vijfde Gebod in eere wordt gehouden. Wie in onze Indiën met het leven der Chineezen bekend is, weet dit uit eigen aanschouwing, en veel sterker nog merkt men dit in het eigenlijke China. Het vaderlijk gezag is onder de Chineezen hooger in eere dan in eenig ander land, en al is een Chinees veertig of vijftig jaar geworden, toch zal hij in tegenwoordigheid van zijn vader niet gaan zitten, tenzij deze hem hiertoe uitnoodigt, noch ook zijn vader in de rede vallen, alvorens deze heeft uitgesproken. Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat er ook in China geen brutale kinderen zijn; maar bedoelt, dat de publieke opinie in China den eerbied van het vaderlijk gezag zoo hoog stelt, dat zichzelven onteert, wie tegen dat gezag ingaat. Israël heeft zich niet in die mate als de Chinees onder dat vijfde Gebod gebogen. Denk slechts aan Absalom. Maar toch mag zonder vrees voor tegenspraak gezegd, dat er na het Sabbathsgebod geen gebod is dat in Israël zoo streng werd gehandhaafd, en allengs zoo diep in zijn levenstraditiën en volksusantiën inging. Metterdaad was ook Israëls volksstaat voor een niet gering deel op het vaderlijk gezag en op het gezag der familie- en der stamhoofden gegrond. En nu leert de uitkomst, dat de Chinees en de Jood, dus juist die twee volken, die zich het stiptst aan dat vijfde Gebod gehouden hebben, ook metterdaad als volk, in vergelijking met andere volken, op een zeer langdurig volksbestaan mogen roemen. Want wel is Israël, na de verwoesting van Jeruzalem, thans uit zijn erve verdreven, en heeft het alzoo den vollen zegen van „zijn dagen in zijn land te verlengen" verloren, maar ook na de verwoesting van Jeruzalem bleef het toch nu reeds achttien eeuwen zijn bestaan als natie voortzetten, nog steeds door niets anders dan door den familieband saamgebonden. Zijn God gaf het prijs en verviel in dor Deïsme. De hope op zijn Messias bezielt Israël niet meer. Geestelijk zonk het diep weg, en werd meer een geldmacht dan een geestelijke macht. Maar wat Israël ook verloor, dit hebben de Joden als natie nog altoos behouden, dat ze in hun huisgezinnen den eerbied voor vader en moeder blijven kweeken, en bijna even sterk aan het vijfde als aan het vierde Gebod gekend worden. Rekent men nu deze achttien eeuwen er bij, dan vormt dit reeds een breed tijdperk van meer dan drie duizend jaren, waarin het volk, dat bij den Sinaï de woorden Gods hoorde, nog steeds voortbestaat; ook zonder dat ge op Abraham teruggaat. En zoo nu opgevat, levert de belofte, die aan dit gebod is toegevoegd, ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. 47 geen enkele moeilijkheid op, maar blijkt ze veeleer door de uitkomst ten volle bevestigd te zijn. De vreeze voor de majesteit Gods, die op vader en moeder is gelegd, als fundament voor het menschelijk saamleven, en dus ook voor het leven van land en volk genomen, heeft metterdaad tot uitkomst gehad, dat een volksstaat, die aldus gefundeerd was, zich in een opmerkelijk langen duur mocht verblijden. Als volksstaat ziet men dit nu nog in China, en in de natie der Joden werkt dit thans nog na, ook nadat hun volksstaat vernietigd is. Het is dan ook geen belofte, die uitwendig aan dit gebod gehecht is. Integendeel de opvolging van dit gebod staat met den zegen, die er aan verbonden is, in rechtstreeksch en doorzichtig verband. God de Heere zegt niet: Zoo gij uw vader en uw moeder eert, zal Ik u, geheel buiten deze gehoorzaamheid om, met mijnen zegen kronen. Neen, die gehoorzaamheid zelve is het zaad, waaruit de zegen voor het volk opschiet. Het is uit het gezin, het is uit het familieleven dat de menschelijke samenleving en de volksstaat opwast, en de handhaving in dit gezin van het vaderlijk gezag is zelf het fundament van alle autoriteit en van de behoudende en saambindende kracht, die uit deze autoriteit voortvloeit. Gebod en belofte staan dus als zaad en vrucht met elkaar in verband. Overal waar het vijfde Gebod heerschappij voert, wordt vanzelf uit dit vijfde Gebod een welgeordend, duurzaam en bestendig saamleven geboren. TWEEDE HOOFDSTUK. Zijn vader en moeder die hem gegenereerd hebben. Zach. 13 : 3. Gelijk onze Catechismus zeer juist opmerkt, ligt de klem van dit vijfde Gebod in de autoriteit. Iets wat in het slot van Antwoord 104 in schoone taal aldus omschreven wordt: Aangezien het Gode belieft ons door hunne hand te regeeren. Autoriteit moet er wel zijn, zal ons menschelijk leven zich niet oplossen in een hopeloozen chaos. Zoodra zeker aantal menschen op een zelfde plek saam komt te wonen, of zeker aantal gewapende lieden saam iets uitrichten zullen, ontstaat vanzelf de behoefte, om vaste leiding te ontvangen; eenvoudig wijl het zonder stuur of leiding niet gaat. En zoodra blijkt, dat een enkele zich naar die leiding niet voegt, en - daardoor ook 48 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. de overigen in gevaar brengt, is men er aanstonds op bedacht, om den moedwil van dien ééne onschadelijk te maken; en deswege schikt zich dan een ieder ongevraagd in de noodwendigheid, dat een van allen macht ontvange, om den onwillige te dwingen. Stel, een sloep met dertig schipbreukelingen zwalkt op zee rond; dan kan er maar één zijn die stuurt, en moet er door de anderen geroeid worden. Is er nu een weerbarstige, die óf den man die stuurt zijn werk onmogelijk wil maken, óf door het dwars slaan van zijn riem de roeiers stoort, en aldus het behoud van de sloep in gevaar brengt, dan vindt een ieder het recht en keurt een ieder het goed, zoo de man aan het roer gelast hem desnoods te binden, en een ieder tot wien hij dit zegt, volgt van zelf zijn bevel op. Hierover kan dus geen geschil ontstaan: Overal waar velen saam optreden, is leiding noodig, en leiding eischt autoriteit. Intusschen lette men er wel op, dat deze behoefte aan leiding het sterkst gevoeld wordt, zoodra er gevaar ontstaat voor het behoud van goed of leven. Vanzelf onderwerpt een ieder zich aan bekwame leiding, zoodra er storm opsteekt op zee, er een vijand op onze grenzen aantrekt, of ook geweldenarij door een onverlaat wordt gepleegd. De noodzakelijkheid, om zich aan zeker gezag te onderwerpen komt dus te sterker uit, naarmate de bittere gevolgen der zonde zich te banger gevoelen doen. Immers, denk het u een oogenblik in, dat alle zonde verdween, ja, dat er nooit zonde geweest ware; en dat wel zoo, dat ook nooit om der zonde wil de vloek over de aarde ware uitgegaan, zoodat we in een paradijs met niets dan heilige personen, en zelf heilig zijnde, saamleefden; en, het lijdt immers geen tegenspraak, er zou in den boven bedoelden zin nooit van behoefte aan leiding of aan uitoefening van dwang sprake zijn. Geen nood uit de elementen der natuur zou u overkomen. Er zou geen gekrijt noch geweld op aarde uitbreken. En omdat niemand verstoorde, zou er ook op niet één punt tegen verstoring te waken zijn. Hieruit blijkt derhalve, dat hetgeen ons menschen het lichtst beweegt, om de behoefte aan het optreden van zekere autoriteit in te zien, en er ons, is ze opgetreden, aan te onderwerpen, juist die nood en die ellende is, die ons door de zonde is overkomen. Hiermee hangt het dan ook saam, dat Calvijn en alle Gereformeerde schrijvers steeds geleeraard hebben, dat de Overheid op aarde ingesteld is om der zonde wil; iets waaruit dus volgt, dat er, bij ontstentenis van zonde, geen Overheid, in den gewonen zin genomen, op aarde zou bestaan. In onze dagen gevoelt men dit minder sterk, dan eertijds, omdat thans de Overheid de zorge voor zoo ontzaglijk veel dingen op zich heeft genomen, die met de zonde in geen verband staan. Maar nog in de zestiende eeuw was dit veel minder het geval, en bepaalde de Overheid zich in hoofdzaak ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. 49 tot verdediging van het land tegen een buitenlandschen vijand of binnenlandsch geweld, en in verband met dit laatste wijdde ze haar kracht aan de berechting van misdadigers, het wijzen van recht tusschen burger en burger en het instandhouden van de publieke eerbaarheid. Maar zelfs de brievenpost b.v. ging toen, voor zoover ze bestond, meest geheel buiten de Overheid om. Toen zag een ieder dus lichtelijk in, hoe in een toestand buiten zonde, als er geen vijand voor de poorte en geen geweld in de stad kon zijn, als er geen rechter in den stoel des gericht behoefde te zitten, en door niemand tegen de eerbaarheid of de goede zeden zou worden ingegaan, er eigenlijk geen Overheid zou kunnen bestaan. Ze zou niets te doen hebben gehad, en alle reden van bestaan gemist hebben. Toch is men in de dagen onzer vaderen in het verklaren van deze op zich zelf ware stelling wel eens te ver gegaan, en heeft men zich soms uitgelaten, alsof er, bij ontstentenis van zonde, ook ganschelijk geen autoriteit onder menschen zou hebben bestaan. En dit ging te ver. Al is het toch volkomen waar, dat, zoo we de zonde en haar gevolgen wegdenken, al wat met afwering of uitoefening van geweld samenhangt zou wegvallen, toch mag niet voorbijgezien, dat er daarom toch wel terdege behoefte aan zekere leiding en regeling zou bestaan. We spraken reeds met een woord van de brievenpost, men kan er den waterstaat, de telegraaf, en zooveel meer bijvoegen, om aanstonds te gevoelen, dat veel en velerlei, dat niet wel als gevolg van de zonde is voor te stellen, toch kwalijk aan zich zelf kon zijn overgelaten. Dit nu leidt ons tot een onderscheiding tusschen tweeërlei leiding van autoriteit. Er is leiding van autoriteit noodig met het oog op de gevolgen der zonde; maar er is ook zekere leiding van autoriteit noodig, met het oog op de menschelijke saamleving als zoodanig. Ware dus de paradijs-toestand bestendigd, en had ons menschelijk geslacht zich in onzondigen toestand tot millioenen en nogmaals millioenen uitgebreid, dan zou er geen behoefte zijn ontstaan, aan zulk een autoriteit, als thans in onze Overheid optrad om geweld te keeren en desnoods te oefenen; maar zou er wel terdege toch behoefte ontstaan zijn aan zekere ordening en leiding, en dus ook een zekere autoriteit, voor de levensbeweging van al deze millioenen onderling. En het is eerst door deze onderscheiding, dat het ons mogelijk wordt de eer van het Overheidsgezag met de ordinantie Gods in het vijfde Gebod in overeenstemming te brengen. Men hebbe toch een open oog voor het gevaar, dat in de verbinding van het Overheidsgezag met het vijfde Gebod schuilt, tenzij men behoorlijk onderscheide. Ook het vijfde Gebod is uitdrukking van den wille Gods E Voto IV * 50 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. over ons menschelijk leven, geheel afgezien van de zonde, en ge moogt hoogstens zeggen, dat het bestaan van de zonde oorzaak was, dat de geboden van Sinaï hun bepaalden vorm kregen. Maar natuurlijk, afgezien van dien vorm, zijn ze uitdrukking van de eeuwige beginselen van recht, gelijk dat recht van Godswege voor ons menschen geordineerd is. Als er dus in het vijfde Gebod staat, dat ge uw vader en moeder zult eeren, dan volgt hieruit, dat er, ook buiten zónde, zekere vaste betrekking en verhouding tusschen u en uw ouders, die u gegenereerd hadden, bestaan zou, en dat de vastheid dezer verhouding gebonden zou zijn door een ordinantie Gods. Om het kort uit te drukken, ook al ware er geen zonde gekomen, toch zou een iegelijk onzer uit een vader en moeder gegenereerd zijn, en toch zou er, krachtens deze generatie, zekere autoriteit over ons aan onze ouders zijn toegekomen. Stelt men nu echter, dat het Overheidsgezag ontstaan is om der zonde wille, en dat het op dat gezag is, dat het vijfde Gebod doelt, dan komt men er ongemerkt en vanzelf toe, om ook het ouderlijk gezag als in een zondeloozen toestand niet bestaande te denken. Of wel om, zoo dit toch te kras wordt, te reageeren tegen de belijdenis onzer kerken, en het zich voor te stellen alsof er toch ook buiten zonde wel terdege een magistraat over ons zou geheerscht hebben. Vooral in onze dagen is de verleiding, om naar het laatstgenoemde gevoelen over te hellen, waarlijk niet zoo gering. Al meer toch gaat men in onze eeuw met het denkbeeld van den Staat dwepen. Men predikt alom, dat de Staat de hoogste en rijkste uiting is van ons menschelijk samenleven. Al wat de Heilige Schrift ons van een Koninkrijk Gods en een Koninkrijk der heerlijkheid profeteert wordt door onze schuldige wijsgeeren op den Staat overgebracht. En in dien zin nu stelt men het voor, alsof heel de schepping en heel ons menschelijk saamleven op de glorie van den Staat ware aangelegd. Soms nu wordt men onwillekeurig door zulke denkbeelden meegesleept, en zoo komt menig Christen er toe, om met de oude belijdenis, dat de Overheid er om der zonde wille is, te breken, en in de magistrale Overheid een principieel en duurzaam instituut te zien. En zeg nu niet, dat het er weinig toe doet, of iemand nu al denkt, dat er ook buiten zonde toch een Overheidsgezag zou bestaan hebben; want hierin vergist ge u. Vergeet toch niet, dat wie alzoo over den Staat denkt feitelijk het ideaal van het Koninkrijk Gods prijsgeeft; het rijk der heerlijkheid van deze aarde en niet met de wederkomst des Heeren uit den hemel verwacht; en ook, dat zulk een opvatting van den Staat en van het Overheidsgezag feitelijk elke wettige reden voor het optreden van ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. 51 de kerk van Christus vernietigt. Herhaaldelijk is het dan ook door de voorstanders van dit onware denkbeeld reeds uitgesproken, dat de kerk slechts tijdelijken hulpdienst verricht; en dat, zoodra de Staat tot meerder kracht en het volk tot hooger beschaving zal zijn gekomen, de kerk van Christus vanzelf moet wegvallen, en in den Staat zal opgaan. Het gevaar is dus hoogst ernstig, en juist daarom is het van zoo hoog gewicht, dat we niet door een eenzijdige of overdrevene opvatting van het dogma der kerk in het ongerijmde vervallen, en alzoo vat op ons geven. En dit nu geschiedt, zoo ge, zonder beding of voorbehoud, het doet voorkomen, alsof, bij ontstentenis van zonde, alle behoefte aan regeling en leiding vervallen zou. Hiervan gevoelt men in onze eeuw wel, dat dit niet zoo is. En verzuimt men nu, om in tijds behoorlijk te onderscheiden dan ondermijnt ge het dogma van uw kerk, en geeft zelf aanleiding dat het dogma der wereld, d. i. het dogma van den Staat, veld wint. Deze onderscheiding nu ligt hierin, dat men verschil make tusschen die autoriteit, die in het leven zelf gefundeerd is, en die andere, die uitwendig wordt opgelegd; of, om het korter te zeggen, tusschen het Ouderlijk gezag en het gezag van de Overheid. Het Ouderlijk gezag ligt gefundeerd in het feit, dat onze ouders ons gegenereerd hebben. Dit is dus niet uitwendig opgelegd; niet van buiten over ons komende; en zoo ge u de zonde en dus ook den dood wegdenkt, niet voor verandering vatbaar. Maar heel anders staat het met het Overheidsgezag. De Overheid deed ons niet geboren worden, maar kon ons alleen, toen we geboren waren, boeken in haar burgerlijken stand. De magistraat in een land is opgekomen door oorlogsfeiten, door volkskeuze, door aangebrachte verlossing, en wat dies meer zij, maar altoos door iets uitwendigs. En ook die Overheid kan gedurig wisselen. Er leven er nu nog in Nederland, die de Bataafsche republiek hebben gekend, die onder Lodewijk Napoleon hebben geleefd, die bij Frankrijk waren ingelijfd, en daarna eerst onder den scepter van Oranje kwamen. Hoe nauw verband er dan ook tusschen het Ouderlijk gezag en het Overheidsgezag bestaan moge, toch bestaat er ook weer tusschen beide een zeer aanmerkelijk onderscheid. En het is nu op grond hiervan, dat we het veiligst gaan, door te betuigen, dat wel het Overheidsgezag, als uitwendig opgelegde autoriteit, alleen om der zonde wille over ons is gekomen; maar dat het Ouderlijk gezag, als in het leven zelf gefundeerd, ook al ware er geen zonde geweest, toch evengoed zou gegolden hebben, zij het ook allicht in eenigszins anderen vorm. Eerst zoo komen we tot een duidelijke tegenstelling, die het ons begrijpelijk maakt, waarom ook bij ontstentenis van zonde en dus van het opgelegde Overheidsgezag 52 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. het beginsel van het vijfde Gebod toch onverzwakt zou gegolden hebben. Eerst op die manier ziet ge in, hoe, ook buiten zonde, toch de ééne mensch uit den anderen zou zijn gegenereerd geweest; hoe in deze generatie toch alsdan een vaste ordinantie voor 's menschen samenleving ware gefundeerd geweest; en ook hoe er, waar dan geen geweld te keeren noch te oefenen viel, toch zekere leiding en regeling op zou zijn gekomen voor het saamleven van de vele millioenen menschen onderling. Ook dit laatste; want het vaderlijk gezag kan niet verdwijnen door het feit dat een kind huwt. Wel in onzen zondigen toestand, nu ook het vaderlijk gezag soms toevlucht tot dwang moet nemen; een dwang die vanzelf wegvalt bij het zelfstandig optreden van zijn zoon. Maar niet, zoo ge u dit vaderlijk gezag in idealen toestand en over kinderen zonder zonde denkt, waardoor het immers enkel een zedelijk karakter zou dragen, en zich alleen richten zou op het geven van de onmisbare leiding. Op die wijs zou dan uit het vaderlijk gezag vanzelf het gezag van familiehoofden opkomen; uit dat gezag der familiehoofden zou een gezag van stamhoofden verrijzen. En op die wijs zou allengs al wat leefde in één geordend verband staan, en bij eiken schakel van dit verband zou de leiding vanzelf uitgaan van hem, die drager van het patriarchaal gezag was. In de dagen van Abraham bestond nog veelszins deze natuurlijke toestand, ook al was de zonde reeds toen op allerlei wijze ingetreden om stoornis aan te brengen. Denk slechts aan het wegzenden van Ismaël. In den Joodschen volksstaat was voor een niet gering deel deze opklimming van het patriarchaal gezag door God zeiven verordend. En zelfs in het moderne Engeland leeft nog altoos de natuurlijke bedrieglijke idéé, dat de Vorst des lands eigenlijk de bloedverwant van al den adel en alle hoogere klasse der maatschappij is. Men maakt zich namelijk in Engeland sterk om aan te toonen, dat alle adellijke familiën, nu of in vorige eeuwen, door maagschap met een prins of prinses uit het regeerend vorstenhuis verwant waren. En waar zoo de echte oude adel of Nobility zich met het Koninklijk huis van éénen bloede droomt, poogt de Gentry of lagere adel weer te bewijzen dat hij met den ouden adel of de Nobility door maagschap verbonden is. De rijkere burgerij poogt dan weer gelijk bewijs voor haar verwantschap met de Gentry te leveren, of door huwelijk in die verwantschap te komen. En op die wijs steunt men het gezag door de ideale voorstelling dat eigenlijk het vorstelijk gezag in bloedverwantschap en maagschap gefudeerd is. Aan een te breede uitwerking van de vraag, hoe het verloop van het gezag geweest zou zijn, indien de zonde den vrede van ons geslacht niet ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. 53 verstoord had, wagen we ons niet. Het is altoos zoo moeilijk om zich een voorstelling te vormen, hoe het zou geweest zijn, indien de ontwikkeling van ons geslacht een geheel zuiver verloop had genomen. Wie toch zal zeggen, welke krachten zich dan niet zouden ontwikkeld hebben, wier bestaan wij nu zelfs niet vermoeden. Wat is nu reeds niet door telegraaf en telephoon voor ons gehoor de afstand tot bijna niets herleid. Proeven om ook zonder geleiddraad communicatie op verren afstand te krijgen, zijn reeds aangewend. En wie zal zeggen, of er geen verborgen krachten in onze natuur of in de natuur rondom ons schuilen, waardoor ten slotte alle afstand zijn scheidend vermogen voor ons zal verloren hebben. Daarmee zou dan vanzelf alle behoefte aan post- of spoorverbinding vervallen zijn, en alzoo een gansch andere maatschappij zijn opgetreden. Nu staat het voor onze verwachting wel zoo, dat in den hemel en in het rijk der heerlijkheid metterdaad alle deze tijdelijke hulpmiddelen en electrische draden en sporen overbodig zullen zijn en de onderlinge gemeenschap van duizend en nogmaals duizend millioenen zonder eenig hulpmiddel zal kunnen plaats hebben, immers alle beelden, waarin ons het rijk der heerlijkheid wordt geteekend, doelen op zulk een volkomen geluksstaat; maar juist omdat ons de gegevens ontbreken, waaruit we tot den vorm en den aard van een zoodanige menschelijke saamleving kunnen besluiten, is het zoo gewaagd, ons te verdiepen in de regeling die het gezag in zulk een staat van zaken zou hebben ontvangen. We moeten het dus onuitgemaakt en onbeslist laten, of alsdan over de massa van millioenen menschen een zichtbaar opperhoofd op aarde zou zijn opgetreden, of wel dat God de Heere zelf, theocratisch en rechtstreeks zijn menschenkinderen zou geleid hebben. Alleen één punt mag uitgesproken; het ééne punt waarom het ons te doen is en waarom we op heel deze aangelegenheid de aandacht vestigden; dit namelijk dat zulk een zichtbaar opperhoofd op aarde nooit anders zou kunnen geweest zijn, dan Adam zelf als onzer aller stamvader, óf bij zijn opneming in heerlijkheid, de man, die naar eerstgeboorterecht, zijn plaats innam. Hierdoor nu verkrijgen we een tweeledig resultaat. Vooreerst verstaan we nu ten volle het dogma dat het magistraal gezag, als uitwendig (mechanisch) opgelegd, er alleen door en om de zonde gekomen is. Dit dogma blijkt nu zelf dieper zin te hebben dan het eerst scheen, en blijft staan in zijn volle kracht. Maar in de tweede plaats, dit Overheidsgezag, dat alzoo zelf accidenteel is, laat nu het Ouderlijke gezag onaangetast, laat ruimte voor de belijdenis, dat, ook in zondeloozen toestand, dat vaderlijk gezag wel terdege zou gegolden hebben, en niet zelden zelfs, en op geheel natuurlijke wijze, een organisatie en regeling voor de samenleving 54 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK II. van heel ons geslacht zou hebben doen opkomen. Buiten zonde zou er geen Overheid zijn geweest, en geen Staat, want de scheiding der natiën en volken ware dan ondenkbaar geweest, gelijk dan ook de Schrift ons leert, dat eerst de Babylonische spraakverwarring tot een deeling in staten en rijken geleid heeft. Maar wel zou het Ouderlijk gezag dan schoon en heerlijk door heel ons geslacht hebben gebloeid, en uit dat Ouderlijk gezag zou, met het leven zelf, al die ordening en regeling en leiding zijn opgekomen, die voor de rijke ontwikkeling van onze menschelijke toekomst noodig ware geweest. En zoo komen we dan ten slotte vanzelf tot het laatste punt van gewicht, dat in verband hiermee onze aandacht verdient, t. w. dat God de Heere het gezag onder en over menschen in het leven zelf gefundeerd heeft en uit het leven doet opkomen. We bestaan als menschen naar ziel en lichaam, en voorzoover wij met het gezag in aanraking komen, ontvangen wij onze kennis van het gezag door onzen geest. De Overheid b.v. regeert ons door bepalingen van recht en wet, die alleen door ons denken in ons worden opgenomen. Het gaat dus in zooverre buiten ons bloed en buiten ons lichaam om. Maar uit den aard der zaak kan dit niet het hoogste zijn, noch ook het oorspronkelijke zijn geweest. Het hoogste toch is eerst dan bereikt, waar wij naar onzen geheelen mensch, in ziel en lichaam beide, de actie op het leven voelen uitgaan. En dit nu juist is het waardoor het ouderlijk gezag zich als zoodanig kenmerkt. Onze vader en onze moeder hebben ons naar ons lichaam gegenereerd. We zijn vleesch van hun vleesch en been van hun been; en het gezag dat ze over ons uitoefenen is dus volstrekt niet alleen in onze zielsovertuiging, maar ook feitelijk in ons lichaam, en alzoo in ons geheele bestaan als mensch gefundeerd. Ook wordt de afhankelijke verhouding waarin we tot onze ouders staan, ons niet het eerst door een gebod, maar door de lichamelijke behoefte zelve tot waarheid gemaakt. De moeder zoogt haar kindeke, de vader waakt er over. Daarom worden we hulpeloos geboren, en groeien we eerst onder de zorge en de hoede onzer ouders allengs tot volwassen personen op. Van heel het gezag ligt dus het fundament in onze generatie en in de lichamelijke hulpeloosheid, waarin we niet alleen ter wereld komen, maar ook de eerste jaren van ons leven doorbrengen; en daarna eerst begint dit gezag zich ook te fundeeren in onze consciëntie en op te komen voor ons geestelijk bestaan. Hier is dus niets mechanisch, maar alles organisch. Het is in de harmonie van onzen geheelen mensch dat we dit gezag uit het leven zelf, ja uit onzen eigen levensoorsprong over ons voelen komen. ZONDAG. XXXIX. HOOFDSTUK III. 55 En hierdoor nu staat dit Ouderlijk gezag in rechtstreeksch verband met het gezag van God zelf over ons. In tweeërlei opzicht. Vooreerst in zooverre alle gezag Gods over ons daarop rust, dat Hij onze Schepper is en wij zijn creaturen zijn. Omdat Hij ons gemaakt heeft, zijn wij zijn eigendom, en doet Hij met ons naar zijn welgevallen. Gods souvereiniteit is in de daad der Schepping gefundeerd. Voor ons nu, die naar den Beelde Gods geschapen zijn, vindt deze schepping en het daaruit vanzelf geboren recht van God op ons, haar natuurlijke en meest volledige afbeelding, in de generatie van het kind uit zijn ouders. Ook hier toch greep, voorzooverre het in het creatuur kan, de voortbrenging van het kind uit zijn ouders plaats. Hun dankt het kind zijn aanzijn. En dienovereenkomstig is ook het natuurlijk recht der ouders op hun kinderen daarin gefundeerd, dat ze hun het leven en het aanzijn gaven. En in de tweede plaats bestaat er alzoo tusschen het Goddelijk en het Ouderlijk gezag niet alleen een symbolische band, maar draagt ook het Ouderlijk gezag én generaal én speciaal, een Goddelijke sanctie. Een sanctie daaruit voortvloeiend, ten eerste, dat God het alzoo bepaald heeft, dat elk kind uit zijn ouders zal geboren worden; en dat het God was, die door zijn voorzienig bestel elk bepaald kind het leven schonk, door het te doen geboren worden uit die bepaalde ouders. DERDE HOOFDSTUK. Gij kinderen zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles want dit is den Heere welbehaaglijk. Coloss. 3 : 20. Het huisgezin bond God door twee middelen saam, het ééne lichamelijk het andere geestelijk; en zulks geheel in overeenstemming met onze natuur, daar we immers een menschelijke natuur ontvingen, die bestaat uit lichaam en ziel. Voor het huisgezin nu ligt die lichamelijke band in de geboorte van de kinderen uit hun ouders; en legt de Heere dien geestelijken band, door aan de kinderen te bevelen, dat ze hun ouders gehoorzamen zullen. En is nu op die wijs eenmaal het tweeledig snoer om het huisgezin gelegd, dan gaan die beide middelen tot samenbinding ook door voor de natiën en volkeren; want ook in het volksleven vindt ge dien tweeledigen band; eenerzijds dat een natie verwant is in het bloed door haar oorsprong, en ten andere dat ze aan een zelfde autoriteit te gehoorzamen heeft. 56 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK III. Uit dien hoofde is het van het uiterste belang, dat én de beteekenis én het onderling verband van deze beide fundamenten, waarop onze menschelijke samenleving rust, ons helder voor oogen staan. In onzen tamelijk egoïstischen tijd dringt men allerwegen op liefde; en meent zoo ook voor het huisgezin en samenleving het rijkste te hebben aangebracht, zoo men liefde kweekt. Dit is zoo waar, dat, zoo ge den moed hebt, om op dat panacé ook maar iets af te dingen, men u aanstonds als een hatelijk mensch naroept. En toch, wie op den bodem der Heilige Schrift staat, moet tegen dit panacé der liefde wel protesteeren; want in Gods Woord wordt voor de saambinding, zoo van het huisgezin als van het volk, wel ten slotte op de liefde gedoeld, maar toch altoos van heel iets anders, namelijk van de gehoorzaamheid uitgegaan. En zulks volstrekt niet alleen in het oude Testament, maar even beslist in het Nieuwe Verbond. Lees en herlees maar de apostolische vermaning aan de kinderen en aan de onderdanen. Dat op den voorgrond plaatsen van de wondere kracht der gehoorzaamheid gaat zelfs daar door, waar ge dit het allerminst zoudt verwachten. Waarom ontving de Christus een Naam boven allen naam, zoodat voor Hem zal buigen alle knie en alle tong Hem zal belijden? Eeniglijk deswege wijl Hij gehoorzaam is geweest tot den dood, ja den dood des kruises. Hoewel Hij de Zone was, heeft Hij nochtans gehoorzaamheid geleerd. Zijn spijze was het „den wil te doen Desgenen die Hem gezonden had". En zijn gebed in Gethsemané smelt weg in de zielsbetuiging: „Vader, niet mijn wil, uw wil geschiede." Ja, zelfs in het Onze Vader vindt de liefde als zoodanig in niet ééne bede haar uiting, maar wordt wel gebeden om de kracht om te kunnen gehoorzamen: „Vader, uw wil geschiede op aard, gelijk in den hemel." En als nu de apostelen van Jezus, met het Evangelie in het hart en op de lippen, de wereld ingaan, dan is natuurlijk de uitwerking van het door hen gewekte geloof, dat er een rijke liefde gekweekt wordt, maar niettemin begint het altoos met den eisch, dat de zondaren het Evangelie gehoorzaam zullen zijn (2 Thess. 1:8); worden de Philippensen geroemd, „omdat ze te allen tijde gehoorzaam zijn geweest" (Phil. II : 12); wordt verklaard dat Christus allen die hem gehoorzaam zijn, „een oorzaak der eeuwige zaligheid is geworden" (Hebr. V : 9); spreekt Petrus de geloovigen toe als uitverkorenen tot gehoorzaamheid en de besprenging van het bloed van Christus; staat van de priesters te Jeruzalem „dat een schare der priesters den geloove gehoorzaam werd" (Hand. VI : 7); en wordt niet minder als algemeene regel gesteld, dat gehoorzaamheid beter is dan offerande, en dat er geen geloof (in actueelen zin) is, dan uit het gehoor. ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK III. 57 Een uitdrukking die toch wel niemand op zal vatten in den uitwendigen, oppervlakkigen zin alsof het bloote hooren het geloof kweekte; en waar dus in zit: „met hetgeen ge hoort rekenen, er niet tegen ingaan, maar er u aan gewonnen geven"; wat dus juist neerkomt op wat de apostel elders noemt „der waarheid gehoorzaam zijn" (Gal. III : 1), of ook het gevangen geven van zijn bewustzijn in de gehoorzaamheid van Christus. Iets waarmee uiteraard in het minst niet ontkend wordt, dat eerst door de liefde ook deze gehoorzaamheid haar waarachtige wijding ontvangt, maar waaruit dan toch blijkt, dat onze eeuw, die aan liefde zoo arm is en toch zoo aldoor van liefde roept, op een geheel anderen bodem leeft dan de Heilige Schrift. Een Schriftuur, die ons wel de diepste, rijkste Goddelijke liefde geopenbaard heeft, maar desniettemin zelfs in het Kruis van Golgotha, waar immers de liefde het schitterendst uitblonk, allereerst wijst op de gehoorzaamheid van den Zoon, een gehoorzaamheid tot in den dood, ja, den dood des kruises. Voor ons, die niet door den geest der eeuw, maar door de Heilige Schrift den toon van ons leven laten aangeven, is het dus ten hoogste noodzakelijk, dat we door dat verleidelijk liefdegeroep van onze egoïstische eeuw ons niet laten meeslepen, maar als kinderen Gods in den toon der Schrift blijven zingen van het gehoorzamen tot in den dood. Een vermaning die stellig niet overbodig is, zoo ge er op let, hoe ook in onze Christelijke literatuur en in onze Christelijke conversatie, ja, soms tot in onze predikatiën, dat spelen met het denkbeeld van liefde, het begrip zelfs van gehoorzaamheid bijna geheel verdringt. Wel hoort men nog, dat de kinderen hun ouders gehoorzamen moeten, maar dat ook het geloof niets dan gehoorzamen is, en „dat Christus alleen voor wie hem gehoorzamen een oorzaak der eeuwige zaligheid is geworden," het wordt niet ontkend, neen, maar toch ook bijna nooit meer op den voorgrond geschoven; en juist daardoor raakt de klem uit de prediking weg. Het is dan ook opmerkelijk hoe de Fransche Revolutie niets tegen de liefde had, en daarom de broederschap proclameerde en de lieden arm in arm om den vrijheidsboom liet dansen, maar dat gehoorzaamheid een begrip was, dat ze voor altoos wilde bannen. Het moest ni Diea ni maitre zijn, d. w. z. „geen meester over ons en geen God". En Wat anders ligt nu juist in dien schrillen kreet uitgedrukt, dan dat hetgeen men niet wil, hetgeen men verafschuwt, en de wereld uit wil hebben is dat ellendige, dat vernederende, dat gevloekte gehoorzamen. En dit nu juist is het punt, waarbij de tegenstelling uitkomt. Liefde kan naar de schatting van het groote publiek zeer wel zonder God bestaan, 58 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK III. maar als ge met den eisch tot gehoorzaamheid komt, dwingt ge den mensch zich voor den hoogen God te buigen. Want wel wordt er ook in kringen, waar van den Heere onzen God geen sprake meer is, nog wel gehoorzaamheid afgevergd; maar in heel anderen zin. De gehoorzaamheid, die de wereld kent, is óf een doen wat u gezegd wordt, omdat ge anders straf krijgt of ook geen geld ontvangt; een gehoorzamen omdat ge zelf inziet dat het zoo moet, of ook omdat ge overeenkwaamt om u te onderwerpen aan zeker bevel; maar dit alles is nog in het minst niet het echte beginsel waarvan de gehoorzaamheid, als geestelijke kracht uitgaat. Gehoorzamen in den vollen zin des woords is dat ge doet wat u gezegd wordt, omdat ge in uw consciëntie overtuigd zijt, dat wie u het zegt macht over u heeft, recht bezit om u te gebieden, en de verantwoordelijkheid voor zijn eigen ordinantie draagt. En in zulk een zin gehoorzamen nu kunt ge en moogt ge alleen den Heere uw God en dengenen die van Godswege over u gesteld zijn. Is dus eenmaal de diepe overtuiging dat ge den Heere uw God, omdat Hij God is, te gehoorzamen hebt, u ontnomen, dan gelooft ge ook niet meer aan het bestaan van machten, aan wie God het recht gaf, om te gebieden; en zoo kan het niet anders, of ook het enkele denkbeeld van blindelings te gehoorzamen, schijnt u te kort te doen aan uw vrijheidsbesef, de majesteit van uw ik aan te randen, en u te dëgradeeren als mensch. Het is natuurlijk juist omgekeerd; want al uw heerlijkheid als mensch schuilt juist daarin, dat ge naar den beelde Gods geschapen zijt, en dus als beelddrager Gods steeds van God zelf afhankelijk zijn moet. Maar de wereld verstaat dit niet meer. Ze ziet in den hoogen grooten mensch een in hem zelf rustende heerlijkheid, en nu oordeelt ze, dat aan deze grootheid van den mensch wordt te kort gedaan, zoo die hooge mensch moet nederbukken, en uit gehoorzaamheid moet denken, spreken en doen wat hem gezegd wordt. Want let er wel op, naar luid der Schrift ligt het gehoorzamen volstrekt niet alleen in onze handelingen en daden, maar slaat evenzeer op onze gedachten en woorden. Ook het geloof is een gehoorzaam zijn aan de waarheid, en ook onze gedachten moeten we gevangen geven. Reden waarom de wereld zoo onverzettelijk tegen Gods Woord opkomt. Ook die Schrift eischt onderwerping en gehoorzaamheid aan wat ze ons openbaart, en juist deswege moet de autoriteit ook van die Schrift verbroken worden. Het is nu, gelijk voor drie duizend jaren, nog altoos het wild geroep uit den tweeden Psalm: „Laat ons hunne banden verscheuren en hun touwen van ons werpen". Maar juist daarom geldt nog thans, als toen, de goddelijke ironie, waarmee de psalmist uitroept: „Hij, die in den hemel woont, zal lachen, de Heere zal ze bespotten, zeggende: ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK III. 59 Ik heb toch mijn Koning gezalfd over Sion." Een goddelijke verklaring, die, helaas, de Christelijke kerk vergat, toen ze nog wel van Christus als den Leeraar, en desnoods van Christus als den Priester wilde hooren, maar van Christus als Koning over zijn kerk geen sprake meer dulden wou; en Hem óf door een stedehouder te Rome verving, óf ook een bestuursmacht in zijn plaats stelde bekleed met hoogst kerkelijk gezag. Zoo ziet ge, hoe het voor alle terrein en op alle gebied des levens één zelfde streven blijft, om de liefde als panacé uit te roepen, maar voorgoed te breken met de principieele, blindelings, alleen op gezag te betoonen gehoorzaamheid. En toch is het niet zoo moeilijk in te zien, waarom gehoorzaamheid, als opbouwende macht voor de menschelijke samenleving hooger staat dan de liefde. Vooreerst toch is de liefde, gelijk ze in de menschelijke samenleving werkt, een macht die gekweekt wordt door wat voor oogen is. De jonge moeder heeft het kind van haar schoot lief, niet om wat zich innerlijk in dat jonge wezen verbergt, maar om de aanminnige, spelende verschijning, of ook waar haar kindeke misdeeld bleek van het kinderlijk schoon, omdat het vleesch van haar vleesch is. En zij het nu ook minder sterk, toch verbindt zich onze liefde ook in ons verder leven, schier altoos aan de uitwendige gestalte. Waar die gestalte innemend en aantrekkelijk is, kost het ons zoo weinig om lief te hebben; waar die gestalte afstoot en weerzin wekt, kost het zoo veel, eer de liefde dien weerzin overwint. Zoo mengt zich in de liefde van ouders en kinderen, van man en vrouw, van broeders en zusters, van vrienden en vriendinnen altoos in niet geringe mate èn het trekken van het bloed èn de aantrekkingskracht van de uitwendige gestalte. Niet alsof de liefde, zoodra ze hooger uitkomt nog hierin op zou gaan. Waar teedere, heilige liefde is, dringt ze ook tot het inwendige door, en bereikt zoo ten slotte het nobele punt, dat ze minnen blijft ook tegen al wat voor oogen is, in. Maar van die hoogere liefde is in de menschelijke samenleving, als algemeen bindenden band, natuurlijk zoogoed als geen sprake; en de meer algemeene liefde is bijna altoos opgewekt óf door wat in het uitwendige aantrekt, óf door wat, evenzoo in het uitwendige, het medelijden gaande maakt. Maar met de gehoorzaamheid is het geheel anders. Gehoorzamen is een zuiver geestelijke kracht; het zich laten leiden door een motief uit de ongeziene wereld; het zich stellen onder een onzichtbare ordinantie. En het is juist hieraan, dat het gehoorzamen een zoo geheimzinnige kracht ontleent, dat zelfs Spinoza, tegen zijn systeem in, erkende, dat alleen gehoorzaamheid de wereld kan redden; dat Rome juist dat mysterie van het gehoorzamen aangreep om haar macht te fundeeren; en dat de 60 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK III. Sociëteit van Jezus in het stuiten van den voortgang der Reformatie enkel slaagde, doordien ze haar perinde ac cadaver, d. i. u zoo blindelings onderwerpen, alsof, ge een ontzield lijk waart, tot motto voor haar actie koos. Zoo werd aan een novitius, die in een stichting van deze Sociëteit der Jezuïeten wilde opgenomen worden, als een der proeven, die hij had door te staan, gelast om dagen achtereen, altoos dezelfde trappen blank te schuren. Nu was dat de eerste maal niets, want toen de trappen vuil waren, lag er in de poging om ze blank te schuren nog altoos iets dat, ook buiten de gehoorzaamheid om, aantrok. Maar toen ze nu blank waren, en het schuren dus geen doel meer had, toen kwam eerst de gehoorzaamheid op de proef; want nu moest er dag aan dag altoos weer geschuurd worden, niet omdat de novitius inzag dat het noodig was, maar enkel wijl het hem was gelast. Een'methode die we natuurlijk volstrekt niet aanprijzen, en die ons veeleer een misbruik is van de schoone gave der gehoorzaamheid, maar die dan toch toont, hoe deze heerlijke kracht zelfs nog in haar ontaarding een zoo ongemeen sterke werking kan voortbrengen. De tweede oorzaak waarom voor de samenbinding in het leven zooveel meer kracht in de gehoorzaamheid dan in de liefde schuilt, is, wijl de liefde, in haar gewone opvatting en in den vorm, waarin ze meest optreedt, wilkeur voedt, terwijl omgekeerd de gehoorzaamheid de wilkeur afsnijdt, of althans beteugelt. Immers het is wel volkomen waar, dat de liefde in haar volkomenste verschijning boven alle willekeur verheven is, maar in dien edelen vorm is ze te zeldzaam, om als saambindende kracht in de menschelijke saamleving te gelden; en gelijk ze gemeenlijk voorkomt, gaat ze schier geheel van wilkeur uit. In niets acht men vrijer te zijn, dan in het plaatsen van zijn liefde. Wat zich ook dwingen late, liefde niet. Als met keizerlijke majesteit gunt of onthoudt men zijn liefde. En zoo plaatst deze liefde de keuze van het eigen ik op den voorgrond. Ze verbindt mij met wie mij aantrekt, maar ze scheidt mij van alle overigen. Zoo bindt ze in zeer engen kring, maar ontbindt daarentegen de groote samenleving van de kinderen der menschen. Merk dit maar aan de ergerlijke wijze, waarop juist in den engen kring van wie sterk aan elkaar gehecht zijn, de achterklap en het veroordeelend vonnis over andere personen uit hun omgeving aan het woord is. Maar zoo nu is de gehoorzaamheid niet. De gehoorzaamheid hoort een gebod en volgt den last die gegeven wordt. Gehoorzamen is niet iets doen wijl ge inziet, dat het zoo moet, of dat het zoo goed is; maar het doen, omdat het geboden wordt. Zoo ligt dus in elk gehoorzamen juist een inbinding van het eigen ik; een zich voegen van ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK III. 61 het eigen ik in een gemeene ordinantie, het zich onderwerpen aan een macht die over meerderen tegelijk gaat, en juist daardoor saambindend werkt. Denk u het gezag en de gehoorzaamheid uit den Staat weg en de orde der saamleving alleen aan de werking der liefde overgelaten, en immers (om nu niet eens te spreken van die Vele elementen, die aan liefde volkomen arm zijn) zou toch al spoedig juist de macht der liefde het ééne volk in tal van kleine kringen oplossen; terwijl omgekeerd het gezag, en de plicht om te gehoorzamen, heel het volk saambindt en saamhoudt, door alle willekeur en eigen wil aan een hoogeren wil te onderwerpen. In een leger ziet ge geheel hetzelfde. Plicht, tucht, gezag, gehoorzaamheid is de macht, waardoor elk leger wordt saamgehouden, en al staan de legers van Oustaaf Adolf en Cromwell, die bovendien ook een hoogere kracht kenden, verre boven onze huurlegers en volkslegers, toch weet ge ook uit de historie wel, hoe èn Gustaaf Adolf èn Cromwell uitnemend goed begrepen, dat gehoorzaamheid ook in hun leger, vóór alle dingen moest gaan. De diepste grond nu van deze meerdere kracht, die in de gehoorzaamheid boven de liefde, als fundament voor de menschelijke saamleving schuilt, ligt natuurlijk daarin, dat ge eerst uw God als uw souverein moet eer en, zult ge Hem waarlijk als uw God kunnen liefhebben. En zie het dan ook maar aan de valsche mystiek, wat er zelfs van uw religie wordt, als die liefde zich vóór de gehoorzaamheid dringt. De valsche mystiek wil zich juist in de liefde van God verzinken, zonder zijn souvereiniteit te eereh. Vandaar dat ze soms tot in het gebed zoo oneerbiedig en onbescheiden kan worden. En de uitkomst toont genoegzaam op wat geestelijke verwarring, ja, ten laatste op wat zedelijke ontbinding heel zulk een valsche religie uitloopt. Denk slechts aan Jan van Leiden en de gruwelen, die hij te Munster heeft bestaan. Toegepast op het huisgezin, wil dit dus zeggen, dat het huislijk leven de zenuw zijner kracht doorsnijdt, als het de gehoorzaamheid op zij zet en het gemis aan gehoorzaamheid door betoon van liefde poogt te vergoeden. Een kind moet gehoorzamen omdat zijn vader zijn vader, en zijn moeder zijn moeder is, die als zoodanig van Gods wege over hem gesteld zijn. Nu is het natuurlijk heerlijk, als in het huisgezin óók de rijkste en mildste liefde bloeit, en vooral in een zoo kleinen kring, waarin veelal niet meer dan vijf, zes personen saamverkeeren, kan soms die onderlinge en gemeenschappelijke liefde tot een zeer hoog punt worden opgevoerd. Maar hoe schoon dit ook zij, toch ondermijnt ge het fundament van het huislijk leven, zoo ge, in die liefde gelukkig, acht de kracht der gehoor- 62 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK III. zaamheid wel te kunnen missen. Gesteld toch al dat dit in uw huis ging, dan is het nog altoos in bedenkelijke mate egoïstisch, zelf hiervan te genieten, en te vergeten, hoe schadelijk ge door uw voorbeeld op anderen werkt; vooral zoo ge uit uw eigen doen een theorie opmaakt, die doordringt in die duizend en nogmaals duizend andere huisgezinnen, waarin van zulk een macht der liefde nog geen sprake is. Een kind zondigt dan ook tegen het vijfde Gebod, zoo het den wil zijns vaders doet, alleen omdat hij vader liefheeft, of ook omdat hij inziet, dat wat vader wil goed is. Dat is geen gehoorzamen, maar te werk gaan naar eigen inzicht en oordeel, terwijl toch gehoorzamen juist zeggen wil, zich voegen naar het oordeel en den wil van een ander, Maar ook de ouders laden hierin schuld op zich, indien ze uit zachtheid of toegeeflijkheid, van het afeischen van gehoorzaamheid afzien. Dit kwaad begint men dan te voeden bij zijn jonge kinderen, die als ze weerbarstig zijn of niet willen gehoorzamen, door allerlei beloften worden gepaaid en overgehaald, om het toch maar te doen, en als ze het toch niet doen, ontzien worden, wijl men bang is om ze te straffen. En is zoo een kind eigenzinnig opgegroeid, aan geen gehoorzaamheid gewend, veeleer er toe opgeleid, om alleen te doen wat het zelf inziet dat moet, dan vraagt het vader en moeder van alles reden; en wordt, als het groot is, de orde zoo ganschelijk omgekeerd, dat ten slotte de ouders hun bevelen hebben te rechtvaardigen voor de rechtbank van hun kind. Dit nu heeft het booze gevolg niet alleen dat de huiselijke orde er door ondermijnd wordt, maar ook, en niet minder, dat het karakter van het kind bedorven wordt, en het straks de wereld in moet, zonder de heilige kracht van het gehoorzamen te bezitten. En dit alles spruit nu niet daaruit voort, dat de ouders ook in onze eeuw niet gaarne zagen, dat ze gehoorzame kinderen hadden, maar hieruit, dat ze die gehoorzaamheid afeischen voor hun eigen gemak, en om hunszelfs wil; en dat ze er bijna niets meer van gevoelen, dat ze bekleed zijn met gezag van Gods wege, alzoo uit dien hoofde verplicht zijn dit Goddelijk gezag, Hem ter eere en uit liefde voor hun kinderen te handhaven. ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK IV. 63 VIERDE HOOFDSTUK. Alle ziel zij den machten, over haar gesteld, onderworpen, want er is geene macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn van God verordend. ROM. 13 : 1. Zoo is dan het vijfde Gebod de band der menschelijke saamleving, zoowel in het huisgezin als in den Staat. Ter instandhouding van de menschelijke saamleving schuilt in dit vijfde Gebod tienmaal meer kracht dan in bajonet of sabel. En hoe meer het ongeloof er in slaagt, om ook dit vijfde Gebod van zijn Goddelijke sanctie te berooven, hoe dreigender het losser worden van dien band der saamleving zich zal vertoonen. Daarom worde ook bij dat: „Eer uw vader en uw moeder" nooit een oogenblik vergeten, dat het de almachtige God, de Schepper van hemel en aarde, is, die u ook deze ordinantie als gebod oplegt. Ouders die om zichzelfs wille eerbied van hun kinderen eischen, slaan dus den bal geheel mis, en misbruiken het gebod des Heeren ten eigen profijt. Op zichzelf is vader, en is evenzoo moeder, niets dan een creatuur, en onder de creaturen in zonde vervallen. In henzelven is dus niets, waarom ze te eeren zouden zijn. Immers ook van hen geldt wat Jesaja uitroept: „Vrees niet voor den mensch, wiens adem in Zijne neusgaten is, want waarin is hij te achten ?" Over zulke uitspraken in de Schrift moet ge nu nooit heenlezen, evenmin ze als exclamatie dienst laten doen, maar ze toepassen, eerst, let daar wel op, op uzelven, en voorts op alle personen in uw omgeving, dus ook uwe ouders. En wees niet beducht, dat dit afbreuk aan uw eerbied zal doen; mits ge maar let op het beding, dat ge het woord van Jesaja eerst op uzelven hebt te laten slaan, en indien voorts de majesteit Gods u maar toespreke in het ouderlijk gezag. Die majesteit Gods is en blijft dan ook bij dit gebod het vaste uitgangspunt. Hij is de Heere en gij zijt niets voor Hem. Ge zijt een druppel aan den emmer en een stofke aan de weegschaal, en alle volkeren zijn als niéts voor Hem geacht. Tegen Hem heeft niemand iets te zeggen, maar Hij heeft in den meest volstrekten zin alles te zeggen over allen. Immers Hij schiep ze, ze zijn creaturen, en deswege doet Hij met alle schepsel naar zijn welgevallen. Onderwerping van den éénen mensch aan den anderen komt dus nooit te pas, tenzij Hij, de Heere uw God, dien andere over u stelt. Zoo is dus Gods souverein zeggenschap over alle creatuur de eenige bron van alle zeggenschap van den éénen mensch over den anderen, 64 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK IV. en elke macht die niet in Gods souvereiniteit gegrond is, mist elk gezag. Dit gezag van mensch over mensch heeft God de Heere nu, gelijk we zagen, in twee dingen gefundeerd, én in het lichaam én in de ziel. Het „Eer uw vader en uw moeder" is in ons lichaam gefundeerd door onze geboorte uit hen, zoodat we vleesch van hun vleesch zijn; en gefundeerd in de ziel door zijn gebod. Dit laatste wil niet zeggen, dat pas op Sinaï deze ordinantie ontstond; want ook hier geldt, dat op Sinaï niets betuigd is, dat niet oorspronkelijk, potentieel, den mensch als Gods beeld in zijn ziel was ingeprent. Zoo ziet ge dan ook, hoe bij tal van Heidensche volken, die nooit van Sinaï hoorden, toch dit gebod van het eeren der ouders een macht wierd. Nu nog, na den zondeval, werkt dit natuurlijk besef, door Gods algemeene genade, zóó machtig na, dat het over heel de wereld de saambindende macht der samenleving is, zij is het ook in veelszins vervalschten vorm. En gelijk nu de saambinding van het huisgezin door de geboorte in het lichaam, en door het gebod in de ziel, ligt verzekerd, evenzoo ligt de saambinding van een volk gefundeerd in lichaam en ziel beide. In het lichaam door de opkomst van elk volk uit stamverwantschap, en in de ziel door het: „Alle ziele zij alle macht die over haar gesteld is onderdanig." Terwijl eindelijk de zedelijke macht, waardoor de band zijn klem oefent, niet is de liefde, noch ook het dankbaar gevoel, maar de gehoorzaamheid. Wel toch wordt deze band door dank en liefde gesterkt en geheiligd; maar de eigenlijke natuur van dezen band mag nooit ter wille van het teeder gevoel vervalscht worden, en daarom moet de eisch blijven gelden dat de tucht der gehoorzaamheid beide én het huisgezin én het leven der volkeren saambinde. Dit geldt dus ook van de Overheden; want hoe groot ook het geluk van een volk zij, waaraan het mocht te beurt vallen, om in een Willem den Zwijger den stamvader van zijn koninklijke dynastie te begroeten, toch mag nooit gezegd, dat onze toewijding aan de zaak van ons vaderland rust in de liefde, die we aan het Huis van Oranje toedragen, noch ook in de traditie van de groote Oranjes, die de 16e en 17e eeuw heeft aanschouwd. Die innige verkleefdheid aan onze Oranje-dynastie is wel een heerlijk iets, dat er bijkomt, en die glorieuse herinneringen spreken ons wel toe; maar toch is dat nooit de grond, en mag het niet zijn, waarom we onzen koning of onze koningin hebben te eeren. Grond van onderworpenheid aan de macht die over ons regeert, is en blijft altoos Gods heilig gebod, en ook wat tegenover koning of koningin van ons gevraagd wordt, is niet in de eerste plaats liefde, maar gehoorzaamheid. In dit ZONDAG XXXDC. HOOFDSTUK IV. 65 opzicht staat dit gebod tegenover ouders of overheden volkomen gelijk. De eere die we hun hebben toe te brengen, komt hun toe, noch omdat ze zoo voortreffelijk noch omdat ze ons zoo lief zijn, maar omdat ze door God over ons gesteld zijn. Nu mag dit bij een vader of vorst, die in sterke mate u liefde afdwingt, meer vanzelf en gemakkelijk gaan, maar toch ook een vader, die u bedroeft, of een vorst, die door zijn wetten en maatregelen u het leven bemoeilijkt, moet, wat de gehoorzaamheid aan zijne bevelen betreft, even stipt en willig door u geëerbiedigd worden; want goed of kwaad, de vader en de vorst blijven bekleed met de autoriteit, die God op hen gelegd heeft. Ze zijn instrumenten; de organen van zijn wil. En werpt ge nu tegen, dat toch gedurig allerlei vaders en moeders, en zoo ook allerlei vorsten en vorstinnen, dit gezag misbruikt hebben, de opvoeding van kroost en volk hebben verwaarloosd, en alzoo oorzaak zijn geworden, dat hun gezin te gronde, of het volk zedelijk en sociaal achteruitging, dan is dit volkomen waar, maar dit verzwakt het vijfde Gebod, en wat hieruit voortvloeit, in het minste niet. Waren er menschen zonder zonde beschikbaar, dan zou God de Heere de zoodanigen met macht over de volken bekleed hebben; doch ze zijn er niet. Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. God kon dus niet anders dan zondaren of zondaressen over de volken stellen, en kon ook u niet anders dan uit een zondigen vader en zondige moeder laten geboren worden. Het is dus niet Gods schuld, maar de schuld van ons geslacht, dat er over een zondig geslacht alleen zondige personen met macht kunnen bekleed worden. En als ge nu indenkt, hoe alle zonde uit geestelijken hoogmoed en van Satan en van Adam opkwam, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat ge een zondig mensch nooit met zulk een macht bekleeden kunt, of die macht zelve brengt de verleiding mede, om haar te misbruiken. Het is dus volstrekt niets vreemds, zoo de macht misbruikt wordt, maar eer te verwonderen, zoo ze niet wordt misbruikt. En uit dien hoofde kunt ge veilig zeggen, dat het een stuk van Gods algemeene genade is, als Hij aan een volk vorsten schenkt, gelijk Engeland er een in Willem III, onzen Prins van Oranje, ontving; en dat het evenwel een teeken van Gods gunste is, zoo een kind zeggen mag een vader te bezitten, die hoog in zijn schatting staat, of een moeder, die beseft hoe de van God ontvangen macht ten beste van haar kroost moet aangewend. Bovendien zijn het op staatkundig gebied niet enkel de volken, die de vorsten slecht maken. Terwijl toch reeds in de macht die ze ontvingen, zulk een gevaarlijke verleiding voor hen ligt, omringt men toch de tronen niet zelden met een kring van laffe vleiers, die de vorsten bejegenen, alsof ze goden waren. Men baadt de vorsten in een weelde, zoo overstelpend, E Voto IV 5 66 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK IV. dat geen menschenhart er gezond en frisch in kan blijven. En het gevolg is, dat de meeste vorsten niet in de wezenlijke wereld, maar in een schijnwereld leven, gelijk die door den kring der hovelingen voor hen getooverd wordt. In dit alles nu is de leugen, is een vergeten, dat de vorst een creatuur blijft, en is een te kort doen aan de eere Gods, die ook van de vorsten zeiven eere wil ontvangen. Daardoor ontstaan dan die valsche toestanden, die, gelijk onder Lodewijk XIV en XV in Frankrijk, het leven van het volk geheel van het leven van het hof scheiden. Tot dan eindelijk de vreeselijke Nemesis in den hartstocht van het oproer uitbreekt, en den vorst, dien men eerst te sterk op zijn troon, als ware hij een god, bewierookt had, op het schavot laat sterven, als ware hij een verrader. Ge ondermijnt daarom juist het gezag der vorsten, zoo ge den moed mist om ook tegenover het vorstelijk gezag de eere Gods in het vijfde Gebod te handhaven. Wie wierook voor de vorsten ontsteekt, vergiftigt hun hart. En wie door valschen schijn ze uit de wezenlijke wereld in een ingebeelde wereld van eigen heerlijkheid overzet, zaagt de stutten weg, waar hun troon op rust. Had men het vijfde Gebod in goede eere gehouden, dan zou allicht de geheele tegenstelling tusschen het vorstelijk gezag en de volkssouvereiniteit nooit zijn opgekomen. Beide toch worden bij die tegenstelling zóó opgevat, alsof hetzij in den Vorst, hetzij in het volk de bron zou schuilen voor een absoluut gezag. En dit nu juist is te eenenmale onwaar. Uit eigen hoofde souverein is noch de vorst noch het volk, en men moet heel wat valsche begrippen gestuit hebben, indien men het woord van souvereiniteit nooit anders dan van de Oppermacht des Heeren gebruikt had. Souverein beteekent nu eenmaal, dat ik niemand boven mij heb. En nu kan men dat wel zoo uitleggen, dat men een vorst souverein noemt, omdat hij in zijn rijk, — onder de menschen, niemand boven zich heeft, maar in den grond is toch dit zeggen onjuist. Ook in het rijk toch is de vorst slechts plaatsbekleeder, en ook in het rijk heeft hij wel terdege God den Heere boven zich. God, niet hij, is de souverein ook over zijn volk. De uitkomst heeft dan ook getoond, hoe men begonnen is met een vorst „souverein" te noemen, om daarna de religie uit den Staat te bannen, en het standpunt in te nemen, dat de Staat als zoodanig autonoom in eigen kring was, en met God niet kan rekenen. Nu nog is dit feitelijk het standpunt der liberalisten, zoo hier te lande als in geheel de wereld. Er mag wel religie onder het volk zijn, maar het rijk als zoodanig is niet onderhoorig, de regeering heeft zich niet naar de geboden Gods te voegen; van een verantwoording, die de Overheid aan God schuldig zou zijn, ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK IV. 67 mag geen sprake komen. En op dat standpunt nu was het volkomen natuurlijk, dat tegenover het absolutisme der vorsten de demon van de volkssouvereiniteit het hoofd opstak. Nu toch werd zulk een vorstelijke souvereiniteit de oppermacht van één man of van één huis over heel de natie; en zoodra hiervan de schadelijke gevolgen tot het volksbesef doordrongen, was het slechts natuurlijk, dat men dit heerschen van één huis over alle huisgezinnen, van één persoon over alle personen, als ongerijmd en onzinnig opzij wierp, en er de stelling voor in plaats schoof, dat alle huisgezinnen of alle personen saam de zaak beslissen zouden. Die gedachte kan niet opkomen, zoolang allen saam God als souverein vereeren, en de Overheid optreedt als door Hem aangesteld. Maar als de Overheid de souvereiniteit Gods weg doet, om haar eigen souvereiniteit op te richten, heeft het volk tegenover den eenling, de natie tegenover de dynastie gelijk, en moet wel, openlijk of in bedekten vorm, de volkssouvereiniteit veld winnen. Daarom schuilt in dat „bij de gratie Gods" een zoo alles beheerschend beginsel, en is het zulk een doorslaand teeken van zedelijk verval, dat deze formule doodliep, en nog slechts als ziellooze klank gebezigd wordt. Dat „bij de gratie Gods" is thans evenals het „God zij met ons" om onze munt, en het reppen van „den zegen Gods" in de troonrede, niets dan de vrome phraseologie, die men bezigt, om tegenover het volk zekeren plechtigen vorm aan te nemen; maar al wat in deze heerlijke formule ligt uitgedrukt, valt buiten ons staatsrecht, en staatsrechtelijk wordt door de Overheid met die beginselen in het minst niet meer gerekend. En dit is natuurlijk; want men verstaat die formule zelfs niet meer. Als een vorst zich „bij de gratie Gods" keizer of koning noemde, werd dit allengs ook opgevat, alsof zijn huis een bijzondere gunste van God had ontvangen, een soort privilege, en alsof nu dit Huis zich krachtens die bijzondere gunste, de heerschappij over zulk een volk kon aanmatigen. Dat „bij de gratie Gods" zeggen wilde: „Ik regeer niet om mijne voortreffelijkheid, noch ter oorzake van de grootheid van mijn Huis, maar alleen omdat God mij gebruikt als verantwoordelijk instrument om dat volk te regeeren," werd niet meer ingezien. En tegen dit valsch bedoelde en valsch begrepen droit divin der koningen is toen de woede van het tot wanhoop gedreven volk toornend ingegaan, en heeft een ontzettend Godsoordeel aan de dynastieën, die Hem verzaakt hadden, voltrokken. Er is geen „droit divin" der dynastieën, maar een bij de gratie Gods regeeren van alle Overheid, in Huisgezin en Staat. Vader en moeder regeeren precies evenzoo bij de gratie Gods als de vorst op zijn troon. Dat is de souvereiniteit in eigen kring, die van God uitgaat, en in eiken kring 68 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK IV. door God op hem gelegd wordt, die in dien kring het hoofd is. De vader in zijn gezin, de schipper op zijn schip, de Overheid in de landsregeering. Daarom geldt dit „bij de gratie Gods", ook volstrekt niet alleen dan, als de Overheid gekroond is, maar precies evenzoo als de Overheid, gelijk in onze „Republiek der Geünieerde Provinciën", een veelhoofdige macht is, of wanneer, gelijk in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de uitoefening der hoogste macht berust bij een president. Altoos toch wordt, onder welken vorm ook door dat „bij de gratie Gods" dit uitgedrukt, dat het gezag door dezen vorst, dezen president of dit college niet wordt uitgeoefend, omdat ze zelf die macht bezitten, of omdat het volk hun die gaf, maar eeniglijk, omdat die macht door God op hen gelegd is. Hiermee kan het natuurlijk uitnemend wel saamgaan, dat een vorst, gelijk de vroegere keizers van Duitschland, door keurvorsten gekozen wordt, of, gelijk de president, in Amerika en in Transvaal, bij volksstemming wordt aangewezen, mits men maar altoos wel in het oog houde, dat het volk de macht om deze keuze te doen, van God ontving, en dat de man die in het ambt komt, zijn gezag om te heerschen, niet van keurvorsten of kiezers, maar alleen van God ontvangt. Het demonisch beginsel van volkssouvereiniteit zit dus volstrekt niet daarin, dat desnoods heel het volk zijn vorst of hoogsten overheidspersoon kiest, en in den meest democratischen zin geregeerd wordt; het onheilige en goddelooze begint dan eerst te woelen, als het volk, en de personen in dat volk, zich gaan inbeelden, dat ze de macht om alzoo te handelen, buiten God om, uit eigen hoofde bezitten, en er alzoo naar wilkeur over vervoegen kunnen. Napoleon de derde heeft jarenlang in Frankrijk als caesar en despoot geregeerd, niettegenstaande hij zich door „den wil van het volk" liet kronen; en omgekeerd is de Engelsche staatsregeling bijna geheel democratisch, ook al regeert Victoria er als afstammelinge van haar Vorstelijk Huis. De zonde der volkssouvereiniteit kan nooit in den regeeringsvorm liggen, maar ligt altoos uitsluitend in de theorie, die men predikt, en in het beginsel, waaruit men handelt. Gij slaat den bal dan ook mis, zoo ge de volkssouvereiniteit bestrijdt, wijl ze tegen de Overheid ingaat; ge moogt ze alleen bestrijden, omdat ze God opzij zet en zijn majesteit hoont. En juist deswege is het even diep zondig, als een caesar, buiten God om, zijn macht over een volk vestigt, als dat het volk in opstand tegen God komt, en de souvereiniteit, die alleen Godes is, voor zichzelf rooft. Hierbij lette men er op, dat God de Heere op den Sinaï, ter bevestiging van zijn Goddelijke souvereiniteit, in den vorm van het gebod, niet van de Overheid spreekt, maar van vader en moeder. In elk gebod, hier wezen we telkens op, wordt altoos uit heel een reeks van zonden, alleen ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK IV. 69 die bepaalde zonde genoemd, die het beginsel het sterktst aanrandt. Ge zult niet doodslaan, niet echtbreken, geen valsch getuigenis geven, niet stelen, enz. Zoo zoudt ge ook hier dus allicht verwacht hebben, dat er zou gestaan hebben: „Gij zult niet tegen uw koning opstaan", overmits naar onze schatting, oproer veel erger is dan het niet eeren van vader en moeder. Toch luidt het vijfde Gebod zoo niet, maar staat er: „Eer uwen vader en uwe moeder." Wel een tèeken, dat het eeren van de souvereiniteit Gods, en dus ook de menschelijke saamleving die op het eeren van die souvereiniteit moet gefundeerd zijn, veel dieper schade lijdt, door ondermijning van het ouderlijk gezag, dan door een uitbreken van het volk tegen zijn Overheid. Zoolang een volk in het huislijk leven den eerbied voor vader en moeder heilig keurt, kan er van verzet tegen de Overheid zelfs geen sprake komen, dan waar de Overheid het volk tot het uiterste getergd heeft, en in zondige opwelling van hartstocht dat volk zichzelf doet vergeten. Metterdaad rust dan ook het Ouderlijk gezag niet op het Burgerlijk Wetboek, maar omgekeerd is het Overheidsgezag buiten machte zich te handhaven, zoo de eerbied voor vader en moeder uit de harten wijkt. Nog twee andere aanwijzingen liggen hierin, die we niet uit het oog mogen verliezen. Klimt het Overheidsgezag op uit het Ouderlijk gezag, dan volgt hier vanzelf uit dat „vader des vaderlands" de hoogste eeretitel is, waar een vorst naar dingen kan. Het karakter van het Overheidsgezag wordt er door gequalificeerd als een gezag dat vaderlijk van aard moet zijn, en dus volstrekt niet aan den legerbevelhebber, maar aan den vader in zijn gezin zijn signatuur heeft te ontleenen. Vorst te zijn is niet het voeren van een militair commando, maar het bekleed zijn met de leidende en besturende macht in het ééne groote volksgezin. En ten andere lette men er ook op, dat de moeder er bij staat. De rechtsontwikkeling buiten de Schrift gevoelt hier niets van. Vooral in het Romeinsche recht heerscht uitsluitend de patria potestas d. w. z. de vaderlijke macht, en wordt van de moeder als zoodanig nauwelijks gerept. Maar zoo is het op den Sinaï niet. Daar heet het met nadruk: „Eer uwen vader en uwe moeder". Dit nu strekt niet alleen, om de kinderen van elk gezin er aan te herinneren, dat ze laf zijn, zoo ze vader omdat hij machtiger is eeren, maar moeder omdat ze zwakker is, minder achten. Met laf of niet laf toch hebben we bij Gods geboden niets te maken; en de zaak is derhalve, dat een kind van Godswege zijn moeder evengoed als zijn vader te gehoorzamen heeft, en haar in die gehoorzaamheid de haar toekomende eere moet bieden. Niet vader vreezen en moeder liefhebben, maar 70 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK V. beiden vader en moeder eeren om Gods wit En hierin nu ligt voor de Overheid tevens de vingerwijzing, dat in het gezag ook van den Staat beide èn het vaderlijk, èn het moederlijk element tot zijn recht moet komen; dat er dus een middel moet gevonden, om de strengheid van het vaderlijk gezag door moederlijke teederheid te temperen; en het is juist deze schoone gedachte, die aan de getemperde monarchie, aan den constitutioneelen regeeringsvorm ten grondslag ligt; mits opgevat niet in revolutionairen, maar in Christelijken zin. VIJFDE HOOFDSTUK. Maar Petras en Johannes antwoordende zeiden tot hen: Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te hooren dan God. Hand. 4 : 19. Het gezag, door God aan een mensch over menschen verleend, kan voor wat de uitvoering aangaat, ten deele, of ook geheel, op een ander worden overgedragen. Toen onze laatste Koning door ongesteldheid buiten staat was, om zelf te regeeren, heeft eerst de Raad van State, en daarna een Regentes, het gezag uitgeoefend, dat inmiddels tot op zijn dood toe, toch altoos het gezag van den Koning bleef. Evenzoo regeert ook nu de prinselijke dochter van onzen laatsten Koning, maar het gezag, dat van Godswege op haar rust, wordt vooralsnog niet door haar, maar door een Regentes uitgeoefend. Hier staat men dus voor gevallen, waarin de uitoefening van het gezag geheet op een ander persoon overging of ook overging op een college. Niet het gezag zelf ging over, maar wel de geheele uitoefening ervan: en deze overgang greep plaats niet naar willekeur, noch ook naar het volk goed vond, maar op zulk een wijze, als dit door wijlen Koning Willem zeiven, onder medewerking der Staten Generaal, bij de jongste Grondwetsrevisie nader bepaald was. Verreweg veelvuldiger echter, in de gewone huishouding van Staat opgenomen, en in elk rijk van eenige uitgebreidheid noodzakelijk, is de overdracht van het gezag voor wat een gedeelte van de uitvoering betreft. Een vorst kan niet op alle plaatsen van zijn rijk, zelfs niet in alle provinciën tegelijk wezen. Ook is hij in zijn arbeidskracht, in zijn kennis van de aangelegenheden, in zijn zedelijke bevoegdheid om te beslissen, uiteraard beperkt. Vandaar dat er stedehouders of commissarissen in de provinciën ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK V. 71 optreden; dat er in de steden en dorpen burgemeesters zijn; dat er een rechterlijke macht is; dat er voor eiken tak van dienst inspecteurs en heel een hiërarchie van ambtenaren bestaan. En voor zoover nu deze personen die in naam van den vorst, op zijn last, en door hem gemachtigd optreden, treedt de vorst in hen op, is het zijn gezag dat door hen wordt uitgeoefend, en weerstaat de majesteit van den koning en in hem de majesteit Gods, wie zich tegen deze uitoefening van het gezag te weer stelt. Het thans zoo telkens voorkomend verzet van het straatvolk tegen de politie is dan ook verre van een geringe zaak. Het toont, dat het volk in den dienaar van het gezag geen drager van de hoogste autoriteit meer ziet. Er blijkt uit dat de politie het besef van haar hoog karakter mist en daardoor haar zedelijk prestige inboet. En men ziet er uit, hoe én bij wie het gezag uitoefent én bij wie aan het gezag onderworpen is, het „ontzag voor de hooge hand om Gods wil" almeer uitslijt. Buigt de vorst zich in zijn qualiteit als vorst niet langer in stillen eerbied voor God almachtig, dan heeft dit, na verloop van tijd, vanzelf ten gevolge, dat ook het gepeupel de hand tegen de politie opheft. Beiden toch zijn in den grond volmaakt een en hetzelfde. Een koning, die zich als vorst van het land niet verootmoedigt voor den Heere der heirscharen en èen woesteling, die op straat de politie te lijf gaat, staan schuldig aan een zonde, die in graad verschillen mag, maar in soort één is; en wel zoo één, dat de vorst die zich tegen de ordinantie Gods verzet, met het oog op de gevolgen van zijn daad, tienmaal schuldiger staat dan de bravo onder het janhagel. Doch hoe dit ook zij, de overdracht van het gezag en voor wat de uitvoering aangaat, is nu eenmaal een menschelijke noodzakelijkheid. Toen God het gezag over menschen op menschen legde was vanzelf in deze daad de geoorloofdheid van deze overdracht, ter oorzake van haar onafwijsbare noodzakelijkheid, gegeven. Soortgelijke overdracht grijpt echter volstrekt niet alleen bij het Rijksgezag plaats, maar evenzeer in het huisgezin. Ook de vader en moeder kunnen niet altoos bij al hun kinderen alles zelf doen. Ook zij moeten vaak tusschenpersonen bezigen, en ook bij dit gebruik van tusschenpersonen ontstaat voor het kind een verplichting om te gehoorzamen, op grond hiervan dat ze door vader en moeder onder anderen en anderen over hen gesteld zijn. Is vader niet tegenwoordig, dan gaat vanzelf alle gezag op de moeder over, en wierd de moeder weduwe dan bezit zij het rechtstreeks. Maar ook zonder het intreden van deze toestanden komt het telkens voor, dat de ouders een of meer van hunne kinderen onder anderen plaatsen, onder een ouderen broeder of zuster, onder een dienst- 72 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK V. bode, onder een gouvernante, onder een onderwijzer, onder een arts, of wat dies meer zij. In al deze gevallen nu is wie op deze wijze onder anderen geplaatst is, verplicht te gehoorzamen; volstrekt niet alsof een oudere broer of zuster uit zichzelven zulk gezag zou bezitten, of ook de dienstboden enz. zulk gezag zich mochten aanmatigen, maar alleen op grond hiervan, dat de ouders het zoo verordineeren. Hiermee is wel niet ontkend, dat er zich ook gevallen kunnen voordoen, dat een oudere broeder of zuster imperatief optreedt zonder bepaalde lastgeving, b.v. zoo een der jongeren gevaar voor zijn gezondheid of zelfs voor zijn leven zou beloopen; maar dan is zulk optreden alleen gewettigd óf door zekere zedelijke meerderheid, óf door een onderstelde generale opdracht der ouders, waarvan én die oudere én die jongere broeder beiden weten, dat ze van achteren door vader en moeder geheel zal worden goedgekeurd en bevestigd. Dit zelfde geldt evenzoo van gouvernantes en huisonderwijzers, maar op eenigszins andere manier van de onderwijzers op een school. Stellen de ouders een gouvernante of huisonderwijzer aan, dan vloeit de macht, die deze hierdoor over het te onderwijaen kind ontvangen, geheel en uitsluitend voort uit de opdracht en aanstelling die zij van de ouders van dit kind ontvangen; en het kind dat tegen zulk een gouvernante of huisonderwijzer in verzet komt, begaat de zonde tegen het vijfde Gebod, overmits hij het gezag van vader en moeder weerstaat. Maar eenigszins anders ligt het met het onderwijs op school. Een onderwijzer op een school (hetzij dan lagere, middelbare of hoogere school) wordt niet aangesteld door en ontvangt niet zijn orders van den vader van elk schoolgaand kind. Hier moet men dus twee dingen wel onderscheiden. Eenerzijds de vaderlijke machtsdaad, waardoor het kind op die en geen andere school geplaatst wordt, en anderzijds de van vader en moeder geheel onafhankelijke macht, die de onderwijzer op zijn school uitoefent. Die macht van den onderwijzer vloeit hem uit twee bronnen toe, eenerzijds formeel uit zijn aanstelling als zoodanig, en anderzijds voor wat zijn vak aangaat, uit de eischen van zijn vak zelf. Maar ook al is hier zekere vermenging, toch getuigt de luchthartigheid waarmee allerlei verzet tegen den schoolonderwijzer in allerlei kringen besproken en vaak als een aardigheid toegejuicht wordt, van gebrek aan ernst. In alle deze verhoudingen toch is het ter laatste instantie de ordinantie Gods, die het gezag doet gelden, en dus ook de ordinantie Gods, die in dit spelen met het gezag wordt aangerand. In verband hiermede dient tevens een enkel woord althans gezegd over het gezag waaronder men komt door eigen keuze. Onder het gezag van ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK V. 73 zijn vader wordt men evenals onder het gezag van de Overheid geboren. Hier is dus geen eigen keuze, hier koos God de Heere door zijn voorzienig bestel. Maar anders staat het met allen die in dienstbetrekking gaan of zich door het lidmaatschap eener vereeniging, of ook door huwelijk onder een zekere macht plaatsen. Eeuwenlang heeft men de gewone dienstbetrekking niet anders dan in den vorm van slavernij gekend. Nog in de dagen van het apostelschap was er geen sprake van vrije dienstboden, dan bij zeer hooge, niet meetellende exceptie, en liet ieder welgestelde zich bedienen door slaven en slavinnen. Onésimus was een slaaf; niets meer. En overal waar in het Nieuwe Testament van dienstknechten sprake is, ziet dit bijna altoos op slaven. Want wel was de toestand in Israël oorspronkelijk een veelszins andere geweest, en ook in de dagen der apostelen nog veelszins een andere gebleven; maar de brieven aan de Romeinen, de Efeziërs, de Galaten, de Corinthen enz. zijn alle gericht aan een bevolking, die te midden van heidensche toestanden leefde, en die bijna niet anders dan slavendienst kende. Hier nu was uiteraard van eigen keuze geen sprake. Men werd onder zijn heer geboren, evengoed als wij geboren zijn onder onze Overheid en onder onze ouders; of ook krijgsgevangen gemaakt of verkocht. Vandaar dan ook de gedurige apostolische vermaning, dat evenals een onderdaan zijn Overheid en een kind zijn ouders, zoo ook de dienstknecht zijn heer te gehoorzamen had. Thans echter is dit niet meer zoo. De geest der Christelijke religie heeft van lieverlede doorgewerkt, en den smadelijken slavenstand, als in strijd met de waardij van een naar Gods beeld geschapen wezen, althans onder de gedoopte natiën ondenkbaar gemaakt. Voor s/avendienst is thans de vrije dienst in plaats getreden. Ongelukkigerwijze echter heeft dit nu ten gevolge gehad, dat de dienstboden zich veelszins zijn gaan inbeelden, dat ze nu niet meer te gehoorzamen hadden. En dit nu is ganschelijk in strijd met Gods gebod. Een vader is vrij om zijn kind op zekere school al dan niet te plaatsen, en ook is hij vrij, om zijn kind van zulk een school, op den goeden termijn terug te nemen, maar zoolang het op die school is, moet het kind den onderwijzer gehoorzamen. En zoo nu is het ook hier. Een jongedochtef is vrij, om zich al dan niet in zekeren dienst te begeven; en ook blijft ze vrij, om, mits op goeden termijn, dien dienst weer te verlaten; maar zoolang ze in dien dienst zich verbond en bevindt, is ze gehouden tot stipte gehoorzaamheid, en is ongehoorzaamheid aan, of verzet tegen haar heer of vrouw een zonde tegen het vijfde Gebod. Ditzelfde geldt natuurlijk van alle dienstbetrekking, van den knecht, van den werkman, van den bode, 74 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK V. van den klerk, ja van elk staatsdienaar of ambtenaar. Deze allen zijn vrij, om zich in den dienst van een huisheer, van een ambachtsbaas, een boer, een vereeniging of van den Staat te begeven; en ook zijn ze vrij, mits op gezetten termijn, aan hun akkoord een einde te maken. Maar zoolang hun akkoord loopt, zijn ze gehouden tot gehoorzaamheid aan hun superieuren, en is verzet tegen hun superieuren zonde tegen het vijfde Gebod. In de dusgenaamde werkstaking vond dit beginsel zijn toepassing. Is een werkman verbonden voor een week, een maand, een verreljaar's, met opzegging, over en weer, van een maand of een verreljaars vooraf, dan mag hij zijn werk niet staken dan na afloop van dien termijn en na opzegging binnen den termijn die bepaald werd of die geldt door usantie. Is hij daarentegen los in dienst genomen, bij den dag, bij de week of bij de maand, dan is hij volkomen vrij om na afloop van dien termijn, zich terug te trekken. Zoolang zijn termijn loopt en hij in dienst is, moet hij gehoorzamen; maar liep zijn termijn af, dan staat het aan hem of hij dien termijn vernieuwen wil, en doet hij dit niet, dan is er niets op hem aan te merken, hij heeft dan gepraesteerd datgene waartoe hij zich verbonden had. Een werkstaking in dien zin kan dus nooit gekarakteriseerd worden als verzet, noch als zonde tegen het vijfde Gebod. Van het huwelijk, dat bij het zevende Gebod breeder ter sprake komt, geldt hetzelfde. Een jongedochter heeft uiteraard de vrije beschikking van haar hart en hand; zoolang ze nog minderjarig is onder goedkeuring van haar ouders of voogden, en zoo ze meerderjarig is, geheel naar eigen inzicht. Maar dit weet ze, dat ze, eenmaal gehuwd, onder een andere macht komt, en een gezag over zich aanvaardt, dat van het oogenblik der huwelijkssluiting af, van Godswege, door haar man over haar wordt uitgeoefend. „Gij, vrouwen, zijt uwen mannen onderdanig", „want de man is het hoofd der vrouw." En wijl men nu nooit op termijn trouwt, maar een huwelijksverbintenis een verbintenis voor het leven is, die eerst door den dood (tenzij, wat God verhoede, een gruwel tusschen beide trade) kan ontbonden worden, is verzet tegen dit gezag evengoed zonde tegen het vijfde Gebod als de ongehoorzaamheid van het kind tegen zijn moeder. Niet natuurlijk alsof dat gezag hetzelfde karakter zou dragen, reeds de gelijkstelling van vader en moeder tegenover het kind toont dit wel anders; maar formeel is er geen onderscheid. Voorzooverre van Godswege het gezag van den man over de vrouw gaat, voorzoover is elk verzet van de vrouw wel terdege opstand tegen het vijfde Gebod. Ook in vereenigingen of corporatiën komt gehoorzaamheid, als gevolg van eigen wilskeus te pas. Men kan lid worden, maar men behoeft het niet te doen. Heeft men echter eenmaal het lidmaatschap aanvaard, dan ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK V. 75 heeft men zich hierdoor vanzelf verbonden, om de regelen of bepalingen van zulk een vereeniging na te leven, en is men gehouden om hen te volgen die als leiders zijn aangewezen en binnen den kring dier vereeniging met het gezag zijn bekleed. Dat men van meer dan ééne zijde dit ook op de kerk van Christus heeft willen toepassen, toonde slechts hoe volkomen onbekend men was met het eigenlijke wezen der Kerk. De kerk van Christus toch heeft met een vereeniging uit vrije wilskeuze opgericht niets gemeen. De kerk van Christus is een praeformatie van zijn Koninkrijk, waarin Christus Koning is, waarin dus een ieder volstrekte gehoorzaamheid aan dien Koning te bewijzen heeft, en waarin uit dien hoofde elk lid het recht en den plicht heeft, geen ander gezag te erkennen noch te gehoorzamen, dan hetwelk zich als gezag van Christuswege legitimeert. Hierover echter is genoeg bij het stuk der kerk gezegd, wat thans niet behoeft herhaald te worden. Wel echter hangt de zaak der kerk met dit vraagstuk in zooverre saam, dat we ook bij het vijfde Gebod de vraag onder de oogen hebben te zien, in hoeverre de gehoorzaamheid, die we aan de Overheid, aan onze ouders, aan leermeesters, aan heeren en vrouwen, enz. verschuldigd zijn, al dan niet een grens heeft. In een kerk gevoelt elk kind van God dit onmiddellijk. Daar mag men niet gehoorzamen zoo dikwijls ons iets wordt opgelegd of van ons gevergd wat tegen de gehoorzaamheid aan den Christus, of wat hetzelfde is, aan zijn Woord ingaat. Maar in het huiselijk en burgerlijk leven is de oplossing van deze moeilijkheid niet zoo gemakkelijk. Niet alsof de regel een andere zou zijn, maar omdat de kerk wel dienaren van Christus in het ambt heeft, maar geen overheden kent, en daarentegen in het huiselijke en burgerlijke leven wel waarlijk overheden met overhoogheid over ons bekleed zijn. Deswege kan noch mag er voor de gehoorzaamheid in het gezin of in den Staat ooit een andere grens worden aangewezen, dan de grens die de oorspronkelijke souvereiniteit van Godzelf afscheidt van de overgedragen souvereiniteit, die op onze ouders of onze overheden gelegd is. Het gezag van ouders en overheden is er om Gods wil, en alzoo kan het nooit voor ons gelden zoo het tegen Gods hoog gebod ingaat. Hier, maar ook hier alleen ligt de grens. Leefden nu onder dit hoog gezag van ouders of overheden alleen de zulke, die Gods Woord kennen, zoo zou de aanwijzing van die grens niet zoo moeilijk vallen. Maar dit is niet zoo. Onder de rubriek ouders en overheden leven ook tal van personen, die wel natuurlijke religie hebben en die ook wel gelooven dat er een God is, en dat die God een onderscheid tusschen goed en kwaad heeft gesteld; maar die bij de verduistering van het 76 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK V. natuurlijk licht vaak in de dwaling verkeeren. Men is daarom gewoon, en dat niet ten onrechte de grens in de consciëntie te stellen; en die grens is ook wel aan te nemen mits men maar die consciëntie neme voor wat ze is, d. i. de uitspraak van onze oprechte en diepste overtuiging omtrent hetgeen God van ons wil of niet wil. De vraag hoe wij tot die overtuiging komen, is natuurlijk een heel andere. Stelt men daarnaar toch een onderzoek in, dan zal de Roomsche naar zijn kerk, de Gereformeerde Christen naar Gods Woord, de ongeloovige naar zijn eigen rede verwijzen. Maar voor de slotsom waartoe men komen moet, maakt dit geen verschil. Wie er ook zij, die gelooft dat er een God is, en naar het hem op een gegeven oogenblik gegeven licht, diep en innig in zijn consciëntie overtuigd is, dat hij, met te doen wat zijn ouders of overheden hem gelasten, tegen Gods wil in zou gaan, mag niet gehoorzamen, maar moet gehoorzaamheid weigeren. „Het is nooit veilig", gelijk de bekende spreuk luidt, „iets tegen zijn consciëntie te doen". Dit nu houdt in, dat, bijaldien de ouders of de overheden ons gelasten iets te doen, waarvan we in onze consciëntie overtuigd zijn, dat het zonde voor God is, we niet gehoorzamen mogen, juist omdat we gehoorzaamheid aan den Heere onzen God schuldig zijn. „Oordeelt zeiven, of het recht is voor God, ulieden meer te gehoorzamen dan God." Het is dus niet de vraag, of onze ouders, of ook onze overheden veel dingen verkeerd inzien, en ons het leven soms onaangenaam en lastig maken. Van dat alles geldt de regel, dat we niet anders dan door zondige menschen kunnen geregeerd worden, en deswege, gelijk de Catechismus het uitdrukt, met hun zwakheden en gebreken geduld zullen oefenen. Maar gelasten ze ons iets te doen, of willen ze ons overhalen tot iets dat slecht, dat goddeloos, dat van Godswege verboden is, dan natuurlijk mogen we niet gehoorzamen, maar is niet gehoorzamen plicht. Vertoornt dit nu onze ouders of overheden, zoodat ze in stede van te wijken, ons ter oorzake van onze ongehoorzaamheid straffen, zoo eischt het vijfde Gebod, dat we deze straffen zonder morren dragen zullen, en blijft elk verzet daartegen ongeoorloofd. Verzet komt alleen te pas, zoo de ouders het kind of de overheden haar onderdanen dwingen willen het kwade te doen. Dan moet men zich verzetten. Maar ook dan alleen. Niet om de straf, maar om het kwaad tegen God te 'ontgaan, is verzet plichtmatig. En wat nu die gelukkig zeldzame gevallen betreft, waarin óf onze ouders óf onze overheden zoo geheel ontaarden, dat ze in zedelijken waanzin vervallen en, werden ze niet gestuit, heel het gezin, of heel het volk, aan zedelijke of stoffelijke vernietiging zouden prijsgeven, ja, dan natuurlijk zondag xxxix. hoofdstuk vi. 77 kunnen er toestanden geboren worden, waarin de kinderen hun ouders onder curateele moeten laten zetten, en een Willem van Oranje moet optreden tegen Spanje's koning om den volksstaat van algeheelen ondergang te redden. Maar dit betreft geheel exceptioneele toestanden, waarvoor geen regel is te stellen, en waarin een iegelijk, die tot handelen verwekt wordt, zichzelven heeft af te vragen, of hij zich van God geroepen gevoelt, en bij zijn daad op de hulpe Gods durft rekenen. Zoo stond Willem van Oranje er bij, en de uitslag heeft zijn pogen gekroond. God almachtig heeft zich tegen Filips van Spanje gekeerd en onze vaderen mochten zich in Gods gunste verblijden; juist omdat geen geest van verzet of revolutie, maar alleen de zucht om God en zijn Woord getrouw te blijven hen had geleid. Zij het nu al, dat er ook andere opstanden zijn uitgebroken, waartoe heel ander motief prikkelde, en waarin toch het verzet zegevierde, dan mag dit derhalve met een bedrijf als dat van onze Oranjes nooit op één lijn worden gesteld. Wat uit den geest der revolutie opdoemt, blijft altoos af te keuren, ook al is het (wat uit de Schrift evenzeer als uit de Historie der volkeren blijkt) dat het God soms belieft, om de zondige woeling der volkeren te gebruiken ter voltrekking van zijn oordeel aan vorsten en hoogheden, die, in vergeteldheid van zijn Naam, slechts eigen heerschappij gezocht hadden, en daardoor hun gezag in dwingelandij hadden omgezet. ZESDE HOOFDSTUK. Want Ik, de Heere, heb het recht lief, Ik haat den roof in het brandoffer, en Ik zal geven dat hun werk in der waarheid zal zijn; en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken. Jesaja 61 : 8. In het vijfde Gebod ligt ook het beginsel van het Recht voorzooverre dit op aarde onder menschen, door menschen besteld wordt. Niet het beginsel van het Recht op zichzelf genomen. Dit toch ligt noch in een enkel gebod noch in heel de wet, maar in den Gever van de wet, die deswege aan het hoofd van de Tien Geboden betuigt: „Ik ben de Heere uw God", d. w. z. diegene die macht en zeggenschap heeft over u te beschikken en uw recht te bestellen. Nu echter tengevolge van de zonde het zuivere recht voor 's menschen besef verduisterd is, en de booze wil 78 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VI. om het recht te schenden opkwam, ontstond de noodzakelijkheid om zeker noodrecht of hulprecht door menschen over menschen te laten instellen en handhaven. En het Recht nu in dien zin, zoowel voor wat zijn ontstaan als zijn handhaving betreft, rust in het vijfde Gebod. Immers het is wel volkomen waar, dat ook het zesde, het zevende Gebod enz. steunpunten voor het recht onder menschen opleveren, maar deze geboden raken den inhoud van het recht over personen, over eigendom enz., niet het formeele beginsel van het recht onder menschen als zoodanig. Hierop nu werd dusver noch in de Catechismusprediking noch in de toelichting van den Heidelberger gewezen, daar de rechtsordening voor ieders besef vanzelf vaststond en uit dien hoofde geen steun behoefde. Sinds echter ook het recht als zoodanig aangetast en zijn vastigheid verwrikt is, ontstond de noodzakelijkheid, om ook voor het recht, gelijk het door menschen over menschen besteld en gehandhaafd wordt, een vast uitgangspunt in de Tien Geboden te vinden. En vraagt ge nu, waar ergens in de wet dat steunpunt voor dit recht ligt, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn, maar moet het luiden: In het vijfde Gebod. Gelooft gij in ernstigen zin, dat deze geboden door Godzelf met hoorbare stem van den Sinaï tot Israël gesproken zijn; en gelooft ge dus ook, dat Godzelf onze ouders met gezag over ons bekleed heeft, een gezag waaraan wij ons om Gods wil hebben te onderwerpen, dan is uw steunpunt voor het recht onder menschen gevonden; en dat door tweeerlei afgeleide redeneering. De eerste is, dat vader en moeder, nu ze van Godswege met gezag over hun huis bekleed zijn, dus ook macht van Godswege hebben om in hun huis de wet te stellen, en de onderwerping aan die wet af te eischen van een iegelijk die in hun huis verkeert. En de andere afgeleide redeneering is, dat hetgeen in de Tien Geboden van vader en moeder staat, in het algemeen geldt „van een iegelijk door wiens hand het Gode belieft ons te regeeren". Dit laatste beleed onze Catechismus reeds sinds 1563, en het volgt uit de Schrift zelve, die ons, naar luid van Matth. 5 : 21 v.v., onderwijst, hoe we bij elk Gebod op het beginsel van dit Gebod hebben terug te gaan; overmits in elk Gebod slechts één enkele uiting van dit beginsel als met den vinger wordt aangewezen. Bij het zesde Gebod: „Gij zult niet dooden," heb ik zoo terug te gaan op den wortel van den doodslag d. i. den haat, en van uit dien wortel op te klimmen tot alle uitwerkselen van den haat, waarvan in het Gebod zelf alleen de doodslag als concreet voorbeeld genoemd wordt. Zoo ligt dus op bondige wijze de macht, om het recht over menschen te bestellen in dit vijfde Gebod vast, en het is van het hoogste gewicht, dat men hierop steeds sterker nadruk legge. ZONDAG. XXXIX. HOOFDSTUK VI. 79 Intusschen lette men er wel op, dat het vijfde Gebod alleen voor het recht door menschen over menschen besteld een steunpunt biedt. Er sloop toch allengs zoo meer een dwaling in, die niet ernstig genoeg kan bestreden worden, alsof het door menschen over menschen bestelde recht eigenlijk het Recht, het eenige, het eigenlijke recht ware, en alsof, zoo dikwijls in anderen zin, het woord Recht werd gebezigd, dit eigenlijk slechts geschiedde in overdrachtelijken zin. Hierbij stuit men op dezelfde dwaling, die in den aardschen vader den eigenlijken vader zoekt, en acht dat wie spreekt van den Vader in de hemelen een aardsche benaming vergelijkenderwijs op God overdraagt. Leert nu de Heilige Schrift ons, dat. juist omgekeerd het eenig volle en echte vaderschap in God wordt gevonden, en dat een mensch die op aarde kinderen teelt, slechts op gebrekkige wijze, als beelddrager Gods, dat eenige Vaderschap Gods in zijn aardsch vaderschap afbeeldt, dan moet deze zelfde orde ook op het Recht worden toegepast. Het eigenlijke, wezenlijke Recht wordt dus niet door menschen, maar door God besteld en gehandhaafd, en het dusgenaamde menschelijke recht is het afgeleide en oneigenlijke, dat steeds én in zijn rechtsvorm én in zijn rechtsordening, slechts een schaduw vertoont van het wezenlijke Recht, dat niet van menschen is, maar van God. We hebben dus met een rechtsordening in twee graden te doen. Vooreerst bestaat er een rechtsordening, die rechtstreeks van God uitgaat, door Hem besteld is, en door Hem gehandhaafd wordt. En ten tweede is er een rechtsordening, die slechts middellijk van God uitgaat, maar rechtstreeks van menschen; en het is nu deze lagere, deze middellijke, deze door menschen bêstelde rechtsorde, die haar uitgangspunt vindt in het vijfde Gebod. Wie dit ontkent of er niet mee rekent, mist voor zijn aardsche rechtsordening elk bindend gezag. Ge kunt toch niet zeggen, dat deze aardsche rechtsordening rust in onderlinge overeenkomst, alsof alle menschen overeen waren gekomen, om zulk een recht in te stellen. Dit zou alleen ter verklaring, althans in schijn, kunnen dienen, indien alle menschen hierover gehoord waren en hadden toegestemd. Nu dit echter niet het geval is, schuilt in deze uitvlucht niets dan een fictie, die nooit de grondslag van onze rechtsorde kan zijn. Evenmin kunt ge zeggen, dat deze rechtsorde uit het rechtsbesef, uit de rechtsidee, of uit de noodzakelijkheid opkwam, want noch uit een besef, noch uit een idee, kan ooit de macht om recht in te zetten, en het recht om macht te oefenen, worden afgeleid. En wat de noodzakelijkheid aangaat, zoo kan deze zeer zeker dwingen tot het aannemen van zekere regels en bewegen om die regelen te volgen, maar noodzakelijkheid schept op zichzelf nooit recht, overmits een iegelijk, 80 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VI. die deze noodzakelijkheid niet gevoelt, dan elke klem voor het recht zou missen. Om als mensch over menschen een wet te kunnen instellen, moet ge het récht daartoe ontvangen hebben, óf door hun toestemming óf van een die uit eigen hoofde over hen te gebieden heeft. Recht door toestemming brengt u echter nooit verder dan tot een particuliere vereeniging. Ge steunt dan op den vrijen wil, en krijgt in plaats van onderwerping aan uw gezag, juist omgekeerd onderwerping van het gezag aan den vrijen wil der menschen. Er is dus niets anders mogelijk, dan dat ge het recht om aan menschen de wet te stellen, ontvangt van een, die uit eigen hoofde over hen te zeggen heeft; en wie nu is dit anders dan hun Schepper, die, wijl Hij hun Schepper is, vanzelf met hen doen kan, gelijk de pottenbakker met het leem. Beseft en erkent dus een iegelijk mensch, dat God hem de wet kan stellen en vrijelijk over hem beschikken kan; en treden nu de ouders en de overheden op, als door dien God met macht bekleed, om het recht over hen te bestellen en onder hen te handhaven; dan natuurlijk ligt de rechtsordening onder menschen vast in de consciëntie en handelt de drager van het gezag in het besef van zijn ontvangen last. Daaruit echter volgt dan tevens, dat de menschelijke rechtsordening nooit anders dan een surrogaat is om der zonde wil; dat zulk een menschelijke rechtsordening steeds in organisch verband moet staan met de rechtsordening die God zelf bestelt en handhaaft; en ook dat, waar tusschen beide strijd ontstaat, de laatste in ons besef altoos voor de eerste moet wijken. De rechtsordening onder menschen is een surrogaat om der zonde wil. Dit gevoelt ge het best zoo ge denkt aan iemand, die eerst met twee gezonde beenen loopen kon, maar nu één been breekt, en deswege in een verband, een beugel of op een kruk moet gaan. Vóór hij zijn been brak, droeg hij in zijn been zelf de ordening voor het gaan, die God zelf in onze natuur besteld heeft. Die wet van het gaan was in hem, ook zonder dat hij het merkte, en stiptetijk naar die wet liep hij vanzelf. Nu echter viel hij, brak zijn been, en na dien val gaat het met die wet van het loopen niet meer. Thans moet er een verband, een kruk of beugel komen, en moet door een arts geleerd worden, wat de regel is waarnaar hij zich thans heeft te bewegen. Van dat oogenblik af leeft hij dus onder een wet die de arts hem zegt, dat bij het gebruik van beugel of kruk geldt. Geneest daarentegen zijn been, dan werpt hij beugel en kruk weer weg, en loopt weer vanzelf naar den levensregel, dien God voor het gezonde been gaf. En zoo nu ook hier. Een geslacht der menschen zonder zonde zou vanzelf leven naar de door God den mensch en zijn geslacht ingeschapen ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VI. 81 rechtsorde. Er zou geen kink in den kabel komen. Geen beschreven wet zou noodig zijn. Geen rechter zou behoeven te zitten. Geen advocaat behoeven te pleiten. Men zou naar het recht Gods leven, zonder zelfs te weten wat dit recht Gods was. Juist evenzoo als een gezond kind dag aan dag naar de wet der ademhaling ademhaalt, zonder die wet ook maar te kennen. Nu echter de zonde intrad, en de orde verstoord is, en alles in den mensch tegen de wet reageert, nu moet er wel een surrogaat komen. Er moest nu een uitwendig verband worden aangelegd. En dit uitwendig verband bestelde God in de dusgenaamde algemeene genade door menschen met gezag over menschen te bekleeden en door hen een rechtsordening te laten bestellen en handhaven. Heeft eens de zonde uitgewoed, dan is dit verband van de menschelijke rechtsordening uiteraard aanstonds overbodig geworden. Dit was het waarom Paulus de eerste Christenen niet gaarne naar den rechter zag gaan. Dit is ook het ware element in de oppositie der Doopersche sekte. En eens in het rijk der heerlijkheid, na het oordeel, zal geen menschelijke rechtsordening meer denkbaar wezen. In de tweede plaats schreven we, dat de rechtsordening onder menschen niet zelfstandig is, maar rusten moet op de rechtsordening die God zelf bestelt en handhaaft. Het is toch volkomen duidelijk, dat er, geheel onafhankelijk van de menschelijke rechtsordening, een goddelijke rechtsordening bestaat, die God zelf bestelt, ons oplegt in onze consciëntie, en die Hij handhaaft, nu reeds in onze zelfbeschuldiging en innerlijke veroordeeling, soms ook in zijn wrake, en die Hij eens ten volle zal handhaven in het laatste oordeel. Niet één geval is ooit door den aardschen rechter berecht, of nog eer de aardsche rechter zijn beslissing nam, had God reeds vonnis geveld, dit vonnis uitgesproken in de consciëntie, en dit vonnis wordt nu of later gewisselijk door hem geëxecuteerd. Dit is dus geen fictie, maar het is veeleer het eigenlijke, wezenlijke recht, waarvan de menschelijke rechtsordening slechts de gebrekkige afschaduwing en tijdelijke plaatsvervangster is. Alleen in die Goddelijke rechtsordening ligt dan ook het begrip van het recht als zoodanig vast. Dit algemeen begrip toch, dat er recht moet zijn, en dat recht bestaat in het geven aan een ieder van het zijne, is niet, gelijk de Juristen langen tijd leerden een eeuwige wet, die er eigenlijk ook buiten God bestaat, en waaraan Godzelf onderworpen is. Wie dit stelt vervalt in dezelfde fout, die én de Grieken én later de Mahomedanen begingen, om zekere macht van het noodlot boven God te stellen. Neen, idee zelf van het recht ontkiemt doordien God een wereld schept, die buiten Hem is, iets anders dan Hijzelf is, en toch met Hem in veelzijdig verband staat; en het begrip dat recht is „een E Voto iv 6 82 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VI. ieder het zijne geven" ontstaat uit den wil Gods om de wereld voor zichzelve als God datgene te laten zijn, waarvoor Hij ze schiep. Maar is dit zoo, dan spreekt het ook vanzelf, dat elke menschelijke rechtsordening, die zichzelve van deze Goddelijke, eigenlijke rechtsordening losmaakt, zich nog duizendwerf recht moge noemen, maar toch geen rechtsordening meer is. Men regelt dan de macht van den sterkere, men lost de geschillen op, men zoekt de gevangenen zedelijk te verbeteren, de maatschappij te beschermen enz., Recht is er niet meer, de pees van het Recht is doorgesneden, en eigenlijk is zelfs de rechtsidee en het begrip van recht zoek. Daarom nu stellen we dat de menschelijke rechtsordening, zoo in het gezin als in een rijk, in organisch verband moet staan met deze Goddelijke rechtsordening. Iets waar we thans nog bijvoegen, voorzoover dit mogelijk is. Feitelijk toch stuit men hierbij telkens op het bezwaar, dat men deze Goddelijke rechtsordening zoo gebrekkig kent. Ons verstand, ook ons verstand van het Recht is verduisterd geworden. En wel komt Gods Woord ons te hulp, om menig punt vast te stellen, om menig vast punt aan te wijzen, en ons voorts hoogst gewichtige aanduidingen te geven; maar desniettemin blijkt het in menig opzicht, vooral zoo men tot de bijzonderheden afdaalt, een tasten en zoeken, of men het bestand dier Goddelijke rechtsordening ontdekken mocht. Waar dan nog bijkomt, dat ook waar men ze ontdekt heeft, de met gezag en macht bekleede autoriteit nog vaak weigert ze in te voeren; of ook, waar deze dit wil, de macht om haar door te zetten en te handhaven ontbreekt. Voor zoover dus de Goddelijke rechtsordening aan het oorspronkelijke leven der menschen een wet heeft gesteld, bestaat nooit de zekerheid, dat het aan de menschelijke rechtsordening gelukken zal, die wet Gods zuiverlijk uit te drukken, of om, ook al- is ze zuiverlijk uitgedrukt, haar te handhaven. Maar bovendien hiermede is de menschelijke rechtsordening nog niet gereed. Ze heeft toch niet alleen de formule voor het recht Gods te vinden, gelijk die in de natuur des menschen bij de schepping was ingezet, maar bovendien de formule te geven voor die bijkomende hulpmiddelen, die strekken moeten, om in de kranke en zondige maatschappij het onrecht te keer te gaan. En inzooverre nu valt de menschelijke rechtsbedeeling onder het hoofdstuk niet van de schepping, maar van de genade. Niet natuurlijk onder het hoofdstuk van de bijzondere genade, die doelt op de zaligheid der uitverkorenen, maar wel onder het hoofdstuk der algemeene genade, die strekt, om onder zondige menschen een leven met eere en een voortschrijdende ontwikkeling in stand te houden. In dat verband nu is er een algemeen Genadeverbond, gelijk dat blijkt uit het verbond, dat met Noach" en in hem met geheel de wereld gesloten is; en het is juist ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VI. 83 in dezen verbondsvortn, dat God om ons te hulpe te komen, ons rechten toekent die we kunnen doen gelden op Hemzelven. Nu zou het ons veel te ver afleiden, indien we dit belangrijke onderwerp breeder wilden uitwerken. Dit toch zou minstens een tiental artikelen kosten en een geheele uiteenzetting moeten leveren van de rechtsbeginselen gelijk die uit Calvinistisch oogpunt te beschouwen zijn. Daarvoor nu biedt zich later of elders wel de gelegenheid aan. Voor ons tegenwoordig doel is het genoegzaam, indien maar duidelijk blijkt, dat de menschelijke rechtsordening deels in de Schepping en deels in de Algemeene genade wortelt, en dat ze beide malen zich ten doel moet stellen zoo zuiver ze kan, de Goddelijke rechtsordening uit te drukken. Ons laatste of derde punt hield in, dat, bij botsing, de mensdielijke rechtsordening steeds voor de Goddelijke wijken moet, Hier ligt tweeërlei in. Vooreerst dat elke wetsbepaling en elke rechtsformule, waarvan ik inzie, dat ze indruischt tegen de Goddelijke rechtsordening, en waarvoor ik kans zie een bepaling of formuleering, die de Goddelijke rechtsordening meer nabij komt, in de plaats te stellen, door mij moet gecritiseerd, afgekeurd en bestreden worden, en dat ik alle wettelijke mij ten dienste staande hulpmiddelen moet aanwenden, om de minder goede door een betere te doen vervangen. Ben ik b.v. overtuigd, dat de goddelijke rechtsordening voor hem die 's menschen bloed vergiet, de doodstraf vordert, en leef ik onder een menschelijke rechtsordening, die den moordenaar nooit aan den lijve wil straffen, dan is het mijn roeping hiertegen te getuigen en hiertegen in te gaan. Wat men ten onzent de antirevolutionaire partij noemt, is dan ook niets anders dan het product van die gisting onder de belijdende Christenheid, die beseft, dat onze rechtsordening, op tal van punten in strijd is met de Goddelijke rechtsordening, gelijk wij die kennen; en die deswege oordeelt, dat we niet mogen stilzitten, maar gehouden zijn, tegen het verkeerde in onze rechtsordening te protesteeren, en al de ter onze beschikking staande kracht en onzen invloed hebben aan te wenden, om onze Nederlandsche wetgeving en rechtsordening naar deze Goddelijke rechtsordening, voor zoover ons deze bekend is, te conformeeren. Belijders van den Christus, die zich hierbij van verre houden, toonen daardoor, dat het hun alleen egoïstisch om de zaligheid hunner ziel te doen is, en dat ze geen drang noch geestdrift in zich hebben, om voor de eere van hun Verbondsgod in zijn Goddelijke rechtsordening te strijden. Maar er is nog een ander geval, waarin de menschelijke rechtsordening voor de Goddelijke moet wijken. Ook in de menschelijke rechtsordening is er een rechter die rechtspreekt en zijn vonnis executeert. Zulk een vonnis nu is in zeer vele gevallen in strijd met hetgeen recht is in de 84 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VI. Goddelijke rechtsordening. Het vonnis door Cajaphas en door Pilatus over den Christus geveld, toont die breuke op het sterkst. Slag op slag werd de schuldige vrijgesproken en de onschuldige veroordeeld, of ook werd door den rechter iets toegewezen aan wie het niet toekwam en ontnomen aan wie het hebben moest. De rechtspraak in onze menschelijke rechtsordening is gebrekkig deels door gebrek aan inzicht en kennis, en deels door de zonde die ook den rechter benevelt. Zelfs waar men aan geen omkooperij of opzettelijke rechtsverkrachting denkt, blijft toch deze regel doorgaan. Dit nu brengt den plicht mede om op het geslagen vonnis critiek te oefenen en er openlijk tegen te protesteeren. Dit duldt men dan wel niet, en met de reformatie van 1886 is het ons door de liberale pers ten hoogste euvel geduid, dat wij ons welgewikt protest lieten uitgaan tegen de vonnissen van onderscheidene rechtbanken, in zake de kerkelijke goederen. Maar dit afkeurend oordeel van de liberale pers ontslaat ons niet van den plicht om te blijven protesteeren. Wie niet protesteert geeft m zulk een geval het recht prijs, en wie zijn protest doorzet, komt juist voor de eere van het recht op. Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat de menschelijke rechtsordening, bij al haar gebreken, niettemin is en blijft een Goddelijke instelling, waardoor God de Heere niet rechtstreeks maar middellijk het recht op aarde bestelt. Hoe gebrekkig dit aardsche recht dus ook werke, en hoe onafwijsbaar onze plicht ook zij, om er tegen te protesteeren, zoo het de Goddelijke rechtsordening in het aangezicht slaat, toch hebben we er ons om Gods wil aan te onderwerpen. Door Pilatus ten doode verwezen gaat Jezus naar Golgotha, dragende zijn kruis; en zijne voetstappen drukkende hebben onze martelaren alle eeuwen door het schavot of de houtmijt beklommen. En dat niet, wijl zij geen macht hadden om zich te verzetten. „Meent ge," vroeg Jezus, „dat ik den Vader niet kan bidden, en Hij zal mij twaalf legioenen engelen zenden". Neen, maar omdat de rechters in den rechterstoel gezeten met Goddelijke majèsteit bekleed zijn, en Godzelf eens het op hen wreken zal, indien ze op aarde als rechters het recht hebben verkracht. Hoofdzaak is en blijft dus maar, dat we met al de kracht die in ons is de verfoeilijke stelling bestrijden, alsof alleen de menschelijke rechtsordening het eigenlijke Recht ware. Het eigenlijke, het wezenlijke Recht is de rechtsordening die God zelf bestelt en handhaaft, en de menschelijke rechtsordening kan daarvan niet anders dan een gebrekkige afschaduwing zijn. zondaq xxxix. hoofdstuk vii. 85 ZEVENDE HOOFDSTUK. Want wederspannigheid is een zonde der tooverij en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn. 1 Sam. 15 : 23. Toen Saul weerspannig was gebleken aan Gods ordinantie, werd hij door Samuël o. a. met dit scherpe woord bestraft: „Wederspannigheid is een zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst." Dit diepzinnig woord nu werpt een helder licht ook op de overtreding van het vijfde Gebod. Immers de zonde, die door dit vijfde Gebod gewraakt wordt, is ongehoorzaamheid, wederstreving, wederspannigheid, verzet, opstand, revolutie. Nu denkt iemand, die dezen weg der weerbarstigheid ingaat, dat hij zijn eigen heer en meester is, en juist door zijn niet gehoorzamen toont dit te zijn. En hiertegen komt Samuël nu op. Integendeel zegt hij, wie tegen Gods ordinantiën in verzet komt, is zóó weinig zijn eigen heer en meester, dat hij veeleer gelijk is aan die half ontzinde toovenaars, die zich aan een demonische macht overgeven en ten slotte zeiven niet meer weten wat ze zeggen of doen. Of ook ze gelijken op die mannen en vrouwen, die in de Aziatische tempels in een soort verrukking van geest voor de afgodsbeelden neervallen en zeiven nauwlijks weten wat ze doen. Dit ziet natuurlijk op de zielkundige verschijnselen die men in Samuëls dagen bij deze ergerlijke toovenarijen en afgoderijen waarnam. Gelijk nu nog de amok-maker op Java een halve bezetene is, die wel verre van zichzelven meester te zijn zich opwindt en ten slotte in een soort van razernij vervalt, zoo zag men ook destijds soortgelijke tafereelen in de afgodische tempels. Personen die zich opwonden, die buiten zichzelven geraakten, en in dien verwilderden toestand half op bezetenen geleken. Tooverij en afgoderij duiden hier alzoo op een toestand, waarin de mensch zichzelven niet meer meester is, maar in de macht komt van zekeren demonischen geest en in een soort verwildering van geest zich door deze demonische geesten laat inspireeren. En nu zegt Samuël dat „wederspannigheid" en „wederstreving" waar het de ordinantiën Gods geldt, in den grond der zaak met zulke tooverij en afgoderij op één lijn staat, want dat de mensch die zich aan zulk een opstand tegen God waagt, wel waant, dat hij nu zijn eigen meester is, maar feitelijk veeleer onder de macht van een demonischen geest geraakt, zich door dezen boozen geest inspireeren laat, en, nauwlijks 86 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VII. wetende wat hij doet, dezen demonischen geest als heer en meester over zich aanneemt. Nu klinkt dit, bij het eerste hooren, zeker vreemd. Maar als ge deze uitspraak van Samuël nu legt naast de met bloed bedropen bladzijde der Historie, die u den gruwel der Fransche Revolutie, of naast die andere die u de ontzettendheden van de Fransche Commune verhaalt, dan gaat u toch terstond een licht op, en gevoelt ge zelf hoe die Parijzenaars en Provincialen, die op zulk een wijs in 1793 en 1870 in de Seinestad gewoed hebben, metterdaad ontzind en bezeten waren en, in nog wilder zin dan een amok-maker in Indië gedreven werden door een demonische macht. Iets waarbij er tevens aan herinnerd zij, hoe men, bij het begin van een oproer, niet zelden op kwistige wijze sterken drank onder het volk uitdeelde, daar het zonder die verwildering, die de alcohol in de geesten aanricht, niet tot daden van verzet was te brengen. Nooit heeft het volk bij eigenlijk oproer dan ook den indruk gemaakt van een groep vastberaden, kalme lieden, die uit plichtsbesef handelden, maar steeds gaven ze op de barricaden en bij de straatgevechten den indruk óf van ontzindheid óf van een lijdelijk gevangen zijn onder een machtigen pathos. Tot zoover zal dan ook bijna elk lezer met ons meegaan, en de wondere juistheid van Samuëls woord toegeven. Maar gaan we nu verder, en willen we ditzelfde woord nu ook toepassen op gewone ongehoorzaamheid, op murmureering of overtreding in het dagelij ksch leven, dan houdt die instemming op, en weigert men in die gewone eigendunkelijkheden iets anders te zien, dan een stellen van het eigen ik tegenover hem die over ons te gebieden heeft. Een kind is ongehoorzaam tegen vader en moeder, omdat het geen zin heeft om te doen wat ze zeggen: en een onderdaan is weerspannig tegen zijn Overheid, omdat de bepalingen der wet of van de politieverordening tegen zijn belang of zijn lust ingaan. En natuurlijk geven we dit verschil grif toe, en zijn zelfs bereid het breed uit te meten. Een moeder, die, als vader is uitgegaan tot haar kinderen zegt: „Nu, neemt dan vanavond maar eens vrijaf," ofschoon vader gezegd had, dat ze werken moesten, kan daarbij zelfs een zeer lief moederlijk gezicht zetten, dat u in niets doet denken aan de verwilderde tronie van de harpijen onder de Dames de la Halle, die op open wagens naar de guillotine reden om te genieten in het bloedbad dat stond te worden aangericht. En toch, hoe breed, en nog eens breed, we dit verschil ook uitmeten, het beginsel, als beginsel, blijft niettemin één. Het is beide malen ongehoorzaamheid, het is conspiratie, het is verzet tegen de ordinantiën van hem, die van Godswege recht had ons de wet te stellen en gehoorzaamheid ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VII. 87 aan die wet af te eischen. Of ik van iemand duizend gulden of een dubbeltje steel, scheelt zoo in het oogloopend veel, dat de bestolene zich om het dubbeltje nauwlijks bekreunen zal, terwijl hij voor die duizend gulden er de politie en het gerecht bij zal halen. En toch in beginsel is en blijft beide diefstal. Eén in soort van zonde, en slechts verschillend in graad. En zoo nu is het ook hier. Allerlei kleine ongehoorzaamheid en insubordinatie op school, in het gezin, op straat, schijnt bijna niet de moeite waard, dat ge er aanmerking op maakt, zulke luttele bagatellen als het zijn. En toch als kinderen, die men zoo heeft gewend, en in wie men al zulk verzet straffeloos geduld heeft, straks tot mannen opgegroeid, de politie te lijf gaan, of barricaden opwerpen, doen ze in den grond der zaak precies hetzelfde wat ze vroeger deden: alleen nu in het groot, wat ze toen in het klein deden. In kinderen vindt men dat dan aardig; ja er zijn moeders zoo verdwaasd, dat ze zulk een insubordinatie tegen de meesters aanmoedigen, en er om lachen als een kind van zijn heldendaden tegen den onderwijzer vertelt, en soms zelf meedoen om een nieuw guitenstreekje tegen den meester te verzinnen. Bij een moeder vindt ge dat in den regel veel sterker dan bij een vader. En dat komt weer daar vandaan, dat de moeders, door de vergoding der vrouw in deze eeuw misleid, er eigenlijk om lachen, als men haar nog aankomt met de ordinantie Gods, dat een vrouw haar man onderdanig heeft te zijn. In de wereld wil men hiervan reeds niets hoegenaamd meer weten, en reeds gingen er stemmen op om deze ongerijmde bepaling ook uit ons burgerlijk wetboek uit te lichten. Een man moet niet langer het hoofd van zijn vrouw zijn. De huiselijke eenheid moet in de tweeheid van man en vrouw gebroken worden. Toch zou dit nog zoo erg niet zijn, zoo althans in Christelijke kringen de ordinantie Gods nog geëerd werd. Doch ook dit is niet meer zoo. Al staat er nog zoo stellig in Gods Woord: Gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, toch lacht men er zelfs onder onze Christenvrouwen om, zoo dikwijls deze zaak in het gesprek te pas komt. Dat hierin werkelijk een ordinantie Gods schuilt, gelooft men ternauwernood meer, en in een gegeven geval acht zoo menige vrouw, die toch anders voor den Christus pleit, dat er zekere eer in steekt, om duidelijk te toonen, dat ze het wel doen wil, omdat ze het zelve goed vindt of ook om haar man genoegen te doen, maar volstrekt niet uit gehoorzaamheid, uit onderdanigheid, of omdat het moet. Die geest van verzet wordt dan op zeer natuurlijke wijze, maar al te gretig door de kinderwereld aan moeders schoot ingedronken. Iets wat dan soms wel botsing geeft, als de kinderen tegen moeder zelve in vepzet komen; maar anders zich gemeenlijk tegen de onderwijzers en tegen vader keert. Nu 88 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VII. ja, vader is wel het hoofd, maar hij meent dat zoo niet. Ge moet zijn woord zoo streng niet opnemen. En dan er is ook nog een zeer verleidelijk spreekwoord, ons influisterend dat wat niet gezien wordt, ook niet deert. Het vrouwelijk hart schijnt dan ook veel meer dan dat van den man tot deze zonde over te neigen. Althans zoo ge de verhalen hoort, die deze vrouwen zeiven gedurig doen van haar getob met haar dienstboden, dan slaat ge een blik in een droeve onordelijkheid, gelijk die noch in de kazerne, noch op een fabriek, noch op het kantoor in die mate denkbaar is. Niet natuurlijk alsof de geest van verzet in den man minder zou woelen, maar het schijnt dat de man gemeenlijk inziet, dat al zulk klein verzet toch niet baat, en daarom in den regel in het gareel loopt, om bij verzet op grooter schaal en van ernstiger consequentie al zijn kracht van weerstand uit te putten. In onze vrouwenwereld daarentegen geldt het minder groote zaken, minder ernstige aangelegenheden, meest allerlei kleine dingen van het huiselijk leven, en juist dat minder gewichtige schijnt ongemerkt tot verzet te prikkelen; en als de zwakkere in kracht schijnt zij in de slimheid, soms in de sluwheid, waarmee zij zich aan de onderdanigheid weet te onttrekken, bijna altijd iets geoorloofds, soms iets eervols, niet zelden iets genottelijks te vinden. Zou men nu gelooven hoe deze schijnbaar onschuldige weerspannigheid van het vrouwelijk gemoed, die zelfs tot in onze Christelijke kringen vrij sterk is doorgedrongen, metterdaad mede verantwoordelijk staat voor de ontzettende gruwelen, die bij zoo menigen volksopstand tot moord en doodslag hebben geleid? En toch is dit zoo. Het is nog altoos Eva, die in het eten van den verboden boomvrucht, heusch, zulk een kwaad niet zien kan en daarom er schik in heeft om in zoo kleine zaak tegen het gebod in te gaan, en toe te geven aan haar lust. De Schrift getuigt het dan ook zelve in 1 Tim. II : 14: „Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest." En diezelfde geest zit ook thans nog zoo zeer in de vrouw in, dat als haar nóg geboden werd: „Van alle boom dezes hofs zult ge eten, maar van dien éénen boom moet ge afblijven," ze nóg zou zeggen: „Wat gekheid, om aan dien éénen boom niet te mogen komen," en er nog van plukken zou. Dat nu deze geest van verzet veeleer van de vrouw dan van den man uitgaat, is zeer natuurlijk. Immers de vrouw is de zwakkere en de vrouw is het creatuur dat met zelfbewustheid onder een ander gesteld is, terwijl de man wel geroepen werd om onder God te staan, maar tevens boven de vrouw werd gesteld. De vrouw stond dus van meet af onder een dubbele macht boven zich, terwijl de man wel God boven zich, maar ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VII. 89 ook zijn vrouw onder zich had. De triomf der gehoorzaamheid zou dus bij de vrouw het schitterendst zijn geweest, maar ook moest voor haar de verleiding tot ongehoorzaamheid wel het sterkst wezen. Het is dan ook opmerkelijk, hoe in het vijfde Gebod de moeder met name er bij wordt genoemd, als om door de bewoordingen van het gebod zelfs de vrouw te prikkelen tot eerbiediging van de Goddelijke ordinantiën; door het inzicht, hoe het hoog houden van Gods gebod, tevens strekt om haar positie als vrouw en moeder te verhoogen. Maar, en dit is het waarmee we tot Samuëls uitspraak terugkeeren, ook van Eva wordt gezegd, dat ze overtrad, na verleid te zijn. D. w. z. na eerst onder een andere macht, t. w. onder de macht van Satan gekomen te zijn. Waart ge nu in het paradijs daarbij geweest. De prachtige hof, en te midden van die ooftweelde, van één boom gezegd: „Daarvan zult ge niet eten"; en hadt ge dan straks Eva toch van dat boompje zien plukken, dan zoudt ge er mee gelachen hebben, als iemand beweerd had, dat Eva dit deed onder de inspiratie van een demonische, duivelsche macht. Even dwaas als ge het nu nog zoudt vinden, zoo een huisvrouw uitgaf wat haar man zei dat niet uitgegeven mocht worden, en als nu iemand beweren wilde, dat ze dit deed onder ingeving van den duivel. En toch Gods Woord verhaalt het u met kleuren en geuren, hoe het wel terdege Satan was, die Eva's hart belaagd, haar verleid, en tot dezen opstand tegen God geprikkeld heeft. En op dien grond nu zeggen we Samuël na, dat alle ongehoorzaamheid, alle weerstreven en alle weerspannigheid, al openbaart ze zich nog zoozeer in het schijnbaar nietige, evengoed uit demonische inspiratie voortkomt, als tooverij en beeldendienst. Het is een booze demonische geest, die in de harten van oud en jong, van vrouw en man, bij het kleine en bij het groote, den lust en den zin om te gehoorzamen uitdooft, en er lust in doet scheppen om in verzet te komen en zich te onttrekken aan de onderdanigheid. En werpt ge tegen, dat de mensch, die God niet gehoorzaamt, op die wijs feitelijk toch gehoorzaamt, maar nu Satan in plaats van God, dan is dit ook zoo, en is hiermee niets anders uitgesproken, dan wat de Schrift zegt, dat wie de zonde doet, een slaaf is. Geheel de voorstelling, alsof men door opstand en verzet vrij werd, is dan ook enkel zelfbedrog. Men wordt niet vrij, maar ruilt eenvoudig van meester. Men stond onder God, en nu gaat men staan onder Satan. Doch, gelijk Da Costa dit in zijn Kaïn zoo meesterlijk geteekend heeft, om dezen toeleg te doen gelukken, speelt Satan ons een bedriegelijken schijn voor het zielsoog, en brengt ons in de verbeelding, alsof we, door tegen God op te staan, eens vrij zouden worden als hij zelf waant te zijn. Hij verlokt ons tot nabootsing. 90 ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VII. en weet dat we door die nabootsing vanzelf onder de macht komen van hem dien we nabootsen. Alle nabootsing immers is van het origineel afhankelijk. Of, om het nog dieper op te vatten, wij menschen zijn door God zóó geschapen, dat we nooit onze eigen meester kunnen zijn, maar altoos door een, meerder dan wij zijn, beheerscht moeten worden. Die trek is ons ingeschapen. Heel onze positie als bewust creatuur brengt dit met zich. Een creatuur dat onafhankelijk zou zijn, is een vierkante cirkel, bevrozen vuur, of droog water. Het is een ondenkbare gedachte. Een zichzelf weersprekende ongerijmdheid. Creatuur te zijn en afhankelijk te zijn, zegt hetzelfde. En overmits nu de mensch, wat hij ook doe, nooit zijn geaardheid als creatuur, nooit zijn positie, nooit dien diepsten trek van zijn natuur veranderen kan, helpt het hem ter wereld niets of hij al het ni Dieu, ni maitre uitkrijscht. Niet onder God, het zij zoo, maar dan onder Satan; niet onder de menschen die God over ons gesteld heeft, maar dan in slavernij overgeleverd aan de trawanten van den Booze. Nu vormen de druppels, die uit de wolken op de bergen neervallen, eerst een plas; die plas ritselt als een klein beekje naar beneden; vele van die beekjes vormen allengs een breede beek; vele van die breede beken loopen in één stroom uit; en als die stroom machtig is geworden, rolt hij naar de diepte en stort zich over de velden uit, en richt, zoo geen menschelijke kunst zijn oevers ophoogt, een schrikkelijke verwoesting aan. En zoo ging het ook hier. Zoo in huis als op school waren het niet dan druppelkens van ongehoorzaamheid, en wat zouden die kleine weerstrevingen voor kwaad doen? Maar zie, die vele druppels zijn allengs een beekje gaan vormen. Zulk een beekje uit het ééne gezin heeft zich op een noodlottig punt met het beekje der ongehoorzaamheid van een ander gezin of een andere school vereenigd. Zoo is er allengs kracht en vaart in het begin van een kleinen stroom gekomen. Die stroom heeft zich met het voortschrijden der jaren verbreed, heeft zijn bedding al dieper uitgegraven. En zoo is het gekomen, dat de stroom van ongerechtigheden, en met hem de stroom van ongehoorzaamheid en weerspannigheid tegen de Goddelijke ordinantiën zich al machtiger over de natiën en volkeren heeft uitgegoten, tot eindelijk in principiëele Fransche Revolutie, het Gode niet gehoorzamen tot beginsel is gesteld; aldus het rad der ordinantiën is omgekeerd; wat boven lag naar beneden is gehaald en wat beneden lag naar boven is gekomen; en aldus voor alle menschelijke overlegging, waardschatting en inrichting van het leven een uitgangspunt is gekozen dat lijnrecht tegen God en zijn gebod overstaat. Juist hieruit volgt nu echter, dat alle strijd tegen dit beginsel der ZONDAG XXXIX. HOOFDSTUK VII. 91 Revolutie op niets dan teleurstelling kan uitloopen, zoolang men niet terugkeert tot het Evangelie en op dit pas zeer bepaaldelijk tot het vijfde Gebod. Gelukt het u niet, in den geest der volken allengs het besef weer in te prenten, dat het vijfde Gebod, omdat het Gods ordinantie is, moet gehoorzaamd, en dat alleen door de onderwerping aan dit Gebod de vrede herwinbaar is, dan kan het revolutie-beginsel in zijn vaart niet gestuit worden, en gaat de vernieling, wat dam ge er ook tegen opwerpt, rusteloos door, tot eindelijk de anarchie haar ontzettend ideaal verwezenlijkt heeft. Zal dan ons Christenvolk, en zullen met name de Calvinisten, als principiëele belijders van Gods vrijmachtige souvereiniteit, in de kracht huns Gods tegen dezen geest van opstand en weerspannigheid reageeren, dan is het onafwijsbaar noodzakelijk, dat de kerk de verplichting van het vijfde Gebod, in al zijn breedte en diepte, weer aan het volk inprente, en dat de predikatie hierop gedurig terugkome, om het noodzakelijke, om het reddende, om het schoone van de gehoorzaamheid tegenover het sombere beeld der valsche vrijheid in het licht te stellen. Dan is het meer dan tijd, om te beginnen met onze eigen gezinnen, het beginsel van dat vijfde Gebod weer met kracht te mainteneeren, doordat de vrouw weer erkenne aan den man onderdanig te zijn, en de kinderen gehouden worden in de onderdanigheid aan vader en moeder. Heeft Christus, die in de gestalte Gods was, het niet beneden zich geacht, hoewel Hij de Zone was, gehoorzaamheid te leeren; ja, heeft Hij het reeds in Psalm 40 uitgeroepen: „Zie Ik kom om uwen wil te doen, Gij hebt mij de ooren doorboord," zeg zelf, moet het dan niet ons Christelijk ideaal worden, om ook in den weg van gehoorzaamheid de voetstappen te drukken van Hem die ons is voorgegaan? Eerst uit het gezin kan dan allengs het betere beginsel weer naar het leven van volken en natiën opklimmen, en allengs ook in de regeling en ordening van het Staatsleven weer zegenend werken gaan. Ook onze Christelijke school moet juist in dit weer mainteneeren van het gezag in dit kweeken van een heiliger geest, haar eere stellen, en haar kracht toonen. Ook haar roeping toch is het, volstrekt niet alleen om de kinderkens op den weg des heils te leiden; maar ook, en zelfs in de eerste plaats, om als Christelijke school zich daarin van de school zonder Christus te onderscheiden, dat zij de opleiding ook tot maatschappelijke deugden niet pro memorie uittrekt in haar schoolreglement, maar tot de waarachtige beoefening van de goddelijke deugd der gehoorzaamheid opleidt. ZONDAGSAFDEELING XL. Vraag 105. Wat eischt God in het zesde gebod? Antwoord. Dat ik mijnen naaste noch met gedachten, noch met woorden of eenig gelaat, veel weiniger metterdaad, door mijzelven of door anderen onteere, hate, kwetse of doode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge, ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in eenig gevaar begeve; waarom ook de Overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren. Vraag 106. Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken? Antwoord. God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags, als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt. Vraag 107. Maar is dat genoeg, dat wij onzen naaste, als gezegd is, niet dooden? Antwoord. Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als ohszelven, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijne schade, zooveel als ons mogelijk is, afkeeren en ook onzen vijanden goed doen. EERSTE HOOFDSTUK. Een iegelijk, die zijnen broeder haat, is een doodslager; en gij weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zith blijvende. 1 Joh. 3 : 15. Met het zesde Gebod gaan we over tot die ordinantiën, die God ingesteld heeft tusschen mensch en mensch. De indeeling der vijf eerste geboden zal men zich herinneren. Voorop gingen de drie ordinantiën, die ons verbieden God den Heere aan te randen, en dat wel 1°. in zijn Godheid, 20. in zijn Geestelijk wezen, en 3°. in zijn Naam; en daarna kwamen de twee ordinantiën die den band leggen tusschen dien God en ons menschelijk leven. Eerst het vierde Gebod, dat ons leven naar den regel van het leven Gods moet gaan; en daarop het vijfde, dat alle menschelijke samenleving rusten zal op de gehoorzaamheid aan hen, die God over ons gesteld heeft. ZONDAG XL. HOOFDSTUK L 93 Thans echter met het zesde Gebod bevinden we ons niet meer tegenover God noch ook bij de verhouding tusschen dien God en de menschelijke samenleving; maar midden in die samenleving onder de menschen. En alsnu krijgen we achtereenvolgens vier geboden, die ons verbieden 1°. iemand te dooden, 2 iemands vrouw te ontheiligen, 3°. iemands goed te stelen, en 4°. iemands naam te schenden; en zulks wel in deze bepaalde volgorde. Nu is vroeger reeds opgemerkt, en we zullen hierover thans niet verder uitweiden, hoe de volgorde van deze vier geboden evenwijdig loopt met die der drie eerste geboden. Immers bij onze verhouding tot God heet het ten slotte, dat we Gods naam niet ontheiligen zullen, en hier evenzoo is het slotgebod, dat we den naam van onzen naaste niet schenden zullen. Dit staat dus geheel gelijk. Juist zoo wordt ons in het eerste en in het zesde Gebod geboden, dat we God niet als God, en den persoon van onzen naaste niet als persoon zullen aanranden. En wat nu het zevende en achtste Gebod betreft, zoo staat tegenover deze twee ordinantiën in de eerste reeks wel slechts één gebod; maar dit moest wel, omdat voor ons menschen het zichtbare zich deelt in de wereld om ons en het lichaam dat we aan ons hebben, en we onzen naaste dus kunnen aanranden én in zijn goed én zijn huwelijkstrouw; terwijl er bij God natuurlijk alleen sprake van kan zijn, om de schepping, d. i. zijn goed, tegen Hem te misbruiken. Dat eindelijk het tiende Gebod, waarmee de Wet sluit, geheel op zichzelf staat, stemt ieder toe; en zoo kunnen we dan zonder verder oponthoud tot de toelichting van het zesde, zevende, achtste en negende Gebod overgaan, en wel in de eerste plaats tot de toelichting van het: Gij zult niet dooden. Hetgeen nu de behandeling van deze zesde fundamenteele ordinantie zoo aantrekkelijk maakt is, dat de Schrift zelve ons dit Gebod in zoo stelligen zin ontleed heeft. Als toch in 1 Joh. III : 15 op zoo stelligen toon verklaard wordt: „Een iegelijk, die zijnen broeder haat, is een doodslager," dan weten we ontwijfelbaar zeker, dat God, gelijk de Catechismus zegt, „haat, nijd, toorn, wraakzucht en dergelijke voor een doodslag houdt'. Een uitspraak, die niet zoo stellig maar toch zakelijk even scherp van Jezus' eigen lippen is opgevangen, toen hij sprak: „Gij weet dat van de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; maar wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Doch ik zeg u, wie tot zijn broeder zegt: Gij dwaas, zal strafbaar zijn door het helsche vuur." (Matth. V : 27 v.v.). Jezus gaat dus zóóver van met de eeuwige verdoemenis een iegelijk te bedreigen, die zijn naaste ook maar hierdoor aanrandt, dat hij hem uitscheldt voor een dwaas. Bij dit gebod hebben we alzoo het voordeel, dat we niet op 94 ZONDAG XL. HOOFDSTUK I. eigen redeneering hebben af te gaan, maar in den stelligsten zin uit de Schrift zelve weten, hoe we deze ordinantie hebben te verstaan. Er blijkt toch, dat als God van den Sinaï ons toeroept: „Gij zult niet dooden", in het minst niet bedoeld is, dat God alles vrij laat, mits ge maar niet tot moord komt; maar dat de moord als het ergste en schrikkelijkste alleen genoemd wordt, om daaronder tevens alles wat op de lijn van den moord ligt, te begrijpen. Iets waardoor ons dan tevens de maatstaf in handen is gegeven, waarnaar we de overige geboden te beoordeelen hebben; gelijk dan ook bij al de vijf voorafgaande ordinantiën deze zelfde maatstaf steeds door ons is toegepast. Een maatstaf, hierin bestaande, dat elk Gebod slechts ééne en wel de sprekendste zonde van elke categorie noemt, maar hieronder tevens alle overige zonden van deze categorie saamvat. Zoo hebben we dus in dit zesde Gebod te doen, volstrekt niet alleen met de eigenlijke moordenaars, die in den kerker, maar ook met de doodslagers, die in de kerk zitten. Doodslagers voor God, niet omdat ze een moord op hun consciëntie hebben, maar omdat ze haat of nijd hebben gekoesterd, giftige woorden tegen hun naaste hebben gebezigd, of ook hun naaste hebben gescholden. Pogen we nu eerst tot het gronddenkbeeld van dat zesde Gebod door te dringen, dan wijst dit gebod er ons op, dat het God in zijn vrijmachtig bestel beliefd heeft, niet maar één mensch op aarde te doen leven, maar meerdere menschen; dat dientengevolge persoon naast persoon komt te staan; en dat alzoo Gods bestel en Gods vrijmacht aanrandt, wie er tegen ingaat, het beletten wil, of er een einde aan poogt te maken, dat deze of gene als persoon naast hem staat. We zeggen met opzet naast hem staat; omdat er naar Gods bestel nooit van een staan tegenover een ander persoon sprake kan zijn. De snaren van een citer liggen niet tegenover elkander, maar naast elkander, elkander aanvullend en verrijkend. Evenzoo is het met de kleuren van den regenboog. En zoo nu moest het ook, naar Gods bestel, met de kinderen der menschen onderling wezen. Ze zijn door God besteld en bestemd, om samen één schoone harmonie te vormen; bij elkander te passen; aan elkander te sluiten; als de tanden van onderscheidene raderen in elkander te vatten; en aldus één rijk geheel uit te maken. In den staat der heerlijkheid kan noch zal het dan ook anders wezen. In het ééne Lichaam van Christus zullen alle deelen en leden samengevoegd zijn, om op te wassen onder het ééne hoofd. En het enkele denkbeeld, alsof in het rijk der heerlijkheid ooit iemand zijn naaste zuur zou aanzien, hem een bitter woord zou toevoegen of hem weg zou wenschen, is met de zwakste voorstelling die ge u van dit rijk der heerlijkheid maakt, eenvoudig onvereenigbaar. ZONDAG XL. HOOFDSTUK I. 95 Doch hieruit volgt dan ook rechtstreeks, dat aan de ordinantie Gods nog volstrekt niet voldaan is, als ge uw naaste niet haat, niet benijdt, niet bitter aanziet, niet scheldt, niet kwetst of niet doodslaat; maar dat, zal Gods ordinantie tot haar recht komen, van dit alles het tegenovergestelde in u moet zijn. In de muziek roept de ééne toon om den anderen, in de kleurenwereld vraagt de ééne tint om de tint die er bij hoort, en zoo ook moet onder de menschen de één als ware het, roepen om den ander, de man om zijn broeder, elk persoon om zijn naaste. Reeds nu wordt onder vrienden, in het huisgezin dit ideaal soms ten deele gevonden, als metterdaad de één zonder den ander niet kan leven en geen geluk kent als hij den ander mist. Vooral bij het sterven kan dit zoo bitter uitkomen. Maar terwijl dit thans slechts in kleiner kring geldt en een uitzondering vormt op den algemeenen toestand van benijding waarin de menschen onderling leven, is de eisch van Gods ordinantie, dat deze toestand algemeen zij, en dat alle menschen onderling saamleven in het besef van elkaar noodig te hebben, bij elkander te hooren en niet buiten elkander te kunnen. Vandaar dat het gebod dan ook gansch algemeen luidt: „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven," het diepste gebod voor de verhouding van mensch tot mensch, en dat deswege in het zesde Gebod zijn sterkste antithetische uitdrukking vindt. Want wel is met den naaste dien ge zult liefhebben niet bedoeld alle menschen, gelijk het gewone, en toch immers domme antwoord luidt; maar wel is door de uitdrukking naaste alle bijzondere betrekking buitengesloten, en wordt ge tot liefde voor den persoon die naast u staat alleen gedrongen omdat hij naast u staat en als hij naast u staat. De grond van deze uwe liefde mag dus niet daarin gezocht, dat deze persoon uw vader, uw moeder, uw vrouw, uw vriend, uw kind, of wat ook is, maar alleen hierin dat God hem als mensch naast u op aarde geplaatst heeft. Al dat andere moge er dan bij komen, en uwe liefde versterken en tinten; maar de grondslag van uwe liefde moet zijn en mag geen andere wezen, dan Gods bestel. De Heere uw God heeft dien anderen mensch gemaakt, zoo goed als gij mensch zijt. Hij uw God heeft dien anderen mensch naast u, dicht bij u, in uw omgeving, in uw kring, op uw pad geplaatst, en nu eischt God de Heere, dat gij dezen mensch als zoodanig niet slechts niet weg zult wenschen of weg zult duwen, maar dat ge integendeel hem, omdat uw God hem dus plaatste, zult liefhebben, gelijk ge uzelf liefhebt. Zoo wordt dus echt Gereformeerd, de grondslag voor uw liefde niet daarin gezocht, dat uw vrije wil hem als het voorwerp uwer liefde kiest, maar hierin dat God naar zijn vrijmachtige souvereiniteit hem als persoon naast u plaatst. 96 ZONDAG XL. HOOFDSTUK I. Juist hierdoor komt dan ook het zeggen van de Schrift: „Ge zult uw naaste liefhebben als uzelven" tot zijn recht. Hoe toch heeft iemand zichzelf lief? Op de wijze waarop hij zijn vader, zijn vrouw, zijn kind, zijn vriend bemint? Och neen, ge moogt ingenomen zijn met uzelven om uw uitwendigen vorm of inwendige gaven; maar toch hebt ge niet om dien vorm, of die gaven uzelven lief. Slechts zijt ge met dien vorm en die gaven ingenomen, om daardoor uw persoon op den voorgrond te dringen. Eigenlijk komt dus alle zelfliefde (van zelfzucht wel te onderscheiden) daarop neer, dat ge uw persoon handhaaft, dat ge uw aanzijn als mensch onder de menschen mainteneert, en uw plaats onder menschen zoekt te behouden. Dat moge nu een zondig mensch op zondige wijze doen, en daardoor in zelfzucht vervallen of in hoogmoed overslaan; maar buiten de zonde gerekend is deze zelfliefde slechts de drang in ons, om op de plek, waar God ons geplaatst heeft, ons als persoon van Hem geschapen te mainteneeren. Zoo komt dus de zelfliefde op de bloote persoonshandhaving neer. En juist daarom nu zegt Jezus: „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven", omdat ten opzichte van onzen naaste juist datzelfde van ons geëischt wordt, t. w. dat we hem op de plek naast ons, waar God hem gesteld heeft, als door God geschapen persoon zullen aanvaarden, en om Gods wil zullen begeeren. Onze Catechismus zag de strekking van dit gebod dan ook volkomen juist in, toen hij, na het verbod te hebben afgehandeld, ook hetgeen hier geboden werd, duidelijk uitsprak, zeggende in Vraag 107: „God, verbiedende den nijd enz., gebiedt dat wij onzen naaste liefhebben als onszelven en ook onzen vijanden goed doen." Deze vijandsliefde toch wordt onnatuurlijk, zoo ge er onder verstaat, dat ge iemand, die u beschimpt en uitscheldt en niets dan kwaad tegen u brouwt, ja, u beleedigt en aanrandt in uw vrouw en kinderen, zooals hij is zoudt liefhebben. Dat heeft geen zin. Maar diezelfde vijandsliefde verkrijgt een zeer heilige beteekenis, zoo ge. den drang er toe uit Gods bestel afleidt. Hoewel die persoon uw vijand is en daden van vijandschap tegen u verricht, is hij niettemin niet uit zichzelf opgekomen en daar gaan staan, maar door God geschapen, en door God, onder heilig bestel daar geplaatst. Die man staat daar niet bij vergissing. Het is niet bij geval of buiten God om, dat hij u alzoo bejegent. En deswege nu eischt de Goddelijke ordinantie, dat ge tegen dit bestel van uw God u niet verzetten zult, ja, veel meet nog, dat ge omdat God het alzoo bestelde, er in het diepst van uw besef vrede mee zult hebben, en alsnu dezen persoon zeiven om zijn wanstaltige gedraging eer beklagen dan haten zult; zult inzien, dat die man op uw weg is gezet, om uw geloof tot hooger rang en orde op te voeren; en hem, omdat hij mensch is, niet tot erger ZONDAG XL. HOOFDSTUK I. 97 prikkelen zult, maar hem bijstaan waar hij uwe hulpe van noode heeft. Altoos komt dus de tegenstelling tusschen de Gereformeerde en de Pelagiaansche ethiek hierop neer, dat wij onzerzijds alle verhouding uit Gods vrijmachtig bestel afleiden en daarom alle ding om Gods wil doen aflaten en naar zijn ordinantie afmeten. De Pelagiaansche ethiek daarentegen neemt den mensch tegenover den mensch, zonder een hooger macht die hem saambindt, en kan daarom voor de zedelijke beseffen en zedelijke uitingen en neigingen geen ander motief vinden dan de vrije wilkeus. Juist echter aan de vijandsliefde eet deze Pelagiaansche ethiek zich den dood, daar zij natuurlijk uit vrije wilskeus nooit tot een liefde voor wie onze vijand is, komen kan. Wat men van de algemeene menschenliefde bazelt strekt dan ook eer, om de ordinantie van dit gebod te breken, dan om haar te sterken. Niets is toch lichter dan om het eigen hart te vleien, met zekere algemeene belangstelling, sympathie en liefde, die men koestert voor 1400 millioen menschen, waarvan men er nooit één millioen gezien heeft. Al die millioenen en nogmaals millioenen lief te hebben, die we nooit zagen, met wie we nooit in aanraking kwamen, en die ons dus nooit iets in den weg konden leggen, kost ons dus niet den minsten strijd. Dit maakt dat in deze vage, algemeene liefde zich nooit eenige zedelijke kracht kan uiten, en dat al waartoe ze ons drijft, bestaat in zekere betaling van bijdragen, meest nog zeer klein, voor algemeene vereenigingen die de ontwikkeling van het menschelijk geslacht of haar kerstening op het oog hebben. Ook aan de zending merkt men dit. Er zijn ook in ons land wel kringen, waarin men met de Christelijke religie en het Evangelie ter behoudenis bijna niet meer rekent; maar waarin men toch gaarne eenig geld geeft, om de Heidenen missionair te bewerken. Dat is dan zonder consequentie Er volgt niets uit. Men geeft zijn bijdrage en stilt daarmee zijn consciëntie. Maar nu komt het herhaaldelijk voor, dat deze soort lieden, die uit, o, zoo sterke algemeene menschenliefde ook aan de zending meedoen, in hun eigen omgeving zich gedurig aanstellen, als personen, die een belijder van den Christus niet dragen of zetten kunnen. Ja, zelfs onder hen, die met ons den Heere Christus belijden, zijn er niet weinigen, die voor de Javanen en Madoereezen o, zoo warme liefde koesteren; en die hun medebelijders in hun eigen stad of dorp, omdat ze niet in alles met hen meegaan, niet aanzien, met achterklap vervolgen, ja soms haten met den bittersten haat. En wat nu is, waar het zoo tegenover den naaste toegaat, die algemeene menschenliefde anders dan een klank zonder zin, een phrase zonder kracht, een opwelling zonder hart er in? Ja, om het E Voio IV 7 98 ZONDAG XL. HOOFDSTUK I. kort te zeggen, wat doen onze lieden van de algemeene menschenliefde in den grond anders, dan het gebod Gods omkeeren, en waar God gezegd heeft: „Gij zult uw naaste liefhebben", er van maken: „Gij zult uw verste liefhebben, en uw naaste moogt ge kiezen tot een speelbal voor uw haat." Op dat naaste moet dus alle klem vallen. Wie komt ooit in verzoeking om een Japannees in Decima of een Patagoniër in Zuid-Amerika met haat of nijd te achtervolgen of dood te slaan ? En juist omdat die verzoeking, en zelfs die aanleiding nooit aanwezig is, kan er ook geen sprake van zijn dat ge deze ongekende personen zult liefhebben, want ganschelijk onbekend, maakt ganschelijk onbemind. Maar met de personen die ge op uw weg ontmoet, met wie ge saam moet leven, die u concurrentie aandoen, die belangen hebben, met uw belangen strijdig, en met wie ge dus in allerlei moeite kunt geraken; juist omdat ze vlak bij u leven, voor, naast en om u op uw levensweg staan; ja met hen krijgt ge telkens booze oogenblikken, die den nijd of den haat in uw hart doen opvlammen, en u dan zoo licht tot booze woorden of nog boozer daden verleiden. En daarom is het zoo onovertroffen schoon en juist gezegd, dat onze liefde, naar Gods ordinantie, geen phrase mag zijn, maar zich eiken dag en ieder uur te betoonen heeft, bij de aanraking en de ontmoeting met hen, die ons op dat oogenblik in den weg staan, en immers omdat ze ons in den weg staan, vlak bij ons en onze naaste zijn. Iemand hindert u, óf duurzaam óf op een gegeven oogenblik. Dat hij er is, en daar staat, verkleint uw geluk, uw macht, uw welvaart, uw voorspoed. Dit doet eerst de gedachte, dan den wensch opkomen, dat hij er niet ware, dat hij ophield er te zijn, dat hij mocht worden weggenomen, of zelf weg mocht gaan. Dit wenschen klimt in u tot een verwenschen. Zoo ontvlamt de haat, de nijd, de wraakzucht, en ge wordt door een al sterker gedreven antipathie beheerscht. Ten leste kunt ge zoo iemand niet meer zetten. En gaat hij nu niet van zelf weg, of wordt hij niet weggenomen, dan sluipt eindelijk, zoo God u niet bewaart, de booze gedachte in de ziel, om hem zelf uit den weg te ruimen. Ware die persoon in Japan of in Cochin-China geweest, ge zoudt geld voor de Zending hebben gegeven, om dien man te laten bekeeren en doopen. Maar nu is die man uw naaste. Hij is niet verre, maar nabij. Hij loopt op denzelfden weg, waarop uw gang is, en loopt tegen u in. En daaruit nu dat die man uw naaste is, en u zoo vlak nabij komt, daaruit wordt al die boosheid in uw hart geboren, omdat gij in opstand komt tegen het bestel Gods waardoor die man op uw weg geplaatst is. ZONDAG XL. HOOFDSTUK II. 99 Dat dit nu alleen bij ruwe, driftige menschen, van wreeden aanleg tot moord leidt, is volkomen waar, maar in het hart der andere wordt niet minder gezondigd. Gezondigd buiten de belijders, en gezondigd onder de belijders van den Heere. En zoo er iets is, dat ons met diepe zelfbeschaming vervullen moet, is het wel de bitterheid en de gramstorigheid, waarmee ge op kerkelijk gebied zoo dikwijls Christen tegen Christen ziet optreden. Bij hen immers is deze zonde tegen het zesde Gebod nog veel minder dan bij hen die God niet kennen te verontschuldigen. Zij immers eeren Gods gebod. Ze helpen mee om Gods Wet te laten prediken. Ze prenten die Wet Gods hun kinderen in. Ze geven geld uit om op Christelijke scholen die Wet tot de kleinen te brengen. Ze roemen in de liefde. 1 Cor. XIII is en blijft hun ideaal, hun zegezang, hun triomflied. En wat is er dan schrikkelijker, zoo iemand er zijn hart op betrapt, dat hij, desniettegenstaande, hen die Christus met hem belijden, toch eigenlijk haat met bitteren haat. Zou God de Heere dit alles niet voor een doodslag rekenen? En daarom nu hebben we dit gebod vooral zoo diep opgevat. Want immers tegen al dit booze kwaad is geen heil dan in de Gereformeerde belijdenis, dat het God is die dezen u hinderenden op uw weg gesteld heeft; u ten goede; en dat ge om Gods wil hem als door God daar gesteld, zult respecteeren en liefhebben. TWEEDE HOOFDSTUK. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt. Gen. 9 : 6. Het gebeurde met Abel blijft altoos een ontzettend getuigenis aangaande de veerkracht, die de zonde weet uit te oefenen. Er was zoo weinig overgang. Bijna geen zweem van langzame klimming der zonde. En al lag er natuurlijk tusschen Gen. III en IV velerlei zonde van Adam, van Eva, van Kaïn en van Abel, tóch merken we van dit alles niets, en het verhaal schrijdt zoo opeens voort, van het eten van de boomvrucht tot den koelbloedigsten broedermoord. Hieruit blijkt, hoe verkeerd en onwaar onze voorstelling is, alsof een moord iets is, waartoe we nooit zouden kunnen komen. In diezelfde voorstelling hebben natuurlijk ook zij geleefd, die 100 ZONDAG XL. HOOFDSTUK II. desniettemin later als menschenmoorders terecht stonden. Bovendien toont elke oorlog op maar al te droeve wijze hoe men, eenmaal over het eerste wreede gevoel heen, zich, o, zoo gemakkelijk aan het dooden van zijn naaste went. De historie verhaalt ons dan ook genoeg hoe in vroeger eeuwen het moorden vrij kras toeging. Nu nog hecht men in China en Japan uiterst weinig aan een menschenleven. Hoe er onder den terreur te Parijs mee werd omgesprongen, is overbekend. De jongste historie der lijfstraffelijke rechtspleging toont duidelijk dat fijne, beschaafde heeren en dames even wreed kunnen moorden als de ruwste onverlaat. De nog telkens voorkomende kindermoord door de eigen moeder bewijst, dat noch het vrouwelijke hart noch de moederlijke liefde hier waarborg biedt. Het dusgenaamde „engeltjesmaken" op groote schaal verraadt een afgrijslijke, beestachtige wreedheid, waarvan ge u nauwlijks een denkbeeld maakt. En als ge dan uit verre landen hoort van de koppensnellers of van het gewezen hof van Dahomey, waar men het menschenbloed ter verhooging der feestelijkheid bij stroomen vergoot, dan bedenke men wel, dat in het beschaafde Rome in den keizerstijd vooral heel de aanzienlijke wereld in openbare gebouwen bijeenkwam, om het doodfolteren en martelen van krijgsgevangenen, van gladiatoren, van gevangen Christenen en wie niet al, door mensch of dier aan te zien. Laat u door den inbindenden, beteugelenden en verzachtenden invloed, dien allengs het geordende onzer maatschappij en het heiliger karakter van onze Christelijke samenleving heeft gehad, dus niet op het dwaalspoor leiden. In zedelijken zin is het menschelijk hart nog steeds wat het voor eeuwen was, en indien de gelegenheid maar nijpt en de omstandigheden er naar zijn, zult ge nog steeds ontdekken, dat er in dit, soms zoo boeiende, menschenhart, wel terdege nog altoos een bloeddorst en moordlust schuilt, waar ge van ijst. Tegenover dit kwaad nu staat geen ander redmiddel dan de genade. Voor het innerlijke de zaligmakende genade, die uw moordlust omzet in vijandsliefde, en voor het uiterlijke de gemeene genade, waardoor God de Heere den brand van ons hart tegenhoudt, dat het vuur der ongerechtigheid wel van binnen smeult of vonkt, maar niet laaie uit kan slaan. Die gemeene genade rust sinds den zondvloed in het verbond, dat God in Noach, met al wat adem heeft, sloot. Dit Noachietisch verbond heeft natuurlijk niets gemeen, met wat wij kortheidshalve het Genadeverbond noemen, want het omvat alle menschen en zelfs de dieren. We lezen toch in Gen. IX : 9: „Ik, zie Ik richt mijn verbond op met u en uwen zade na u en met alle levende ziel die met u is, van het gevogelte, van het vee en van alle gedierte der aarde met u." Ter juiste onderscheiding is men deswege gewoon dit verbond na den Zondvloed, het Verbond van ZONDAG XL. HOOFDSTUK II. 101 „gemeene genade" te noemen, in tegenstelling met het verbond dat God met Abraham sloot, en dat dan het bijzondere Genadeverbond heet. Doch hoe men dit ook onderscheide, duidelijk is ons het feit geopenbaard, dat er een gemeene genade in en om ons werkt, en voort zal werken tot op de wederkomst des Heeren. Een genade, die volstrekt niet ten doel heeft om de uitverkorenen zalig te maken, maar om op aarde onder zondige menschen en op een wereld die den vloek draagt, een menschelijke samenleving mogelijk te maken. Ze is, deze genade, een dam door God opgeworpen tegen een stroom van ongerechtigheid, die uit het booze menschenhart zich over de aarde opnieuw dreigde uit te gieten. Een goddelijk stuiten van de vernielzucht en moordlust en lust tot roof en allerlei gruwel, die anders met onweerstaanbaren drang in wilde barbaarschheid zou zijn uitgebroken. Een genade die veelsoortig in haar werking is, en zoowel in de natuur zelve zich uit, als in de leiding der historie en in het hart van den enkelen mensch, maar ook, en dat wel in de eerste plaats, in de ordening der maatschappij onder de burgerlijke gerechtigheid; reden waarom de doodstraf ook bij ditzelfde Verbond is ingezet. En volstrekt niet alsof het menschenhart zooveel edeler ware geworden, of door beschaving of verlichting de zeden zouden verzacht zijn, maar uitsluitend dank zij deze stuitende en beteugelende kracht der gemeene genade, is er een ordelijke saamleving onder menschen mogelijk geworden, is de moord tot hooge uitzondering gestempeld, en is er allengs zekere veiligheid, men kan zeggen een gedeeltelijke zekerheid voor het leven ontstaan. Innerlijk daarentegen werkt deze gemeene genade in het minst niet. Wie niet wedergeboren is, blijft in den grond van zijn hart dezelfde hater van zijn naaste, ook al is hij de meest weldadige mensch. Immers, of de hater van uw naaste in u dood is, komt volstrekt niet uit in uw aalmoezen, maar in den toon van uw hart en den klank van uw stem en de neiging van uw daad, als er een kwaad mensch is, die u in den weg staat en u uw licht betimmert. En als men dan nagaat wat bitterheden fijnbeschaafde menschen elkaar kunnen zeggen; op wat geslepen en sluwe wijze de een den ander opzij poogt te dringen; ja zelfs wat schimp en smaad ze in allerlei spotbladen hun tegenstanders nageven; en met wat scheldwoorden, met wat laster, met wat booze verzinsels ze hun wederpartijders vervolgen, dan ziet men toch waarlijk wel, hoe het nog altoos van binnen gesteld is. Want wie zóó lastert, giftig schimpt, bespot en uitscheldt, zou op staanden voet klappen gaan uitdeelen en In moord lust krijgen, indien de uitwendige orde der saamleving hem maar niet terughield. Laat er maar eens geld, geld van een erfenis in het spel komen; laat er eens liefde voor een meisje zijn, die den hartstocht 102 ZONDAG XL. HOOFDSTUK II. opwekt; laat de drank maar werken; laat de politiek de bitsheid nog spichtiger maken; en ge leest gedurig in de nieuwsbladen van moord en doodslag onder standen en in kringen, die anders roemen op hun fatsoen en hun beschaafdheid. Houd dus wel in 't oog, dat voor de innerlijke overeenstemming met het zesde Gebod deze gemeene genade u niets geeft; afkeer van al wat moord is of tot moord leidt, niét in zenuwschrik, maar uit vreeze voor God, werkt niet de gemeene Noachietische genade, maar alleen de bijzondere genade van onzen Heere Jezus Christus, die u wederbaart en het hart omzet. Als die omzettende en wederbarende genade in uw hart indringt, dan ja, wentelt het rad der geboorte in u om, zoodat de uitingen van uw leven en de neigingen van uw inwendige aandrift anders worden, en de vijandsliefde u nu even natuurlijk voorkomt als vroeger de doodelijke haat, dien ge uw vijand toedroegt. Doch dit moet het dan ook zijn. Niet, dat ge nu uw drift inhoudt en niet zoo raast. Dat toch werkt ook de gemeene genade. Zelfbedwang waarbij men zichzelf inbindt is ook onder Heidenen gezien en bewonderd. Maar kenmerk van het nieuwe leven is, dat de booze aandrift niet meer als heerschende macht in u opkomt, en dat in stede daarvan een geheel ander, een tegenovergesteld beginsel u drijven gaat. Uw vijand, uw wederpartij der, uw tegenstander, de man die u in den weg staat, uw concurrent, uw lasteraar, de nian die u plaagt, het leven u onaangenaam maakt en in uw gang u belemmert, prikkelt u dan niet meer tot toorn of tot boosheid, maar maakt een indruk op u van een raadsel dat God voor u plaatst, of van een beproeving om de kracht van uw geloof te meten; ja sterker nog, wordt u dan een voorwerp van uw medelijden, waar een beweging der liefde in uw hart zich naar uitstrekt. En eerst waar dat in u werkt is de moordlust in den wortel overwonnen. Immers, het „Gij zult niet dooden" is eerst dan volbracht, als het een „liefhebben van uw vijand, een zegenen van wie u vloekt en een weldoen van dengene die u geweld aandoet" geworden is. Vijandsliefde is, gelijk de Catechismus, in gehoorzaamheid aan Matth. V, terecht opmerkt, de eigenlijke tegenpool van moordlust. Zoo ooit dan zou bij uw vijand uw moordlust vatbaar schijnen voor verontschuldiging. Doch als nu zelfs tegenover uw vijand, die u als uw naaste in den weg staat, niet de haat werkt om hem te vermoorden, maar veeleer de drang der liefde, om goed voor hem te zijn, dan ja, is de zonde waartegen dit gebod strijdt te niet gedaan en de triomf behaald van het leven des Geestes. Iets wat nu natuurlijk volstrekt niet gezegd wordt, alsof in een wedergeboren kind van God alle nawerkingen der inwonende zonden zouden uitblijven. Verre van daar. Maar de Heilige Geest werkt in den ZONDAG XL. HOOFDSTUK II. 103 zoodanige, en zoo dikwijls die Heilige Geest in hem getuigt, en hij door dat getuigenis des Geestes gedreven wordt, is alle gemeenschap met de zonde volkomen afgesneden, en werkt in hem de groeikracht des nieuwen levens. En dit nu juist komt in de vijandsliefde uit; want vijandsliefde is niet enkel, hem spijzen als hij hongert of hem een teug waters geven als hem dorst. Jezus zegt het immers zoo stellig. Ge moet hem liefhebben, hem weldoen, ja, hem zegenen. En dat zegenen nu is verreweg het zwaarst; want om hem te zegenen, moet ge eerst met uw vijand u als voor het aangezicht des Heeren te plaatsen, en moet elke spanning, elke tegenstelling, elke onaangename gewaarwording een einde hebben genomen. Of nu de Wet in dezen geest scherp genoeg gepredikt wordt, blijve voor het oogenblik een open vraag; maar een feit is het, dat vaak het Christenvolk zich ook ten opzichte van het zesde Gebod veel te licht met een negatieve opvatting tevreden stelt. Met „negatieve opvatting" bedoelen we, dat Gods volk wel inziet, dit en dat mag niet, want God verbiedt het maar dat Gods kinderen veel te weinig vragen naar de positieve eischen ook van deze zesde ordinantie, die ons zegt wat God wil, dat we wel doen zullen. Men versta ons niet mis. We zeggen niet, dat er niet tal van kinderen Gods zijn, die hier wel terdege naar vragen. Waar zou anders de werking van den Heiligen Geest zijn? Maar er is onder Christenen, er is in Christelijke kringen toch ook een zekere gemeene levenstoon; en als men dien levenstoon dan raadpleegt, zoo de dagelijksche gesprekken beluistert, de manier hoort, waarop men over elkander oordeelt, en de wijze waarop men met elkander omgaat, dan is er ongetwijfeld ook in het negatieve van dit gebod nog overvloedige tekortkoming, maar vooral van de positieve werking van dit gebod slechts een zeer flauw spoor. En dit nu is daarom zoo pijnlijk en verontrustend, omdat juist in de positieve volbrenging van dit gebod de meest kenmerkende karaktertrek van onze Christelijke religie in de practijk des levens schuilt. Telkens en telkens komt Jezus er op terug, dat Hij aan zijn jongeren een nieuw gebod geeft, dit gebod namelijk: „dat ze elkander zouden liefhebben." Een gebod nieuw niet in dien zin, alsof ook niet vroeger de liefde geboden ware, maar omdat deze liefde waarmee de verlosten des Heeren en de kinderen Gods elkander onderling moesten liefhebben, een geheel ander, veel inniger karakter droeg, een ander gehalte had, en door een anderen gloed werd ontstoken. En slaat ge nu de apostolische brieven op, dan vindt ge ook daar, in voller en rijker ontleding de vriendelijkheid, de zachtmoedigheid, de ootmoedigheid, de lankmoedigheid, de ontferming, en de barmhartigheid; het schatten van den ander 104 ZONDAG XL. HOOFDSTUK II. hooger dan uzelven; een stil verdragen; een uzelven niet wreken; een u onthouden van nijd en achterklap en lastering; en zooveel meer, juist als die vruchten des Geestes gepredikt, waarin het nieuwe leven zich moest uiten. Dit alles nu wil de Heilige Geest onder en in menschen werken door kweeking van de liefde voor God. De heilige Johannes zegt het zoo stellig: „Wie liefheeft Hem die geboren heeft, die zal ook liefhebben diegenen die uit Hem geboren zijn." Juist dus hetzelfde beginsel waarvan het gebod in het Noachietisch Verbond uitgaat; want daar heet het, dat ge niet zult dooden, omdat de mensch naar Gods beeld geschapen is. En David in worsteling met Simeï reikt ons den sleutel tot het mysterie, dat ons stille tegenover den vijand doet zijn, als zij zegt: „Simeï zou mij niet kunnen vloeken, als God niet tot Simeï gezegd had: „Vloek David". Vader Cats maakte dit met het beeld van den hond duidelijk, die, als gij hem met een steen werpt, niet in uw been, maar in dien steen bijt. Een gedachte die de Heere zelf, op andere wijze en veel schooner, bij Jesaja aldus aangeeft, dat ge onderscheid zult maken tusschen de zaag en hem die de zaag trekt, en zoo'ook tusschen hem die de bijl hanteert, en de bijl die u den slag toebrengt: Hierin ligt dus al het geheim, dat ge uw Pelagianisme ook ten opzichte van uw vijand, uw tegenstander, uw wederpartijder uitbant, en weer als goed Calvinist gelooft in de souvereiniteit des Heeren. Dan toch hebt ge in den zondigen zin van het woord geen vijand meer. Dan is elk tegenstander die u in den weg treedt, iemand die u medewerkt ten goede. Dan is het God, die hem daar plaatst, niet bij vergissing maar met een bedoeling. En dan zijt ge zeker, dat ge vrucht van uw vijand zult hebben, mits gij maar nooit vergeet het overblijfsel van het beeld Gods, en alzoo den mensch, ook in hem te eeren. Waan intusschen niet, dat zulks in uw vrucht van redeneering zou kunnen zijn. Of ge dit uzelven toch al tienmaal voorzegt, baat U niets, zoolang ge het niet gelooft, door geloof in u opneemt, en als een geloofskracht in u werken laat. Want natuurlijk komt het hierbij op de stemming van uw hart aan, en op die stemming heeft de beste redeneering bijna geen invloed. De stemming van uw hart wordt uitsluitend beheerscht door uw geloof of door uw ongeloof. Ge moet, ook waar het uw vijand geldt, voor het aangezichte Gods in geloof verkeeren. Het moet een levende waarheid voor u zijn, dat die God er is, u ziet, u hoort, dien man op uw weg plaatste, en u nu beproeft, of ge overwinnen zult of bezwijken. En als het zoo met u is, dan ja, keert zich de stemming van uw hart ZONDAG XL. HOOFDSTUK II. 105 tot betere, zachtere gesteldheid. Of nu die betere stemming reeds in u komende is, kunt ge hieraan merken, of ge ophieldt gretig het oor te leenen, aan wie uw vijand in een boos licht voor u plaatst. Een hart dat haat, luistert gretig naar al wat zijn haat rechtvaardigt. Maar een hart, waarin de Heilige Geest woont, mijdt al zulke inblazing als uit den Booze, en luistert liever naar wat de heiligen Gods van vrede en barmhartigheid spreken. Wie goed staat, weigert zijn hart te laten vergiftigen door achterklap. Hij hoort er niet naar. Hij stopt er het oor voor dicht. Ook weet hij, hoe de tong het rad der geboorte ontsteekt, en hoe hij door zelf veel kwaad van zijn vijand te verhalen, zijn eigen hart kwaad doet. Daarom zwijgt wie God zoekt, en spreekt van zijn vijand alleen tot zijn God in den gebede. Dat bant dan de bitterheid vanzelf en stemt tot zachtheid en lust in het verdragen, tot allengs het hart zich aan zachter dingen gewent, in heiliger toon komt, meer van Jezus in zich opneemt, en alzoo de steraming van heel het innerlijk zieleleven gespannen wordt door die heilige veerkracht, die de Schrift liefde noemt. En dit is nu nog alleen van den vijand ggzegd. Maar zijn er niet heel wat gezinnen en kringen waarin Gofls Woord in eere is, en waar toch die stille vriendelijkheid, die zachtmoedigheid, dat verdragen van den een door den ander, dat om Gods wille elkaar liefhebben, zelfs onder broeders en zusters, onder vrienden en geestverwanten, onder ambtgenooten in de bediening, tusschen man en vrouw, op verre na niet altoos in dien hoogeren zin wordt gevonden? Het gezinsleven en het publiek! leven onderscheiden we hierbij met opzet, omdat op beider terrein zoo onderscheidenlijk door en onder Christenen gezondigd wordt. Nu niet om in het gezinsleven op bepaalde feiten te wijzen, maar slechts om de vraag te stellen, of de toon, de stemming, de zin van het hart tusschen hen die onder den heiligen Doop in één huis samenleven, nu wel in den regel dat hooge geestelijke peil bereikt. En wat valt dan de omgang, de toon en de inhoud van de conversatie, gelijk men het noemt, de wederzijdsché verhouding, u niet telkens tegen. En toch dit mag niet. Waar Christus feitelijk heerscht kan het niet zoo zijn. Waar het zoo is, heerscht de Christus misschien in naam, maar stellig niet in der daad en waarheid. Want zoo ergens dan geldt het van het gezin dat Christus belijdt, dat „ge elkander zult liefhebben als uzelven, en jegens al de uwen geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid zult bewijzen," gelijk onze Catechismus het in Vraag 107 zoo schoon en zoo naar waarheid uitdrukt. En nog sterker klimt die eisch op het publieke terrein onder Christenen 106 ZONDAG XL. HOOFDSTUK III. in het kerkelijk leven, hun vereenigingsleven, hun staatkundig saamleven en strijden. Daarvan moet het altoos gelden: Zie, hoe lief ze elkander hebben; want op dit terrein komen ze altoos in den naam des Heeren en als Christenen saam. En als ge dan nu naast dien hoogen eisch des Heeren, de feiten legt, en nagaat, wat er op het gebied van kerk en school en vereeniging en politiek leven, wat er in vergaderingen, in gesprekken, in den omgang, door den een tegen den ander soms gewoeld en vaak in bitterheid gestreden is, o, dan dekt de bruid van Christus met schaamte het aangezicht, en heeft geen andere bede dan deze: „Heere, doe ons niet naar onze zonde en neem de zonde uit ons midden weg." Want waarlijk, die gruwelijke bitterheid des geestes, die zich onder belijders van éénen Heere alle eeuwen door, om allerlei kerkelijk verschil en verschil op schoolgebied, geopenbaard heeft, en zich nog zoo vaak openbaart tusschen concurrente predikanten of kerken of vereenigingen, ze is een schande voor den Christennaam, ze rooft ons den zegen van den Vader aller barmhartigheden, en ze zijn Sion gram, die in stede van dit booze vuur te blusschen, dat vuur gedurig aanblazen tot het weer opgloort. DERDE HOOFDSTUK. S Verklaar hen schuldig, o God, laat hen vervallen van hunne raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U. Ps. 5 : 11. Na in onze twee eerste hoofdstukken te hebben toegelicht, wat Gods ordinantie, naar luid van dit zesde Gebod, voor het innerlijk leven van ons hart is, als gebiedende de liefde en als verbiedende den haat, zelfs dan als er van onzen vijand sprake is, komen we thans tot de daden. In dit derde hoofdstuk tot de daden, die, als uit den haat voortkomende, verboden; en in het volgende hoofdstuk tot de daden, die krachtens den eisch der liefde ons allen geboden zijn. Onder de daden, die uit den haat voortkomen, is de moord het schrikkelijkst; maar toch wijst de Catechismus er te recht op, dat ge ook zonder moord en doodslag velerlei doen en uitrichten kunt, waardoor ge uw haat of weerzin in daden Iaat uitkomen. Leelijke gezichten tegen iemand trekken en hem uitlachen; iemand beschimpen en uitschelden; iemand plagen, sarren, tergen; iemand duwen of stooten; hem met iets ZONDAQ XL. HOOFDSTUK III. 107 werpen of slaan en kwetsen; hem in boosheid te lijf gaan, voor den grond werpen en doodsangst aanjagen; en zooveel meer, zijn al te gader vormen van zonde, die aan den doodslag verwant zijn; en waarbij ge evengoed als bij den doodslag niet door den Heere uw God, maar door den Duivel geïnspireerd wordt. Zelfs ontziet men zich vaak niet, om den Naam des Heeren als wapen te bezigen tegen wie men haat, en hoort men maar al te vaak hoe de een den ander door harde, vreeslijke vloeken schrik zoekt aan te jagen. In dit alles nu spreekt de lust en zucht, om iemand zeer te doen, hem te krenken, uw wraak op hem te verhalen, hem terug te dringen, te vernederen en achteruit te zetten, en voorts te genieten in zijn uitdrukking van angst, of opgekropte, maar machtelooze woede. Toch komen alle deze vormen van zonde slechts voor zóóverre onder dit zesde Gebod, als ze de strekking hebben, om iemand in zijn existentie als persoon aan te randen. Alles toch wat er op uitgaat, om hem in zijn naam te schenden, hoort thuis onder het negende Gebod, en komt voort uit een geheel andere zondige neiging in ons hart. Zoo is er een schelden en schimpen, dat door het negende Gebod wordt verboden, maar ook een ander schelden en schimpen, dat bij dit Gebod moet opgenomen. Het onderscheid tusschen dit tweeërlei schelden ligt voor de hand. Zijt ge alleen met iemand, en scheldt ge hem dan uit, zoo is het u er niet om te doen, om zijn goed gerucht bij anderen te schenden, maar om hemzelven zeer te doen. Staan er daarentegen anderen bij, en spreekt ge uw scheldwoorden uit, opdat anderen ze hooren zouden, zoo zijt ge er op uit om zijn naam te bevlekken; ook al loopt er tegelijk bitterheid tegen den persoon en lust om hem zeer te doen, onder door. Het uitsliepen, uitlachen, gezichten tegen iemand trekken, verachtelijke gebaren tegen hem maken, alle plagen, sarren, tergen of „treiteren", zoo als ons volk het noemt, draagt een nóg demonischer karakter dan het schelden. Alle schelden is nog een worstelen met booze woorden, en dan vindt in die booze woorden de bitterheid van het hart lucht. Er zijn van die driftkoppen, die als ze maar eerst een paar leelijke woorden gezegd hebben, zelf uitroepen: „nu is het er uit en is het over". Maar bij het sarren en tergen op allerlei manier is dit niet het geval. Wie sart, vlijmt zoo diep hij kan in iemands persoonlijke eere, in zijn persoonlijk gevoel, in zijn persoonlijke positie in. Wie sart, beschouwt iemand als een overwonneling. Hij worstelt niet meer, maar koelt wreedelijk zijn boozen demonischen lust in zijn poging om u te krenken, en geniet er te meer üv naarmate blijkt dat gij er te gevoeliger voor zijt. Dit sarren en tergen verraadt dan ook een satanischen trek in iemands karakter. Wie moedig en rondborstig van aard is, komt tot zoo iets niet. 108 ZONDAG XL. HOOFDSTUK III. Maar nijdige, sluipende karakters zijn daar meest sterk in. En vooral het vrouwenhart schijnt voor deze zonde open te staan. Bij den man welt dat kwaad eerst op, zoo cynische gemeenheid over hem komt, en dan met name als hij zijn woede bot kan vieren tegen jonge mannen die nog van deugd en godsvrucht houden. Tal van spotprenten hadden dan ook vaak geen ander doel, dan om te sarren en te plagen, en in dat plagen lucht te geven aan de demonische vijandschap tegen al wat „fijn" was of tegen den banalen levenstoon dorst reageeren. Men lette er intusschen op, hoe dit kwaad er soms reeds bij kleine kinderen inzit. Soms nog eer ze naar school gaan; maar vooral als ze hun schoolkoninkrijkje zijn binnengetogen; en het is niet te zeggen, wat er niet soms reeds in die schoolwereld geplaagd en getergd wordt. Van school komt dit dan naar huis over. Diezelfde booze plaagzucht wordt dan ook onder zusjes en broertjes in praktijk gebracht. Vooral zoo er dan een bij is, die wat driftig uitviel, munt men meest op hem. En als de zwakke driftigert dan opvliegt, en in zijn machtelooze woede zich verzet, lachen de anderen en drinken met volle teugen hun demonisch genot in. Want natuurlijk, tusschen dat sarren en wat men vechten noemt, bestaat verband. Niet bij een ieder. Er zijn nijdige personen, die zwak van vuist maar giftig van tong zijn, en daarom aan vechten niet denken, maar hun kracht zoeken in het geniepige. Is daarentegen de booze veerkracht van het lichaam evenredig aan de booze veerkracht van hun sarrende tong, dan hangt het slechts aan plaats of gelegenheid; maar zijn die gunstig dan gaat sarren en kwetsen ten slotte altoos in vechten over. Hieruit leide men echter niet af, dat alle vechten zóó booze bron in het hart zou hebben. Onder frissche jongens is er ook een vechten om elkanders kracht te meten; en als het hart bij zulke jongens op de rechte plaats zit, heeft dat worstelen eerlijk en zonder vinnigheid plaats, en straks staat wie onder lag weer op, en lachend en stoeiend vervolgen ze dan hun weg. Maar wel zij men met dat stoeien en vechten, ook van kinderen, altoos op zijn hoede. Zoo licht mengt er zich booze zin onder; en als men merkt dat een jongen er niet tégen kan als hij verliest, moet ge hem van al zulk stoeien afhouden; en ook er van afhouden, als ge merkt dat hij altoos zwakkeren aanvalt. Lichaamsoefening is uitstekend, en ook het worstelen hoort daartoe; maar zie wel toe, dat nooit onder dien speelschen vorm een ernstig kwaad insluipe. Zoo vaak is het gezien, dat dit reeds op een leeftijd van 12, 13 jaar tot kwaadaardig vechten leidt. En wie zich zoo eenmaal aan dit booze kwaad wende, werd later zoo vaak een wilde deugniet, die er lust in had, om te slaan en te kwetsen. Eerst ZONDAG XL, HOOFDSTUK III. 109 alleen mannen, die zich verzetten konden, maar dan ten laatste ook zijn eigen vrouw of kinderen; tot zulk een woestaard de schrik van heel de buurt werd, en de vechtersbaas met geweld moest bedwongen worden. En laat men nu niet zeggen, dat zulke dingen alleen bij min beschaafde standen voorkomen; althans hier te Amsterdam vechten de kinderen van zeer deftige scholen op straat vaak even vinnig; en het duel, dat nog steeds bij de hoogste klasse in eere blijft, biedt u in verfijnden vorm toch eigenlijk een nog bloediger bedoelde vertooning van denzelfden boozen hartstocht. En zoo naderen we juist met het duel reeds ongemerkt de vreeselijkste uiting van den hartstocht, waar dit gebod tegen strijdt, tot den eigenlijken doodslag; want wel heeft het eigenlijke vechten, ook zonder mes of ponjaard, door schoppen, trappen en keeltoeknijpen meer dan eens tot moord gevoerd; maar dit blijft toch meer uitzondering. God heeft den mensch niet als een wild dier geschapen, dat hij de doodende instrumenten als baktanden in zijn eigen mond, of als klauwen aan zijn eigen hand zou dragen. Als de mensch moorden wil, moet hij naar een wapen grijpen. Niet God heeft hem voor den moord toegerust: hij rust er zichzelf voor toe. En daarom vinden we den overgang van het vechten tot den moord in het eigenlijk duel. Immers een duel is op de wapenen, en de grondgedachte van het duel is en blijft, dat een van de twee den ander doode. Nu wordt er eiken dag gemoord; en als men een statistiek kon opmaken van het aantal menschen, dat in alle landen van Europa saam, en voorts in Amerika, Azië, Afrika en Australië op éénen dag door moord of doodslag om het leven komt, zou men schrikken van het hooge cijfer. Reeds in ons klein landje gaat er bijna geen week voorbij, dat ge niet van doodslag leest; en van poging tot doodslag leest ge bijna dagelijks. En wat is dan ons klein landje bij de 1400 millioen menschen, die op deze aarde leven; vooral zoo ge daarbij let op het flegmatische van onzen volksaard, en op den veiligen toestand van ons publiek leven. In streken, waar het bloed heeter door de aderen vloeit, wordt veel meer gemoord, en in landen waar de veiligheid veel meer te wenschen overlaat, waar, bij dunner bevolking meer bosch is en meer geïsoleerde woningen zijn, is naar evenredigheid het cijfer van gepleegde moorden veel aanzienlijker. En hoe het met dat moorden zou toegaan, zoo God de Heere niet, over ons menschelijk leven wakende, geroepen had in het hart en geroepen had van den Sinaï en geroepen had in alle wetgeving: Gij zult niet dooden — zie dat maar aan de toestanden als in Afrika, waar het regel 110 ZONDAG XL. HOOFDSTUK III. is, dat de eene stam er in het najaar op uitgaat, om een anderen stam uit te moorden en het zich te sieren met de doodskoppen van zijn slachtoffers een wellust voor den woesteling is. Men klage in dit opzicht daarom nooit te sterk over den tegenwoordigen toestand van onze Europeesche staten, want al is het waar, dat vooral de uitvinding van het revolverpistool het aantal moorden heeft doen klimmen, toch dient dankbaar erkend, dat we althans in onze West-Europeesche staten een veiligheid voor ons leven genieten, zooals die bijna nooit gekend was. De snellere communicatie, de uitroeiing van bosschen, de betere organisatie der politie, heeft, alles saamgenomen, het ontdekken en achterhalen van den moordenaar zooveel gemakkelijker gemaakt. Ook scheelt het zooveel, dat het gewapend over straat loopen uit de wereld raakte; terwijl ook dient gerekend met het feit, dat men in vroeger eeuwen, meer dan thans, zijn uitnemendheid in de sterkte van zijn spieren en de hardheid van zijn vuisten zocht. Maar ook, al is er deswege oorzaak tot dank, toch heeft onze eeuw moordenaars voortgebracht, zoo uitgezocht wreed en vreeselijk, als ze bijna vroeger niet gekend zijn. Mannen, die op laaghartige wijze een reeks vrouwen ten huwelijk vragen, om ze één voor één om hals te brengen. Moordgeschiedenissen als de vreeselijke moord van Pantin, en zoovele anderen, zijn in haar vormen negentiende-eeuwsch. En als men er op let, hoe deze moorden meestal niet ten laste komen van de lagere ruwe menschenklasse, maar hoe juist deze opzienbarende, geruchtmakende moorden bijna altijd gepleegd zijn door „fijnbeschaafde" en „welopgevoede" heeren, dan bevestigt dit droeve feit, helaas, maar al te wreed de bittere waarheid, dat een zondaar een moordenaar van nature is, en dat geen polijsting, hoe fijn ook, dien doodelijken trek uit zijn boozen aard doet wegslijten. Jezus zelf heeft het ohs gezegd dat Satan een menschenmoorder van den beginne is, en dat wie Satans inspiratie volgt, de begeerte van Satan wil doen. En nu is het wel waar, dat lang niet alle moord eenzelfde drift verraadt. Moord uit jalouzie is heel iets anders dan moord uit roofzucht. Moord in drift draagt een ander karakter dan moord uit stille wraak, na kalm overleg, met voorbedachten rade, in koelen bloede gepleegd. De moord enkel uit moordzucht komt zelfs zeer zelden voor. Enkel bloeddorst is bijna nooit de drijvende beweegreden. Maar uit wat motief ook de prikkel kome, die het rad onzer geboorte uit de hel aansteekt gelijk Jacobus het uitdrukt, tot het in het vergiftige menschenhart zoo stormen en razen gaat, dat de booze mensch niets meer ontziet, en ten slotte ZONDAG XL. HOOFDSTUK III. 111 naaf dolk of revolver grijpt, om het leven van een mensch dien God schiep uit te blusschen, altoos is en blijft de doodslag toch een der vreeslijkste gevolgen waarmee God de zonde in de menschheid straft. De zonde teelt den dood, en rust daarom niet eer ze ook in doodslag haar demonischen triomf kan vieren. Hoevelen zijn er niet, die, zoo God ze niet bewaard had, in die vreeslijke zonde zouden uitgebroken zijn, en hoe voegt het daarom niet aan een iegelijk die daartoe geroepen is, om altoos weer dat Gij zult niet dooden uit te roepen, mits er altoos aan toevoegend: Omdat God den mensch naar Zijn beeld gemaakt heeft. (Gen. IX : 6.) De man ligt, wijl hij sterker is, meer dan de vrouw voor die vreeslijke zonde bloot, en de vrouw wordt eer het slachtoffer. Toch herinnert men zich nog wel die vreeslijke vrouw uit Leiden, die om premiën van begrafenisfondsen te trekken, achtereenvolgens een kleine twintig personen vergiftigd had. En ook, men las wel telkens in de bladen het droef bericht van het opvisschen van kinderlijkjes, of van het voor den rechter verschijnen van ongehuwde moeders, die haar eigen kind hadden geworgd. Een dierlijke wreedheid, die in Engeland en Rusland ten toppunt steeg in het dusgenaamde „engeltjes maken", als moeders haar eigen kinderen aan een duivelsche vrouw overgaven, opdat die duivelin ze zou vermoorden. Helaas, ook het vrouwenhart ligt wel terdege voor de vreeselijke zonde van den moord bloot, en het bedrijft ook tegen dit zesde gebod de zonde op bijna nog vreeslijker wijze dan de man. Want al weten we, dat zulk moorden, of het moorden van het eigen kind, uit angst en schrik voortkomt, en niet uit bloeddorst, toch mag dit daarom nooit als verontschuldiging gelden, wijl er immers de sterke stem van de moederliefde tegenover staat. Reeds bij het dier is die trek voor zijn jongen zoo sterk; en wat is ze dan niet in de vrouw, die met zelfbewustheid haar eigen kind gebaard heeft. En wat moet er dan niet in het hart overwonnen, terneergeworpen en onderdrukt worden, eer een, meest jong, meisje er toe komen kan, om het kind van haar eigen schoot, stil en in het geheim, terwijl het weerloos wicht er niets tegen doen kan, met haar eigen vingers te vermoorden. Het is daarom zoo slecht, als de publieke opinie zoo vreeselijken kindermoord nog wel vergoelijkt, en bij de rechtbank soms meer deernis met de schuldige moeder, dan met het vermoorde kind uitkomt. Of begrijpt men dan niet, hoe men daardoor juist aan een jong meisje dat in den angst van haar zonde zit, den zedelijken steun van onder haar ziel wegslaat en ze tot de booze daad prikkelt. Alsof God niet ook het bloed van die hulpeloos vermoorde wichtjes tot Zich hoorde roepen van den aardbodem, en alsof het oordeel Gods niet vreeslijk 112 ZONDAG XL. HOOFDSTUK III. zou zijn voor de moeder die haar moederaard op zoo vreeslijke wijze verkrachtte en weg wierp. En nu denke toch niemand dat een ongehuwde vrouw, die het kind, dat ze in haar schoot draagt, wegmaakt, eer het geboren kon worden, minder schuldig voor God zou staan. Moord blijft moord; en een moeder die moord in haar eigen ingewand kan plegen, staat bijna nóg schuldiger voor God. Ten slotte nog een ernstig woord over den zelfmoord. De Catechismus wijst bij dit gebod zeer terecht er op, dat men ook zichzelven niet mag kwetsen of dooden, en dringender nog dan in de 16e eeuw is het in onze 19e eeuw eisch, dat dit protest in den Naam des Heeren tegen den boozen zelfmoord telkens luider uitga. In geen eeuw toch is de zelfmoord op zoo schriklijke wijze toegenomen. Toegenomen onder alle standen. Zoo bij mannen als bij vrouwen. En het ergst van al is, dat in zelfmoord bijna geen schande, althans geen kwaad, allerminst zonde wordt gezien. In Frankrijk riep nog onlangs een minister in de Kamer uit, dat zelfmoord immers geen misdaad is. Ben ik dan mijn eigen meester niet? vraagt de van God afgedoolde wereld. Ben ik geen baas over mijn eigen lichaam en over mijn eigen leven? Wat gaat het een ander aan, als ik niet langer wensch te leven? En door die goddelooze gedachte worden vooral de gevallen van dubbelen moord al menigvuldiger, dat men eerst een ander vermoordt en dan de hand aan zichzelf slaat. Veelvuldig ook de gevallen, dat men allerlei booze speculatie waagt, en als het dan mis gaat en het uit zou komen, zichzelf voor den kop schiet. En wat voedt nu dien boozen hartstocht? Wat anders, wat meer dan de onzalige en onware gedachte, alsof men door zichzelf te vermoorden, uit zijn angst en uit zijn lijden zou zijn. Men is opgevoed in de voorstelling, alsof er na den dood geen eeuwigheid is. Men stelt zich voor, dat met den dood alles uit is. Van een oordeel dat komt, gelooft men niets meer. En alle gepraat van een buitenste duisternis, waar weening zal. zijn en knersing der tanden, houdt men voor sprookjes van kinderlijke verbeelding. En natuurlijk, dan is zelfmoord iets zeer verkieslijks. Als ik diep ongelukkig ben, en het leven mij een ondragelijke last wordt, en ik kan door mijn leven af te snijden, uit dat schrikkelijke bange lijden uitkomen, en er is dan geen God voor Wien ik verschijnen moet, en geen eeuwigheid waarin mijn lijden meegaat en door het oordeel nog verergerd wordt, dan is heengaan en verdwijnen het vanzelf gebodene, het natuurlijke redmiddel, dat juist daarom, en op grond van die overlegging, door zoo duizenden bij duizenden wordt aangegrepen. ZONDAG XL. HOOFDSTUK III. 113 En nu oordeelen we niet hard. We weten zeer wel, dat er behalve de schuldigen, die zichzelf verdoen om aan de gevolgen van een schrikkelijke zonde te ontkomen, ook, o, zoovelen zijn, die hard door hun lot vervolgd, in bittere jammer geworpen, ten leste het leven niet meer konden uithouden. De Seine te Parijs weet er van; en in bijna al onze groote steden, waar de menschelijke ellende vaak het ontzettendst tegenover de bovenmenschelijke weelde afsteekt komt zelfmoord uit broodsgebrek telkens voor. Maar heft de diepste deernis met dit voorafgegane lijden daarom de schuld op? Mag daarom de heerlijke waarheid verdraaid, dat niet gij, maar God alleen recht op uw leven en op uw persoon heeft? Mag het daarom verzwegen, dat zelfmoord altoos moord is en blijft, en dat God schriklijk tegen deze aanranding van zijn gebod en van zijn creatuur toornt? En ook, voelt ge dan niet, hoe ge door uw vergoelijkend spreken over den zelfmoord, den ellendige, die niet meer kan, berooft van den laatsten zedelijken steun, die hem zou hebben teruggehouden, en ge uzelven, alzoo doende, aan den zelfmoord medeplichtig hebt gemaakt? En bovendien, heel dat stelsel van zelfmoord, waarop anders berust het dan op leugen en gruwelijke zelfmisleiding? o, Als alle zelfmoordenaars één oogenblik in het leven konden terugkeeren, om u te zeggen, wat hun na hun zelfmoord overkomen is, hoe zou opeens alle lust in den zelfmoord vergaan zijn. Waarvan anders toch zouden ze u verhalen, dan van nog veel banger benauwdheid en waarlijk helschen angst, waarin ze na hun zelfmoord ontwaakt zijn in de eeuwigheid. Niet één is er, die terstond na zijn dood niet alles zou geven, zoo hij maar weer naar de wereld, te midden van zijn vroegere ellende, terug kon; o, als hij zijn zelfmoord maar ongedaan kon maken. Want wat ook de één den ander voorliege, daarom blijft de werkelijkheid toch wat ze is. En in de ontzettende werkelijkheid is het niet waar, dat ge door zelfmoord uit uw lijden uit zijt, maar is dit alleen waar, dat ge door zelfmoord, zooveel aan u hangt, uzelven voor eeuwig stort in een nog veel vreeslijker doodsangst en helscher zielsbenauwing, tienmaal banger en erger dan de bangste zielsbenauwdheid, waarin ge op aarde ooit geworsteld hadt. E Voto IV 114 zondag xl. hoofdstuk iv. VIERDE HOOFDSTUK. En voorwaar. Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen; ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des menschen eischen. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt. Gen. 9 : 5, 6. Het gebod tegen den doodslag heeft niet enkel een ethische bedoeling, en wil niet slechts er tegen waken, dat de mensch zich door een moord bezondige, maar het wil ook een macht zijn, om feitelijk moord en doodslag te stuiten. Dit zesde Gebod toch stuit moord en doodslag met behulp van de consciëntie en van de zedelijke algemeene opinie. Niet alsof dit zesde Gebod, gelijk het op Sinaï is afgekondigd, iets nieuws in en aan de wereld zou geopenbaard hebben. Gelijk alle gebod toch, zoo is ook dit zesde Gebod slechts een weer opnemen en plechtig sanctioneeren van een ordinantie, die God bij de schepping in ons menschelijk bewustzijn inprentte. Maar overmits in ons verdonkerd bewustzijn ook deze zedelijke ordinantiën heur scherpte en vastheid van lijn verloren, heeft God eerst ten dage van Noach, en later op den Sinaï aan zijn volk, deze ordinantie in een kort, scherp belijnd, concreet gebod omgegoten, herhaald en nogmaals afgekondigd, om het daardoor én bij zijn volk, dat zijn wet heeft én, door den invloed van zijn volk ook in breeder kringen, weer zóó krachtig op de consciëntie en op de zedelijke publieke opinie te doen inwerken, dat er aan het moorden een einde kwam en de doodslag gestuit werd. Wie dan ook de menschelijke saamleving in landen en tijden waar dit gebod nog niet werkte, met het leven in onze Christenlanden vergelijkt, merkt terstond hoe duizenden bij duizenden het aan dit zesde gebod te danken hebben, dat ze niet reeds lang vermoord zijn. Toch heeft de Heere meer nog gedaan: Hij heeft ook in de Overheid een wachteresse besteld, om voor de handhaving van dit gebod te waken, en dat wel door den doodslag van den doodslager te gelasten. Wie in vollen en volstrekten zin des menschen bloed vergoten heeft, diens bloed mag niet rustig in zijn aderen blijven vloeien. Zulk een moet omgebracht. En wel omgebracht op zulk een wijze, dat het besef ontsta, hoe het God zelf is, die den doodslager gedood heeft. ZONDAG XL. HOOFDSTUK IV. 115 En ook deze ordinantie Gods, zoo men wil, de strafordinantie op het zesde Gebod, is niet pas op den Sinaï gegeven; maar eveneens reeds aan Noach, en in onze natuur. Ons eigen menschelijk besef, zoolang het normaal werkt, eischt den dood van den doodslager. Dat ziet ge terstond aan Kaïn, die nauwlijks zijn hand van het bloed van Abel heeft schoon gewasschen, of hij betuigt het zelf: Nu zal een ieder die mij vindt, mij doodslaan. Een klacht, waarbij schampere oppervlakkigheid dan opmerkt, hoe Kaïn dit niet kan gezegd hebben, omdat er nog geen meerdere menschen leefden; maar die ons volkomen juist weergeeft de onmiddellijke uitspraak van het zedelijk besef, dat op den doodslag de dood staat; waarbij de ontruste consciëntie dan overal belagers ziet, evenals het kind, dat kwaad deed, allerlei spookgestalten ziet in het donker. Ten tweede is deze ordinantie door God reeds terstond na Abels dood geconstateerd, toen de Heere zeide „dat er een stem des bloeds tot Hem riep van den aardbodem", een roepen dat een gebed was, en,' om het ontzettend ernstig karakter van dit gebed, niet onverhoord kon blijven. Dat roepen was een roepen om wrake. Ten derde is die ordinantie uitwendig in vasten vorm voor ons getreden, toen God de Heere bij het Noachietisch verbond met alle menschenkinderen uitdrukkelijk verklaarde, dat Hij zelf het bloed der zielen afeischen zou, ook van de hand des menschen, ja, dat Hij het bloed van een iegelijk van de hand zijns broeders eischen zou. (Gen. IX : 5) En eindelijk heeft de Heere in de strafrechterlijke geboden aan zijn volk, die op de Tien Geboden gevolgd zijn, nogmaals hetzelfde bevel in meer concreten vorm herhaald. Hiertegen nu heeft men slechts ééne bedenking weten in te brengen, deze namelijk, dat Kaïn niet is ter dood gebracht, ja, dat opzettelijk aan Kaïn een teeken is gesteld, opdat hem niet doodsloeg, wie hem vond. Vooral is van dit argument gretig gebruik gemaakt, toen men ook in vromer kringen aanhangers voor de bestrijding van de doodstraf zocht te winnen. En toch kost het weinig moeite om in te zien, dat dit argument geen oogenblik steek houdt. Het zou steek houden, indien God de Heere o. m. gelast had, dat een ieder, die iemand op doodslag betrapte verplicht was hem dood te slaan. Maar dit is volstrekt niet zoo. Gods ordinantie, gelijk wij die verstaan, houdt in, dat God zelf den doodslag wreekt, en dat doet een mensch, dien Hij daartoe besteld heeft. Wie daartoe last ontving, die is alzoo gerechtigd en verplicht om den doodslager te dooden; maar wie dien last mist, mag het niet doen. Ja, als hij het deed zou hij zelf doodslag begaan, en ter dood moeten gebracht worden. God wil geen lynchen noch vedetta, maar executie door de van 116 ZONDAG XL. HOOFDSTUK IV. Zijnentwege bestelde rechters. En hiermee nu strookt, hetgeen omtrent Kaïn wordt opgemerkt, volkomen. Kaïn heeft niets dan het algemeen besef, dat zijn doodslag moest gewroken worden, en kan zich geen andere wijze van bloedwrake inbeelden, dan dat de menschen uit eigen aandrift hem aan den lijve straffen. En dit nu belet, dit verbiedt, dit weerstaat God. Dit mag niet. De bloedwrake moet van Hem uitgaan, en mag deswege alleen uitgevoerd door wie van Zijnentwege daartoe besteld is. Vandaar dan ook, dat in het Noachietisch gebod zoo duidelijk staat: „Ik zal het bloed eens iegelijken van de hand zijns naasten eischen," en dat daarbij wordt gevoegd, hoe God daartoe den mensch bestellen zal, om zulks in zijn Naam te doen. Er volgt toch: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden." Luther en Calvijn merken dan ook beiden op, hoe juist in de bijeenvoeging van deze twee denkbeelden: „God doet het, maar door een mensch," de bron en oorsprong ligt van alle aardsche rechtsbedeeling. Dit komt nog sterker uit, door wat in het Noachietisch gebod als motief aan de strafbedreiging wordt toegevoegd: „Want," zoo staat er, „God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt." Aanleiding tot deze bijvoeging gaf het verlof, na den vloed aan den mensch gegeven, om dieren te slachten, met het doel om ze als voedsel te bezigen. In het paradijs was dit verlof niet gegeven. De paradijsmensch is vegetariër. Nog in enger zin zelfs leefde hij uitsluitend van boomvruchten. Wat bij ons het ooft op een gastmaal is, was voor hem al zijn voedsel. Enkel druiven en perziken, en wat boomvrucht er meer is. Na den zondeval is hem ook het kruid der aarde gegeven, en deswege moet hij in het zweet zijns aanschijns zijn brood eten. Maar eerst na den zondvloed komt hier de vleeschvoeding bij. Het drijven van het vegetarianisme is alzoo een reageeren tegen het Noachietisch gebod. Doch juist wijl, na den zondvloed, het slachten van dieren aan den mensch vergund is, moest nu dubbel gewaakt, dat dit gewennen aan het zien van bloed den moordlust niet prikkelde en leidde tot Kannibalisme; gelijk het bij velen, die allengs geheel buiten den wetsinvloed raakten, er feitelijk toe geleid heeft. Vandaar dat onmiddellijk op het verlof tot het slachten van dieren, het strenge verbod tegen den moord van een mensch volgt, en wel met deze motiveering: „Want, (niet het dier, maar) de mensch is naar Gods beeld gemaakt." Ge hebt hierin tegelijk den dam die reeds in het Noachietisch gebod tegen het Darwinisme is opgeworpen. Mensch en dier niet één. Niet het dier, maar alleen de mensch is naar Gods beeld geschapen; en elke poging, om den weerzin tegen den moord van een mensch met den weerzin ZONDAG XL. HOOFDSTUK IV. 117 tegen het dooden van een dier ineen te doen vloeien, doet het zedelijk besef en aan Gods hoog gebod afbreuk. Dat een zondaar niet mag vermoord worden, hoewel hij (tenzij genade er hem van verlosse) op den eeuwigen dood zit, en dat God hem, die eigenlijk als een „kind des doods" is, poogt te beschermen, ligt dus niet daaraan, dat hij zoo kostelijk, zoo uitnemend, zoo best is, en dat het deswege jammer zou zijn, zoo hij wegviel. Eer integendeel zijn er heel wat menschen, wier opruiming een ware verademing zou zijn; gelijk sommige Italiaansche criminalisten dan ook reeds op zulk een opruiming van door atavisme *) gevaarlijke wezens hebben aangedrongen. Neen, de eenige grond, waarom ge zelfs den ellendigsten schurk niet uit den weg moogt ruimen, is, omdat hij mensch is en blijft, hoe ontmenscht hij ook voor u sta, en overmits hij als mensch altoos een wezen blijft, dat oorspronkelijk naar den beelde Gods geschapen was. Om Gods wil moogt ge uw hand niet aan hem slaan. En toen, na de Commune, te Parijs de soldaten van Versailles hoopen Communisten in een hoek drongen, en eenvoudig als ongedierte bij massa's doodschoten, om ze uit den weg te ruimen, is er door het Fransche leger op ergerlijke en stuitende wijze tegen Gods ordinantie gezondigd. Zelfs in oproer moogt ge dan alleen den opstandeling dooden, zoo hij zich blijft verzetten, en hem te dooden het eenig middel is om meester van het terrein te blijven. Het moorden van den weerloos gemaakte is, ook al is die weerloos gemaakte een misdadiger, steeds ongeoorloofd. Zoodra de macht, om als rechter op te treden, aanwezig is, mag geen leven ontnomen worden dan op een vonnis. De afschaffing van de doodstraf bij wijze van rechterlijke executie doet dan ook een volk zedelijk dwalen en is teeken van zedelijken achteruitgang. Ook ons volk ging dien heilloozen weg mee op, en de Overheid heeft zich door hierin te bewilligen, zelve een zeer gevoeligen knak toegebracht. Een Overheid die het zwaard, dat God haar gaf, overmoedig uit de hand legt, ondermijnt haar eigen gezag. Al wat men gebazeld heeft, alsof de doodstraf wel in het Oude Testament, maar niet in het Nieuwe geboden ware, is dan ook hol, en op geen enkel punt steekhoudend. Het is niet waar naar de letter, want evengoed de heilige apostel Paulus geeft aan de Overheid een zwaard in de hand als Mozes: en niemand zal wel beweren, dat dit zwaard der Overheid bedoeld zou zijn als de staatsiedegen van onze hoogere personaadjes bij hun komst op het paleis.-Een zwaard is altoos symbool van de macht om te dooden. En dit zwaard nam de *) Overgeërfde neiging tot een bepaalde zonde. 118 ZONDAG XL. HOOFDSTUK IV. Overheid niet zelve op, maar God gaf het haar; en juist daarom mag ze het niet wilkeurig afleggen. Een soldaat, die zijn geweer wegwierp, zou gestraft worden; een officier die zijn degen opstak, en verklaarde den vijand maar gespaard te hebben, omdat hij de mogelijkheid van bekeering voor zijn vijand niet zou willen afsnijden, kreeg onverbiddelijk zelf den kogel. De Overheid heeft, door de doodstraf af te schaffen, en alzoo het zwaard weg te werpen, dus niet alleen verkeerd gehandeld, maar zich tegen God en tegen zijn ordinantie bezondigd. Het stond niet aan haar, om al of niet de doodstraf uit te oefenen. Ze moest het, en moet het nog doen; door geen sentimenteele redeneeringen mag ze er zich van laten afhouden. Want ook wat den geest betreft, is het nieuwe Testament allerminst opgetreden, om de ordinantiën Gods te weerstaan of af te schaffen. Het Noachietisch gebod is gegeven voor den ganschen aardbodem, en voor alle eeuwen, gelijk er uitdrukkelijk bijstaat. Het geldt „voor al wat leeft op den aardbodem". Het Nieuwe Testament zelf heeft tot middelpunt het Kruis, aan dat Kruis is de doodstraf voltrokken, en het gold de macht tot executie, toen Jezus tot Pilatus zeide, dat deze macht hem van boven gegeven was. Nergens verstoort dan ook de bedeeling der genade de instellingen Gods voor het natuurlijk leven. Al dat gekeuvel, dat iemand zich later nog zou kunnen bekeeren, houdt dan ook reeds daarom geen steek, overmits er eertijds onder de vigeur van de doodstraf veel meer gevallen van verbreking des harten voorkwamen dan thans. Bovendien, waar in den mensch Gods majesteit, d. i. zijn beeld, is aangerand, moogt ge de eere Gods niet achterstellen bij de redding van den mensch. En wat men ten slotte zegt, dat een aardsch rechter zich vergissen kan, en alzoo den onschuldige dooden, is zeer zeker nooit sterker uitgekomen dan aan het kruis van Golgotha, en dit is ontzettend; maar hiervoor zal de schuldige rechter zijn oordeel dragen, of, zoo hij onschuldig is, de valsche getuige. In elk geval staat hier tegenover, dat ge thans, om minstens één onschuldige aan den scherprechter te ontwringen, tien andere onschuldigen aan den moordlust van den moordenaar opoffert, nu hij door geen vrees voor zijn eigen leven van den moord wordt afgehouden. We pleiten dus voor de doodstraf niet, als daad van noodweer voor de ontruste burgerij, noch ook als afschrikwekkend voorbeeld, evenmin als voldoening aan het wraakgevoel der maatschappij, maar eeniglijk en uitsluitend, omdat God het geboden heeft, en verklaard heeft dat zijn eere de doodstraf voor den moordenaar eischt. Iets waarbij het natuurlijk aan de aardsche Overheid verblijft om te onderscheiden tusschen eigenlijken moord en onwellekeurigen manslag of doodslag uit persoonlijke noodweer; mits maar de ordinantie Gods niet verzwakt worde, dat de eigenlijke ZONDAG XL. HOOFDSTUK IV. 119 moordenaar sterven moet. Dit toch is meer dan een wet van Perzen en Meden. Het is een rechtstreeks Goddelijk gebod. Ook het vraagstuk van den oorlog moet, in verband met het zesde Gebod, even aangestipt; omdat vaak de stelling is verkondigd, dat het verbod van den doodslag tevens het verbod van den oorlog inhoudt. In al zijn omvang daarentegen zou dit vraagstuk een veel breeder bespreking vereischen, en in verband moeten gebracht worden met de verstoring van de harmonie, waaronder zich ons menschelijk geslacht in al zijn schakeeringen zou ontwikkeld en in zijn vertakkingen gespreid hebben, indien de zonde niet tusschenbeide ware gekomen. Nu de zonde wel intrad, bestaat die harmonie niet meer. Er is sedert Babels torenbouw, een geweldige uiteenscheuring van de deelen van ons geslacht voor de organische schakeering in plaats gekomen. En juist daardoor is die tegenstelling tusschen volk en volk, tusschen natie en natie ontstaan, waaruit vanzelf ten slotte die heftige botsingen geboren werden, die tot de grootste oorlogen geleid hebben. Eenzelfde zonde stookt het vuur van den hartstocht in de enkele personen, door de personen in de volkeren, en het gevolg hiervan is, dat deze massa brandstof dan ten slotte naar buiten uitslaat, en den oorlog in het leven roept. Roofzucht, heerschzucht, hebzucht, naijver van allerlei zonde werkt hiertoe mede, terwijl ten slotte een schuldig vorst, of nog schuldiger Caesar, de macht van zijn volk misbruiken gaat, om als wereldveroveraar op te treden en door stroomen bloeds te waden naar indrukwekkender macht. Dit alles en zooveel meer zou breeder toelichting eischen, zoo we het vraagstuk van den oorlog in zijn geheel wilden overzien; ook in verband met het goede, dat God de Heere ook uit dit kwaad vaak deed voortkomen, wijl toch zeer. dikwijls een oorlog de heilzame kracht bleek, die het nationaal besef uit zijn loomheid deed opwaken, van spel tot ernst riep, en nieuwe veerkracht in het nationale leven instortte. Wat zou er van ons volk geworden zijn, indien de oorlog met Spanje die veerkracht niet zoo op het uiterste gespannen had? En toch, dit alles, en zooveel meer, laten we thans rusten, om ditmaal uitsluitend de vraag toe te lichten, of 'het zesde Gebod, en in verband hiermee de Vrede, dien Gods heilige openbaring verkondigt, den oorlog verbiedt. En dan is ons antwoord, dat het zesde Gebod het zwaard aan den moordenaar uit de hand slaat, maar aan de Overheid juist in de hand geeft; en dat, overmits een oorlog alleen door de Overheid kan gevoerd worden, er alzoo nooit uit het zesde Gebod iets tegen den oorlog valt af te leiden. Zeker gaat dit zesde Gebod in tegen particuliere stroop- 120 ZONDAG XL. HOOFDSTUK IV. tochten, gelijk men die ook in het Zuid-Oosten van Europa thans nog wel kent, vooral bezuiden den Balkan, als eenige private lieden de grenzen overschrijden, om roof te halen en te dooden wat hun in den weg treedt. Dit is moord uit roofzucht, en alzoo door het zesde en achtste gebod verboden. Maar een oorlog is een gewapend optreden van de Overheid; en elk soldaat, die in den oorlog een vijand doodt, doet dit in opdracht; en mits hij zich stipt aan zijn orders houde, staat dit er volkomen gelijk mee, alsof de koning van het land zelf met eigen hand al deze vijanden doodde. Als de beul iemand om hals brengt, doet dit de beul, en niet de rechter, maar de rechter draagt voor deze executie de verantwoordelijkheid. En zoo dus ook is in den oorlog niet de soldaat, en niet de officier, maar alleen de Overheid, die den oorlog voert en den soldaat wapent, voor het dooden van den vijand verantwoordelijk. Wel echter volgt hieruit, dat de Overheid zich voor God bezondigt zoo ze zonder noodzaak oorlog voert, oorlog voert om ongerechtige oorzaak; of ook in den oorlog noodeloos haar eigen troepen waagt; of eindelijk onder den vijand noodelooze slachting laat aanrichten. Al wat niet uit de roeping van de door God aan de Overheid verleende macht voortvloeit, is ten deze moord; en vreeslijk zal het oordeel zijn, dat eens gaan zal over die vorsten en staatslieden en krijgsbevelhebbers, die uit lust aan den oorlog, uit louter eerzucht, uit zucht tot verovering en met onnoodige wreedheid den geesel van den oorlog hebben gezwaaid. Hoogelijk geroemd en geprezen moet dan ook de vooruitgang, die op dit punt gekomen is, nu het vermoorden van ongewapenden is afgeschaft, het uitmoorden van de ingenomen steden niet meer voorkomt, en voor allerlei geschil oplossing in arbitrage wordt gezocht. Alle oorlog, die door arbitrage te vermijden is, moet gemeden worden. Maar toch stelle zich niemand voor, dat hierdoor ooit de oorlog uit de wereld zal komen. Dit ligt eenvoudig hieraan, wijl er geen mensch op aarde is, om óf tot arbitrage te dwingen, óf de uitspraak der arbitrage tegen den onwillige door te zetten. Neen, de vrede, de eeuwige vrede, die ons beloofd is, kan niet komen, eer het vrederijk van den Christus ingaat, en dat kan eerst blinken met zijn wederkomst, als er geen zonde op aarde meer zijn zal. Zoolang echter die wederkomst nog toeft, en dus de hartstocht nog woelt en de zonde strijd tusschen mensch en mensch opwerpt, zal en moet gedurig die hartstocht en die strijd allengs ook een nationaal karakter aannemen; overgaan in afmetingen, die heel het volk omvatten; en zoo met noodzakelijkheid tot geweldige uitbarstingen leiden. En hoe ontzettend dit ook zijn moge, toch hebben wij hierin slechts ons zeiven aan te klagen. Een zondig menschenkind kan geen eeuwigen vrede bezitten, wijl de zonde ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. 121 door zelfzucht en heerschzucht en allerlei hartstocht, zich zoowel in het private leven, als in het leven der volkeren tegen den vrede verzet en dies den altoos durenden vrede afsnijdt en onmogelijk maakt. VIJFDE HOOFDSTUK. Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen zoo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geene bloedschuld op uw huis legt wanneer iemand, vallende daarvan afviel. Deut. 22 : 8. Na de toelichting van wat het zesde Gebod in zake het leven van onzen naaste verbiedt, volge thans ten slotte nog een bespreking van wat ons te dien opzichte door het zesde Gebod wordt geboden. Ook hier toch geldt de vaste regel, dat ge er niet mee van af zijt, zoo ge maar niet moordt of doodt, maar dat ge evenzoo gehouden zijt, om voor uw eigen leven en het leven van uw naaste te waken. Kaïn vraagt: „Ben ik mijns broeders hoeder?" Ook nu nog weerklinkt gedurig de vraag der brooddronken onverschilligheid: „Wat gaat het mij aan?" En zelfs onder de belijders des Heeren is het gevoel van onderlinge verantwoordelijkheid voor elkander nog op verre na niet algemeen doorgedrongen. En toch, al zulke onverschilligheid is van God geoordeeld, en het zesde Gebod stelt u wel terdege aansprakelijk voor het leven van uw naaste» bijaldien het in uw macht ware geweest zijn dood te voorkomen, en hij, als gevolg van uw nalatigheid of zorgeloosheid, den dood vindt. In al zulk sterven is een doodslag. Nu wel niet een opzettelijke doodslag; niet een moord met voorbedachten rade. Maar toch steekt er een bloedschuld in, die God zal afeischen van de hand desgenen, die er oorzaak van werd. Ook in zulk een graf schuilt een bloed, dat naar God zijn stemme doet uitgaan en blijft roepen. Wat we in Deut. XXII : 8 lezen, beslist dit. Hier toch wordt aan de Israëlieten, nog terwijl ze in de woestijn zijn, een bevel van Godswege gegeven tegen den tijd, dat ze in Kanaan ingaan en vaste steden bewonen zouden. Dan toch zouden ook zij huizen gaan bouwen. En nu wordt hun gelast, dat ze, bij dit bouwen, een leuning om het dak zouden maken. In die streken en tijden werden de huizen namelijk alle met een plat gebouwd; oploopende daken had men niet. En deze platten dienden niet zoo zeer om het regenwater op te vangen, als wel om, zoodra de koelte van den avond gekomen was, er op te gaan liggen of zitten; zooals men 122 ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. in zeer groote steden dit ook ten onzent nog wel doet. Het waren meest huizen van ééne verdieping, en een steenen trap voerde van de straat naar dit dak. Bleef nu zulk een plat zonder leuning dan ontstond er gevaar, dat iemand van dit plat naar beneden rolde, en dit bekocht met den dood. Vandaar nu dat van Godswege aan Israël geboden werd: „Wanneer gij een huis zult bouwen, zoo zult gij op uw dak eene leuning maken"; en dan volgt er, waar het hier ten principale voor ons op aankomt: opdat gij op uw huis geen bloedschuld legt, wanneer iemand, vallende, daarvan afviel. Dat toch is zoo beslist mogelijk gesproken. Wie een huis bouwt, óf voor eigen gebruik, óf om het te verhuren, moest zulk een leuning aanbrengen; en als hij dit niet deed, en er kwam een ongeluk voor, dan stond hij voor God schuldig aan manslag. Het zou dan niet als een onvoorzichtigheid of vergeetachtigheid worden gegispt maar als een bloedschuld gestraft, en alzoo vallen onder het zesde Gebod. Ditzelfde geldt dus van elk gevaar, dat we voor eens menschen leven doen ontstaan. Wie een put of regenbak houdt, die niet afgezet en behoorlijk omheind is, en een kind valt er in en verdrinkt, staat voor God in bloedschuld. Wie zijn dak niet in orde houdt, en er glijdt een pan naar omlaag; of ook wie een bloemrekje uit het raam hangt, zoodat er een bloempot afvalt, en die pan of bloempot schaadt eens menschen leven, die kan aan zijn bloedschuld niet ontkomen. Wie met een petroleumlamp onvoorzichtig omgaat, zoodat er brand ontstaat, en iemand lijdt schade aan zijn leven, bloedschuld is voor God op hem. Wie bij het bouwen van een huis den steiger zoo zwak timmert, dat er een werkman afvalt en sterft, kan aan zijn bloedschuld niet ontkomen. En zoo nu is het met al wat menschenlevens in gevaar kan brengen. Met het bereiden van schadelijke spijzen. Met het vrij laten loopen van een gevaarlijken hond of stier. Met het zoo woest rijden, dat er ongelukken van komen. Met het rijden zonder lantaarn in den donker. Met het niet bij zich hebben van goede reddingsbooten op zee. Met het doen schrikken van een paard. Met het niet in orde hebben van het seinstel op een spoor, zoodat de trein stuk rijdt. Kortom onder deze bloedschuld voor God valt een iegelijk, die had kunnen en moeten voorzien, dat er gevaar voor eens menschen leven ontstaan kon, en die dit gevaar niet heeft voorkomen. Ge moogt in geen van deze gevallen denken of zeggen, dat gij daarbij uw hand in onschuld wascht, of dat de man zelf dan maar uit eigen oogen moest kijken, of weten moest wat hij deed. Dit is niet zoo. Gij zijt wel terdege uws broeders hoeder. God stelt u in al zulke gevallen aansprakelijk. En hoe ge uw hand ook in onschuld poogt te wasschen, het bloed van uw naaste kleeft er toch aan, en God zal het van uw hand eischen. ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. 123 Iets wat natuurlijk evenzeer van uzelven geldt. Ge moogt evenmin uzelven in gevaar begeven, of gevaar voor uw eigen leven veroorzaken. Wie door onvoorzichtigheid zelf een ongeluk krijgt, staat voor God gelijk met een zelfmoordenaar. Ook uw eigen menschelijk leven toch moet u, omdat ge een schepsel Gods zijt, en niet gij, maar God over u te zeggen heeft, zoo heilig in eigen oog zijn, dat ge de verantwoordelijkheid gevoelt, om alles te mijden en te voorkomen, wat, hetzij anderer leven, hetzij uw eigen leven in gevaar zou brengen. Maar. bovenal zult ge er u voor wachten, om al zulke roekeloosheid en onbedachtzaamheid goed te willen praten met een schijn van vroomheid. Het is toch ook wel gehoord, dat men al zulke maatregelen en voorzorgen tegen mogelijke ongelukken minachtte en verwaarloosde met het zeggen, dat alles toch in Gods hand is, en dat, als God iemand bewaart, hij geen ongeluk krijgen zal, en dat omgekeerd, als God iemand niet bewaart, al uw leuningen en reddingsbooten en wat dies meer zij, u niet zullen baten. Immers wie zoo spreekt, schijnt zich wel vroom aan te stellen, maar handelt in den grond der zaak zeer goddelooslijk; en we zullen zeggen waarom. Het stuk van Gods Voorzienigheid is een der diepste en moeilijkste stukken in geheel de kennisse Gods, en waar we toch elk oogenblik mee in aanraking komen. En nu is maar de vraag: Wie is hier vroom? De man, die over dit stuk zijn eigen wijsheid uitstalt, of de man, die uit den Woorde Gods den regel zijns levens opmaakt? En dan aarzelen we geen oogenblik te zeggen, dat wie over het diepzinnige stuk van Gods Voorzienigheid, als een spin, de wijsheid uit zijn eigen brein haalt, goddelooslijk handelt; en dat ware godsvrucht u den beteren eisch stelt, om ook over wat dit stuk aangaat, niets te willen weten, noch te belijden, dan wat God u in zijn Woord heeft geopenbaard. Wie anders handelt staat gelijk met een Antinomiaan. Men houde toch in het oog, dat geheel het bestel Gods omtrent de zonde, evengoed in dit stuk der Voorzienigheid inzit, en dat een moordenaar ten slotte evenzoo kon gaan redeneeren en zeggen: „Als God die man bewaard had, zou ik hem niet hebben kunnen dooden, en als God mij niet dien man had doen ontmoeten en mijn aanslag niet had doen gelukken, zou ik niets tegen hem hebben vermocht." Voelt ge nu evenwel, dat zulk gebazel op de lippen van een moordenaar eenvoudig Godtergend zou zijn, wacht er u dan voor, om op het stuk van al zulke voorzichtigheidsmiddelen even goddeloos te gaan spreken; en sluit er het oog niet voor, hoe meer dan één ten slotte een booze Antinomiaan is geworden, omdat hij eerst door al zulk ongodvruchtig 124 ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. gesprek over de middelen, tot afwending of voorkoming van gevaar, zijn eigen inzicht vervalscht had. Er heerscht te dezen opzichte in het midden der gemeente zooveel droeve onkunde, die niet zou ontstaan zijn, als de prediking dit gewichtig stuk der Voorzienigheid meer in al zijn volheid en diepte ontwikkelde. Doch, helaas het is nu eenmaal sinds bijna een eeuw gewoonte geworden, om in de prediking bijna uitsluitend de zake der zaligheid te behandelen, en op den grondslag van alle geloof, die toch in God den Heere en zijn Raad en zijn Voorzienig werk ligt, slechts als terloops te wijzen. Daardoor nu ontbreekt de verheldering van inzicht. Daardoor mist de gemeente des Heeren het zoo noodige bestuur. En wijl men nu toch over deze gewichtige stukken moest nadenken, omdat het leven er ons telkens mee in aanraking brengt, dreef men dan af op onjuiste voorstellingen, en ontzag men zich niet, om, zelfs tegen de duidelijkste aanwijzingen en uitspraken der Heilige Schrift in, toch zijn eigen opgevatte meeningen staande te houden en toe te passen. En daarom nu juist is, wat de Heere God door Mozes omtrent de leuning op het dak gebood, van zoo hoog gewicht, omdat de bijvoeging: opdat geen bloedschuld op u zij, op eens uitmaakt, dat al zulk nalate* van de middelen den zondaar onder het zesde Gebod brengt, en hem voor God schuldig stelt aan doodslag. Zij, die althans nog eenigermate in de goede, zuivere paden der aioude Gereformeerde belijdenis thuis zijn, geven dit dan, wat zulk soort middelen betreft, ook toe. Zelfs is er van hen, die op dit stuk de belijdenis der vaderen fijner verstonden, nooit eenig protest uitgegaan tegen de afleiding van het brandgevaar door onweder, zoodra bleek dat een metalen stang daartoe het middel kon zijn. Ons volk, dat dijken in de duingaten opwierp om de macht van den oceaan te keeren, hoewel toch ook in die wilde macht Gods toorn dreunt, kon bij klaarder inzicht er niet dan voor danken, zoo God de Heere ons ook een middel bood om het gevaar af te wenden van zijn dreigende wolken. Slechts één punt is er, waarvoor zelfs de besten aarzelend stil staan, en dit punt geldt de vraag, of men pogen mag en moet het gevaar af te wenden van ziekten en pestilentiën. Dat „mag en moet' voegen we opzettelijk aldus bijeen, omdat, zoo het niet moet, het ook niet mag. Het geldt hier geen vraagstuk van wilkeur of eigen goedvinden. We hebben in al zulke ernstige aangelegenheden met den Heere onzen God, met zijn wil en zijn ordinantie te doen. Het is dan zijn gebod en zijn ordinantie, die ook hier alleen de zaak uitmaakt en beslissen mag. Blijkt nu eenmaal dat ook bij ziekte en pestilentie aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. 125 voor het leven van onzen naaste en voor ons eigen leven op ons rust, dan valt ook geheel deze zaak onder het zesde Gebod, en is er bij nalatigheid of onvoorzichtigheid bloedschuld. En geheel deze zaak nu wordt uitgemaakt door de Wet op de Melaatschheid. Melaatschheid is een in hooge mate besmettelijke en aanstekelijke pestilentie. Een pestilentie die zich voortplant niet alleen door aanraking met den kranken persoon, maar ook door aanraking met zijn kleed of het betrekken van zijn woning. De vraag is nu maar: Welken regel heeft God de Heere zelf met het oog op deze pestilentie gegeven. Heeft Hij den melaatsche onderwezen, om geen maatregel te nemen, opdat hij anderen niet besmette? Of wel heeft Hij hem gelast tegen de besmetting van anderen te waken? En ook heeft God de Heere de overige menschen, die nog gezond waren, gelast, vrij met dien man te verkeeren, in zijn huis te gaan, en zijn kleeren aan te raken? Of wel heeft God de Heere verordend, dat die aanraking gemeden, dat huis ontsmet en dat kleed desnoods vernietigd zou worden? En dan is het antwoord zoo beslist en stellig mogelijk: God de Heere, die zelf de melaatschheid zendt, en zonder wiens bestel niemand de melaatschheid kan of zal krijgen, heeft niettemin zelf gelast, dat op allerlei wijze de melaatsche, en zijn kleed, en zijn huis buiten aanraking zou worden gesteld en zou worden ontsmet. En waar God de Heere in zijn Woord zoo stellig spreekt, daar buigen wij voor dat Woord onzes Gods ons in eerbied neder. Daar bekennen en belijden we, dat op ons menschen de verantwoordelijkheid en de aansprakelijkheid voor het leven van onzen naaste gelegd is. En daar beseffen we de klem van het zesde Gebod van Horeb, dat ook in zulke toestanden ons toeroept: Gij zult niet dooden. Natuurlijk is het hier de plaats niet, om dit alles in verband met Gods Raad, Gods Voorzienigheid, 's menschen werk en de natuurkrachten toe te lichten. We zwichten hier niet voor een redeneering, maar voor een stellig gebod, voor een besliste uitspraak van den Heere in zijn Woord; van wat God Almachtig verordineerd heeft. Immers waar we zulk een duidelijke ordinantie hebben, is het uit; daar voegt ons geen verder redeneeren, en is gehoorzamen het eenige wat ons als zijn schepselen betaamt. Niemand toch zal hier de bewering opwerpen, dat wel tegen de melaatschheid zulke verantwoordelijkheid op ons rust, maar niet tegenover andere besmettelijke ziekten. En als een arts, die een kraamvrouw bezoekt, even te voren bij een roodvonkzieke is geweest, en hij steekt die kraamvrouw aan, en ze sterft, dan voelt al het volk, dat die arts schuldig staat; en het is wel voorgekomen dat het verontwaardigde volk voor zijn huis te hoop liep. 126 ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. Al is echter een breeder behandeling van dit punt hier ondoenlijk, zoo willen we er toch iets van zeggen. Alle ellende is een begin van den Dood; en ook al in zulke pestilentiën speurt ge de reuke des Doods van verre. Staat ge nu geestelijk, dan weet ge dat alle dood uit de zonde is, ook al heeft het Lam Gods voor zijn verlosten den prikkel der zonde uit den dood weggenomen. Maar anders is op zichzelf alle lijden en ziekte en dood de bange nasleep der zonde. Gods toorn is niets anders dan zijn terugwerkende heiligheid, evenals de zonde niets anders is dan een inwerken tegen zijn heiligheid; en zoo is alle zonde en ellende in den wortel één. Beiden zijn dan ook machten, waar wij menschen, eenvoudig niets hoegenaamd tegen vermogen, en waar we slavelijk en willoos en machteloos aan overgeleverd zijn; tenzij God zelf, dien we door onze zonden aangerand hebben, hetzij zonder middelen, hetzij met middelen er ons tegen verweert of tegen beschermt. Niet een eenig mensch kan uit zichzelf aan een eenige zonde weerstand bieden; en zoo ook niet eenig mensch kan een eenig geneesmiddel scheppen of een eenigen maatregel bedenken, om aan een dreigend kwaad of een dreigende ziekte te ontkomen. Als dan ook God de Heere ons niet wapenen tegen de zonde en wapenen tegen al deze ellende in de hand had gegeven, en hierin ons zijn ondoorgrondelijke lankmoedigheid had betoond, zou alle mensch in de vreeslijkste ongerechtigheid uitbreken en alle kwaad en verderf rusteloos en ongestuit doorwerken, juist zooals het zijn zal in de hel. Dit toch is juist het eigenaardig karakter in de hel, dat daar elke stuiting én van de zonde, én van de ellende wegvalt, en dat het deswege in de plaatse des verderfs zijn zal: niets dan gruwel der zonde en volheid des verderfs. Dat het nu op aarde zulk een helsche toestand nog niet is, maar dat er integendeel nog een menschelijk leven op aarde bestaan kan, is uitsluitend te danken aan Gods genade: bepaaldelijk aan die genade, die met name in het Noachietisch verbond uitkomt, en die volstrekt niet zaligmakend is (want het Verbond van Noach is met alle vleesch, zelfs met de dieren aangegaan), maar die dit heeft teweeg gebracht, dat én de zonde én de ellende tot op zekere hoogte gestuit is, tot God ze, na het oordeel in den helschen staat der verlorenen weer loslaat. Die stuiting nu heeft ten opzichte van de zonde ten gevolge, dat er onder zondaren nog zijn kan wat onze vaderen noemden: burgerlijke gerechtigheid; en dat er een Overheid ingesteld is, om het uitbreken van de ongerechtigheid te voorkomen en te keeren. En juist diezelfde stuiting heeft ten opzichte van de ellende ten gevolge, dat er onder zondaren nog een betamelijk geluk kan worden gesmaakt. Alleen uit die stuitende werking der genade moet dan ook het aanwezig zijn van allerlei genezende kruiden en bronnen ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. 127 en metalen verklaard. Koorts is natuurlijk even goed een bezoeking en een openbaring van Gods toorn als pestziekte of melaatschheid. Maar nu groeit er een kinaplant, en het blijkt dat de macht van deze plant stuitend op de koorts werkt. Heeft nu eenig mensch die kinaplant uitgedacht, geschapen en doen groeien; of heeft de Heere dat gedaan? Natuurlijk de Heere uw God. Dit toont u dus zijn wil, dat gij de vrucht van deze plant als een gave zijner genade zult aanwenden, om het gevaar van uw leven af te wenden. Als armoede aan bloed in de bergstreken den daglooner heeft uitgeput, en hij vindt een bron en drinkt van haar water, en hij voelt dat dat water hem zijn kracht hergeeft; en ook anderen komen, en drinken, en worden gesterkt; en het blijkt nu bij onderzoek, dat op wondere wijze staal in dit water vermengd was, op zoo fijne en keurige wijze, als geen mensch dit mengen kon; is het dan niet God de Heere, die in den schoot der aarde dit staalwater bereid heeft, om er de verarming van het bloed des menschen door te stuiten ? Of heeft Hij dit dan doelloos gedaan? Zonder plan? Is er dan bij uw God geen voornemen in al zijn doen? En toont dus ook die staalbron niet, hoe Hij zelf wil, dat ge de openbaring van zijn toorn in uw bloedverarming stuiten zult door zijn eigen goddelijke Barmhartigheid? Zoo is er dan voor de vierschaar van Gods heilig Woord geen ontkomen aan de hoogernstige verantwoordelijkheid, die ook ten deze voor uw eigen leven en het leven van uw naaste op u rust. Als God door zijn genade een middel in uw hand legt, om de openbaring van zijn heiligen toorn in uw zonde en uw ellende te verzachten of te blusschen, dan moogt gij niet zeggen: ik mag tegen het toornen van mijn God niet ingaan; want dan veracht ge zijn genade, en stelt uzelven de wet, in plaats van te doen naar het gebod des Heeren. God wil, dat ge tegen zonde en ellende strijden zult, in den weg door Hem verordend en met de wapenen, die Hij u hiertoe gaf. De leuning aan den dakrand uit Deut. XXII : 8 is zijn welsprekend getuigenis, en het ontzettende woord: opdat er geen bloedschuld in u zij blijft u op heel het terrein uws levens vervolgen. Slechts hierin ligt de zonde bij het gebruik dezer middelen, zoo de booze mensch die middelen aan zichzelven toeschrijft of uit de blinde natuur verklaart; en nu in zijn verwatenheid acht, dat hij den Almachtige weerstaan, God in zijn toorn ontwapenen, en zichzelven uit de hand des Heeren redden kan. Dat is natuurlijk vermetele hoovaardij, een roekeloos verzondigen van Gods beste gaven; en we verstaan het uitnemend wel, dat menig vroom gemoed pijnlijk is aangedaan, als hij die stemme der hoovaardij en vermetelheid hoorde uitgaan. Ook hier geldt: wat uit het 128 ZONDAG XL. HOOFDSTUK V. geloof niet is, dat is zonde; en al wie de middelen van Gods genade, die ons tegen de zonde en de ellende in de hand zijn gegeven, aanwendt, zonder zich voor zijn God te verootmoedigen, zonder Sn de schuld te vallen als hij Gods toorn naderen voelt, zonder te wachten op Gods zegen bij wat hij poogt en aanwendt, en zonder te danken, als God de stuiting der ellende gelukken deed, die is en blijft goddeloos, hoe hoog hij zich op zijn kunst en zijn bedachtzaamheid ook beroeme. Dit «Bes is ergerlijk en stuitend, en het is een hoonen van de majesteit en de genade onzes Gods. Medicijn zonder gebed is God tergen. Maar hoezeer ook anderen zich bezondigen, dat mag voor Gods kind nooit aanleiding zijn, om bloedschuld over zich te laten komen. Het gebod van Horeb zegt: Gij zult niet dooden; en dit gebod stelt ook onder ons schuldig een iegelijk, door wiens nalatigheid of verzuim of roekeloosheid eenig mensch bezweek of wegstierf. En dit is het vooral, wat we aan 's Heeren volk op het hart wilden binden; nu het zesde Gebod moest worden toegelicht. ZONDAGSAFDEELING XLI. Vraag 108. Wat leert ons het zevende Gebod? Antwoord. Dat alle onkuischheid van God vervloekt is, en dat wij daarom, haar van harte vijand zijnde, kuisch en tuchtiglijk leven moeten, hetzij in den heiligen huwelijken staat of buiten denzelven.,--n Vraag 109. Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreken en diergelijke schanden? Antwoord. Dewijl ons lichaam en ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zoo wil Hij, dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren; daarom verbiedt hij alle onkuische daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten, en wat den mensch daartoe trekken kan. EERSTE HOOFDSTUK. En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot eene vrouw en hij bracht haar tot Adam. GEN. 2 : 22. Het zesde Gebod stond, gelijk we zagen, op één lijn met het eerste. De overtreder van het eerste Gebod wil den levenden God weg hebben; en zoo ook wil de overtreder van het zesde Gebod zijn naaste weg hebben. Gebod één gaat in tegen de aanranding van God als God; Gebod zes tegen de aanranding van den mensch als mensch. En even duidelijk als de overeenkomst spreekt tusschen het eerste en het zesde Gebod, spreekt ook die tusschen het derde en het negende. In beide toch geldt het de aanranding van den mensch. In Gebod drie de aanranding van den naam des Heeren, en in Gebod negen de aanranding van den naam onzes naasten. Ook hier is dus de overeenkomst tusschen de eerste en tweede Tafel, gelijk men het gemeenlijk noemt, doorzichtig. Nu liggen echter tusschen deze twee paren van geboden, die kennelijk op elkaar passen, andere geboden in, die schijnbaar niet zoo zuiver evenwijdig loopen. Tusschen één en drie toch ligt niets dan het ééne Beelden- E Voto iv 9 130 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK I. verbod; en tusschen zes en negen daarentegen twee geboden, het zevende van het overspel en het achtste van den diefstal. Het vereischt daarom zekere oplettendheid, om ook hier het verband helder in te zien. Nu rekent het zevende Gebod er mee, dat de mensch een lichaam heeft en Gebod acht dat hij goed bezit. Beide slaan dus op de zinnelijke zijde van het leven. Ons lichaam is onze zinnelijke verschijning; ons goed hetgeen we uit het zichtbare het onze noemen. Beide deze geboden kan men dus zóó saamvatten, dat ze ons verbieden onzen naaste aan te randen in zijn zichtbare wereld. Let ge er nu op, hoe ook de Beeldendienst niet anders bleek te zijn, dan een aanranden van God met betrekking tot zijn zichtbare wereld, dan komt ook hier de overeenkomst terstond uit. God heeft een zichtbare wereld en onze naaste heeft een zichtbare wereld, en nu wordt ten opzichte van God het zondige in die zichtbare wereld mij verboden door Gebod twee; en ten opzichte van mijn naaste door Gebod zeven en acht. Bij den naaste twee geboden, omdat ik bij mijn naaste te onderscheiden heb tusschen wat zijn lichaam en zijn eigendom aangaat; en bij God slechts één gebod, omdat bij God, die een Geest is, alleen sprake kan zijn van zijn eigendom, en het lichaam hier wegvalt. Wel kunt ge daarom tegenover God u evenzeer aan overspel schuldig maken, maar dit zit dan in den Beeldendienst in, en treedt niet afzonderlijk op. Thans tot de toelichting van het zevende Gebod overgaande, hebben we alzoo met onszelven en onzen naaste te doen voor wat aangaat die zichtbare en zinnelijke zijde van ons menschelijk leven, die haar openbaring vindt in het lichaam. Dat we ook ons eigen lichaam hierbij insluiten geschiedt naar denzelfden regel, die bij het zesde Gebod ook den zelfmoord onder den vloek stelt. Alle regel van het Gebod tegenover den naaste blijft altoos: Uw naaste als uzelven, en sluit dus altoos onzen eigen persoon, ons eigen lichaam, ons eigen goed, onzen eigen naam in. Zonder de zelfliefde (van zelfzucht onderscheiden) is geen naastenliefde denkbaar; en ook waar we voor den naaste ons opofferen, zou er geen offer zijn, indien de liefde voor onszelven niet in.ons gevonden werd. Dat we nu niet het huwelijk, maar de zinnelijke zijde van ons wezen, en alzoo ons lichaam, nemen als het algemeenste, waarop dit gebod doelt, strekt, om van meet af te laten uitkomen, dat dit gebod ook dan reeds geldt, als er nog lang van geen huwelijk sprake is, of ook waar ganschelijk geen huwelijk in het spel komt. Toch bedoelen we dit niet in lageren zin. Ons lichaam is niet iets laags, ook al hebben wij het verlaagd door de zonde; wil men dus, als goed Gereformeerde, het valsche overgeestelijke tegengaan, dan is het juist noodzakelijk in het lichaam zijn uitgangspunt ZONDAG XLI. HOOFDSTUK l. 131 te nemen; en dan natuurlijk in dit lichaam niet gelijk wij het verdierven, maar gelijk God het schiep. En wat is dan ons lichaam? Een kleed om onze ziel ? Een kerker, waarin onze ziel gevangen zit ? Aardsch stof, dat onze ziel aankleeft en besmet en belemmert? Neen in het minste niet. Naar Gods ordinantie is uw lichaam een der twee bestanddeelen van uw wezen; hoort dus uw lichaam tot uw wezen; is uw wezen zonder uw lichaam incompleet; is de afscheuring van uw lichaam in den dood een tegennatuurlijke gebeurtenis: en is geen eeuwige heerlijkheid voor Gods kinderen denkbaar, zonder dat hun lichaam, en dan heerlijk, hun hergeven zij. Ons lichaam is dus uit de zichtbare wereld, stof uit stof, maar het staat heel anders met onzen persoon in verband dan ons uitwendig goed of eigendom. Ook op dat eigendom mogen we ons stempel afdrukken, er zelfs onze smaak en onze kunst in leggen; maar toch het blijft buiten ons, hoort niet tot ons wezen, en staat met onzen persoon in geen noodzakelijk verband. Maar zoo is het met ons lichaam niet. Ons lichaam is stof, maar met leven doorademde stof; en waar die doorademing wijkt, is er niet meer het lichaam, maar het lijk. Niet Gebod acht moest dus vooropgaan, maar Gebod zeven. Beiden toch doelen op onze zichtbare wereld, maar in twee gradatiën. Eerst komt dat zichtbare, dat tot ons eigen wezen behoort, t. w. ons lichaam; en daarna eerst het zichtbare, dat los naast ons bestaat, t. w. ons goed. Ge hebt dus uw lichaam te beschouwen en te waardeeren, als de door God zelf met uw ziel verbonden zichtbare substantie, die op uw ziel is aangelegd, haar tot instrument dient, en onontbeerlijk is voor de volle ontplooiing van haar geestelijke heerlijkheid. Oud Israël gevoelde dit zoo diep, als het telkens klaagde, dat het in het graf den Heere niet kon loven; niet alsof ze niet wisten, dat de ziel na den dood voortleefde, maar wijl ze gevoelden, dat de ziel, van haar lichaam beroofd, niet meer in staat zou zijn, om ook met hoorbare stem God te loven. En juist daarom is het bij dit zevende Gebod zoo hoog noodig, op dit saamhooren van ziel en lichaam nadruk te leggen, wijl de zonde der zinnelijkheid haar krachtigsten prikkel juist vindt in de valsche beschouwing, als ging ons lichaam buiten onze ziel om, en als deerde der ziel niet, wat tegen het lichaam gezondigd wordt. Er ligt in een levend mensch een wondere saamvoeging van ziel en lichaam tot de eenheid des persoons. De saamvoeging van de ziel, die geestelijk en onzichtbaar is, met het lichaam, dat zinlijk en zichtbaar is, is een mysterie. Alleen God kon de saamvoeging tot stand brengen; alleen God kan ze in stand houden; waar God ze los laat, sterft ge; en eerst waar God ze herstelt, staat ge eens uit de dooden op. God is 132 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK I. een Geest en zijn stoffelijke wereld is het zichtbare. Hoe nu een Geest een zienlijke wereld kan scheppen, weten we niet en verstaan we niet. Voor ons is dit een volstrekte verborgenheid. Maar dat weten we, dat God van deze verborgenheid een afdruksel in den mensch heeft gegeven, die tegelijk geestelijk naar zijn wil en stoffelijk naar zijn lichaam, en zulks in de eenheid des persoons, bestaat. De saamkoppeling van ziel en lichaam is daarom het diepe mysterie van een heerlijke unie, dat elk mensch in zich omdraagt. Dit mysterie is niet in de engelen aanwezig, die alleen geesten zijn; en ook niet in de dierenwereld, die wel een lagerpsychisch bestaan heeft, maar geen geestelijke substantie. Alleen de mensch, als de kroon van Gods schepping, draagt in zijn éénen persoon beide werelden, de geestelijke en de zichtbare saam. Hij alleen heeft het bezielde lichaam en de aan een lichaam gebonden ziel. Doch behalve deze grondverborgenheid ligt er in ons lichaam nog een tweede mysterie, dat ons niet op de Schepping, maar op de Herschepping, op Christus en de Gemeente wijst, en waarvan Paulus in Epheze V ons de openbaring schonk. Er is namelijk nog een tweede unie in ons menschelijke aanzijn, niet alleen de wondere saamvoeging van lichaam en ziel in de eenheid des persoons (zie Gen. II : 7) maar ook de organische eenheid van mensch en mensch in de eenheid des geslachts (zie Gen. II : 22). Niet zelden hebben we een besef, een gevoel of we op ons zelf stonden, en losse wezens waren; maar toch merken we gedurig wel, dat dit niet zoo is. Er zijn allerlei banden, die ons aan anderen binden, en onder die banden zijn er die in ons bloed liggen, die uit onze natuur opkomen, die ons als mensch eigen zijn. Nu is wel, als wrange vrucht der zonde, de werking van deze banden thans zeer gebrekkig, en gelijkt in niets op wat de zuivere, krachtige, harmonische werking dier banden eens in het rijk der heerlijkheid zal zijn, maar toch beheerschen ze ook nu nog heel ons menschelijk leven, en zulks naar ziel en lichaam. De wondere unie van lichaam en ziel gaat voorop; en daarop is de wondere organische eenheid van ons geslacht geënt. Een eenheid, enkel naar de ziel, kan geen menschelijk geslacht geven, een eenheid enkel naar het lichaam, ware bestiaal. Ziel én lichaam is dus de basis, waarop de organische eenheid der menschheid rust, en het bloed, als drager der ziel (Lev. XVII : 14), is dit ééne en hoogste, waaruit alle menschelijk leven opkomt, en wat maakt dat uit éénen bloede alle geslachten der menschen op den ganschen aardbodem als eenheid in het leven traden. Geestelijk nu weten we hier zeer weinig van; alleen weten we, dat niet ZONDAG XLI. HOOFDSTUK I. 133 alle ziel van één soort is, maar dat de geest der vrouw een ander type vertoont dan de geest van den man, alsook dat er tusschen de geestelijke trekken van ouders en kinderen vaak zekere verwantschap wordt waargenomen. Maar wat het lichaam aangaat is de dubbele factor, waardoor dit mysterie werkt, volkomen duidelijk. Niet alle menschelijk lichaam is van één soort, maar het lichaam van den man is anders dan het lichaam der vrouw. Dit is de eerste factor; en de tweede, hiermee saamhangend, is, dat het kind door den vader geteeld en uit de moeder geboren wordt. En hierin nu ligt metterdaad al wat verbinden en ineenvlechten kan. De onderscheiding tusschen man en vrouw, naar ziel en lichaam, scheidt niet, maar oefent de machtigste bekoring, die aantrekt en boeit; en het geboren worden van den éénen mensch uit den anderen, maakt heel ons geslacht tot een altoos voortgaanden stroom van menschelijk leven waarvan alle druppelen samenhangen. Stel u voor, dat God na en naast en om Adam telkens nieuwe menschen, evenals Adam geschapen had, zoodat er niet ware man en vrouw, maar één de soort van aller ziel en één de soort van aller lichaam, en dat elk mensch op zichzelf geschapen ware; zonder dat de een uit den ander was geteeld — en immers zoudt ge reeksen van menschen maar geen menschelijk geslacht hebben. Er zou geen band, er zou geen saamvlechting, er zou geen eenheid zijn geweest. Nu daarentegen is door dit ééne, dat God man en vrouw onderscheidt, en uit beiden het kind doet geboren worden, alles één leven, één geheel, één organisme geworden. Het staat er zoo eenvoudig van die ribbe, die God uit Adam nam en tot Eva opbouwde; en toch in dat één wondere feit ligt al het geheim van onze menschelijke historie, en ligt tevens het mysterie, dat op Christus en de Gemeente wijst. Waarom ? Eenvoudig wijl ook in de gemeente een menschelijke eenheid voor u treedt, saamgebonden door geestelijke en lichamelijke banden. Of was niet het Woord vleesch geworden? En zoo komen we nu vanzelf tot het huwelijk en tot het zevende Gebod. Immers in dit Scheppingsmysterie ligt het huwelijk als zoodanig, en dus als Goddelijke ordinantie gefundeerd; en juist om dit Scheppingsmysterie moest dit zevende Gebod als wachter bij het huwelijk van God besteld worden. Er liggen, gelijk we zagen, in ons menschelijk wezen twee mysteriën: lo. de mysterieuse eenheid van ziel en lichaam, en 2°. de mysterieuse eenheid van het organisme der menschheid als een geheel, als uit éénen bloede, door de splitsing in man en vrouw. Welnu, wie het huwelijk weg wil hebben of tegen het huwelijk zondigt, wat doet hij anders, dan dat 134 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK I. hij het tweede van het eerste mysterie losmaakt, en het tweede losmaakt van zijn doel. Ziel en lichaam moeten beiden als eenheid in man en vrouw saam worden gevoegd, en wie deze saamvoeging zoekt enkel in het lichaam, buiten de ziel, vernietigt, zooveel aan hem ligt, de éénheid van ziel en lichaam in de eenheid des persoons, en raakt uit het menschelijke in het dierlijke. Huwen onder menschen en paren onder de dieren verschilt juist door dit heerschen van de ziel in het huwelijk, en het alleen heerschen van het vleesch bij het paren der dieren. Zoo is dus het huwelijk niet een verzinning van menschen, maar in de schepping zelve gegrond; en wel gegrond in het dubbele feit 1°. dat God den mensch man en vrouw schiep, en 2°. dat Hij den mensch schiep ziel en lichaam. Eerst waar ge die beide onderscheidingen dooreenvlecht, zoodat een man, die ziel en lichaam is, met een vrouw, die eveneens ziel en lichaam is, zich naar ziel en lichaam vereenigt, hebt ge de rijke gedachte en al de realiteit van den huwelijken staat. Op dien grond hebben de Gereformeerde vaderen dan ook ten ernstigste geprotesteerd tegen de Roomsche dwaling, die het huwelijk in zekeren zin onderschatte. Ge vindt dit zelfs bij Thomas van Aquino nog wel zóó uiteengezet, dat ge er u bijna bij kunt neerleggen; maar toch heeft de neiging, om in de onthouding van het huwelijk een hoogere deugd te zoeken een opvatting van het huwelijk gekweekt, die weerstaan moest; ook al mag niet verheeld, dat menig Gereformeerd theoloog aan enkele uitspraken der Schrift, die het leven buiten huwelijk hoog stellen, geweld aandeed. De juiste onderstelling ligt ten deze hierin, dat niet aller roeping gelijk is. In het gemeen is het huwelijk de in onze natuur zelve gestelde ordinantie, omdat zonder het huwelijk ons geslacht óf uitsterft óf verdierlijkt; maar deze gemeene roeping stelt niet een plicht voor een ieder. Velen sterven jong. Sommigen zijn met ziekte en gebreken behept. En zoo ook kan sommiger roeping medebrengen, dat ze het huwelijk mijden, indien roeping en gave van onthouding saamtreffen. Sprak ook niet de Heere van „gesnedenen om het Koninkrijk der hemelen" en zei niet Paulus, dat de „ongehuwde zich bekommert om de dingen des Heeren." Veiligst gaat ge dus door op beide nadruk te leggen. Ten eerste hierop, dat het huwelijk niet kan bevlekken, maar een diep-geheimzinnig Goddelijke ordinantie; en ten andere hierop, dat niet huwen, zoo God de gave der onthouding verleent, roeping kan wezen om des Heeren wil. Daarom ontkennen we wel niet, dat geheel de zinlijke zijde des huwelijks met zekeren sluier om der zonde wil omhangen is, en dat kieschheid en kuischheid eischen, dat ge dezen sluier eerbiedigt. Het huwelijk tusschen een zondaar en een zondaresse is een ander dan het huwelijk tusschen ZONDAG XLI. HOOFDSTUK t. 135 Adam en Eva in het paradijs, die zich niet schaamden, ofschoon ze naakt waren. Edoch dit komt niet uit het huwelijk, maar uit de zonde, en mag aan het huwelijk nooit toegerekend. Er bestaat dan ook niet de minste oorzaak om het huwelijk, als ware het in zich zelf onheilig, sacramenteel te heiligen. Rome beroept zich voor haar qualificatie van het huwelijk als Sacrament op Eph. V : 32 waar in de door Rome geijkte vertaling staat: „Dit Sacrament is groot." Doch deze vertaling kan geen steek houden. Er staat in het Grieksch: „dit mysterium is groot", en de onzen vertaalden terecht: Groot is deze verborgenheid; t.w. niet het huwelijk zelf, maar het symbool dat in het huwelijk voor den band tusschen Christus en zijn gemeente ligt. Vruchteloos bleef dan ook elke poging, door de Roomsche godgeleerden beproefd, om het sacramenteel karakter van het huwelijk aan te toonen en nooit zijn ze er in geslaagd een bepaling van het Sacrament te geven, die het huwelijk met Doop en Avondmaal onder één hoofd saamvatte. Alle Sacrament ziet op de genade, die ons op het Kruis verworven is, en dient tot sterking van het geloof; en hiermee nu heeft het huwelijk als tot de ordinantiën niet der genade, maar der natuur behoorende, niets uitstaande. De vraag of het huwelijk een in zich zelf noodzakelijke ordinantie is, of wel wat men noemt een positief gebod, dat alleen uit Goddelijke wilsbeschikking voortvloeit, is wel bezien, niet voor rechtstreeksche beantwoording vatbaar. Wel neigt men er toe, om er een positief gebod in te zien, zeggende: dat het ook anders had kunnen geordineerd zijn; dat zich een toestand denken liet zonder huwelijk; of ook een toestand, dat polygamie Goddelijke ordinantie ware; en dat alzoo de bepaalde ordinantie der monogamie geen noodzakelijk karakter draagt, en dus slechts als positief gebod werkt. Maar toch ga men bierin niet te ver. Wat weten wij van de innerlijke noodzakelijkheid der Goddelijke ordinantiën eigenlijk af? Ten deele kan men zeggen, dat geen enkele ordinantie noodzakelijk is, in zoover er geen macht buiten noch boven God was of is, die Hem dwong of dwingt, om een eenig ding alzóo te bestellen als het besteld is. Alle bron van wat als ordinantie in hemel of op aarde geldt, ligt in Gods wijsheid en vrijmacht. Toch geeft de Heilige Schrift ons nergens den indruk, alsof hierin willekeur heerschte. De moeilijkheid is maar, dat wij een maatstaf in God hebben, en dat God den maatstaf alleen in zichzelven heeft. En hoe dan een grens te trekken, dan alleen daar, waar God zelf ons wijziging van ordinantie leert kennen; b. v. eerst het geboden huwelijk tusschen broeders en zusters in Adams huisgezin en straks het verbod van al zulk huwelijk. Doch van zulk een wijziging is hier geen sprake. 136 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK I. Het monogame huwelijk is en blijft altoos wet en regel, en alle afwijking van het monogame huwelijk blijft bevlekt, ook al geldt het Abraham en Jacob, David en Salomo. Zelfs al namen we de leer der dispensatie aan, wat wij niet doen, zou hiermee de ordinantie nog niet zijn opgeheven. Want wel blijkt dat het klaar besef van de heiligheid der monogame ordinantie roekeloos werd prijsgegeven, en dat het eeuwen geduurd heeft, eer bij beter licht, de monogame ordinantie uit het paradijs weer kracht won. En ook spreekt het vanzelf, dat God rechtvaardig oordeelt, en dat dus een zondigen tegen deze monogame ordinantie thans, nu het besef er van herleefde, veel gruwelijker is dan eertijds, toen dat besef schier geheel was uitgestorven; maar buiten zonde was daarom de schending van de monogame ordinantie nimmer. Ook wat men in onze Oost-Indiën zich aanwende, om buiten huwelijk inlandsche vrouwen als huisgezellinnen te nemen, kan en mag niet anders dan als zondig veroordeeld; en ook de Zending moet er op aanhouden, om de monogame ordinantie in eere te brengen. Vooral tegenover den Islam, die na het Evangelie kwam, en de polygamie bracht, waar de monogamie reeds geheerscht had, zij men onverbiddelijk. God zelf predikt de monogamie, eeuw in eeuw uit, onder alle volk en natie door het gelijk getal van vrouwelijke en mannelijke kinderen dat geboren wordt. Dit kon ook anders zijn. Niets is er, dat zoo absoluut van Gods vrijmacht afhangt, als de vraag, of een kindeke van het manlijk of van het vrouwlijk geslacht zal zijn. Geen mensch kan hieraan iets af of toe doen. En toch, terwijl in het ééne gezin de zonen, en in het andere de dochters meerder in aantal zijn, is nochtans het resultaat, dat altoos de cijfers gelijk blijven, zij het dan ook gewoonlijk met een klein overwicht voor het vrouwlijk geslacht. Dat enkele feit nu sluit elk denkbeeld van polygamie, als door God gewild reeds uit. Niet alleen het huwelijk, maar zeer beslist het monogame huwelijk, d. i. van één man en ééne vrouw, ligt én in de schepping én in de onderhouding vast, en geldt uit dien hoofde als een in de natuur zelve gefundeerde ordinantie. zondag xli. hoofdstuk ii. 137 TWEEDE HOOFDSTUK. Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw gemaakt. Marc. 10 : 6. Zoo ligt dan dit huwelijk, naar we zagen, gefundeerd in de twee mysteriën van ons menschelijk wezen. Dat ééne mysterie is de organische samenhang van ons menschelijk geslacht, die alleen mogelijk werd doordien de mensch in man en vrouw uiteenviel en uit man en vrouw het kind des menschen geboren wordt. En dat tweede mysterie is de eenheid van ziel en lichaam in de eenheid des persoons. Vereeniging nu van een man en een vrouw, zonder dat ook dit tweede mysterie tot zijn recht kome, geeft nog niets dan paring, gelijk ook de dierenwereld die kent. Eerst door kruising met dit tweede mysterie, zoodat ook de eenheid van ziel en lichaam bewaard blijve en geëerbiedigd worde, verheft ge de paring tot het huwelijk. Toch is ook hiermee nog niet genoeg gezegd. Het mag toch niet zóó voorgesteld, alsof een huwelijk niets anders doen zou dan één man met een vrouw saambrengen. Zoo was het wel in het paradijs, omdat Adam noch Eva iets achter zich had; maar zoo is het daarna niet meer. Als er een prins uit het ééne vorstelijk huis met een prinses uit het andere trouwt, worden niet maar die twee prinselijke personaadjes, maar twee huizen verbonden, twee geslachten met elkaar in gemeenschap gezet, en twee stroomen van menschelijk leven met elkaar in aanraking gebracht. En al let men hier bij gewone familiën niet zoo op, ja al weten kleine burgerlijke geslachten soms geen anderhalve eeuw haar geslachtsboom aan te geven, toch spreekt het vanzelf, dat deze verwantschap ook bij die andere geslachten door huwelijk wel terdege ontstond. Als iemand uit mijn naaste bloedverwantschap huwt; raakt dit dus ook mij persoonlijk; want al naar de band is, maakt zoo iemand door dat huwelijk mij tot schoonvader, tot grootvader, tot oom, tot neef en wat dies meer zij. Niet alleen voor hen, maar ook voor mij worden uit zijn huwelijk, betrekkingen geboren. Uit een huwelijk van A kunnen voor B belemmeringen voor een huwelijk met C ontstaan. Het huwelijk van een ander kan ook voor mij voordeelige of nadeelige geldelijke gevolgen hebben. Kortom, een huwelijk, waarin ik zelf niet als partij sta, maar dat door twee andere personen wordt aangegaan, zal, zoo één van die beiden met mij in bloedverwantschap staat, wel terdege ook voor mij gevolgen hebben. Een huwelijk is uit dien hoofde niet een geïsoleerd feit tusschen twee personen, maar een feit, 138 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK II. dat zijn spoor achter laat, en deswege niet alleen dien man en die vrouw raakt, maar ook derden. Uit het huwelijk toch ontstaat bloedverwantschap en maagschap, elk met haar velerlei schakeeringen, als zoovele reëele banden, die de eindelooze massa menschelijke personen verbinden. In het ééne huwelijk toch zit niet alleen de man en de vrouw, maar ook de vader en de moeder, de ouders en het kind, zuster en broeder, grootvader en kleinkind, oom en tante, nicht en neef, zwager en schoonzuster, en voorts alle familiebetrekking tot in de verste graden van gemeenschap. En niet alleen dat op deze wijze door een huwelijk een aantal personen, die op dit oogenblik leven, met elkaar in zeker verband worden gezet, maar door datzelfde huwelijk ontstaat evenzoo een historische band, die het nu levend geslacht in verband zet met de vroegere geslachten, en met de geslachten die na ons komen zullen. Wat we in den aanvang uitspraken, dat het huwelijk voortspruit uit het mysterie van de eenheid van ons geslacht, ligt dus niet alleen in de splitsing in man en vrouw en het telen van het kind uit beiden, maar is ook op breeder schaal aanwijsbaar in alle verbinding van gezin en familie, geslacht en volk, en evenzoo in de historische eenheid tusschen de geslachten, die in den loop der eeuwen elkaar opvolgen, na uit elkaar te zijn opgekomen. Feitelijk is heel ons menschelijk leven, onze menschelijke historie, onze menschelijke maatschappij, als vanzelf voortgekomen uit dat ééne feit, dat God den mensch „man en vrouw" gemaakt had. Was er geen man en vrouw, waren er niets dan menschen, zoo zou ons menschelijk leven niet alleen geheet anders, maar er zou geen menschelijk leven zijn; ja, de menschen zelf zouden er niet wezen. En zoo is dat ééne wondere feit, dat God den éénen mensch tweezijdig schiep, d. i., anders naar lichaam en ziel den man, en anders naar lichaam en ziel de vrouw, — de rijke kiem, waaruit met Goddelijken eenvoud al de veelheid, al de weelde, al de rijkdom van ons menschelijk leven en onze menschelijke samenleving voortkomt; en ook waar ze ineenzonk, altoos opnieuw zou kunnen voortkomen. Daarom is het huwelijk geen menschelijke verzinning, geen betrekking door menschen uitgedacht, geen vinding van eigen vernuft, maar een zóó grootsche en verhevene gedachte, als alleen God de Heere verwezenlijken kon. Het schijnt zoo eenvoudig, het gaat zoo vanzelf, en toch in die zoo eenvoudige verbinding van man en vrouw door het van God geordineerde huwelijk ligt de oplossing van heel het raadsel van ons menschelijk leven. Geen wonder dan ook, dat juist om die uitnemende hoogheid van het huwelijk, dit huwelijk reeds onder Israël beeld werd van den heiligen band, die Jehova aan Israël verbond; „Hoor, Israël, de Heere is uw Man"; en dat Christus en de gemeente in diezelfde eenheid van het huwelijk ZONDAG XLI. HOOFDSTUK II. 139 een afbeeldend type vinden. En niet wie met den rossen gloed der zinlijkheid op het gelaat slechts zijn lust zoekt, maar wel hij, wien voor deze heerlijkheid van het huwelijk het oog allengs ontsloten wordt, zal in de Heilige Schriftuur ook een boek als het Hooglied op zijn plaats vinden en leeren verstaan. Staat nu echter het huwelijk zóó hoog, dan gevoelt ge terstond hoe dwaas het is, zich in te beelden, alsof twee jonge personen, waarvan de een een jongen en de ander een meisje is nu zoo maar met hun Pelagiaanschen vrijen wil over het huwelijk te beschikken hadden. In zijn zonde wil de mensch dit wel zoo, en niet zelden rijst in het opstandig hart de vraag, wat men toch met al die huwelijkswetten en belemmerende bepalingen van doen heeft. Is men dan niet vrij ? En indien men elkaar maar liefheeft, waarom hangt men dan van anderen af, en waarom is een ieders pad dan niet open? Dan is de onnadenkende Pelagius in de roekelooze liefde. Maar zoo spreekt de Schrift, zoo spreekt Augustinus, zoo spreekt Calvijn, zoo spreekt de ernst in het Christenhart niet. Integendeel op heilig erf verstaat men uitnemend wel, hoe volstrekt niets Pelagius hier uitricht, en hoe het een hooger Goddelijk bestel is, waardoor de Heere als met zijn hand de vrouw aan den man toebrengt; en ook waar de mensch zich inbeeldt alles zelf te bedisselen, toch feitelijk Gods Voorzienigheid regeert en triumfeert ook in het huwelijk. Dat er zooveel weinig bevredigende, dat er niet zelden ongelukkige huwelijken zijn, en dat een ideaal huwelijk tot de hooge uitzonderingen behoort, strijdt hier niet mede. Buiten zonde, in paradijs-toestand, dan, ja, zou een min bevredigend huwelijk de harmonie van Gods ordinantiën storen. Maar nu niet. Thans zijn er, zoo het heet, soms zeer gelukkige huwelijken, en die toch slecht zijn, overmits het geluk er ontstaat doordien man en vrouw in eenzelfde zondige eenzijdigheid, samengaan, of zonder hooger critiek, alles in en aan elkander toegeven. Een min bevredigend huwelijk daarentegen kan zeer wel het gevolg van hoogere motieven zijn. En voorts, op zich zelf is het volkomen natuurlijk, dat een zoo enge band als het huwelijk knoopt, op velerlei knelling moet uitloopen, waar de jonge man en de jonge vrouw, die huwen, zijn zooals ze zijn; met zooveel zondige neiging in zich, nog zoo weinig geoefend, nog zoo overhellende naar geestelijk of zinlijk egoïsme; en nu plotseling geroepen tot de intiemste verhoudingen, maar ook tot de vervulling van een zoo veel omvattende roeping. De Gereformeerde kerken, die hun huwelijksformulier openen met te wijzen op het velerlei kruis, dat gemeenlijk den gehuwden overkomende is, hebben dan ook feitelijk meer tot bevordering van het huwelijksgeluk 140 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK II. bijgedragen, dan de luchthartige ideale poësie der liefde, die het hart met droomen vervult, wier schoon en zoet ge in de werkelijkheid niet terug vindt. Juist na zoo poëtische verwachting, slaat het leven dan dubbel terug en ontzinkt de moed, om tegen den stroom op te roeien. Vandaar dat in landen als Italië en Frankrijk, waar deze poëtische neiging den boventoon heeft, het huwelijksleven zoo jammerlijk kwijnt, en dat men daarentegen in Calvinistische landen, waar men nuchterder bleef en de zaak meer voor Gods aangezicht bezag, het gezondste, rijkste en beste huwelijksleven én eertijds vond, én nog na ziet bloeien. Natuurlijk werkt óók eigen wilskeus, en totdat het huwelijk gesloten is, moet de wil ageeren, opdat het huwelijk tot stand kome. Maar wie gelooft, doorleeft ook al deze dingen met zijn God, en heeft geen vrede^ zoo niet de mystiek zijner ziel hem zegt, dat wat zijn wil doet, slechts het geven van uitvoering is aan wat God gehengde. En is men dan eenmaal gehuwd, dan is het niet een spel, dat men samen spelen gaat, maar een hoog ernstige roeping, waarin men onder Goddelijk bestel geplaatst is. Een roeping, door ons zeevarend volk weieens bij het ondernemen van een reis overzee vergeleken; waarbij men dan vooruit weet, dat het niet altoos voor den wind en tij kan gaan, dat het ook kan stormen, en dat de golven over het scheepke kunnen slaan, maar om toch geen oogenblik den hoogen moed te verliezen, en met Gods hulpe eens behouden de haven der ruste binnen te glijden. Wie gelooft zal ook in het huwelijk geen schipbreuk lijden, o, Ge komt ook in het huwelijk zoo ver, indien ge zelf maar kennisse hebt van zonde en ellende, zoo ge van een Heiland weet die verzoent en verlost, en zoo ook in uw huwelijksleven maar de toon blijft klinken der dankbaarheid. De regel, waarnaar het huwelijk tot stand moet komen, is juist uit dien hoofde niet absoluut te stellen. Sloot Pelagius het huwelijk tusschen een ik en een ik; dan natuurlijk kon die regel altoos dezelfde zijn. Ge hadt dan de vrije liefde, door niets dan eigen wilskeuze, aan niets dan aan elkander gebonden; en dus waart ge dan ook zelf vrijmachtig om te bepalen, hoever de vereeniging gaan zou, en hoelang ze zou duren. Dat is het huwelijk buiten geloof, het huwelijk ontwricht door revolutie. Maar nu het huwelijk van God is, en in zijn macht staat, nu is de regel voor het huwelijk een hoogst ingewikkelde, en gedurig wisselende. In het paradijs was, uiteraard van onzen vorm van huwelijkssluiting geen sprake; en het huwelijk van de kinderen van Adam onderling strijdt met onze eenvoudigste begrippen van zedelijkheid. En thans, gelijk in den loop der eeuwen, wat reeks van vormen en formaliteiten en wat tal van ZONDAG XLI. HOOFDSTUK H. 141 beperkingen waaraan het huwelijk onderworpen is! Met de vraag te stellen of de Kerk dan wel de Overheid het huwelijk moet sluiten, is dit vraagstuk dan ook niet uitgeput. Uiteraard behoort het huwelijk tot het natuurlijke leven, d. w. z. ook al ware er geen zonde gekomen, en al ware er dus geen Kerk gesticht, toch zou het huwelijk er geweest zijn. Reeds uit dien hoofde gaat het niet aan, dat de Kerk het huwelijk voor zich opeische. Al staat toch het huwelijk ongetwijfeld ook met de Kerk in zeker verband, toch kan het huwelijk nooit uit de zaligmakende genade afgeleid, waarvan de bediening aan de Kerk is toevertrouwd. Doch evenmin kunt ge zeggen, dat de Overheid beslag op het huwelijk mag leggen. Het uitgangspunt toch voor het huwelijk ligt niet in het staatsleven, maar in het familieleven; en geheel het maatschappelijk saamstel lijdt schade, indien, met voorbijgang van dezen gewichtigen familiefactor, de Overheid rechtstreeks het paar uithuwt, als Mep met een officieel contract tusschen twee individuen heel de zaak af. Juist omgekeerd eischt het wezen van het huwelijk en eischt goede orde, dat het huwelijk zijn eerste regeling vinde in de familiën, waaruit bruid en bruidegom zijn; en dat daarna eerst de Overheid sanctie verleene in rechten aan wat privatelijk reeds is overeengekomen. Het strijdt daarom volstrekt niet met de ideale opvatting van het huwelijk, zoo tusschen de beide familiën over allerlei, ook materieele, aangelegenheden wordt overeengekomen, en hoe meer de usantie meebrengt, dat ook de bloedverwanten in het huwelijk gekend worden, en bij de huwelijkssluiting zekere verplichtingen op zich nemen, hoe rijker het maatschappelijk leven bloeien zal. Het huwelijk vlecht geslacht aan geslacht, en het is billijk, dat dit niet vanzelf zoo ga, maar met bewustheid alzoo gewild en doorleefd worde. Dat daarom ook de Overheid in deze zaak gekend worde, ligt in den aard der zaak. Niet alsof dit uit haar souverein gezag voortvloeide, en alsof de Overheid eigenlijk het huwelijk schiep. Daartegen moet steeds ten ernstigste geprotesteerd. Het huwelijk was er eer er een Overheid was. Buiten zonde ware er nooit een Overheid, maar wel terdege een huwelijk geweest. En ook, het huwelijk doet een kring ontstaan met eigen souvereiniteit. Maar wel moet de Overheid in het huwelijk gemengd, om te kunnen beslissen, welke na het huwelijk de positie en relatie van personen en bezittingen zal zijn. Zoo lang de bescherming van personen en bezittingen geheel aan de familie- en stamhoofden was overgelaten, bleef de Overheid er dan ook buiten; maar zoodra de Rijksidée opkomt en de Overheid voor de zekerheid van personen en bezittingen waakt, begint ook de bemoeiing van de Overheid met het huwelijk. Niet alsof zij het huwelijk maken, scheppen of sluiten kon, maar in zooverre zij 142 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK II. alleen in staat en bevoegd is, om het huwelijk in de voltrekking te sanctioneeren en er de geldende rechtsgevolgen aan te verbinden. En vraagt ge wat dan de Kerk inzake het huwelijk te doen heeft, zoo zij opgemerkt, dat de verleiding oudtijds voor de Kerk zeer groot was, om alle huwelijkszaken aan zich te trekken. Eensdeels omdat alleen de Kerk oorspronkelijk genoegzaam zedelijk gezag bezat, om het huwelijk onder de toen nog wilde volken van Europa tot een hooger standpunt op te heffen. En anderdeels omdat niets aan de Roomsche hiërarchie uitgebreider invloed beloofde dan juist de inmenging en de beslissing in huwelijkszaken. Toch heeft de scherpzinnigheid der Calvinisten hen van meet af het zeer ernstig gevaar doen inzien, dat uit bestendiging van deze traditie kon volgen. Ook hier te lande hebben onze Gereformeerde Kerken van meet af allerlei uitwendige regeling van het huwelijk naar de Overheid verwezen. En reeds de Synode van Emden toonde duidelijk, dat zij op het gebied van het natuurlijk leven geen opperheerschappij van de kerken beoogde. En dit was juist gezien. Want wel is het volkomen waar, dat alleen God het huwelijk schept en sluit, en dat alleen zij waarachtiglijk gehuwd zijn, die weten dat hun huwelijk voor God goed en bondig is; maar hieruit volgt nog geenszins, dat de Kerk het huwelijk aan zich behoeft te trekken. Immers heel het burgerlijk leven staat onder Gods hoogheid en bestaat bij zijn gratie, en nergens is de kerk aangewezen, om in den naam des Heeren ook op burgerlijk terrein als zijn representant op te treden. Ook zonder en buiten de Kerk moet én de Overheid, én de familie, én het gezin, én het te huwen paar met God rekenen en handelen voor zijn aangezicht. De voorstelling alsof alleen in de Kerk Gods eere heilig ware, en alsof al wat buiten de Kerk sprak en handelde buiten God omging, is fegen-Schriftuurlijk. Ook bij volken, waar de Kerk niet is, bestaat toch huwelijk. Onder ongeloovigen is het huwelijk als zoodanig geenszins uitgesloten. En niemand zal een kind een bastaard noemen, omdat zijn vader en moeder geen lid der Kerk zijn. De inmenging van de Kerk in het huwelijk heeft dan ook een heel anderen grond, en komt voort eensdeels uit het gezinsleven en anderdeels uit het kerkelijk leven zelf. Uit het gezinsleven, in zooverre de Christelijke familiën als leden van het ééne groote kerkelijke gezin, ook geheel den kérkelijken kring in deze familie-aangelegenheid kennen willen, opdat alle Christelijke familiën hierin naar heilige usantie te werk gaan, en ook hieruit de broederlijke liefde spreke. Maar ook ten andere heeft de Kerk zelve hier rechten met het oog op het Genadeverbond. Dat genadeverbond leeft uitwendig in de geslachten der geloovigen, en plant zich voort door ZONDAG XLI. HOOFDSTUK II. 143 huwelijk. Zonder huwelijk stierf de Kerk; door het huwelijk blijft ze in aanzijn. En overmits nu de Kerk het zaad der Kerk zoekt onder de kinderen harer leden, en aan de kinderen der geloovigen het Sacrament des Doops toedient, komt het aan de Kerk toe, door een eigen acte, het familiehuwelijk ook harerzijds te sanctioneeren en tot zijn heilige hoogte op te heffen. Is nu het saamleven in den kerkelijken kring innig en hartelijk, zoodat de familiën over en weer het leggen van den band tusschen de gehuwden aan den Dienaar des Woords overlaten, dan is het natuurlijk gevolg hiervan, dat men de sluiting van het huwelijk in de Kerk als de eigenlijke sluiting beschouwe. En hier is ook op zich zelf niets tegen, mits men het recht tot deze sluiting maar niet uit het ambt van den Dienaar afleide, maar zulk een huwelijkssluiting late opkomen uit het Christelijk familieleven, dat in de Kerk zijn orgaan zoekt. De Kerk komt dan niet achter de Overheid aan, maar Overheid en Kerk beide voldingen een acte die uit het familieleven opkomt. De Overheid geeft dan een sanctie voorzoover het den burgerstaat aanbelangt, en de Kerk voor wat aangaat het Genadeverbond; wat altoos onderstelt, dat bruid óf bruidegom of beiden saam leden der Kerk zijn. Dat nu de familie-acte veelal met de Kerkelijke acte ineenvloeit, verhoogt zeer zeker de beteekenis van het kerkelijk huwelijk, maar verleent toch aan de Kerk geen hoogere, noch andere bevoegdheid. Het zuiverst zou de zaak loopen, indien het huwelijk in de familie gesloten, en daarna eenerzijds door de Overheid en anderzijds door de Kerk gesanctioneerd, en alzoo voor wat aangaat den Burgerstaat en het Genadeverbond, geldig gemaakt wierd. Nu echter het practische leven deze strenge en zuivere scheiding niet toelaat, en de afzonderlijke sluiting van het huwelijk in de familie als zoodanig niet plaatsgrijpt, moet deze daad beschouwd worden, als hetzij in die van de Overheid, hetzij in die van de Kerk begrepen. Is er nu sprake van een huwelijk tusschen personen, die buiten de Kerk staan, dan moet die familieacte wel gezocht worden in hetgeen de Overheid doet. Wordt er daarentegen een huwelijk gesloten, waardoor twee Christelijke familiën verbonden worden, die haar onderlingen band veel inniger in den kerkelijken kring dan in den burgerstaat gevoelen, dan is het zeer natuurlijk, dat voor aller besef, niet in de acte der Overheid, maar in die der Kerk de acte der beide familiën gesubsumeerd zal zijn. Vandaar dat hetgeen bij de Overheid geschiedt hun een koude formaliteit zal denken, en alleen wat in de Kerk plaatsgrijpt een geestelijke realiteit. Nooit echter mag dit er toe leiden, om de sanctie van de Overheid als 144 zondag xli. hoofdstuk iii. hinderlijk of min noodzakelijk te beschouwen. Want wel is het volkomen waar dat getrouwd zijn, die getrouwd zijn voor God; maar juist getrouwd voor God zijt ge niet tenzij ge voldaan hebt aan al zijn ordinantiën. Die ordinantiën Gods nu noodzaken u te rekenen met den drieërlei kring waarin ge leeft; dien van uw familie, van den burgerstaat en van kerk. Eerst moeten de familiën er in gekend, te beginnen met „ouders of momboiren" gelijk ons formulier zegt, d. z. onze voogden. Maar hoe hoog ook dezer aller toestemming en bewilliging sta, toch is dit niet genoeg. We leven niet in den patriarchalen tijd. Land en volk vormen thans een eigen geheel en ook in dat geheel moest ons huwelijksleven, straks ook met het oog op onze kinderen, worden ingeweven. Vandaar dat ook de orde, die door de Overheid is ingezet, moet nageleefd; natuurlijk onder beding, dat de Overheid zich daarbij niet aanmatige wat haar niet toekomt en zich niet aanstelle, als ware het huwelijk haar uitdenksel en haar creatuur. Doch ook als de familie bewilligt en de Overheid sanctie verleent, gevoelt een Christen-jonkman en een Christen-jonkvrouw nog niet, dat het •huwelijk voltrokken is. Al hebben ze voor het aangezicht Gods in de binnenkamer elkander trouw gezworen; al hebben vader en moeder wederzijds hun handen in elkaar gelegd; en al heeft de ambtenaar van den Burgerlijken Stand hun het stuk papier laten teekenen; toch ontbreekt er nog iets, ontbreekt er nog het heilig zegel, nog de sanctie van het Genadeverbond. En die kroon op het geheel drukt eerst de actie van de Kerk. Mits, en hier lette men wel op, de actie van de Kerk niet enkel een actie van de familie in het kerkgebouw zij (iets wat maar al te dikwijls zoo is), maar een actie van die familie zij in de gemeente des levenden Gods. DERDE HOOFDSTUK. Mijne rechten zult gy doen, en mijne inzettingen zult ge houden, om in die te wandelen; Ik ben de Heere uw God! Lev. 18 : 4. Ons bestek gedoogt in de verte niet, dat we het rijke onderwerp van het huwelijk ook maar eenigermate volledig behandelen. Over een onderwerp als het huwelijk schrijft men een boek, en niet een klein aantal hoofdstukken. We moeten ons dus wel bepalen tot het bespreken van de ZONDAG XLI. HOOFDSTUK III. 145 beginselen. Hieronder nu behoort ook de uiterst ingewikkelde vraag, wie met wie mag huwen. Het is toch niet genoeg te zeggen, dat het huwelijk een man met een vrouw verbindt; overmits er tal van gevallen zijn, waarin tusschen een man en een vrouw geen huwelijk mag gesloten worden. Dit is dan ook onder alle volken zoo ingezien en al staat in den aanhef van Leviticus XVIII, dat Israël niet doen mocht naar de inzettingen der Egyptenaars, zoo volgt hieruit nog geenszins, dat in Egypte, laat staan dat onder alle heidenen, alle huwelijken geoorloofd waren, die aan Israël werden verboden. Zoo eenvoudig echter als het is, om te erkennen, dat niet alle huwelijken geoorloofd zijn, zoo moeilijk is het uit te maken welke wel en welke niet. Ja, zelfs de vraag, hoe ge dit hebt uit te maken, levert bezwaar op. Gelijk men weet eischte de Roomsche kerk ook deze beslissing inzake het huwelijk voor zich op; en op Rome's voetspoor hebben ook onderscheidene Protestantsche kerken zich verplicht gevoeld, om inzake de huwelijksverhinderingen uitspraak te doen. Het burgerlijk recht schikte zich dan daarnaar, of liet ook wel heel de zaak aan de Kerk over. Onder de Gereformeerden daarentegen openbaarde zich van meet af de neiging om zich als Kerk uit de huwelijksaangelegenheden tot op zekere hoogte terug te trekken, en de burgerlijke Overheid te laten beslissen. Dit laatste denkbeeld schoot dan ook hier te lande reeds vroegtijdig wortel, en is sinds, zij het ook uit ander beginsel, in de meeste overige landen van Europa regel geworden. Zelfs wordt thans het burgerlijk huwelijk door de revolutionairen als strijdmiddel gebruikt om de Kerk tegen te staan en haar invloed te knakken. Al is het dus dat onze Gereformeerde vaderen practisch evenzoo tot het burgerlijk huwelijk concludeerden, zoo mag toch niet uit het oog verloren dat zij hierbij geleid werden door geheel andere overwegingen. Zij waren van oordeel dat in de Heilige Schrift genoegzame aanwijzing ook voor het huwelijk gegeven was, en dat de van God aangestelde Overheid, in overeenstemming met deze aanwijzing, het huwelijk had te regelen. Thans, nu we te doen hebben met een Overheid, die als zoodanig zich niet meer om Gods Woord bekreunt, en die óók de zaak van het huwelijk geheel naar eigen goedvinden regelt, staan we dus feitelijk voor een geheel ander iets, dan onze vaderen gewild of beoogd hebben. Onze vaderen hadden onderscheidene bedenkingen tegen de wijze waarop het Roomsche canonieke recht allerlei huwelijks-aangelegenheid verordend had, en meenden toch dat het daarom nog niet noodig was, een nieuwe regeling uit te denken, overmits in het huwelijksrecht der latere Romeinsche keizers, naar ze meenden, alles gegeven was, wat men verlangen kon. De Romeinen E Voto iv 10 146 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK III. hadden reeds in hun Heidensche periode met name over de huwelijksverhinderingen zeer uitvoerige en deels zeer strenge bepalingen gemaakt; en toen later de keizers tot het Christendom overgingen, waren deze bepalingen bovendien nog, zooveel noodig, in overeenstemming gebracht met de regelen der Heilige Schrift. Zoo bezat men dus, naar men oordeelde, in deze bepalingen van de Christelijke Romeinsche Overheid, een rechtsordening voor het huwelijk, die van menschelijke zijde het hoogste bood, dat te verkrijgen was, en die bovendien den Christelijken Doop ondergaan had. Op dien grond achtte men dan ook, dat onze Christelijke Overheden het veiligst gingen, door die degelijke, eeuwenoude rechtsordening weer van kracht te maken. Gelijk men in het dogma en het kerkelijk gebruik er toe neigde om de usantiën der oude Christelijke Kerk te doen opleven, zoo wilde men ook in het burgerlijk leven de oude Christelijke rechtsorde weer in eere brengen. Thans echter helpt die vingerwijzing ons niet meer, eenvoudig wijl de Christelijke Overheid ontbreekt, die met Gods Woord rekent. Althans in ons land is geen Overheid meer aanwezig, die feitelijk in haar wetgeving zich grondt op Gods Woord. Veel minder nog kan de Kerk thans de huwelijksmaterie weer aan de Overheid uit handen nemen; en ze behoort dit ook niet te doen. Verwarring en wanorde op dit stuk is dus voor de toekomst volstrekt niet uitgesloten. Het is zeer wel denkbaar dat de Overheid in de toekomst regelingen inzake het huwelijk zal maken die tegen de consciëntie der Christenheid en het oordeel der kerken indruischen. Hieruit kunnen zeer wel conflicten geboren worden. En dat dit thans nog zoo weinig het geval was, is alleen te danken aan de gelukkige omstandigheid, dat de Christelijke traditie nog zoo machtig nawerkte en, dank zij dien invloed, de Overheid dusver nog ten deele in het goede spoor bleef. Reeds nu echter is reeds lang niet alle conflict te mijden. Soms toch worden nu reeds echtscheidingen uitgesproken, die met den eisch van Gods Woord in flagranten strijd zijn. Wordt nu door een der aldus gescheidenen daarna een tweede huwelijk met een ander aangegaan, dan kan dit onder Christenen niet als een wettig huwelijk gelden, overmits de eene voor God nog gehuwd was, en mag dus de Kerk zulk een huwelijk niet sanctioneeren. Het is uit dien hoofde van hoog belang, dat de Kerk ook de zaak van het huwelijk steeds klaarder ontwikkele, opdat er door de belijders des Heeren zeker tegenwicht in de publieke opinie worde geboden tegen hetgeen in de burgerkringen het huwelijksrecht afbreekt. Intusschen kan dit aan de zaak zelve niets veranderen. Het huwelijk is en blijft een zaak van burgerlijke regeling, wijl het tot de natuur en niet tot de genade behoort, en het veiligst gaat ge derhalve door vast ZONDAG XLI. HOOFDSTUK III. 147 te stellen: 1°. dat de belijders des Heeren zich naar de regeling van de Overheid, waaronder ze leven hebben te schikken, voor zoover deze niet ingaat tegen de stellige uitspraak van het recht Gods, gelijk dit in zijn Woord geopenbaard is, 2°. dat men bij het aangaan of toestaan van een huwelijk zich niet vrij achte, om al datgene te doen wat de Overheid toelaat, maar zich hierbij allereerst binde aan Gods Woord; en 3. dat de kerken slechts dan een huwelijk sanctioneeren, als dit naar eisch van Gods Woord een huwelijk zijn kan; en anders haar sanctie onthouden. Die regelende leiding der Overheid zal dus, onder het gestelde beding, ook moeten aanvaard worden ten opzichte van de huwelijksverhinderingen, en de Overheid zal het voor God te verantwoorden hebben, indien ze hierbij de genoegzame aanwijzingen der Heilige Schrift uit het oog verliest. Want ge kunt wel zeggen: In Leviticus XVIII en elders is deze zaak door God zelf geregeld, en dus heeft de Overheid niets meer uit te maken; maar wie zoo spreekt, vergist zich. Lang toch niet alles wat hier in aanmerking komt, is in Lev. XVIII geregeld, zoodat de Overheid, ook al nam ze deze regeling letterlijk over, toch nog ook zelve allerlei te regelen zou hebben. Maar bovendien, geheel dit standpunt is onhoudbaar. Ge kunt noch moogt de burgerrechtelijke bepalingen van het Oude Testament, zooals ze daar staan, beschouwen als de wet Gods voor alle landen en volken. Ook niet in volstrekten zin wat in Lev. XVIII staat. Daar toch wordt in vers 20 de doodstraf gesteld op elke overtreding ook in zake het huwelijk; en wie heeft nu ooit staande gehouden, dat wie tegen een dezer bepalingen zondigt, ook nu nog door de Overheid moet worden ter dood veroordeeld en ter dood gebracht? Zelfs bij Lev. XVIII dient er daarom op gewezen, dat ook deze wetten in de eerste plaats door God aan het volk van Israël in den toenmaligen tijd gegeven zijn, en dat ze dus wel wat haar onderscheidenlijken inhoud, maar niet wat haar letterlijke bepalingen aangaat, voor alle eeuwen en landen gelden. Vooral hij het huwelijk springt dit duidelijk in het oog, zoo ge maar denkt aan het Leviraathuwelijk. Een man, wiens gehuwde broeder stierf, en een weduwe zonder kinderen naliet, moest met die achtergelaten weduwe van zijn broeder trouwen; maar als hij met haar trouwde, zoo zij wel kinderen had, was hij des doods schuldig (Lev. XVIII : 16). Zegt ge nu dat één van deze bepalingen voor alle tijden en landen geldt, dan natuurlijk ook de andere. Nu beweert intusschen niemand, dat ge ook thans nog bij de kinderlooze weduwe van uw broeder zaad moet verwekken. Die bepaling beschouwt men algemeen als verouderd en thans niet meer geldend. Goed, maar dan is hiermee ook uitgemaakt, dat niet alle bepalingen meer als zoodanig 148 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK III. gelden; dat ge hierbij dus met oordeel des onderscheids moet te werk gaan; en dat derhalve de letter van de aan Israël gegeven bepaling de zaak nog niet uitmaakt. Ge moet dan onderscheiden tusschen hetgeen de onderscheidenlijke inhoud is, en den nationalen vorm voor dien tijd. Dat moet dan de Overheid doen, die God vreest, en eerst alzoo voorgelicht, kan zij voor haar onderdanen de regelen vaststellen, die uitmaken wie met wie mag huwen. Die regelende leiding der Overheid is hier te meer onontbeerlijk, omdat letterlijk niet één der bepalingen absoluut doorgaat. Niets staat thans meer algemeen vast, dan dat het huwelijk tusschen vleeschelijke broeders en zusters, van God gevloekt en gruwelijke bloedschande is; en toch, reeds een vorig maal wezen we er op, is in Adams gezin alleen door zoodanig, ons tegen de borst stuitend huwelijk, de voortplanting van ons geslacht mogelijk geweest. Huwelijken tusschen broederskinderen verfoeit ge, en toch, toen Noach uit de Arke kwam, is alleen door zoodanig huwelijk ons geslacht in stand gehouden, en blijkbaar zijn deze huwelijken, in strijd met wat ge thans ervaart, zeer vruchtbaar geweest. Een absolute, en altoos onveranderlijke wet geldt hier dus niet. Wel heerschen ook hier vaste beginselen, maar die liggen achter deze wetsbepalingen en staan er niet in uitgedrukt. Het is niet twijfelachtig of het beginsel, dat hier heerscht, geldt in de organische eenheid van ons menschelijk geslacht, en het is uit dit ééne beginsel dat zoowel de huwelijken onder Adam's kinderen en Noach's kleinkinderen voortvloeiden, als anderzijds het latere verbod van huwelijk tusschen bloed- en te nauwe aanverwanten. Immers zou ons menschelijk geslacht als organisch geheel bestaan, dan moest het wel in zijn oorsprong uit kinderen van één menschenpaar voortkomen, en omgekeerd, om niet in brokstukken uiteen te vallen, maar dooreengestrengeld als één geheel te blijven bestaan, moesten de familiën met elkander in gemeenschap treden, en moest alzoo het huwelijk met personen uit andere familiën, door het verbod van huwelijk in de eigen familiën, worden geboden. Ook de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen het Leviraat-huwelijk en Lev. XVIII : 16 lost zich op gelijke wijze op. Israël moet als organisch volk geheel naar zijn stamindeeling in stand blijven. En daartoe nu strekte én het Leviraat-huwelijk, wijl anders het organisme der stammen gevaar liep, én het verbod van huwelijk met een broedersweduwe die kinderen had, wijl anders de familie zich te zeer in zichzelve opsloot. Toch is er nog een diepere reden, die het huwelijk onder bloedverwanten uitsluit, een reden die in het huwelijk als zoodanig is gelegen. Alle huwelijk bedoelt, dat de mensch zijn onvolkomenheid bekenne, zijn in- ZONDAG XLI. HOOFDSTUK III. 149 beelding van zelfgenoegzaamheid opgeve, en in een ander persoon de noodzakelijke aanvulling van zichzelven zoeke, tegelijk met de roeping om het ongenoegzame in die andere persoon op zijn beurt te vervullen. Dit nu ware ondenkbaar zoo niet man en vrouw verschilden. Omdat een vrouw geheel anders is dan een man, en een man heel anders dan een vrouw, daarom kan de een den ander geven wat een van zichzelf niet heeft. Het verschil is dus veronderstelling. De liefde komt niet uit de overeenstemming noch uit de gelijkheid, maar juist uit de ongelijkheid en uit het verschil. Wie met u huwen zal, moet anders zijn dan gij, en waar twee huwen die te veel op elkander gelijken, zijn ze over en weer onmachtig om den scheidenden factor in ontwikkeling te brengen. Ze hebben saam te veel van wat aan beiden gemeen is, en aan beiden blijft ontbreken dat andere menschelijke, dat ze missen. Of liever, het schuilt wel in hen, maar het kan niet tot ontwikkeling komen. Geestelijk blijven ze voor elkaar onvruchtbaar. En juist ditzelfde nu verbiedt het huwelijk onder bloedverwanten. Bloedverwanten zijn te gelijk, loopen te weinig uiteen, zijn te veel hetzelfde soort, hebben te veel één bloed, en missen daardoor juist dat verschil, dat grondslag van alle huwelijk moet zijn. Beider bloed gelijkt te veel op elkaar. Van daar de onvruchtbaarheid in hun geslacht. De zegen ontbreekt er aan. God geeft hun geen kroost. Ze leiden wel in schijn een huwelijksleven, maar een huwelijk voor God is het niet. Het algemeene standpunt is hier dus niet onzeker. Maar hiermede zijt ge er nog niet. Nu toch rijst de vraag, hoever gaat dit? Tot in den hoeveelsten graad ? In de Middeneeuwen bracht men dit op den zevenden graad. En dat niet alleen; maar doordien men deze zeven graden, die oorspronkelijk gerekend waren naar de graden van het Romeinsche recht, nu naar de Germaansche rekening der graden ging tellen, werd de bloedverwantschap feitelijk nog verder uitgebreid. Dit nu ging veel te ver, en noodzaakte tot eindelooze dispensatiën, die zelfs tot in den derden graad konden gegeven worden; niet in den eersten en tweeden, tenzij bij vorsten of uit hoofde van publiek belang. Het was daarom volkomen juist gezien, dat men later deze grenzen enger trok. Maar vooral nu de kerken geen vaste lijn meer aangeven, is op dit punt vaste regeling van de zijde der Overheid noodzakelijk; al blijft voor wie aan Gods Woord vasthoudt ook zoo nog altoos het beginsel gelden, om huwelijken tusschen bloedverwanten in de eerste drie graden te mijden. Vooral bij het huwelijk geldt het, dat een iegelijk in zijn eigen consciëntie ten volle verzekerd zij. 150 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK III. Een korte bespreking van Lev. XVIII : 16 en 18 mag hier niet achterwege blijven. Oudtijds is op grond van deze bijbelteksten elk huwelijk ook met de zuster van de overleden vrouw voor bloedschande verklaard; en zoo dikwijls dit punt in de 16e eeuw ter sprake kwam, heeft men ook op Synodale vergaderingen, edoch aanvankelijk zonder nader onderzoek, deze quaestie steeds beschouwd zooals de Roomsche kerk die had leeren beschouwen. En toch is de zaak hiermede niet uitgemaakt. Ja zelfs al had men in de 16e eeuw de zaak wel opzettelijk onderzocht, zoo zou toch altoos zulk een uitspraak aan Gods Woord appellabel blijven, en vallen moeten, indien het bleek dat men zich vergist had. Nu geldt in de eerste plaats ten deele ook hier, wat we boven opmerkten over het speciaal karakter van de door God aan Israël gegeven wetten. Ten deele, zeggen we, want we zijn niet onkundig van de breede vertoogen waarin de Leidsche faculteit, a Marck en De Moor, ten deele vroeger ook Voetius e. a. staande hielden, dat Lev. XVIII tot de zedewet behoort, en niet tot het burgerlijk recht van Israël; en stemmen zonder aarzelen toe, dat de hoofdinhoud van Lev. XVIII metterdaad een generaal karakter draagt. Maar toch neemt dit niet weg, dat wat de letter aangaat, ook hier wel degelijk op dit onderscheid moet gelet worden. De doodstraf, die in dit hoofdstuk op al zulke verontreiniging van het huwelijk gesteld was, zal niemand als thans in dien zin nog geldende beschouwen; en vers 18 onderstelt nog de mogelijkheid van polygamie. Ook toont de inleiding over de Egyptenaren, dat de preciese vorm van deze wet wel ter dege Israëlietisch is. In de tweede plaats lette men er op, dat in vers 16 wel het huwelijk met de vrouw van een overleden broeder wordt verboden, maar niet met de zuster van een overleden vrouw. Dit is er wel bij analogie uit afgeleid, en er ligt in deze redeneering ook zekere grond van waarheid. Maar dit is toch niet hetzelfde alsof het er letterlijk stond. Wat in vers 16 als motief staat, dat de weduwe „de schaamte van haar overleden man" is, kan men niet in gelijken zin van den overgebleven man zeggen, alsof hij „de schaamte van zijn overleden vrouw" ware. Het staat met de vrouw ten deze niet zoo als met den man. Een verschil, dat we in een boek als dit wel niet nader kunnen toelichten, maar dat reeds genoeg wordt aangeduid door den naam van maagd, waar geen gelijksoortige naam voor den jongen man tegenover staat. Ten derde is Lev. XVIII : 18 van zeer onzekere uitlegging, en thans mag men wel zeggen, dat door de deskundigen vrij algemeen wordt toegegeven, dat hier alleen sprake is van een huwelijk als dat van Jacob en Rachel, nadat hij Lea reeds gehuwd had. Ook wij zien geen kans ZONDAG XLI. HOOFDSTUK III. 151 om een andere uitlegging staande te houden. En nu is het wel waar, dat, gelijk onze kantteekenaars zeggen, hier nog niet volgt, dat zulk een huwelijk na den dood der vrouw daarom wel geoorloofd zou zijn; maar in elk geval is uit dit 18e vers dan toch niets af te leiden voor een verbod. Ten vierde staat in Lev. XX : 21, dat als een man in Israël deed wat in Lev. XVIII : 16 verboden is, zulk een huwelijk onrein zou zijn, en met onvruchtbaarheid zou worden gestraft. „Zij zullen geen kinderen krijgen." Gold dus dat gebod nog in gelijken zin voor ons, dan zou een huwelijk met een zuster van de overleden vrouw ook nu nog altijd kinderloos moeten blijven, wat volstrekt niet altijd het geval is. Waar dan ten slotte nog bijkomt, dat hier geen der algemeene beginselen in het spel komen, die, gelijk we boven zagen, achter deze wetten of er aan ten grond liggen. In weerwil van de stellige uitspraak onzer meeste godgeleerden, kunnen wij ons dan ook zeer wel voorstellen, dat een koning, die God vreesde en beefde voor zijn Woord, toch zou kunnen aarzelen, om zulke huwelijken aan zijn onderdanen te verbieden. Of zelfs de kerken, indien thans haar oordeel werd gevraagd, nog in den ouden zin zouden beslissen, wagen we te betwijfelen. In Amerika is reeds op meer dan eene kerkelijke vergadering het vroegere verbod ingetrokken. En wat de private consciëntie betreft is zeer zeker het mijden van huwelijken in den kring ook van onze naaste magen steeds geraden, maar toch is het niet zoo ondenkbaar, dat iemand die terdege in de Schrift thuis was, en zich rekenschap wist te geven van wat God ons oplegt, niettemin geen oorzaak vond, om aan de geldigheid van zulk een huwelijk voor Gods aangezicht te twijfelen. We zeggen dit, al weten we dat velen hierover anders oordeelen; ook in de hoop dat ons schrijven allicht aanleiding zal geven om dit punt nader te onderzoeken, of langs dien weg onze kerken allengs tot eene vaste overtuiging mochten komen, die aan de slingering der consciëntie een einde maakt. 152 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. VIERDE HOOFDSTUK. Maar Ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaten zal anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet, en zoo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. Matth. 5 : 32. Juist echter wijl het huwelijk een zoo hooge en alles beheerschende plaats in het menschelijk leven en het leven der menschheid inneemt, is er geen banger verwoesting denkbaar, dan die door de zonde inzake het huwelijk is aangericht. Het beste inzicht hierin erlangt men door uit te gaan van het vraagstuk der Echtscheiding. Twee stroomen gaan hier tegen elkander in, eenerzijds de ideale opvatting van het huwelijk, die roept: Nooit scheiden. En anderzijds de vraag naar vrije liefde, die, onder het luchthartig zingen van haar Divorcons, het huwelijk tot een contract verlaagt, en op dien grond eischt dat dit contract, evenals elk ander, door de overeenstemmende wilsuiting van beide contracten elk oogenblik ontbindbaar zal zijn. Zoo zegt men eenerzijds: Nooit, anderzijds: Elk oogenblik, en het kan, helaas, kwalijk ontkend, dat de mannen der vrije liefde de laatste jaren steeds meer veld wonnen. Niet alleen toch de sociaal-democraten, maar zelfs invloedrijke leden in Europa's parlementen, die allerminst voor socialisten willen gerekend worden, ontzagen zich toch niet, ter gelegener tijd, ook in ons land, voor den eisch der vrije liefde in de bres te springen. Metterdaad staat hier het Evangelie tegenover de Revolutie. Het Evangelie nu niet enkel genomen als prediking van den Raad der behoudenis maar met zijn volledigen Schriftuurlijken achtergrond, en alzoo met de raajestueuse uitspraak: Wat God vereenigd heeft dat scheide de mensch niet. En tegenover dit Evangelie de heel ons leven almeer beheerschende Revolutie, die geen hooger ordinantie kent, alle ding op de spil van 's menschen vrijen wil Iaat draaien, en alzoo ook aan het huwelijk geen hooger grondslag dan van het gemeene contract gunnen kan, noch gunnen wil. Ook dit laatste. Niet toch alleen een zielkundige theorie, maar ook zinnelust en vleeschelijke zin is hier in het spel. Vrij met alle vrouwen wil de man, en vrij met allen man de vrouw leven. Dat doen deze mannen en vrouwen dan ook nu reeds; thans echter moeten ze het nog min of meer ter sluiks doen. Ze druischen er mee in tegen de rechtsorde, tegen de publieke opinie, tegen wat fatsoenlijk geldt. Ze vieren dus wel bot aan hun lust, maar met zekeren hinder. En nu moet ook die hinder weg. ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. 153 Ook die publieke opinie moet omgezet. Ook die rechtsorde moet omgekeerd. Wat ze nu door afwijking en overtreding doen, moet eerlang in het volle licht der zon, voor aller oog, onder aller gedoogen, met aller medeweten kunnen geschieden, zonder dat er smet aan kleeft of blaam op volgt. Er moet een tijd komen en die tijd komt spoedig, zoo roepen de mannen onzer eeuw, dat noch Kerk noch Overheid zich meer met het huwelijk inlate. Eigenlijk moest heel de instelling van wat men nu het huwelijk noemt, de wereld uit. En dan moet elke man en elke vrouw vrij over eigen persoon beschikken kunnen, om zich, met of zonder contract, voor een maand, voor een jaar, voor twintig jaar, of levenslang met een ander te verbinden. En zulks met beding van steeds het recht te hebben, om, ontmoet de man morgen iemand die hem, of de vrouw iemand die haar beter bevalt, op staanden voet, met beiderzijds goedvinden, het gesloten contract te ontbinden, teneinde met een van deze twee nieuw gevonden personen elk voor zich een nieuw contract, dat evenzoo opzegbaar zijn zal, aan te gaan. Nu is het volkomen duidelijk, dat deze contract-theorie binnen zeer korten tijd in een bloote formaliteit zou verloopen. Zulk een contract toch laat zich ook voor één dag, ja, voor een halven dag aangaan. Op die wijs wordt het ganschelijk illusoir. En zoo eindigt men dan met geen huwelijk, zelfs geen contract meer te hebben. De Overheid zal alle kinderen opvoeden. Zorgen kent men dus niet meer. En het slot is derhalve, dat de menschen als dieren zullen leven, ontheiligd en ontwijd. Of liever, zoo zal het niet maar zijn, maar zoo is het ten deele reeds in de zondeeeuw van het Keizerrijk Rome geweest. Reeds toen was dat huwen voor één dag niet zeldzaam. Scherp daartegenover staat nu de hooge ordinantie: Wat God vereenigd heeft, dat scheide de mensch niet; en de Roomsch canonieke regeling, die feitelijk alle vernietiging van een geheel voldongen huwelijk onmogelijk keurde, mag van protestantsche zijde nooit bespot, maar moet steeds geëerd als de heroïeke poging, om het huwelijk in zijn heilig karakter staande te houden. Contracthuwelijken voeren natuurlijk tot de grootste lichtzinnigheid en onnadenkendheid in het sluiten van de huwelijken, terwijl omgekeerd niets zoozeer geschikt is, om nadenken te wekken en voorzichtigen ernst uit te lokken, dan de wetenschap dat een eens gesloten huwelijk onherroepelijk is. Eens voor altijd. Alleen door zulke absolute verordeningen is het mogelijk geweest, den wilden heidenschen geest te bezweren. De diepe indruk, dien het huwelijksdenkbeeld nu nog op het levensbesef van ons Christelijk Europa maakt, is voor geen gering deel 154 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. uit deze onverbiddelijke gestrengheid te verklaren. En in den machtigen strijd, die ook thans weer voor en tegen het huwelijk in alle landen gestreden wordt, lijdt het geen twijfel, of wij verdedigen met de RoomschKatholieken een gemeenschappelijk pand. Hieruit leide men echter niet af, dat onder den vigueur van het Roomsencanonieke recht allen, die eens gehuwd waren, tot aan hun dood toe saam moesten blijven leven. De moeilijkheden van het practische leven waren te overweldigend, om het beginsel in zoo volstrekten zin te laten gelden. Zoo nam men de toevlucht tot allerlei uitwegen. Er kon zijn huwelijksvernietiging, waarbij verklaard werd, dat het huwelijk een vergissing was geweest en er dus eigenlijk nooit een huwelijk bestaan had. B.v. als twee personen gehuwd waren, die niet saam hadden mogen huwen. Dit liet zich natuurlijk breed uitmeten, en er zijn door dit hulpmiddel heel wat gehuwden aan elkander ontkomen. Voorts moet men zich ook afvragen, of het huwelijk wel geheel voldongen was geweest. Zoo niet, dan wierd door echtscheiding geen eigenlijk huwelijk ontbonden, maar slechts iets wat op een huwelijk leek. Van dien aard nu was elk huwelijk, dat niet op volkomen wijze sacramenteel bevestigd was. B.v. huwelijken met ongedoopten; ten deele ook huwelijken die men gemengd noemt; of ook als de sacramenteele actie niet volledig was geweest. Ook kon een enkele maal dispensatie helpen. Maar wat meer nog afdeed: Echtscheiding greep, zoo zei men, eerst dan ten volle plaats, als de gescheidenen elk voor zich weer een ander huwelijk konden aangaan. Het was dus nog geen echtscheiding, zoo men man en vrouw uiteen liet gaan, en tot scheiding tusschen tafel en bed liet komen. Deze separatie kon dan tijdelijk of voor altoos zijn. Maar in geen geval was dat wezenlijk echtscheiding, daar men elkaar nog in den weg stond voor nieuw huwelijk, en c. q. weer saam kon gaan wonen. Toch lag in dit alles niets dan een poging, om het ideaal hoog te houden, en nochtans door de branding van de practijk behouden door te komen. Het was, helaas, eenmaal een feit, dat het huwelijk niet gaf wat het beloofde, niet was wat het scheen; niet omdat het huwelijk niet rijke, goddelijke beloften in zich droeg, maar overmits wij menschen de heilige gave Gods bedierven door onze zonden. Een onbezonnen aangaan van het huwelijk. Een huwen, eer men recht weet wat men doet. Een huwen buiten God den Heere. Niet om elkaar naar ziel en lichaam in de eenheid van het Goddelijk scheppingsmysterie te bezitten; maar om elkander te bezitten óf naar het vleesch, öt naar den geest alleen, óf ook om wat aan den persoon aanhangt, in den vorm van geld dat er is, of ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. 155 te komen staat; of van invloed en macht, gelijk de vorsten hiervan telkens het onheilig voorbeeld gaven. En natuurlijk, dan moet het huwelijk wel een plage in stee van een zegen, een drukkende last in plaats van een weelde des levens, een gestadige ergernis in stee van heilige zielsverkwikking zijn. Bij onze deftiger kringen leidde dit dan, in paleizen en aanzienlijke woningen, er toe, dat elk zijns weegs ging, onderwijl men als twee logeergasten in eenzelfde hotel elkander beleefd en voorkomend bleef bejegenen. Maar bij kleiner behuizing, minder middelen en ruwer levenstoon, ook wel hartstochtelijker leven, gaf dit dan aanleiding tot allerlei strijd en twist, tot krakeel en geweld; en ten slotte was het niet meer mogelijk, om altoos den strengen eisch vol te houden, dat twee, die moeilijk elkaar zetten konden, nochtans als man en vrouw, bij dag en nacht, in een soms kleine woning saam zouden verblijven. Feitelijk zag men dat dit uitliep op mishandeling en moord. Zoo diep zonk de mensch ook in het huwelijk door zijn afval van den levenden God. En dat er nu een uitweg moest gevonden, kon daarom niet geacht worden tegen Gods wil in te gaan, daar immers ook Mozes het geven van den scheidsbrief onder Israël, niettegenstaande de goddelijke ordinantie, had ingevoerd. Want het is wel waar, dat Jezus gezegd heeft: „Mozes heeft u dat toegestaan vanwege de hardigheid uws harten, maar van den beginne is het alzoo niet geweest." Edoch, is die hardigheid van hart er niet altoos nog ? Is ze niet veeleer toegenomen ? En blijkt daaruit niet, dat zekere uitweg hier moest gezocht worden, ook al mag nooit één oogenblik vergeten, dat die uitweg exceptie op den regel is, en dat de goddelijke ordinantie altoos blijft wat ze is? In de dagen der Hervorming heeft men op dit punt, dan ook slechts in zoover zekere wijziging aangebracht, dat ten eerste ook de beslissing in deze zaak ten deele van de Kerk op de Overheid ging, en ten tweede dat men aan datgene, wat het Roomsch-canonieke recht slechts door een huismiddeltje toeliet, allengs meer wettigen vorm schonk. Het woord van den Christus: „Ik zeg u dat zoo wie zijn vrouw verlaten zal anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt dat zij overspel doet," oefende hier zijn machtigen invloed. Al moet toch toegegeven, dat Jezus allerminst, na gebleken overspel, scheiding gebiedt, toch laat Jezus' uitspraak in Matth. 5 : 32 en 19 : 9 geen andere uitlegging toe, dan dat wie zijn vrouw verlaat, na gebleken overspel, en alsdan een andere trouwt, niet schuldig staat aan overspel, en alzoo onder den vigueur van het zevende gebod vrij uitgaat. Er ligt niet in Jezus' zeggen dat overspel op zichzelf het huwelijk vernietigt; dan toch zou bewijs van een vóór tien jaar bedreven overspel het saamleven gedurende de tien jaren buiten huwelijk 156 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. stellen. De vergevende, verzoenende liefde kan ook rhier de breuke heelen, en waar de schuldige schuld belijdt en de beleedigde persoon vergeeft, daar kan aan den voet van het Kruis ook deze zonde vernietigd worden, en ook na overspel, mits aldus verzoend, het huwelijk zijn gebroken kracht hernemen. Maar wel ligt er in, dat, waar deze inmenging der verootmoediging en des ontfermens niet plaats grijpt, en de beleedigde tegenover het onverzoende overspel blijft staan, verlating geoorloofd is en het aangaan van een ander huwelijk vrij staat. Vrij staat van beide zijden. Zoowel voor den man (zie Matth. XIX : 9), als voor de vrouw (zie ook Matth. V : 32). Zal men nu daarom zeggen, dat dit alzoo Christelijk gehandeld is? Stellig niet. En in zooverre heeft het Canonieke recht volkomen gelijk, als het ontkent dat Jezus althans bij echtbreuk scheiding sanctioneert. Gesanctioneerd kan de scheiding op Christelijk terrein nooit worden. Heeft men toch met een man en vrouw te doen, die Christenen zijn, niet slechts in naam, maar in der daad, dan moet na de vreeselijke en ontzettende zonde van overspel, onverwijld verbreking en verbrijzeling voor God en verootmoediging voor de beleedigde partij volgen, en moet evenzoo de verzoening deze verootmoediging kronen. Is dit niet het geval, dan moet de kerkelijke tucht tusschen beide treden, die, leidt ze niet tot verootmoediging en verzoening, moet voeren tot excommunicatie en alzoo tot uitsluiting van het Christelijk terrein. Onder Christenen in den engeren zin vaü het woord, is echtscheiding dus feitelijk ondenkbaar. En al de moeite waarin men thans geraakt is, ontstaat uit de valsche opvatting van de kerk als volkskerk en het houden in die kerk van een wilden hoop, die niets van Christus afweet en niets met zijn heiligheden te maken heeft. Onze Reformatie deed daarom in zooverre een stap op den beteren weg, toep ze de Kerk er maar buiten hield, en de Overheid ten deze liet 'optreden. Niet toch de Kerk, maar wel de Overheid heeft te voorzien in de regeling van allerlei betrekking tusschen personen, die niet als Christenen door een hooger beginsel geregeerd worden. En zij nu, de Overheid, kan dan natuurlijk niet bij dien wilden hoop den maatstaf aanleggen, die onder Gods kinderen als de eenig ware en heilige geldt, maar moet wel rekenen met de vreeselijke macht der zonde en de gevolgen die de zonde na zich sleept. Twee kinderen Gods, die saam gehuwd zijn* mogen dus eigenlijk nooit, scheiden, zelfs niet al kwam er overspel tusschenbeide. Maar de Overheid, die voor verreweg het grooter deel te rekenen heeft met een ongebreidelde menigte, moet haar huwelijksregeling zoo ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. 157 maken, dat er een veiligheidsklep zij, die, bij te sterken druk de stoom ontsnappen late. Zij staat dan voor den dubbelen eisch, om eenerzijds het huwelijk als opbouwend element van het staatsleven, in zijn hooge waardij tegenover de vrije liefde of het huwelijkscontract, te handhaven, en daarom de echtscheiding zooveel mogelijk te bemoeilijken. Maar anderzijds om, waar brutale zonde en ruw geweld helsche toestanden in het leven roepen, een uitweg te openen. Bij het openen van dien uitweg nu geeft Jezus het spoor aan, door het overspel aan te duiden als huwelijksbreuke, en in zoo goed als alle wetgevingen van Europa is overspel, mits wettig bewezen, dan ook nog steeds aangewezen als de eerste en sterkste grond, waarop een rechtsvordering tot echtscheiding kon worden ingesteld. Hierbij is men echter niet blijven staan, maar heeft bovendien ook kwaadwillige verlating, ruwe mishandeling en onteerende straf, als genoegzamen grond voor echtscheiding in onze regeling van het burgerlijk recht opgenomen. In andere wetgevingen is de echtscheiding nog veel gemakkelijker gemaakt. En wat vooral het kwaad in de hand werkt, is de lichtvaardige manier waarop vaak het bestaande recht wordt toegepast. Een man en vrouw, die van elkander af willen, zijn reeds nu bijna altoos in staat, om een vonnis van echtscheiding te verkrijgen. Dit nu hangt meest aan den geest die den magistraat bezielt. Geldt nog onder al wat jurist heet als hoogste beginsel, om het huwelijk heilig te houden, en alzoo niet dan in het uiterste geval tot echtscheiding over te gaan, dan oefent dit ongemerkt een bindenden invloed op de maatschappij uit. Wint daarentegen bij onzen magistraat de neiging veld, om dusgenaamde ongelukkige huwelijken uit de wereld te helpen, dan zal het aantal echtscheidingen steeds toenemen, en zal er in het huwelijk al minder geluk gesmaakt worden. Niets toch houdt in het huwelijk nog zoozeer de uitbarsting van de booze tweedracht tegen, dan de wetenschap, dat men toch tot zijn dood toe samen met elkaar leven moet. Maar hef die wetenschap op en geef voedsel aan het denkbeeld, dat men desnoods zeer wel ook van elkander af kan, natuurlijk, dan ontbrandt de toorn in veel heftiger mate, en beweegt de wederzijdsche antipathie zich almeer naar de echtscheiding toe. Hiermee is nu niet gezegd, dat de Overheid daarom uitsluitend ter oorzake van hoererij een huwelijk ontbinden kan. De Overheid heeft ook voor het leven der personen te waken, en is dus gerechtigd, waar gevaar voor moord ontstaat, tusschenbeide te treden. Toch zij men hierbij niet te sentimenteel. Voor den welstand van land en volk is het veel minder gevaarlijk, dat hier of daar een enkele vrouw ruw mishandeld wordt, 158 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. dan dat een echtscheiding op schijn-mishandeling den grondslag van het huwelijk ondermijne. Iets waar te meer nadruk op moet gelegd, omdat separatie tusschen tafel en bed reeds toereikende is, om het bestaande gevaar voor het leven op te heffen. Als met de natuur van het huwelijk in meer rechtstreeksch verband staande, is scheiding door verlating in den boozen zin des woords, nog eer te verontschuldigen. Maar in geen geval gaat het aan, echtscheiding om een onteerende straf uit te spreken, en o i zou de Kerk nooit een tweede huwelijk van wie alleen op dien grond gescheiden was, mogen sanctioneeren. Een onteerende straf heeft als zoodanig niets met den aard van het huwelijk te maken, tenzij zulk een straf om schending van de eerbaarheid zij uitgesproken. Steeds toch heeft men begrepen, dat allerlei schandelijke zonden, die vaak op onnatuurlijke wijze tegen de huwelijkstrouw begaan worden, met overspel op één lijn staan. Is er dus een Overheid, die b.v. de gruwelen in Rom. I beschreven, strafrechterlijk vonnist, dan spreekt het vanzelf, dat zulk een vonnis wel ter dege tot echtscheiding leiden kan. Dit echter zijn al te groote gruwelen, die onder Christenen zelfs niet mogen genoemd worden, en van wier bespreking we dus verder afzien. Wat een oude kerkenordening uit de dagen der Reformatie voorschreef: „Niet de Overheid mag eenig huwelijk ontbinden, maar als de duivel een huwelijk verbroken heeft, dan mag en moet de Overheid de beleedigde partij tot haar recht helpen," drukt op snijdend juiste wijs het eenig goede standpunt uit, waarop we ons bij de behandeling van heel dit vraagstuk te plaatsen hebben. Nog een kort woord zij hieraan toegevoegd over het verwante vraagstuk van een tweede huwelijk. De dood ontbindt den huwelijksband. „Indien de man gestorven is, zoo is de vrouw vrij van de wet des mans, alzoo dat zij geen overspeelster is, zoo zij eens anderen mans wordt." (Rom. VII : 2, 3). Geen Kerk heeft dan ook ooit tegen dit beginsel gestreden en steeds is geoordeeld, dat wie na den dood van zijn echtgenoot of echtgenoote huwde met een anderen man of andere vrouw, hiermee een wettig huwelijk voor God en menschen aanging. Toch verlieze men nooit uit het oog dat hierbij niet de ideale opvatting van het huwelijk, maar de orde des levens tot uitdrukking komt. De ideale opvatting is en blijft altoos: één man en ééne vrouw. Slechts verdedige men deze ideale opvatting niet met een beroep op de eeuwigheid, want volgens Jezus' uitdrukkelijke verklaring, gaat de betrekking, die 'hier man en vrouw verbond, niet op de eeuwigheid over. Zij, die het verlies van man of vrouw beschouwen als een tijdelijke opschorting van hun huwelijksleven, dat straks, als ook de wederhelft sterft, in den ZONDAG XLI. HOOFDSTUK IV. 159 hemel zal worden voortgezet, tasten alzoo én de natuur van het huwelijk aan én verlagen het karakter van de heerlijkheid des hemels. Dit is niet ideaal maar ziekelijk. Wel ideaal is het daarentegen, indien een eerste huwelijk zoo lang duren mocht en zoo volledig de vervulling schonk van wat men zocht, dat de opengevallen plaats niet is in te nemen. Men leeft dan als weduwe of als weduwnaar tot aan zijn dood toe voort, zonder nieuwen band te zoeken. Doch al is dit het ideale, daarom mag toch nooit een ander geoordeeld zoo hij of zij een tweede of ook een derde huwelijk aangaat. Vooreerst toch is het een feit, dat een ideaal huwelijk zoo hooge uitzondering is dat er geen regel uit is af te leiden. Ten tweede kan allerlei huislijke nood en ongelegenheid er toe dringen. En ten derde laat Rom. VII : 2 en 3 het uitdrukkelijk vrij. Slechts gelde onder Christenen als regel, dat men niet om de publieke opinie, maar om Gods wil, zulk een tweede huwelijk niet aanga op een wijze, die de nagedachtenis van wie overleed te na komt. Er behoort zekere tijd te verloopen, een tijdsverloop dat in Christelijke landen altoos op minstens een jaar gesteld is; niet alleen voor de vrouw maar ook voor den man. En zonder nu angstvallig hierop te staan, en onder erkentenis, dat soms de nood des levens tot korter termijn dringen kan, is het toch voegzaam, is het eerbaar, is het kiesch en blijft het eisch der teederheid, dat deze termijn onder ons in eere blijve. De oude Christelijke Kerk was tegen alle tweede huwelijk gekant, iets waarin deels haar ideale, maar toch ook anderzijds haar eenzijdig spiritualistische richting zich uitsprak. Het Roomsch-Canonieke recht heeft later de bepaling van het Christelijk-Romeinsche recht, waarbij eerst na een jaar aan de weduwe vrijheid tot hertrouw werd gelaten, op grond van Rom. VII : 2, 3 op zij geschoven. De kerken der Hervorming daarentegen hebben, gelijk bijna in alle quaestiën van het huwelijk, ook in dit opzicht de bepalingen van het Christelijk-Romeinsche recht hersteld, en zelfs ook op den weduwnaar toegepast. Voorzoover wij oordeelen kunnen, ten onrechte. Verbieden mag de Kerk in strijd met Rom. VII : 1, 2 niet, en het is niet het kerkelijk verbod, maar de Christelijke consciëntie, waardoor het te spoedig aangaan van een tweede huwelijk moet blijven afgesneden. 160 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. VIJFDE HOOFDSTUK. Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen. 2 Cor. 6 : 14a. Het laatste vraagstuk, dat een korte toelichting eischt, is dat der gemengde huwelijken. In kringen, die buiten geloof staan lacht men om dat vraagstuk. Voor den ongeloovige bestaat het eigenlijk met. Als een jonkman een meisje mint en zijn liefde wordt beantwoord, wat ter wereld doet het er dan toe, tot wat Kerk óf hij óf dat meisje behoort? En dat doet er in zulke gezinnen ook niets toe, eenvoudig wijl hun aanhoorigheid tot deze of gene Kerk alle waarheid mist. Ze gelooven niets van wat de Kerk belijdt; ze beschouwen heel de Kerk als nuttelooze overtolligheid; hoogstens goed genoeg om, als men trouwen gaat, zekere plechtigheid aan de huwelijkssluiting bij te zetten; maar in den wortel van hun leven zijn ze van de Kerk geheel vervreemd. Ze hooren er met meer in. Ze meenen er niets meer van. En toch blijven ze nog in naam tot zekere Kerk behooren, omdat het niet staat geheel kerkeloos te wezen, en het ten Doop gaan met een klein kindeke soms zoo aardig is. De leugen de onwaarheid, de oneerlijkheid ligt dus aan hun kerkelijke aanhoorigheid ten grondslag. Feitelijk zijn ze volkomen van het leven der Kerk losgeweekt. En nu dat eenmaal zoo is, spreekt het wel vanzelf, dat kerkelijk verschil in hun oog nooit aan de huwelijkssluiting in den weg kan staan. Eenigszins anders ligt de zaak met de lieden der algemeene godsdienstigheid. Dit zijn geen ongeloovigen maar algemeengeloovigen Ze gelooven niets bepaalds, alles onbepaald. Geen enkel stuk van de belijdenis heeft voor hen besliste waardij, maar alle belijdenissen saam hebben voor hen de hooge beteekenis van zekere uitdrukking aan de religieuse voorstellingen te geven. Immers is al die voorstelling slechts poëzie, want de kern der religie is en blijft huns inziens dat er een God in den hemel is op wien ze vertrouwen moeten; en voorts, dat ze hun naasten moeten liefhebben als zichzelven. Maar zoolang de Kerk nog ontbreekt, die dit algemeene geeft, moeten zij zich wel behelpen met een der bijzondere Kerken. Och, zij, wat hun aangaat, ze zijn zoo ruim van hart, dat ze wel lid van drie Kerken tegelijk zouden willen zijn. Maar nu dat niet kan, vinden ze het althans wel stichtelijk, als man en vrouw saam twee Kerken representeeren, en misschien de kinderen straks nog een derde Kerk. Dat symboliseert zoo de eenheid en saamsmelting der Kerken in hun eigen ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. 161 huisgezin. Gemengde huwelijken waren in zulke kringen dan ook meestal zeer in trek. „Je meisje Roomsen, mijn jongen 1 wel, zóó mag ik het, we zijn voor onzen lieven Heer toch allen één." Heel anders daarentegen komt de zaak te staan, zoo men te doen heeft met lieden, die meenen wat ze zeggen, zijn wat ze schijnen, en dus als ze Roomsen of Gereformeerd of Luthersch heeten, ook metterdaad met heel hun overtuiging de eigenaardige en bijzondere belijdenis van hun kerken zijn toegedaan. Dan toch neemt het gemengde huwelijk een hoog ernstig karakter aan. Het huwelijk wordt naar zijn aard gesloten, om de innigste en nauwste vereeniging van man en vrouw tot stand te brengen; en zie, in wat beider innerlijk leven, beider heiligste overtuiging, beider hoogste bedoelen raakt, loopen ze, bij gemengd huwelijk, niet slechts uiteen, maar staan ze tegen elkander over. Erger nog, die tegenstelling is niet een persoonlijke tegenstelling alleen tusschen man en vrouw, maar blijkt almeer ook een scherpe tegenstelling tusschen de wederzijdsche familiën. Het brengt in het huwelijksleven de worsteling over van twee kerkelijke machten, die beiderzijds door haar dienaren tegenovergestelde eischen doen gelden. En ook, deze tegenstelling van belijdenis hangt weer saam met allerlei verschil van nationale, historische, sociale opvoeding. Zoo opent zich in zulk een gemengd huwelijk, als man en vrouw ernstige, eerlijke lieden zijn, een bron van eindelooze verdeeldheid, die aan alle inniger vereeniging van ziel en ziel in den weg staat. Waar anders in moeilijke oogenblikken van spanning man en vrouw elkaar in hun God en hun Heiland terugvinden, door zich saam voor Hem op de knieën te werpen, maakt hier de religie zelve scheiding. Omdat ze meenen wat ze belijden, kunnen noch mogen ze aflaten, om elkaar te winnen voor de belijdenis, die voor elk hunner de ware en wezenlijke is, en af te brengen van een belijdenis, die ze als onwaar verwerpen. Zegent nu de Heere hen met kroost, dan wordt juist het kind, dat man en vrouw nog inniger verbinden moest, de wigge, die tusschen beider hart wordt ingeschoven. Beiderzijds toch strijdt men, om de ziel van dat kind te behouden; en wanneer men dit niet doet, meent men niet wat men belijdt. Die angst voor uw kind jaagt u niet alleen levenslang, maar blijft jagen, tot na den dood, want als de één sterft, krijgt de ander, die verkeerd belijdt, het lieve kind geheel in zijn macht. Ja, tot zelfs in het geldelijk beheer en in het testament zet die strijd zich voort. Een Roomsche, die weet dat er van zijn geld afgaat voor een Gereformeerde kerk of zending, of ook een Gereformeerde die zijn penningen ziet vloeien in de kas der paters, het is alleen stuiting in plaats van smelting der liefde. Eén blijvende, doorgaande oorzaak van krakeel en verdeeldheid, of van 162 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. conventioneele stijfheid en notarieele gemaaktheid. Want dat is dan de uitweg, die ten slotte, o, zoo velen inslaan. Ze merken wel, uit te strijden is de strijd niet. Er komt geen eind aan. En nu nemen ze hun toevlucht tot een verdrag. Ze zullen over de heilige dingen niet meer spreken. Ze zullen elk huns weegs gaan. De meisjes zullen moeder en de jongens vader volgen. De Gereformeerde familie mag Dinsdags en de Roomsche familie Donderdags komen. Kortom, waar het huwelijk steeds inniger saamleven bedoelt, wordt hier het saamleven een stijf en afgemeten elkaar voorbij loopen; en alzoo door de gemengdheid van het huwelijk het wezen zelf van het huwelijk vervalscht en zijn bestemming verijdeld. Om die reden hebben alle Kerken, zonder onderscheid, dan ook steeds, zoolang ze aan haar belijdenis vasthielden, het gemengde huwelijk afgekeurd, ontraden en bemoeilijkt. Thans echter kan men zelfs met het in acht nemen van deze kerkelijke grenslijnen niet volstaan. Nu toch in tal van Kerken ongeloof naast geloof opschoot, en de loochenaar van den Christus in het gestoelte der eere naast de Belijders van zijn Naam zitting namen, geeft het natuurlijk nog zoo goed als niets, of ge al weet, dat man en vrouw beide synodaal zijn, of beide Luthersch, of beide Mennoniet, zoolang ge niet nog nader onderzocht hebt, of ze ook beide behooren tot de orthodoxe of tot de moderne richting. Alleen bij de Gereformeerden en de Roomschen staat de zaak beter. Daar kan men in den regel nog rekenen op belijdenis bij een iegelijk, die tot de Kerk komt. Maar buiten deze beide kringen volstrekt niet; en het vraagstuk van het gemengde huwelijk verkreeg dus thans allengs een dubbelen kant, eenerzijds van wat de Kerk aangaat waarbij de jonge man en jonge dochter staan ingeschreven, en anderzijds van wat beiden, afgezien van het kerkelijk lidmaatschap, metterdaad gelooven. En nu zegge men niet: Als we maar eender gelooven, doet het verschil van Kerk er niet toe; want ook dit is zelfmisleiding. Wel stemmen we natuurlijk toe, dat het beter zal gaan, zoo men, ook bij kerkelijk verschil, toch één in belijdenis is, dan waar men zonder saam hetzelfde te gelooven in één Kerk behoort. Maar eisch moet het toch altoos blijven, dat men én is van één Kerk, én in die Kerk van één geloof zij. Ook hier toch geldt hetzelfde dilemma, waarop we straks stuitten. Immers van tweeën één, óf ge hecht niet aan de Kerk, waar ge toe hoort, en dan staat ge in schuld van ongerechtigheid; óf wel die Kerk als Kerk heeft uw liefde, en dan woelt het kerkelijk verschil zelfs dieper, hoe nader de Kerk van den man en de Kerk van de vrouw bij elkaar staan. ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. 163 Het ideale standpunt blijft daarom ook hier, dat men al zulke huwelijken van gemengden aard tegenga, en in wezenlijk ernstige kringen komen ze dan ook bijna niet voor. Practisch daarentegen kan men er op stuiten; en het kan zijn, dat zich tusschen twee personen, in weerwil van het afraden der ouders, het tegengaan der beide Kerken, en het dwarsboomen van wederzijdsche familiën, dermate zulk een sterke gehechtheid ontwikkelt, dat ze de wilskracht missen, om elkaar los te laten. In zulk een geval nu kan men niet in absoluten zin zeggen, dat de Kerk zulk een huwelijk niet als huwelijk erkennen mag, uithoofde het huwelijk niet in de genade staat, maar in de natuur. De sanctie kan aan zoodanig huwelijk dus niet onthouden worden; maar wel behoort de Kerk haar lid, dat zulk een verbintenis aangaat, met bijzondere zorg te onderwijzen, gedurig op te zoeken, voor te lichten en te sterken, ook tegen de verleiding van de andere Kerk. Nooit echter ga de Kerk een gedeeld accoord aan over de kinderen. De regel toch, dat de jongens den vader en de meisjes de moeder volgen, is een opzettelijk bestendigen van de verdeeldheid in de familie. Ook mag en kan de Kerk nooit aflaten van den eisch, dien ze op alle kinderen moet doen gelden. Daar moeten de ouderlingen dus van op de hoogte zijn. Als er een kindeke verwacht wordt, moeten ze het lid harer Kerk met raad en bemoediging bijstaan; is het geboren, dan moeten ze voor den Doop waken; kortom, door dwang niets, maar door liefde alles vermogend, moet de Kerk haar invloed laten gelden langs den weg der stille overtuiging en van gestadig liefdebetoon. Kerkendienaars, die zulk een gezin aan zichzelf overlaten, er niet naar omzien, en dan later een hard woord voor vrouw of man hebben, als het kind verkeerd gedoopt is, zijn koude clericalen, maar geen priesters des Heeren, bekleed met zijn heil. Slechts terloops zij hierbij opgemerkt, dat men als vader en moeder bijtijds heeft toe te zien, dat zijn kinderen niet teveel omgaan in kringen van een andere confessie; liefst zelfs geen school voor beide seksen met gemengde confessie bezoeken. Want wat baat het, of ge straks al een verbintenis tusschen uw kind en het kind van een andere religie poogt tegen te gaan, als ge eerst zelf door uw achteloosheid uw kind in rapport hebt gebracht met kinderen uit heel anderen levenskring. Over het doel van het huwelijk is geen strikte bepaling te geven. Uit den aard der zaak dient het huwelijk óók voor de instandhouding van het geslacht, en ontbreekt er iets aan de volledigheid van het huwelijk als de echt niet met kinderen gezegend wordt. Maar ditzelfde verschijnsel ontmoet men op elk gebied. Een zaak kan ook onvolledig bestaan, 164 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. zonder daarom doelloos te wezen. We zouden daarom zelfs niet alle sluiting van een huwelijk, waarbij de hope op kroost, al was het slechts uit hoofde van gevorderden leeftijd, wegvalt, veroordeelen willen. Er ligt toch in het huwelijk ook een doel voor den man en de vrouw. Ook een doel voor de verbinding der geslachten. Ook een doel voor het bloeien en groeien van het maatschappelijk leven. Ook een doel voor de eeuwigheid. En al kan nu niet in elk huwelijk elk van deze doeleinden volledig tot zijn recht komen, daarom mag men nog niet zeggen, dat er het wezen van het huwelijk ontbreekt. Echtelieden zonder kinderen zouden anders tot de conclusie komen, dat ze niet gehuwd zijn, omdat het kenteeken van het echte huwelijk bij hen niet gevonden wordt. Doch wel dient nu nader ingegaan op de strekking, die het huwelijk heeft om de zonde te keeren, daar juist het huwelijk verordineerd is, om alle onkuischheid tegen té gaan. Dit worde echter niet opgevat, alsof het huwelijk een medicijn tegen eèn algemeen heerschende moreele epidemie ware. Zegt men toch: De wereld neigt tot onkuischheid, en nu is het huwelijk ons geboden als het meest afdoende middel, om de onkuischheid tegen te gaan, — dan gaat men uit van de ondérstelling, dat het huwelijk er eigenlijk niet moest wezen; dat de geslachtsdrift een temptatie is, die God ons slechts gaf opdat wij haar bedwingen zouden; en dat alsnu, na den val in zonde, het huwelijk het veiligste middel is om deze temptatie te boven te komen. Wie deze temptatie niet kent, of kans ziet, om zich door zelfbeheersching te dwingen, heeft met het huwelijk dan ook niets uitstaande. Zoo komt men door deze beschouwing dus geheel op de Roomsche lijn. Niet huwen blijk van hooger heiligheid, en in den grond der zaak het huwelijk een appendix van de zonde. Hiertegen nu hebben onze vaderen, en met recht, stéeds volgehouden dat het huwelijk „eerlijk onder allen is", wat in de taal van onzen tijd zou heeten, „eerbaar onder allen", en dat er aan het huwelijk, als zoodanig en op zichzelf beschouwd, geen enkele smet der zondé kleèft. Geheel dmgekeerd moet men dus zeggen, dat geheel onze natuur, zoo naar ziel als lichaam, op het huwelijk is aangelegd; dat ook de geslachtsdrift ons is ingeschapen, als voor het huwelijk dienstbaar; en dat alle onkuischheid ontstaat doordien we, hetgeen ons met het oog op het huwelijk is ingeschapen, tegen zijn doel en in strijd met zijn bestemming, onder verzet tegen Gods ordinantie en met terzijdestelling van zijn hoog gebod, vèrzondigen of misbruiken. In ons trouwformulier is nog altoos iets van den ouden Roomschen zuurdeesem overgebleven; niet in zoover het luid en openlijk voor de eerbaarheid van het huwelijk opkomt en het huwelijk ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. 165 zeer terecht uit de schepping afleidt, maar door het voorstellen van het huwelijk als een middel om geslachtszonde tegen te gaan. Al is het toch volkomen waar, dat thans in onzen zondigen toestand het huwelijk hiertoe metterdaad strekt en deze zonde te keer gaat, zoodat, waar het huwelijk afneemt, deze zonden weer te vreeslijker uitbreken; toch mag dit nooit als het eigenlijk karakter van het huwelijk worden voorgesteld, wijl veeleer omgekeerd alle onkuischheid het huwelijk als ordinantie Gods onderstelt. Nu is de vindingrijkheid der zonde op dit punt alle eeuwen door en onder alle volken steeds ontzettend geweest. Om geld machtig te worden heeft men veel verzonnen, maar de booze Venusdienst is gebleken de priesters van Mammon nog in sluwheid en slimheid te overtreffen. En geen wonder, want bij Mammon hebt ge bijna uitsluitend met koorknapen, hier ook met de priesteressen te doen. De macht tot zonde en om de zonde te verfijnen is hierdoor verdubbeld. En te allen tijde is het gebleken, dat bijzonderlijk ten opzichte dezer zonde de vrouw den man nog in kracht van geest overtreft. Alle voorstelling, alsof het kwaad van dat gebod bijna uitsluitend van den man uitging, en alsof het meisje misleid en onschuldig slachtoffer was, moogt ge dan ook vrij opzij zetten. Feitelijk is het niet zoo; en zelfs wordt door de onderstelling er van, de vrouw niet verhoogd, maar verlaagd. Ze zou dan toch een zwak, willoos, krachteloos wezen zijn, dat zich eenvoudig leende tot wat men van haar vergde. Wel, dat geven we toe, is er percentsgewijze bij de vrouwen meerdere onschuld, in den zin van onbekendheid met het kwaad, en ook meer schuchterheid en schaamtegevoel, maar dit verklaart zich geheel uit de eigenaardigheid van haar wezen als vrouw en haar positie in de maatschappij; en zoodra de vrouw over dien slagboom maar eens is heengesprongen, ziet gij haar bijna altoos nog vreeslijker uitspatten dan de man. Nóg redeloozer, nóg meer speelbal van blinde passie. De tegenwoordige neiging nu, om de vrouw te emancipeeren, werkt dit kwaad natuurlijk geweldig in de hand; en dit hangt weer saam met het inwoeien tegen de Goddelijke ordinantie, dat de man het hoofd der vrouw is. Wie op den bodem van Gods Woord staat moet de prioriteit van den man boven de vrouw erkennen, niet in geestelijke waardij, maar in aanleg en positie en wederzijdsche verhouding. De man blijft nu eenmaal het actieve element in de schepping, de vrouw het passieve; en dit diepe grondverschil tusschen actief en passief helpt geen redeneering de wereld uit, en wordt door geen emancipatie-theorie vernietigd. Het huwelijk wordt dan ook gedemoraliseerd en vervalscht, zoo deze Goddelijke regel, 166 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. dat de man het hoofd der vrouw is, door de vrouw wordt opzij geschoven. En toch dit geschiedt keer op keer, tot zelfs in onze beste Gereformeerde gezinnen. Niet zelden toch merkt ge, dat de vrouw er om lacht, als deze stelling wordt uitgesproken, als wilde ze zeggen: Het mocht wat! En dit nu is zonde; een zonde, die evengoed het huwelijk bederft en de maatschappij uit haar voegen zet, als de zonde der onkuischheid, ja, die de onkuischheid in de hand werkt. Beschouwt toch eenmaal de geloovige vrouw zichzelve als de gelijke met haar man, dan voedt ze hiermee het denkbeeld van de emancipatie van de vrouw, dat staande houdt, dat een meisje en een jongen in den grond gelijk zijn, en daarom in de wereld ook gelijken invloed en positie moeten erlangen. Winnen nu deze denkbeelden van emancipatie onder de vrouwen veld, dan ziet ge aanstonds, dat ze zich ook geëmancipeerd gaan gedragen, en zich allerlei veroorloven; dat ze in hun lectuur en gesprek almeer naar het pornographische of onreine trekken; en alzoo steeds meer dien natuurlijken slagboom lieten vallen, die haar dusver maagdelijk rein hield. Ook op het kiesche terrein willen zulke geëmancipeerde vrouwen dan met den man in invloed wedijveren; en komt het eenmaal zoover, dan heeft de historie altoos geleerd, dat de vrouw veel verder gaat dan de man en veel sterker dan de man de demoralisatie van de maatschappij in de hand werkt. Van Gods gebod: „Gij, vrouwen weest uwen mannen onderdanig," mag daarom nooit afgelaten, en wie er tegen mort, er om lacht, en het tegenstaat, helpt mee, om geheel onzen toestand al meer onzedelijk, onkuisch en onrein te maken. Iets wat gezegd wordt, niet alsof ge daarom alleen Gods gebod moest gehoorzamen. Integendeel. Gods ordinantie moet gehoorzaamd, omdat het Gods ordinantie is; maar toch kan het zijn nut hebben, om bij deze ordinantie eens in het licht te stellen, tot welke bittere gevolgen uw spotten met zijn instellingen leidt. Over de verdere zonden die in het huwelijk tegen het huwelijk begaan worden, zullen we niet uitweiden. Een toelichting, als hier gegeven wordt, strekt niet om bij dit zevende Gebod de diepte van Satan bloot te leggen, noch ook om door ons woord valsche hartstochten te prikkelen, vermoedens op te wekken, en te leiden tot onreine gissingen. Dit behoeft ook niet. We hebben het woord van onzen God, dat een iegelijk wete „zijn vat te bezitten in heiligmaking", en een der heerlijkheden van de Schrift is juist, dat zij over zulke dingen spreken leert in volmaakt heiligen toon. In. het generaal zij daarom alleen gezegd, dat tegen het huwelijk in het huwelijk zou zondigen, al wie zijn wederhelft niet als mensch d. i. niet als bestaande uit ziel en lichaam, en als geschapen ZONDAG XLI. HOOFDSTUK V. 167 voor de eeuwigheid beschouwde, maar, met vergetelheid der ziel, alleen op het lichaam zijn oogmerk richtte. Dat nu tegen het huwelijk het gruwelijkst gezondigd wordt, als de gehuwden tot eigenlijk gezegd overspel komen, behoeft wel geen nadere aanwijzing. Reeds het feit, dat het zevende Gebod met name deze zonden, als de zwaarste zonden van deze soort, noemt, wijst dit uit. Zelfs de burgerlijke Overheid, die tegenwoordig alle overige zonden gaan Iaat, rekent er nog mede. En in landen als Frankrijk en Italië, waar deze zonde hand over hand toeneemt, en in steeds breeder kring op de onbeschaamdste wijze veld wint, daalt allengs heel het volksbestaan. Gelukkig schuilt dit kwaad meest nog alleen in de groote steden; want wel komt het, helaas, ook elders voor, maar toch nooit als regel, nimmer als gedoogd door de publieke opinie, steeds den man en de vrouw, die er zich aan overgeeft, brandmerkend in de publieke opinie. Minder beslist reeds is het oordeel der publieke opinie over twee, die in stilte ten huwelijk wenschen te gaan, nog eer ze ten huwelijk gekomen zijn. Zelfs is dit een kwaad, dat ge minder in de steden en meer op het platteland vindt, en dat met name in Nederland sterk woedt. Het is een verkeerde usantie, die van ouders en grootouders her in de dorpsgewoonten zich nestelde, doordien men oudtijds aan de verloving door de beiderzijdsche ouders bijna gelijke waarde toekende als aan het huwelijk. Toen nu de verloving, in den zin van wat wij aanteekenen noemen, soms geheel in het eigenlijke huwelijk opging, is men dit voorloopig uithuwen door de ouders al meer gaan vervroegen, en dus losgemaakt van de Kerk zonder het aan eenige daad voor de Overheid te verbinden. Hierdoor nu werd het zondig in den vollen zin des woords. Maar omdat vader en moeder, en ook hun grootvader en grootmoeder, evenzoo hadden gehandeld, is het zedelijk besef op dit punt gaan slapen, en wordt er van de Kerk van Christus veel ernst, veel tact en veel veerkracht geëischt, om allengs ook dit kwaad met tak en wortel uit te roeien. Immers al weten we zeer goed, dat dit kwaad niet gelijk staat met gewone hoererij, toch stelt het aan al de gevolgen van hoererij bloot; eenvoudig omdat het ingaat tegen Gods heilige ordinantie, die eerst in het huwelijk het huwelijksleven gedoogt. 168 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VI. ZESDE HOOFDSTUK. De werken des vleesches nu zijn openbaar: welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid. Gal. 5 : 19. Spotbeeld van het huwelijk is alle hoererij. Ook zij beoogt, gevolg te geven aan de sterke neiging, die God den mensch inschiep, en waardoor een persoon van het ééne geslacht zich tot een persoon van het andere geslacht voelt aangetrokken; maar ze zoekt die bevrediging in schande en op gruwelijken weg. God wil, dat ge uit het andere geslacht een persoon aan u zult verbinden, naar ziel en lichaam, voor allen nood des levens, totdat die andere u ontnomen wordt door den dood. Dat is het huwelijk. Maar de hoererij zoekt niet een persoon, maar enkel het andere geslacht. Als wie man is maar een vrouwelijk wezen tot zijn bevrediging heeft, of een vrouw een manlijk wezen. Wie ze zijn, zelfs hoe ze heeten, doet er niet toe. Naar den persoon wordt niet gevraagd. Wat er in dat wezen schuilt is onverschillig. Alleen het lichaam is hier maatstaf; de uiterlijke vewchijning beslist; en met al wat achter die verschijning ligt, laat men zich niet in. Waaruit dan tevens volgt dat niet hoogere roeping, maar enkel bevrediging van hartstocht wenkt; want waar in het huwelijk tegen de liefde en haar weelde allerlei plicht en last en kruis overstaat, maakt de hoereerder en de hoer zich hier geheel los van. Er ontstaat geen verbintenis. Met wat geld is alles afgedaan. En straks begint hetzelfde heilloos en akelig spel met een tweede en derde opnieuw. Van een samengaan voor het leven is dan ook geen sprake. Hoererij leeft bij minder dan uren. Ze is de booze levensuiting van den goddeloozen mensch, 't zij dan man of vrouw, die al de fijne instrumenteering, die God in ziel en lichaam gaf, om het heilig kunstprodukt van het huwelijk te verwerkelijken, aan God en de door Hem gestelde bestemming ontsteelt, voor zich zelf en zijn dierlijken lust rooft, en zich nu aanstelt als ware zijn lichaam van hem, en de vrouw geen schepsel voor de eeuwigheid geschapen; en als had hij zelf, en niet God, te beschikken hoe het zijn zal. Hoererij heft dan ook het menschelijke "op; en verlaagt den menscl: tot een dierlijken toestand, of een leven nog beneden het dierlijke. Want wel heeft ze met de dierlijke toestanden gemeen, dat ze geen hooger doel dan in het lichamelijke, in hartstocht en wild zingenot kent; maar het dier verkoopt zich tenminste niet voor geld, en zelfs onder dieren vindt ge soms nog zekere trouw, een zich houden voor langen tijd aan het ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VI. 169 beest waarmee ze gepaard hebben. Maar in de hoererij is alle edeler motief, neiging en zin op zij gezet. Niet altoos dadelijk, maar steeds meer; en de zonde zelve leidt er toe. Niet alsof personen, die in deze zonde vervielen, niet nog weer door erbarming en genade uit dezen poel van zedelijke zelfverlaging konden worden opgericht. Dat ziet ge wel anders aan de boetvaardige zondaresse die Jezus zalfde, en van wie toch geschreven staat, dat ze in haar stad voor hoer had gezeten. In de Schrift wordt nog altoos de reddende hand ook naar deze zondaressen uitgestoken, en zij, die ook in onze dagen nog ijveren, om de prostitutie te keer te gaan, en haar slachtoffers te redden, werken tienmaal meer in den geest van Jezus, dan zoo menige deftige matrone, die, zelve hoog in eere zittende, uit die hoogte laatdunkend op elke vrouw van slechte zeden neerziet. Redding is nog zeer zeker mogelijk, maar ze is uitzondering; want meestal wordt het karakter en het persoonlijke, wordt geheel het fijnere en innerlijke wezen van zulk een mensch zoo verwoest en verwilderd, dat ge tenslotte elk aanrakingspunt met de verborgen ziel of de toegeschroeide consciëntie verliest. En niet alleen dat deze zonde zoo dierlijk in haar motief is, maar ze heeft, erger nog, een duivelsch iets aan zich, wat uitkomt in de boosheden, die ze na zich sleept, of waartoe ze verleidt. Hiermee bedoelen we niet enkel, dat hoererij luiheid, dronkenschap en liederlijkheid van de schandelijkste soort kweekt, maar, meer nog, dat ze van zonde in zonde, en ten slotte tot allerlei misdaad leidt. Tot de misdaad van diefstal, tot de misdaad om de vrucht af te drijven of te voorkomen, of tot de misdaad om jonge meisjes in strikken te vangen en tot hoererij te dwingen, soms zelfs kinderen. Ook deze gruwelen mogen we in een geschrift, als het onze, niet alle breed uitmeten; maar om alleen op het laatste te letten, is het gelukkig nog een feit, dat het vrouwelijk geslacht, uit eigen wflle en eigen aandrift, nog geen genoegzame voorwerpen aanbiedt om aan de booze lusten te voldoen. Als men de zaak haar eigen beloop laat hebben, zijn er geen hoeren genoeg. En nu moet in dat tekort voorzien. Daarmee is geld te verdienen. En nu wordt er een handel „in blanke slavinnen" op touw gezet, in het Oosten van Europa vooral door Joden, die er toe leidt, dat allerlei meisjes, door verkeerde advertentiën misleid, er in loopen, ver van het vaderhuis, meest over de grenzen worden weggevoerd, en dan worden prijsgegeven aan de booze lusten van hoog betalende wellustelingen. Toch is het kwaad der hoererij nog veel uitgebreider, dan de statistiek der huizen van ontucht schijnt aan te wijzen. Immers ook hier zijn graden. Het bordeel is de hoererij in. voltooiden vorm. Maar bijna op 170 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VI. één lijn met de huizen van ontucht staat de kamer der op zichzelf hoereerende vrouw; staat het geheime huis, dat kamers verhuurt, waar jongens en meisjes hun gruwelen bedrijven kunnen; staan allerlei gelegenheden, waar men in het geheim datgene doet, waarover men zich voor der menschen oog schaamt, en wat God gevloekt heeft. Vooral onze groote steden, met haar omstreken en wandelplaatsen, zijn door dat booze kwaad ganschelijk vergiftigd. En zulk een macht was langzamerhand deze hoererij met haar koppelarij en haar stelsel van souteneurs geworden, dat men in Berlijn en te Parijs politiemaatregelen heeft moeten nemen, om met geweld deze helsche macht den kop in te nijpen. En toch kon dit niet anders. Juist wijl het huwelijk zoo heilig hoog staat, en op de wijze, die ons bleek, heel het menschelijk leven beheerscht, moet het spotbeeld van zoo alomvattend verschijnsel in het menschelijk leven wel op gelijke wijze breed zijn wortel en breed zijn takken uitslaan. Met wat we aanstipten, is dan ook nog slechts even een tip van deze diepe zonde opgelicht. Verder blijve de sluier er over hangen. Onze taak is alleen om toe te lichten wat de Catechismus bood, en daarom behoorde althans het karakter van deze zonde geteekend, en dat booze karakter ligt daarin, dat ze een spotbeeld van het huwelijk is. Waan intusschen niet, dat ge er in slagen zult, om door een kras woord of ernstig vermaan deze zonde zóó te stuiten, dat ze verdwijnt. Onder Christenen is ze zeer wel uit te roeien, en eigenlijk mag men zeggen, dat ze onder Christenen bijna niet voorkomt, mits ge den naam van Christen maar niet weggeeft op den klank af, maar houdt voor wie waarlijk jews als zijn Heiland en Verlosser belijdt. En dan zal het zeer zeker niet dan tot de uitersjte zeldzaamheden behooren, dat zoo iemand voor hoer gaat zitten, 'tzij in een bordeel, of alleen. Iets anders is het, of er daarom dan onder de wezenlijke belijders des Heeren geen hoerachtige zonden voorkomen, en vooral of er onder de mannelijke belijders niet zijn, die zich bij vrouwen uit de wereld aan zulke zonde overgeven. In sommige streken is zelfs veel van al zulke zonde ingeslopen, en met name in mystieke kringen heeft een te groote vertrouwelijkheid en intimiteit in de omgeving, minder nog in de steden dan op de dorpen, soms ongemerkt tot zeer zondige verhoudingen geleid, die de geestelijke atmosfeer verontreinigen. Doch tegen al zulk kwaad is strijd te voeren. Keer op keer is het gelukt, zulk kwaad, als het in de eene of andere streek was uitgebroken, spoedig weer te bedwingen en uit te bannen. Men moge dan een tijdlang in booze, zondige zelfverblinding zijn uitgegleden, maar als een stem van ernst uit deze duisternis der zonde weer tot het licht roept, ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VI. 171 is toch altoos de consciëntie nog weer wakker geworden, het schuldgevoel geraakt, en betering des levens gevolgd. Indien men zulke toestanden maar niet spaart; zoo men maar den moed heeft, om ze streng en toch met liefde aan te tasten, is al zulk kwaad nog wel uit te branden en slag op slag uitgebrand geworden. Laat de Kerk haar plicht maar doen, en in de prediking des Woords overreden, en de lieden aan de ziel raken; door huisbezoek op de hoogte van alle persoonlijke verhoudingen komen; en door kerkelijke tucht waken voor de heiligheid van 's Heeren huis. En bovenal laat men dat doen niet uit hoogheid, omdat men zelf zoo heilig is, maar als medezondaar, uit deernis en uit teeder erbarmen. Breede Christelijke kringen zijn er alle eeuwen door geweest, waaruit deze zonde bijna ganschelijk gebannen was, en zoo kon het en moet het nog zijn. Maar heel iets anders is het, hoe ge uit de breede wereldsche maatschappij, die buiten Christus leeft, dit kwaad zult uitbannen. En dan heeft de uitkomst altoos geleerd, dat er aan uitroeien van dit kwaad niet te denken valt; maar ook dat het zeer wel binnen behoorlijke perken kan worden teruggedrongen; perken daarin vanzelf aangewezen, dat wie, tegen alle vermaan in, hoereeren wil, dat ten slotte voor zichzelf moet weten, maar dat niemand recht of vrijheid heeft, om met zijn hoererijen anderen lastig te vallen of het publiek terrein te onteeren. Hieraan nu kan een Kerk niets doen; eenvoudig wijl zulke personen de Kerk van Christus schuwen, en de massale volkskerken niets dan schijnkerken zijn, die geen zedelijke kracht op eenig terrein kunnen oefenen. Wie hier op moet treden, is in de eerste plaats de Overheid, en in de tweede plaats de publieke opinie. De Overheid mag niet dulden, dat zulke vuile zonden met haar gedoogen, onder haar oogen, ten deele onder haar bescherming plaats grijpen. De Overheid moet meester op den openbaren weg blijven, en behoort er zorg voor te dragen, dat noch bij dag noch bij avond noch bij nacht allerlei hoeren haar aas zouden zoeken, door uit te gaan op de wegen, of in haar huisdeur te lokken en te roepen. Gewettigde bordeelen moesten bij een Overheid, die zich zelve eert, niet bekend zijn. En van al zulke ellendigheden en schandelijke dierlijkheden, als waarmee de Overheid zich bij de keuring inlaat, moest in een Christenland nooit gehoord zijn. De Overheid representeert de majesteit des Heeren Heeren en hoe vloekt het dan niet, dat zulk een Overheid een hoer zal onderzoeken, of ze al dan niet gevaar oplevert door haar onkuisch en schandelijk bedrijf. Alle geroep, dat de publieke gezondheid zulks eischt en dat anders de hoererij in het verborgene nog erger voortwoekert, zijn niets dan voorwendsels. Of gaat dan de eere des menschen niet boven zijn leven, laat staan boven zijn gezondheid? En kunt ge dan zeggen dat 172 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VI. de hydra der prostitutie ook maar één van haar zeven koppen heeft verloren, sinds ze die zeven koppen, onder het schild der Overheid, in het publieke leven mag uitsteken? Juist daarom echter is ook de publieke opinie hier schuldig, want zij is het, die de Overheid dien weg heeft opgedrongen. Het feit is helaas niet weg te cijferen, dat in kringen, die buiten besliste belijdenis van den Christus staan, bij jonge lieden en oude mannen het gebruik maken van de hoererij regel is, ook onder de heeren, en niet het minst onder de heeren van invloed in stad en lande. Zoo wordt er door onze machthebbers, ten bate van hun boozen lust, invloed op de magistratuur en op de politie geoefend. En niet bij vergissing, maar met opzet, werkt alles saam, om deze bedekselen van de hoererij in stand te houden. Van de aanstaande medici is het bekend, hoe ze in den regel zeer materialistisch denken, vaak bij jonge mannen opzettelijk de hoererij aanmoedigen en zelve er zich vaak gewetenloos aan bezondigen i). En worden dan later onder den dekmantel der hygiëne, uit zulk een kring de mannen gekozen, die als geneeskundigen, der Overheid raden moeten, is het dan zoo vreemd, dat allerlei statistieken steeds voor al deze schandelijke middelen pleiten, en dat, als deskundige statistici deze statistieken in haar holheid en onhoudbaarheid ten toon stellen, de heeren toch geen schuld erkennen, maar doen als hadden ze niets gehoord. Of de inmenging der vrouw in deze materie, om de publieke opinie op betere paden te leiden, een gelukkige greep is geweest, durven we niet beweren. De vrouw verliest, waar ze zich op zulk terrein begeeft, zoo licht het schoon van haar glazuur. Toch zullen we ons wel wachten, om in dit opzicht critiek te oefenen. Het kwaad is te onmetelijk. De strijd, die is aangebonden, staat te hachlijk. Men verhaalt van een stedeke in Amerika, waar, toen het gerucht uitging, dat zich een hoer in de stad had genesteld, heel de bevolking te hoop liep, en dat huis in brand stak, na de vrouw gevangen gezet te hebben. Doch, helaas, hoever zijn we er in Nederland nog van af, eer de macht van de volksovertuiging met iets, op zulk een kracht gelijkende, tegen deze zonde der gruwelijkheid te velde trekt. Maar wat noch Overheid, noch publieke opinie tot stand kan brengen, kan voor een o, zoo groot deel bereikt worden door de huiselijke opvoeding, door ons schoolwezen, en door het persoonlijk toezicht van wie over anderen gesteld zijn. Reeds enkel om het monster der prostitutie te !) Dat de gezondheid de hoererij niet eischt, maar verbiedt, is onlangs opnieuw aangetoond door den med. Dr A. Römer. Das Sütengezetz vor dem Richterstuhle der attzlichen Autoritat im Wissensch. Organ der Deutsch. Sittl. verein I. ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VI. 173 muilbanden ware het zoo gewenscht, dat heel ons volk Christelijk Onderwijs kon erlangen. Iets wat we niet zeggen, om een blaam van onzedelijkheid op de openbare onderwijzers te werpen, of om alle Christelijke onderwijzers vrij te spreken. Kaf is overal onder het koren. Maar dit bewereri we, dat de Christelijke school een andere wereld voor de gedachte, een andere wereld voor de verbeelding ontsluit, daardoor een heilzame macht over het kinderlijk gemoed wèrpt, en op die wijs sterk tegen de geslachtszonde reageert. Hiermede hangen de „saamsprekingen" dan weer saam. De Schrift zegt, dat „kwade saamsprekingen goede zeden bederven"; en de ervaring toont maar al te zeer, hoe schadelijk de ellendige gewoonte in sommige kringen werkt, om, ook onder desgenaamd fatsoenlijke lieden, te vloeken en gemeene taal te braken; iets wat bijna altoos saamgaat. Vuile gezegden, die de onschuld van het kinderoor eerst kwetsen, daarna vervalschen. Taal, die het bloed prikkelt, de zonde opwekt, en voorbereidt voor de booze daad. En nu is het ontegenzeggelijk, dat de sfeer van de openbare school veel meer dan die der Christelijke school dit soort van onheilige, vuile conversatie in de hand werkt. Men behoeft maar de taal van onze straatjeugd aan te hooren, en de vreeselijkste woorden op te vangen, die soms meisjes van 14 jaar publiek op de straat uitkramen, om te beseffen, wat haard van ongerechtigheid hier smeult. Bij die zondige, prikkelende taal komt dan de prikkeling van het zondige boek en de zondige teekening; teekeningen die ge niet zelden uitgestald vindt aan de straten, en waar zelfs fatsoenlijk aangekleede meisjes met gespannen oog naar staan te kijken. Maar toch, de zondige boeken doen oneindig veel meer kwaad, en in dit opzicht zijn we de laatste tien jaren hard achteruitgegaan. Het kwaad schuilt nu in allerlei romans en feuilletons onder de bladen. In Frankrijk is deze „pornographe litteratuur" gelijk men ze daar noemt, zulk een ellendige macht, geworden, dat er zelfs een vereeniging tegen is opgericht, om haar te bestrijden. Ontuchtige boeken worden dan voor weinig geld verspreid: de schandelijkste gemeenheid u franco onder kruisband op uw verzoek toegezonden; met allerlei geuren en kleuren worden in allerlei mysteriën u verhalen gedaan, die ons jonge volkje het bloed naar het aangezicht drijven, hun verbeelding besmetten, hun consciëntie bezoedelen en hen bederven voor de toekomst. En terwijl dit kwaad dan vroeger althans nog heimelijk rondsloop, is dit kwaad thans al schaamteloozer geworden. Men maakt er thans reeds geen geheim meer van, dat in dat en dat boek twee, drie liederlijke verhalen voorkomen. Met het oog op die verhalen beveelt men de lezing er van aan. Jonge dames durven heeren om zulke boeken vragen. Ja, de uitgevers staan er op, dat, als ze zulk een roman zullen uitgeven, er twee, drie• 174 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VI. van die gemeenheden in zullen worden aangebracht, als lokaas, om het debiet te bevorderen. Meest waait die verzengende wind uit Frankrijk, maar toch ook de Nederlandsche pers leent er zich al meer voor; voor het geld is ook hier meer dan één auteur veil. Met het oog hierop is het natuurlijk volkomen dwaasheid, om uw kinderen vrij te laten in wat ze lezen willen. Van meet af moeten uw kinderen onder den diepen indruk komen, dat er een lectuur van Satan is, waar ze van gruwen moeten, en die bij een Christen niet hoort. Ze moeten weten dat er boeken met gif zijn; boeken waarvan een giftige adem over hun ziel uitgaat; en ze moeten op vader en moeder vertrouwen kunnen, om te weten wat wel gelezen mag en wat niet. Dit eischt moeite en inspanning, het is zoo. We zijn toch reeds zóóver, dat er booze boeken met schandelijke scènes uitgegeven worden onder bijna vrome titels; en nog niet zoolang geleden overkwam het ons, dat een vrome Christin, op zulk een titel afgaande, zulk een boek aan een ons bekend kind met Paschen ten geschenke zond. In den regel bieden onze uitgevers eenigen waarborg, en kunt ge, wat van Christelijke uitgevers komt, beter vertrouwen; maar toch ook deze vergissen zich soms, daar «ij lang niet altoos vooraf lezen wat van hun pers gaat, en waardoor schijn soms ook hen bedriegt. Maar juist daarom kan men niet ernstig genoeg manen, dat men toch toezie, wat zijn kinderen lezen, bovenal dat de ouden van jaren toch niet zelf zulke boeken gaan lezen; want al zulk voorbeeld vernietigt de kracht van uw verbod. Wane echter niemand dat men enkel met een verbod zijn kinderen regeert. Zoo onze kinderen niet vroeg tot den Dienst des Heeren worden ingeleid, zoodat ze zelve uit overtuiging met u meestrijden, is al uw moeite vergeefsch. Het wettisch standpunt is ook hier onmachtig om te redden; wat alleen redt is ook hier het geloof. Want hoe ge uw kind ook bewaakt, gelegenheden, om het kwade te leeren kennen, zijn er toch allerwege; en bovendien alleen een kind dat zelf, zij het ook onder uw leiding, strijdt, ontwikkelt zich zelfstandig, en blijft staan, ook als gij straks wegvalt. Wie verstandig is, zal daarom ook toezien dat er in zijn eigen kring voor zijn kinderen andere lectuur zij, opdat niet de leegte van het gemis uitdrijve naar het zondige. Niet om ze na Zondag nog zes dagen lang met tractaatjes te achtervolgen. Dat zou zeer spoedig walging wekken, en uw kind in het tegendeel van wat gij bedoeldet, doen omslaan. Aan een kind vooral moet de stichtelijke lectuur, den Zondag niet uitgezonderd, altoos met kleine, goed geprepareerde dosis toegediend. Niet altoos een preekje, maar op een manier dat het er in gaat. Neen, de goede ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. 175 lectuur, die we bedoelen, is lectuur van goeden, degelijken, onderhoudenden, pittigen inhoud, die een kind boeit, waar het schik in heeft en naar verlangt. Voed den geest met gezonden kost, en de ziekteverschijnselen van de bedorven ziel zullen u niet aan het ouderhart knagen. Men beginne jong, houde vol en late niet af, en zie wel in, dat ook op dit punt het Methodisme onnatuurlijk is, en dat alleen een opvoeding in overeenstemming met den eisch der kinderjaren, in echt Calvinistischen zin, u hope biedt op een gewenschte uitkomst. Dan zult ge vanzelf op de levende boeken niet minder toezien, d. w. z. op de personen met wie uw kinderen, zoo meisjes, als jongens, omgaan. Zooveel karakters zijn voor levenslang bedorven, doordien men uit gemakzucht zijn kinderen de eerste levensjaren aan kindermeisjes, bonnes en gouvernantes, liefst op een aparte kamer, had toevertrouwd, zoodat noch met moeder noch met vader zich een intiemer omgang ontspon. Doch ook op vriendjes en vriendinnetjes moet toegezien. Eén doode vlieg kan soms heel de apothekerszalve bederven, en het jammerlijke is nu eenmaal, dat in de kinderjaren een slecht kind altoos hooger toon voert, meer invloed oefent en sterker aanhang wint, dan een kind dat God vreest. En daarom is én tegenwicht zoo noodig én desnoods gestrenge afsnijding van schadelijken omgang, die ten slotte uw kind vermoordt. Een afsnijding, die ook dan moet doorgezet, als die slechte omgang van bevriende zijde, d. w. z. van familiewege of van de kinderen uwer beste vrienden komt. Ge moogt, waar het de ziel van uw lievelingen geldt, zoo min uw familie als uw beste vrienden ontzien. ZEVENDE HOOFDSTUK. En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen. ROM. I : 28. Er is ook bij het onderwerp, dat door het zevende Gebod aan de orde wordt gesteld, altoos drieërlei standpunt mogelijk: het gewone, het hoogere en het lagere. Het gewone neemt gij in, zoo ge nog geslingerd wordt in de worsteling tusschen kuischheid en onkuischhsid; op het hoogere staat ge zoo uw lichaam u een tempel van den Heiligen Geest is geworden; maar ge kunt ook, wel verre van tot dit hoogere standpunt 176 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. op te klimmen, integendeel beneden het gewone zinken, als God u loslaat en overgeeft. Nu stond de menschheid, dank zij de gemeene genade, na den zondvloed eerst op het gewone standpunt; maar toen de volkeren Gods eere verwierpen, heeft God „ze overgegeven in een verkeerden zin om te doen dingen die niet betamen", en, met verzaking der natuurlijke liefde, hun lichaam, gelijk Paulus zegt, „onder elkander en op allerlei wijze te verontreinigen". Hij zegt er in Rom. I : 24—32 dit van: Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren; als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid, amen. Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature; en insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hunnen lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hunne dwaling, die daartoe behoorde, in zich zeiven ontvangende. En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zoo heeft God hen overgegeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen; vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hoovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouderen ongehoorzaam; onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen. Dewelke, daar zij het recht Gods weten, (namelijk, dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn) niet alleen ze zeiven doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen. Ook ons blijft dus geen keus. Nu Gods Woord ons voorgaat, moet ook bij de toelichting van dit Gebod op deze schrikkelijke zijde van de wellust-zonde gewezen worden; op dien kant waar deze zonde haar onnatuur, haar tegennatuurlijke gedaante; haar Satanisch wezen vertoont. Satanisch natuurlijk niet in dien zin, alsof dit zonden zouden zijn, waarmee Satan zondigde, want Satan heeft geen lichaam ooit gehad, en ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. 177 geheel de zonde der zinnelijkheid ligt dus buiten het Satanische gebied. Satans zonde is geestelijk van aard; echt, diep Duivelsch is alleen de zonde van de hoovaardij tegen God en van trots tegenover menschen. Maar al is de zonde der zinlijkheid niet Satanisch in zichzelve, wel kan daarom Satanische overlegging en vertinning ook in deze zonde, gelijk in elke andere insluipen; en dat juist geschiedt, als ook in deze zonde de natuur in fege/matuur en o/matuur omslaat, en het menschelijke terugtreedt om het laag dierlijke in eens menschen zièl te laten insluipen. Nu is er, dank zij het Christendom, in dit opzicht metterdaad vooruitgang op te merken. Wie de zedelijke toestanden van de Grieksche en Romeinsche wereld in den aanvang onzer jaartelling naspeurt, staat schier verbijsterd bij het staren op den dierlijken gruwel, waarin niet enkel deze of gene ellendeling gevallen, maar waarin met name de beschaafde klasse verzonken was. Zelfs van de wijsgeeren en groote mannen dier dagen was het algemeen bekend, dat ze in allerlei tegennatuurlijke zonden leefden, en het publiek vond er niets in. Men vergreep zich aan wat de Schrift noemt „schandjongens"; de sterk verbreide dusgenaamde paederastie, en de ijselijke gruwel, waarin eens de bevolking van de steden aan de Zoutzee vervallen was, verklaren het geheel, hoe in de Openbaring van Johannes ook de toenmalige steden konden bestempeld worden met den symbolischen naam van Sodoma en Gomorrha. Sodoma en Gomorrha niet enkel gelijk het in Lots dagen was, maar nog gruwelijker geworden, sinds de vrouwen van Lesbos het schriklijk voorbeeld gaven, om ook onder vrouwen deze Satanische zonden na te bootsen. Die wereld van ongerechtigheid is dan ook door God verdoemd. Er is een schriklijk oordeel over gegaan. Volk na volk is uit het hart van Azië langs den Caucasus en de Zwarte Zee, tot over de bergen, in het hart van Griekenland en van Italië doorgedrongen en letterlijk de geheele toen bestaande maatschappij is onderst boven geworpen, en Rome zelf niet het minst. Daarop is onder deze volken het Evangelie uitgegaan, én het is uit deze vermenging van frissche levenskracht met het zout des Evangelies, dat de gezonder toestanden zijn voortgekomen, die het Christelijk Europa eeuwenlang, in vergelijking met Azië, of ook met de oude classieke wereld, vertoond heeft. Niet alsof in de middeneeuwen of ook daarna het zevende Gebod allerwegen in eere was, en niet allerlei zonde voortsloop. Dit toont de historie helaas, wel anders. Maar dit werd dan toch bereikt, dat de uitgieting van goddeloosheid noch dat demonische, noch dat algemeen karakter aannam, en dat de Christelijke opinie altoos heel deze reeks van gruwelen bleef veroordeelen. En toen op het laatst der middeneeuwen het oude kwaad het hoofd weer opstak, bleek de Kerk E Voto IV 12 178 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. van Christus kracht genoeg in zich te dragen, om deze adder van zich af te schudden; want in de Reformatie verhief een zedelijke reactie het hoofd, die niet alleen in de Protestantsche, en met name in de Calvinistische landen hoogere reinheid van zeden invoerde, maar ook op de pauslijke Kerk zuiverend heeft teruggewerkt. Dit duurde tot in de 18de eeuw, toen met het bezwijken van de. kracht der Reformatie en het veldwinnen der revolutionaire beginselen, ook de oude gruwelen weer opkwamen, en het is niet te zeggen tot wat laag peil, vooral in de hoogere standen, de lectuur en de gedraging op het laatst der vorige eeuw, niet enkel in Frankrijk en Italië, maar ook in Duitschland en ten onzent vervallen was. Napoleon's verdrukking heeft toen zegenend gewerkt, en veel meer nog heeft daarna de Christelijke reveil weer een zuiverder adem over Europa, althans over de Germaansche landen van ons werelddeel, doen uitgaan. En al moet toegestemd, dat we de laatste twintig jaren weer merkbaar terrein verloren, toch is tweeërlei onbetwistbaar: 1°. dat de actie tegen de zonde; die het zevende Gebod wraakt, door het verzet tegen den vloek der prostitutie aan kracht won; en 2». dat in onze Christelijke kringen het leven, over het algemeen genomen, niet ontsierd wordt door vuile taal of gemeene lectuur, alsook 3°. dat de overtredingen tegen het zevende Gebod die, als van ergerlijken aard, notoir werden, in onze kringen geen onrustbarend karakter dragen. Toch mag het daarom niet overbodig worden geacht, ook in onze kringen telkens weer het woord van zeer ernstige waarschuwing te doen uitgaan. Want dit spreekt toch wel vanzelf, dat wie zegt den Christus te belijden, en desalniettemin zich aan zonde tegen dat Gebod overgeeft, veel erger zondigt, dan wie van verre staat. Een Christenman of Christenvrouw, die overspel bedrijven, staan voor God nóg zwaarder schuldig. Christelijke jongelingen of meisjes, die zich aan hoererij overgeven, zondigen niet alleen tegen het zevende Gebod, maar maken bovendien den naam des Heeren te schande. Een onderwijzer op een Christelijke school, die beticht wordt van onzedelijke daden, bezondigt zich veel erger dan wie zulks doet aan een openbare school. Altoos toch blijft het waar, dat deze allen beter geweten hebben; dat het Woord des Heeren een lamp voor hun voet was; en dat ze tegen dat licht zich hebben verhard. Vooral in onze kringen voegt daarom zoo dubbele waakzaamheid, een waakzaamheid, die bovendien nog daarom zoo veel te sterker moet aangedrongen, overmits vooral ten plattelande en in kleine steden het saamleven in de kleine kringen van Christenen zoo licht tot een al te vertrouwelijken omgang leidt, die door mystieke overgeestelijkheid, o, zoo licht overslaat in een menging van geestelijke met zinlijke passie, die men zich te Iaat berouwt. ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. 179 Breed kunnen we echter bij de besprekingen dezer gruwelen niet zijn. Er is een diepte van Satan, die niet mag worden bloot gelegd, en waar, wie er niet van weet, een kind van God niet eens naar mag vragen. Daarom zij slechts kortelijk aangestipt, dat de Heilige Schrift den Vloek des Heeren uitspreekt tegen alle booze neiging van den verwilderden geest des menschen, om zijn oog op het dier te laten vallen,- als om bij of van dit dief eigen bevrediging van zijn onheilige driften te zoeken. Iets wat ook nu nog in 's Heeren naam moet aangezegd vooral bij sommige toestanden ten plattelande, en in de kazernen van ons ruitervolk. Natuurlijk van wat in de schandelijkste bordeelen geschiedt, spreken we niet eens. Dan waarschuwt in de tweede plaats Gods Woord ons én dringend én ernstelijk, om Gods heilige ordinantie, dat er man en vrouw zal zijn, niet teniet te doen, door soort naar soort te doen uitgaan, in stee dat het eene geslacht altoos het andere zoeken zou. Dit is met name de zonde van Sodom, nog versterkt door wat Paulus in Rom. I : 20 zegt van vrouwen onderling. En toch hoe zeer ook deze gruwel voor God nog altoos voortwoelt en woekert is niet te zeggen. Vooral op schepen en bij de Europeesche legers hoort men er schrikkelijke dingen van; en ook in de maatschappij gaan telkens booze geruchten om, die maar al te zeer toonen dat de zonde, waarom steden zijn omgekeerd, nog altoos God in den hemel tergt en hoont. En waar deze schandelijke gruwel langen tijd nog in hoofdzaak tusschen mannen schuilde, ontving men, helaas, vrij sterk den indruk dat thans, evenals in Paulus' dagen, ook onder vrouwen deze goddeloosheid weer sterk opkomende is. Iets wat niet verwonderen kan, waar immers geheel de emancipatie der vrouw er op gericht is, om het verschil tusschen man en vrouw te verzwakken, en aldus aan de tegenstelling der geslachten haar allesbeheerschende beteekenis te ontnemen. Het is daarom volstrekt niet overtollig, om ook op dit punt een geopend oog te hebben. Houderessen van kostscholen weten er van; en niet ten onrechte geven alle goede paedagogen den raad, om aan al wie ongehuwd is, een eigen afzonderlijke sponde te geven voor de nachtelijke rust. Toch wane men niet, dat men door waakzaamheid of voorzorgsmaatregel het uitbreken van zulke schandelijke gruwelen tegenhoudt. Wat zulke booze geesten bant is alleen de Geest des Heeren; en daarom blijft altoos uw hoofdwapen, dat ge in uw kring Gods Woord tot heerschappij brengt, dat ge de zielen die aan u zijn toebetrouwd tot bekeering uitdrijft, en volhardt in den gebede, om over uw huis en kring de hulpe des Heeren in te roepen. Alleen indien zijn Verborgenheid over uw tente is, zijt ge tegen deze ontzettende demonische invloeden veilig. 180 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. Nog op een laatste, niet minder diepe ellende, moet hier met nadruk gewezen worden, t.w. op de zonde, die de taal der Europeesche volken met Onan's naam verbonden heeft, en die in onze eigen taal gebrandmerkt wordt met het ónteerend woord van zelfbevlekking. Menschenkenners aijn zelfs van oordeel, dat met name in onze eeuw juist deze zonde op zoo schrikbarende wijze is toegenomen, dat ze er niet voor zijn teruggedeinsd, om in afzonderlijke geschriften, o.i. wel wat al te naakt, den aard van deze gruwel, en zijn ontzettende gevolgen bloot te leggen. En, helaas, onderwijzers, en wie verder met opgeschoten knapen en meisje» veel in aanraking komen, verzekeren ons maar al te stellig, dat er in die geschriften niets te veel is gezegd, want dat onder alle rangen en standen, soms reeds van zeer vroegen leeftijd af, deze zonde der zelfbevlekking in toenemende mate bezig is, de kracht van het opkomend geslacht te breken. Een zonde, daarom in zoo buitengemeene mate gevaarlijk, omdat bij elke andere zonde tegen het zevende Gebod de zondaar sléchts nu én dan de gelegenheid schoon vindt, terwijl bij de zelfbevlekking de gelegenheid er altijd is, en er metterdaad zoo velen zijn, die, in hurt gedachte misleid en verstrikt, begonnen zijn, met geen zonde in dezen gruwel te zien. Dat ze vooral in onze eeuw zoo voortwoekerde, schijnt deels aan een lichamelijke, deels aan een geestelijke oorzaak te wijten. Lichamelijk hieraan, dat de zenuwachtige overprikkeling van het leven, de overprikkeling der hersenen door te veel inspanning bij jonge kinderen, en de daaruit voortgeyloeide achteruitgang in gezonde, lichamelijke kracht, een wanverhouding in de harmonie van het lichamelijk wezen teweeg bracht, die dan zoo boozen uitweg zocht. En geestelijk, doordien het overprikkeld besef van zelfgenoegzaamheid, van met zich zelf te mogen doen wat men wilde, en aan geen hooger ordinantie gebonden te zijn, ongemerkt ook op de zinlijkheid heeft ingewerkt, en zich als zelfgenoegzaamheid in den wellust tot zelfbevlekking gecrystaliseerd heeft. Wat verplichting tot waakzaamheid hieruit voor ouders, onderwijzers, dienstboden, kortom voor een iegelijk, die met kinderen omgaat, voortvloeit, behoeft wel niet gezegd; en niemand late zich van deze waakzaamheid afbrengen door het valsche denkbeeld, alsof men zijn kinderen, door hen over deze dingen te spreken, op den kwaden weg zou brengen. Wie dit doet met ernst, als voor Gods oog, en met de majesteit der zoekende liefde, kan nóóit kwaad stichten. Iets wat met name tot Christenouders ook met opzicht tot hun zonen op iets verderen leeftijd zij gezegd. Want al mag gezegd, dat in de Christelijke kringen een jonkman, die zich aan prostitutie overgeeft, een hooge uitzondering blijft, vergeet niet, dat juist hierdoor de zonde der onanie in onze kringen veel langer kan ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. 181 blijven voortwoekeren, en dat alleen het manlijk kloeke woord van vaderlijke liefde vaak het slachtoffer uit zoo booze strikken redden kan. Meer zeggen we hier niet van, maar ook minder mocht er niet van gezegd, want de hooge preutschheid, die het oor gekwetst acht als er ook maar iets van deze dingen wordt uitgesproken, is in strijd met Gods Woord, in strijd met den practischen eisch van het leven, en is maar al te dikwijls oorzaak geweest, dat het booze kwaad achter dit schild der stilzwijgendheid rustig voortwoekerde. Spreken is hier plicht, en zal nooit kwaad doen, waar het, gelijk in onze opstellen, uit religieus oogpunt geschiedt. Toch blijft hooge soberheid hier steeds geraden, en daarom eindige deze onze toelichting van Zondag XLI liever met nog te létten op de laatste woorden van onzen Catechismus: „dat alle onkuische daden, gebaren en woorden, gedachten en lusten van God verboden zijn, en al wat den mensch daartoe kan trekken." Kwade saamsprekingen bederven goede zeden, zegt de heilige apostel, en het is metterdaad onberekenbaar hoe schromelijk veel kwaad vuile praat en zondige woordspeling of de gansche equivoque taal sticht. En toch juist óns volk schijnt een sterke hebbelijkheid voor dit kwaad te hebben; een kwaad, dat reeds uitkomt in wat onze straatbengels op alle muren met hun krijt schrijven; en voorts niet alleen in de lagere, maar evenzoo in de hoogere en hoogste kringen valt op te mérken. Er zijn gezelschappen, waarin men letterlijk nooit kan saamkomen, of altoos heeft men er neiging, door allerlei toespeling en onreine gesprekken een verkeerden lust te bevredigen. Ook hiervan zijn onze Christelijke kringen gelukkig nog geheel vrij; maar Iaat men ze er vrij van houden, en allen boozen zuurdeesem uitzuiveren. Niet minder dient gewaakt tegen booze literatuur. Zij was het, die op het laatst der vorige eeuw heel de maatschappij verpest heeft, en die ook nu weer bezig is, in toenemende mate de geesten te bezoedelen en de consciënties te verontreinigen. Heeft men eenmaal den smaak van deze soort literatuur beet, dan went men er aan, verlangt al sterker prikkel, begint ten leste een gewoon slecht boek reeds laf te vinden, en grijpt tenslotte naar al erger, naakter, onbeschaamder en schandelijliSer literatuur. Ook in onze Nederlandsche literatuur begint dat kwaad weer op gevaarlijker wijze door te breken. En daarom kan men onze kringen niet ernstig genoeg waarschuwen, om al zulke lectuur volstandig te bannen. Zelfs De Gids, eens zoo fijn van smaak, offerde reeds aan den boozen demon. Doch onze Catechismus gaat, en terecht, nog verder, en stelt ook schuldig wat men zonder gesprek of boek, in zijn verbeelding en in zijh 182 ZONDAG XLI. HOOFDSTUK VII. gedachten zondigt. Want daartegen zegt men wel, dat toch gedachten tolvrij zijn, en dat men er niets aan doen kan, zoo in onze verbeelding booze, verleidelijke voorstellingen opkomen, maar dit is onwaar. Onze verbeelding is geen heerschende macht in ons, maar een macht, die aan ons bewustzijn wel terdege onderworpen is, mits men er tegen inga, er tegen strijde en haar onder bedwang houde. En zoo komen we vanzelf tot die usantiën, die gerekend kunnen worden onder de dingèn, die den mensch tot deze zonden trekken, waarbij met name dient gelet op de drankzucht, op verkeerde kleeding en op de onreine tooneelvertooning. Bacchus en Venus gingen altoos hand aan hand, en als Bacchus uit de wereld was, zou ook de macht van Venus gebroken liggen. Onze vaderen drukten dit uit door te zeggen: bij wijntje komt Trijntje. En juist daarom ligt er in de toenemende drankzucht van onze eeuw zoo dubbel gevaar. Niet alleen toch, dat de overprikkeling van de hersenen en zenuwen door drank op zichzelf verwoestend werkt, den mensch verdierlijkt en oorzaak is van geldverspilling, twist, vechterij en moordzucht; maar er komt in de tweede plaats bij, dat juist de drankzucht zoo ongelooflijk de prostitutie en alle zonde tegen het zevende Gebod in de hand werkt. Wie geen macht in zich gevoelt, om bij het gebruik van dezen drank matig te blijven, doet daarom tien maal beter zoo hij teatotaler wordt en tot geheelonthouding overgaat. En mits hij zich hierop maar niet verheffe, zal geheelonthouding hem nooit kwaad doen; en wat de drankzucht kwaad stichtte, en zielen vernielde, vraag dat maar aan de onheilige creaturen op hun sterfbed. Op de kleeding moet eveneens gewezen, omdat de kleeding in Europa nog bijna geheel door Parijs beheerscht wordt, en onze tegenwoordige kleeding zeer stellig bij die der Oostersche volken en van de oudheid in kuischheid ten achteren staat. Kleeding strekt om te bedekken, en niet om te laten zien, of om te laten doorschemeren. Iets wat vooral met het oog op onze hooge kringen gezegd wordt, waar bij groote, hooge feesten, met het hof vooraan, nog steeds voor de dames toiletten waren voorgeschreven, die meer op het ontblooten dan op het bedekken zijn aangelegd, en die door den bijkomenden dans er dan op gericht zijn, om de ontblooting nog sprekender te maken. Over de onreine tooneelvoorstetlingen behoeft slechts een enkel woord gezegd. Deze zaak spreekt voor zichzelf. Een nobel tooneel bestaat er bijna niet meer. Alles op de planken is er op uit, om door kleeding, vooral bij het ballet, ons de vrouw zonder schaamte te toonen; en de inhoud der meeste stukken houdt zich bijna altoos bezig met overspel en ZONDAQ XLI. HOOFDSTUK VII. 183 verleiding; terwijl de prikkel dan nog bovendien gezocht wordt in allerlei onkuische aardigheden, die het gehoor moeten doen lachen. Alleen komedies die zóó uitkomen, verdienen geld. Een tooneel, dat hooger staan wil, kan zich niet staande houden. De legende, alsof het tooneel het volk veredelen zou, is dan ook een al te openbare leugen. Ideaal genomen zou dat zoo kunnen zijn. Er zijn tijden geweest toen dit nog zoo was. In Londen, in een enkel theater, is dat nog zoo. Maar dan komt het volk er niet; en zoo blijft de hooggeroemde veredeling toch achterwege. Vraagt ge wat veredelend werkt ? Dat deed sinds achttien eeuwen, meer dan eenig ander nog, dat ééne woord van Jezus: Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft aireede overspel met haar gedaan in zijn hart. Wat veredelend werkte, het was het apostolisch woord, dat onze lichamen tempelen zijn van den Heiligen Geest die in ons woont. En wat van Sinaï's dagen af veredelend gewerkt heeft, het was het woord vol majesteit afgekondigd in het gebod: Gij zult geen overspel doen, waarvan we de toelichting hiermee besluiten. Slechts zij het ons vergund, eer we van dit gebod afscheid nemen, nog ééne waarschuwing aan het geschrevene toe te voegen. Het is deze. Het onderwerp dwong ons nu en dan op zeker verschil in graad van zonde te wijzen. En nu zou het kunnen zijn, dat iemand denken ging: als een vrouw overspel doet, dat is schrikkelijk; maar voor mij als man is dat zóó schrikkelijk niet. Of ook: hoererij is gruwelijk voor God, en zoo ik nu maar die zonde mijd, of ik dan aan heimelijke zonde schuldig sta, is minder. En toch zijn al zulke overleggingen uit den Booze. Want al is er graadverschil, en al mag dit verschil niet weggecijferd, toch vergete niemand, dat zelfs één eenige zonde genoegzaam is, om ons voor God verdoemelijk te stellen, en dat er op het gebied van het zevende Gebod geen enkele zonde bestaat, of ze maakt u geheel verwerpelijk, zoolang ge niet met oprechte boete en berouw voor uw God in uw ziel verslagen, en verbrijzeld in uw harte zijt. Zeker er is vergeving. Ook op het erf van dit gebod wordt de verloren zoon weer in genade aangenomen, en heel de Schrift verwerpt den geestelijken hoogmoed, waarmee sommigen bijzonderlijk op de slachtoffers van deze zonde als op de zondaars en de zondaressen bij uitnemendheid neer zien. Maar toch ook hier is er nooit verzoening, tenzij die gezocht en gevonden zij in het bloed van Hem, die ons in alles Is gelijk geworden, uitgenomen ook deze zonde. ZONDAGSAFDEELING XLII. Vraag 110. Wat verbiedt God in het achtste gebod? Antwoord. God verbiedt niet alleen dat stelen en rooven,.hetwelk de Overheid straft, maar Hij noemt ook dieverij alle booze stukken en aanslagen, waarmede wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen, hetzij met geweld of schijn des rechts, als met onrecht gewicht, el, maat, waar, munt, woeker of door eenig middel, van God verboden; daartoe ook alle gierigheid, alle misbruik en verkwisting zijner gaven. Vraag 111. Maar wat gebiedt u Göd in dit gebod? Antwoord. Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem alzoo handele, als ik wilde, dat men met mij handelde; daartoe ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge. EERSTE HOOFDSTUK. Gij zult niet stelen. Ex. 20 : 15w Van het zevende komen we op het achtste Gebod, en daarmee van het lichaam des menschen op zijn goed. Gelijk we aantoonden, toen we de indeeling der Wet uiteenzetfen, kunt ge uw naaste aanranden in zijn persoon, in zijn weteld of in zijn haam. Nu randt ge hem in zijn persoon aan door overtreding van het zesde Gebod, in zijn naam door tegen het negende Gebod in te gaan, en in zijn wereld door óf tegen het zevende óf tegen het achtste Gebod te zondigen. Onze ziel staat op tweeërlei wijze met de zinlijke, zichtbare wereld in verband: eerst in zeer engen zin door ons lichaam, en daarna in ruimeren zin door het kleed, dat ons lichaam dekt, het voedsel dat ons lichaam in stand houdt, de woning waarin ons lichaam bescherming tegen de koude vindt; kortom door al wat uit het goed der aarde in zeker verband met ons treedt. Het is alzoo volkomen natuurlijk, dat het aanranden van onzen naaste in zijn wereld ZONDAG XLII. HOOFDSTUK I. 185 niet afloopt in één gebod, maar in twee geboden gesplitst is. Immers ons lichaam behoort nog tot ons wezen, ons goed niet. Wel is ons wezen op genieting ook van het goed der wereld aangelegd, en wordt ons deswege eene heerlijkheid voor eeuwig beloofd, waarin we niet alleen een verheerlijkt lichaam, maar ook een verheerlijkte aarde, een schitterend paradijs, een Jeruzalem vol glorie zullen bezitten; maar toch blijft altoos het groote onderscheid tusschen ons lichaam en ons goed doorgaan. Het lichaam is aan ons, het goed bij ons. Dit zevende en achtste Gebod vormen dus saam één gebod, indien ge én lichaam én goed saamvat onder het ééne begrip van het zichtbare, en ze tegen den persoon en den naam des menschen overstelt; maar ze vallen uiteen en worden gesplitst, zoodra ge let op het diepgaand verschil van wat tot u en aan u hoort. In de geboden, die niet op den naaste maar op God betrekking hadden, viel uiteraard geheel deze tegenstelling weg, omdat God een geest is, en dus geen lichaam heeft. Ge kunt daarom ook God wel aanranden in zijn persoon (d. i. als God), in zijn wereld en in zijn naam, maar voor God is heel de wereld zijn goed, zoodat van splitsing hier geen sprake komt. De parallel blijft dus, gelijk we die in den aanvang opstelden. Ge zult niet aanranden: 1°. God; noch 2°. uw naaste. a. in zijn persoon: Gebod één, Gebod zes. b. in zijn wereld: Gebod twee, Gebod zeven en acht. c. in zijn naam: Gebod drie, Gebod negen. De geheel eigenaardige beteekenis van het vierde en vijfde Gebod is te zijner plaatse toegelicht, en kan hier dus verder onbesproken blijven. Wat we met deze herinnering alleen bedoelden, was, dat men bij den overgang van het zevende tot het achtste Gebod wel den saamhang van heel het stel geboden herdenken zou, om terstond te beseffen, uit wat oogpunt dit achtste Gebod behoort bezien te worden. En dan sta al terstónd op den voorgrond, dat men zeer ten onrechte zich op dat achtste Gebod beroepen heeft, om er den tegenwoordigen bezitstoestand en het thans geldend eigendomsrecht mede te verdedigen. Sinds Proudhon in 1840 door zijn geschrift: Quest ce que la propriété? het denkbeeld opwierp, of alle eigendom niet op diefstal rustte, heeft men, en zeer terecht, steeds op het achtste Gebod gewezen als op een vast punt voor onze consciëntie. Zonder zirik een vast punt in uw besef, kan men het rad der dingen zoo voor u omdraaien, dat ten slotte alles ineenvloeit en alle onderscheid tusschen waarheid en logen, tusschen recht 186 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK I. en onrecht, en zoo ook tusschen eigendom en diefstal wegvalle. In zooverre stemmen we dit dan ook volkomen toe. Voor het vraagstuk van den eigendom is ons metterdaad in het achtste Gebod een vast punt gegeven. Het achtste Gebod is in dien zin een der fundamenten van het maatschappelijk gebouw. En nooit zou, wie aan Gods Woord gelooft, mogen medewerken, om een maatschappij in te richten, die dat Gebod op zij zette. Maar als nu de rijke bezitters verder gaan, en niet zoozeer bezorgd blijken te zijn over de „fundamenten der aarde", maar meer over hun eigen schatten, en deswege uit dit achtste Gebod willen afleiden, dat al het hunne wettig eigendom is, en dat zij van Godswege vrijheid hebben, om daarover naar eigen goedvinden te beschikken, dan is het plicht en roeping der Christelijke zedekunde, om al zulke wanbegrippen te vernietigen. Eigenlijk was daartoe de eenvoudige voorlezing van den Heidelbergschen Catechismus op het achtste Gebod reeds voldoende, want als onze Catechismus zegt, dat zich tegen dit Gebod vergrijpt: 1°. al wie iets onder zich heeft, dat door list, bedrog, woeker enz. werd verkregen; voorts 2°. al wie gierig is of verkwist; en 3°. eindelijk al wie zijn goed niet ten meeste nutte van zijn naaste besteedt en den nooddruftige helpt; — dan springt terstond in het oog, dat dit achtste Gebod zijn overtreders voor geen gering deel juist onder de bezitters zoekt, en meer buiten dan in de gevangenis oordeel velt over zijn delinquenten. Proudhons zeggen, dat alle eigendom uit diefstal voortkomt, is stellig onwaar, maar dat zeer veel eigendom, welbezien, gestolen goed is, verzon niet eerst Proudhon, maar stond sinds 1563 in den Catechismus. Toch kunnen we bij deze altoos min of meer oppervlakkige redeneering niet blijven staan. De Catechismus toch is ons wel een uitlegging van het Woord, maar nooit zelf een regel voor ons handelen; en zoo moet ook hier op de Schrift zelve teruggegaan. Niet alsof het zeggen des Heeren: Gij zult niet stelen, de laatste grond ware, waarop de eerbiediging van het eigendomsrecht van onze naasten steunt. Dit kan nooit. Een uitwendig gebod toch staat altoos achter in kracht bij een gebod, dat de Heere ons inschreef in de tafel van ons eigen hart. Zelfs zouden we, als de Heere zijn wet niet in ons hart had ingegrift, niet verstaan wat Hij met het uitwendig gebod bedoelde. Een uitwendig gebod, dat niet steunt op een inwendig gebod, moet daarom altoos een volledig omschreven gebod zijn, waarin met juistheid wordt aangeduid, wat ge hebt te doen of te laten. Zoo b.v. het proefgebod in het paradijs, waarbij een bepaalde boom wordt aangeduid en nauwkeurig wordt gezegd, wat Adam en Eva ten opzichte van dezen boom te doen hadden. Maar een algemeen gebod, dat zich over geheel het leven van alle menschenkinderen uitstrekt, ZONDAG XLII.' HOOFDSTUK I. 187 gelijk het gebod:- Gij zult niet stelen, zou eenvoudig niet verstaan noch gevat worden, bijaldien er niet in den mensch een inwendig gebod heerschte, dat met dit achtste Gebod overeenkwam. Het beloop der zaak is dus dit: Toen God het menschelijk wezen schiep, schiep Hij den mensch ook het besef in van onderscheiding tusschen mensch en mensch, en daardoor tevens van het goed des eenen en het goed des anderen. De zonde poogde dit besef geheel te vernietigen, en zou het ook geheel vernietigd hebben, bijaldien God de Heere, door zijne algemeene genade, deze vernietiging niet gestuit, en niet zeker besef van eerbied voor eens andermans goed in ons had overgelaten. Vandaar komt het, dat dit besef, ook zonder de wet van Sinaï, nog bij de Heidenen werkt, gelijk Paulus in Rom. II : 14 zegt, dat de Heidenen „ook zonder de wet de dingen der wet doen". Iets wat de heilige apostel te eer kon zeggen, daar men destijds onder den regel van het Romeinsche recht leefde, en dit recht vooral op het punt van den eigendom zeer fijn was uitgewerkt. Toch is eerst door de afkondiging van het achtste Gebod op den berg Sinaï de gebroken klank van dit gebod in 's menschen hart, uitwendig hersteld, en nu als een stem van buiten tot zijn consciëntie gekomen. En in dien zin nu verstaan, dat het achtste Gebod het verflauwend besef van onderscheiding tusschen het goed des eenen en het goed des anderen weer vast heeft gesteld; en bij den ommekeer van eigendom in diefstal, die eens komen moest, het fundament zou blijken te zijn waarop de maatschappelijke orde rustte; beamen ook wij deze uitspraak volkomen, mits op beding dat men dit Gebod niet meer zeggen late dan er inzit, en het niet neme buiten verband met hetgeen wat overigens aangaande eigendom en bezit in Gods Woord geopenbaard is. En dan moet al aanstonds zeer ernstig protest ingediend tegen elke voorstelling, alsof het achtste Gebod den eisch zou stellen, dat alle goed op aarde persoonlijk aan den een of den ander zou toebehooren; en alsof derhalve het communaal of gemeenschappelijk bezit van velerlei dingen door het achtste Gebod ware uitgesloten. Dit toch volgt er volstrekt niet uit, en staat er niet in. Een maatschappij b.v., waarin alle weide voor het vee, alle akker om te bebouwen, enz. gemeenschappelijk bezit ware, en waarin geen ander persoonlijk bezit bestond, dan dat ieder mensch zijn eigen kleeding, eigen huisraad en eigen gereedschap hadde, zou in geen enkel opzicht met het achtste Gebod in botsing geraken. Ook zoo toch zou er wel terdege een zeer aanzienlijk deel van het goed der aarde persoonlijk bezit zijn, goed dat aan den één en niet tegelijk aan den ander toebehoorde; en wijl nu de sterkere door zonde allicht 188 ZONDAG XLH. HOOFDSTUK I. er toe zou neigen, om aan den ander af te nemen wat het zijne was, zou het gebod: Gij zult niet stelen, zijn volle kracht behouden. Het achtste Gebod op zichzelf laat zich dus over de verdeeling van het goed der aarde als zoodanig niet uit. Het laat dientengevolge allerlei bezitstoestanden toe. En eerst dan zou er rechtstreeks een botsing met dit gebod intreden, als men de maatschappij zóó wilde inrichten, dat niemand iets had, dat hij het zijne kon noemen, maar alle goed, niets uitgezonderd, gemeen was. Als b.v. van de eerste gemeente des Nieuwen Verbonds te Jeruzalem geschreven staat, dat ze alle dingen gemeen hadden, zal wel niemand dit opvatten, alsof ze ook hun eigen kleeding, hun eigen huisraad, hun eigen gereedschap aan anderén afstonden, maar ziet ge terstond in, dat dit enkel slaat op het bezit van geldsommen, van land of aan anderen verhuurde huizen. Dit nu wenschen we daarom zoo kras en duidelijk uit te spreken, omdat velen zich er aan gewend hébben, om in den strijd met de sociaal-democratie zich aanstonds op het achtste Gebod te beroepen, alsof een maatschappij, gelijk de meeste sociaal-democraten zich die voorstellen, in onvermijdelijken strijd met het achtste Gebod zou geraken. En dit nu is niet het geval. De meeste sociaal-democraten van wetenschappelijken aanleg toch stellen zich niet voor, dat alle eigendom zal worden afgeschaft, maar alleen dat het grooter deel van den persoonlijken eigendom zal worden te niet gedaan. En^at b.v. aangaat 's menschen kleeding, sieraden, huisraad, handgereedschap, enz. is het ook hun stelsel, dat dit alles persoonlijk eigendom moet blijven. Men zij vooral tegenwoordig met zijn rederteeringen uit Gods Woord uiterst voorzichtig. Als men roept, dat hetgeen nu persoonlijk bezit is, den eigenaar eenvoudig moet worden afgenomen, komt de zaak natuurlijk heel anders te staan; maar als men met het achtste Gebod voor oogen, en wel op grond van dit gebod, meent te kunnen beweren, dat een maatschappij met zeer Uitgestrekt communaal bezit door God verboden is, vergist men zich geheel. Iets wat nóg te duidelijker in het oog springt, zoo men bedenkt dat dit gebod gegeven is aan Israël in de woestijn, toen er natuurlijk vaU landbezit nög géén sprake was; toen er geen handel kon gedrevert worden; en tóen de persoonlijke eigendom bijna uitsluitend bestond uit de kleeding, die men aan had of meevoerde, en voorts in eenig huisraad;, eenig vee, enkele * sieradiën, en wat handgereedschap. Een tweede misverstand, dat we uit den weg willen ruimen, is de gevolgtrekking die men heeft afgeleid uit wat we lezen in Matth. XX : 15, waar in een van Jezus' gelijkenissen sprake is van een heer des huizes] die arbeiders huurde in zijn wijngaard, en bij de afbetaling evenveel gaf ZONDAG XLII. HOOFDSTUK I. 189 aan wie kort en aan wie lang gearbeid had. Toen nu wie langer gearbeid had hierop aanmerking maakte, zoo zegt Jezus, zei deze heer des huizes: „Neem het uwe en ga henen. Ik wil dezen laatsten ook geven gelijk als u. Of is het mij niet geoorloofd met het mijne te doen wat ik wil; of is uw oog boos, omdat ik goed ben." Uit dit zeggen nu heeft men afgeleid, dat Jezus het volstrekte eigendomsbegrip, dat vooral door het Romeinsche recht ook bij ons in zwang is gekomen, door zijn Goddelijke autoriteit gesanctioneerd heeft, en dat dienvolgens elk discipel van Jezus had te erkennen, dat elk eigenaar met zijn eigendom doen kon wat hij verkoos. Dat dit nu niet zoo is, en volstrekt niet opgaat, zal bij eenigszins aandachtiger beschouwing van Matth. XX": 15 duidelijk worden. En dan wijzen we op drieërlei: 1°. hierop dat niet Jezus dit zegt, maar dat Jezus het zeggen laat door een man, dien hij in zijn gelijkenis opvoert. Nu is een gelijkenis van Jezus niet een deugdenbeeld, waarin Hij louter ideaal-menschen teekent, zoodat elke handeling en elke uiting van personen, die Hij laat optreden, ons als regel zou gesteld worden; maar zijn gelijkenissen zijn uit het werkelijke leven gegrepen. Hij teekent ons de menschen, gelijk ze werkelijk zijn, met hun deugden en ondeugden beide. In de gelijkenis van den verloren zoon is de verloren zoon een ellendig sujet; is die man die hem huurt, en hem zich voeden laat met zwijnendraf een gierige boer, die schandelijk voor zijn knechts zorgt; zijn de hoeren met wie hij zijn goed doorbrengt en die hem uitplunderen, vrouwen van de slechtste soort; en is de oudere broeder een zelfgenoegzaam persoon, in wien alle hoogere aandrift ontbreekt. Alleen de vader komt in die gelijkenis schoon uit. En zoo is het in al Jezus' gelijkenissen. Denk vooral aan den onrechtvaardigen rechter. Uit het feit, dat Jezus hier een heer des huizes laat optreden, die alzoo spreekt, volgt dus nog in het minst niet, dat het was gelijk die man het zeide, maar alleen, dat een man uit dien tijd er zoo en niet anders over placht te denken. — Maar ten 2o. hetgeen Jezus dezen „heer des huizes" in den mond legt, is volstrekt niet de uitspraak van booze wilkeur, als had deze man willen zeggen: Ik ben vrij om naar gril en lust met mijn goed om te gaan. Daartoe teekent de Heere ons dezen man in veel te nobel karakter. Neen, er is hier alleen sprake van de vrije beschikking over zijn goed, om wel te doen. Hij was, zegt Jezus, met eerstgehuurde arbeiders overeen gekomen, om ze te laten werken voor zoo en zooveel daags. Dién arbeid hadden ze geleverd, en het daarvoor bedongen loon had hij hun uitbetaald. Maar nu stonden er nog „werkloozen" op de markt. Gezonde, kloeke mannen, die wel hadden willen werken, maar geen werk hadden kunnen vinden. Ook dezen had hij nu 's middags laat nog in dienst genomen. 190 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK I. Naar proportie zouden dezen dus slechts één tiende moeten ontvangen hebben. Stel de eersten ontvingen ƒ 1.— dan zouden deze mannen met één dubbeltje naar huis zijn gegaan. En dat roert nu diens mans hart. Dat kan hij niet aanzien. Die mannen waren buiten schuld. Ze waren willig, maar vonden niet. Ze hebben ook te leven, allicht met een gezin. En nu komt er een gevoel van barmhartigheid in hem op, en denkt hij: met minder dan ƒ 1.— kan ook deze man niet toe. Ziedaar, daar hebt gij ook uw gulden. Hiertoe nu betwisten zij, die den ganschen dag gearbeid hadden, hem het recht. Ze zeiden: dat moogt ge niet doen. Als ge hun ƒ 1.— geeft, dan komt ons ƒ 10.— toe. En hierop nu antwoordt de heer des huizes, dat hij hun geen onrecht doet, want dat hij met hen voor ƒ i.— Was overeengekomen; en voorts dat hij immers wel ter dege vrij was, om van het zijne aan deze andere mannen meer te geven dan ze, strikt genomen, verdiend hadden. En ten 3°. wijzen wij er op, dat deze uitlegging geheel bevestigd wordt door het slot van zijn zeggen. Immers hij voegt er aan toe: Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? Dit staat er natuurlijk niet als een overtolligheid bij, maar strekt, om het voorafgaande gezegde te verklaren. En welke andere verklaring komt dit slotgezegde anders toe dan deze: Gij betwist mij het recht om met het mijne wel te doen, en dit komt daar vandaan, dat ik goed ben, maar uw oog boos is. Men zal dus voortaan van elk beroep op dit zeggen van Jezus moeten aflaten, alsof hierdoor het absolute begrip van den persoonlijken eigendom geijkt ware geworden. En zij onder de bezitters, die zich zoo gaarne op dezen heer des huizes beroepen, om hun volstrekte heerschappij over hun eigendom waar te maken, zouden allicht zich-zelven en de maatschappij beter zegenen, indien zij zich afvroegen, of ook zij van de hun gelaten vrijheid, om met hun geld wel te doen, even ruim gebruik maakten, als deze eigenaar van den wijngaard. Gods heilig Woord is al zoolang misbruikt, dat men bij den klimmenden ernst der tijden er waarlijk wel eens aan denken mag, om de overtuiging weer ingang te doen vinden, dat volstrekte heerschappij over eenig natuurlijk goed nooit anders toe kan komen dan den Heere onzen God. Wat in de Schrift van den bezitter als rentmeester voorkomt, wijst ons hier den eenig veiligen weg; en de Kerk van Christus verzaakt haar roeping, indien ze niet rusteloos en altoos weer de heilige waarheid preekt en inprent, dat God de Heere de eenige, wettige eigenaar is, en dat geen mensch ooit iets anders is of zijn kan, dan rentmeester over een deel van het goed, dat Gode alleen toebehoort. Dat dit zoo is, belijdt elk Christen in zijn gebed; maar buiten zijn gebed denkt en doet hij er niet ZONDAQ XLII. HOOFDSTUK I. 191 naar. Wie weten wil, hoe Jezus over den eigendom dacht, zie Hem rondgaan op aarde uitroepende: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menschen heeft niets waar Hij het hoofd nederlegge. Jezus heeft na zijn openlijk optreden altoos van gegeven goed geleefd, en niet den rijken man, maar den armen Lazarus zalig gesproken. En hiermede overeenkomstig heeft onze Heiland ons den waren zetregel voor allen eigendom gegeven in de vierde bede van het Onze Vader, toen Hij elk mensch, rijk of arm, eiken dag opnieuw bidden leerde: Onze Vader geef ons heden ons dagelijksch brood. Immers zoo ergens, dan blijkt hieruit, dat Jezus wil, dat ge, alles wat het uwe is, beschouwen zult als eigendom van uwen Vader die in de hemelen is. Immers het kind leeft bij vader in; en niet het kind, maar vader bezit alles. Dat ge dat doen zult, ook al staat uw spijze voor u op tafel gereed. Dat gij dat doen zult niet alleen ten opzichte van weelderige spijzen, maar zelte ten opzichte van uw bete broods. Dus is zelfs het stuk brood, dat voor u op tafel staat, niet uw eigendom, maar het eigendom van uw Vader in de hemelen. Dat ge niet maar eens per maand, of eens per week, maar eiken dag opnieuw uw dagelijksche bete van uw God, die er eigenaar van is, zult afsmeken. En bovenal dat ge die bete voor u zeiven nooit zult afsmeken, zonder diezelfde bete tegelijk te vragen voor alle kinderen der menschen, die, evenals gij, aan die bete behoefte hebben, o, Het is zoo rijke zin, in taal van gulden eenvoud: Vader, geef ons heden ons dagelijksch brood. Een bede in slechts zes woorden; en toch, als ge alle zonen van ons vaderland er maar toe brengen kondt, om eiken dag dat zestal woorden van harte en uit innige overtuiging te bidden, hoe zou op eens alle valsch begrip van eigendom, alle plutocratie, alle aanbidding van het gouden kalf, en alle socialisme de wereld uit zijn. Nog een laatste uitspraak van Jezus: De armen hebt ge altoos met u, voegen we hier aan toe; wijl men ook op die uitspraak zich pleegt te beroepen, om ons duidelijk te maken, hoe Jezus gewild heeft, dat er altoos eenerzijds rijken en anderzijds armen zouden zijn; waaruit men dan afleidt, dat men tegen Jezus ingaan zou, indien men maakte, dat er geen armoe meer in ons land geleden werd. Zulk misbruik van Jezus' woord wekt altoos onze verontwaardiging. Of wat is dan het einddoel, dat Jezus zich bij zijn strijd heeft voorgesteld? Was het niet, om in het rijk van zijn heerlijkheid eens allen zonder onderscheid te overdruipen met hemelsche weelde, ze allen te doen aanzitten aan de Bruiloft des Lams, en ze te nooden aan „een vetten maaltijd vol wijns en mergs". En dien barmhartigen Jezus, die altoos zoo diep begaan was met de 192 ZONDAG XMI. HOOFDSTUK I. menschelijke ellende zou men u willen voorstellen, als in toorn over u opwakende, als ge een poging woudt aanwenden, om de schreiende armoede van de aarde te doen verdwijnen. Zeg zelf, zweemt zulk zeggen niet naar Godslastering, is het geen beleediging voor Jezus' heiligen naam? Dat een arme zich op dat woord beroept, om zich te troosten, het zij zoo, maar laat wie een rijk deel van zijn God ontving, zich toch wachten, om er ooit de hardheid van zijn hart mee te vergoelijken. Ge bezondigt er uw zielen meet Niets valt dan ook lichter, dan aan te toonen, dat in Jezus' woorden volstrekt niet ligt, wat men er uit afleidt. Als Jezus gezegd had: „Tot aan het einde toe zullen er altoos zelfmoordenaars zijn", zou het iemand dan in den zin komen, hieruit af te leiden, dat er dan geen poging mocht aangewend, om aan den zelfmoord een einde te maken? Is er dan geen verschil meer, of ik, kennende den aard des menschen, en wetende wat uit zijn zondigen aard aldoor zal voortvloeien, bij wijze van profetie zeg, wat voortdurend de toestand zijn zal, of wel dat ik een regel bepaal, een' ordinantie uitvaardig, en zeg hoe het zijn moet. Welnu, datzelfde onderscheid geldt hier. Men vat die woorden van Jezu? op, als had Jezus daarin een regel gesteld, hoe het tot aan den jongsten dag zijn moest, zoodat ge, als er geen armen meer waren, er toe zoudt moeten overgaan, om armen te maken. En toch, wat Jezus zei was niets dan een profetie. Het was de Kenner van het menschenhart, die, wetende wat gevolgen de zonde na zich zou blijven sleepen tot den einde toe, aan Judas zegt: De armen hebt gij altijd met u. Ware het anders bedoeld, dan zouden we de gelukkige bezitters willen aanraden, om het eens bij het jaar om te ruilen, door wie nu arm zijn dan eens rijk te maken, en zelf eens een jaar lang de rol van arme op zich te nemen. Ook dan toch zou naar uw opvatting op volledige wijze aan de door u onderstelde ordinantie van Jezus voldaan zijn. Zoo echter wil men het niet, en daarom is het zoo wreed, zoo harteloos, zoo on-Christelljk, en voor Jezus' naam beleedigend, als wie zelf een gegoed man is, zich in zijn onbarmhartigheid op dit woord van onzen Heiland beroept. zondag xlii. hoofdstuk ii. 193 TWEEDE HOOFDSTUK. Hoe groot zijn uwe werken, o Heere. Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van uwe goederen. Psalm 104 : 24. Eigenaar van al wat bestaat, eenig en volstrekt Eigenaar is de Heere onzen God. Hij en niemand meer, en de mannen van het gezag, die er steeds op uit waren, om aan het volk te prediken, dat God Almachtig over alle personen Souverein is; maar bijna stelselmatig verzwegen, dat diezelfde God Almachtig ook van alle goed de Eigenaar is; toonden maar al te doorzichtig, dat meer de zucht om eigen macht te sterken, dan de eere huns Gods hen dreef. Als straf hiervoor heeft God de Heere thans alterlei wind van leering laten opkomen, om de geruste eigenaars uit hun droomen wakker te schudden. En het is alleen de Kerk van Christus, die er op wijzen mag, hoe zij ook op dit punt alle eeuwen door het ware en eenig juiste uitgangspunt heeft aangewezen, toen ze de belijdenis terneerschreef en inprentte, dat Gode alleen alle ding, dat geschapen is, toekomt. Met dit begrip van eigendom nu is het juridisch begrip, dat ons uit de Romeinsche rechtswereld is toegekomen, in lijnrechte tegenspraak, en het is tusschen die Christelijke en die oud-Romeinsche opvatting, dat ook thans nog altoos de strijd over den eigendom gestreden wordt. Aldus drukken we ons met opzet uit, want al weten we zeer wel, hoe men onder rechtskundigen meer van een tegenstelling tusschen het Romeinsche en het Germaansche eigendomsbegrip pleegt te spreken, toch gaat de tegenstelling met de Christelijke wijze van opvatting nog veel dieper, en spreekt ons als belijders des Heeren meer toe. Ons uitgangspunt mag daarom bij dit Gebod niet anders dan in de schepping zelve genomen worden. Tweeërlei schiep de Heere: personen en goederen, en wijl beide zijn creaturen zijn, bezit Hij over beide het meest absolute beschikkingsrecht. Zeer wel kan men dus zeggen, dat God souverein over alle personen en souverein over alle goed beschikt. Souvereiniteit beteekent toch op zichzelf niets anders dan opperste zeggenschap, overhoogheid, hoogste beschikkingsrecht, en dit kan zoowel van personen als van goederen gelden. Nu men intusschen gewoon is van souvereiniteit alleen bij bewuste creaturen te spreken, die zeiven als tweede oorzaken onder God optreden, is men gewoon dat opperste beschikkingsrecht over alle goed niet met den naam van souvereiniteit, maar met dien van eigendom te bestempelen. In zijn meest volstrekten zin toch verstaat B Vota IV 13 194 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK II. men onder eigendom, dat zeker persoon over een bepaald goed zoo volkomen te beschikken heeft, dat hij er alleen alles over te zeggen heeft, en een ander niets. Waarin een eigenaar ook van derden afhankelijk zij, in de beschikking over zijn goed moet hij vrijmachtig wezen. En eerst als hij het, desverkiezend, vernietigen kon, zou zijn eigendomsrecht gansch volstrekt wezen. Gelijk de absolute eigenaar over een slaaf het recht van leven en dood opeischte, zoo zou dan ook elk eigenaar het recht van leven en dood moeten hebben over elk goed; een recht dat ten opzichte der dieren dan ook metterdaad wordt uitgeoefend. Ligt hierin nu het eigenlijk begrip van absoluten eigendom, dan volgt er terstond uit, dat eigendom in dien volstrekten zin alleen door schepping kan ontstaan. Alleen datgene wat ik zelf in absoluten zin voortbreng, is in de meest volstrekte beteekenis van het woord, myn. Daarmee alleen kan ik doen wat ik wil. Is daarentegen eenig goed niet door mijzelven, maar door een ander, voortgebracht, en mij door hem die het voortbracht gegeven, dan ben ik niet vrij; vooreerst niet omdat alle aannemen van een gift afhankelijk maakt, en ten tweede wijl ik het dan nemen moet gelijk de Schepper het gemaakt heeft. Uit dien hoofde is er derhalve geen volstrekt eigendomsrecht denkbaar dan alleen itt God. Hij die alles schiep, doet met alle ding naar zijn welbehagen. Hem, en Hem alleen komt over alle ding, dat bestaat, het volstrekte zeggenschap toe. En niemand kan dienvolgens eenig ding bezitten dan voorzoover hij dit van God ontving of aan God ontstal, en dus altoos in afhankelijkheid van of in verzet tegen Hem die het geschapen heeft. De grondstelling, dat God de Eigenaar van alle goed is, moet dus niet beschouwd als een uitsluitend godsdienstige voorstelling, het is tegelijk een juridische stelling, overmits, zoo het volstrekte begrip van eigendom niet anders dan in God denkbaar is, elk begrip van eigendom onder menschen hiermee zijn absoluut Karakter inboet. Is toch God van alle ding eenig en absoluut Eigenaar, dan volgt hieruit onmiddellijk, dat geen mensch, hoe ongeëvenaard rijk hij ook zij over eenig ding op aarde absoluut eigendomsrecht kan doen gelden. Een Rothschild of Gould, hoeveel honderden millioenen schats ze ook bezitten of bezaten, konden niet van een enkel stuk brood op hun tafel zeggen, dat ze er mee doen konden wat ze wilden. Dat mochten ze zich inbeelden, gelijk verreweg de meesten, tot zelfs de armste mensch zich dat inbeeldt, maar het is niet zoo. Zoolang God aller dingen Schepper is, en geen mensch ooit iets bezitten kan, dan wat God schiep, kan geen sterveling ooit het allergeringste dan in afhankelijkheid van God bezitten. ZONDAG XLII. HOOFDSTUK II. 195 Dit geldt niet alleen van hetgeen buiten den mensch om ontstond en hem wierd toegebracht, zooals van het vee zijner kudden, maar geldt evenzeer van wat de mensch zelf maakt, of helpt uitkomen. Hij helpt het graan uitkomen uit den akker; hij helpt de vrucht voortkomen van den boom dien hij plant en verzorgt. En waar hier nog slechts zijn helpende hand in het oog springt, treedt hij in veel sterker mate als oorsprong en bewerker op bij een huis dat hij bouwde, bij linnen dat hij weefde, bij een wapen dat hij smeedde. Soms zelfs kan die actie van den mensch zoo overwegend worden, dat het schijnt of hij in letterlijken zin als schepper optreedt, b.v. bij een gedicht dat hij zong, bij een doek dat hij schilderde, bij een muziekstuk dat hij componeerde, bij een boek dat hij schreef; altegader producten waarbij ge bijna niets anders bespeurt dan menschelijke actie en zijn afhankelijkheid bijna niet uitkomt. En toch hoe breed zich ook bij al dergelijke producten de actie van den mensch teekene, toch toont eenig nadenken terstond, hoe ook hierbij 's menschen vrijmacht slechts schijnbaar is. De landman kan zaaien, maar God alleen doen groeien; de boomgaardenier kan planten, maar God alleen de vrucht aan de takken doen rijpen. De mensch bouwt een huis, maar is onmachtig om een enkelen steen, een enkel stuk hout of ijzer uit niets voort te brengen, en is bij de bewerking én van dien steen, én van dat hout, én van dat ijzer geheel gebonden aan de ordinantie, die God over dezen steen, dat hout, dat ijzer gegeven heeft. Zoo is het met de wol die hij spint, en met het linnen, dat van zijn weefgetouw komt. En zoo is het ook en niet minder met het product van zijn geestelijken arbeid. Wie dicht of schrijft, dicht en schrijft in een taal, die buiten hem, en van hem onafhankelijk, bestaat. Wie componeert, componeert met een wereld van tonen, waarover hij niet het minste zeggenschap heeft, en waarin hij te grooter meester is, hoe volkomenef hij in de wetten, die deze wereld beheerschen, inleefde, en er zich aan onderwierp. En zelfs waar hij, die in die taal, in die tonenwereld, in die wereld der verbeelding is ingeleefd, zelf genie verraadt en talent ten toon spreidt, is ook dat genie en dat talent niet zijn eigen schepping, maar hem van God gegeven, en dus gebonden aan de mate, aan het perk, en aan de ordinantie, die God er voor gaf. De pottenbakker wordt in Gods Woord steeds aangehaald, als de meest vrije bewerker omdat het leem bijna waardeloos is en hij macht heeft, om het te vormen of niet te vormen, zoo of anders te vormen, en eens gevormd weer te verbreken. Maar zelfs de pottenbakker is en blijft toch altoos afhankelijk van het leem, dat God voor hem scheppen moest; afhankelijk" van de geaardheid die in dit leem inzit; afhankelijk van de 196 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK II. schijven, waarop hij zijn vaatwerk drijft; afhankelijk van het vuur, dat zijn leemen vaatwerk hard zal maken; en met minder afhankelijk van de beweging zijner voeten en vingeren. Laat een rheumatische aanva hem de voeten en de vingeren verstijven, en ook de pottenbakker zit machteloos bij zijn leem. Al gebruiken wij dan ook soms het woord scheppen van menschen, en al spreekt men vooral op kunstgebied van menschelijke schepping, toch is en blijft dat een overdrachtelijke uitdrukking. Schepper in den eigenlijken zin van het woord is en blijft alleen de Heere, doordien Hij alleen zelf alle stof voortbrengt; zelf aan alle ding zijn wet stelt; zelf aan alle ding zijn geaardheid geeft; zelf de kracht en het vermogen bezit om met zijn creatuur te doen naar zijn welgevallen; en zelf in volkomen vrijmacht het doel en de bestemming van alle ding bepaalt. En wijl de mensch, omgekeerd, geen stof ooit kan voortbrengen, maar die nemen moet gelijk ze hem gegeven is, d.i. met de wet, die er voor bepaald is, en met de geaardheid waarmee ze geschapen werd, is vrijmachtig, d.i. door niets gebonden beschikkingsrecht over eenig goed, ook al noemt de mensch iets zijn eigen product, eenvoudig ongerijmd. Als we dus belijden, dat God en God alleen de Eigenaar van alle ding is, doen we dit niet, om vroom te schijnen, en veel minder nog omdat God in Israël als de eenige Eigenaar erkend werd, maar omdat Tlks in den aard van den eigendom ligt en rechtstreeks voortvloeit uit de belijdenis van God als Schepper. Omdat God Schepper van alle ding is kan geen tweede het naast en met Hem zijn. Het begrip van Schepper is'^f ef Er kan er maar één wezen, en het feit dat Hij schiep, steU een iegelijk die het door Hem geschapene hanteert, afhankelijk. Wie Xppe s kan zijn eigendom niet vervreemden. God kan met zeggen: Over dat deel van nnjn schepping wil Ik geen Eigenaar meer zijn Dit zo« wel kunnen, zoo God de Heere, na eenig ding hebben, het losliet en het liet besturen door een inwonende kracht. Maar dn is n zoo. Niets bestaat door inwonende kracht, maar alle ding wordt e t oogenblik in stand gehouden door de alomtegenwoordige mogendheid des Heeren. Schonk dus God de Heere iets weg m dien zin, dat Hj er z"h aan onttrok, zoo zou dit iets op hetzelfde oogenb|ük wezen Hii kan het dus nooit anders geven dan alzoo, dat Hij het zelt bl^e vasLuden. Zelfs uit zijn hand kan het geeni oogenb,k u, gaan^ Als Schepper heeft God niet eenige dingen die H.j b.j zich houdt, en iedere dTe Sij aan den buitensten omtrek van zijn erf wegzet; maar alle S s teed present voor Hem, en in alle ding werkt op elk gegeven oogenblik zijn Goddelijke macht. Ook waar Hij aan eenig mensch aardsche ZONDAG XLII. HOOFDSTUK II. 197 goederen geeft, geeft Hij die toch nooit uit zijn hand, maar blijft Hij, voor als na, deze door Hem geschapen goederen in stand houden. Geen mensch kan ze dus anders houden dan zóó, dat God ze voor hem vasthoudt, en hij kan dus nooit eenig ding bezitten, dan onder beding, dat én Gods mogendheid vrij blijve én de door God voor zulk een ding gegeven wet geëerbiedigd worde. De ruiter moge zich heer en meester op zijn paard wanen, maar toch is God en niet hij van dat edel dier de Schepper, en dienvolgens kan de ruiter het paard niet anders gebruiken, dan op de wijze die God gewild heeft, en de ruiter kan zijn paard geen andere dingen laten doen, dan zulke waartoe God de Heere in het paard het vermogen en de kunst gelegd heeft. Zoodra God dan ook ophoudt door zijn almogende kracht het leven in dat dier te dragen en te onderhouden, mist de ruiter alle vermogen, om zijn paard als bezit te behouden. Het dier sterft; en de ruiter is het kwijt. Antwoordt men hier nu op, dat dit alles wel waarheid bevat, maar dat wie van eigendomsrecht spreekt, het niet in dien verheven zin bedoelt, maar het bedoelt, als recht van mensch tegenover mensch, en er dan natuurlijk bij onderstelt dat alle eigendom gebonden is aan zijn natuur, dan slaat ons dit in het minst niet uit het veld. Ook al neem ik toch den eigendom uitsluitend met opzicht tot de betrekking die tusschen mensen en mensch bestaat, ook dan brengt mij de souvereiniteit toch altoos weer op God den Heere terug, daar Hij immers souverein gebiedt over die beide personen tusschen wie ge het eigendomsrecht regelt. Of ge op de zaak, of op den persoon let, altoos moet ge dus toch uw uitgangspunt in den Heere onzen God nemen, want niet alleen die zaak, maar ook die persoon bestaat alleen bij zijn gratie. Hij schiep én die zaak én dien persoon. Ook die personen tusschen wie gij het eigendomsrecht regelen wilt, zijn dus niet vrij om dit te doen naar eigen goedvinden of naar eigen wilkeur, maar beiden zijn gehouden, om, bij de regeling van den eigendom, zich onder de gehoorzaamheid aan hun God te stellen. Het achtste Gebod zelf toont dit. Van den Sinaï komt de Heere tusschenbeide, mengt zich rechtstreeks in de zaak van den eigendom en zegt tot alle personen in alle volk: Gij zult niet stelen; en straks nog nader: „Gij zult niet begeeren uws naasten huis, noch zijn ezel, noch zijn os." Geboden die men nu wel op zij kan zetten, die men wel ignoreeren kan, om, gelijk vele hedendaagsche juristen doen, eenvoudig buiten God om eenige bepaling voor den eigendom uit te vinden, maar hiermee vorderen ze niet en kunnen ze niet vorderen. Dat ging nog een tijdlang, toen, dank zij het ontzag voor Gods wet, zeker algemeen 198 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK II. begrip van eigendom vaststond; maar thans niet meer, nu juist ten gevolge van het uitslijten van het ontzag voor deze wet, de eerste beginselen van het eigendomsrecht onzeker zijn geworden en de socialistische en communistische en nihilistische theorieën opdoemen, als een gerechte straffe Gods voor de hoovaardij der bezitters, die waanden, buiten Hem om, hun mammoiiistische rechten wel te kunnen beveiligen. Deze theorieën, hoe veelszins ongerijmd in zichzelve ook, doen daarom niettemin uitnemenden dienst, ten einde de fundamenten weer bloot te woelen, en den mensch te dwingen op die eerste fundamenten ook van den eigendom weer acht te slaan. Als gij, gelukkige bezitters van het oogenblik, buiten God om, uw eigendomsrecht poogt te fundeeren, op mets dan op uw menschelijk inzicht, uw traditie en de door u onderstelde ^akdnkheid welnu, dan zullen wij, zoo zegt de consequente socialist, u met gelijke munt betalen. Wij ook zullen, buiten God om, naar eigen inzicht, naar een andere traditie gehoor gevende aan een gehee andere noodzakelijkheid, op onze beurt het eigendomsrecht regelen; alleen we zullen het heel anders doen dan gij. Da klinkt dan vreemd, maar er is op dat standpunt niets tegen te zeggen Immers het beweren van den één is zoo goed als het beweren af den ander. Wat zij „de traditie der ellende» noemen ^ — evenveel recht als wat die anderen noemen de „traditie van de maatschappelijke orde». En waar zij op de noodzakelijkheid wijzen om aan de Se diende een einde te maken, staan ze wel zoo sterk « die nadruk leggen op de noodzakelijkheid, om den prikkel van het prvaa Site behouden. Zet men op die wijze het geding op, dan blijft het opm e tegen opinie staan; er is geen beslissing mogelijk; en b,j ontstentem van een hooger rechter die uitspraak doet, is er geen andere uitwegdan dat men ten leste om het bezit man tegen man vechten ga en dat in dten^rijd de sterkere den zwakkere versla. Wie alle hoogere sanctie op zij schuift, moet komen tot het recht van den sterken arm. Is daarmee dan gezegd, dat God ons in zijn Woord een vaste wet voorschreef, hoe en op wat wijs de goederen der aarde onder de 14UU mToen mênschen, die haar bewonen, verdeeld moeten worden ? In het S-TnieTrwte in dien zin de Mozaïsche wet opvatte, mnto.de ten Ie m le'haar beteekenis. Maar mag en kan daarom ontkef dat gehee de eigendomsquaestie anders komt te staan voor hem, die God als den Lerstën Eigenaar erkent, dan voor hem die van niets anders weet dan ÏÏÏÏÏ- » goed waarop die menschen azen? ^ dat de prikkel, om zich allerlei goed toe te eigenen, reeds op zichzelf ZONDAG XLII. HOOFDSTUK II. 199 in onze natuur zeer sterk is. De honger is een scherp zwaard, en eiken morgen en eiken avond maant de nauwlijks half gevulde maag. Ge lijdt koude, en u moet warmte toekomen. Ge zijt naakt, en moet gekleed zijn. Ge staat in de open lucht, en moet wonen. Altegader behoeften die ge niet verzint, maar die in uw natuur zelve gegeven zijn; die u nooit loslaten; die overal met u gaan, en die heel uw leven beheerschen. En voorts, wat is ook buiten die dringende behoeften de verleiding en verlokking om zich veel van het goed der aarde toe te eigenen, niet nameloos sterk. Noem het eene woord van geld, en geld vertegenwoordigt u een macht, waarvoor alle genieting, alle vreugde, alle heerlijkheid op aarde veil is. Meer nog. Het goed der aarde strekt niet alleen tot bevrediging van uw aardsche behoeften, die ge tot op zekere hoogte nog temperen en onderdrukken kunt, maar aan geld hangt ook zoo veelszins de triomf van wat u heilig is. Geen Kerk van Christus, die zich openbaren kan en macht kan oefenen; geen strijd voor beginselen die gestreden kan worden, of het vullen van de krijgskas is eerste behoefte om te overwinnen. Zonder geld geen propaganda op welk gebied des levens ook. Want zelfs een samenkomst kost geld, een blad ter verspreiding kost geld. En geen stembus zag ooit een strijd tusschen de politieke partijen aanbinden, of van het geld hing voor een niet gering deel de overwinning af. Wat zullen we nog spreken van de opvoeding uwer kinderen, en zooveel andere teederder belangen als met het geld op het nauwst saamhangend? Is niet heel de schoolstrijd door de mannen van het ongeloof tegen ons met de overmacht van het Staatsgeld gestreden ? Gaat die strijd niet nog aldoor? Ja, toont het leven niet, hoe zelfs de vraag of ge in het huwelijk al dan niet uw bestemming zult bereiken, en uw ware en volle, rijke positie in de wereld zult innemen, o, zoo dikwijls alleen bepaald wordt door de wedervraag, of u al dan niet geld toekomende is? Voeg er nog bij heel het terrein der barmhartigheid, en vraag u eens af, wat stil zielsgenot ge niet zoudt moeten derven, als ook daarvoor het geld u ontbroken had, en hoeveel zij missen, die, wijl ze zeiven behoeftigen zijn, zich die weelde der liefde nooit veroorloven kunnen. Het is dus in het minst geen wonder, indien de strijd om het geld zoo bitter hard, en zoo onverzoenlijk in de wereld toegaat. Dit kan niet anders. Dit moet zoo zijn. Van „aardsch slijk" te spreken was op het laatst der vorige eeuw zeer in zwang gekomen; maar ook toen bepaalde zich dat bijna uitsluitend tot de sentimenteele zangen en een sentimenteele predicatie. Buiten de kerk wist én de prediker én zijn gehoor, als ze eens niet sentimenteel, maar zeer nuchter aan het opmaken van hun boek waren, wel beter. Juist daarom echter hangt er nu bij het werken van dien 200 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK iL snerpenden prikkel zoo schier alles van af, op welk standpunt ge staat. En zoodra ge nu weet en belijdt, dat al het goed der aarde Godes is, en dat gij met al uw goed in den meest volstrekten zin van uw God afhankelijk zijt, en aan Hem verantwoordelijk staat, spreekt het toch vanzelf dat die prikkel naar het geld bij u anders zal werken. Reeds op aarde, «ader menschen, gaat ge heef anders om met goed, dat u niet toekomt, en dat ge slechts geleend en in gebruik hebt, of dat u is toevertrouwd, dan met goed waarover ge aan geen mensch op aarde rekenschap verschuldigd zilt En immers ditzelfde alles beheerschende onderscheid gaat nu geheel uw blik op den eigendom bepalen, zoodra ge weet en belijdt, dat mets op aarde uw eigendom, maar alles het eigendom des Heeren is; dat gij het slechts in leenbruik hebt; dat het door Hem u tijdelijk en met een bepaald doel is toevertrouwd; en dat Hij u rekenschap zal afvergen van wat ge met zijn goed gedaan hebt. Op die wijs toch wordt alle goed dat in uw hand is terstond onder een hoogeren regel gesteld, aan een zedelijke orde ondergeschikt gemaakt, en strekt het niet, om u in trots te verheffen, maar om u te zwaarder de verantwoordelijkheid tegenover uw God te doen dragen. Indien een bezitter van dertig en meer millioen wist wat het zegt, om zulk een ontzaglijke som jaren lang naar Gods bestel en tot zijn eere aan te wenden, zou terstond de dwaze, koortsachtige dorst, om dien kolossalen schat nog te vermeerderen, in hem gestild zijn. Te groo bezit zou alsdan eer een last dan een lust blijken. En de wetenschap dat zoo ontzaglijk fortuin alleen mogelijk was, doordien anderen he noodige missen, zou zulk een bezit eer bitter dan gewenscht maken. Nataurhjk wie niet gevoelt, dat meerder bezit ook den plicht en de verantwoorde!" kheid al klimmen doet, die staart enkel op de macht, die er hem uit toekom en is er tuk op om die macht steeds uit te breiden. Maar wie gevoelt en erkent, dat elk millioen meer zijn verantwoordelijkheid zoo enorm verhoogt, en zijn taak zoo ontzaglijk verzwaart, die erkent de hooge wijsheid, van wat de spreukendichter uitriep: „Rijkdom of armoede geef mij niet; voed mii met het brood mijns bescheiden deels." Dringt eenmaal het besef: „God Eigenaar en wij rentmeesters, groo of klein," voorgoed door, dan kan het ongerijmd besef, alsof wij met ons goed doen mochten wat wij willen, in geen gezonde hersenen meer opkomen. Wat onze vaderen hun kinderen inprentten, dat het zonde was een enkel stuk brood, waarvoor God de tarwe had doen groeien, te vermorsen, drukt dan den algemeenen regel uit, dat we bij aHe goed, dat God ons toevertrouwde, vóór alle ding naar zijn w.1 hebben te vragen. De dierenbescherming die thans veld wint, heeft ongetwijfeld ook hare ziekelijke zijde, en het is soms stuitend te zien, hoe er voor dieren op ZONDAG XLII. HOOFDSTUK III. 201 een koninklijke wijze gezorgd wordt, terwijl men menschen Iaat omkomen van gebrek. Voorzoover de veldwinnende dierenbescherming dan ook die strekking heeft, moet ze weerstaan. Maar dit neemt niet weg, dat ook aan deze beweging, gelijk ons volgend hoofdstuk nader zal aantoonen, een diepere waarheid ten grondslag ligt. Deze namelijk, dat de mensch ook met zijn dier niet doen mag wat hij wil, maar dat ook dat dier rechten tegenover den mensch bezit, inzoover God die rechten voor het dier in zijn aard en in zijn natuur gegrond heeft. DERDE HOOFDSTUK. Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden: want het tand is Mijn dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. Lev. 25 : 23. Op het standpunt der Heilige Schrift kan er van onbeperkt en volstrekt eigendomsrecht geen sprake zijn. Men vergist zich toch ten zeerste, zoo men waant, dat de formule: „God alleen is Eigenaar, wij zijn rentmeesters", wel een vrome phrase zou zijn, maar die voor de uitoefening van ons recht geen regel schonk noch bate afwierp. Dit is in het minste niet waar; iets wat we willen aantoonen én voor wat aangaat het gebruik dat ieder van het goed mag maken, én voor de regeling die van de Overheid uitgaat. Wat nu het eerste punt aangaat, beseft ge dit het sterkst, zoo ge denkt aan den slaaf en aan het lastdier. Want wel is in onze levenskringen geheel het verschijnsel der slavernij, formeel althans, zoo volstrekt uitgebannen, dat wij ons nauwlijks meer kunnen voorstellen hoe een mensch ooit het eigendom van een ander mensch kon zijn; maar hiermee neemt ge het feit niet weg, dat tot voor weinige eeuwen de slavernij, lijfeigenschap en soortgelijke verhoudingen, over heel de wereld bestonden, en dat thans en dat wel in meer dan één werelddeel de slavernij, onder allerlei vorm, nog altoos stand houdt. Voor wie nu met God als Eigenaar van alle creatuur rekent, staat het terstond vast, dat slavernij een kwaad is. Dan toch zou ik nooit anders dan als rentmeester „een mensch" kunnen bezitten, en zou mijn bezit van dien „mensch" nooit mogen indruischen tegen de verhouding die tusschen dien mensch en God als zijn Eigenaar bestaat. En overmits nu deze verhouding eischt, dat de naar het beeld van den Eigenaar geschapen mensch zedelijk vrij zij en rechtstreeks aam 202 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK III. bod verantwoordelijk, is het ondenkbaar en ongerijmd, dat ooit de ééne mensch bezitsrecht over den andere uitoefene. Gaat daarentegen het besef dat God alleen Eigenaar van alle creatuur, en dus ook van den mensch is, te loor; slijt dit uit, en verdwijnt het uit de menschelijke voorstelling — dan natoürlijk heb ik ook bij den mensch niet naar Gods ordinantie te vragen; is het ook bij den mensch alleen de vraag of ik hem met overmacht meester kan worden; en bestaat er tusschen eén slaaf dien ik door slavenjacht verkrijg, en een paard dat ik op de steppen opvang, geen principieel onderscheid. Alleen is een slaaf meestal veel gemakkelijker te vangen, en eens gevangen veel profijtelijker bezit. Eerst als de overtuiging weerkeert, dat alleen God als Eigenaar ook over den mensch heeft te beschikken, en dat Hij geen absolute beschikking aan den eenen mensch over den anderen zou kunnen geven, zonder daarbij met zijn eigen scheppingsordinantie in strijd te geraken, snijdt ge de idee der slavernij bij den wortel af, ook al is het, dat deze idee, na van haar wortel afgesneden te zijn, gelijk in Israël, nog zekeren tijd nabloeit. Dat men hier nu niet dan noode aan wilde, is, omdat de slavenhouder niet kan erkennen, dat zijn slaaf een eigendom van God is, tenzij hij tevens inzie en belijde dat God de absolute Eigenaar niet alleen van zijn slaaf, maar ook van hemzelven is. Zoolang dus zijn hart ongebroken en trotsch tegenover God staat, en hij zelf niet als creatuur in de hand van God als zijn Eigenaar wil staan, kan de zondige mensch ook in zijn slaaf geen stuk eigendom van God zien. Maar even duidelijk is het, dat de leer van het Evangelie, „dat het mijn eenige troost is in leven en sterven, niet mij» maar mijns getrouwen Zaligmakers (lijf)eigen te zijn", er noodwendig toe moest leiden, om den mensch zich weer als eigendom van God te doen gevoelen. En hoe kon het dan anders, of, waar hij zichzelven alzoo gevoelde, moest hij ten slotte ditzelfde ook van zijn slaaf inzien; en alzoo moest de leer van het Evangelie wel tot langzame ondermijning van heel het stelsel der slavernij leiden. De slavernij is een vloek die over ons geslacht is gekomen. Toen wij geen slaven van God meer wilden zijn, d. w. z. Hem niet meer als creaturen in vollen eigendom wilden toebehooren, zoodat Hij geheel vrijmachtig over ons beschikken kon, toen is, als straf hiervoor, de eene mensch slaaf van den anderen geworden, en het was slechts een nog dieper zinken, toen het kanibalisme den mensch niet slechts op één lijn stelde met een opgevangen lastdier, maar ook met een stuk wild, dat men opving, om het te slachten en te verslinden. God had den mensch naar zijn beeld geschapen, maar de mensch had goedgevonden, die hooge eere prijs te geven, en zoo is hij toen het beeld gaan dragen van een os die voor den ploeg trekt of van een hert dat men opvangt en eet. ZONDAG XLII. HOOFDSTUK III. 203 In de tweede plaats komt dit recht van God als den eenigen Eigenaar duidelijk uit bij het dier. Van nature bezit niemand het recht een dier te grijpen en te slachten, opdat hij het ete. Althans een Christen, die aan Gods Woord vasthoudt, mag zoo niet oordeelen. Hij weet toch, dat het God was, die eerst tot Noach, en in Noach tot ons sprak: „Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze, Ik heb het u al gegeven". Eerst doordien God het ons geeftr en bij dit geven ons het verlof schenkt, om een dier te slachten en te eten, ontstaat voor den mensch het recht, om aldus met een dier te handelen. Uit u zeiven als mensch hebt ge dat recht volstrekt niet. De algemeen verspreide opinie, alsof een mensch met een dier mocht doen wat hij wilde, omdat het maar een dier is, moet door al wie Christen is, dan ook worden tegengestaan. Ook het dier is niet van u, maar van uw God. Gij hebt er niet het allerminste recht op, omdat gij het niet geschapen hebt; en eerst als God u een gebruiksrecht over het dier toekent, zijt gij vrij, om het dier alzoo te bezigen en aan te wenden. Zonder Gods vergunning moogt gij geen visch uit het water ophalen en dooden, geen vogel neerschieten en plukken, noch ook eenig wild opjagen en kelen. Zij die voor dierenbescherming optreden, doen dan ook een goed werk in zooverre zij weer ingang zoeken te verschaffen aan de overtuiging, dat 's menschen ingebeeld recht over het dier, als mocht hij er mee doen, wat hem goed dacht, eenvoudig belachelijk is; en in zooverre verdienen deze strijders dan ook onzen steun. Slechts zou hun aan te raden zijn, zich niet langer bij hun strijd op een valsch standpunt te plaatsen. Zij toch pogen voor het dier op te komen, door aan het dier zelf als zoodanig zeker recht toe te kennen, en om dat waar te maken, komen ze tot de valsche stelling, dat een dier evenals wij een soort onsterfelijke ziel heeft. Zoo zoeken ze dan den mensch het dier te doen beschouwen, als een soort ondermensch, dat zekere rechten tegenover ons, als hoogere menschen, kan doen gelden. Dit nu is eenvoudig belachelijk. En veel sterker zouden deze mannen dan ook staan, en veel meer ingang onder de Christenen vinden, en veel sterker steun in de publieke consciëntie ontdekken, indien ze tot Gods Woord terugkeerden, uit dat Woord aantoonden, dat alle dier God en niet den mensch tot Eigenaar heeft, en dienvolgens geen enkel zeggenschap over het dier heeft, dan hetwelk hij van God ontving. De vraag of men vegetariër wil zijn d. i. zich van vleeschspijzen wil onthouden, moet ieder voor zichzelven beslissen. God heeft nergens geboden, dat men vleesch eten moet. Maar als deze ijveraars ons het vleeschgebruik willen ontzeggen op grond, dat we een dier niet slachten en eten mogen, dan vernietigen ze de stellige uitspraak van Gods Woord, heffen juist daar- 204 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK III. door het recht Gods over het dier op, en zijn hierdoor zeiven oorzaak, dat ze bij de overgroote meerderheid, die van geen hooger beginsel afweet, en nu ook van de ordinantie Gods ontslagen wordt, juist de wreedheid tegenover het dier aanwakkeren. Men strijdt dan tegen de vivisectie, maar juist door zijn onware theorie moedigt men de wreedheid der vivisectoren in veel breeder kring aan. Doch* hiermee is ons recht op het dier nog slechts van ééne zijde bezien; en toch er dient ook gelet op het nooit anders dan conditioneele recht, dat wij over een dier kunnen doen gelden, waar wij het als lastof trekdier bezigen. Ook dan toch mag niemand zeggen: „Ik doe met mijn paard, of os, of ezel wat ik wil". Neen, ook bij dat gebruik van het dier, zijt ge aan Gods ordinantie over dat dier gebonden. Veel van die ordinantie Gods wordt nu door een ieder die zulke dieren onderhoudt, vanzelf in acht genomen, omdat God het zóó heeft ingericht, dat verzet tegen die ordinantie het lastdier in waarde verminderen doet. Wie zijn os of paard of ezel niet voedert, ziet het vermageren en ten slotte sterven. Wie, als het dier ziek is, het niet helpt, verliest het. Wie het niet dekt tegen koude, ziet het wegkwijnen. In zooverre strekt dus reeds de natuurlijke nood van het dier er toe, om Gods ordinantie over het dier in eere te doen houden. Maar zóó de zaak opgevat is nog alleen egoïsme in het spel, en de vreeze Gods komt dan eerst ook bij uw verhouding tot uw dier in eere, zoo ge dit alleen doet, omdat ge een rechtvaardige wilt zijn, en „de rechtvaardige het leven zijner dieren kent". Dan hoort ge Gods gebod, dat ge „den dorschenden os niet zult muilbanden, dat ge een vogel niet op haar eieren moogt vangen, en dat ge een beest dat in de gracht viel, er uit zult trekken". Ge leeft dan met uw beest mee in zijn dierenleven, zoodat ge iets van zijn dierenleven leert verstaan, en nu er op bedacht zijt, om alzoo uw beest te behandelen gelijk God, die zijn Eigenaar is, dit van u als zijn rentmeester verlangt. En zoo eerst raakt de wreedheid tegenover het dier de wereld uit. De onbegrijpelijke fout is maar, dat er dorpen zijn, waar jaar in jaar uit gecatechiseerd, gepredikt en huisbezoek gedaan wordt, zonder dat er ooit een ernstige onderwijzing plaats greep over de wijze waarop de landman ook tegenover het dier de wet van God Almachtig heeft te eeren. Natuurlijk gaat nu geheel hetzelfde wat van den slaaf en het dier geldt, ook door van alle overig goed, dat de mensch het zijne noemt, en waarvan God als de eenige Eigenaar den aard en de wijze van behandeling bepaald heeft. Neemt ter ooren, roept de profeet Jesaja uit: ZONDAG XLII. HOOFDSTUK III. 205 Neemt ter ooren en hoort mijne stem, merkt op en hoort mijne rede: Ploegt de ploeger den geheelen dag om te zaaien? Opent en egt hij zijn land den geheelen dag? Is het niet alzoo? wanneer hij het bovenste van hetzelve effen gemaakt heeft, dan strooit hij wikken en spreidt komijn, of hij werpt er van de beste tarwe in, of uitgelezene gerst of spelt, elk aan zijne plaats. En zijn God onderricht hem van de wijze. Hij leert hem. Want men dorscht de wikken niet met den dorschwagen, en men laat het wagenrad niet rondom over het komijn gaan; maar de wikken slaat men uit met eenen staf en het komijn met eenen stok. Het broodkoren moet verbrijzeld worden, maar hij dorscht het niet aldoor dorschende; noch hij breekt het niet met het wiel zijns wagens, noch hij verbrijzelt het niet met zijn paarden. Zulks komt ook voort van den Heere der heirscharen: Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad. Aan dit prachtige woord van den profeet hebben we niets toe te voegen. Het is zoo volkomen duidelijk, dat niemand met een boom of plant doen kan wat hij wil. Hij moet zaaien als de tijd door God voor het zaaien bestemd gekomen is, en in alles zich regelen naar de ordinantie, die God voor het plantenrijk in zijn schepping gegeven heeft. Alleen komt daarvan bij de plant minder uit, omdat de mensch op dat terrein Gods ordinantiën bijna altoos vanzelf eerbiedigt. Wie dat niet doet, is in ieders oog een zot. Iets wat ten slotte ook geldt van de metalen, van allerlei soort van steen, van vuur en water. Dat alles is u in gebruik door den eenigen Eigenaar afgestaan, maar wel verre dat gij over al deze stof vrijmachtig kondt beschikken, zijt gij, integendeel, bij elk voorwerp streng gebonden aan den aard die er in zit, en aan de wetten waaraan het onderworpen is. Men noemt dat de natuurwetten, maar wat zijn het anders dan de ordinantiën Gods waaraan gij u bij het gebruik van uw goed niet kunt onttrekken? Nog veel breeder ware dit belangrijk thema uit te breiden, zoo we ook de vraag ter sprake brachten, of de mensch vrij is, om van zijn goed zooveel tot zich te nemen als hij wil, om naar aanleiding hiervan aan te toonen, hoe God de Heere hem in zijn lichaam eveneens een vaste ordinantie gesteld heeft, hoeveel eiwit, stikstof, enz., hij dagelijks in zijn lichaam moet opnemen, en hoe alle overschrijden van die maat door ziekte of onpasselijkheid, of later volgende gebreken gestraft wordt. Ook de drankzucht zou hierbij komen. Maar liever dan hierop dieper in te 206 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK Hl. gaan, zij er hier nog terloops op gewezen, hoe het met name het geld als waardemeter en ruilmiddel is, waardoor de mensch van dit besef, dat Gods ordinantie geheel zijn bezit beheerscht, zich heeft los gemaakt. Een kwaad dat nog verder voortschreed, toen voor geld papier in de plaats kwam, en er zoo ten slotte een bezit werd geschapen, dat bijna aan geen enkele natuurtje macht of ordinantie onderworpen was. Niet het feitelijk bezit van dieren of land, of ijzer of koper, maar met name het bezit van geld droeg in 's menschen geest het dwaze besef van eigen almachtigheid in en bracht hem aldus in den waan, alsof hij vrijmachtig over alles wat geld, geldswaardig of voor geld te verkrijgen was, kon beschikken. Juist omdat het geld los was van eiken natuurlijken band, en alleen een zedelijke band de geldmacht kon binden, is niet het bezit in naturaha, maar het bezit in geld oorzaak geworden én van de valsche denkbeelden die over den eigendom ingang vonden, én van den ongelooflijken misstand die in den bezitstoestand binnensloop. In zooverre ligt er in de reactie die thans tegen het dusgenaamde kapitaal opkwam, een zeer tastbare grond van waarheid. Reeds onder Israël heeft de Heere dan ook dit booze kwaad, dat uit het geld voortkomt, door de wetten die Hij aan Israël gaf, willen stuiten. Het spreekt toch vanzelf, dat het geld als zoodanig vooral dan tot macht komt, als men van het geld een productief iets maakt, en op het geld overbrengt, wat eigenlijk alleen aan plant en dier toekomt, t.w. de macht om zijns gelijke voort te brengen Gelijk het dier het dier en de plant de plant voortbrengt, zoo laat men dus ook het geld geld voortbrengen, door wat men noemt rente Met het oog hierop nu gebood de Heere in Lev. XXV : 36: „üij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vreezen voor uwen God, opdat uw broeder bij u leve; uw geld zult gij hem met op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven. Al heef men toch deze bepalingen over de rente losgemaakt, door te zeggen dat ze alleen op eigenlijk gezegden woeker slaan, toch is dit met de eigenlijke beteekenis van Lev. XXV : 36 in strijd. De bedoeling van dit woord is wel degelijk, dat geld geleend moet worden, om het in gelijke som, zonder verhooging, weder te geven, en wel is het een blijk van het diepe verval der hedendaagsche Joden, dat het volk, dat zegt onder de Thorah van Mozes te leven, juist het groote woekervolk in alle landen van Europa en Azië is geworden. Ze maken dit dan goed door te zeggen, dat in Lev XXV : 36 alleen staat dat ze geen woeker van hunne broederen mogen nemen, en deswege nemen ze den woeker dan dubbel en driedubbel, soms tot twintig percenten meer van de Christenen. Ook onze Gereformeerde theologen hebben zich, op grond van Lev. XXV : 36 veelszins ZONDAG XLII. HOOFDSTUK HL 207 bezig gehouden met de vraag, op welke wijze de teugel, die in dit gebod tegen het onheilige van de geldmacht geboden is, ook nog in onze dagen tot tempering van het kwaad kan worden aangewend. Van Calvijn af hebben al onze theologen gewaarschuwd tegen het verderf dat over de maatschappij zou komen, zoo men al voortging misbruik van anderer nood en eigen geldelijke overmacht te maken, en aldus het geld tot een eigen macht verhief. Zeer terecht wezen ze er op, dat de Schrift niet enkel verbiedt datgene, wat wij in boozen zin woeker noemen, maar wel terdege den eisch stelt, dat de procreëerende macht van het geld tot de kleinste afmetingen beperkt blijve; en hun conclusie strekt dan ook meestal, om slechts zulk een rente voor geoorloofd te verklaren, als reëel in de vrije beschikking, over zekere som gelds, gedurende een vasten tijd, inzat. Geheel in Gereformeerden geest is het dus, als ook thans onze staathuishoudkundigen er op bedacht zijn, öm op allerlei wijze deze procreëerende macht van het geld aan banden te leggen. Hoe hooger de rentestandaard klimt, hoe verder we van het ideaal afraken, hoe lager hij daalt, en hoe meer het onmogelijk gemaakt en strafbaar gesteld wordt, boven zekeren rentestandaard uit te gaan, hoe meer we het ideaal der Schrift nabij komen. Een beter letten op Lev. XXV : 36 zou heel wat sociale ellende, schandelijke oneerlijkheid en te niet gaan van fortuin, voorkomen hebben. Hiermee komen we vanzelf tot het tweede punt dat we te bespreken hebben, t. w. de verplichting die ten deze op de Overheid rust. De Overheid, dit kan niet anders, regelt alle recht van eigendom. De voorstelling alsof het eigendomsrecht zich vanzelf door den drang der maatschappelijke verhoudingen regelde, is reeds op zichzelf onwaar, en verontschuldigt zelfs, voor zooveel ze waar is, de Overheid niet, die wel terdege als Dienaresse Gods te waken heeft, dat de regeling van het eigendomsrecht niet tot verderf der maatschappij leide. Stellig is ook deze plicht der Overheid aangewezen in de wetten, die God zelf voor het eigendomsrecht aan Israël gaf; wetten, die men als aan Israël, en dus aan een bepaald volk van een bepaald land en in een bepaalden toestand, gegeven, wel niet zonder meer in onze staatsregelingen kan overnemen, maar die dan toch tweeërlei van blijvende waarde inhouden: 1. dat de Overheid den bezitstoestand leiden moet; en 2°. welke de algemeene beginselen zijn, die deze leiding moeten beheerschen. Die beginselen nu zijn in hoofdzaak twee, rakende eenerzijds koop en verkoop, en anderzijds het erfrecht; en wel deze beide vooral met opzicht tot den bodem, als zijnde een exceptioneel bezit en voor Israël hoofdbezit. Desaangaande nu zien we, dat Israël begon met een gelijke verdeeling van het land, zoodat elke stam, elk geslacht van 208 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK III. een stam, en elke familie in zulk een geslacht, ja elk gezin van zulk een familie begon met in bruikleen van God te ontvangen een bijna gelijk stuk van den bodem. Uit den bodem komt het brood voor den mensch, en de wijn die zijn hart verheugt, en nu was het 's Heeren wil dat al zijn volk beginnen zou met in gelijke genieting van dezen bodem gesteld te worden Hiermee was natuurlijk voor den bodem een eigenaardig en onderscheiden eigendomsrecht in het leven geroepen, iets wat vooral daarin uit kwam, dat nu wel verarming voor den een, en verrijking voor den ander mogelijk werd, doordien de luie of slordige Israëliet zijn land door verkoop verloor, en de snuggere en ijverige Israëliet door aankoop zijn land vergrootte. Maar God waakte in zijn wet, dat de bittere gevolgen hiervan voor de verarmde familie niet voortging in de geslachten. Omdat de vader lui en slordig was geweest, mocht niet aan zijn zoon, zoo deze ijverig was, de kans ontnomen van weer in goeden doen te komenden omgekeerd moest de snuggere en ijverige man wel zelf het profijt van zijn vlijt hebben, maar er was geen oorzaak waarom straks zijn luie zoon staan zou boven den ijverigen zoon van een vroegeren luiaard. Vandaar de wet d,e bepaalde, daï na afloop van een menschen-leeftijd, alle vast goed, dat verkocht was uit nood, weer vanzelf aan den eigenaar die het vroeger bezeten had terugkee de. Luiheid werd gestraft met verlies, maar met voor alte volgende «slichten; en vlijt werd beloond met meerder bezit, maar slechts voo fen UdL Dit is de diepe zin van de wet van het jubeljaar, die ook steekt in de wet op de lossing, die we thans niet hebben uiteen te zetten. Hierin nu schuilen metterdaad twee ver reikende oeconomische beginselen Eenerzijds het beginsel, dat de bodem onder een ander beziterecht moet dLi het roerend goed; en anderzijds, dat de ongelijkheid van bezit, Sf£ natuurlijk en noodwendig gevolg is van het onderscheid tesschen den luiaard en verkwister eenerzijds en den nijveren man en hem die matig leeft anderzijds, niet over zekere grens heenga, ™\*to0*b™°" Wekere grens besloten blijve. In een land, dat naar deze beginsden het e gendomsrecht van den bodem en van het onroerend goerege1de, zou dan ook niet die schreiende tegenstelling tusschen bezitters en metbezittet tusschen schatrijken en mier-armen geboren z„n die thans de vtoVk fe van alle maatschappelijke verhouding. Thans is de oestandjn Europa deze, dat zoo er eenmaal in een geslacht een man is geweest, dfe door zHn energie er in slaagde, om een groot deel van wat oorspronglijken andere handen was, aan zich te brengen, nog eeuwen daarna zyn nakomelingen, desnoods zonder eenige energie ^ ^^door in dit bezit blijven; terwijl omgekeerd, zoo er eenmaal m een geslacht een man V die alles verwaarloosde en verspilde, de vloek van de armoede ZONDAO XLII. HOOFDSTUK III. 209 op zijn nakomelingen drukken blijft en ze geen kans meer hebben om door hun energie het verloren terrein te herwinnen. Daartegen nu gaan de beginselen van Gods wetgeving aan Israël in, een wetgeving die op wonderschoone wijze harmonie schept in het tegenstrijdige streven, eenerzijds om door bandelooze vrijheid alle bezitsrecht aan één kant te brengen, en anderzijds tegen de tyrahnie der gelijkheid, die alle prikkel aan de energie van den mensch zou ontnemen. Ten slotte is hier te letten op het erfrecht, dat zeer stellig in Gods Woord gefundeerd is, en niet zonder verkrachting van de beginselen van Gods Woord kan worden afgeschaft. De Schrift kent geen volk als een hoop individuën, maar alleen een volk dat organisch in zijn geslachten en familiën bestaat; en nu geldt in Gods Woord de regel, dat gelijk er continuïteit is in de geslachten, er zoo ook voor die geslachten continuïteit moet zijn in het bezit. Het bezit van goed is het hebben van een tweede lichaam, en gelijk de geslachten lichamelijk zich voortzetten, moeten ze zich ook voortplanten in het genot van het verworven goed. Het erfrecht bij Israël handhaafde dus het recht van de zonen en de dochters, van de broeders en de broeders des vaders, en die van zelfs nog verdere bloedverwanten, zoolang er een oir van dezelfde familie was. Dit ver strekkende erfrecht kon nu bij Israël alzoo gelden, eenvoudig wijl door de wet van het jubeljaar, in verband met de oorspronkelijke gelijke verdeeling van het land, door dit erfrecht nooit duurzame verarming van anderen, noch te groote opeenhooping van bezit in een enkele familie kon verkregen worden. Het erfrecht in Israël strekte niet om kapitalen op te hoopen, maar om den band tusschen de leden der familiën te bevestigen en het organisch volksverband in stand te houden. Alleen naar dit gezichtspunt mag men zich dus op Israëls erfrecht in beginsel, als openbaring van Gods wil beroepen; en dan liefst nog gelijk het in Israël was, met een voorkeur voor den oudsten zoon, die twee deelen kreeg, opdat de primogenituur haar invloed behoude, om den familiehand te sterken. Dat nu ons erfrecht hiermee in strijd is, behoeft geen nadere aanwijzing. Niet alleen toch dat thans geen de minste rekening meer gehouden wordt met de noodzakelijke bezitsverdeeKng van den bodem, maar vooral het geldelijk kapitaal is thans een macht geworden, die, eenmaal opgehoopt, ten leste zelfs buiten alle bloedverwantschap afvloeit naar wie slechts in eenigen graad den gestorven bezitter bestond. Aan de primogenituur (de eerstgeboorte) is alle recht ontnomen. En de uitkomst is, dat de tegenstelling tusschen een klasse die veel te veel, en een andere die veel te weinig bezit, steeds stand blijft houden, zoodat ons erfrecht E Voto IV '4 210 zondag xlii. hoofdstuk iv. bijna niet meer strekt, om de zedelijke idee van den familieband te sterken, en bijna uitsluitend dient om de tegenstelling tusschen bezitter en nietbezitter te handhaven. Thans is dit dan ook zoo erg geloopen, dat de vraag reeds overwogen wordt, of men aan alle fortuin niet een wettelijke grens zou voorschrijven, of men het erfrecht niet binnen engere graden zou beperken, en zelfs of men niet c.q. den Staat zou laten meeërven. Dit laatste denkbeeld nu doelt op hetzelfde waarop Israëls wetgeving doelde: terugvloeiing van het te veel opgehoopte naar het te sterk beroofde; edoch langs het averechtsche kanaal. De Staat kan nooit erfgenaam zijn, wijl hij vreemd is aan de idéé der familie, waaruit alle erfrecht opkomt. En veel beter dan de Staat te laten erven, ware het, zoo de Overheid én de regeling van den bodem, én de renteheffing, én de primogenituur, én het erfrecht weer zoo regelde, dat de stuitende ongelijkheid tusschen den machtigen kapitalist en den weerloozen burger beperkt bleve binnen zekere grenzen, en slechts stand kon houden voor zekeren tijd. VIERDE HOOFDSTUK. Onthoud het goed van zijne meesters niet, ah het in het vermogen uwer hand is te doen. Spreuken 3 : 27. De Heilige Schrift gebruikt het woord „eigendom" uitsluitend met het oog op den Heere. Zie het maar in Exod. XIX : 5, Deut. VII : 6, XIV : 2, XXVI : 18, Psalm CXXXV : 4 en Mal. III : 17. In alle deze plaatsen wordt van Israël als het eigendom des Heeren gesproken en buiten deze plaatsen is het door onze overzetters niet gebruikt. Zelfs kent de Schrift ten opzichte van het aardsche goed de uitdrukking eigenaar niet; maar wel, en dit is opmerkelijk, de uitdrukking van meester. Zoo toch leest ge in Spreuk. III : 27: „Onthoud het goed van zijne meesters niet,^ zoo het in het vermogen uwer hand is te doen". En wel komt dit „meester" bij goed alleen in deze plaats voor, maar dit ligt aan de vertaling. In den Hebreeuwschen tekst toch komt ditzelfde woord „meester" ook veelal daar voor, waar het bij ons door bezitter vertaald is. Een bezitter heet in het Hebreeuwsch: baal, juist hetzelfde woord dat den bekenden afgod der KanaSnieten aanwees. Niet het stoffelijk begrip van „eigendom" en „bezit" stond op den voorgrond, maar wel dat van heer en meester over zijn goed zijn, en, in dezelfde gedachtelijn, er als rentmeester over staan ZONDAG XLII. HOOFDSTUK IV. 211 van Godswege. Een woord waarin ook wij het denkbeeld van meester nog bijhielden. Vraagt ge nu wie meester over eenig goed is, dan moet zonder beding of voorbehoud geantwoord: Als gevraagd wordt, wie, onder God, meester over eenig goed is, dan heeft de Overheid van het land recht van uitwijzing. En zulks in twee instantiën. Vooreerst beslist de wet van het land, hoe ge over eenig goed meester worden kunt; en ten andere beslist de Overheid als rechter, bij ontstaan geschil, wie als de meester zal gelden. Heeft nu iemand u iets ontnomen, dan gebruiken ook wij nog die uitdrukking van meester, en zegt ge, dat hij zich van het uwe meester gemaakt heeft. In dat geval gaat gij dan naar den rechter, d. i. naar de Overheid, en zoo als de rechter het uitwijst, zoo hebt gij het feitelijk te aanvaarden. Of ook hadt gij zelf u meester gemaakt van iets, waar ge dacht recht op te hebben, en men klaagt u aan, en de rechter wijst het te uwen nadeele uit, dan hebt ge het terug te geven. Voor wat het feitelijk rechtsbestand aangaat, staat de beslissing nooit aan A of B. Dat kan bij quaesties over het mijn en dijn niet. Dan moet er wel een macht boven A en.B zijn die het uitwijst. En die van God gestelde macht is de Overheid. Daarom zult ge intusschen niet zeggen, gelijk de pantheïst, dat het recht door de Overheid ingesteld of gesproken, altoos het wezenlijke recht is. Dat ware God tot een gedachteloos God maken, alsof niet Hij zelf het recht bepaalde, maar dit eerst kon laten doen door een Overheid of wetgever, die Hij aanstelde. Dit krenkt Gods eere en is met de aanbidding van den levenden God onvereen igbaar. Integendeel, wie den Heere zijn God aanbidt, weet dat God alleen het ware, zuivere, volle recht stelt. Buiten zonde zou dan ook alleen en altoos dat ware recht gelden. Nu daarentegen is het door onze eigen schuld, dat de kennisse van dit ware recht te loor ging, en is het een genade Gods, dat Hij door de Overheid althans nog een gedeeltelijk recht als rechtsordening in stand houdt. Dit Overheidsrecht is lang zoo zuiver en waarachtig niet als het ware recht Gods, maar het is onze eigen schuld dat we geen zuiverder recht bezitten kunnen. Soms is dit recht, dat de Overheid stelt en spreekt, op het kantje af van vlak onrecht te wezen; iets wat vooral in Oostersche landen nog veelvuldig voorkomt. Bij ons minder. Maar toch ook ten onzent komt het nog gedurig voor, dat een onschuldige veroordeeld wordt en de schuldige gelijk krijgt. En ook komt het voor, dat de wet rechtsbepalingen over den eigendom maakt, die vlak verkeerd zijn. Reden waarom men dan ook gedurig op wijziging en verbetering van de wet bedacht is, d. w. z. dat men zelf inziet, hoe verkeerd de wet het recht stelde, en zich 212 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK IV. daarom nu opmaakt om het beter te stellen. Doch in al zulke gevallen hebt gij dat onrecht te dragen, en aan dat onrecht u te onderwerpen, omdat God dit ons als een gemeene straf voor onze zonde oplegt. Wel moogt en moet ge dan protesteeren. Wel moogt ge bij elke nieuwe gelegenheid voor uw verbeurd recht opkomen. En wel moogt ge, om Gods wil en om uw naaste, dan medewerken, om de wet te doen herzien. Maar inmiddels hebt ge u te onderwerpen, want ge leeft niet onder het recht Gods dat zuiver is, maar onder het beschreven recht der Overheid, dat in den regel niet zuiver zijn kan. Juist dit feit derhalve, dat het recht van de Overheid altoos is en blijft een slechts gebrekkige afschaduwing van het recht Gods, stelt het aan Overheid en onderdaan ten plicht, steeds naar. zuiverder kennisse van het recht Gods te staan; een kennisse, die door ons uit de Heilige Schrift met inbegrip van het natuurlijke leven, waarop zij haar licht werpt, moet verkregen worden. En daarom nu is het aanstonds zoo noodzakelijk, dat we het valsche begrip alsof iemand een god over zijn goed ware en er alzoo een absoluut meesterschap over kon uitoefenen, bij Overheid en onderdaan met tak en wortel uitroeien. Alle goed op aarde heeft vier relatiën waaraan het gebonden is: R dat goed zelf, omdat het behandeld wordt naar zijn aard, dien God er inlei; 2o. God, die het schiep en in stand houdt en er de absolute Souverein over is; 3°. de tijdelijke rentmeester, dien God er over aanstelde; en 4. onze naaste, d.w.z. onze buurman, alle gegadigden, ons dorp, de maatschappij en zelfs heel ons land. En eerst waar die vier relatiën tot haar recht komen, staat het goed op aarde gelijk het behoort. Stel nu er kwam een communistische of socialistische Overheid; die zou dan het goed van twee dier vier relatiën los maken, om enkel op den aard van het goed en de gemeenschap te letten. Aan haar als Overheid zoudt ge u dan moeten onderwerpen, maar tegelijk den drang van den plicht in u gevoelen, om dapper tegen dit monstrueuse recht te reageeren en betere denkbeelden te doen bovenkomen. Uitmuntend. Maar indien ge dan thans ook aan onze tegenwoordige Overheid bemerkt, dat bijna slechts ééne relatie tot haar recht komt, t.w. die tot den tijdelijken rentmeester, terwijl de drie overige relatiën bijna geheel verwaarloosd zijn, is het dan nu niet evenzoo uw plicht, om op rechtszuivering en rechtsverbetering aan te dringen? Het is toch niets dan zelfbedrog te wanen, dat het eigendomsrecht alle eeuwen door en bij alle volken juist zoo geregeld is geweest als thans bij ons. Wel zijn wij aan die opvatting van kindsbeen af gewoon en ook onze ouders kenden geen ander recht. Maar wie het boek der historie ZONDAG XLII. HOOFDSTUK IV. 213 opslaat en nu nog de regeling van het eigendomsrecht bij andere volken gadeslaat, ziet terstond, dat ook dit recht allerlei vormen doorloopen heeft, en dat er heel wat in andere regelingen is, dat nader komt aan het ideale recht voor God. Kwalijk valt dan ook te ontkennen, dat er thans weer een beweging in de geesten is, die op een merkelijke wijziging in de regeling van dat recht heenwijst en de liefhebbers van Gods Woord, vooral de rechtsgeleerden onder hen, hebben de schoone en verhevene roeping, om daarbij voor de ordinantiën Gods te strijden en er de volken mee te zegenen. Iets wat thans vooral geldt, nu de huidige regeling met opzicht tot het bezit van den bodem, de macht van het kapitaal en het erfrecht toestanden in het leven heeft geroepen, die al te schreiend roepen tegen het recht onzes Gods. Verder dringen we hier intusschen niet in. De verdere oplossing van deze quaestie ligt niet op het gebied der theologie, maar des rechts. Wel echter is het onze roeping om de kinderen Gods op dat dieper liggende recht Gods voor wat hun consciëntie aangaat te wijzen. Er zijn toch heel wat wegen en middelen om goed te eigenen, waar óf de wet niet tegen waakt, óf het recht niets tegen vermag, en die niettemin van God geoordeeld zijn en ons schuldig stellen voor den Heilige. Wie tegen het achtste gebod zondigt is een dief voor God, ook al is hij geen dief naar het oordeel van den rechter. Zelfs kan het zijn, dat de rechter u vrijspreekt, en dat ge toch als een dief voor God huiswaarts keert. We houden ons daarom niet te veel op bij allerlei diefstal en bedrog dat de Overheid straft. Immers in al die gevallen, weet men waaraan men toe is, en wie desniettemin in dien zin overtreedt, doet dit meestal wetende dat hij zondigt; doet het met voorbedachten rade; doet het met opzet gedrongen door de hoop, dat het niet ontdekt zal worden, of ook dat hij door listiglijk het aan te leggen, den dans wel zal ontspringen. Maar wat zegt dit voor een kind van God? Een kind van God rekent met den Rechter van hemel en aarde meer nog dan met den rechter op aarde. Hem is het dus niet genoeg, dat hij niet schuldig staat, „aan dat rooven en stelen dat de Overheid straft," gelijk onze Catechismus zegt, maar hij noemt ook dieverij alle booze streken en aanslagen, waarmee men denkt zijns naasten goed aan zich te brengen, en deze streken en aanslagen zijn legio. Nu zij men hierin niet zwak maar spreke bij de predicatie des Woords klaar en duidelijk uit, dat al wie zulke dingen doet een dief voor God is. Dat vindt de wereld dan wel schriklijk, maar als ze naar deze uitspraak van Gods Woord niet wil hooren, verwekt de Heere door Satan den communist om haar aan te zeggen, dat o, een zoo groot deel van den huidigen bezitstoestand op roof en diefstal berust. En metterdaad, als men 214 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK IV. van alle huidig bezit de wording eens tot in haar eersten oorsprong kon bloot leggen, is het de vraag of er één enkel aanmerkelijk bezit zou gevonden worden, waarin de zonde van den diefstal niet in een zeer oud of later geslacht school. Roeping van Christus' Kerk is het daarom voortdurend de consciënties wakker te schudden; het bezitsbesef ook door het schuldbesef te heiligen; en te voorkomen, dat ook de Christenen voortgaan zich in dezen zondigen handel te mengen. De koophandel staat niet in te besten reuk. Er golden en gelden nog in allen koophandel praktijken, die minstens een gewaagd karakter dragen, en waarvan teedere kinderen Gods, die er mee bekend werden, telkens oordeelden, dat ze den toets eener consciëntieuse eerlijkheid niet kunnen doorstaan. Meer dan één heeft om zijn ziel niet te bezondigen, zich uit zijn tak van handel moeten terugtrekken. Doch ook zijn er niet weinig Christenen, die, van der jeugd af aan deze praktijken gewend, ze allengs gingen beschouwen als een zeker gewoonterecht, waar geen zonde m kon steken, omdat allen het zoo doen, en omdat, zoo men niet zoo deed, men dan in den handel eenvoudig onmogelijk was. Toch gevoelt men wel, dat dit geen goede stelregel zijn kan. De opinie en gedraging van zondige medemenschen kan nooit den regel aangeven voor wat we te doen of te laten hebben. Onze raad zou daarom nog niet zijn, dat de Christenen den handel prijsgaven, maar wel dat men het met zijn God er op waagde, om alle handeling, transactie en praktijk, die de consciëntie veroordeelt kortweg af te snijden. Iets tegen de consciëntie te doen, is nooit veilig. En het voorbeeld onzer vaderen, die minder knoeiden dan andere natiën, toont hoe God zulk een eerlijk gedrag zegenen kan. In de laatste Vijftig jaar meenden ook vele boeren zeer slim te zijn, door met hun boter te gaan knoeien, en wat is anders de uitkomst geweest, dan dat heel onze botermarkt bedorven werd, en dat de Deensche boter de onze, althans op Engelands markt, voor een goed deel verdrong? „Eerlijk duurt het langst" is een echt Nederlandsch spreekwoord. .Blijve het de uitdrukking van een echt Nederlandsche gedachte. Daaraan nu heeft onze Catechismus terdege geholpen. In dagen toen nog ieder, ook 's middags, ter kerke kwam, en men elk jaar, duidelijk en klaar, den eisch Gods op het stuk van gewicht, el, maat, waar, munt en woeker" hoorde uiteenzetten, werd de consciëntie van onze winkeliers en kooplieden op alle deze punten levendig gehouden, en door de macht der prediking ging heel wat onrecht de wereld uit of werd voorkomen. Reeds te groote slimheid en althans sluwheid in den handel strijdt met de eerlijkheid. Als ik er iemand in laat loopen, als ik misbruik maak van ZONDAG XLII. HOOFDSTUK IV. 215 zijn onbekendheid met de markt, met het soort waar, met het geld, en zooveel meer, ten einde hem meer te laten betalen of slechter waar te laten aannemen, dan anders geschied zou zijn, moge men van achteren met zijn marktkornuiten lachen over de kranige wijze waarop men den sukkel heeft beet gehad, maar God lacht dan niet. Hij vloekt u, omdat ge de liefde verloochend hebt, en uw naaste om zijn recht voor God hebt gebracht. Bij de paardenkooplieden nu is dit soort beethebben van elkander een tweede natuur geworden, maar schier bij alle soort handel sloop het in.. Vooral op de beurs is dat afvangen van een vlieg vaste gewoonte geworden. „Iemand iets aansmeren" is de vuile uitdrukking van dit vuil bestaan. Men weet dat een stuk of eenig goed niet pluis is; men weet dat het geen hooger waarde heeft dan, zeg van ƒ 100.—, maar nu is er een onnoozele die dat niet merkt, en gij vijzelt door leugen wat ge hem aanbiedt op, en nu geeft de man ƒ 300.—, en gij neemt ze aan, en de arme hals merkt te laat hoe hij door u bedrogen is, zóó bedrogen dat hij er niet eens over klagen durft, uit vrees van nog „uitgelachen te worden op den koop toe". De speculatie gelijk ze in onze financieele wereld thans op groote schaal gedreven wordt, is aan deze zonde niet weinig schuld. Eerst schoof men de loterij op den voorgrond, en zoo vatte de gedachte post, dat men zonder arbeid, door kansspel, met behulp van een kniebuiging voor vrouw Fortuna, zeer wel, niet enkel zijn brood, maar zelfs een fortuin kon verdienen. Hierin zag men toen zoo weinig been, dat de Overheid dit lotspel meestal aanmoedigde, gelijk de onze dit nog doet, en dat zelfs de kerken oudtijds in dit lotspel een bron van inkomsten zagen, als er een kerk moest gebouwd of een Godshuis gesticht, een kwaad dat nog nawerkt in onze weldadigheidsloterijen. Zoo heeft men het volk aan het spel gewend, en den grondregel van Gen. III, dat de mensch in het zweet zijns aanschijns zijn brood zal eten, omgezet in dien anderen, dat de mensch door te wagen fortuin zal winnen. „Wie niet waagt wint niet" komt dan in de plaats van den apostolischen regel, dat wie niet werkt niet zal eten. En of nu al de geleerden ook onder de niet-Christenen hebben uitgemaakt, dat dat lotspel het volk bederft, en deswege op afschaffing ook van de Staatsloterij hebben aangedrongen, toch wordt die Staatsloterij nog altoos gespeeld, geeft de stad Amsterdam nog een premieleening uit, en wordt in de hoogere standen soms op schandelijke manier zoo grof gespeeld, dat er telkens lieden mee over den kop gaan. Spelen in den boozen zin, hoort zelfs tot wat men noemt de high-lifc. Ga maar eens naar Monaco zoo gij het publiek wilt zien, of ook laat u in Den Haag introduceeren in de kringen waar men het stil doet. 216 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK IV. Uit die speelzucht, op zoo booze wijze aangewakkerd, is toen de speculatie voortgekomen, de speculatie zoowel in geldswaardige stukken, als in geldswaardig goed, graan, petroleum, zink en wat niet al. Er is dan een prijsnoteering. Op die noteering staat de waarde van deze stukken en goederen, den éénen dag op zooveel en den anderen dag op hooger of lager genoteerd. Nu koopt men die stukken en goederen als ze laag staan, niet om ze te hebben, maar om ze als ze morgen hooger staan weer te verkoopen, en er de winst van in den zak te steken; maar natuurlijk met het gevaar, dat ze nog dalen, en dat er geld bij moet. Toen deze speculatie eenmaal breeder afmetingen aannam, vroeg men zich af, waartoe koopen eigenlijk noodig was. Immers ook zonder koop, kon men eenvoudig bepalen, dat men over tien dagen b.v. zien zou hoe de markt stond, en alsdan het verschil met den koers van heden bij zou passen. Dit nu gaf aan deze soort windhandel natuurlijk eerst zijn rechte vlucht. Zoolang men nog reëel kocht, om dan straks weer te verkoopen, was er althans nog zekere maat. Mén kon slechts een zeker aantal stukken of zekere massa goederen koopen, omdat men beginnen moest met te betalen, en geen geld meer had. Ook moest het goed getransporteerd en opgeslagen, wat kosten gaf. Maar toen eenmaal de windhandel doorging, en men kocht en verkocht zonder leverantie, toen verviel ook die natuurlijke beperking, en men kon koopen tot honderdmaal hooger prijs. Immers men betaalde nu niet de hoofdsom, maar alleen het verschil', en van opslaan van het goed was geen sprake. Dit nu gaf aanleiding tot een reusachtige speculatie in allerlei artikelen, die sommigen in één dag schatrijk en anderen in één nacht doodarm maakte. Dit alles nu kan niet goed voor God zijn, en een belijder des Heeren, die bij Gods ordinantiën leeft, blijft er van af. De groote maatschappijen, die vooral sinds de tweede helft onzer eeuw optraden, roepen een gelijksoortig kwaad in het leven. Door deze maatschappijen toch werd een onnoemelijk kapitaal, dat aan duizenden toebehoorde, maar die er geen contrftle op konden uitoefenen, in de handen van enkelen gesteld. Door deze machtige combinatiën kon dus op groote schaal gespeculeerd worden; men kon, dank zij zijn kapitaal, de beurs dwingen, de pers in zijn macht krijgen, en het publiek op grove w.jze misleiden. De publieke schandalen die in Frankrijk met de Panama-maatschappij en in Italië met de Bank voorvielen toonen Waarlijk hoever dat gaan kan. Men heeft eenvoudig met het geld der goedgeloovige menigte op groote schaal allen omgekocht en er zichzelven mee vetgemest. Door de groote bankinrichtingen en financieele instellingen zijn toen de staten verleid om allerlei gewaagde leeningen uit te geven, waaraan deze huizen ZONDAG XLII; HOOFDSTUK IV. 217 schatten verdienden. Het publiek werd wederom misleid, gaf zijn spaarpenningen, en kwam bedrogen uit. Land na land sloeg bankroet, en op één dag verzonken millioenen schats, niet van de rijke klasse, maar van de kleine burgerij, in het niet. Denk slechts aan Portugal, en aan meer dan één der Zuid-Amerikaansche republieken. Alle deze mogendheden nu hadden deze gelden nooit gekregen, zoo niet de groote bankiers er zich voor gespannen hadden, en, om de premie te verdienen, het volk op een dwaalspoor hadden geleid. Sloeg zoo eenmaal de Overheid, als Gods Dienaresse, bankroet, wat schande kon er dan nog langer in steken, dat een particulier failliet ging, en Zoo is onder den vorm van failliet een nieuwe booze demon onder de volken losgelaten. Ge drijft handel; ge brengt door uw handel anderer goed onder u; ge begingt een fout; het liep u tegen; ook zonder opzettelijk bedrog, raaktet ge niet alleen uw geld kwijt, maar ook het geld dat anderen van u hebben moesten; en nu slaat ge failliet, en zijt er uit; maar dat failliet wil zeggen, dat uw naaste door uw doen zijn goed verloren heeft. Dat zoo iets nu ook bij den beste wel kan voorkomen, en dus geregeld moet worden, ontkennen we niet, maar het immoreele is, dat men er geen schande meer in ziet, en als men maar een accoord desnoods op 10 pCt. kan sluiten, opnieuw begint, en ook al wordt men naderhand weer een man van goeden doen, zijn vroegeren schuldeischers de 90 pCt. niet bijbetaalt. Doch ook dit kwaad is niet uit het volk, maar uit de rijkere klasse opgekomen, en de Overheid die bankroet sloeg, ging er bij voor. Wat zullen we nog zeggen van de zwendelarij in het wisselvak, als men de fictieve wissels trekt, en door wisselruiterij winsten maakt met geld, dat er niet eenmaal is. De ontzaglijke financieele debacles, die slag op slag tot in de hoogste kringen zijn voorgekomen, getuigen er maar al te welsprekend van. Geen week bijna of er gaat hier of in het buitenland een huis van beteekenis over den kop, en dat over den kop gaan wil dan zeggen, dat er duizenden kleine lieden zijn, die er hun geld bij verspelen. Tot schande van onze maatschappij zijn zelfs meer dan eens notarissen, die mannen van vertrouwen in de maatschappij, aan deze zwendelarij mee schuldig gebleken, en, dank zij spoor en telegraaf, wisten ze zich dan nog bijtijds te verwijderen. Het is metterdaad ééne groote geldzonde die heel Europa, niet het minst de Joodsche bevolking, heeft aangegrepen. Ieder wil hooger op, wil rijk worden, aast op geld en nogmaals geld. Als men het maar krijgen kan, door wat middel doet er niet toe. En ten leste ziét ge dan ook Christenmannen voor.de algemeene verleiding bezwijken, 218 zondag. xlii. hoofdstuk v. en hoort ge ook in onze kringen gedurig van mannen die door speculaties van allerlei aard hun fortuin kwijt raakten. Voor niet weinigen bleek dat verlies van fortuin zelfs het eenige middel om de geldkoorts in de aderen hunner ziel te stuiten. Hadden ze niet verloren, ze zouden al dieper voor Mammon in het stof zich hebben neergebogen, en eerst, door den slag in hun fortuin, zijn ze gestuit en tot bezinning gekomen. Maar in wat vorm zich deze geldkoorts ook voordoe, of ze door woeker, door rechtstreeksche misleiding, door lotspel of door speculatie bevrediging zoekt, in eiken vorm is ze een demonische werking, die van God af- en naar 'den Mammon toetrekt. En nu is tegen dit kwaad in de prediking wel gewaakt en gewaarschuwd, maar niet concreet en niet aanhoudend en niet in bijzonderheden genoeg. Blijkbaar waren de predikers nog niet genoeg doordrongen van het besef door wat boozen demon de lieden al meer bezeten worden. En daarom kan er niet genoeg op aangedrongen, dat men ook in deze stoffe toch meer op den man af ga, meer de zaken bij haar naam noeme, en zoo het besef weer doe herleven, dat God en Mammon saam te dienen niet kan. Iets waar nog aan zij toegevoegd, dat Christenen, die zeer wel weten, dat ze geld of goed onder zich hebben, dat ze niet in den weg des Heeren verkregen hebben, ter ontlasting hunner consciëntie, dit goed tot zijn meester moeten doen terugkeeren, of ook, waar dit niet meer kan, het teruggeven aan den Meester van alle goed, d.w.z. aan den Heere in zijn dienst, en aan al wat in zijn Naam een beroep doet op uw geldelijke hulp. VIJFDE HOOFDSTUK. Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzoo bediene hij dezelve aan de anderen, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods. 1 Petrus 4 : 10. De kwade en gevaarlijke zijde van alle geld als geld, ligt, gelijk ons bleek, hierin, dat geld vrij is. Alle overig bezit is vanzelf aan zekere goddelijke ordinantiën gebonden, gelijk dit vooral bij het dier en bij de plant, maar ook bij de elementaire stoffen, uitkomt. Alle deze goederen beperken ons bezitsrecht bij het gebruik door den aard die er in ligt. Maar geld als zoodanig gehoorzaamt bijna alleen aan de regelen, die de menschelijke verhoudingen onderling stellen. Het is zoo, de waarde- ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. 219 verhouding tusschen goud en zilver, die van niet geringen invloed is, hangt voor een deel af van het meerdere of mindere goud dat er gedolven wordt, maar toch ook slechts voor een deel. En zoo ge het geld neemt als wereldmacht, gelijk het in zijn vaak fictieven papiervorm, zich schier aan alle banden onttrekt, springt terstond in het oog, dat dit een gansch andere macht is, dan die in een stuk land, een kudde vee, een kolenmijn of dergelijke kan bezeten worden. Immers bij al dit andere bezit ligt ge vanzelf aan tal van goddelijke ordinantiën vast, maar alleen bij het geld niet. Toch zoudt ge misgaan, zoo ge hieruit de conclusie trokt, dat dus het geld als zoodanig beter ware uitgebleven, en desnoods weer moest afgeschaft. Immers al is het volkomen waar, dat in geld het grootste gevaar steekt, het is evenmin te betwisten, dat eerst door het opkomen van het geld als ruilmiddel het edeler gebruik van ons goed mogelijk is geworden. Ook hier staan we dus voor die vaste wet van alle menschelijk leven, dat de hoogere ontwikkeling der maatschappij alleen mogelijk wordt, door ze bloot te stellen aan zeer ernstig gevaar. Het is het beginsel van zedelijke vrijheid, dat hierbij in het spel komt. Zoo ge uw kind altoos op den leiband laat steunen, zal het zeker niet ivegloopen, maar leert het ook niet loopen. Zonder de verzoeking in de woestijn is er geen verheerlijking op Thabor. God zelf had den boom der kennisse des goeds en des kwaads midden in het paradijs gezet. En zoo nu ook is het hier. Een man van vele goederen, die aan den Heere zijn God kleeft en ook als rijk man, als man van geld, waarachtiglijk tot zijn Heiland bekeerd is, staat geestelijk hooger dan een arme Lazarus, die God vreest, maar zonder ooit de eigenlijke verzoeking der wereld gekend te hebben. Bij zulk een blijft het nog altoos de vraag, hoe hij er voor zou gestaan hebben, als hem een Nabobs-fortuin in den schoot ware geworpen. Als uw goed dat ge bezit, bijna geen vrij spel laat aan uw beschikking, staat ge zoogoed als nooit voor een keus, en komt er dus geen zedelijke actie bij u op. Maar neemt uw bezit een vorm aan, die u toelaat er allerlei mee te doen,. dan kunt ge er én goed én kwaad mee doen, en komt het dus op uw zedelijke, persoonlijke ontwikkeling aan; en juist die zedelijke ontwikkeling in zake het bezit bevordert het ruilmiddel van het geld. Met een stuk land, tenzij ge het voor geld verpacht of verkoopt, kunt ge niets doen, dan het bebouwen; maar vrij geld in den zak maakt u meester van al wat uw hart lust. Hiermee is niet gezegd, dat landbezit als zoodanig ook niet tot schrikkelijke zonde kan leiden, maar die zonde komt dan toch meestal alleen op bij erfenis, bij huwelijk, bij verhypotheekering, bij verpachting, bij koop en verkoop, d. w. z. dan als het in geldswaarde verrekend wordt. 220 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. Ook hierdoor wordt dus niets afgedongen op den regel, dat een akker van ƒ looo.— veel minder verleiding in zich bergt dan een bankbiljet van ƒ 1000.—; maar ook, dat zulk een akker veel minder dan het bezit van ƒ 1000.— aan baar geld, zedelijke veerkracht eischt bij het bezit. Deze overweging brengt ons aan de hand van den Catechismus in dit slotartikel op het positief gebruik dat we van ons goed moeten maken. Ook het achtste Gebod heeft voor den Catechismus een positieven kant. Ook in dit gebod verbiedt God niet alleen, maar Hij gebiedt ook. Het stelt zich, zooals de Catechismus zegt, tegen gierigheid en verkwisting, en eischt dat men ook zijn geld ten nutte van zijn naaste aanwende. Altoos naar den regel van den heiligen apostel Petrus: Een iegelijk gelijk hij gaven ontvangen heeft, alzoo bediene hij deze aan anderen, als een goede uitdeeler van de menigerlei genade Gods. Wat iemand uit het goed der aarde toekomt, wordt bepaald door inspanning. Wie niet werkt zal niet eten. Het bestaan van een mensch, die letterlijk niets uitvoert, zich in geenerlei opzicht inspant, en zich nochtans baadt in overvloed en weelde, is alzoo geoordeeld. Zulk een verschijning verraadt een ongeoorloofden toestand, en de maatschap waar zulke verschijningen voorkomen, deugt niet. Want wel strekt de vrucht van iemands inspanning zich niet over één dag, maar over heel zijn leven, en niet over zijn persoon alleen, maar al wie eenigszins met hem verbonden zijn, uit; maar ook daarbij moet toch altoos aan het beginsel, dat inspanning van kracht de moeder van het bezit is, vastgehouden. Wie terdege arbeidt moet niet broódeloos staan, als hij ziek wordt of op zijn ouden dag komt. God heeft de inspanning van eens menschen kracht niet bij den dag af gemeten, maar zeer ongelijk over al de jaren zijns levens verdeeld. Eerst kan hij nog niet, allengs iets meer, dan wordt hij volwassen, en straks takelt hij weer af. Hierin ligt dus van Godswege de ordinantie, dat mits zijn inspanning alle de dagen zijns levens, naar zijn kracht op dien dag zij, hij ook alle de dagen zijns levens zijns broods gewis zal zijn. Dagloon in'den engen zin van het woord is daarom een begrip dat met Gods ordinantie strijdt, tenzij het in zulk een verband sta, dat het aan den arbeider van de wieg tot het graf zijn onderhoud verzekere. Hierom wezen we in de tweede plaats op het organisch verband, waarin mensch en mensch staat. Een man die vader is, moet het brood ook voor zijn kleine kinderen verdienen, en als zijn kinderen groot zijn, en vader is oud geworden, moeten zij vader tot zijn eindje brengen. Dit is de natuurlijke orde, en al wat men door pensioenen hieraan poge tegemoet te komen, komt toch altoos neer op den grondregel, dat het dagloon genoeg oplevere om den man zelf, maar ook behalve hem zijn gezin, met inbegrip van ZONDAG XLH. HOOFDSTUK V. 221 de ouden van dagen, te onderhouden. Over het erfrecht spreken we thans niet nader. Dat is in het vorig hoofdstuk afgehandeld. „Wie niet werkt zal niet eten", en „de arbeider is zijn loon waardig", mits niet individualistisch en niet per dag gerekend, maar over heel het leven geslagen en in verband met de organische betrekking tusschen ons en ons geslacht, blijft de basis en grondslag van alle bezit; en beslist tevens dat dit bezit niet gelijk kan zijn. Door welke inspanning men nu zijn bezit verwerft, doet er op zich zelf niets toe. De één arbeidt met zijn keel en zingt, een ander met zijn oog en monstert, een derde met zijn oor en keurt muziek, een vierde met zijn hand en arbeidt, een vijfde met zijn hart en verpleegt kranken, een zesde met zijn hoofd en studeert. De mensch is een zeer saamgesteld wezen. Hij kan zich op allerlei manier inspannen en de regel: „In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten", houdt dus volstrekt niet in dat we allen het land bebouwen zullen. Wie dat zegt, kent den mensch niet, noch de menigerlei gave, die God den mensch geschonken heeft. Een man als Marnix van St Aldegonde heeft nooit ploeg of spade gehanteerd, en toch heel wat meer voor land en volk gearbeid, dan al de boeren uit de zestiende eeuw saam. Niet op het soort van inspanning, maar op de inspanning zelve komt het aan. Alles kan een geestelijke roeping zijn. En de eenige vraag voor u is maar, of ge in uw goddelijk beroep uw kracht aanwendt, uw kracht inspant, alzoo een deel van de groote taak afwerkt, en als zoodanig recht ontvangt om te eten, d. w. z. om als mensch te bestaan en een deel uit het menschelijk goed voor de instandhouding van uw existentie te gebruiken. Doch juist bij deze indeeling van de taak en van het goed komt nu in het geld zoowel de macht, om nauwkeuriger te verdeelen, als de macht om u te verleiden. De Chinees die op Java geld heeft, schiet den Javaan voor, verkoopt hem kleine snuisterijen, en is, o, zoo goedhartig voor hem, tot hij juist zooveel voorschoot als het stuk land van den Javaan waard is. Dan keert het blaadje om en jaagt hij den Javaan uit zijn bezitting. En zoo gaat het heel ons leven door. Het geld als ruilmiddel stelt ons in staat het loon vee! juister af te wegen, en dus ook meer in het klein en op breede schaal te helpen en weldadig te zijn; maar ook datzelfde geld verstoort de natuurlijke verhoudingen, laat de slimheid en sluwheid als mededingenden factor optreden, en strekt aldus om het bezit door de inspanning der sluwheid van één oogenblik zóó ongelijk te verdeelen, dat geen inspanning van gewone menschelijke kracht in jaren, soms in eeuwen, weer in staat is, om het ongelijke gelijk te trekken. En behalve deze inmenging van den bedenkelijken factor van de sluwheid, doet het geld tevens den Mammondienst opkomen, d. w. z. het begint, als geld te boeien, 222 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. als geld een macht te worden die vat op en macht over ons hart heeft, en daardoor de zonde te voeden beide van de geldgierigheid en van de verkwisting, als twee loten van één stam bijéén hooren. „Geldgierigheid", zegt de Heilige Schrift, „is de wortel van alle kwaad". Niet in den zin van vrekkigheid, in iemand, die het goud in zijn kast heeft liggen, en er niet van scheiden kan. Dat is geen geldgierigheid. Gieren is begeeren. Gièrigheid is begeerzucht. Geldgierigheid is dus zucht naar geld als geld. Een onverzadelijke dorst om altoos meer geld in zijn macht te brengen, zijn bezit aldoor te vergrooten, al rijker te worden, en steeds grooter kapitaal het zijne te kunnen noemen. Dat is de geldgierigheid, die de wortel is van alle kwaad. Dit komt daar vandaan dat het geld, juist omdat het ruilmiddel voor alles is, en er dus alles voor te krijgen is, op een god gelijkt. God kan u alles geven, en uw geld kan u zoogoed als alles geven. Wel niet innerlijken vrede, en niet het geestelijk goed, maar daar dorst de geldgierige ook niet naar. Doch al hetgeen waar hij naar dorst, dat kan hij, zoolang hij wel blijft, voor zijn geld krijgen, en in dien zin is zijn geld metterdaad een god, maar die hem dan ook als een god beheerscht, hem zijn vrijheid ontneemt en hem verplicht tot gestadigen dienst, den dienst van den Mammon. Dan stelt men zijn vertrouwen voor zijn dagelijksch brood, en voor zijn toekomst, niet op den levenden God, maar op zijn geldgod. Naar dien geldgod gaat alle verzinning, naar dien Mammon al de gedachte des harten uit. En wat den geldgierige gelukkig maakt, is niet de gunste des Heeren, maar de gunst der Fortuin. Slaagt zij niet, of is zijn Mammon hem ongenegen, dan grijpt hij naar het gif of naar de revolver. Itnmers in zijn geld was zijn leven. Deswege is de dienst van Mammon, d.i. de heerschappij van het geld, met den dienst van Christus onbestaanbaar. Ge kunt niet twee heeren dienen. Wie Mammon dient en geldziek is, haat God. Dit zeggen niet wij, maar het is de stellige uitspraak van den Heere Jezus. En zij onder de belijders des Heeren, die bij anderen en bij hun eigen hart bekend staan, als „bijzonder aan het geld gehecht", mogen toezien, dat ze niet ter wille van het geld van' de genade vervallen blijken te zijn. Deze geldgierigheid nu gaat in twee stroomen uiteen, in de vrekkigheid en in de verkwisting. De vrek, de eigenlijke gierigaard, is de man, die zijn geldgod bij zich wil houden. Hij wil sparen. Altoos sparen. Het geld is hem geen middel, maar doel. Om het geld slooft en zwoegt hij, bedriegt en liegt hij. In het geld is al zijn vermaking. En wat Psalm XLII van het hijgend hert zegt, is in vollen zin op hem toepasselijk: Gelijk het gewonde en gejaagde hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo dorst de ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. 223 vrek naar den stroom van goud. Alleen die kan zijn heeten dorst lesschen. Nu is die zonde der vrekkigheid volstrekt niet enkel bij hem aanwezig, die zijn goud in een kous wegstopt, en zelf droog brood eet. o, Neeni de vrek kan zeer wel fatsoenlijk leven, en zich naar behooren voeden en kleeden. En toch is en blijft hij voor God schuldig staan aan de zonde der gierigheid, indien hij zijn geld in plaats van het te gebruiken en als rentmeester des Heeren in zijn dienst aan te wenden, al oppot, al laat aanwassen, en in het kapitaliseeren zijn toekomst verzekert. Iets wat natuurlijk niet zeggen wil, dat er ook niet een door God geboden sparen is, noch ook dat zorgen voor den ouden dag, en voor zijn kroost na zijn dood, niet plicht van Godswege zou zijn; maar een iegelijk weet dan ook zeer wel bij zichzelf, of hij spaart om Gods wil, of wel dat hij pot en oplegt tegen God in, om zijn geldgod machtiger te maken. Duizenden en tienduizenden, ja, millioenen, zijn op die zondige wijze opgetast, en aan het gemeen gebruik onttrokken, alleen omdat de arme Mammonaanbidder van zijn lieven geldgod niet scheiden kon. Dan heeft de man zelf er niets aan, en zijn gezin heeft er niets aan, en de wereld heeft er niets aan. Alleen maar, in zijn huis blinkt het gouden afgodsbeeld, en voor dat beeld ligt de ellendeling op zijn knieën, en brengt, doordien hij God voor den Mammon verwerpt, eeuwige verdoemenis over zijn ziel. Enkele van die zondaren zijn dan op het laatst nog tot bekeering gekomen, en hebben althans door milde schenkingen Gods Kerken verblijd; maar de verharde zondaren waren ook daar niet toe te brengen. Dat men na hun dood verbaasd zou staan over het groot kapitaal, dat ze hadden saamgebracht, was hun bange glorie. In de komende belasting op het versterf vierden ze nog eer ze gestorven waren, hun zoeten, maar valschen triomf. De verkwister schijnt nu wel heel een ander man te zijn, maar staat toch in den grond der zaak schuldig aan dezelfde zonde. Hem is het niet de lust zijns harten, om de macht van zijn geldgod in de stilte te aanbidden, maar om die macht in het leven te zien, te ervaren, en te toonen. De vrek is de mystieke Mammondienaar, de verkwister is in den dienst van Mammon de piëtist. Wie verkwister is, is er prat op, dat Mammon hem tot zijn dienaar, koorknaap, of priester koos, en hij mint het, om in het volle ornaat van zijn priesterlijke waardigheid, rijk gekleed en welgedaan zich den volke te vertoonen. Zelfs zijn zulke lieden mild. Aan een arme een gulden, een rijksdaalder toe te werpen, waarom niet ? En dat heet dan nog barmhartigheid, terwijl het toch in den grond der zaak niets anders is dan Mammonistische bluf. De oppermachtige is immers Mammon, en hij is machtig als Mammons profeet. Het valsche van zijn 224 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. positie merkt ge dan ook aan zijn gewetenloosheid. Een verkwister ziet er niets in om den armen schuldeischer lang naar zijn geld te laten wachten. Geld in de hand, geld in de beurs is voor hem de hoofdzaak. Het uitgeven, het vertoonen, het verkwisten van het goed is hem het één en al En zich bekrimpen opdat de arme schuldeischer zijn geld krijgen mocht, ware daarom in strijd met zijn levensregel. Ook is de verkwister slordig. Hij houdt liefst geen boek, of slordig boek. Wat hij pas over maanden krijgt, geeft hij nu al uit. Dat rekenen en narekenen is beneden zijn priesterlijke waardigheid. En als dan straks tengevolge van zijn verkwistenden aard, vrouw en kinderen het noodige derven, of zijn naam in opspraak komt, en zijn toekomst gevaar loopt, dan is er nog bijna nooit berouw, maar plooit zich een lach om zijn lippen, en speelt hij nog eens een lot of de Fortuin hem allicht gunstig mocht zijn. Zoo rekent ook de verkwister buiten God. Hij stoort zich niet aan plicht noch orde. Gods ordinantiën binden hem niet. Hij is vrij man en de machtige Mammonpriester, en half lachend zet hij zijn toekomst en het lot van vrouw en kinderen als inzet op de heilige tafel, waarop het lot van Mammon wordt uitgespeeld. , Gierigheid of verkwisting staan daarom beide even schuldig voor God. Het is één zonde in twee vormen, en welken van die beide vormen deze zonde bij u zal aannemen, hangt maar af van uw bloedmenging. Een sanguïnistisch persoon is de geboren verkwister, in den melancholicus schuilt de aanleg voor den vrek. Maar hoe ook verschillend, beiden gaan uit van de stelling, dat inspanning recht op bezit geeft, niet onder de verplichting om dat bezit in Gods. dienst te besteden, maar om het te misbruiken tot streeling van eigen egoïsme. Beiden zijn in den vollen zin des woords goddeloos. Wie daarentegen niet goddeloos, maar naar Gods wil, met zijn goud en geld zal omgaan, verstaat wat de Catechismus zegt: dat ge werken moet voor de armen. „Dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge." Een overschoone uitspraak, waarin een bijna verhevene gedachte ligt. Ge hebt u in te spannen. Maar als ge u nu zóó hebt ingespannen, dat ge voor uzelven en de uwen genoeg hebt, dan moet ge nog eens aan den arbeid, nog doorwerken, om wat over te verdienen, en dat oververdienen moet ge doen, om den nooddruftige te kunnen bijstaan, o Waar zijn Gods kinderen, die deze diepte der barmhartigheid reeds durfden inzien? Er wordt, het is zoo, onder Gods kinderen veel gegeven. Veler hand is mild geworden. Dat was in vroeger jaren veel minder. Zelfs nog een halve eeuw geleden was de hand lang zoo open met En ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. 225 met name in het laatste vierde van deze eeuw hebben Gods kinderen in de beide groote klassen der maatschappij iets van de kunst van geven aangeleerd. Vooral bij de lagere klasse is dat soms aandoenlijk. En toch, op het hoogtepunt van het geven zijn we nog lang niet. Men geeft ja, als men over heeft, uit zijn overschot, van wat men missen kan, maar altoos nog met de onderstelling, dat ik dan pas te geven heb, als het er af kan. En hiertegen juist gaat nu onze Catechismus in. Neen, zegt de Heidelberger, geven is uw menschelijke plicht, evengoed als het uw plicht is, om voor uw kinderen te zorgen. En zooals ge nu van uw kinderen zegt: „Ja, ik geef hun brood, als ik overhoud"; maar uw plicht beseft, om zoolang te werken tot ge brood voor uw kinderen hebt, zoo ook rust van Godswege de plicht op u, om ook zoolang te werken, tot ge voor den nooddruftige iets hebt om hem te geven. Onze armen verstaan dit zeer wel. Menig arbeider werkt 's avonds na, om achterstallig werk voor een kleinen arbeider af te doen. Menige huisvrouw die zelve moe en afgesloofd is, gaat bij buurvrouw, die in de kraam ligt, nog nawerken. Er zijn arme weduwen, die haast geen brood hebben, en nog een cent geven, als er een arme aanklopt. Niet alleen uw kinderen, ook de armen zijn van uw maagschap. Ze hooren bij u, ze staan niet buiten u, en ge moogt niet zeggen dat ze u niet aangaan. En dan eerst mag de maatschappij zeggen, dat haar dagtaak vervuld is, als er zooveel gearbeid werd, dat allen, dus ook de nooddruftigen, hun brood hebben. Dit geven nu is een „kunst", die moet aangeleerd. Een halve eeuw geleden waande een man die vijftig duizend gulden inkomen had, zich reeds zeer weldadig, zoo hij vijf honderd gulden per jaar weggaf. Tegenwoordig spreekt men van minstens vijfduizend per jaar voor zulk een man. En zelfs dan geeft zulk een nog niet mild. Ook hierin moeten we elkander opvoeden. En dat gaat wel, zoo men maar geduld heeft. Onze kerkcollecten bewezen het. Wat thans in de vrije Kerken aan collecten wordt saamgebracht, en dat nog meest door de kleine luiden, is reeds het vijfvoud van wat men vroeger inzamelde, als de heeren in hun pelzen er bij zaten. De rijke dames die vroeger Zaterdagsavonds vooral een „stuivertje" moesten hebben, om dat in een punt van heur zakdoek voor de collecte te knoopen, en die dan als een bespotting onder de prediking van het Evangelie zaten, zijn gelukkig de wereld uit. In meer dan één gezin vindt ge reeds weer rentmeesters, die Gode rekenschap doen van het gebruik van hun goed, en boekhouden, niet enkel om te zien, of ze wel uitkomen, maar meer nog, om na te gaan, of ze wel goede, en barmhartige rentmeesters voor God den Heere waren. £ Voto IV 15 226 ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. Sommigen zien dan ook allengs in, dat men zijn kinderen op moet voeden, ook voor dat rentmeesterschap. Vroeger begreep men daar niets van. Een kind moest voor alle dingen opgevoed, om een kleine Mammonaanbidder te worden. Sparen was de boodschap. Een kind dat niet leerde sparen, kon later in de Mammonistfeche wereld niet terecht. Geven deugde ook eigenlijk niet. Daarmee voedde men de luiheid en kweekte bedelarij en landlooperij aan. Maar een spaarboekje, dat was des kinds adelbrief. Wie daar als kind lust in had, beloofde iets voor de toekomst. Doch ook hierin heeft het Christelijk onderwijs verandering teweeggebracht, en de vrije Kerken hielpen uitnemend. Ook het kind moet zin voor barmhartigheid krijgen. Ook het kind moet smaak krijgen voor het zoet van het geven. Helpen, nood lenigen, iets doen, iets bijdragen voor de zaak des Heeren, was heel een ander motief, dan te kunnen zeggen: „Ik heb al twintig, dertig gulden op mijn spaarboekje." Want wel kan een kind niet veel geven, maar ook al geeft het bij centen en halve centen, mits het maar zelf geeft, en geen door u verstrekt geld uit uw hand aanneemt om het uit te reiken, doet het zelf iets, oefent het een zedelijke kracht, en ontwikkelt het in zich het vermogen van toewijding en opoffering voor anderen. Dat hierbij gewaakt moet tegen zelfverheffing, tegen de verleiding tot geestelijken hoogmoed, en dat het afdrukken van kindernamen op publieke lijsten uiterst bedenkelijk is, behoeft hierbij wel nauwelijks herinnerd. Ook door het speculeeren op de ijdelheid is geld te verkrijgen. Maar dan ontkomt ge aan het oordeel des Heeren niet, dat wie alzoo geeft zijn loon weg heeft. Een kind dat zoo leert geven, zoekt niet zijn God maar zichzelven, wordt niet vroom, maar door zijn geven zelfs eer goddeloos. Er kan daarom niet genoeg op aangedrongen, dat de Christenen zich toch ook naar dien eisch des Heeren voegen, en de kunst aanleeren van het geven in het verborgene, zoodat uw rechterhand niet weet wat uw linkerhand doet. Dan veredelt het geven, het brengt u nabij uw God, en keert u af van de menschen. Zulk geven maakt werkelijk vroom en is een oefening in godzaligheid. Juist uit dat oogpunt bezien is daarom de luidruchtige en bedrijvige wijze waarop velen geld pogen bijeen te krijgen, door een weldadigheidsfeest, een weldadigheidsconcert, een openlijke vertooning, een bazaar, een verloting, of wat dies meer zij, voor de rechtbank van het Evangelie zoo moeilijk te rechtvaardigen. Bij den Heere onzen God komt het in de eerste plaats op het motief van het hart aan. En als ik iemand nu beweeg om iets te geven voor het Godsrijk, door hem het uitzicht te openen, dat hij misschien een mooi stuk trekt, is immers ZONDAG XLII. HOOFDSTUK V. 227 zijn loon en uw zegen weg. Gezwegen nu nog van de moeilijk te verdedigen verleiding tot koopen, die bij zulke uitstallingen de jonge vrouwen op de mannen van de beurs vaak poogden uit te oefenen. Altemaal motieven en invloeden, die zoo al niet zondig, dan toch niet heilig zijn, en daarom in den dienst des Heeren niet kunnen bestaan. Wel oordeelen we daarom niemand. We weten zeer goed, dat allerlei instellingen en stichtingen een vast budget van uitgaven hebben, zonder een vast budget van inkomsten, en als er geen geld genoeg inkomt, wat dan? Ja wat dan? Dan gaat men zijn toevlucht nemen tot allerlei buitengewone middelen, en als nu zonder bazaar of orgelconcert, het geld niet uit den zak is te kloppen, en met die bijvoeging wel, zal men dan een nuttige instelling in gebrek laten verkwijnen? Pijnlijke vraag, waarop we voor ditmaal slechts dit antwoorden: Als ge na zulk een orgelconcert of bazaar in het besef leeft, dat het een schande voor Gods volk was, dat men tot zulke middelen de toevlucht moest nemen, is het gevaar minder groot. Maar hoe, als men na zulk een bazaar de Christenen pochen hoort op den opnieuw gebleken milddadigheidszin, zeg zelf, kan het dan goed voor God zijn? Als men zijn eer in zijn schande zoekt? Wie dicht bij zijn God leeft, moge hierin oordeelen. Voor ons gelde immer de regel, en hij gelde in toenemende mate, de gulden regel die geheel dit achtste Gebod beheerscht, dat ge te leven hebt voor een doel, voor een levenstaak, voor een roeping, en dat, zoo ge als vrucht van de inspanning van uw krachten en talenten, geld of goed gewint, ge al dit gewonnen goed op het altaar des Heeren hebt neder te leggen, om er voor uzelven en voor de uwen zooveel van af te nemen, als ge noodig hebt, en voorts wat dan nog overblijft, in zijn Naam aan te wenden, voor de zake des Heeren en voor wie Hij op uw weg plaatst: ZONDAGSAFDEELING XLIIL Vraag 112. Wat wil het negende gebod ? Antwoord. Dat ik tegen niemand valsche getuigenis geve, niemand zijne woorden verkeere, geen achterklapper of lasteraar zij, niemand lichtelijk en onverhoord oordeele of helpe verdoemen; maar allerlei liegen en bedriegen, als eigene werken des duivels vermijde, tenzij, dat ik den zwaren toorn Gods op mij laden wil. Desgelijks dat ik in het gericht en alle andere handelingen de waarheid liefhebbe, oprechtelijk spreke en bekenne; ook mijns naasten eer en goed gerucht naar mijn vermogen voorsta en bevordere. EERSTE HOOFDSTUK. Gij zijt uit den vader den duivel en wilt de begeerten uws vaders doen; die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen, want hij is een leugenaar, en de vader derzelve leugen. JOH. 8 : 44. Het negende Gebod loopt evenwijdig met het derde. Gelijk in het derde geboden wordt, dat wij God niet in zijn Naam zullen aanranden, zoo verbiedt het negende Gebod zulke aanranding van den naam onzes naasten. Na de vergelijking, die we herhaaldelijk tusschen de geboden van de eerste en van de tweede tafel opstelden, mogen we ons thans wel ontslagen achten van de moeite, om dit breeder aan te toonen. Voor ons doel is het genoeg, zoo slechts de parallel tusschen den Naam des Heeren en den naam onzes naasten duidelijk op den voorgrond trede, en men alzoo uit het derde Gebod het noodige licht op het negende late vallen. Want wel wordt in het gebod zelf alleen gesproken van de ééne bepaalde zonde, om voor den rechter, als getuige opgeroepen, geen valsch getuigenis af ZONDAG XLIII. HOOFDSTUK I. 229 te leggen tegen onzen naaste; maar gelijk bij alle geboden wordt ook hier alleen de ergste met name genoemd, maar tevens alle gelijksoortige zonde er onder begrepen. Elk gebod beheerscht een eigen vak op het breede veld der zonde, en duidt dit dan aan, door de meest in het oog loopende zonde, die er toe behoort, met name te veroordeelen. Maar altoos met dien verstande, dat in dit ééne verbod alle zonde die er mee samenhangt of er gelijksoortig mee is, veroordeeld zij. Gelijk Christus zelf er ons in voorging, heeft dus de kerke Gods bij elk gebod terug te gaan op den wortel, waaruit de in dit gebod bestrafte zonde opsproot, om nu voorts heel de zondige plante, die uit dezen wortel opkomt, onder hetzelfde oordeel te begrijpen. Ook onze Catechismus volgt steeds deze zelfde methode, en liet niet na, haar ook bij het negende Gebod toe te passen; Om nu wel in te zien, waar de wortel van de hier gewraakte zonde ligt, moet ge teruggaan op de groote, alles beheerschende tegenstelling tusschen waarheid en leugen, en, om deze tegenstelling te vatten, wederom nauwkeurig letten op het onderscheid, dat er bestaat tusschen hetgeen is en hetgeen gij denkt. God de Heere heeft den mensch zoo wonderbaar geschapen, dat hij niet enkel een reëele, werkelijke wereld om zich heen heeft, maar bovendien een wereld der gedachten in zijn bewustzijn omdraagt. Zelfs kunt ge voor een goed deel zeggen, dat ge aan de wezenlijke wereld niets hebt, zoolang ge ze niet eerst in de wereld van uw besef en bewustzijn hebt opgenomen. Wat ik op elk gegeven oogenblik feitelijk zie, hoor, voel of ruik is, o, zoo 'onbeduidend en zoo weinig. Heel wat menschen hebben zelfs hun leven lang niets van de wereld gezien, dan hun eigen dorp, met hoogstens twee, drie dorpen in den omtrek. Maar daarom weten ze toch zeer wel, dat de wereld er is; daarom maken ze zich omtrent die wereld toch zekere voorstelling, en zijn ze dus in de wereld van hun gedachten feitelijk veel rijker dan in de kleinere, werkelijke wereld om zich heen. Van wat in de geschiedenis achter ons ligt, hebben we zelfs niets bijgewoond, niets gezien, niets met eigen oor gehoord; maar daarom zijn we toch van kindsbeen af door de heldendaden van ons voorgeslacht bezield. Niet omdat ze in dë werkelijkheid voor onze oogen plaats grepen, maar omdat ze in werden gedragen in de wereld van onze gedachten. Past men deze onderscheiding nu op heel ons leven toe, dan zal men gemakkelijk inzien, hoe de wezenlijke wereld voor de meesten onzer, o, zoo bitter klein is, en hoe we veel rijker zijn in de veel grootere wereld van onze gedachten. Ziet ge dit nu eenmaal helder in, dan zult ge tevens beseffen, van hoe groot belang die wereld der gedachten, veel meer zelfs nog dan de werkelijke wereld, voor heel uw leven op aarde is. Slechts voor een 230 ZONDAG XLIH. HOOFDSTUK I. klein deel worden de kinderen der menschen door de werkelijke dingen beheerscht, en voor een, o, zooveel grooter deel door de voorstelling die in de wereld van hun gedachten leeft. Deswege komt dan ook die wereld van onze gedachten niet slechts bij onze werkelijke wereld bij, maar ze is tien-, twintig-, honderdmaal grooter. Ze omvat alle eeuwen; ze neemt alle land en volk in zich op; ze kan in zich begrijpen al wat door een menschelijk bewustzijn kan worden ingedacht van de dingen, die op de aarde en onder de aarde en boven de aarde in de hemelen bij God zijn. Als ge dus hoort, dat dit negende Gebod betrekking heeft niet op de werkelijke wereld, maar op de wereld van uw gedachten, zoo zult ge niet wanen, dat het daarom van minder gewicht zou zijn, maar veeleer erkennen, dat het juist daardoor in gewicht stijgt. Tevens zult ge nu inzien, wat de tegenstelling tusschen waarheid en leugen hier te beduiden heeft. In de werkelijke wereld dringt de zonde in door doodslag, echtbreuk, diefstal; maar in de wereld der gedachten en der voorstellingen dringt de zonde binnen door de leugen. Ook die leugen begaat doodslag, ontrouw, diefstal, maar dit alles niet in de werkelijke wereld, maar in de wereld der gedachten. Er is geen zonde denkbaar, die in deze wereld der gedachten niet wordt nagebootst of overgedragen, maar altoos ligt het mysterie der zonde op dit terrein in de ontzettende macht, die we ontvingen om te kunnen liegen. En toch juist dat liegen behoort tot den eigen aard van de wereld der gedachten, zoodra ze in het zondige verloopt. Immers het onderscheid tusschen de werkelijke wereld en de wereld mijner gedachten bestaat juist hierin, dat in de werkelijke wereld de dingen ontstaan en bestaan buiten mij om, en dat ze in de wereld van mijn gedachten alleen inkomen als ik ze denk. Als er tien stukken goudgeld in een lade liggen, dan kan geen leugen deze tien tot acht maken. Ze liggen er nu eenmaal, en zoodra men ze natelt, blijkt feitelijk dat er tien zijn. Maar in de wereld der gedachten is dit heel anders. Gij hebt aan uw compagnon tien goudguldens beloofd en op dien en dien datum; maar gij gaaft het niet op schrift; ook was er niemand bij; en als het nu op uitbetalen aankomt, kunt gij zeggen (dat vermogen hebt ge): Ik heb er u maar vijf beloofd. En nu zijn ze niet na te tellen, eenvoudig omdat ze nog niet in de werkelijkheid, maar nog alleen in de belofte, in het woord, in de gedachte bestonden, en gij de macht bezit om in dé wereld van uw gedachte de tien tot vijf te maken. Want wel kunt ge ook in de werkelijke wereld door opzettelijk een valschen schijn aan te brengen, een leugen ook in de werkelijkheid indragen; maar zulk een leugen is dan toch altoos uit uw bewustzijn voortgekomen, en kan, zoo men de werkelijkheid maar goed nazoekt, op staanden voet de wereld ZONDAG XLIH. HOOFDSTUK I. 231 uit worden geholpen. Maar zoo is het in de wereld van uw gedachten niet. Daar zijt gij het zelf, die door uw indenken de dingen er in brengt, en dus het ontzettend vermogen hebt, om ze er óf naar waarheid in te brengen, óf wel ze er valsch in te dragen; zooals het is, of anders dan het is; naar waarheid of naar leugen. Waarheid en leugen zijn alzoo in heel ons leven twee machten, die in de wereld van onze gedachten om den triomf worstelen. De waarheid gaat voorop. Ze was er het eerst, omdat ze uit God is. En eerst daarna is de leugen als een valsche schepping van Satan in de wereld van ons denken ingedrongen. De waarheid was er eerst, en was er eerst alleen, zelfs nog eer ooit een eenig mensch eenige waarheid had ingedacht. God de Heere zelf toch heeft een wereld van goddelijke gedachten, en zooals het in die wereld van goddelijke gedachten is, zoo is het waarheid. Daar nu de mensch naar den beelde Gods geschapen is, had ook de mensch het vermogen, om die waarheid uit God in zijn bewustzijn op te nemen. Zoolang Adam in den staat der rechtheid voor God stond, was de wereld van zijn gedachten dan ook volkomen zuiver, en weerkaatste als in een helderen spiegel de waarheid die in en uit God is. En wel een waarheid die alles omvatte, en die feitelijk een afdruk was van de Wijsheid onzes Gods. Maar nu sluipt in die wereld der gedachten de leugen in. D. w. z. de mensch ontwaart, op Satans inblazing, dat hij die wereld der gedachten verschuiven, ja omkeeren kan, en dat, zoo hij maar zichzelven geweld wil aandoen, en tegen zijn God ingaan, hij feitelijk alles om kan keeren, door duisternis licht te noemen, en wat goed was kwaad. Zoolang de mensch aan waarheid hing en aan waarheid kleefde, was de waarheid voor hem door zijn God bepaald, en zooals de dingen in zijn besef opwaakten zoo nam hij ze, wijl hij ze aldoor van zijn God ontving. Waarheid maakt volstrekt afhankelijk, want als ge aan waarheid kleeft, moet ge ze nemen zooals ze is, moogt ge er niets aan veranderen, en mist ge het recht, om iets, hoe gering en nietig ook, zelf te bepalen. Als ge waarheid liefhebt, wordt alles voor u bepaald, door Hem van wien gij afhangt. Verdriet u nu die afhankelijkheid, en bekruipt u de lust, om te toonen, dat ook gij iets mee kunt spreken, welnu dan ligt de zonde voor de deur. Daartoe is niets noodig dan dat ge ontwaart, dat ge werkelijk de macht om te liegen bezit, en den boozen moed grijpt, om die macht der leugen te gebruiken. Eerst wist Adam nog niet dat hij liegen kon. In de waarheid te leven, was hem natuurlijk. Maar zoo kon hij niet blijven. Hij moest weten dat hij liegen kon, en dan zijn God zoo liefhebben, dat hij des- 232 ZONDAG XLIII. HOOFDSTUK I. niettemin die ontzettende macht van de leugen afwees. De verzoeking van Satan in het paradijs kon dus niet uitblijven, en ze kwam dan ook. Een verzoeking, die er feitelijk op neerkwam, om een andere voorstelling dan die der waarheid voor zijn oog te doen schitteren, de macht der leugen in Adams besef te doen opwaken, en hem de macht voor te spiegelen dat hij niet meer van de waarheid afhankelijk, maar vrijmachtig in de zedelijke wereldorde zou zijn. „Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." D. w. z. niet meer in diepe afhankelijkheid van Gods waarheid door Hem u gezeggen laten, wat goed en wat kwaad is, maar vrij en onafhankelijk naar eigen lust en zin, wat goed en wat kwaad zal zijn, zelf bepalen. En zoo staat er dan nu tweeërlei wereld van voorstellingen tegen elkander over. Eenerzijds die wereld van voorstellingen, die voor God geldt, en dus de waarheid is; en anderzijds een wereld van voorstellingen, die Satan hier tegenover heeft geplaatst d.i. de leugen. En terwijl God de Heere ons roept en lokt, opdat wij met ons bewustzijn in zijn wereld van waarheid zullen ingaan, belaagt, verlokt Satan een iegelijken mensch, om met zijn bewustzijn tegen de waarheid Gods in te gaan en zich in die leugenachtige wereld der gedachten te versterken. Daarom zei Jezus zoo scherp van Satan: „Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen, want hij is een leugenaar en de vader zelf van de leugen." De waan alsof we door de leugen in te drinken vrij en onafhankelijk zouden worden, is dan ook niets dan zelfbedrog gebleken. Integendeel, door de leugen in te zwelgen, hebben we de oppermacht van den vader der leugen over ons hart erkend, en zijn we in het net van zijn listen en bedriegerijen verwikkeld geraakt. Niet wij toch maken de leugen, de leugen is uit hem. En al wat wij doen kunnen, is ons verstrikken laten in een wereld van leugenachtige voorstellingen, waarmee hij strijdt tegen God. Stond nu een iegelijk mensch hierin vrij, en had hij zelf te kiezen, zoo zou allicht de een voor de leugen, de ander voor de waarheid kiezen. Maar zoo is het niet. We vormen saam één geslacht. Onzer aller vader heeft voor de leugen gekozen. En hierdoor komt het, dat alle menschelijk bewustzijn in onwaarheid en leugen verstrikt ligt en blijft liggen tot Gods genade er ons uitrukt. Alle mensch is leugenachtig. Tot actie naar buiten komt deze wereld van gedachten nu door het woord, door uw spreken, door uw menschelijke taal. Ge kunt allerlei leugenachtige voorstelling in u omdragen, maar die niet uitkomt, en dus sluimeren blijft in uw hart. Maar brengt ge uw gedachten in woorden naar buiten, vloeien ze in uw taal over, en gaat uw getuigenis uit, dan ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK I. 233 wordt er een actie geboren, die uw leugenachtige voorstelling ingang doet vinden buiten u, en alzoo de leugen in u tot een macht in nog geheel anderen zin doet worden. Nu toch kunt gij, door zulk een actie, uw leugenachtige voorstelling in duizend harten doen overspringen, en alzoo tot een vonk doen worden, waardoor straks een groote brand uitslaat. Zoo kunt ge tegen de waarheid en voor de leugen met al de macht van het woord gaan ageeren. Zoodoende zult ge niet enkel meer een lijdelijk drager van de leugen zijn maar in Satans actieven dienst overgaan, en als een zijner trawanten het rijk der duisternis helpen uitbreiden; gelijk Jezus het van enkele zijner tijdgenooten zeide: „Gij zijt uit den vader den duivel en wilt de begeerte uws vaders doen, die in de waarheid niet is staande gebleven." Doch natuurlijk deze actie kan nu van tweeërlei aard zijn, al naar gelang er sprake is van de waarheid in de zake Gods en van de waarheid in de zake des menschen. Iemand kan een vijand en tegenstander van de Waarheid zijn, en toch uiterst waarheidlievend. En omgekeerd kan iemand voor de Waarheid Gods door het vuur loopen, en het toch in zijn dagelijkschen omgang vaak met de waarheid niet al te nauw nemen. Niet zelden zelfs heeft men uit liefde voor de waarheid Gods en om haar te verdedigen het vrome bedrog te hulp geroepen. Dit verstaat men nu niet, zoo men het onderscheid tusschen deze beide terreinen van de waarheid uit het oog verliest. Er is een waarheid, die betrekking heeft op de algemeene dingen die voor God gelden, die heel de orde des levens beheerschen, en alzoo ons gansche menschelijk geslacht als zoodanig aangaan. Dit nu vormt het terrein van wat men gemeenlijk de waarheid Gods noemt, en het is op die waarheid, dat we het oog hebben, als gezegd wordt, dat alle kind des menschen uit de waarheid is uitgevallen; en waarop Jezus doelde, toen Hij van zichzelven sprak: „Ik ben de waarheid". Het is de waarheid in dezen zin, die uitgedrukt ligt in den naam des Heeren, en het is tegen haar dat we zondigen, zoo we tegen den Naam des Heeren ingaan, dien aanranden of tijdelijk gebruiken. Maar behalve dit bestaat er nog een geheel ander terrein van waarheid dat gedekt wordt, niet door den Naam des Heeren, maar door den naam des menschen, en het is voor het erf der waarheid in laatstgemelderi zin, dat het negende Gebod pleit. Zoowel op het eene als op het andere terrein der waarheid toch moet voor de waarheid en tegen de leugen getuigd worden, als het van God geboden middel, om de leugen terug te dringen en de waarheid te sterken. De wereld van onze gedachte, de inhoud van ons bewustzijn, moet In ons woord, in onze taal uitgaan, om alzoo macht over anderer bewustzijn te erlangen. Het zeggen dat de waarheid zich zelf wel zal handhaven, is dan ook niets dan een machtspreuk der geestèlijke 234 ZONDAG XLIII. HOOFDSTUK I. traagheid, die slag op slag door de historie van ongelijk overtuigd wordt. Zoodra het dan ook een persoonlijk belang geldt, merkt ge wel, hoe deze machtspreuk steeds wordt op zij gezet, en een ieder mensch er voor opkomt, er voor pleit en er voor getuigt, dat geen onware voorstelling te zijnen laste bestaan blijve. Getuigenis moet er zijn, getuigenis in de zake Gods voor de voorwerpelijke algemeene waarheid (het derde Gebod); en getuigenis in de zake der menschen in al wat de waarheid omtrent personen en gebeurtenissen betreft (het negende Gebod). Wie in dit laatste getuigenis nu volijverig, getrouw en naar waarheid te werk gaat, volbrengt het negende Gebod. Maar wie dat getuigenis óf nalaat óf zwak aanbrengt óf van de waarheid afkeert, staat door dit gebod geoordeeld. En toch moet om het terrein waarop dit gebod heerscht, met vasten blik te kunnen overzien, nog eene opmerking van gewicht aan het gezegde toegevoegd. Een iegelijk stelt prijs op een goeden naam, staat op wat hij zijn eere noemt, en schrikt zoo hij hoort, dat er een min goed gerucht van hem uitgaat. Nu scheelt de beteekenis van iemands naam en zijn eere naar de beteekenis van zijn persoon. Er zijn enkele personen, wier naam door heel de wereld uitgaat; er zijn er die een Europeeschen naam wisten te verwerven; anderen zagen hun naam uitgaan tot de grenzen van hun eigen vaderland; er zijn stadsberoemdheden en dorpsberoemdheden; maar er zijn er ook velen wier naam schuilen blijft in den zeer engen kring van hun familie, hun bekenden en hun gezin. Het verschil in afmeting tusschen naam en naam is dus onder menschen ongelooflijk groot. Soms omvat deze naam de wereld, en een andermaal komt ge iemands naam niet dan met moeite in zijn eigen dorp op het spoor. Maar, hoe die naam zich ook beurtelings moge uitzetten of inkrimpen, toch gevoelt een ieder dat in zijn kring, zij die nu groot of klein is, aan een goeden naam, aan een naam met eere, o, zooveel gelegen is. Er vormt zich altoos om ons heen zekere publieke opinie omtrent onzen persoon, die voor onzen vrede, voor ons verkeer onder menschen, en voor onze toekomst van de grootste beteekenis is. Immers niet zooals we zijn, maar zooals we leven in de algemeene voorstelling, zóó bestaan we metterdaad voor onze medemenschen; naar dien maatstaf wordt met ons aangerekend; op dien prijs worden we geschat. Zoo is dus deze publieke opinie omtrent ons een onzichtbare afteekening van onzen persoon in het bewustzijn van onze medemenschen; die band die onzen persoon aan de wereld van hun gedachten verbindt; en daardoor een der machtigste factoren waardoor ons levenslot beheerscht wordt. Persoonlijk staan we meestal slechts met een kleinen kring in ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK I. 235 nauwere gemeenschap; van aangezicht tot aangezicht kent slechts een kleine groep van menschen ons; en nog minder in aantal zijn ze, die ons genoeg van nabij kennen, om werkelijk over ons te kunnen oordeelen. Maar veel breeder is de kring van personen, in wier wereld van gedachten we toch bestaan en voorkomen, en in wier bewustzijn we dus zekere gestalte hebben erlangd. En hierdoor nu vormt zich in algemeenen zin wat men noemt onze naam onder menschen. Ons eigen bewustzijn is als een spiegel, waarin wij het beeld van onze medemenschen opvangen, en zelf worden we wederkeerig opgevangen in den spiegel van het bewustzijn onzer medemenschen. Dit maakt dat men over ons spreekt, dat men zich een opinie over ons vormt, en zoo dikwijls iets in ons de aandacht trekt, een oordeel over ons velt. Door het uitspreken nu van die opinie en van al zulk oordeel, vormt zich dan van lieverlee zekere vaststaande voorstelling over onzen persoon, en het is alzoo dat onze naam onder de menschen tot zekere vastheid komt. Daar nu van dezen goeden of slechten naam zoo naamloos veel voor ons afhangt, blijkt genoegzaam op wat bedenkelijke wijze onze medemenschen ons in hun macht hebben. Beoordeelen ze ons gunstig, hebben ze met ons op, en schenken ze ons alzoo een goeden naam, dan verrijken ze ons met wat naar luid van de Schrift beter is dan olie. Maar ook, zijn ze ons ongunstig, hebben ze iets op ons tegen en geven ze ons alzoo een slechten naam, dan breken ze daardoor ons geluk. Hierin nu zou niets steken, zoo de vierschaar van deze publieke opinie zuiverlijk en naar de waarheid in het binnenste oordeelde. Maar natuurlijk dat kan ze niet. Ze moet wel op den schijn afgaan, haar oordeel moet wel rusten op een ontvangen indruk: harten en nieren proeven kan ze niet. Doch niet alleen, dat ze niet bij machte is, om een rechtvaardig oordeel te vellen, en daardoor in zoo menig geval veel te gunstig, en in menig ander geval veel te ongunstig oordeelt, maar ook wordt ze niet zelden op een dwaalspoor geleid door opzettelijken toeleg. Die opzettelijke toeleg kan uitgaan van een concurrent, van een tegenstander, van een persoonlijken vijand, die zich op ons wreken wil, of er belang bij heeft, om ons te drukken. Maar hij kan ook uitgaan van uzelven, als ge met opzet het ééne doet en het andere laat, om aan uw medeburgers een gunstiger indruk van uzelven te geven, of wat een ongunstigen indruk geven zou te bedekken. Of eindelijk kunnen er in de publieke opinie zelve drijfveeren werken, die tegen uw streven en bedoelen ingaan, en daarom zich vijandig tegenover u stellen. Voegt hier nu bij al hetgeen ook zonder opzettelijken toeleg, door misverstand, bij vergissing, bij ongeluk den schijn tegen u kan doen rijzen, en alzoo uw beeld in ongunstig daglicht plaatst, dan beseft ge 236 ZONDAO XL1II. HOOFDSTUK II. wat ontzettende macht uw medemenschen door die publieke opinie, d. i. door den goeden of slechten naam dien ze u geven, over u uitoefenen, en hoe ge in de meeste gevallen eigenlijk machteloos aan hun wilkeur zijt overgeleverd. Er is ons, door dien naam, door die opinie over elkander, zulk een doodelijk wapen tegen elkander in handen gegeven, dat de aanranding van iemands naam wel tot een der ergste zonden moet gestempeld worden. En wijl nu de Heere wist wat kwaad met name deze zonde onder menschen brouwen zou, wat gif ze zou mengen, wat tranen ze zou doen schreien, en wat zedelijke verwoesting ze zou aanrichten, daarom heeft Hij aan het gebod: Gij zult niet dooden, niet echtbreken, en niet stelen, ook nog dit vierde: „Gij zult geen valsche getuigenis geven tegen uw naaste" toegevoegd, omdat eerst als ook onze naam beschermd is, ons leven onder menschen veilig staat. Ook in dit gebod spreekt goddelijke barmhartigheid. TWEEDE HOOFDSTUK. Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; want zij zijn elkanders leden. EPH. 4 : 25. De strijd tegen die principieele leugen, die de waarheid Gods in haar tegendeel verkeert, hoort bij het derde Gebod; bij dit negende komt uitsluitend de strijd aan de orde tegen de leugen onder menschen. Dat we desniettemin ook de leugen onder menschen afgeleid hebben uit Satans strijd tegen Gods waarheid, is, omdat de Catechismus wil, „dat ik alle liegen en bedriegen als eigen werken des duivels" haten zal. Het verband tusschen de leugen tegen God en de leugen onder menschen valt dan ook kwalijk te beloochenen. Let er maar op, hoe onder de volken, die geheel buiten Gods waarheid leven, de leugen ook onder menschen veel schaamteloozer heerscht dan in Christenlanden; en ook, hoe in Italië, Frankrijk en andere Staten, die wel gekerstend zijn, maar nog in de Roomsche dwaling bevangen liggen, de onwaarheid en het gemis aan waarheidszin veel sterker heerschen dan b.v. in Engeland en de overige Noordelijke Staten van Europa. Men late zich dan ook nooit misleiden door het beweren, dat waarheidszin onder menschen niets van doen heeft ZONDAG XLIII. HOOFDSTUK II. 237 met zin voor de waarheid Gods. Beiden toch hangen in den wortel van ons bewustzijn wel terdege saam. In Hem, die alleen zeggen kon: „Ik ben de Waarheid," vloeide beide met noodwendigheid ineen, én dat Hij de waarheid Gods tot in zijn bloed beleed, én dat er onder menschen „geen bedrog in zijn mond gevonden is". In het rijk der heerlijkheid Iaat zich zoomin loochening van de waarheid Gods, als leugen onder menschen, denken. Wie in Christus is ingelijfd, is in den „Waarachtige". En de heilige apostel Paulus roept de leden der kerk van Epheze op, om niet tegen elkander te liegen, noch onwaarheid tegen elkaar te spreken, omdat ze elkanders leden zijn. Doch ook al houden we aan dit verband vast, toch hebben we ons bij het negende Gebod uitsluitend tegen de leugen onder menschen te keeren; en zulks wel eerst tegen de leugen in haar algemeenen vorm, en daarna tegen de leugen in haar bepaalden vorm van valsch getuigenis. Dat valsch getuigenis bespreken we daarom in een volgend hoofdstuk, tegen de leugen onder menschen in haar algemeenen vorm keeren we ons thans. En dan beginnen we met de verdichting. Het hoort toch tot onze menschelijke natuur, dat we buiten de werkelijkheid om, iets verdichten kunnen; hetzij dat onze verbeelding ons in of buiten droom, beelden voortoovert, hetzij dan dat we door ons denken ons toestanden en allerlei ontwikkelingen van toestanden voor oogen pogen te stellen. Deze verdichting nu is op zichzelve een heilige gave Gods, waar alle dichtkunst op berust Het is een vermogen, ons door God gegeven, dat hoort bij ons geschapen zijn naar Gods beeld. Omdat toch God de Heere schept, heeft Hij ook den mensch een scheppend vermogen gegeven; alleen met dit verschil, dat God schept in de werkelijkheid, en dat de mensch alleen scheppen kan in de verbeelding of verdichting. Feitelijk is dit vermogen dan ook de bron waaruit alle kunst opkomt. Een kunst, die alzoo niet haar ideaal vindt in de nabootsing der natuur, maar die boven de natuur uit gaat, en nu reeds iets grijpt uit dat rijk der heerlijkheid, dat eerst met Christus' wederkomst ingaat. God zelf bedient zich dan ook herhaaldelijk van dit vermogen des menschen, als Hij zijn openbaring geeft door droomen en gezichten en verrukkingen van zinnen. En dit geheele terrein der verdichting ligt dan ook in de waarheid en buiten de leugen, mits het verdichte maar nooit den indruk poge te maken van Iets dat werkelijk bestaat, en veeleer zijn tegenstelling met de werkelijkheid doe uitkomen. Het verdichte onderstelt dan het werkelijk leven, en gaat er boven uit, terwijl de leugen zich poogt te zetten in de plaats van de werkelijkheid. 238 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK II. Doch al moet dit leven der verdichting in dien zin als een gave Gods geëerd, toch mag niet voorbijgezien, dat juist deze gave der verdichting de groote kracht is, waarvan de zonde zich bedient, om haar leugen te stoffeeren en ingang te doen vinden. Bestond het vermogen der verdichting niet, zoo zou de leugen geen macht in het leven zijn geworden, en het is juist om dezen stam der verdichting dat de leugen zich als woekerplant slingert. Men merkt dan ook wel, hoe moeilijk het voor kunstenaars, en met name voor schouwspelers is, om mannen van karakter te blijven en een gezonden sterken zin voor waarheid te behouden. De zonde heeft ook geheel het gebied onzer verbeelding bezoedeld, en het is bepaaldelijk in de neiging tot de leugen dat deze bezoedeling uitkomt. De schouwburg Heeft feitelijk in het algemeen de strekking, om den waarheidszin te ondermijnen, gelijk dan ook de uitkomst leert, dat de komedie nooit bloeide in landen en onder kringen, waarin op waarheid sterk gelet werd, en dat omgekeerd juist Italië en Frankrijk, die zoo ontzettend door de zonde der leugen in hun nationaal bestaan zijn aangetast, de schouwburg steeds het machtigst bloeide. Doch ook in den roman steekt ten opzichte van den waarheidszin een niet te miskennen gevaar. Niet alsof het op zichzelf ongeoorloofd ware een verhaal te verdichten. Menige gelijkenis van Jezus toch is op zichzelf evenzoo een verdicht verhaal. Als Jezus b.v. spreekt van de tien maagden, bedoelt -hij volstrekt niet, dat dit zoo feitelijk gebeurd was, maar begreep elk hoorder, dat Jezus dit zoo voorstelde. Daarin steekt het kwaad dus niet, en de vrucht die deze verdichte verhalen voor karakterteekening, voor de schildering van historische toestanden enz. hebben opgeleverd, is waarlijk niet gering. Maar het kwaad ontstaat hier door de overdrijving. Het wordt alles roman. Men leest bijna niets anders. Soms brengt men meer uren van den dag in zijn romantische wereld, dan in zijn eigen huiselijk leven door. Die romans moeten, om te boeien, dan overprikkeld worden. Ze leiden u in allerlei gespannen, vaak zondige en onreine toestanden binnen. Ze laten u zien en hooren, wat God 'in het werkelijke leven u spaart, om uw ziel rein te houden. En zoo wordt de grens tusschen verdichting en werkelijkheid voor u ten leste zwevend. De verdichte wereld krijgt de overhand in uw overleggingen. Het werkelijk leven wordt u bijzaak. Dat is te laf, niet pikant, niet interessant genoeg. En het einde is, dat ge onder den indruk dezer romantische verdichting, zelf een soort roman in uw léven poogt af te spelen. Mannen en vrouwen van ernstig karakter zullen het lezen van romans dan ook onder tucht stellen, zoo voor zich als voor hun kinderen. Vooreerst zal men keuren wat men wel en wat men niet leest. Maar ook, de goede romans zullen geen dagelijksch brood ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK II. 239 worden, maar altoos uitzondering blijven. Veel meer dan een half dozijn zulke verhalen op een jaar moest eigenlijk niemand lezen. En bovenal zal men zich niet laten verleiden door het zeggen: „Dat is een historische, of dit is een Christelijke roman", want ook zoo blijft zulk een roman toch altoos een product van verdichting, en juist uit dat verdichte komt voor uw karakter en voor uw waarheidsbesef en voor uw levenspractijk, in het werkelijke leven, het gevaar. Een tweede wortel van de leugen onder menschen schuilt en is gelegen in een op zichzelf eveneens goede eigenschap van onze natuur, t. w. in de schaamte. Er zijn er helaas, die geen schaamte meer hebben, en daarom hun zonde openlijk uitspreken, er zich zelfs op beroemen; ook wel zijn ze er, die zonden verzinnen, die ze niet gedaan hebben, om er op te bluffen. Dat is de brutale schaamteloosheid. En als dan zulk een schaamteloos mensch nog pocht op zijn waarheidszin, en uit de hoogte neerziet op het kind, dat uit schaamte er om liegt, en niet zeggen durft, wat hij misdaan heeft, dan treedt Satan voor u in de gestalte van een engel des lichts, en hebt ge te doen met een demonische brutaliteit. Schaamte doet u terugschrikken van het uitkomen voor uw zonde. En als u nu gevraagd wordt, of ge dit of dat kwaad gedaan hebt, en ge poogt door neen te zeggen, waar het ja is, uw zonde te bedekken en uw goeden naam te handhaven, dan hebt ge zeer zeker zonde bij zonde gevoegd, door te liegen, en blijft die leugen een gruwel voor God; maar dan was het motief voor die leugen een natuurlijke opwelling van de schaamte in u. Op dit punt zal men dus uiterst voorzichtig moeten zijn. Als men een kind, of ook een volwassen persoon, tot belijdenis van schuld wil brengen, is alle hard optreden, in dwingenden vorm, schadelijk, doordien ge dan óf het schaamtebesef kwetst of ongevoelig maakt, óf het kind tot leugen uitlokt. Wie tot schuldbelijdenis wil brengen, moet medegevoel met den zondaar toonen, en, ook bij het erkennen der waarheid, altoos het schaamtebesef redden, en de mogelijkheid van herwinning van den goeden naam doen uitkomen. Bovenal dient in dat opzicht gewaakt tegen de valsche voorstelling, alsof we van elkander mogen verwachten, dat we ons als heilige, brave menschen betoonen. Voedt ge uw kinderen op in het besef, dat ze zondaren zijn, en dat gij zelf, een zondaar, hen poogt te leiden, dan is het zoo vreemd niet, indien er nu en dan zonde uitkomt, dan valt de belijdenis daarvan niet zoo moeilijk, en is de verlokking tot leugen veel minder sterk. Maar kweekt ge ook in uw huislijken kring den valschen waan der wereld aan, alsof alle volwassen mensch en elk kind eigenlijk zondeloos, en dus altoos braaf 240 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK II. ware, dan natuurlijk valt het zoo bitter tegen, als er zonde uitkomt, en schijnt het uitkomen van zulk een zonde zulk een diepe val uit de gewaande voortreffelijkheid in de gebleken verdorvenheid, dat de leugen als vanzelf wordt aangegrepen, om het kwaad te dekken. Eigenlijk is belijdenis van schuld, zoodat toch de schaamte gered en het vertrouwen ongeschokt blijft, alleen mogelijk, waar men over en weder met elkander verkeert in het besef, dat men saam zondig in zijn wezen is; maar ook saam de verlossing kent, die voor ons aller zonden in Christus is aangebracht. Daarom is het zoo noodig onze kinderen van der jeugd af de verzoening in het bloed van het heilig Godslam te leeren kennen. Alleen toch waar die verzoening beleden en geloofd en toegeëigend wordt, kan zonde beleden worden, zonder dat de belijdenis van die zonde het zielsleven verschrikt. De dusgenaamde noodleugen hangt hier rechtstreeks mee samen. Elk kind toch, dat uit drang van schaamte ontkent een bedreven kwaad gedaan te hebben, grijpt de leugen uit nood aan. Het wil zich redden. Dat er redding in schuldbelijdenis schuilt, dat er redding is in de erbarmingen Gods, dat er redding afvloeit van het Kruis van Golgotha, verstaat of gelooft hij nog niet. Zoo omklemt hem de nood, en uit dien nood poogt hij zich te redden door de ontkenning van wat is of geschied is. Hij redt zich door het spreken van een leugen. Een noodleugen ook in zulk een zin is echter daarom nooit te rechtvaardigen, noch zelfs te vergoelijken, overmits de weg tot zedelijke verheffing juist door de vernedering van het schuldbelijden gaat, en God de Heere ons in Christus en zijn kruis alles geboden heeft, wat we behoeven om ons schaamtebesef niet in te boeten, maar (in weerwil van de zonde) te verfijnen en te verscherpen. Wat hier de noodleugen wettigen wil, is verkeerd begrepen egoïsme, dat bovendien, maar al te vaak, meer door vrees voor straf dan door schaamtebesef gedreven wordt. Zal men dan nu zeggen, dat de noodleugen wel geoorloofd is, waar het de eere Gods of het welzijn van onzen naaste geldt? Zoo wordt meestal geoordeeld; maar wat men hier ook voor aanvoere, een dieper gaand zedelijk instinct zegt toch zeer terecht, dat een leugen nooit goed kan zijn, eh geheel het begrip van de noodleugen, alsof hierin geen zonde stak, moet dan ook verworpen. Leugen is een woord, dat nooit anders dan een boozen zin hebben kan. En zoolang er van noodleugen sprake is, moet er dan ook altoos en onveranderlijk een veroordeelend vonnis volgen. Vraagt men daarentegen of er geen strijd der plichten kan geboren worden, zoodat ge, door aan iemand die iets kwaads in den zin ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK II. 241 heeft, te zeggen hoe de zaak ligt, aanleiding tot moord of tot verkrachting of tot anderen gruwel zoudt geven, en omgekeerd door de ware toedracht der zaak voor hem te verbergen, moord en dergelijke kunt afwenden, dan moet die strijd der plichten zeer zeker worden erkend. Ook als men dan vraagt, of zulk een booswicht er recht op heeft, de ware toedracht der zaak van u te vernemen, en of hij van u vergen kan, dat gij hem de gelegenheid zult openen voor de gruweldaad, die hij in den zin heeft dan spreekt het vanzelf, dat zulk een booswicht niets van u te vorderen heeft, en ook voor Gods vierschaar geen enkelen eisch op u kan doen gelden. Toch hebben onze vaderen er zeer terecht ten ernstigste tegen geprotesteerd, dat men des wege ooit den regel zou opstellen, alsof neen zeggen als het ja is, op zichzelf geen zonde zou inhouden, ja veeleer door God zou geboden zijn. Zelfs het Hof van Holland heeft nog in 1731 de verspreiding verboden van een geschrift van Francois de Bruys, omdat het dezen gevaarlijken stelregel predikte; iets waarvan de Raden oordeelden „dat zulks in hooge mate scandaleus is, strijdig met de heiligheid en eigenschappen van God Almachtig, ten uiterste gevaarlijk voor de menschelijke samenleving, en niet kunnende getolereerd worden in een land van justitie" (Zie Groot Placcaatboek VI, 637 w.). Heidensche philosofen, later de Casuïsten, onder ons de Socinianen en Remonstranten, gelijk nu weer Rothe in zijn Ethik, stelden en stellen nog zulk een regel vast, en hiertegen nu zijn onze Gereformeerde vaderen altoos met hoogen ernst ingegaan, gelijk vooral blijkt uit het werk van Ds Bonvoust, Le Triomphe de la Vérité et de la Paix, een studie, die alle argumenten der tegenpartij ontzenuwd heeft. Ze velden daarom geen hard oordeel over wie in zoo hachelijk geval terugdeinsde; en wezen er zelfs op, hoe Rachab blijkens Jozua II evenzoo handelde, wat toch niet belette, dat ze in Hebr. XI onder de geloofsheldinnen is opgenoemd. Ook wezen ze op de vrouw van Bahurim in 2 Samuel XVII; edoch opmerkende dat het in deze beide gevallen meer krijgslist was. Ook gaven ze toe, dat men onderscheid moet maken tusschen drieërlei leugen: 1°. de leugen met boozen toeleg (de mendacia perniciosa), 2°. een spreken tegen de waarheid in om iemand te redden (de mendacia officioso), en 3°. een anders zeggen dan het is, uit gekheid (de mendacia iocosa), en ze erkenden dat het laatste geheel vrij van zonde kan zijn, en in het tweede geval de zonde soms nauw aanwijsbaar. Maar nochtans hielden ze onverzettelijk aan het begrip van zonde ook bij de noodleugen vast. Onwaarheid hebben ze nooit goedgepraat. Ook al gevoelde men na zulk een wezenlijke noodleugen, gedaan om iemands leven te redden, zekere vreugde in zijn hart, toch zou Gods kind er ook een verwijt bij gevoelen, en voor die zonde der onwaarheid B Voto iv 16 242 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK II. verzoening zoeken. En zoo moet nóg geoordeeld. Immers, neemt ge de noodleugen als regel aan, dan vindt men het al spoedig ook geoorloofd als getuige voor den rechter te liegen, indien men daardoor iemand van de halsstraf redden kan. Ge wrikt dan op één punt het fundament van waarheid los, en de wereld grijpt dat ééne punt aan, om in steeds breeder kring de heerschappij der leugen te vestigen. Soortgelijke moeilijkheid rijst er bij wat men noemt de conventioneele leugen. Het sterkst komt dit uit bij de krijgslist waarop we reeds wezen. Conventioneel toch noemt men al zulke gebruiken, die men, als bij stilzwijgende overeenkomst, over en weer goedkeurt, of althans billijkt en toelaat. En nu weet men, dat het zoo van oude tijden af steeds in den oorlog gebruikelijk was, om te zien of men den vijand niet zoo oolijk misleiden en zoo handig bedriegen kon, dat hij er inliep. Reeds bij het gewone schermen en sabelslaan geldt een schijnuitval dan ook als een gewettigd middel, om de aandacht van den tegenstander af te leiden. Zelfs ten opzichte van dieren past men allerlei schijn en bedrog toe. Het aas verbergt den vischhaak, de lijsterbes in den strik is bedriegelijk, en zelfs het stuk zwoord of spek in de rattenval doelt op misleiding. Zal men nu van dit alles zeggen, dat het zonde voor God is? Dit alles als bedriegen, en dus als liegen, brandmerken ? Ons dunkt, de Heere onderwijst ons in zijn Woord anders. Paulus beroemt er zich zelfs op, dat hij enkelen „als met list gevangen had", en allerlei proeven van zulk slim beleid vermeldt de Schrift zonder er ooit een vonnis van veroordeeling over uit te spreken. Ook hier schijnt dus de vraag te beslissen, of onze vijand, of zulk een boos dier enz. recht er op heeft om naar waarheid behandeld te worden; en wijl nu de loutere waarheid door den vijand misbruikt zou worden, en hij omgekeerd de sluwheid tegen ons zou keeren, kunnen we, met de Schrift voor ons niet anders oordeelen of zulk een poging om den vijand, of om zulk een dier te misleiden is van God niet verboden, maar alleszins geoorloofd. Geoorloofd als betoon van geestelijke kracht op het gebied van het stoffelijke. Dit geldt min of meer in gelijken zin van de leugen, die in onze overige conventioneele levensvormen is doorgedrongen. Vooral in steden en in de hoogere kringen der maatschappij schittert in het onderling verkeer al zeer weinig rondheid en waarheid. In de diplomatie is misleiding zelfs de eenig goede toon. En aan onze vorstelijke hoven zijn schier alle vormen des levens aan waarheid en oprechtheid gespeend. Vraagt men nu, of daarom de levenstoon van onze lagere klasse voorkeur verdient, dan zij ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK II. 243 geantwoord, dat in die kringen stellig kloeker geest heerscht. Men smoort er geen wolf op zijn hart, zegt op staanden voet, hoe men over elkaar denkt, en doet zich voor zooals men is. Doch gevolg hiervan is dan ook veel ruwheid, grofheid van taal, en niet zelden allerlei vechtpartij. Men vergist zich derhalve, zoo men de conventioneele vormen van onze hoogere kringen zonder meer veroordeelt. Als ge Abraham met de Hethieten of Mozes met Pharao hoort onderhandelen, staat de beleefdheid in den vorm op den voorgrond, en stellig zou onze samenleving dalen, zoo we deze vormen uit zucht naar waarheid prijs gaven. Dit ligt aan tweeërlei. Vooreerst is men zonder die vormen allicht geneigd alleen op zich zelf te letten, en te vergeten hetgeen men verschuldigd is aan zijn gemeenschapsleven met anderen. En ten andere mag ook niet vergeten, dat ik in mijn uiting tegenover anderen mij niet uiten mag naar de soms geprikkelde stemming van een bepaald oogenblik, maar mij te uiten heb naar het hooger besef, waartoe ik in mijn betere oogenblikken kom. Een gehuwd man b.v. zal zeer wel een oogenblik kunnen hebben, dat hij boos op zijn vrouw is, zoodat, moest hij naar zijn stemming op dat oogenblik zijn woord kiezen, hij haar allicht met een zeer onvriendelijken scheldnaam zou toespreken, zooals dit onder de lagere klasse dan ook vaak geschiedt. Zegt hij nu daarentegen: „Lieve vrouw, dat is niet lief van je," dan past dat lieve vrouw wel niet bij zijn gemoedsstemming van dat oogenblik, maar dan is die beleefder vorm daarom toch niet valsch; want hij bedoelt dan niet te zeggen: „Gij vrouw, die ik op dit oogenblik zoo lief vind," maar: gij die als mijn lieve vrouw tot mij in betrekking staat. Zoo tempert het woord den toorn en voorkomt veel kwaad. Dat zelfde geldt ook van het opschrift en onderschrift van brieven, en allerlei andere beleefde vormen van omgang, die er alle op berekend zijn, om niet de incidenteele stemming van het oogenblik te laten heerschen, maar de eischen der gemeenschap te laten gelden, en onzen levenstoon te laten beheerschen door een idealer levensopvatting. Zonde sluipt hier eerst dan in, zoo men dit overdrijft, zoo men willens en wetens zich achter deze vormen als achter een mom verschuilt, en er om lacht; ze alzoo uitholt; er alle zedelijke waardij aan ontneemt; en ze ten slotte misbruikt als een wapen der valschheid. En daartegen nu moet vooral onder Christenen gewaakt. „Liegt niet tegen elkander, want gij zijt malkanders leden." Zelfs in het kerkelijke stelt die conventioneele vorm zekeren eisch. Ps. 42 : 1 zou nooit kunnen gezongen worden, als het nooit gezongen mocht worden tenzij alle leden der Kerk op dat oogenblik door dorst naar God verteerd werden. Doch zoo is het nier. In de vergadering der geloovigen gaat de enkele in de gemeenschap op, en wordt in die ge- 244 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK II. meenschap opgeheven tot het ideale standpunt, zooals hij moest en wil zijn. Het is de handhaving van het essentieele in den wortel tegenover het incidenteel dorre in bloesem of blad. Van geheel ander karakter daarentegen is dit conventioneele in den handel en op de beurs; daar toch is egoïsme en winstbejag als drijfveer in het spel; de concurrentie strijdt met krijgslist; en men is er feitelijk op uit, om elkaar een vlieg af te vangen en te bedriegen, louter met een egoïstisch doel. Daarom is list en bedrog in den handel metterdaad een Vloek, die op onze samenleving rust, en die, gelijk we bij de behandeling van het achtste Gebod aantoonden, allengs tot zoo reusachtige macht der valschheid werd, dat op groote schaal door bedrog elkaar het geld uit den zak te kloppen, conventioneel voor geoorloofd geldt. En dit nu moet principieel weerstaan. Het zeggen, dat ieder een dief in zijn nering is, is voor een Christelijke maatschappij een openbare schande. Want wel geven we toe, dat er ook op handelsgebied zekere conventioneele vormen noodig zijn, om niet te veel in zijn kaart te laten kijken. Maar die noodzakelijke vormen, zoo ze niet verder gaan, misleiden dan ook niet, daar een ieder er op verdacht is. Gaat men daarentegen verder, en poogt men door bedrieglijke waar, valsche bereiding, geflatteerde balansen en wat dies meer zij, opzettelijk te bedriegen, zoo is er leugen in uw rechterhand, en wijkt de zegen des Heeren van u. Reeds deze handelsleugen staat op één lijn met de eigenlijke leugenachtigheid, die zoo menig karakter bederft, doordien men er zich aan went om in al zijn relatiën, bij al zijn plannen, onder al zijn bedrijven, te knoeien, te misleiden, het anders te zeggen dan het is, en zich van lieverlede in zulk een weefsel van bedrog en leugen in te wikkelen, dat men er zelf niet meer uit kan. De ééne leugen roept dan altoos om een tweede leugen, om zich te dekken. Vooral de knoeiende halve leugen is daarbij het giftigst. En zoo wordt dan die booze toestand geboren, dat zelfs in het huisgezin de dienstboden stelselmatig hun mevrouw, de knechten hun heer, de vrouw haar man, de kinderen de ouders misleiden, en vrienden en ambtgenooten onder elkander op een gestadigen voet van verzonnen en gelogen verhouding met elkaar omgaan. Dan ontbreekt er de waarheid. De waarheid struikelt op de straten. En een enkele Nathanaël die niet meedoet, wordt om zijn naïviteit uitgelachen. Dit kwaad vooral wroet thans voort en voort, en ondermijnt heel ons maatschappelijk leven. Want wel brandmerkt men nog onverbiddelijk alle publieke oneerlijkheid, en neemt men het o, zoo kwalijk, als ge iemand van min zonoaq xlhi. hoofdstuk iii. 245 eerlijke praktijken verdenken durft; maar wie in ons maatschappelijk leven, gelijk het zich in zijn centrum beweegt, geen vreemdeling is weet maar al te goed, hoe op dien eerlijken naam vaak het sterkst gestaan wordt juist door hen, die zich telkens het meest tegen de eerlijkheid van hun hart en van hun karakter bezondigen. Het is in dezen bedorven bodem dat de leugen het weligst tiert, en het is alleen van het huisgezin dat de kracht weer kan uitgaan, om dit bederf van de leugen tegen te staan. Die kracht kan en zal vooral van onze Christelijke gezinnen moeten en kunnen uitgaan, mits de Kerke Gods maar weer kloek en moedig de waarheid handhaaft. De martelaren die voor nu drie eeuwen de waarheid met hun bloed bezegeld hebben, hebben meer dan alle zedevermaan den waarheidszin ook onder menschen gesterkt., Van de Kerk moet dan die heiliger invloed op het gezin werken. In hun gedoopte kinderen zullen de geloovige ouders den zin voor waarheid scherpen en opwekken. Ze zullen de leugen bij het kind tegenstaan als besmetting die de ziel van hun kind wil aantasten. En bovenal om dat doel te bereiken, zullen ze zeiven waarheid tegenover hun lievelingen spreken, en een toonbeeld van waarheidszin in eigen handel en wandel zijn. DERDE HOOFDSTUK. Een valsche getuige zal niet onschuldig zijn; en die leugenen blaast, zal niet ontkomen. Spreuken 19 : 5. De conventioneele leugen, de noodleugen, de leugen uit schaamte, de knoeiende half-leugen, en wat dies meer zij, dragen, bij al den ernst, waarmee ze moeten tegengestaan, toch nog niet dat duivelsche karakter, dat in de valschheid en in het opzettelijk, egoïstisch en boosaardig verdraaien van de waarheid zoo afstuit. Ook in die meer bedekte vormen ritselt de onwaarheid, maar nog meer als expediënt, als middel om zich uit een moeilijke positie te redden. Maar heel anders wordt het, zoo we iets niet maar onwaar, doch in eigenlijken zin valsch voorstellen, en dan eerst zijn we aan dat wezenlijke liegen en bedriegen toe, dat de Catechismus tot de eigen werken des duivels rekent. In de knoeiende half-leugen kondigt zich die demonische zin wel reeds aan, maar toch eerst als de valschheid in het spel komt, stort zich deze zonde ten volle 246 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK III. uit. Vandaar dat het ook op den Sinaï heette: „Gij zult geen valsch getuigenis geven tegen uw naaste." Dit valsche, die valschheid, in onderscheiding van het nog enkel onware, zit in de opzettelijkheid.-Bij de conventioneele leugen, de noodleugen, de leugen uit schaamte en de knoeiende leugen, is zwakheid van karakter, gemis aan moed, gebrek aan inzicht, aan eerbied voor de waarheid in het spel, maar toch altóós zoo, dat men zondigt uit onvrijheid, uit gebondenheid, omdat men waant niet anders te kunnen, ter mijding van opspraak, om zich drukte en onaangenaamheid te sparen. Zoo echter dat dit alles nog saam blijft gaan, met de zucht, om als men maar vrij ware, liever de waarheid te zeggen, en ook met zekeren wrevel tegen het weefsel van heel en half onware voorstellingen en uitlatingen waarin men zich verstrikt heeft. Maar heel anders wordt het, als men de leugen zoekt, in de leugen zin en schik gaat krijgen, en ze aangrijpt als een handig instrument, bereid als een wapen, waarmee men zal aanvallen, een soort dolk, die men opzettelijk ter verwonding van zijn naaste slijpt. Tweeërlei beweegreden kan hierbij in het spel zijn, eigen voordeel of nijdige zucht, om, ook zonder eigen voordeel, een ander te schaden. En ook dit laatste kan weer voortkomen óf uit zucht om zich te wreken, uit wrevel, uit boosheid over wat men ons misdeed, en omdat men iemand niet zetten kan; óf, erger nog, bloot uit de booze zucht, om te schaden, uit leedvermaak, uit zucht om zijn overmoed en overmacht te toonen, om een slachtoffer te maken, en te toonen wat men vermag. Nu is zelfs bij valsch getuigenis voor den rechter dit duivelsche karakter nog volstrekt niet altoos aanwezig. Er is meer dan één valsch getuigenis voor den rechter afgelegd door iemand, die niets liever had gedaan dan de waarheid te zeggen, maar die geïntimideerd was; wien men schrik en vrees had aangejaagd; en dien men gedreigd had met wrake indien hij de waarheid zeggen dorst. Valsch getuigenis is vaak afgelegd, om te sparen, als het een persoon gold, dien men minde, dien men niet in het ongeluk wilde storten, en wiens leven of toekomst men redden wilde. Ook is valsch getuigenis niet zelden afgelegd enkel ten einde eigen medeschuld te bedekken, om nu niet eenmaal te spreken van die gewetenlooze bravo's, die voor een kleinigheid gelds bereid zijn, alles onder eede te betuigen, wat ge hen maar voorzegt. De leugen, en ook met name het valsch getuigenis kronkelt zich in zoovele bochten en hult zich in zoo velerlei vormen, dat het met name bij deze zonde bijna nooit mogelijk is een vasten, algemeen geldenden regel te stellen, en dat ge altoos weer terug moet naar de intentie, de bedoeling, het innerlijk motief van het hart. Juist omdat de leugen de ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK III. 247 zonde van het bewustzijn is, en ze dus zelf haar vorm schept, waarin ze optreedt, beweegt ze zich zoo vrij en sluw, zich wringend in allerlei kronkelingen, en voelt ge met name in deze zonde zoo diep onze menschelijke ellende en de schade die ons geslacht beliep, toen het eenmaal uit de klare, reine, nuchtere waarheid uitviel. Het sterkst komt dit uit in de historie. Op zichzelf zoudt ge zeggen, dat niets lichter valt en zekerder gaat, dan mede te deelen en te verhalen wat geschied is, en hetgeen geschied is op te maken uit het verhoor van getuigen, die er bij waren, en alles gezien en gehoord hebben. En toch heeft, helaas, de uitkomst getoond, hoe bijna onmogelijk het is, er wezenlijk achter te komen wat geschied is. Leg b.v. naast elkander wat u omtrent het glorietijdperk van onze vaderlandsche historie eenerzijds door de Calvinisten, anderzijds door de Moderaten, en in de derde plaats door de Roomsche geschiedschrijvers bericht wordt; en ge ziet immers, dat het telkens uiteenloopt, dat het oordeel vooral over de personen, hun handelingen en motieven, bijna op elk punt verschilt, en dat zekere wanhoop zich van u meester maakt, als ge uit die tegenstrijdige berichten de waarheid poogt op te maken. Er is dan ook bijna geen terrein waarop zoo rusteloos valsch getuigenis gegeven is en nog wordt, als op het terrein der historie. En dit ligt nu niet aan boos opzet, dit is niet te wijten aan opzettelijke leugen, maar is een gevolg van het gebrekkige onzer natuur en de ellende, die de zonde over ons bracht. Men ziet de dingen zóó en niet anders; zóó gevoelt men ze, zóó doorleeft men ze; en alzoo en niet anders staan ze voor ons vast. Juist dit echter maant tot zoo groote omzichtigheid, daar natuurlijk dezelfde onzekerheid van oordeel ons ook achtervolgt in het heden, en bij den dunk dien we ons van levende personen, ja, van onze eigen omgeving vormen. „Liefde maakt blind," en telkens bespeuren we dan ook, hoe de ouders bevooroordeeld zijn in de opinie over hun-kinderen; hoe vrienden onder elkaar gewoon zijn elkander van de gunstigste zijde te beoordeelen; en hoe, als gevolg van deze sympathie, metterdaad allerlei gunstige getuigenissen worden afgelegd, die zeer stellig niet gedekt worden door de waarheid der feiten en toestanden. Maar omgekeerd, en dit is nóg bedenkelijker, werkt tegenzin en afkeer even sterk op ons oordeel in; en ook zonder dat er in ons nog de minste toeleg is, om te lasteren of te liegen, zullen we over allerlei personen en toestanden, volmaakt te goeder trouw, een opinie uitspreken en een oordeel vellen, dat we meenen dat voor ons vaststaat en van welks waarheid we overtuigd zijn, en dat toch feitelijk onwaar is. Dit ontwaren we het best aan ons zeiven. De ééne 248 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK III. maal zullen we gevoelen, dat een ons genegen persoon veel te gunstig over ons, over onze daden, of over geheel onze positie oordeelt; en een ander maal zullen we even beslist onder de tegenovergestelde gewaarwording staan, dat men ons miskent, ons toedicht wat niet in ons was, en alzoo ons slechter beoordeelt dan we metterdaad zijn. Het eerste nu vinden we prettig, tegen het laatste komen we meest met bitterheid in verzet; in stee van te bedenken dat in deze zondige wereld beide wel moet voorkomen, en dat het nog zoo kwaad niet is, indien het te ongunstig oordeel van den één het te gunstig oordeel van den ander in evenwicht houdt. In strijd hiermee echter streelt het te gunstig oordeel de meesten derwijs, dat ze zelfs vleitaal met wellust aanhooren; en hierdoor dan weer oorzaak worden, dat laffe personen ons opzettelijk vleien gaan, aldus speculeerende op onze ingenomenheid met onszelven, en toch ons met de leugen omwoelende, niet om ons op te bouwen, maar voor hun eigen profijt. Hoe hooger in de maatschappij men komt, hoe giftiger zelfs dit valsch getuigenis van de vleiende lip pleegt uit te gaan. En klimt men op tot hofkringen, dan is helaas in de koninklijke paleizen die vleiende lip zoozeer normaal geworden, dat een man, die aan een machtig vorst de waarheid dorst zeggen, altoos een witte raaf bleef. Soortgelijk gevaar kleeft aan de dusgenaamde getuigschriften, die toch ook het geven van een getuigenis zijn. Zulke getuigschriften zijn noodig. Men kan iemand niet zoo op het oog aanzien, wat in hem zit. Komt .iemand dus uit een vreemde omgeving tot u, om in uw omgeving te wonen, vraagt hij verkeer, wil hij bij u in dienst komen, of sterker nog in uw vertrouwen worden opgenomen of zelfs in uw familie, dan moet ge gaan informeeren, wie deze mensch is. Ook de handel kan hier niet buiten, want om met iemand van een andere stad of van een ander land in handelsrelatie te kunnen treden, moet ge weten of hij solide is. Alle crediet berust feitelijk op getuigenis. Doch, helaas, ook hier weer treedt de algemeen zondige toestand van ons menschelijk leven zoo verzwakkend tusschenbeide. Door valschen waan heeft men zich ingeleefd in de valsche voorstelling, alsof eigenlijk alle menschen braaf en goed waren, en alsof er nu en dan slechts een enkele doode vlieg gevonden werd, die de apothekerszalf bedierf. Geeft gij nu omtrent een overigens goed en solied persoon getuigenis naar volle waarheid en ontdekt ge zijn karakter en zijn usantie en zijn wijze van doen, gelijk die zijn, dan maakt de beste nog altoos zoo somberen en slechten indruk, dat ge hem in de nieuwe omgeving onmogelijk hebt gemaakt. Ge moet dus wel bij uw getuigenis rekening houden met de algemeene strekking van zulke ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK Hl. 249 getuigschriften, en dus feitelijk niet vragen, hoe het is, maar hoeveel de publieke opinie dragen kan. Dan komt hier in de tweede plaats bij, dat het zoo gemakkelijk gaat en zoo niets kost, om door een lief en vriendelijk woord iemand aangenaam te zijn. En ook is vaak de overtuiging in het spel, dat de persoon, die een getuigschrift vraagt, ook van u allerlei zondige dingen zag en weet, en nu allicht u zal toemeten met de maat waarmee ge hem meet, zoodat een goed en gunstig getuigenis aan hem afgegeven, u allicht vrijwaart tegen een min aangenaam getuigenis omtrent u zeiven. Bij de getuigschriften omtrent dienstboden en werklieden is dit valsch getuigenis dan ook bijna regel geworden. Kondt ge in een stad als Amsterdam die duizenden en tienduizenden getuigschriften bijeenzamelen, die achtereenvolgens door de vrouwen aangaande haar dienstboden zijn afgegeven, dan zoudt ge, op die schrifturen of mondelinge getuigenissen afgaande, het u niet anders kunnen voorstellen, of de dienstbare stand hier ter stede was puik en liet niets te wenschen over. En gingt ge dan daarna in den kring dezer vrouwen binnen, om eens toe te luisteren, wat ze zoo onder elkander over hare dienstboden verhandelen, dan zoudt ge verbaasd staan bij het hooren; hoe diezelfde vrouwen, die zóó schreven, nu zoo spreken konden. En dit euvel kruipt voort en voort, niet alleen op de markt van de dienstboden, maar letterlijk in elk vak en bij elk bedrijf, waarbij op getuigenis moet afgegaan. Men weet dan ook vooruit, dat er aan al deze getuigschriften bijna geen waarde wordt gehecht, en dat ze alleen zekeren waarborg opleveren, dat men niet met aperten diefstal of verregaande dronkenschap of dergelijke zal te worstelen hebben. De moeilijkheid om bij zulke getuigschriften getuigenis naar waarheid te doen, is dan ook zoo groot, dat zelfs de Kerk van Christus in haar attestatiën, maar o, zoo zeldzaam de veerkracht toonde te bezitten, om deze attestatiën werkelijk te laten spreken. En toch is ook immers een attestatie in den vollen zin des woords het geven van een getuigenis omtrent den naaste. Kon nu zulk een getuigenis rusten op persoonlijke, nauwkeurige bekendheid met elk lid der gemeente, met zijn geestelijken toestand en de verlokkingen waaraan zijn hart blootstaat, zoo zou zulk getuigenis natuurlijk de geestelijke leiding in de gemeente, waar hij kwam, zeer vergemakkelijken. Doch hier stuit men op de onmogelijkheid. Zóó kent de herder slechts een enkele uit zijn schapen. Kennis van dien aard rust meest op intieme mededeelingen, die niet vatbaar zijn om aan het schrift te worden toevertrouwd. Ook weet men niet of in de Kerk, waar hij heentrekt, bij den herder wel gelijke teederheid aanwezig is, om aldus de leiding van het geestelijk leven op te vatten. Dit maakt dan dat men zich terugtrekt in een algemeene formule, en ten slotte niets 250 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK III. anders meldt, dan dat hij lid was, en dat er tegen zijn belijdenis en wandel geen klacht van dergelijken aard is ingekomen. En zoo worden dan bijna allen on-ergerlijk in belijdenis en wandel, en wordt door zulk een attestatie alleen uitgemaakt, dat men toegelaten was tot. het heilig Avondmaal en niet gewikkeld werd in de toepassing van de tucht. Voor een tijdlang, bij geestelijke opwaking der Kerken, sticht dit nu nog zooveel kwaad niet, omdat de tucht dan werkelijk nog toegepast wordt, en men dus de exceptiën althans te weten komt. Maar verslapt het kerkelijk leven, laat men de tucht al meer rusten, en geraakt men allengs in dien droeven toestand, dat men de vingeren voor de oogen houdt om niets te zien, dan wordt dit kerkelijke getuigenis almeer vervalscht, dringt de leugen al meer in de Kerk in, en verkrijgt men al meer die diepzondige toestanden, dat ambtsdragers van Christuswege publiek en op schrift goed getuigenis afgeven van personen, van wie een ieder weet, en ook zij weten, dat ze óf toonbeelden van onzedelijkheid zijn, óf openlijk voor de loochening van de Waarheid uitkomen. Ontzettend voorbeeld van zulk valsch getuigenis gaf in 1886 de Synodale Kerk, toen ze als onberispelijk van belijdenis en wandel, door tusschenkomst van het Classikaal Bestuur van Amsterdam tot het heilig Avondmaal toeliet honderden van personen, van wie dit Classikaal Bestuur wist, dat ze den Christus loochenden. De valsche redeneering was ook toen: „Zoolang er geen aanklacht is, moeten wij de belijdenis en wandel voor goed rekenen, en dat die aanklacht niet op touw wordt gezet, daar zorgen wij voor!" En dat in Christus' Kerk! Het is dan ook moeilijk- te zeggen, hoe de Kerk van Christus, door haar laf prijsgeven van de waarheid en door haar waardeloos, wijl valsch getuigenis, aan den algemeenen waarheidszin onder de Christennatiën afbreuk heeft gedaan. Reeds in 1868 heeft'schrijver dezes in zijn opstel „De leugen in de kerk" hierop in bijzonderheden gewezen, en de uitkomst heeft maar al te zeer getoond, hoe die macht der leugen, eenmaal ingeslopen, steeds verder voortwoekert, en ten leste zóó oppermachtig wordt, dat ze een antinomiaansch karakter aanneemt; gelijk thans, ten opzichte van de kerkelijke leugen, bij vele Gereformeerde woordvoerders onder de Synodalen reeds al te zeer het geval is. Men achte derhalve het gevaar dat van den kant van de leugen dreigt, waarlijk niet gering. Waar onze algemeen maatschappelijke en kerkelijke toestanden reeds zulk een vruchtbaren bodem voor de leugen opleveren, en aan de klare, volle oprechtheid van de taal zoo ernstige hindernis in den weg leggen, daar begrijpt men hoe welig de bloei van de leugen ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK III. 251 en den laster moet worden, zoodra persoonlijk voordeel of persoonlijke nijd en haat in het spel komt. Dan begint het met achterklap, gaat voort in lastertaal, en stijgt tot hoon en eereschending. Vooral in kringen waarin weinig gewerkt wordt, waarin men veel vrijen tijd heeft om met elkaar te „babbelen", gelijk ons volk dit noemt, en, bij gemis aan degelijker onderwerp van conversatie, al spoedig den een of ander onder het mes neemt, over wien men eens honderd uit zal redeneeren, is die achterklap een zeer booze macht. Men komt dan bijeen nog zonder de minste booze bedoeling, maar al pratende en babbelende, komt het gesprek op dezen of genen persoon, en nu raken de tongen los, en moet een ieder zijn duitje in het zakje leggen, en maakt allerlei antipathie en concurrentie van de schoone gelegenheid gebruik, om een oude veete te koelen, of ook verzint meer dan één, enkel om interessant te zijn, dingen, die hij weet dat niet waar zijn, of die hij althans schrikkelijk overdrijft. Want dit juist heeft de achterklap, hij heeft peper noodig. Het gewone leven, zooals het is, is niet geprikkeld genoeg. En nu moet al wat men verhaalt en oververtelt, aangedikt en gepeperd worden, om de belangstelling te wekken. En zoo is dan dag op dag die booze achterklap in allerlei kringen bezig, om zich te vermaken ten koste van derden, die er niet bij zijn. En op dien achterklap gaat men dan af; daarop afgaande oordeelt men; en zoo verbreidt men in zijn kring zeker gerucht en vestigt in zijn omgeving zekere opinie over iemand, waar hij maar al te vaak het slachtoffer van wordt en waar hij niets tegen vermag. Toch is die achterklap, zoo hij uit tijdverdrijf en behoefte aan zekeren prikkel in het gesprek gedreven wordt, nog niet kwaadaardig in zijn bedoeling. Hij is zondig, en sticht ongelooflijk veel kwaad. De achterklap is om zijn veelvuldigheid, en om de gemakkelijkheid waarmee bijna ieder er aan meedoet, een der gevaarlijkste elementen in onze maatschappelijke toestanden, maar hij is nog niet boosaardig in zijn toeleg. Dat karakter verkrijgt het onedel getuigenis dan eerst als het laster wordt, d. w. z. als men opzettelijk iemand iets ten laste legt, waarvan men weet dat het niet waar is, met de bedoeling om zijn eer en goeden naam te krenken en hem zeer te doen of onschadelijk te maken. Dat gaat dan meest niet klakkeloos toe. Er bestaat in den regel dan wel eenige aanleiding, waardoor de laster geloof lijk en aannemelijk kan worden gemaakt; maar men verdraait en verkeert dan iemands woorden, stelt zijn handelingen anders voor dan ze zijn, en weet aan dat alles zulk een glimp van waarheid te geven, dat de laster geloof vindt. Tot deze zonde worden ze meest verlokt door geestelijken hoogmoed. De geestelijke hoogmoed acht zich geroepen, om over een iegelijk als rechter te gaan zitten. Menschen die 252 ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK III. met deze zonde bezocht zijn, hoort ge altoos gereed, om over allen en een ieder vonnis te strijken. Een ander aarzelt nog, maar zij weten het, en aanstonds maken ze hun vonnis op, en wordt hun oordeel, meest op hoogen en verzekerden toon uitgesproken. Dat booze aanwensel wordt hun dan een tweede natuur, en doet er hen toe neigen liever te veroordeelen dan vrij te spreken. En uit deze zucht om te veroordeelen wordt dan van zelf, als er zekere wrevel of antipathie bij in het spel komt, de zucht om te declineeren, om te verguizen, om te lasteren, om te hoonen, om zedelijk te vermoorden, geboren. Daarom is het zoo volkomen juist van onzen Catechismus gezegd, dat God ons in dit Gebod verbiedt, iemands woorden te verkeeren, een achterklapper of lasteraar te zijn, en lichtelijk of onverhoord iemand zelf te veroordeelen of te helpen veroordeelen. Maar natuurlijk het meest booze karakter neemt deze zonde altoos aan als ik in het gerecht dat kwaad indraag, en mij niet ontzie voor den rechter de waarheid te bedekken of te veryalschen. In het gerecht ondervraagt de rechter mij in den Naam des Heeren. En als ik nu, voor Gods oog staande, en door den eed gebonden, desniettemin de waarheid bemantel of verdraai, en valsch getuigenis geef, of omdat ik mijn naaste haat, of omdat ik hem, zoo hij onschuldig is, niet redden wil tot mijn eigen schade, dan heeft de booze macht van de leugen in mij haar hoogste toppunt bereikt, en wordt ze rechtstreeks satanisch. Dat is de uiterste pool van hetgeen dit Gebod verbiedt; waar dan tegenover staat, dat het Christenplicht en plicht van trouw onder menschen is, door zijn goed getuigenis een iegelijk te hulp te komen, wiens eer of goede naam men merkt dat buiten zijn schuld in opspraak of verdenking kwam. Ook hier toch kunt ge niet volstaan met niet te haten. Ook hier moet het tot een liefhebben van den naaste komen. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Met wat maat gij meet, zal u toegemeten worden. En weet ge nu bij eigen ervaring, hoe zoet en goed en lieflijk het is, als iemand door een goed getuigenis booze vermoedens van u afwendt, waartegenover ge zelf machteloos stondt, dan ligt hierin van zelf de aanzegging van hetgeen ge uit liefde, in gelijk geval, uw naaste schuldig zijt. Over de vraag eindelijk of men gehouden is al de waarheid te zeggen, kunnen we kort zijn. Alles te zeggen wat ge weet, is u nooit als plicht opgelegd. Veeleer was het in menig geval beter, dat er minder gezegd, en wat meer verborgen werd. Mits, en dit is natuurlijk het vaste beding, mits ik dan maar niet den valschen schijn aanneem, van wel alles te zeggen. Hiermee ZONDAG XLHI. HOOFDSTUK III. 253 valt dan ook de vergoelijking van de dusgenaamde reservatio mentalis, of het geestelijk voorbehoud, alsof ik bij het doen van een belofte of bij het afleggen van een getuigenis, iets anders denken mocht, dan ik vermoeden kan, dat hij, met wien ik te doen heb, er onder verstaat. Dit is altoos valschheid en daarom nimmer vrij te pleiten. En vrij te pleiten wel het allerminst voor den rechter, overmits de rechter mij in den Naam des Heeren onder eede oproept, om de waarheid, niets dan de waarheid en al de waarheid te zeggen. x) Ten onrechte zijn de woorden van Paulus over het „lastig vangen" in het vorig hoofdstuk door ons als pia fraus opgevat. 2 Cor. 12 : 16 moet verstaan, niet van wat hij deed maar van wat anderen hem verweten, en hetgeen door hem werd ontkend. ZONDAGSAFDEELING XLIV. Vraag 113. Wat eischt van ons het tiende gebod? Antwoord. Dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij ten allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben. Vraag 114. Maar kunnen degenen, die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomenlijk houden ? Antwoord. Neen zij; maar ook de allerheiligsten, zoolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid; doch alzoo, dat zij met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven. Vraag 115. Waarom laat ons dan God alzoo scherpelijk de tien geboden prediken, zoo ze toch niemand in dit leven houden kan ? Antwoord. Eerstelijk, opdat wij ons leven lang onzen zondelijken aard hoe langer hoe meer leeren kennen en dies te begeeriger zijn, de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken. Daarna, dat wij zonder onderlaten ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken. EERSTE HOOFDSTUK. Ja ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeeren. Rom. 7 : 7. Het tiende of laatste Gebod staat op zich zelf, en beheerscht als bij terugslag de geheele Wet. Het is, zoo ge wilt, het roer, waardoor de koers van heel het scheepke der wet wordt gericht. Zoo vat ook onze Heidelbergsche Catechismus het op, blijkens het feit, dat hij aan de breedere bewoording van dit Gebod zelfs niet één woord spilt, maar den ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK I. 255 zin en de strekking er van aldus saamvat: Dat ook de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in mijn hart nimmermeer kome, maar dat wij te aller tijd, van ganscher harte, aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben. Over het verschil tusschen Exod. XX : 17 en Deut. V : 21 daarom slechts een enkel woord. In Exodus wordt eerst het huis van den naaste genoemd, terwijl in Deut. V : 21 de vrouw vooropgaat; dan wordt in Deuteronomium ook nog de akker er bij gevoegd; en eindelijk staat er in Deuteronomium nog afzonderlijk bij dat ge u dien akker niet zult laten gelusten. Altegader kleine verschillen, die u vreemd voorkomen, als ge den Heiligen Geest aan de preciesheid van den notaris poogt te binden, maar die u geen oogenblik ophouden als ge iets verstaat van die vrije geestesuiting, die niet in de uiting, maar in den geest het merk van haar eenheid vindt. Veel gewichtiger is het dat ge er op let, hoe ook bij dit tiende Gebod de regel van alle overige geboden doorgaat. Die regel bleek Steeds hierin te bestaan, dat in het gebod van Sinaï uit een geheele categorie van zonden slechts ééne enkele met name werd genoemd; niet alsof uitsluitend die ééne zonde verboden werd, maar om in die ééne zonde heel de categorie te veroordeelen. Uit heel zulk een groep van zonden werd dan die ééne (echtbreuk, diefstal, doodslag, enz.) alleen genoemd, omdat ze het meest in het oog sprong, maar de bedoeling bleek telkens, dat door het noemen van deze ééne zonde heel de groep, waartoe ze behoorde, door God met doem getroffen werd. Om bij elk Gebod te weten welke die groep, die geheele categorie van zonden was, daalden we dan telkens af naar den wortel dier ééne zonde, en al wat, nevens die ééne zonde uit dienzelfden wortel der ongerechtigheid opsproot, bleek dan met deze zonde verwant en er in geoordeeld te zijn. Passen we deze zelfde wijze van behandeling nu ook hier toe, dan volgt hieruit ten eerste, dat niet alleen het begeeren van iets dat onzes naasten is hier wordt verboden, maar dat het verbod, om niet wat des naasten is te begeeren, slechts ééne zonde is uit heel een soort. Ten tweede, dat we om deze soort te kennen, ons hebben af te vragen wat de wortel is, waaruit de zucht om 's naasten goed te begeeren opkomt, en ten derde, dat waar deze wortel ligt in de zondige neiging van onzen inwendigen mensch, alzoo tegelijk met deze ééne zonde, alle onheilige en zondige neiging van den verborgen mensch in ons geoordeeld ligt. Ge zegt dus nog niet genoeg, als ge uitspreekt dat alle begeeren in kwaden zin hier verboden wordt. Ook dat begeeren heeft weer een wortel, die in de innerlijke beweging van ons bedorven hart ligt. En zoo strekt dit gebod dus feitelijk, om als groep, als categorie, als soort, met één slag alle zonden 256 ZONDAG XLIVö. HOOFDSTUK I. te veroordeelen voorzooverre ze in ons hart uit de zondige aandrift onzer natuur opkomen. Zoo terecht zegt daarom de Cateehiamus, dat niet alleen alle lust of begeerte, maar ook alle gedachte tegen eenig gebod Gods ons in ons hart reeds schuldig stelt. Voegt ge hierbij nu den tweeden regel, dat elk gebod van Sinaï gebiedt evenzeer als het verbiedt, dan volgt hieruit, dat dit tiende Gebod den positieven eisch stelt, dat de innerlijke bewegingen van ons hart te allen tijde en zonder uitzondering bewegingen der gerechtigheid zullen zijn; of gelijk de Catechismus het uitdrukt: dat wij te allen tijde van ganscher harte aller zonden vijand zijn, en lust tot alle gerechtigheid hebben. Ongetwijfeld klinkt dit tiende Gebod eenigszins vreemd, zoo men bedenkt, dat ook dit gebod, evenals de overige negen geboden, voor Israël een Staatswet was, die door de Overheid moest worden gehandhaafd. Een Overheidsgebod toch kan nooit anders loopen dan over een uitwendige daad, eenvoudig wijl de Overheid over hetgeen in het hart omgaat, niet kan oordeelen. Wel toch kan de Overheid soms ook den toeleg straffen wat zij dan noemt „met voorbedachten rade", maar toch alleen wanneer die toeleg uit schrifturen of woorden of daden gebleken is. En nooit zal het aan aardsche rechters in den zin komen iemand gevangen te nemen of ter dood te veroordeelen, alleen omdat hij verklaren komt de gedachte in zich te hebben gehad, om te stelen, zonder dat deze gedachte óf ingewilligd óf ook maar tot begin van uitvoering gekomen is. Bij alle de negen overige geboden kunnen we ons indenken hoe de magistraat van Israël er de hand aan hield, maar van dit tiende Gebod is dit volstrekt onbegrijpelijk, althans zoolang men hangen blijft aan den aardschen magistraat. Zelfs de oudste Christelijke Kerk, die de tucht zeer streng oefende, heeft het nooit aangedurfd, eenige zonde tegen dit gebod te straffen, dan waar ze in woorden of daden was uitgekomen. Ook in de strengste tijden der Reformatie is steeds gelijke regel gevolgd. En nu nog zal geen kerkeraad er aan denken ter oorzake van zonde tegen dit gebod iemand van het Avondmaal uit te sluiten, eenvoudig wijl hij niet in staat en buiten machte is, om deze zonde te constateeren. Dat desniettemin dit tiende Gebod in de Staatswet van Israël was opgenomen vindt dan zijn verklaring ook alleen daarin, dat er in Israël, en in Israël alleen, een Theocratie bestond. Iets wat niet zeggen wil, dat de Overheid van Israël bij de gratie Gods regeerde, want dit doet ze in elk land. Er is nergens eenige Overheid die anders dan bij de gratie Gods kan regeeren, en of die Overheid een koning, of een Bondsraad, of een president is, dat blijft alles om het even. „Alle macht die er is, is van God," zegt de heilige apostel. Hierin ligt de Theocratie dus volstrekt ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK I. 257 niet, en het is de ongerijmdheid zelve, indien onze tegenstanders de leer van een Overheid bij de gratie Gods een Theocratisch idee noemen. Hiermee heeft ze zelfs niets te maken, en wel bezien, sluit ze de Theocratie niet in, maar uit. Alle Overheid bij de gratie Gods onderstelt toch, dat God niet rechtstreeks, maar door een Overheid een volk regeert; terwijl omgekeerd de Theocratie juist hierin bestond, dat de Heere onze God niet door tusschenkomst van anderen, maar zelf en rechtstreeks het bewind over Israël voerde. Gelijk Hij dan ook tot Samuël zeide, toen Israël een koning begeerde, gelijk de andere volken hadden: „Zij hebben niet u verworpen, maar Mij, dat Ik geen Koning over hen zal zijn." Met deze Theocratie nu hing het tiende Gebod saam; en alleen overmits er in Israël een Theocratie bestond, kon zulk een gebod in Israëls rijkswet geschreven worden. Wat bij een ander volk ondenkbaar ware geweest, was in Israël, dat Theocratisch door God zeiven geregeerd werd, alleszins natuurlijk. Overmits God zelf in Israël Koning was, en Israëls Koning dus tevens een Kenner der harten was, daarom en daarom alleen kon ook aan Israël een gebod gegeven, dat zich geheel bepaalde tot het verborgen terrein van het hart. Zoodra toch de begeerte, booze lust of onheilige gedachte naar buiten werkt in woorden of in daden, valt ze onder Gebod 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9, maar niet meer onder gebod 10. Onder het tiende Gebod verwijlt ze slechts zoo lang, als ze besloten blijft binnen in ons, en alleen wij zeiven er van weten dat ze in ons opkwam en min of meer door ons gekoesterd werd. Het tiende gebod is dus de geestelijke sleutel op al de geboden. Het straft onze zonden, niet van den buitenkant, maar van den binnenkant bezien. Niet gelijk ze uitkomen voor het oog der menschen, maar gelijk ze in ons hart woelen voor het oog van den heiligen God. Vandaar dat de heilige Apostel uitriep: „Ik had het begeeren niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet gezegd had: Gij zult niet begeeren. Dit gebod hangt daarom op het nauwst met ons geweten, of gelijk onze vaderen het meest noemden, met onze consciëntie saam. Niet alsof de consciëntie een absoluut rechter ware tusschen goed en kwaad. Dit toont reeds Paulus' voorbeeld anders, die zelf betuigde, dat niet zijn consciëntie, maar de wet hem het zondig karakter van de begeerlijkheid had geopenbaard. Soms ziet men kan de consciëntie zeer ver afdolen, en daarom kan nooit onze consciëntie op zichzelf, maar alleen Gods Woord het richtsnoer van ons gedrag en van onzen wandel zijn. Maar wel heeft de consciëntie deze vastigheid, dat ze ons bestaan, ons innerlijk bedoelen en elke levensuiting toetst aan hetgeen wij op een gegeven oogenblik, als den eisch Gods beschouwen. Dwalen we nu in dit laatste, natuurlijk dan dwaalt ook onze E Voto IV 17 258 ZONDAG XLIVa. HOOFDSTUK I. consciëntie, maar voorzooverre ons inzicht in Gods wil zuiver is, spreekt ook de consciëntie in ons goed en deugdelijk recht. Doch ook afgescheiden hiervan, is de consciëntie in ons altoos oordeelende, of we niet alleen uitwendig, maar ook inwendig niet in strijd zijn geraakt met wat we wisten, dat goed was. Zoo oordeelt dan de consciëntie wel terdege, en zelfs voornamelijk onze innerlijke overleggingen, en staat op dien grond met dit tiende Gebod in rechtstreeksch verband. Ge moet dus niet wanen, dat uwe consciëntie een apart iets in u is, een soort wetgever in uw binnenste, een extra gids die bij u overnacht. De rechter voert de wet uit, maar geeft ze niet, en uw consciëntie in u is en blijft altoos rechter. God gaf u een bewustzijn. In dit bewustzijn straalt tweeërlei af. Ten eerste Gods wil, en ten andere het beeld van uw eigen persoon. En nu is de consciëntie niets anders dan de uitspraak van uw zelfbesef, of die twee al dan niet met elkaar in strijd zijn. Uw consciëntie is dus een noodzakelijke uiting van uw bewustzijn, waarin ge, u zeiven kennende, en de wet kennende, als rechter over u zeiven oordeelt, of ge vrij uitgaat dan wel voor de wet bezwijkt. Nu moogt ge dit daarom wel het „tikkertje" van binnen noemen, want metterdaad dwingt God u tot het vellen van dit consciëntie-oordeel. Ge zijt er niet vrij in. Ge moet dit oordeel vellen. En hoe ge ook in het leven anderen en u zeiven misleidt, voor de consciëntie houdt alle zelfmisleiding op. Ge ziet dan: zóó is het. Wel kan uwe kennisse van de wet falen, en de kennisse van uw persoon klein zijn, en van uw zedelijk besef verslappen; reden waarom de apostel er op wijst, dat God meerder is dan ons hart, en dat we daarom nog niet vrij uitgaan, ook al is het dat onze eigen consciëntie ons niet veroordeelt. Maar dit blijft toch altoos, en hierin is uw consciëntie, voorzoover ge den wille Gods kent, en u zeiven kent, moet ge u zeiven aan dien wille Gods toetsen en dus vrijspreken of veroordeelen. Hieruit volgt dus ook, dat uw bewustzijn deze vrijsprekende of veroordeelende daad der consciëntie alleen in zooverre voltrekt, als er zeker besef van strijd tusschen Gods wil en uw persoonlijk bestaan in uw bewustzijn doordrong. In het rijk der heerlijkheid waarin alle gedachte aan strijd met Gods wil vanzelf zal zijn weggevallen, is er dus van een conscientie-uiting van uw bewustzijn geen sprake meer. In een land, waar nooit tegen de justitie kon gezondigd worden, zou men immers geen rechters aanstellen? Ook volgt hieruit, dat Adam in het paradijs, vóór zijn val in zonde, geen enkele conscientieactie kon doen plaats grijpen in zijn bewustzijn. En tevens volgt hieruit, dat, voor zoover het persoonlijk bestaan van onzen Heiland aangaat, een conscientieactie in hem zelfs ongerijmd ware. Hoe toch kon Hij, die zelf God was persoonlijk ooit met God in strijd geraken ? Alleen in zooverre kon dan ook bij den Heiland van een ZONDAG XLIVa. HOOFDSTUK li 259 consciëntie der zonde sprake zijn, als Hij, onze Middelaar zijnde, onze zonde droeg. Daarom sprak Hij als Middelaar bij zijn doop: „Alzoo betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen," en worstelde Hij als onze Middelaar in Gethsemané's hof. Dit alles klinkt nu zeker vreemd, zoolang men de ongereformeerde stelling aankleeft, alsof de consciëntie een soort apart vermogen in den mensch ware, een voorstelling die onze vaderen (Perkins uitgezonderd) steeds hebben bestreden; maar wordt volkomen natuurlijk zoodra ge met onze vaderen belijdt, dat de consciëntie een daad van het zedelijk zelfbewustzijn is, waartoe de bekwaamheid en de noodzakelijkheid wel in ons bewustzijn gegeven is, maar een bekwaamheid die dan eerst zich uiten kan, en een noodzakelijkheid, die dan eerst geboren wordt, als de wille Gods en onze persoon niet langer één zijn) maar als twee tegenover elkander komen te staan. Dit nu geschiedde eerst door de zonde, en kan slechts aanhouden, zoolang de zonde in ons is. En daarom zeggen we, dat er van een consciëntie als zoodanig geen sprake kon zijn bij Adam vóór den val, geen sprake was bij Jezus in zijn persoonlijk bestaan, en geen sprake zijn zal onder de gezaligden in den staat der heerlijkheid; maar dat er eeuwig sprake van zijn zal in de plaatse des verderfs, waar de worm steekt, die niet sterft. Nu is er in tusschen een strijd in de Christelijke Kerk over dit Gebod uitgebroken, die zich vooral tusschen de Roomsche Kerk en onze Gereformeerde belijdenis tot een bepaalde controvers heeft vastgezet. Het Concilie van Trente heeft in de 6e zitting, in haar 5e canon, uitgesproken, dat de erfzonde door den Doop wordt te niet gedaan, en daardoor haar anathema uitgesproken over een iegelijk, die beleed, „dat de doopsgenade de erfschuld niet ophief; of ook niet geheellijk wegnam datgene wat het wezenlijke karakter van zonde aan zich droeg, (aut etiam asserit, non toli totum id, quod veram et propriam peccati rationem habet), maar oordeelt dat ze slechts verminderd en niet meer toegerekend wordt." Wel erkent Rome, „dat ook in gedoopten nog begeerte (concupiscentia) of een vuile bron (fomes) overblijft, maar overmits deze alleen overbleef, om tot strijd te prikkelen, kan deze begeerte geen schade toebrengen aan wie er niet in toestemt, maar er kloekelijk door de genade van Christus tegen strijdt." En is het al dat de apostel deze begeerte zonde noemt, zoo verklaart het Concilie van Trente, „dat hieronder nooit mag verstaan worden, dat deze begeerte eigenlijk en wezenlijk zonde zou zijn in de wedergeborenen, maar alleen ter aanduiding, dat deze begeerte uit de zonde opkomt en naar de zonde trekt." Iets wat dan door de theologen verder zóó uitgewerkt is, dat de eerste roerselen van het begeeren, of ook de eerste bewegingen 260 ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK t. van een werkelijke begeerte, die onwillekeurig in ons werken, niet als zonde te beschouwen zijn zoolang het oordeel ze niet toestemde. — Nu moet men natuurlijk bij deze geheele controvers wat Rome zegt van den Doop overbrengen op de wedergeboorte. Rome toch leert dat de wedergeboorte door den Doop tot stand komt, en legt dus deze verklaringen van de gedoopten af, in de onderstelling, dat zij door den Doop de wedergeboorte deelachtig worden. Wij, die dit steeds verwierpen, en nooit aan den Doop eenige wederbarende kracht toekenden, moeten dus om deze controvers te verstaan, hier van den Doop afzien, en deze woorden opvatten als gesproken van de wedergeborenen. Gelijk men weet werd in onze belijdenis in Hoofdstuk XV een tijdlang gelezen: „Zij (namelijk de erfzonde) is door den Doop ganschelijk niet te niet gedaan," terwijl er thans staat: „Zij is door den Doop niet ganschelijk te niet gedaan." Een verandering die slechts zoolang vreemd klinkt, als men op dat verschil tusschen Doop en wedergeboorte niet let. Leg ik er toch den nadruk op, dat de Doop geen de minste wederbarende kracht heeft, dan moet ik wel zeggen: „Zij is door den Doop ganschelijk niet te niet gedaan," gelijk er een tijdlang stond. Beken ik daarentegen, dat wel de Doop zelf geen wederbarende kracht heeft, maar toch de wedergeborene in de gemeenschap met Christus' Kerk brengt, dan moet ik zeggen: „Zij is ook door den Doop niet ganschelijk te niet gedaan," gelijk er thans staat, en op de Synode te Dordrecht is goedgekeurd. Geheel deze controvers nu komt, dieper opgevat, eigenlijk hier op neer, of wij voor God verantwoordelijk zijn alleen voor onze daden, of ook voor onzen toestand. Beschouw ik elk mensch op zichzelf, en zeg ik dat in dezen mensch van geen zonde sprake zijn kan, tenzij er een wilsuiting in hem zij, en erken ik in hem geen wilsuiting, tenzij deze bewust plaats grijpe, dan heeft Rome natuurlijk volkomen gelijk. Ik leef stil en ordelijk, en nu komt, hetzij vanzelf, hetzij door wat ik lees, zie of hoor, ongemerkt mij een zondige begeerte verrassen. Kan ik dit nu helpen? Kan ik hier iets tegen doen ? Natuurlijk neen, zegt Rome; en, de zaak aldus individueel en uitwendig beschouwd, heeft ze gelijk. Zulke onheilige beweging kan in mij opkomen, zoo dat ik zelfs niet weet van waar ze mij toekomt. Rijst nu zulk een begeerte op, en willig ik ze niet in, maar veroordeel ik ze, en zet ik er mij met mijnen wil tegen, wat zou er dan voor zonde in mij zijn? integendeel, dan heb ik een goed werk verricht, want ik heb er tegen gestreden in Christus' kracht, en gelijk het Concilie van Trente terecht opmerkt, wie wettiglijk zal gestreden en overwonnen hebben, wordt niet geoordeeld, maar gekroond. Het kost dus niet de minste moeite om ZONDAG XLIVö. HOOFDSTUK I. 261 zich op Rome's standpunt te verplaatsen. Wat Rome nu zegt is hetgeen de meeste menschen, ook buiten Rome, denken, en van daar komt het, dat slechts de dieper ingeleide kinderen Gods metterdaad voor God in de schuld kunnen vallen ook over de, tegen hun wil, in hen opgekomen onheilige gedachten en lusten of begeerten. Juist dit geheele standpunt echter kan noch mag het onze zijn. We mogen het zedelijk leven, niet individueel, maar moeten het solidair nemen. En ook, we mogen niet alleen vragen naar wilsuitingen, maar hebben ook wel terdege te rekenen met onze natuur en met onzen toestand. Onze natuur is door de zonde verdorven geworden. God had ze ons rein en heilig gegeven, en het is onze schuld, dat wij ze verdorven hebben. En nu is het wel volkomen waar, dat niet gij dit gedaan hebt, voor zoover ge op uzelf en persoonlijk bestaat. Die dit deed was Adam, verlokt en geholpen door Eva. Maar, en hierop komt het aan, en hierin ligt juist het solidaire: voor wat Adam als mensch en hoofd der menschheid deed, is heel de menschheid en al wat mensch is, aansprakelijk; en ook wat aangaat uw persoonlijk bestaan, hebt gij door zelf te zondigen, die verderving van uw natuur bezegeld, en persoonlijk uitgewerkt. Daar nu God een heilig God is, die met geen ander dan een reine en onbedorven menschelijke natuur vrede kan hebben, staat gij voor Hem zondig, zoolang ge de sporen en overblijfselen van uw bedorven natuur aan u hebt, en uw God nog niet de zuivere, reine menschelijke natuur in uw persoon komt opdragen. Dit nu kunt ge niet voor na uw dood. Dan eerst grijpt die groote daad van heiligmakende genade plaats, waardoor ge tot algeheele afsterving der zonde komt. Eerst dan zult ge in uw reine natuur voor God staan, maar dan zal uit uw reine natuur ook geen enkele onreine begeerte, lust of gedachte meer kunnen opkomen. Het feit zelf, dat thans nog gedurig zulke onheilige begeerten, lusten en gedachten in u kunnen opkomen, toont derhalve dat de onzalige fontein van uw verdorven natuur nog in u is, en ook al staat het vast, dat dit aan de kinderen Gods niet meer tot verdoemenis wordt toegerekend, toch blijft daarom het onreine in u bestaan, en dat onreine is en blijft zonde. Zelfs waar deze onheilige begeerten, lusten of gedachten niet uit uzelven in u zijn opgekomen, maar óf door Satan u worden ingeblazen, óf door een medemensch in u worden opgewekt, is het uw nóg onreine natuur, die dit mogelijk maakt. Waart ge rein in uw natuur voor God, zoo zou dit niet meer mogelijk zijn. En wat aangaat de vraag, of de zonde dan niet altoos uit den wil moet komen, zoo geven we dit in dien afgetrokken zin toe. De zonde behoort tot het gebied van het zedelijk leven, en het zedelijk leven kentert zich 262 ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK L altoos om de spil van 's menschen wil. Denkt ge u den wil weg, zoo zou er geen zonde, maar ook geen heilig zedelijk leven in ons zijn kunnen. Maar waar we tegen opkomen is tegen de voorstelling, alsof de wil alleen in zijn vrucht, en ook niet in zijn wortel bestond. Een wilsbepaling, die Ingevolge het oordeel onzer rede in ons tot stand komt, is de vrucht; maar ook deze vrucht komt op uit eenen wortel. Immers ook ons wilsleven heeft fijne vertakkingen tot diep in dien bodem en in dien achtergrond van ons wezen, die de Schrift onze nieren noemt; en eveneens tot diep in ons verleden. Ook de wil is geen mechanisch, maar een organisch vermogen, dat geheel onze natuur doordringt en door onze natuur beheerscht wordt. De wil staat dus niet, als een vreemde macht, tegen de begeerte over, maar heeft in de begeerte zelve haar wortelvezelen. Die begeerte zelve behoort reeds tot het wilsleven, en poogt de vrucht in de wilsbepaling uit te drijven. Vandaar dat we evenzoo onheilige gedachten (van begeerten wel te onderscheiden) in ons kunnen voelen opkomen, of ook in onze droomen door onheilige gedachten kunnen gekweld worden, die evenzoo onze consciëntie bezoedelen. Dit komt daar vandaan, dat de wil afhankelijk is van onze rede, en er door geregeerd wordt. En wijl nu ook ons bewustzijn niet enkel de saamvatting van onze heldere, klare begrippen is, maar ook dat bewustzijn een diepen ondergrond heeft, waaruit het opkomt, en alzoo én de wil én het bewustzijn, in zeer sterke mate door onze natuur bepaald worden, zoo ligt het voor de hand, dat uit de onreine natuur én onreine gedachten of voorstellingen in het bewustzijn, én onheilige neigingen of begeerten in ons wilsleven opkomen. Zoo worden we dus altoos weer naar onze natuur teruggeleid, en overmits nu ook in den wedergeborene de onheilige en bedorven natuur nog nawerkt, en er alzoo in den wedergeborene nog én onheilige gedachten, én onreine lusten én zondige begeerten kunnen opkomen, ja, feitelijk oprijzen, zoo gaat het niet aan wat zondig is anders dan zonde te noemen; en evenmin om onszelven vrij te spreken, als rustte op ons geen de minste aansprakelijkheid voor wat toch uit onze eigen natuur, uit ons eigen wezen, en uit ons eigen binnenste opkwam. Onze toestand is nu eenmaal zoodanig, dat we ook na onze wedergeboorte, nog de onzalige fontein, waaruit de zonde als opwellend water ontspringt, in ons omdragen; en voor dien toestand, evenals voor de gevolgen van dien toestand in onze wilsbepalingen en levensuitingen blijven we verantwoordelijk tegenover den Heere onzen God. Prijselijk is het dus, dat Rome tusschen het opritselen der zonde uit onze onreine natuur, en het inwilligen er van onderscheidt. Dit onderscheid moet gemaakt worden. Het inwilligen van een onheilige begeerte, zij het ook nog slechts in de binnenkamer van ons hart, is toch, ook al treedt ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK II. 263 er niets van naar buiten, een tweede zonde, en een zonde van veel erger natuur. Alle opkomende onreine en onheilige begeerten tegen te staan, is plicht van den Christen en roeping van Gods kind, en dat tegenstaan moet niet alleen in de uiting naar buiten, maar ook wel terdege in het verborgene van het hart, in de worsteling van ons bewustzijn en onzen wil plaats hebben. Maar dit neemt niet weg, dat de vijand, waartegen we ons te stellen hebben, een boos kwaad is, dat uit onze eigen natuur opkomt, en waaraan wij juist omdat de natuur, waaruit het opkomt, nog niet losgeraakt is van het rijk der zonde en des doods, ons voor God niet vreemd kunnen houden. Elke onheilige begeerte, lust of gedachte is een teeken, dat die onheilige fontein in ons binnenste nog opborrelt; en het feit zelf, dat die onzalige fontein er nog is en nog werkt, moet ons tot verootmoediging voor God brengen. TWEEDE HOOFDSTUK. Want van binnen uit het hart des menschen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstand. Marc. 7 : 21 en 22. Is begeeren op zich zelf een kwade zaak? Stellig niet. Veeleer is de mensch er op aangelegd, om zelf ledig te zijn en vervuld te worden met wat hem van buiten toekomt. Als dan ook de psalmist zingt: „Eén ding heb ik van U begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik alle dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren," is die heilige begeerte zelfs prijselijk. Als het in Psalm XX : 6 tot den koning heet: „De Heere vervulle alle uwe begeerten," zijn stellig geen begeerten bedoeld, die hem tot zonde zouden zijn. De uitroep in Psalm XXXVIII : 10: „Voor U is al mijn begeerte," of in Jesaja XXXVI : 8: „Tot uwen naam is de begeerte onzer ziele," is de uitspraak niet van boozen lust maar van vromen zin. Niet de verzadigden, maar juist de „hongerigen en dorstigen," die dus spijs en drank begeeren, spreekt Jezus zalig. Gelijk het hert in begeerte uitgaat naar den waterstroom, zoo dorst Davids hart naar den levenden God. En de Heere zelf wekt die begeerte op en prikkelt ze, als de roepstem uitgaat: „o, Alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt koopt en eet, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk!" 264 ZONDAG XLIVQ. HOOFDSTUK II. Een hart dat niet begeert is dood, is mat, is verdord, zonder het gevaar, dat in die verdooving dreigt, te beseffen. Een hart, dat niet begeert, bidt niet. Alle bidden is iets van God begeeren. „Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die mildelijk geeft en niet verwijt." Daarom moeten dan ook al onze begeerten met bidding en smeeking voor God bekend worden. Van Hem vloeit het alïes af, alle goede gaven zijn afdalende van den Vader der lichten, en ons toekomende uit de Fontein des heils. En daarom wil onze God er om zijn aangebeden, opdat Hij Ons niet alleen verrijke met zijn gunste, maar ook vervulle de begeerten die de Heilige Geest zelf in ons gewerkt heeft. Het is er dus zoo verre vandaan, dat alle begeeren zondig zou zijn, dat veeleer telkens en diep begeeren de drijfkracht van het echte gebed is, en een hart zonder begeerte werkeloos en dof voor God ligt. Zelfs beperke men dit niet uitsluitend tot de begeerte om met Gods beeld verzadigd te worden. Er is ook een gewettigd, door God zeiven in ons gewekt, en daarom alleszins rechtmatig, begeeren naar die mate van levensgoed en levensgeluk, die het perk niet te buiten gaat. „Rijkdom en armoede geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels," gold nooit als zondige begeerte. Ook al is het Onze Vader meest geestelijk, er is toch ook de begeerte in: „Geef ons heden ons dagelijksch brood." En niet alleen dat hier op aarde zulk begeeren tot onze natuur als mensch behoort, maar ook in den hemel zal het van heerlijkheid tot heerlijkheid gaan, en alzoo door elke nieuwe verzadiging nieuwe begeerten gewekt worden. Zonder voorafgaande begeerte is er geen genieting. Waar de trek ontbreekt, wordt het brood niet in zijne heerlijkheid genoten. En waar de dorst naar God uitsleet, zou geen genieting van zijne majesteit meer bestaan kunnen. Niemand zie dus in de begeerte iets, dat door de zonde is uitgevonden, of dat het eerst door de zonde in de wereld kwam. Integendeel het begeeren is ons ingeschapen. Wij zijn op begeeren aangelegd. Zoo het anders ware zouden we zelfgenoegzaam moeten zijn. Maar nu God ons schiep als afhankelijk, alle ding behoevend, als voor ons aardsche leven op de natuur aangewezen, en voor ons hart op de gemeenschap met God en met onzen naaste, nu kunt ge u onze natuur niet denken, of het behoeven, het verlangen, het begeeren van wat we niet in ons zeiven hebben, maar wat ons van buiten moet toekomen, is van haar onafscheidelijk. Ons is een zuigende kracht ingeschapen, om vervuld te worden met wat bij ons hoort, doch wat we uit ons zeiven niet hebben. Iets wat niet slechts in het gemeen waar is, maar ook met opzicht tot de enkele Geboden doorgaat, want, om slechts op het zevende Gebod te wijzen, God zelf schiep ZONDAG XLIVa. HOOFDSTUK II. 265 Adam zóó, dat hij Eva als een hulpe tegenover zich behoefde, en de begeerte naar Eva was dus niet een zondige verzinning van Adam, maar een trek dien God hem inschiep. Ook hier bevestigt zich dus, wat we steeds vonden, dat de zonde geen eigen wezenheid heeft, geen eigen orgaan schept, en geen enkele eigen kracht voortbrengt, maar altoos wat God ten goede schiep, ombuigt en ten kwade omzet. Begeeren moet de mensch. Dat is zijn aard en wezen, en hoe frisscher het bloed hem door de aderen ruischt, hoe krachtiger de begeerte op elk terrein des levens in hem zal opwaken. Daarin ligt dus het kwade niet. Maar het kwade is drieërlei: 1°. dat de zonde deze begeerte vervalscht, aftrekt van datgene waarop ze gericht moest zijn, en lokt naar wat ze niet begeeren mag; ten 2°. dat deze begeerte de harmonie in u verbreekt; en ten 3°. dat de zonde de vervulling van de begeerte zoeken doet langs eigenmachtigen weg, in steê van haar in te wachten van den Heere onzen God en in den weg van zijn ordinantiën. Ook hier ligt dus de zonde in het verkeeren van wat in zichzelf goed is, en in het keeren tegen God van wat op Hem gericht en aan Hem gebonden moest zijn. En wie het wel indenkt zal dan ook bevinden, dat elke zondige begeerte opkomt uit een natuurlijken trek, dien God ons inschiep, maar die door ons op een ander oogmerk wordt gericht; die de harmonie breekt en alzoo haar grenzen overschrijdt; of ook haar vervulling zoekt in onwettigen, door Gód niet verordenden, maar veroordeelden weg. ■ Het is dan ook om die reden, dat onze Catechismus de zaak recht snijdt, als ze dit tiende Gebod op alle Geboden laat slaan. Is toch begeeren de ritseling van leven in ons, dan moet aan elke levensuiting een begeeren ten grondslag liggen, en wie dan op de rij af de negen Geboden nagaat, zal bevinden, dat met elk dezer Geboden een terrein van menschelijk leven betreden wordt, dat zijn prikkel in deze of gene begeerte heeft. Een begeeren naar God; een begeerte naar zijn dienst; een begeerte naar zijn naam; een begeerte naar saamleven met Hem; een begeerte naar huislijke ordening; een begeerte naar een plaats onder de menschen; een begeerte naar huwelijksgeluk; een begeerte naar een deel van het aardsche goed; of een begeerte naar een goeden naam onder de menschen. Er schuilt altoos een begeeren achter, en steeds gaat elk zondig begeeren uit van een, in den grond goed, ons ingeschapen, en dus rechtmatig, begeeren; gelijk dan ook feitelijk, al wat we daar opsomden, metterdaad tot de normale levensuitingen van onze natuur behoort. Adam in het paradijs kende al deze begeerten, zonder dat er zonde in hem was. En het zondigen ontstaat nu op elk dezer lijnen slechts daardoor, dat we 266 ZONDAG XLIVö. HOOFDSTUK II. deze op zich zelf goede begeerte richten op een valsch gekozen oogmerk, eenzijdig en dus storend werken laten, of ook pogen te vervullen op door God verboden wijs. Deze drieërlei vorm van het zondige begeeren vereischt weinig meer dan een kort woord van toelichting. In u moet zijn een begeerte naar God. Daarop zijt ge aangelegd. Maar keert zich nu 1°. die begeerte uwer ziel van God af op den afgod, dan is die trek van de begeerte in u vervalscht, en zonde is in u. Of ook 2». die begeerte naar God is u ingeschapen in verband met heel uw levensroeping, zóó dat uw begeeren naar God u tevens de bezieling geve voor uw levensroeping. Maar verbreekt ge nu die harmonie, en wordt dat begeeren naar God in u eenzijdig en dweepziek, zoodat ge om uw religie uw levensroeping verzaakt, dan is het evenwicht verbroken, en uw vroomheid zondig geworden. Of eindelijk 3°. is er in u begeerte naar God, maar poogt ge die begeerte te vervullen, niet op de wijze door Hem verordend, maar met eigendunkelijk gekozen middelen, ook dan is die anders heilige begeerte afgebogen van haar levenslijn, en draagt ze een zondig karakter. Op die wijs nu kunt ge zelf deze drie vormen, waarin het zondige der begeerte uitkomt, bij elk der acht overige Geboden nagaan. Denk slechts, om ook uit de tweede tafel een enkel gebod te nemen, aan de u ingeschapen begeerte naar de liefde van iemand, die niet tot uw sekse behoort. Ook die begeerte is op zichzelf heilig. God schiep ze den mensch in. Maar richt nu die trek van uw natuur zich op een vreemde vrouw in plaats van op uw eigen vrouw, zoo is uw begeerte vermengd en vervalscht. Of ook werkt die trek in uw natuur voor uw eigen vrouw zoo overheerschend, dat ge er uw kinderen, uw beroep, uw aardsche plichten om verwaarloost, zoo is de harmonie verbroken, en is uw begeeren zondig geworden. Of eindelijk poogt ge de bevrediging van dat begeeren uwer natuur aan u zelf te verschaffen door ze buiten den huwelijken staat te zoeken, of een huwelijk* dat niet naar Gods ordinantiën is, te forceeren, zoo is zonde in u. Er is dus altoos óf een valsch oogmerk, óf disharmonie, óf onrechtmatigheid der bevrediging in het spel. Deze drie zijn het die de begeerte zondig kleuren, tot zonde stempelen, en in zonde doen omslaan. Maar hetijjegeeren op zich zelf is en blijft altoos een kracht, die niet in de zonde wortelt, maar wortelt in den aanleg van uw natuur. Speurt ge nu de vezelen van zulk een zondige begeerte in u na, dan kimt ge volstrekt niet zeggen, dat ze pas begint te werken, als gij met uw bewustzijn die begeerte ingedacht, de u voorgespiegelde bevrediging ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK U. 267 gewikt en gewogen hebt, en alsnu uw wil er voorspant, óm die bevrediging te gaan zoeken. Integendeel dan is de zonde reeds aan haar tweede stadium toe, en erlangt een heel ander karakter. Is toch eenmaal de overweging van het bewustzijn ten einde, is de conclusie bij ons zeiven opgemaakt, en staan de paarden van onzen wil er voorgespannen, dan is er feitelijk reeds echtbreuk, diefstal, moord enz. in ons hart besloten, en doet het er voor de toerekening van onze schuld niets toe, of omstandigheden van onzen wil onafhankelijk, het uitrijden van onzen wil en de uitvoering van onze conclusie verhinderden. Dan echter valt u deze zonde over het zesde, het zevende of achtste Gebod, en in zooverre niet onder het tiende. Het tiende Gebod heeft dus alleen te handelen1 met wat daar achter ligt, en gelijk Jezus zegt, uit het hart opkomt, uit dat hart, waaruit de uitgangen des levens, en tevens de uitgangen onzer zonden zijn. Ge leeft, maar die stroom des levens in u heeft een centrum, een diepliggende bron, waar hij uit opkomt. De diepliggende bron nu is niet nauwkeurig aan te geven. Alleen zegt Gods Woord ons, dat hij zelf nog achter het hart ligt, en om dan iets te noemen, dat nog dieper dan het hart in ons wezen afdaalt, spreekt het van onze nieren. Toch spreekt het vanzelf, dat de eerste ritseling van het leven in ons noch in ons hart noch in onze nieren ligt, maar schuilt in de ziel. Van de ziel gaat ze uit en eerst na in de ziel haar aandrift te hebben ontvangen, kiest ze zenuwen en bloed tot haar voertuig, sluipt in de nieren, dringt in het hart, gaat door de peilschaal van ons bewustzijn, en vraagt om de motorische kracht van onzen wil. Al kunnen wij ons nu deze geestelijke dingen niet klaarlijk voorstellen, omdat ze vormloos toegaan, zoo heeft het toch zijn goede zijde, dat ge deze verschillende stadia door het zetten van zekere mijlpalen althans onderscheidt. Zoo hebt ge dan een lijn die uit het middelpunt van uw ziel naar den omtrek van uw leven wordt getrokken. En op die lijn is het eerste stadium de uitgang van uw leven uit het centrum van uw ziel naar uw nieren; het tweede van de nieren naar uw hart; het derde uit uw hart naar uw bewustzijn; het vierde uit uw bewustzijn naar uw wil; en het vijfde van uw wil naar uw woord of uw daad. Nu onderwees ons de Catechismus dat al wat reeds bewuste en gekoesterde gedachte, wat reeds wilsuiting, wat reeds woord was geworden, tot de overige negen Geboden behoort. Ja zelfs behoort tot deze overige negen Geboden ook reeds de bepaalde drijfkracht, die ons opkomend begeeren in ons bewustzijn doet indringen. Maar wat daarachter ligt, in ons hart, in onze nieren en in het centrum onzer ziel, als aandrift, als neiging, als prikkel om ons begeeren valsch in het oogmerk, valsch in de proportie, of valsch in de keuze der middelen, te maken, dat is het 268 ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK'Ui eigenaardig terrein van uw innerlijk bestaan, waarover dit tiende Gebod den scepter zwaait. En daarom zegt het u, niet dat ge het verlangen, den lust, de liefde, het heimwee, kortom het begeeren, in u vernietigen zult; maar integendeel, dat ge dit begeeren sterk in u zult laten werken; edoch in dien zin, dat, „het lust in alle gerechtigheid," verlangen naar wat God over u bestelde liefde voor Gods geboden, en een begeerte naar den levenden God in u worde. Wat niet mag plaats grijpen is, dat gij die begeerte, die God u als een onmisbaar element voor uw bezield leven inschiep, bederft, vervalscht en misbruikt. Dat is uw zonde. En nu is het nièf genoeg, dat ge deze begeerte losmaakt van haar zondige bijmengselen, en is het veeleer eisch, dat ge uw begeerten niet ongebruikt laat, maar richt op wat lieflijk is en wel luidt. Vraagt ge wie nu die begeerte in u vervalscht, wie in het centrum van uw ziel, in uw nieren en in uw hart, dat valsche vuur van uw begeerte indraagt, en de aandrift van uw begeeren alzoo onheilig en onrein in uw bewustzijn laat opdoemen, dan is hier geen ander antwoord mogelijk, dan dat gij die man zijt. Niet omdat ge er eerst over denkt, en dan uw wil bepaalt, en alsnu eerst uit het middelpunt van uw ziel die begeerte oproept. Dat ware de omgekeerde weg. Neen, de begeerte werkt en krijgt haar plooi, eer ze in uw bewustzijn aankomt; en eer ze om de hulp van uw wil vragen kan. Die begeerte werkt op uit uw natutst, als gevolg van uw geboorte in zonde, of als vrucht van uw zondig verleden en de daardoor gevoelde zondige hebbelijkheid; ook als resultaat van die persoonsvorming in u, die uw karakter anders doet uitkomen dan het ik van een ander. Maar wie hiervoor staat, hiervoor aansprakelqki4s» en di* teweegbrengt, is toch uiv natuur, uw verleden, uw hebbelijkheid, uiv persoon. Niet God, en niet een ander, maar gij. Gij begeert. In u ontwaakt die begeerte. Uit u komt die begeerte op. Het centrum der ziel, waaruit ze opspruit is de wortel van uw leven. Het opkomen van die begeerte toont dus dat gij niet deugt, dat er in u een valsche aandrift werkt, en dat in het middelpunt van uw persoonlijk bestaan de drie kwaden werken, dat ge een valsch oogmerk koost, de harmonie in u verbroken hebt, en uw ordinantiën in de plaats wilt stellen van de ordinantiën Gods. En dit nu mag niet alzoo. Dit is niet enkel een gebod maar God als Wetgever weerstaan, en u als eigen wetgever over u zelvën tegen Hem overstellen; een aanranding van al Gods geboden tegelijk in de kern van zijn wetgevende macht. Vandaar dan ook, dat elke overtreding van één gebod u, door de overtreding van het tiende Gebod, aan alle geboden Gods schuldig stelt. Het woord van Jezus: „Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, ZONDAG XLIVa. HOOFDSTUK II. 269 heeft aireede overspel in zijn hart met haar gedaan," leide hierbij niet op een dwaalspoor. Men verstaat dit woord toch niet, zoo men onder het hier bedoelde begeeren, de eerste ritseling van het begeeren in onze ziel, in onze nieren, of in ons hart verstaat. Integendeel de begeerte waarop Jezus doelt, is de begeerte in een verder stadium. De man, van wien Jezus spreekt, heeft de begeerte reeds door zijn bewustzijn laten gaan. Hij ziet er die bepaalde vrouw reeds op aan. Hij heeft ze door zijn oogen reeds verslonden. Er is reeds een actie, een daad in zijn hart geschied. En daarom zegt Jezus dat hij in zijn hart reeds overspel gedaan heeft, ook al bleef de vreeselijke volvoering door bijoorzaken uit. Jezus stelt hem daarom schuldig voor het zevende Gebod. Maar nu mag niemand daarom zeggen, dat de minder besliste en min bewuste begeerte, nog niet met dit vleeschelijke bedoelen, nog niet zoo dat ge er haar op aanziet, dan ook geen zonde zou zijn. Integendeel ook de onheilige begeerte, die achter het bewustzijn en achter de wilskeuze ligt, is even zondig, maar stelt schuldig aan het tiende Gebod. Elk begeeren, elke lust, elk verlangen, dat in en uit ons opkomt, en dat niet conform met de gerechtigheid en de geboden Gods is, is en blijft onheilig; is altoos onrein; en strekt ten teeken dat er in de bron, waaruit het opborrelde, onrein en bezoedeld levensvocht voorhanden is. Vraagt ge nu of ge daar dan iets aan doen kunt, dan luidt het antwoord onderscheiden. Zeker kunt ge er veel aan doen. Men kan het oog prikkelen, maar ook sparen. Men kan door omgang en verkeer en gesprek het onreine en onheilige aanwakkeren, maar ook dempen. Men kan door levensusantie, gedraging en soberheid, door matigheid en ingetogenheid het opkomen van den boozen lust tegenhouden, maar ook door een tegenovergestelde gedraging de booze begeerte prikkelen. Indien we dan ook in staat waren van elke opkomende booze begeerte een zuivere ontleding te geven, en tot in de fijnste wortelvezelen na te gaan, hoe nu die begeerte op dat onbewaakte oogenblik in ons opschoot, zou men in zeer veel gevallen het volkomen duidelijk kunnen maken, hoe ontzettend veel er toe meewerkte, dat we hadden kunnen mijden, en waartegen we bijtijds tegengif hadden kunnen innemen. Vraag maar, hoe het komt dat de verbeelding bij den een zoo bezoedeld, bij den ander zooveel reiner is. Hoe het zich verklaart, dat onheilige gedachten tegen God aan den één geheel vreemd zijn, en den ander gedurig bestormen. Ons leven is zoo saamgesteld. Indrukken die we ontvangen, boeken, die we lezen, voorstellingen, die we zien, gesprekken die we voeren, geruchten waarvan we hooren, dat alles werkt op ons; en als de werking door is 270 ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK II. gegaan, komt de vrucht er van uit een boozen lust, een onheilig verlangen, een zondige begeerte. Ook kan zulk een begeerte in ons sluimeren, en doodstil zijn, maar door onze eigen schuld worden opgewekt, als we ons in verkeerd gezelschap of in verzoeking begeven. Metterdaad scheelt het dan ook bij den een of bij den ander veel. Er zijn er die letterlijk van uur tot uur met allerlei booze opritselingen te worstelen hebben, en wier bewustzijn en verbeelding aldoor zint op wat niet mag, terwijl er anderen zijn, die ja ook de booze begeerten kennen, maar veel zeldzamer, veel matiger, minder overweldigend. En al geven we nu toe, dat hierbij ook verschil van karakter en temperament in het spel is, toch werkt ook hierbij in niet geringe mate uw verleden na, en is die booze begeerte vaak weinig anders dan de vrucht van vorige zonden of zondige omgeving en bezigheid. Zoo velen spelen met vuur; wel met het voornemen, om zich de vleugelen niet te zengen, en het lot van de mug bij de kaars te ontgaan; maar het vuur der booze begeerte dat in hen opflikkert, komt dan toch wel degelijk voor hun eigen rekening. Doch ook al leggen we op die nawerking van ons verleden, op het niet mijden van de verzoeking, en op dat gemis aan matigheid, ook nog zoo sterken nadruk, toch dient evenzoo erkend dat in zulk opkomen van onheilige verlangens of begeerten ook wel terdege een element is, waaraan men metterdaad niets doen kan, en dat eenvoudig opritselt uit onze eigen zondige natuur, of ook door satan in ons wordt geworpen. In dat geval nu kunt ge hier even weinig aan doen, als aan het feit dat ge in zonde ontvangen en geboren zijt, en daarom allerhande ellende, ja, der verdoemenis zelve onderworpen. Dat is dan ook diep verootmoedigend en toont u, hoe onmogelijk het voor een zondaar is gered te worden, zoo God hem niet redt; hoe onmogelijk hij zichzelf van de verdoemenis bevrijden kan als God hem niet rechtvaardigt; en hoe ondenkbaar het is, dat hij ooit van de booze zonde afkome, tenzij God hem een nieuw hart geeft, zijn natuur wederbaart, en den nieuwen mensch in hem doet opleven. Ge gevoelt dit nog niet zoo diep, zoolang ge nog alleen ziet op wat dit Gebod verbiedt, want het laat zich nog denken, dat bij het klimmen der jaren de booze lusten afnemen, en zich een verschiet opent, waarin ze zwijgen zullen. Maar ge merkt dit terstond en dan vooral, zoo ge let op wat dit tiende Gebod gebiedt: „Te allen tijde van ganscher harte lust tot alle gerechtigheid hebben." Hiervoor toch bezwijkt een iegelijk onmiddellijk. Soms, dat zou gaan, maar te allen tijde. Met zekere aandrift van ons hart, het ware denkbaar, maar van ganscher harte. Lust tot eenige tot vele gerechtigheid, er ware in te komen, maar ZONDAG XLIVa. HOOFDSTUK II. 271 tot alle gerechtigheid. Helaas, neen, zoo bestaan we niet. Dat mogen we in een enkel oogenblik van overspannen weelde der ziel gekend hebben, maar de doorgaande ervaring vloekt er tegen. Dat wil ons hart niet, dat kan ons hart niet, daar leent het zich niet toe. Zelfs Gods beste kinderen merken wel, dat de zonde niet meer in hen heerscht, dat er een ander leven in hen opwaakte, dat hun liefde en sympathie verlegd zijn, en dat er heiliger begeeren opleefde. Maar zóó, neen, bevinden ook zij het in zich niet, gelijk dan ook de Catechismus betuigt, dat zelfs „de allerheiligsten hier op aarde nog slechts een klein beginsel van deze gehoorzaamheid in zich bevinden." (Vr. 114). Maar juist daarom is dan ook dat tiende Gebod ons zoo noodig. Tal van stil levende, gelijkmatige zielen, kennen bijna geen schuldgevoel, omdat ze bijna nooit in stuitende overtreding tegenover de negen Geboden staan. Maar nu komt dat tiende Gebod, en ja, hiervoor bezwijken ze op eenmaal, en door dat tiende Gebod leeren ze zich schuldig kennen aan al Gods geboden. Machteloos schuldig, want hoeveel ze ook veranderen kunnen, ze kunnen niet zeiven tot een geheele afsterving der zonde komen. Dat volgt eerst in den dood. Zoo wordt juist door dit Gebod het sluimerend schuldgevoel weer in hen opgewekt; en krachtig opgewekt; ze voelen weer dat ze voor een „verterend vuur" staan. En dan komt weer de aandrift des geloofs om toevlucht tot het offer der Verzoening te nemen, en tot hem die gezegd heeft: De reinen van harte zullen God zien. En als ze dan zelf voelen en erkennen: Dit zondig drijven komt niet uit mijn wil, en niet uit mijn bewustzijn, en niet uit mijn verleden, maar wortelt in mijn natuur, in mijn ik, in het centrum van mijn wezen, dan daalt dit schuldgevoel tot in de schuld van heel ons geslacht af, en het besef breekt door, dat de toorn Gods reeds daarom op ons rustte, omdat we kinderen van Adam, zijner verdorven natuur deelachtig, en alzoo behoorende tot het schuldig menschelijk geslacht zijn. Niets dan genade kan dan redding brengen, en alleen de Heilige Geest kan ons troosten. Die Heilige Geest die ons helpt, om het opborrelen uit de onzalige fontein te minderen, en het opborrelen uit de fontein des heils in ons machtiger te maken. En blijft het dan ook zoo nog worstelen tot den einde toe, dan draagt die worsteling zelve toch steeds meer de vrucht, dat het in ons als in den apostel worde: Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods! Ik heb begeerte om ontbonden te zijn en met Christus te wezen. Bij Hem, van zonde vrij! 272 ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK III. DERDE HOOFDSTUK. Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. 1 JOH. 2 : 16. Thans rest ons nog de zonde van het begeeren in engeren zin toe te lichten, gelijk die in het Tiende Gebod met name bestraft wordt. Die zonde nu is niet het algemeene opwellen van een onheilige begeerte of van een ongeoorloofde gedachte, maar bepaaldelijk het uitgaan van ons begeerziek hart naar datgene wat onzes naasten is, hetzij naar zijne vrouw, hetzij naar zijn huis of akker, hetzij naar zijn trek- of lastdier, hetzij naar wat ook, dat onder beschikking van uw naaste staat, hem toebehoort, en daarom niet het uwe kan zijn. Deze zonde nu raakt de quaestie der gelijkheid. Zeker het liet zich in het afgetrokkene denken, dat alle menschen op aarde precies op elkaar geleken, evenals de looden soldaatjes uit een speeldoos; en ook ware het denkbaar, dat ieder mensch of elk gezin een precies eender huis, een precies eender stuk grond, en precies evenveel, gelijksoortig en volmaakt op elkaar gelijkend huisraad had. Zoo ongeveer het leven in de kazerne, alleen nóg eentoniger en nóg eenvormiger. Maar het feit ligt er nu eenmaal toe, dat het niet zoo is. Evenmin als er aan een boom twee precies gelijke bladeren zijn, even onmogelijk is het twee personen te vinden, die in alles krek op elkander gelijken. Het loopt alles uiteen. Er bestaat tusschen allen de rijkste schakeering en verscheidenheid. Niet een arm, maar een rijk God heeft deze wereld tot aanzijn geroepen, en uit zijn overvloeienden goddelijken rijkdom, in eindelooze wisseling, aan alles een eygen vorm gegeven, zoodat niet de eentonigheid u vermoeit of afmat, maar door aller oog te midden der rijkste kleurschakeering naar de hoogste harmonie wordt gezocht. En hiermee nu hangt saam, dat Gods voorzienig bestel ook 's menschen levenslot en levensgeluk niet naar een bepaald rantsoen, en aan elk met gelijke maat en op gelijke wijze heeft toegemeten, maar dat ook hier alles wisselt, geschakeerd ligt en verschilt. De vraag waarom God de Heere het alzoo beschikte, kan thans niet principieel besproken. Het zij daarom genoeg te zeggen, dat voor zoover men onder menschen soms voor een tijdlang een gelijkmatige toebedeeling van lot en geluk aan allen binnen zekeren kring heeft pogen te verzekeren, altoos gebleken is, ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK III. 273 dat er onhoudbare toestanden geboren werden, en dat de ontwikkeling van onze menschelijke natuur er door werd gestremd. Het schijnt wel, dat de eindelooze wrijving, woeling en gisting, die van de bestaande ongelijkheid het vanzelf werkend gevolg is, voor de gezonde ontwikkeling van onze menschelijke natuur en voor het leven der menschheid niet kan worden gemist. Maar wat hier ook van aan zij, het feit zelf is nu eenmaal niet te veranderen. Er zijn mannen, maar ook vrouwen; volwassenen maar ook kinderen; krachtige jongelingen maar ook zwakke grijsaards; gezonden maar ook kranken; sterken maar ook zwakken; vluggen maar ook tragen; scherpe denkers, maar ook suffers en droomers; mannen met, maar ook mannen zonder talent; personen die branden van wilskracht, maar ook anderen die aan alle wilskracht zijn gespeend. Er zijn er wien het mee-, maar ook wien het tegenloopt; menschen die oud worden, maar ook anderen die vroeg sterven. Er zijn er die gelukkig, maar ook die ongelukkig huwen, alsook die niet huwen met al. Sommigen sterven kinderloos, anderen hebben bijna geen plaats aan hun tafel om al hun kroost te laten aanzitten. De een woont in een vruchtbaar land, de ander op de dorre heide. Hier nijpt een koude als op IJsland, ginds drukt zwoelheid als onder de keerkringen. Gij zijt Nederlander, een ander is Turk geboren; in Nederland is weer de een een Zeeuw, de ander een Fries. Kortom, heel het leven verschilt en is ongelijk. Volmaakt gelijke toestanden zijn er eenvoudig niet. En alle deze factoren saam brengen teweeg, dat het deel levensgeluk van den één zooveel kleiner of grooter is dan van den ander. Nu is dit levensgeluk altoos betrekkelijk. Denkt ge u voor een oogenblik, dat er nooit hooger levensgeluk op aarde bekend ware geweest, dan nu nog de Eskimo's genieten, zoo zou een ieder in dien toestand tevreden zijn en geen gevoel van ongeluk zou drukken; eenvoudig omdat men niet beter en niet anders wist of zóó en zoo alleen hoorde het. Maar zoodra er naast uw levenstoestand zich een andere levenstoestand vertoont, die iets rijker en gelukkiger is, dreigt dit uw tevredenheid te rooven en u daardoor te ontnemen ook het deel geluks dat ge hebt. Het is de vergelijking die het kwaad sticht. Waarom hij een meerder deel en ik een minder ? Ben ik niet even goed als hij ? Kon hij niet in mijn plaats en ik in de zijne staan? Waarom zal ik mij schikken in mijn soberder staat? Zoo rijzen de gedachten in het hart op. De begeerte gaat werken. Door wat men bij den naaste ziet, heeft men het denkbeeld van een nog hooger geluksstaat opgevat, dan men zelf heeft, en nu is het eerst: Had ik óók zulk een vrouw, óók zulk een huis, óók zulk een akker, óók zulk vee én E Voto IV 18 274 ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK III. verder in bezit. Maar als het dan blijkt, dat dit niet kan en niet komt, dan wordt de zondige begeerte nogmaals verscherpt, en wordt het allengs: Had ik, niet ook zulk een, maar had ik zijn vrouw, zijn huis, zijn akker en al zijn bezit. En nu gevoelt ge, hoe met zulk zondig begeeren opeens een vloed van ongerechtigheid over het hart stroomt. Uw tevredenheid met uw staat is weg, en het deel geluk, dat u ten deel viel, is van dat oogenblik af saploos en geurloos voor u geworden. Wat ge hebt, trekt u niet meer aan. Eer woudt ge er van af zijn. En naar wat ge niet hebt, niet hebben kunt, en niet hebben moogt, strekt zich uw hart uit. Bitterheid begint uw hart te vervullen. Het wordt aldoor één morren en klagen. Wrevel wordt de stemming die u beheerscht. En zoo ziet ge dan altoos op uw naaste, op hem die het meerder deel ontving. En dat benijdt ge hem. Daarom is hij u een doorn in uw oog. Hij hindert u, omdat zijn meerder geluk een schaduw werpt op uw soberder existentie. Wat hij heeft, kon evengoed het uwe worden. En dan begint dat spinnen en zinnen en peinzen over allerlei wegen en middelen en sluipgangen, waardoor wat onzes naasten is, aan ons kan getrokken worden. Dat kan dan of een particulieren vorm aannemen, b.v. van twee landbewoners, wier hoeven naast elkaar liggen, maar die ongelijk zijn in grootte, ongelijk in vruchtbaarheid, ongelijk in ligging, en nu tuurt en staart de magere boer eiken morgen en eiken avond op zijn buurman, die beter vee heeft, wiens paard er beter uitziet, wiens hooiland voller en hooger staat, wiens tarwe zwaarder in den halm is. En zoo werkt nijd en wrevel, en ontstaan er vijandschappen die zoo menig dorpsleven vergiftigen. Maar diezelfde zinlijke begeerte kon ook algemeener vorm aannemen, doordien veler nijd en wrevel zich saamvoegt, en in een geheele klasse van minder bedeelden stelselmatig inwerkt tegen een klas van ruimer bedeelden. Of eindelijk het kan een zonde worden die geheel de maatschappij aantast, en van lieverlee geheel ons geslacht in twee kampen verdeelt, eenerzijds van hen, die onder, en anderzijds van hen, die boven het midden staan. Een toestand dus als waarheen we thans weer op weg zijn, nu de dusgenaamde bezittende klasse voor de niet bezittende een doorn in het oog wordt, en men zint en peinst op middelen, om deze ergernis weg te nemen, door aller lot gelijk te maken. Vlak tegen de ordinantie Gods in en op zichzelf een volstrekte onmogelijkheid. Want dit gevoelt een ieder wel, hoeveel natuurlijks er ook in de tegenwoordige socialistische woelingen moge schuilen, in elk geval is deze woeling in haar uiting diep zondig geworden, als een rechtstreeksch ingaan tegen het tiende Gebod. ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK III. 275 Toch zij men wel op zijn hoede, om het niet voor te stellen, als heerschte deze ontevredenheid alleen onder de lagere klassen. Het zondig begeeren, om, ontevreden met eigen staat en stand, de hand uit te strekken naar wat aan anderen ten deel viel, is veeleer de zonde van heel onze maatschappij en wel een zonde die ze stelselmatig voedt. Het stelsel van concurrentie toch, waarin almeer de spil wordt gezocht, die heel onze maatschappij beweegt, wat is het anders, dan een altoos vergelijken van wat een ander is of heeft, met wat gij zijt of hebt, om alsnu de begeerte te prikkelen, dat ge zijn mocht, wat hij is. En zijt ge dan B op die wijs op zij gekomen, hebt ge B ingehaald, en straks achter u gelaten, dan staat achter B weer C en achter C weer D, en zoo eindeloos voort, tot aan uw dood toe, altoos een concurrent, die u voorbijstreefde, en dien ge nu op uw beurt voorbij wilt komen; steeds den regel dat het begeeren van wat uws naasten is geen zonde zou zijn, maar de deugdelijke drijfkracht van ons menschelijk leven. Zelfs zijn de mannen der wetenschap zoover gegaan van heel ons leven onder het aspect van een strijd tusschen sterkeren en zwakkeren te stellen. De dusgenaamde struggle for life, die dan onverbiddelijk op het bezwijken van de zwakkeren en het triomfeeren van de sterkeren uitloopt. Altijd hooger op willen. Nooit rusten kunnen. Geen zedelijk excelsior, maar een begeerziek hunkeren naar een meerder deel. En dan als men een sport hooger klom, genieten in wie lager staat, omdat vergelijking met dien lager staande u den maatstaf biedt van uw geluk. Wie boven u staat drukt u en maakt u ongelukkig, maar die onder u is, doet uw geluk uitkomen. En zoo woelt het eindeloos dooreen, en al het stil en rein geluk des levens, dat tevreden stemde en het hart ontspannen kon, is weg. Vraagt ge nu, wat de zonde is, die hier ten principale inwerkt, dan springt het in het oog, dat wie er zoo aan toestaat, God bedilt, die immers aller levenslot bepaald heeft. We zijn creaturen, we hebben ons zeiven niet gemaakt, en aan dien God die ons schiep, moet dus het recht onverkort blijven, om ons zoo te doen zijn, als Hij wil, en in dier voege over ons te beschikken, als naar Zijn welbehagen is. Hij is het, die het levenslot der menschen niet gelijk, maar ongelijk heeft gemaakt. En nu ligt het in den aard der zaak, en het kan niet anders, dan dat, waar ongelijkheid van geluk is, de een een meerder, de ander een minder deel moet hebben, de een hooger, de ander lager op de sporten des levens moet staan. Wie nu hooger, wie lager zou staan, stond wederom aan den Heere, en aan niemand anders dan aan Hem ter beslissing. Want het is wel waar, dat ook de mensch zelf door traagheid of arbeidzaamheid, door 276 ZONDAG XLIVö. HOOFDSTUK III. netheid of slordigheid iets aan zijn levensgeluk ontnemen of toebrengen kan; maar toch in groote afmetingen genomen, is iemands levenspositie reeds door zijn geboorte bepaald, en kan zelfs de beste in deze positie slechts kleine wijziging brengen. De een wordt als geboren prins in de koninklijke staatsiewieg gelegd, terwijl de ander in lompen gewikkeld, en door niemand opgemerkt, het levenslicht ziet in een achterbuurt. En overmits nu het geboren worden van u op uw plek, en van een ander op een hooger of lager plek, geheel onafhankelijk van uw wil of toedoen is, kan hierbij niet anders dan op God worden teruggegaan, en had Hij en niemand anders hierover te beschikken. Feitelijk is derhalve al deze ontevredenheid met zijn staat een betwisten aan God als uw Schepper van het recht om over u te beschikken. Het is een poging om God op zij te zetten: zelf het bewind in handen te nemen, dat Hem alleen toekomt; en op die wijs eigenmachtig uw wil en wensch in de plaats te stellen van Zijn voorzienigheid. Hiertoe nu komt ge vanzelf als ge negen tienden van uw aanzijn eenvoudig schrapt. Gods voorzienig bestel gaat over heel ons aanzijn en is daarop berekend. Hij beschikt dus over u, niet alleen met het oog op de korte jaren van uw aanzijn, die ge hier doorbrengt, maar ook met het oog op de eeuwen en nogmaals eeuwen die daarna komen en hiermee hangt het saam dat velen in deze korte leerschool soms hard gedrukt worden, juist met het oog op een rijker aanzijn dat hun straks beschoren is. Maar schrapt men die eeuwen, en houdt men van heel ons aanzijn niet anders over, dan die weinige jaren die men hier doorbrengt, dan natuurlijk is het vreemd, is het onverklaarbaar en kan men er zich niet in schikken, dat men in zoo harde leerschool gaat. Men doet dan juist als de knaap, die zijn school voor heel zijn wereld aanziende, het hard en ondraaglijk vindt, dat hij al die uren op de banken moet zitten, terwijl zijn oudere broeder en zuster vrij uitgaan. Beide dingen hangen hier dus saam. Men heeft den dood als horizont van het leven genomen, en daarmee ons eigenlijk, ons wezenlijk aanzijn van eeuwen en nogmaals eeuwen weggesneden; en daardoor mist men elk motief, om zijn lot op aarde te verklaren. En omdat men met dat onverklaarbare lot geen vrede had, heeft men toen ook Gods Voorzienigheid weggeschoven en is geëindigd met de taal der hoovaardij, dat men zijn leven in zijn hand had. Hoogstens mocht dan de Fortuin, het Avontuur, het lot er nog bijkomen; maar ook waar men de Fortuin ter hulpe riep, den God zijns levens had men uitgebannen. Vandaar dan ook dat al zulke maatschappelijke woelingen, gelijk ook nu weer de socialistische, steeds met Godloochening moeten gepaard gaan. Ook het huidig socialisme is niet onverschillig voor de religie, het staat ZONDAG XLIVO. HOOFDSTUK III. 277 er beslist vijandig tegenover. Het wil voor Gods bestel over mensehen, een ander bestel door menschen in de plaats brengen. Tweeërlei nu is hierbij geheel voorbijgezien: 1. dat alle geluk afhangt van de mate van behoefte, en 2°. dat ook het kleinste deel van geluk nog rijk maakt, mits ge er u aan geeft. Het eerste vereischt geen breed betoog. De man die zich eenmaal aan het gebruik van sterken drank gewend heeft, voelt zich ongelukkig als hij geen prikkelend vocht erlangen kan; terwijl omgekeerd het nog onbedorven kind er van walgen zou, zoo ge het den sterken drank wildet opdringen. Nu is de behoefte een, o, zoo rekbaar iets in den mensch. Er zijn kringen waarin men met blijde gezichten aan tafel zit, als er wat aardappelen, groente en een stuk spek uit den ketel komt; maar ook andere kringen waarin men passen zou voor zulk een schotel, en zich ongelukkig zou gevoelen, als men er van moest eten. Op Java slaapt de bevolking op een matje op den grond, bij ons is een bed onmisbaar. De neger in Afrika draagt bijna geen kleeren, maar de Europeaan die onder hetzelfde klimaat leeft, zou zonder kleeren niet kunnen uitgaan. Kortom, behoefte en behoefte verschilt letterlijk van mensch op mensch; en nu kunt ge die behoefte prikkelen, overprikkelen en van lieverlee tot waanzin spannen, maar ook die behoefte kan in evenredigheid blijven met wat ge hebt. Ontstaat nu het besef en gevoel van geluk uit de bevrediging onzer wenschen, dan spreekt het vanzelf, dat twee menschen, waarvan de één twintig en de ander slechts vijf behoeften heeft, beiden volkomen gelukkig zijn, ook al geniet de één viermaal zooveel als de ander. De visscher, die op zijn pink vier of vijf man voert, is even gelukkig als de kapitein, die dertig koppen heeft aangemonsterd, mits ze elk maar het aantal koppen hebben, dat ze behoeven. Het vogeltje dat niets dan wurmpjes eet, is even rijk met zijn wurmpjes, als de jachthond met zijn stuk vleesch. Het paard vraagt om haver, maar de koe is met haar hooi tevreden. Zoo is alle behoefte een wisselend begrip, en toch van de mate van die behoefte hangt uw levensgeluk af. Immers hebt ge vele behoeften, die onvervuld blijven, dan voelt ge u ongelukkig; maar hebt ge weinig behoeften, maar dan ook behoeften die alle vervuld worden, dan zijt ge rijk. Nu is dit prikkelen der behoefte deels een goede, deels een kwade zaak. Zeer zeker is het Gods wil, dat van lieverlede ons gevoel van 'behoefte zich verruimen zal, om ons daardoor te prikkelen tot inspanning en betoon van energie. In dien zin genomen is de vermeerdering van onze behoeften zelfs een noodzakelijk vereischte voor allen menschelijken voor- 278 ZONDAG XLIVfl. HOOFDSTUK III. uitgang. Zonder ambitie blijft men die men is. En dit schaadt dan ook niet, mits die vermeerdering van uw behoeften zeker perk niet overschrijde, en altoos binnen zulk een maat blijve, dat, na eenige jaren van inspanning, de bevrediging er van mogelijk is. Prikkelt ge iemands behoeften daarentegen op zoo onevenredige wijze, dat ze te ver boven zijn staat en stand uitgaan, en, wat hij ook worstele, door hem niet bevredigd kunnen worden, dan hebt ge hem ongelukkig gemaakt; hem zijn vrede geroofd; en hem in een staat van afhankelijkheid gebracht. Het behoeft toch wel geen aanwijzing, dat wie weinig behoeften heeft, zich veel vrijer beweegt, en dat daarentegen de man met duizend behoeften elk oogenblik voor moeilijkheden staat, en op elk punt afhankelijk is van anderer hulp. Het kind heeft aan alles behoefte, en is daarom volstrekt afhankelijk, en wie den volwassen man tal van behoeften bijbrengt, die hij zelf niet bevredigen kan, heeft van den man weer een kind gemaakt. Juist daarin ligt dan ook de grootste fout van de tegenwoordige opvoeding, dat men de volken te snel vooruit heeft willen brengen, en daardoor de behoeften van het leven op te onevenredige wijze heeft uitgezet. De thans bovendrijvende stelsels zijn er letterlijk op ingericht, om de behoeften, tot zelfs van den jeugdigen knaap, steeds meer te prikkelen. En wreed, zonder ontferming, ontziet men zich niet met al zulke behoeften te wekken in de kringen der minvermogenden, voor wie er nooit ofte nimmer van de bevrediging van die behoeften sprake kan zijn. Immers ook al wilde men aller lot gelijk maken, dan nog zou het volstrekt onmogelijk zijn, dat een zoo hoog opgevoerde behoefte ook maar tot op de helft bevrediging vond. Daar is ons leven te arm voor. Dat kan de wereld ons niet geven. Zelfs de openbaarheid van het leven is in dit opzicht wreed geworden. In onzen Calvinistischen tijd was het hier te lande de gewoonte, dat wie een meerder deel van levensgeluk ontvangen had, dit binnenshuis genoot; maar nu stalt men alles uit. De étalage in onze winkels en magazijnen is er als op ingericht om aller begeerten te prikkelen. De open café's, hotels en bierhuizen zijn een terging voor wie in het zweet zijns aanschijns zijn brood eet. Het is alles één pralen en pronken geworden, natuurlijk ten koste van wie minder bedeeld is. En zoo week dan het cement der tevredenheid uit heel ons maatschappelijk leven. Hartstocht wordt gestookt. En het einde zal, zoo God het niet verhoedt, wezen, dat de vlam ten leste laaie uitslaat, alleen wijl men tegen Gods gebod zoo vermetel is ingegaan. En daarom wezen we in de tweede plaats op de vroegere tactiek, op het zich geven aan wat men had, in plaats van altoos te hunkeren naar ZONDAG XLIVö. HOOFDSTUK III. 279 wat men miste. Dit is een mysterie, het is zoo, maar een mysterie waarvan de waarheid telkens weer zoo overtuigend blijkt. Leef in uw huislijk leven in, geef er u aan, loop er niet telkens uit, en ongemerkt zult ge als vrouw en meisje gevoelen, dat er in dat stille huislijk leven schatten van levensgeluk schuilen, die ge eerst van verre niet hadt vermoed. Maar volg nu de omgekeerde methode, om dat huisgezin als bijzaak te beschouwen, en altoos te hunkeren naar wat buiten is, dan wordt dat huisgezin u een last, het ontsluit u zijn schatten niet, en de bekoring van uw leven is weg. Zoo ook is het met uw arbeid en met uw levensberoep. Leef er in en er voor, geef er u aan, en die arbeid zelf, dat beroep, omdat ge er uw hart op zet, zal bloeien, zal rijke vrucht dragen en u gelukkig maken. Een hoefsmid, die er in leeft om een paard goed te beslaan, geniet eiken keer, als er weer een paard in zijn hoefstal komt, en elk paard, dat weer welbeslagen weggaat, geeft hem een gevoel van voldaanheid. Maar beschouw omgekeerd uw werk alleen als middel om geld te verdienen, en om straks voor dat geld genot te gaan zoeken, en natuurlijk dan is het u een last geworden, en vraagt ge u af, of ge ook niet zonder dien last, u anderer geld kondt toeëigenen. Alleen om dat geld toch is het u dan te doen. Juist dat niet om geld werken is dan ook het standpunt waarop Jezus Gods kinderen plaatst. Hij wijst ons op de vogelen des hemels, die doen wat hun instinct ze voorschrijft, en die nochtans door God gevoed worden. En zoo wil Hij dat ook Gods kind leven zal, als een klein kind bij vader thuis, dat doet wat vader hem zegt, en nu voorts weet dat vader voor zijn voedsel zorgt. Zoo leefden dan ook onze vromen eertijds. Zij werkten in hun goddelijk beroep. Zij gaven er zich met hart en ziel aan. Dit maakte hen kundig en ervaren. Zoo zegende God hen. En dan ontvingen ze eiken morgen en eiken avond hun brood uit Gods hand. Tevredenheid is op zich zelf levensgeluk; eindeloos begeeren maakt arm en ellendig. Ja wat nog meer zegt, tevredenheid kan het velen, dat uw naaste een meerder deel heeft, maar uw begeerlijkheid hitst u tegen uw naaste, aan wien God meer gaf, op. Zoo is dan de tevredenheid een steun voor uw zedelijk leven, en daarentegen uw eindeloos begeeren een wortel waar allerlei zedelijk en misdadig onkruid uit ontspruit. Gierigheid, zegt de apostel, is de wortel van alle kwaad; en „Gierigheid," ge weet het, is hier niet als vrekheid bedoeld, maar in den oorspronkelijken zin, van gieren, geeren, begeeren. Het is of de apostel zeggen wilde: In de overtreding van het tiende Gebod ligt de wortel, waaruit de zonde tegen alle overige negen opkomt. 280 ZONDAG XLIVÖ. HOOFDSTUK I. ONZE VERHOUDING TOT DE WET. EERSTE HOOFDSTUK. Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zeiven, en de waarheid is in ons niet. 1 Joh. 1 : 8. Thans zijn we genaderd tot het vraagstuk van het Perfectionisme, dat onze Catechismus onverwijld op het tiende Gebod volgen laat. Dit verband is zeer practisch gelegd. Juist toch het tiende Gebod slaat aan alle perfectionistische dweperij zoo onverbiddelijk den bodem in. Wijl echter de Catechismus aan deze vraag over het Perfectionisme nog een tweede over het Gebruik der wet vastknoopt, rest ons niet anders dan dit voetspoor te volgen, en daarom vatten we Vraag 114 over het Perfectionisme, en Vraag 115 over het Wetsgebruik, saam onder de ééne gedachte van de verhouding waarin wij tegenover de wet staan. Eerst dan het Perfectionisme. Met deze ketterij hadden onze vaderen in de 16e eeuw in Doopersche streken hard te kampen, daar men vooral van die zij dit „volkomenheiligheidsstelsel" sterk dreef. Sinds sliep deze overspannen dweperij, want al kwamen de Labadisten weer tot op de grenzen, en al kan niet ontkend, dat deze droom van „volkomen heiligheid reeds hier op aarde" sinds eeuwen gedroomd is, toch dook deze ketterij althans in vasten vorm niet weer op, voor in onze eeuw. Die jongste beweging vond ook hier te lande in kleinen kring een oogenblik ingang, edoch om even spoedig het veld weer te ruimen, en zijn eigenlijk terrein vond dit 19de eeuwsche Perfectionisme onder de Kwakers, de Plymouthbrethren en de Baptisten in Engeland, Amerika en aan de Kaap. Daar nu deze groepen geestelijk verwant zijn aan de Doopersche beweging uit de 16e eeuw, blijkt reeds hieruit genoegzaam, hoe de wortel van deze dwaling juist in de grondfout der Dooperij moet gezocht. Hiermee is natuurlijk niet bedoeld, dat de kleine groep, die het eerst op Murray*s roepstem zich ook hier te lande voor korten tijd in dezen droom vermeide, en eens een predikant van den kansel deed uitroepen: „In geen vol jaar heb ik gezondigd," daarom principieel Doopersch zou geweest zijn. Integendeel, die beweging was ten onzent althans puur Labadistisch, en uit dorst naar heiliger levensstandaard geboren. Vandaar ZONDAG XLIVÖ. HOOFDSTUK I. 281 dat ze, toen de pijnlijke teleurstelling even spoedig ontnuchterde, en het gevaar van den geestelijken hoogmoed zich gevoelen deed, even spoedig weer verdween. Zelfs bij Pearsall Smith, en op zijn Sanctificationsmeetings, waar wel in zeer grooten getale juist de Baptisten en Kwakers opkwamen, droeg de actie van het Perfectionisme nog allerminst een principieel karakter. Schrijver dezes heeft persoonlijk aan Pearsall Smith Vraag 114 van onzen Catechismus voorgelegd, en na lezing is door hem verklaard, dat hij bereid was dit antwoord te onderschrijven. De drijfkracht van deze beweging bestond dan ook meer in de overtuiging, dat men zeer wel op een hooger geestelijk niveau leven kon, dan thans de meeste Christenen deden; dat de meeste Christenen metterdaad op zulk een hooger niveau gestaan hadden; en dat er althans enkele kringen ook in later eeuwen geweest waren, waarin hooger geestelijk ideaal was verwezenlijkt. Dit deed naar geschriften uit zulke kringen grijpen. Met name veel van Madame De la Mothe Guyon vond ingang. En eerst zoo kwam men ongemerkt tot uitdrukkingen en zegswijzen, die aan een bepaald systeem deden denken; maar dan toch uitdrukkingen waarvan de meesten zich bedienden zonder de beteekenis en strekking er van te doorzien. Hoofdgedachte en leidend motief was en bleef de poging om den standaard van het Christelijk leven hooger te stellen, en de eenige theorie, die daarbij als theorie gedreven werd, was het denkbeeld, dat de eerste bekeering nog slechts op het lagere niveau bracht, en dat er daarom, na de eerste bekeering, nog een tweede iets, wat men de verzegeling of vrijmaking noemde, moest volgen. En hierin zag men dan een tweede daad van den Heiligen Geest, die van dit lagere naar dat hoogere niveau ophief, waarop een meer zondeloos leven mogelijk werd. Reeds hieruit ziet men, hoe sterk deze nieuwe beweging van de oorspronkelijke Doopersche verschilde. Die eerste periode toch, die men op het lager niveau doorbrengt, is op Doopersch standpunt zoodra eenmaal de wedergeboorte is ingetreden, ondenkbaar. Juist echter wijl deze Sanctification-beweging zoo weinig principieel was, boette ze zeer spoedig haar kracht in! Ze wilde toestanden als in de eerste en in de zestiende eeuw, te midden van het heroïsme der vervolging, hier en daar bestaan hadden, thans vernieuwen in tijden en kringen, waarin elke prikkel voor zoo heilig heroïsme ontbrak. Bij ontstentenis van het heroïsme moest men toen wel zijn toevlucht nemen tot het Quiëtisme, dat wel verre van de zedelijke wilskracht te stalen, haar veeleer verslapt en breekt. En zoo kon het niet anders, of de bange teleurstelling die volgde, en de geestelijke hoogmoed die door de reten gluurde, moest spoedig afbreken, wat zoo kunstmatig was opgebouwd, zonder iets anders over te laten, dan het altoos prijslijke verschijnsel, 282 ZONDAG XLIVÖ. HOOFDSTUK I. dat Christenbroeders nu en dan saamkomen, om elkanders liefde op te scherpen en door vermaan en stille critiek op zichzelven, den toon des levens weer te heiligen. Doch hiermee verloor deze beweging dan ook elk eigen karakter. Ze begon op één lijn te staan met wat in het klooster den levenstoon had aangegeven, de zucht, de dorst, de poging, om de realiteit van het Christelijk wezen sterker te doen uitkomen, dan dit in het gewone leven der Christenen meestal plaats grijpt. Het werd dus iets soortgelijks als in de collega piëtatis der Piëtisten in Duitschland, en hier te lande in de conventikelen en gezelschappen was gezien; een eenigszins nauwere aaneensluiting van enkele vrome broeders en zusters om elkander verder te brengen in de kennisse van Gods wegen, en op te wekken tot heiliger leven, met een nauwere conciëntie voor het aangezichte Gods. Vatten we thans echter het vraagstuk van het Perfectionisme principieel op, dan doet het zich in aansluiting aan het oorspronkelijke Doopersche wezen, heel anders voor. De Doopersche richting, men zal zich dit herinneren uit wat door ons over de Vleeschwording van het Woord, over de Wedergeboorte en over de Mijdinge gezegd was, was volstrekt dualistisch, d. w. z. ze plaatste, het natuurlijk leven van den mensch in rechtstreeksche tegenstelling tegenover zijn genadeleven. Het genadeleven is voor de echte Doopersche geen herschepping, maar een vlak af nieuwe schepping; en alle aansluiting van het genadeleven aan het natuurlijk leven ontbreekt. Het zijn twee cirkels die over elkaar schuiven, maar overigens niets met elkaar gemeen hebben. De sfeer van het eene leven is hermetisch voor de sfeer van het andere leven afgesloten. De Christus neemt zijn vleesch en bloed niet uit het vleesch en bloed van de maagd Maria aan, maar in Maria's baarmoeder wordt nieuw vleesch en nieuw bloed door God ingeschapen. En zoo ook is het dus in de wedergeboorte. Niet het oude, zondige wezen van onze verdorven natuur wordt in een rein wezen omgezet en veranderd, maar in 's menschen hart wordt een nieuw en ander leven ingeschapen. Het is niet een edele loot die op den wilden stam geënt wordt, maar de oude stam wordt omgehouwen, en er wordt een nieuwe stek voor in de plaats gepoot. Dit maakt dus, dat de wedergeborene met krijg, overheid, eedsaflegging en zooveel meer, altegader dingen die bij de bedorven natuur hooren, niets meer te maken heeft. Wel leeft hij nog te midden van een wereld die uit de natuur leeft, maar die wereld mijdt hij door het stuk der Mijdinge, om in eigen kring zich terug te trekken. En wel heeft daarom ook de Doopersche zijn ideaal en zal ook hij eens zijn wereld ontvangen, maar zijn wereld komt eerst met de wederkomst des Heeren, en wat Jan van Leiden te Munster zocht ZONDAG XLIV&. HOOFDSTUK I. 283 te realiseeren, was slechts een uitwas aan die anders ideale verwachting. Anders daarentegen stond het met de Naaktloopers. Dezer systeem vloeide rechtstreeks uit het Doopersche wezen voort. Immers de mensch vóór de zonde schaamde zich niet. Het gevoel van schaamte is eerst met de zonde opgekomen, en alzoo is kleeding iets, dat wel bij de verdorvene natuur, maar niet bij de heilige natuur hoort. En overmits het Doopersche systeem inhoudt, dat de wedergeboorte, niet potentieel, maar terstond actueel werkt, en opeens de zondige natuur afsnijdt, en er een heilige natuur voor in plaats stelt, was het volkomen consequent, dat men het kleed wegwierp, en zich zelfs in gemengde bijeenkomsten weer vertoonde gelijk Adam en Eva elkander gezien hadden in het paradijs. Het is zoo, het op straat zich aldus vertoonen volgde niet uit het stelsel; maar dan toch wel het zonder kleeding verschijnen in het alzoo onderling saamzijn. En men weet dan ook, hoe nog in onze eeuw de dusgenaamde Latter day saints in Zuid-Afrika, en enkele verwante groepen in Brazilië tot gelijke praktijken zijn teruggekeerd. In den hemel, in den staat der heerlijkheid, als de uitverkorenen in hun verheerlijkt lichaam verschijnen zullen, kan van kleeding in onzen zin zoomin als van uiterlijke schaamte sprake zijn. Welnu, dat hemelsche leven acht de echte Doopersche nu reeds te bezitten, en vandaar deze excessen, die natuurlijk ten slotte zondig uitliepen en voet gaven aan het antinomianisme, maar die oorspronkelijk goed en heilig waren bedoeld. De strijd over dit Perfectionisme is dan ook niet uitgestreden zoo ge u op eenige Bijbelplaatsen beroept, en daarmee de zaak afgedaan acht. Verwijst gij toch naar uitspraken als deze: „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat, wie zal bestaan?" „Alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed"; „Wie kan zeggen: ik heb mijn hart gezuiverd en ben rein van zonde?" „Wij struikelen allen in vele"; of eindelijk: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij onszelven en de waarheid is in ons niet"; — dan verwijst de Doopersche u op zijn beurt naar 1 Joh. III : 9: „Een iegelijk die uit God geboren is, doet de zonde niet, want Gods zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren"; naar 2 Kron. XV : 17: „Het hart van Asa was volkomen met den Heere alle zijne dagen"; naar Deut. XXX : 6: „De Heere uw God zal uw hart besnijden, en het hart uws zaads, om den Heere uw God lief te hebben, met uw gansche hart en uw gansche ziele, opdat gij levet"; naar Ezech. XXXVI : 27: „Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, en mijne rechten zult bewaren en doen"; naar Rom. VI: „Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in 284 ZONDAG XLIVÖ. HOOFDSTUK I. dezelve leven?" en om niet meer te noemen, naar Eph. II : 10: „Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden." Op die wijs komt men dus niet verder. Dan plaatst men Schriftuurplaats tegenover Schriftuurplaats, en van beide zijden is men er op uit, om de plaatsen uit de Schrift, die, op den klank af, zijn eigen gevoelen bevestigen, zoo letterlijk mogelijk te doen opvatten en om daarentegen die andere plaatsen, die, op den klank af, zijn gevoelen bestrijden, zoo uit te leggen, dat deze strijd niet meer bestaat. Al is dan ook deze strijd met Schriftuurplaatsen alleszins geoorloofd, en ten deele zelfs noodzakelijk, toch moet men, om willekeur te mijden en verder te komen, een anderen weg inslaan, en zich afvragen, wat de algemeene gegevens der openbaring zijn, die ons hier den weg wijzen. En dan hangt hier eigenlijk alles aan de juiste belijdenis van de almacht Gods, d. i. aan het juiste inzicht (dat uit belijdenis van deze almacht volgt), dat alleen God iets scheppen en aan iets het aanzijn kan geven; zoodat wat Hij niet schept, geen eigen aanzijn of bestand kan hebben. Dit nu op de zonde toegepast, toont derhalve, dat afgesneden moet elke voorstelling, alsof de zonde een iets ware, dat bestand in zich zelve bezat. Waar dus de zonde in onze natuur woelen gaat, komt er niet iets dat buiten God om ontstaan zou zijn, als een nieuw element of bestanddeel bij onze natuur bij, maar wordt alleen de bestaanswijze van onze natuur veranderd. Iets wat men het duidelijkst uitdrukt, door te zeggen, wat eerst positief was, sloeg door de zonde om in zijn negatief. De kracht die er is, blijft dezelfde, maar ze verandert van richting. Dit maakt dan wel dat de zondaar vele gaven verliest, en dat alom de tonen van zijn hart valsch in plaats van zuiver klinken, en er dus geen harmonieën meer door hem kunnen worden voortgebracht, maar de kracht, die toon en klank voortbrengt, is daarom nog volstrekt niet weg. Die tong, die ge ontvingt om God te loven, wordt u niet uitgesneden, maar blijft in u, en blijft dienst doen om stem te geven. Alleen maar, met diezelfde stem wordt nu de heerlijkheid Gods gelasterd. Er ligt dus in de zonde geen eigen kracht, waardoor de zonde iets, als uit zichzelve, in u zou tot stand brengen, maar al de kracht, waarmee de zonde optreedt, is kracht die God in u wrocht. De zonde is uit zichzelve volkomen machteloos, en speculeert uitsluitend met een goddelijk kapitaal. Doch hier volgt dan ook uit, dat de zonde uit het wezen des menschen niet kan wegbreken; den mensch mensch moet laten; en dat als Gods genade tot den zondaar komt, nog alle stukken van een mensch in hem aanwezig zijn, en om het zoo uit te drukken, nog alle ledematen in hem gevonden worden, waaruit het reine lichaam weer moet worden opgebouwd. Een zondaar is, zoo ge wilt, een ZONDAG XLIV&. HOOFDSTUK I. 285 lek wrak, in zooverre de kromhouten van de kiel losgewrongen en alle naden geopend zijn, mits ge maar wel in het oog houdt, dat er geen enkele balk of plank te loor ging, en dat dus voor het kalefateren van dit wrakke schip geen enkele nieuwe balk of rondhout behoeft te worden aangebracht. Dit nu toegepast op het werk der genade toont, dat het genadewerk niet hierin bestaat, dat wie zijn beenen verloor, nieuwe beenen krijge, maar veeleer hierin, dat de kreupele, wiens beenen verlamd waren, weer in zijn beenspieren gesterkt wordt, en nu springt als een hert. De zondaar is een blinde, niet alsof zijn oogen waren uitgestoken, maar zóó dat het licht er uit is, en nu brengt de genade te weeg, niet dat er in een leege oogkas een nieuw oog inkomt, maar dat hetzelfde oog, dat eerst niet zag, nu ziet. Genade is genezing. De kranke, die al zijn levenskracht uitputte in een vernielende koorts, wordt zóó aangegrepen, dat diezelfde levenskracht nu een andere richting krijge, daardoor de koorts ophoude, en zoo het gezonde leven weer opkome. Die stierf staat op, niet doordat er een ander in zijn plaats komt, of hij bij manier van zielsverhuizing, in een ander wezen kruipt, maar doordat God de ingezonken en werkeloos geworden levenskrachten opwekt. Wat door de zonde negatief was geworden, wordt nu weer positief gemaakt. In het paradijs waren geen distelen en doornen; toen is door den vloek allerlei geboomte dat eerst schoon was, zoo omgevormd, dat er distelen en doornen aan groeiden. En nu, door de genade, wordt niet de distel uitgehouwen en de doorn verbrand, om er een mirt en een den voor in de plaats te poten, maar de doorn wordt een den, de distel wordt een mirt. En zoo eerst is het den Heere een eeuwig teeken. Een teeken van zijn almachtigheid, dat niets zijn schepsel vernietigen kon, en dat zijn macht ten slotte weer doorbreekt en uitblinkt. Op dien grond nu beleed de Christelijke Kerk, dat ook de wedergeboorte niet de schepping van een tweede nieuw wezen in of naast ons wezen is, maar de omschepping of herschepping van ons eigen en eenig wezen, op zulk een wijs dat het weer uitkome naar zijn oorspronkelijk plan en zijn oorspronkelijken aanleg. Het verstand blijft hetzelfde, maar de wil die eerst krom gebogen was, wordt nu weer recht gebogen. De innerlijke levensbeweging die zich van God had afgekeerd, wordt nu weer naar God toegekeerd. De blinde gaat met zijn eigen oog weer zien; de doove met zijn eigen oor weer hooren; de kreupele springt met dezelfde voeten en beenen, die hem eerst niet dragen konden. En dit is nu wel, vergelijkenderwijs, een nieuwe toestand, zoodat onze mensch als nieuw is geworden, dat we spreken, als met nieuwe tongen, en dat we ons, gelijk Paulus in Ef. II : 15 zegt, tot een nieuwen mensch geschapen voelen; 286 ZONDAG XLIVÖ. HOOFDSTUK I. maar nieuw wil hier in het minst niet zeggen, opniêuw geschapen, zoodat er een tweede schepsel in het eerste zou insluipen. De natuur verjongt en vernieuwt zich met elke lente, maar altoos blijven het dezelfde stofdeelen en dezelfde krachten, die onder den gloed van dezelfde zon, in nieuwe vormen optreden. Geheel de Doopersche voorstelling, die altoos van een nieuw wezen droomt, moet daarom geheel terzijde gesteld. Het wezen blijft één. Het is onze eigen natuur die wordt omgezet. Ons ik vóór en ons ik na de wedergeboorte is hetzelfde. Doch hierbij komt nu een tweede stuk. De vraag namelijk, welke is de weg Gods? Stelt Hij alles plotseling en opeens in zijn voleinding daar, gelijk het naar zijn raad zijn moet; of wel, volgt Hij den organischen weg, die uit de tarwekorrel den halm met de aire, en uit den eikel den eikestam niet dan allengs doet groeien? En dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. In de eerste schepping is natuurlijk alles in een staat van voorloopige volkomenheid geschapen. Adam was bij zijn schepping opeens een volwassen man. Eva is niet eerst kind geweest. God heeft in het paradijs niet gezaaid, en gewacht tot na verloop van vijftig jaren zijn ceders volgroeid waren, maar Hij heeft heel het paradijs in staat van voorloopige volkomenheid geschapen. We zeggen van voorloopige volkomenheid, omdat het paradijs nog niet de staat der heerlijkheid was die komt, en omdat Adam en Eva wel heilig, maar daarom nog niet des eeuwigen levens deelachtig waren. Hun heiligheid moest zich nog ontplooien en was nog een verliesbaar goed. Maar gerekend met den staat van het paradijs, gelijk God dien bedoeld had, dan ja, was het product der schepping in zichzelven alleszins voltooid en volkomen. Edoch, en dit is het punt, waarop het voor ons aankomt, daarna verkoos God de Heere uitsluitend den weg van den organischen groei. Abel wordt als kindeke geboren. De dieren werpen jongen. De eikestam laat zijn eikels in den bodem vallen. Alles komt nu uit onmerkbare kleine kiemen op, en die kiemen verbergen in zich de potentiën of vermogens, waaruit het al zal voortkomen. En nu komt het dan ook, maar niet plotseling, niet opeens, veeleer zeer langzaam en door gestadigen wasdom. Dit geldt voor de zienlijke, maar ook voor de onzienlijke schepping in den mensch. Het kind spreekt eerst niet, maar schreit alleen. Het spreken leert het eerst van lieverlede. Een kind dat pasgeboren is, denkt nog niet, maar leert eerst van lieverlee zijn bewustzijn kennen, grijpen en verrijken. En zoo ook vormt zich zijn zedelijk leven, zoowel in den zondigen als in den onzondigen weg. Ook hier is groei, toeneming, wasdom. Eerst schijnbaar niets, zoolang nog alles in de potentiën (kiemen) schuilt; maar ZONDAG XLIVÖ. HOOFDSTUK I. 287 straks komt het uit, en dan vertoont het actueel (daadwerkelijk), hetgeen eerst in de potentiën verscholen lag. En zoo nu ook is de weg des Heeren in het wondere werk der wedergeboorte. Ook hier werkt God met het mysterie van de kiem. Het duidelijkst komt dit uit, als er een uitverkoren kind in zijn eerste levensjaar wegsterft. Dan heeft vader noch moeder ook maar iets van dat werk der wedergeboorte bemerkt. En toch wrocht de Heere het. De klem, de potentie was er. Maar nu verdwijnt dit begenadigde wicht, en op aarde zal nooit iets van zijn wedergeboren leven uitkomen. Onze Kerken, die de jonge kinderen, als zijnde reeds vóór hun doop lidmaten van Christus, doopen, zien in het te doopen kind niets van eenige wedergeboorte, niets van geloof, en toch doopen ze, en bedienen ze het Sacrament, dat immers alleen ten doel heeft, een geloof dat er is, te sterken. Zoo is dus de wedergeboorte niet het in ons planten van den boom des levens, maar het in ons uitstorten van een zaad „Gods", een „zaad des levens", een „onvergankelijk zaad", doch altoos een zaad, gelijk de korrel dit voor de aire is en het mosterdzaad voor den mosterdboom, in welks takken de vogelen des hemels zich later nestelen zullen, maar waarvan ge aan dit kleinste moeskruidzaad niets ziet, niets bespeurt, en niets merkt. Toegepast op het groote werk der omzetting en herschepping, wil dit dus zeggen, dat deze herschepping wel in de wedergeboorte haar vast uitgangspunt heeft, en dat in dit zaad Gods alles aanwezig is, wat straks in geloof en heiligmaking zal uitkomen; maar dat die heerschappij niettemin slechts langzaam en van lieverlede zich uit dat zaad ontplooit en ontwikkelt. Ze geschiedt niet zóó, dat ze opeens voleind en voltooid is, maar slechts zóó, dat ze een waarborg in zich draagt van eens voltooid en voleind te zullen worden. Dien waarborg bezit ze in Christus, wiens leden we zijn, en in wien, als ons Hoofd, alles nu reeds aanwezig is, wat later aan en in ons zal uitkomen. Maar de omzetting, de vernieuwing, de herschepping is een werk van lange jaren; en dit nu brengt teweeg, dat onze natuur op welk punt ge ze ook in het leven neemt, altoos in zeker opzicht reeds herschapen, maar ook in ander opzicht nog niet herschapen is, en dus nog het zondige wezen laat uitkomen. Denkt ge uw wezen als een cirkel, met een middelpunt, een straal, en een omtrek, dan wil dat dus zeggen, dat de wedergeboorte wel het middelpunt herschept, en aan den straal een andere richting geeft, maar dat herschepping van uit dit middelpunt slechts langzaam naar den omtrek voortschrijdt. Deelt gij nu den cirkel naar de orde der Tien Geboden, door tien stralen in tien vakken of deelen in, en merkt ge op elk dezer tien stralen tien graden, dan zegt onze Catechismus, dat de 288 ZONDAG XLIVÖ. HOOFDSTUK II. wedergeborene in zich den drang ontwaart om niet alleen naar sommige, maar naar al Gods geboden te leven; wat onze theologen noemden, dat er wel volmaaktheid in de deelen maar niet in de graden of trappen bestaat. Dit nu op den cirkel toegepast, wil dan zeggen, dat uit het middelpunt de herschepping wel tegelijkertijd langs al de tien stralen voortwerkt, edoch dat ze volstrekt niet opeens voortschrijdt tot in den tienden graad, maar veeleer slechts langzamerhand uit den eersten naar den tweeden graad opklimt. En dit nu werpt geheel de Doopersche voorstelling omver, alsof er ook in al de graden reeds aanstonds een geheel nieuw leven zou zijn, en alsof het slechts van onzen wil afhing, om tot in den hoogsten graad nieuw voor God te staan. Neen, zoo is het niet. Zelfs de allerheiligsten, d. i. zij, in wie de herschepping het verst voortschreed, hebben in dit leven nog nooit anders dan een klein beginsel dezer volkomen gehoorzaamheid. TWEEDE HOOFDSTUK. Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God. Filipp. 1:1. Onze Kerken spreken in Vraag 114 van de allerheiligsten. Dat door deze uitdrukking tusschen „geloovigen" en „geloovigen" een onderscheid in trappen wordt gesteld, is niet tegen te spreken. De gewone naam, dien de Schrift voor de „geloovigen" bezigt is: heiligen. Zoo schrijft de apostel Paulus „aan de heiligen die te Efeze zijn", enz. Hier echter wordt door dit woord: „allerheiligste" een vergelijking ingesteld. Er zullen er dan zijn heiliger dan de gewone heiligen. Onder deze heiliger personen zullen dan enkelen weer de heiligsten zijn. En eindelijk zullen dan onder deze heiligsten der heiligen weer enkelen als de fcijn, en zelfs zooveel mogelijk een uitdrukking van eerbied moet geven. Vandaar dat in de Heilige Schrift het knielen onder het gebed steeds op een wijze wordt vermeld, die ons tot knielen uitlokt. Als het loon voor Messias op zijn strijd wordt ook dit bestanddeel zijner eere vermeld, dat voor hem alle knie zich zal buigen. Als de heilige apostel de Kerk van Epheze den ernst zal uitdrukken van zijn smeeking voor haar geestelijken bloei, betuigt hij: Daarom buig ik mijne knieën voor den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. In Rom. XIV : 11 heet het: „Ik leer, spreekt de Heere, voor Mij zal alle knie zich buigen." Ook uit het Oude Verbond vernemen we van Ezra, dat hij bij zijn gebed in den tempel „zijne knieën boog", en van Daniël zelfs „dat hij zijn knieën boog op drie tijden des daags". Van Salomo wordt bij de inwijding des tempels uitdrukkelijk vermeld „dat hij knielde op zijn knieën voor de gansche gemeente van Israël." En in Psalm XCV jubelde Israël vanouds, en jubelt nóg het volk des Heeren aan alle einden der aarde: Komt, laat ons knielen en ons nederbuigen voor den Heere die ons gemaakt heeft. 406 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XII. Dat het hierbij nu niet in de eerste plaats om het knielen zelf, maar om den eerbied dien het knielen uitdrukt, te doen is, spreekt vanzelf. Er wordt door de heiligen Gods in de Schrift dan ook wel staande en zittende gebeden; maar ontkend mag toch niet, dat het knielen een uitdrukking van onzen eerbied onder het bidden is, die door de Schrift eer wordt aangemoedigd, dan tegengestaan. De tegenzin die in sommige Protestantsche kringen tegen het knielen bestaat, is dan ook kwalijk te verdedigen, omdat hij op een misverstand rust en een andere oorzaak heeft. Het was namelijk, en is nog, in de Roomsche kerk gewoonte, dat de aanwezige schare de knieën buigen zal, als de priester de hostie opheft. Die hostie acht de Roomsche Kerk, na de consecratie, goddelijke aanbidding waardig, en het knielen voor de hostie werd alzoo een belijdenis, dat men met Rome de geconsacreerde hostie eert als ware ze Christus zelve en dus God. Dit nu maakte, dat in de dagen van de Reformatie der 16e eeuw, het knielen (voor de hostie) als. teeken gold dat men nog Roomsch bleef, en het nfef-knielen (voor de hostie) als bewijs dat men met Rome brak,. en meeging met „wie van de religie waren". Te dier oorzake nu heeft zich in de dagen der Hervorming een sterke reactie tegen het knielen in de vergadering der geloovigen geopenbaard, en is althans het openbaarlijk knielen onder ons zoo goed als afgeschaft. Onderwond zich iemand onder ons, om in de kerk te knielen, of noodigde een leeraar zijn gemeente uit,'om geknield tot God te roepen, zoo zou men hierin allicht een kryptoRomanisme zien, dat nog algemeen afkeuring zou uitlokken. Toch is dit zeer stellig verkeerd. Een gemeente die telkens zingt: „Komt, laat ons knielen voor den Heere, die ons gemaakt heeft en verkoren," en desniettemin terug zou schrikken op het enkele denkbeeld, dat men, nu ook de daad bij het woord voegende, saam knielen ging, weerspreekt zichzelf. Al geven we toch toe, dat de uitdrukking: „Voor Hem zal alle knie zich buigen" zeer wel verstaan mag worden, alsof er stond: „Hem zal alle mensch eens goddelijke eer bewijzen;" toch ligt in de uitdrukking zelve altoos opgesloten, dat het buigen van de knie een Gode welgevallige uitdrukking van onzen creatuurlijken eerbied is. De houding van ons lichaam behoort in het gebed uitdrukking te geven aan ons gevoel van kleinheid en geringheid en ootmoedigheid voor de Majesteit des Heeren; en waar schuld en zonde ons de ziel benauwen, is het even natuurlijk, dat een mensch voor zijn God op de knieën gaat, als dat een kind zoo het kwaad heeft gedaan, neerknielt bij den schoot van zijn «noeder. En al dient toegestemd, dat er in het gebed van Gods volk ook zeer zeker de toon moet weerklinken van het kind van God, dat, van schuld en zonde verlost, niet meer klaagt maar jubelt, en zich vrijgemaakt en al reeds ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XII. 407 gekroond gevoelt, en dat bij zulk een toon de eerst geknielde als van zelf opstaat, om nu staande te roemen, en te danken, — toch neemt dit niet weg, dat de geknielde houding altoos het uitgangspunt moest zijn, als het zich nederbuigen van het nietig creatuur voor den Schepper van hemel en aarde. Dankbaar mag dan ook erkend, dat, al is het publieke knielen afgeschaft, daarom volstrekt nog niet alle knielen onder ons in onbruik geraakte. Verreweg de meesten hebben nog de vaste gewoonte des avonds, eer ze zich ter ruste leggen, hun knieën voor hun God te buigen, en zij die (tijden van ziekte nu uitgezonderd) eer ze slapen gaan, in bed bidden zijn gelukkig vrij zeldzame uitzonderingen. Dat in bed bidden moest dan ook voorgoed afgeschaft. Het kan het echte bidden niet zijn. Ook al zit men in bed te bidden, toch is dit de ware houding niet. Waarom niet de knieën voor uw God gebogen? Geloof het toch, dat ook in dat buigen van het lichaam een hulpe ligt voor uw bidden, zoo het waarlijk* bidden zal zijn. Soms, dit geven we toe, kan men samen met anderen op eenzelfde kamer slapen, en als men dan merkt, dat ons knielen de spotzucht gaande maakt, en daardoor feitelijk ons gebed verhinderd zou worden, is het bidden in bed de eenige uitweg. Doch dan weet God ook dat niet onze traagheid het doet, en is Hij machtig ons door meerdere genade in ons bidden te sterken. Maar wie kan knielen, die verzuime toch des avonds het knielen nooit; en wie het dusver nog niet deed, die voere het van nu aan voor alle de dagen zijns levens in. joioo Minder algemeen is onder ons reeds het knielen bij het morgengebed; hoewel ook dit toch nog in tal van gezinnen knielend pleegt gebeden te worden. En dan knielt men eveneens nog in bijzondere omstandigheden, als de nood aan den man komt, of er gevaar voor 't leven ontstaat, of doodsangst de ziel aangrijpt, soms ook op samenkomsten van vrienden, bij het vertrek van een kind, op een geboortedag of dergelijke. Het is' of men dan behoefte gevoelt, om het gebed voller, rijker, krachtiger te maken, en alsof men dan zelf inziet, dat knielend bidden dieper roert dan bidden als men staat of zit. Knielen is symbolisch dan ook het schoonst, en het heeft voor, dat het ons meer van onze omgeving isoleert, meer nederigheid van zin uitdrukt, en bovendien onder het bidden, ons het minst met ons lichaam te doen geeft. Het staande bidden, hoe goed ook bij korte, gebeden, is bij lange gebeden daarom zoo onnatuurlijk, omdat het al den last des lichaams op de beenen doet drukken, daardoor een gevoel van onrust en moeheid wekt, en ons onwillekeurig doet zoeken naar een steunsel. Men ontwaart dan ook bij langere gebeden in de kerk, 408 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XII. hoe velen zich niet meer vast op hun beenen houden kunnen, min of meer op en neder wiegelen, en zoeken om met de hand of met de knie tegen stoel of bank te leunen. Het is deswege volkomen begrijpelijk, dat sommigen den schadelijken invloed hiervan op hun gebed ontwarende, zitten blijven. Dit zouden ze niet doen bij een kort gebed, maar zulk een lang gebed staande mee te bidden, is voor de lichamelijke houding te bezwarend. Men zie dus wel toe, dat men mits zulk zittend bidden uit de zucht om beter te bidden oprijst, niemand deswege oordeele. Vraagt men nu, of dan het weder invoeren van het knielen ook bij het publieke gebed niet verre verkieslijk ware, zoo zou ons dit ongetwijfeld toelachen. Het knielend gebed gaat naar onze schatting in den regel boven het zittend of liggend gebed, en het staande gebed symboliseert wel nog hooger geestelijken stand dan het knielend bidden, maar hoe zelden is die stand er? Wanneer is het gebed er naar? En wiens lichaam is er bekwaam toe? Toch mag evenmin ontkend, dat het knielend gebed van een groote schare aan geen gering ongemak bloot stelt. Het eischt aanmerkelijk meer plaatsruimte. De stoelen moeten er voor uit elkaar geschoven. En op een terrein waar nu duizend menschen plaats Vinden, kunnen niet meer dan zevenhonderd knielende bidden. Ware nu knielen een bepaalde eisch, zoo zou men door dit bezwaar zich niet mogen laten afschrikken; maar thans zou het in onze vaak overkropte diensten tot een onoverkomelijke stoornis aanleiding geven. Of het daarom in kleinere samenkomsten, als er overvloed van plaats is, niet practicabel ware, wenschen we niet te beslissen. Men kan ook bidden zonder knielen. Mits, en dat is eigenlijk hoofdzaak, mits de afkeer tegen het knielen bij ons maar niet langer gevoed worde, en men erkenne, dat er ook in dat „zich-nederbuigen voor Hem, die ons gemaakt heeft", een geestelijke beduidenis ligt. En hiermee is over onze houding onder het gebed genoeg gezegd. Dat men toch zijn handen pleegt saam te vouwen en zijn oogen te sluiten, behoeft geen nadere toelichting, mits men maar wel versta, dat deze lichamelijke behulpselen bij het gebed afsluiting van de wereld bedoelen, en dus dan eerst hun doel bereiken, zoo ze onze gedachte losmaken van onze omgeving en opheffen tot God. Ook dat wie staat of zit te bidden, niet door een stuitende houding van arm of hoofd zeker gevoel van verveling of tegenzin mag verraden, spreekt vanzelf; en dat het houden van de hand voor de oogen, om de oogen te veiliger open te ktinnen houden, en onder het bidden te kunnen lezen of met iets anders bezig te zijn, eenvoudig zonde is, ware bijna beleedigend om op te merken. Van het lichaam in algemeenen zin, komen we daarom op de stem. Zult ge zacht, ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XII. 409 zult ge overluid bidden, en indien overluid, in welken toon ? Dat bij een gemeenschappelijk gebed overluid moet gebeden, behoeft geen nadere aanwijzing; de vraag betreft hier düs alleen het gebed van den enkelen persoon. En dan zijn er, die zich hebben aangewend, om als ze alleen zijn, en hun binnenkamer gesloten hebben, toch altoos overluid te bidden, en zijn er anderen, die aan het stil gebed de voorkeur geven. Hierbij nu stelle niemand zichzelven ten voorbeeld aan anderen, maar zie een ieder toe, dat hij bidde, gelijk het hem het meest nabij zijn God brengt. Bij kleine kinderen begint men vanzelf> met ze een gebedje voor te zeggen, en ze dat overluid te laten nazeggen. En ook is het regel, dat een opgroeiend kind ook wanneer het meer vanzelf gaat bidden voorshands nog blijft bidden met luider stem. Toch passé men op, van hier niet te lang bij te blijven. Ook een kind voelt verleiding van het mooi bidden; en vooral zoo ge dan naderhand aan anderen vertelt, en aan uw kind merken laat, dat het o, zoo lief bidden kan, dan zijt gij het die het gebed van uw kind radicaal bederft. Ook op lateren leeftijd gelde deswege als vaste regel, dat ge in uw eenzaamheid nooit overluid bidt, als ge ook maar even vermoeden kunt, dat anderen u beluisteren. Door anderen beluisterd hardop te bidden, is waar het den schijn van eenzaam bidden aanneemt, een uitvinding van den duivel. Slechts ééne uitzondering willen we hier maken. Er zijn namelijk eenvoudige personen, die als ze zacht bidden hun gedachten niet bij elkaar kunnen houden en hun woorden niet voor elkaar kunnen krijgen; maar dat zijn dan ook personen, wier gebed nog op zoo lagen trap staat, dat de verleiding om mooi te willen bidden, zoodat anderen het hooren, bij hen eenvoudig niet opkomt. Doch in alle andere gevallen, is het hardop bidden van een eenzamen bidder, die weet dat hij beluisterd wordt, een Farizeesch vertoon, waar een Wee u en geen Amen bij past. Of men nu, als de binnenkamer wel gesloten is, en niemand luisteren kan, stil of hardop zal bidden, hangt af van iemands temperament, zielstoestanden en omstandigheid. Stille en in zichzelf getrokken personen zullen meest zacht bidden; personen van vuriger karakter en bezielder aanleg meest half overluid; en zijn er meer prikkelende omstandigheden, zoodat het gebed geheel de ziel in beweging en ontroering brengt, dan zal ten slotte een ieder luid gaan roepen, en smeeken en zuchten en kermen voor zijn God. Wat den toon van ortze stem bij bidden aangaat, zoo zij in het algemeen opgemerkt, dat die toon verschillen moet naar de onderscheidene deelen van ons gebed. In het gebed kan men schreien, maar ook danken; klagen, maar ook jubelen; worstelen met zijn God, maar ook zijn God 410 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XII. loven en verheerlijken. En gelijk nu het orgel bij een klaagzang anders musiceert dan bij een lofzang, bij een jubeltoon anders dan bij een smeekbede, zoo ook moet de stem bij het bidden niet altoos uit één toon, maar verschillend van toon zijn, al naar de biddende ziel in lof of smeeking uitgaat. Slechts één toon is ons nooit geoorloofd, en dat is de redeneerende toon der verveling, die helaas zoo menig gebed tot zonde maakt. Evenmin echter zij de toon van ons gebed bestudeerd en dies gemaakt. Wordt de innerlijke beweging uwer ziel gaande gemaakt, dan komt de rechte toon voor uw gebed vanzelf, terwijl omgekeerd alle bestudeerde en gekunstelde toon in het bidden weerzin wekt. Wie zich heeft aangewend om altoos half huilend, het kermen nabootsend, in half afgebroken volzinnen te bidden, bidt gemaakt en onnatuurlijk; maar ook wie met vollen, hoogen toon zijn gebeden meer uitschreeuwt dan tot zijn God opzendt, gaat tegen de natuur van het gebed in. Het gebed wil plechtig en toch vertrouwelijk, het wil vol uitdrukking en toch ingehouden zijn. Tot in uw toon moet het worstelend karakter van uw gebed uitkomen. Natuurlijk is het vooral bij het voorgaan in het gebed voor anderen dat dit stuk van den gebedstoon het meeste gewicht in de schaal werpt. Vooral de Dienaren des Woords hebben er op te merken. En dan mag zonder vrees voor tegenspraak gezegd, dat de gebedstoon niet hoog, maar altoos laag moet ingezet, en om laag ingezet te kunnen worden, niet moet ingezet, eer er door een oogenblik wachtens, volkomen stilte in de vergadering der geloovigen is ontstaan. Voorts, dat de toon in elk gebed afwisselen moet, en dat deze overgangen rustig moeten zijn, Nooit gejaagd. Niet alsof men onder het bidden nooit een oogenblik zonder woorden dorst te laten voorbijgaan. En al geven we toe, dat ook in het gebed soms de hoogste toon mag aangeslagen, toch mag dit nooit anders dan een kort oogenblik, om aanstonds daarna weer naar den smeektoon af te dalen. Vooral op dien smeektoon worde onder ons bijzondere nadruk gelegd, o, Zoo menig publiek gebed onder ons loopt af zonder dat de bidder ook maar een oogenblik gepleit of iets begeerd heeft. Hij bidt dan omdat het gebed in den dienst aan de orde was. Maar zijn ziel begeerde niets. Daarom kon hij niet bidden. En als zijn gebed is gebeden verwacht hij dan ook geen enkele verhooring van zijn God. Over de woordenkeus kunnen we kort zijn. In het eenzaam gebed doet die keuze er minder toe, maar bij het voorgaan in het gebed is de woordenkeus een zaak van niet gering gewicht. Twee vragen rijzen hier op. Zal het gebed in hooger of in lager stijl, en ook: zal het gebed aan zekere vaste formulen gebonden zijn, of telkens een eigen uitdrukking zoeken ? ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XII. 411 Korter gezegd: Zal het in plechtigen stijl, en zal het tale Kanaans zijn? Voor de eerste vraag nu maakt het privaat en het publiek gebed zeer sterk verschil. In het particulier en eenzaam gebed, en zelfs in het huislijk gebed, kan veel grooter mate van vertrouwbaarheid in de woordenkeus toegelaten, dan in het gebed der gemeente. Dan wordt plat, wat in het eenzaam gebed heilige intimiteit zijn kan. Toch dient ook in het publiek gebed tegen al te sterke jacht op plechtige woorden gewaarschuwd. Komen die nu en dan, bij een lofverheffing of jubelende zielsuiting voor, zoo zullen ze stichten, maar blijft geheel het gebed te zeer in dien plechtigen stijl hangen, zoo schaadt het aan de mogelijkheid van meebidden. Bij een welsprekend man, die waarlijk met zijn ziel in dien plechtigen stijl kan uitgaan, zal dit minder hinderen, maar als zoo plechtige hooge stijl over lippen komt, die anders zich tot die hoogte niet kunnen noch plegen op te heffen, dan stoort en stoot het. Natuurlijkheid verdient dan verre de voorkeur. Zoo te bidden, dat men de zielen mee krijgt en laat meebidden is zoo uiterst moeilijk, en juist dat meebidden snijdt ge door een te plechtigen toon veelszins af. De vraag over de tale Kanaans hangt hiermee saam, maar is niet dezelfde. De ervaring heeft altoos geleerd, dat niets zoozeer de echte woordenkeus voor het gebed aangeeft, als de lezing der Schriftuur, zoodat na lezing van een stuk uit de Heilige Schrift het bidden altoos meer vanzelf vlot, dan wanneer men bidden gaat zonder zulk een voorbereiding. Slechts ontstaat op die wijs het gevaar, dat men elke bede of lofverheffing in zekere vaste termen poogt uit te drukken, en dan natuurlijk gaat de gloed er uit, en wordt het bidden stijf, formeel en dor. Sommige voorgangers in het gebed hebben zich ook aangewend, om met zekere geijkte, vaak overdreven termen te laten uitkomen, hóe goed ze zich op het bidden verstaan, en toch toonen ze hierdoor juist omgekeerd, dat de verborgen omgang met hun God onder het gebed hun vreemd is. Alle overdrijving schaadt hier, alle keurslijf klemt hier. En het schoonst vloeit dan het gebed over de lippen, zoo de innerlijke beweging der ziel een gloed en warmte en innigheid ontwikkelt, die omdat ze heilig is, vanzelf heilige, kiesche woorden kiest, maar die woorden vrij en met geestelijke beheersching gebruikt. En wat nu eindelijk den duur van onze gebeden aangaat, zoo zij opgemerkt, dat wie voor zich zeiven bidt, meest te kort bidt, en wie voor anderen bidt meest te lang. Dit komt van onze zonde. Wie voor anderen bidt, weet dat men hem hoort bidden, en wordt zoo licht verleid, zich door prikkeling van zijn eigenliefde een langeren tijd te gunnen, terwijl omgekeerd wie voor zich zeiven bidt, wel allen onnoodigen omhaal weglaat, maar dan omgekeerd vaak te ongeestelijk gestemd is, om lang voor 412 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XII. zijn God te kunnen verkeeren. In dat verkeeren voor God en in zijn gemeenschap ligt dan ook de ware maatstaf. Als een die voorgaat in het gebed wel waarlijk voor Gods troon staat en in de Tente zijns Gods is ingegaan, zal een gebed van eenigszins langeren duur niet licht de gemeente vermoeien; terwijl omgekeerd een gebed dat hol is en slechts woorden en volzinnen aaneenrijgt, geen vijf minuten te volgen is. Ook afgezien hiervan, zij echter zonder aarzeling gezegd, dat de gebeden in de gemeente in den regel te lang zijn, en aan het gebed schaden. Een te lang gebed maakt aan wie meebidt, het voortbidden onmogelijk. Dit is zoo sterk, dat vrome lieden soms onder het gebed van den prediker hun ooren dichtstoppen, om onderwijl met een stil schietgebed tot hun God te roepen. Als men daarentegen in de eenzaamheid bidt, bidt voor zichzelf, mocht het gebed in den regel wel iets langer aanhouden. Vele van die gebeden zijn bijna Weinig meer dan knielen en weer opstaan. Nu lezen we van Jezus, dat Hij soms gansche nachten in het gebed doorbracht, en van sommige van Gods kinderen weten we, hoe ze soms uren in den gebede doorbrengen. Dit kan nu natuurlijk geen regel voor allen zijn, maar toch moet wel als regel gelden, dat men heel zijn leven, zijn gedachtenwereld, zijn innerlijke worstelingen en gewaarwordingen voor zijn God brenge, dat men zijn ziel voor Hem uitgiete, en ook zijn schuldbelijdenis niet met een algemeene phrase afdoe, maar na eiken dag met zijn God rekenschap houde. Zij het daarom aan Gods kinderen aanbevolen, om als ze voor anderen bidden wat korter, als ze alleen bidden wat langer te bidden, en de ziel zal er geestelijk wel bij varen. Van de schietgebeden behoeft hier niet afzonderlijk gehandeld. Die wellen onwillekeurig op weg, onder deii arbeid, bij moeilijke betrekkingen, bij plotselinge verleiding tot zonde, bij aanvallen van drift en zooveel meer, vanzelf uit de ziel op, en zeggen weinig meer dan het o God help mijl van den drenkeling. Toch zijn ze heerlijk, en elk leven dat nabij God doorleefd wordt, is van zulke schietgebeden vol; terwijl een leven dat ze bijna niet kent, licht verre van God afdoolt. En wat ten slotte de gewone tafelgebeden en de gebeden bij het openen en sluiten van vergaderingen aangaat, zoo is het stellig misplaatst deze lang te maken. In onze Liturgie achter de Psalmen zijn zulke gebeden alle zeer kort voorgesteld, en wie wil dat er werkelijk bij het aan tafel gaan, of bij het saamvergaderen, gebeden zal worden, zal wel doen met dit goede voorbeeld en voorschrift onzer vaderen te volgen. Langére gebeden zijn hier misplaatst, en maken eenvoudig dat de meesten niet bidden. ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. 413 DERTIENDE HOOFDSTUK. Want al deze dingen zijn om uwentwil, opdat de vermenigvuldigde genade, door de dankzegging van velen, overvloedig worde ter heerlijkheid Gods. 2 COR. 4 : 15. Van niet gering belang voor het Christelijk leven is ten slotte nog het inkomen van onzen naaste in het gebed onzer ziele tot onzen God. Met opzet drukken we ons in dier voege uit. Onze eerste indruk toch van het Gebed is, dat, indien iets, dan zeer zeker het Gebed een zaak tusschen God en ons hart is. Lange jaren is het dan ook als van de daken gepredikt, dat alle godsdienstvorm niets was; dat vroom gepraat waardeloos moest gedoemd; en dat het uitdragen van zijn godsvrucht naar buiten eer tegen dan voor de echtheidvan ons geloof pleitte. De wezenlijk vrome liet zijn vroomheid niet zoo merken. Hoe meer men de menschen buiten zijn religie hield hoe veiliger. Ja, om het onverbloemd te zeggen: alle godsdienst, maar bovenal ons gebed, moest een zaak tusschen God en ons hart blijven. Bidden was iets te heiligs, om er mee te koop te loopen. Of men bad of niet bad moest men voor zichzelven weten. Had niet Jezus zelfs gesproken van het dichtdoen van de deur en van het zich terugtrekken in de binnenkamer; en als Jezus zelf bidden wilde, ging hij dan niet van zijn discipelen weg, naar het gebergte, heel alleen? Die menschen die altoos hardop, die gedurig in bijzijn van anderen baden, die zoo lang en zoo omstandig baden, ze zouden nu nog door Jezus op de kaak worden gesteld, gelijk in zijn dagen de Farizeën. Want dat is het eigenlijk, wie nog in den oud-vaderlandschen zin met het gebed opheeft en het gebed door heel zijn uiterlijk leven heenweeft, is in het oog van de mystieken onzer eeuw weinig beter dan een schijnbidder, een onware, een schijnheilige, een gehuichelde gestalte. Zij, de moderne mystieken, zijn dan de tollenaars, die geen woorden voor hun gebed vinden kunnen, en wie wel bidt, en overluid bidt, en met anderen bidt, en veel bidt, kan niets anders zijn dan de Farizeër uit de gelijkenis. Met die theorie is men dan ook tegen het gebed ingegaan. Voortaan mocht niemand van ons weten, dat we nog baden. Daaruit volgde dat het gebed aan tafel, dat het overluid gebed in het gezin, dat het gebed bij vergaderingen en publieke samenkomsten, dat het gebed in. gemeenschap met anderen en voor anderen, werd afgeschaft. Men was daarom niet tegen het gebed. Integendeel, het gebed vond men het intiemste, het 414 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. heiligste, mét den traan der smart, het aandoenlijkste op aarde. Alleen maar men wilde het gebed dan ook heilig houden, en niet ontheiligen, en al dat saambidden, en bidden waar anderen bij waren, was niets dan onkruid op dezen heiligen akker, en daarom roeide men dat uit. In naam van het gebed werd het gebed overal waar men het bij anderen merkte tegengegaan. En het kostelijkste scheen gevonden, als men een gezin binnentrad, waar geen gebed ooit in het gezinsleven voorkwam, maar waar men vertrouwen mocht, dat het gebed, onzichtbaar en ongemerkt, leefde tusschen een iegelijks ziel en haar God. Het is dus wel, gelijk we zeiden, het gold de vraag, of onze naaste ook in ons gebed in mocht komen, of wel uit ons gebed zou worden uitgesloten. Als ik overluid, als ik met anderen, als ik voor anderen bid, dan blijft het gebed niet een zaak tusschen God en mijn hart, maar dan komt ook mijn naaste er in. Zal het daarentegen een zaak tusschen God en mijn hart blijven, dan moet mijn naaste er uit, dan moet ik nooit met hem, nooit voor hem bidden, en moet het in mijn gebed voor God l^hi alsof er niets was dan God en ik zelf. Bij het aanhooren van deze theorie hebbe men nu den moed het deel van waarheid, dat er in ligt, grifweg te erkennen. En die waarheid is hier tweeërlei. Vooreerst moet worden toegegeven, dat een diepgaand en innig gebed de ziel in zulk een spanning voor haar God brengt, dat ons gebed te echter van gehalte zal zijn, hoe meer we ons isoleeren. De bekende lijfspreuk van onzen grooten staatsman, is bovenal op het gebed toepasselijk: „In ons isolement ligt bij het gebed vooral onze kracht." Wie over het gebed wil meespreken en oordeelen, moet daarom altoos van het geïsoleerde gebed uitgaan. Hoe minder het gebed veruitwendigd wordt, en hoe meer het zich verinwendigt, des te teederder is het. Dat vooreerst. Maar in de tweede plaats dient even gul toegegeven, dat het overluid en gemeenschappelijk gebed maar al te zeer misbruikt is, en tot allerlei ontheiliging en zonde verleid heeft. Dit geldt niet alleen van bidstonden, die gehouden worden niet om te bidden, maar om de kas door de collecte te stijven, en daarom goddelooze bidstonden worden; niet alleen van de soms zoo dorre, veel te lange, nu en dan pronkende gebeden in den openbaren dienst en op vergaderingen; maar ook van het overluid gebed aan tafel en in het gezin. De oneerbiedigheid waarmee zulk bidden niet zelden plaats grijpt, het formalisme dat er insloop, de sleur die er het stofgoud van wegblies, was zeer dikwijls zóó stuitend, hinderlijk en ergerlijk, dat we het uitnemend verstaan, hoe velen van zulk bidden een afkeer kregen, en liever alle gebed met anderen er aan gaven, om alleen in de eenzaamheid de gebedsgemeenschap met hun God te zoeken. Ook de voorbede ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. 415 van en voor anderen is vaak zoozeer bijgeloovig en machinaal gebruikt dat het telkens roepen: „Broeders, bidt voor mij!", waar dit niets dan vuurwerk was, om een toespraak te besluiten, ergernis moest geven. En voegt men hier nog bij het bederf, dat vooral de Roomsche Kerk in het gebed bracht, door aan het zoo en zooveel maal bidden van twee of drie vaste gebeden verdienstelijkheid toe te schrijven, dan is het metterdaad geen raadsel, hoe het overluid en gemeenschappelijk gebed, en het gebed voor anderer oog en oor, allengs in veler oog een aanstoot was geworden, en een sterke reactie hühet leven riep. Wie dan ook niet aan Gods Woord den regel vraagt voor zijn gebedsleven, maar dien regel uit zichzelven, en onder den indruk van zulk misbruik, vaststelt, moet wel haast tot dé uitsluiting van alle overluid en gemeenschappelijk gebed en gebed van anderen voor zich komen. Schuchterheid in het heilige scheen geen andere gedragslijn toe te laten. En toch is het aan geen den minsten twijfel onderhevig, dat geheel deze theorie aan het gebed vijandig is en op vernietiging van alle gebed uitloopt. De uitkomst heeft het dan ook nu reeds getoond, hoe in kringen waarin eerst het overluid en gemeenschappelijk gebed tot zwijgen werd gebracht, welhaast ook het geïsoleerd gebed almeer verstomde. En dit Is natuurlijk. Immers een kind komt bij het opgroeien in het gebed in, niet door het geïsoleerde gebed, maar doordien het vader en moeder ziet en hoort bidden, en van zijn ouders het bidden allengs leert. Groeit het nu op in een gezin, waarin het gebed ook openlijk op den voorgrond treedt en> pp merkbare wijze door het gezinsleven is heengeweven, dan gaat het kind met het gebed als met een heilige realiteit rekenen. Het leert eerst met anderen bidden, en daarna pas komt het allengs tot het geïsoleerd gebed. Is het daarentegen geboren en groeit het op in een gezin, waarin men van het gebed nooit iets merkt, dan went het zich ongemerkt aan een leven zonder gebed, en mist het geïsoleerde gebed zelfs den bodem waarin het zich ontwikkelen kan. Door geloovige dienstboden, die in zulke gezinnen dienen, verneemt men dan ook telkens, hoe de kinderen in zulke gezinnen schier zonder gebed opgroeien, en hoe ouders zelfs de pogingen van zulke dienstboden, om de kinderen te leeren bidden, tegengaan De loop der zaak is dan deze, dat de betergezinde ouders wel nog voor zich zeiven bidden, maar juist als vrucht en gevolg van het gemeenschappelijk gebedsleven, dat oorspronkelijk in hun eigen familie nog stand hield Zij blijven dan nog bidden voor zichzelven. En ook zouden ze het heerlijk vinden, indien hun kinderen zulk een eigen gebedsleven bezaten. Alleen maar ze zien niet in, hoe ze, door het overluid en gemeenschappelijk 416 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. bidden af te schaffen, zulk een ontwikkeling van het gebedsleven voor hun kinderen afsneden. Wat in de eerste generatie nog een tijdlang, als erfenis uit de orthodoxe overlevering, stand hield, sterft in de tweede, of althans in de derde generatie geheel uit. Al erkennen we dan ook ten volle het misbruik dat bij het overluid en gemeenschappelijk gebed insloop, en al sluiten we de oogen niet voor 5*!sonde, waartoe het verleiden kan en maar al te dikwijls verleidt, toch staat het daarom voor ons vast, dat het overluid en gemeenschappelijk gebed naast het geïsoleerde gebed, zijn eigen plaats in ons gebedsleven behouden moet. Het Woord onzes Gods is ook ten deze beslissend. Heel de Schrift door lezen we niet slechts van gebeden, die voor anderer oor of oog en met en voor anderen gedaan werden; maar het overluid en gemeenschappelijk gebed wordt ons in 'de Schrift als een onmisbaar bestanddeel van den openbaren dienst voorgesteld; in het Onze Vader wijst reeds het meervoud onze er op, dat hier niet het geïsoleerde gebed bedoeld is- en de heilige apostel Paulus verklaart ons zelfs niet minder, dan dat dé vermenigvuldigde dankzegging strekken moet, om door het danken van velen voor de genade die een enkele ontvangt, den roem en de eere Gods te verhoogen. Het te sterk drijven van het geïsoleerde gebed is dan ook niets minder dan zonde, in zoover het de poging verraadt, om in zijn gebed het hoog gebod, dat ge uw God moet liefhebben, af te scheiden van het andere gebod, aan dit gelijk, dat ge lief moet hebben uw naaste als uzelven. Een geïsoleerd gebed, dat zich opsluit tusschen de ziel en haar God, is in den diepsten grond een verzaking van de liefde. Het zweemt naar geestelijke zelfzucht. Wie zegt: „Ik zal in mijn gebed alleen met mijn God zijn, en daarom mijn naaste uit mijn gebedsleven uitsluiten," keert de ordinanttta Gods om; vergeet dat hij niet anders dan als een deel van een geheel bestaat; en dat zoo de kring van zijn gezin, als van zijn vrienden, en zijn Kerk en zijn vaderland ook aan zijn gebedsleven hun eigenaardige, eischen stellen. Uitgangspunt ten deze moet derhalve zijn, dat we ook van het gebed de eenvormigheid, die alle leven doodt, uitbannen, en klaar en helder inzien, dat we niet slechts tot één soort, maar tot velerlei soort van gebeden geroepen zijn. Ongetwijfeld moet in ons gebedsleven ook het geïsoleerde gebed standhouden, en er zelfs een breedere plaats innemen, want onze ziel heeft zooveel dat ze alleen met haar God heeft af te doen. Alleen, en hierop leggen we nadruk, dat geïsoleerde gebed mag niet al ons gebediZijn. Naast dit geïsoleerde gebed heeft evenzeer recht van bestaan het gebed met anderen saam. En wel in dien zin, dat ook dit „gebed met anderen" soms weer uiteenloope en verschillend zij naar gelang van de ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. 417 verschillende levenskringen, waarin we door onzen God met anderen geplaatst zijn. Zoo moet dus Gods kind allereerst zijn geïsoleerd gebed hebben, waarin hij met zijn God alleen is, maar ook daarna zijn gemeenschappelijk gebed. Ten eerste in en met zijn gezin; ten tweede in en met den kring van zijn,., geestelijke vrienden; ten derde in en met den kring van zijn Kerk; en ten vierde in en met den kring van zijn vaderland. Vanzelf vallen dan onder deze laatste soorten van gebeden ook de gebeden in afzonderlijke bijeenkomsten en vergaderingen, 'tzij op het erf van Gods Koninkrijk, 'tzij op het terrein van maatschappij en staat. Uit deze onderscheiding vloeit dan tevens vanzelf voort, dat deze onderscheidene soorten gebeden elk een ander en gewijzigd karakter zullen dragen. Het geïsoleerde gebed, als we in de eenzaamheid alleen voor onzen God op de knieën liggen, zal een intimiteit en innigheid en teederheid bezitten, als de overige soort gebeden nooit erlangen kunnen. Daar zijn die andere gebeden niet op aangelegd. Het naast aan het geïsoleerde gebed zal nog het gebed in het gezin, of het gebed met geestelijke vrienden komen; vooral wanneer in het gezin ernstige gebeurtenissen plaats grijpen, of ook met een enkel kind gebeden wordt, of ook in den kring van geestelijke vrienden een gebed volgt op een intiem gesprek, zal al zulk bidden het geïsoleerd gebed in teederheid soms zeer nabij komen. Reeds minder intiem zullen de gewone huisgebeden zijn. In de kerk kan het gebed wel diep gaan, maar nooit het persoonlijke stempel dragen. Op vergaderingen en bijee»* komsten van gelijken aard zal de zaak die de bidders saambrengt en die publiek is, vanzelf alle gebedskracht tot zich trekken. En waar men bijeenkomt in den kring van het vaderland of de maatschappij, dus ook met dezulken die ons intiem geloof niet met ons deelen, zal het gebed uiteraard een zeer voorwerpelijk karakter dragen en weinig meer zijn kunnen, dan een aanroepen van Gods naam en een inroepen van zijn zegen. Alle intiem gebed is in zulk een kring zelfs misplaatst; en zij die, biddende met wie den Heere Jezus niet kennen, of zelfs verwerpen, toch het bidden in Jezus' naam willen doordrijven, hebben, zij het dan met de vroomste bedoeling, den aard van deze gebeden miskend. Zooveel zij gezegd over de noodzakelijkheid en het eigenaardig karakter van het gemeenschappelijk gebed; maar nog afzonderlijk moet hierbij het overluid bidden besproken. Het overluid bidden kan tweeërlei zijn, óf zóó dat allen saam overluid bidden, óf wel dat één overluid voor allen bidt. Het saam overluid bidden kennen wij alleen in ons psalmgezang. Zeer wel toch kan men met duizenden personen tegelijk overluid bidden: „Goedertieren Vader, milde Zegenader, stel uw vriendelijk hart, op wiens E Voto IV „ 418 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. gunst wij hopen, eeuwig voor ons open." Alleen zij opgemerkt, dat men maar zeer zelden onder den indruk verkeert, dat dit bidden is. Men vouwt dan de handen niet; men sluit de oogen niet; men zingt eenvoudig, en niet zelden komt het voor, dat wie zoo zong, er zelfs niet aan dacht, dat hij bad. Vruchtbaar zou het daarom zijn, indien ook bij ons psalmgezang meer op den onderscheiden aard van zulk gezang gewezen werd. De eene maal is het een lied van aanbidding, dan een belijdenis van schuld, en dan weer een gebed, een smeekgebed om vergiffenis, om hulpe, of om gemeenschap des Heeren. Zulk een zingend overluid saam bidden, waar het met gevoel, met besef, met biddenden ernst geschiedt, en in den toon van gezang en orgel zich de gebedszin uitspreekt, ^staat anders zeer hoog en sticht ongemeen. Het is dan een formuliergebed op rijm en in dichtmaat, en het saam overluid uitzingen van zulk een gebed is een der hoogste uitingen waartoe het gemeenteleven kan opklimmen. In Engeland, niet ten onzent, heeft men ook nog de gewoonte, om zonder zang, en zonder dichtmaat, formuliergebeden in proza saam te bidden. Dit is juist het systeem van het Common prayer book, d. i. het Boek der gemeenschappelijke gebeden. Hieraan toch lag het schoone denkbeeld ten grondslag, om het algemeene priesterschap te doen uitkomen; niet den voorganger alleen, maar allen saam overluid te laten bidden; en alzoo den geestelijken gemeenschapszin te sterken. Jammer slechts dat de uitkomst heeft getoond, hoe moeilijk dit ideaal te verwezenlijken is. Bidt men te langzaam, dan is de één al spoedig één, een ander twee, een derde drie woorden voor; en bidt men te snel, dan wordt het een afraffelen van klanken waarbij niemand meer iets denkt. Invoering van zulk een saam overluid bidden zou dan ook stellig niet zijn aan te raden, en het saam overluid bidden kan alleen op die wijze worden ingevoerd, dat men met een eigen tempo, b.v. aan het slot van den dienst, saam zingende, een gebed uit den psalmbundel Gode opdroeg. Regel daarentegen zal wel altoos blijven, dat bij het gemeenschappelijk gebed één voorgaat; want het is wel zoo, dat men ook gemeenschappelijk elk stil voor zichzelf kan bidden; maar dit is slechts schijn. Dit is geen gemeenschappelijk bidden. Het gemeenschappelijke is dan alleen dat men op hetzelfde oogenblik en in één vertrek bidt, maar elk gebed blijft geisoleerd. De één wil dan niet uitscheiden eer de ander gereed is. Half worden dan de oogen geopend om te zien of de ander al klaar is. En heel zulk saambidden in de stilte verkrijgt daardoor een machinaal en onheilig karakter. Als men saam bidt, moet het ook saambidden van één gebed zijn, en moet er dus één voorgaan. Dit nu moet in het gezin de vader of moeder zijn, in de kerk de voorganger, en in de publieke ver- ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. 419 gaderingen de voorzitter, en dus niet altoos een dominee. Wie huwt moet zich van den eersten morgen aan wennen aan het overluid bidden als priester en hoofd van zijn gezin; en waar vader afwezig is of wegsterft, moet de moeder van rechtswege die taak overnemen; evenals ze in alle andere aangelegenheden, bij ontstentenis van haar man, als hoofd des gezins optreedt. Dat men hiertegen eerst opziet, is natuurlijk; maar voor die moeilijkheid mag men niet uit den weg gaan. Het is eenvoudig iemands plicht. Of men daarbij nu een formuliergebed zal bezigen of vrijuit bidden, moet ieder zelf weten, en vooral wie de booze neiging in zich gevoelt, om met zeker mooi bidden onder zijn gebed te pronken, zal wel doen, met zich gedurig in een formuliergebed terug te trekken. Evenzoo moet in de vergaderingen de voorzitter het gebed doen. Dat is zijn roeping; en er moet niet een toevallig aanwezige dominee hiertoe worden uitgenoodigd, alsof een dominee zeker apart mandaat voor het bidden had. Het bidden behoort bij het algemeene priesterschap der geloovigen; het is een algemeen menschelijke roeping, en hoe korter men bij zulke vergaderingen bidt, des te beter. De groote kunst bij dit overluid voorbidden is maar om te bidden, d. w. z. om waarlijk zich voor het aangezicht des Heeren te stellen, en niet in de lucht, maar tot Hem te spreken. Zeker men mag dit niet zoo ver drijven, dat men zijn gezin, de gemeente of de vergadering, waarin men bidden zal, uit het oog verliest. Het moet niet zijn, dat gij alleen voor en tot uwen God bidt, onderwijl de anderen er bij zitten of bij staan, om u te hooren bidden. Neen, ge moet hun mond zijn, ge moet hun nood op het hart dragen, ge moet werkelijk priesterlijk zijn aangedaan in uw ziel, en alzoo in de gemeenschap der liefde voor uw God verschijnen. Hierin, en in niets anders, ligt dan ook het geneesmiddel tegen het te lange gebed; tegen het redeneerende gebed; tegen het opgesmukte gebed; en bovenal tegen het zondige gebed, dat poogt om al biddende niet tot God, maar tot hen die met ons zijn te spreken. Wel moogt ge hen opnemen, en daartoe in hun ziel pogen in te dringen, maar de uitgang uwer ziel moet toch altoos naar God zijn, en niet naar hen die met u bidden. Dat anderen, die te laat komen, in hun ééntje nabidden, is wel hinderlijk, maar toch een niet te mijden kwaad. Het gaat niet aan, dat wie te laat aan tafel komt, zoo maar eten gaat, zonder bidden. Toch wete, wie te laat komt, wel, dat hij, tenzij werkelijk verontschuldigd, hiermee te kort doet aan het gezinsleven, en het gebedsleven stoort. Voorzoover echter zulk nabidden niet te mijden is, eischt de eerbied voor het gebed, dat de anderen onderwijl stil zijn, dat alle gesprek een oogenblik gestaakt worde, en dat ook het geschuifel van borden en schotels en vorken een 420 ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. oogenblik ruste. Er wordt dan tot den hoogen God gesproken, en dit moet aan een ieder ontzag inboezemen. Alleen zij de nabidder er op bedacht, dat hij dan zoo kort mogelijk bidde. Het is toch al storend, als de nabidder door dan nog eens recht lang te bidden, zich verleiden laat om zekere vertooning voor de medeaanzittenden te maken. Bidstonden, of uren des gebeds zijn ongetwijfeld zeer aan te bevelen, ook al zal het bij ons Nederlandsche volk nooit gelukken, aan deze het karakter te geven van de Engelsche prayer-meetings. Dat houden van kleine, korte toespraken, om daarna zes, zeven hoorders in een kort gebed te laten voorgaan, is een kunst die de Engelschen uitnemend, maar wij, helaas, niet verstaan. Toch hebben we daarom vanouds zeer wel onze gebedsuren gehad. In Rotterdam was het dusgenaamde Gebed hiervan nog een overblijfsel; een samenkomst der gemeente die kort duurde, waarin een korte toespraak werd gehouden, en waarin schier alleen het gebed de hoofdzaak was. Doch, helaas, die goede ure des gebeds heeft men ten onzent al meer bedorven. Alles moest een preek zijn. En dan na de preek kwam een gebed als een ander gebed, zoodat het feitelijk onmogelijk was, om het van het nagebed van een andere gewone godsdienstoefening te onderscheiden. En dit nu is natuurlijk af te keuren. In een ure des gebeds moet men beginnen met een kort votum, dan een toespraak houden, die alleen ten doel heeft, om de zaak voor welke men samenkomt op het hart te binden, en zoo allen saam voor te bereiden voor het gebed. Het moet alles op het slotgebed uitloopen. In dat gebed moet het einddoel van heel de samenkomst liggen. Eerst in dat slotgebed moet men ruste vinden. Wie in zulk een ure des gebeds, een gewone predikatie houdt, vermoordt den bidstond. En wie zulk een bidstond uitschrijven, mogen dan ook wel vooraf het hart voor God onderzoeken, of het hun wel waarlijk te doen is, niet maar om een levensteeken te geven; niet maar om belangstelling op te wekken; veel minder om op een collecte te azen; maar eerlijk en oprecht, om met de broederen saam, de zaak, die men liefheeft, Gode op te dragen. Bij zulk een bidstond nu, evenals bij alle overluid saambidden, waarin een der broederen voorgaat, kan er ten slotte niet genoeg nadruk op gelegd, dat men toch ook door de wijze en den toon van bidden het meebidden mogelijk make. Daartoe nu is het eisch, dat men niet terstond met zijn gebed invalle, maar eenige oogenblikken van stilte late voorafgaan, opdat alle rumoer en gedruisch verstomme, en de ziel gelegenheid hebbe, om zich te verzamelen en voor haar God te stellen. Te lang moet dat oogenblik van stilte niet gerekt. Dan toch leidt het af. Maar even ZONDAG XLV. HOOFDSTUK XIII. 421 althans moet er een heilig selah, een plechtige pauze zijn, opdat eerst daarna het gebed aanvange. En wat den toon van het gebed aangaat, zoo mag deze niet de toon der predikatie zijn, maar moet de toon der lofverheffing of der smeeking wezen. In de smeeking langzaam en roerend, in de lofverheffing plechtig jubelend en meesleepend. Niet heel het gebed door één dreun, maar naar de deelen van het gebed zijn, voor elk der deelen de toon, die uit den aard der zaak eisch is. ZONDAGSAFDEELING XLVI. Vraag 120. Waarom heeft ons Christus geboden, God alzoo aan te spreken: Onze Vader? Antwoord. Opdat Hij van stonde aan in het begin onzes gebeds in ons de kinderlijke vreeze en toevoorzicht tot God verwekke, welke beide de grond onzes gebeds zijn, namelijk, dat God onze Vader door Christus geworden is en dat Hij ons veel weiniger afslaan zal hetgene, dat wij Hem met een recht geloove bidden, dan onze vaders ons aardsche dingen ontzeggen. Vraag 121. Waarom wordt hier toegedaan: Die in de hemelen zyt? Antwoord. Opdat wij van de hemelsche majesteit Gods niet aardsch gedenken en van zijne almachtigheid alle nooddruft des lijfs en der ziele verwachten. EERSTE HOOFDSTUK. Indien dim gij die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelsche Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden! LUC. 11 : 13. In de 46e sectie van den Catechismus, tot wier bespreking we hiermede overgaan, is de aanhef van het Onze Vader aan de orde. Die aanhef luidt: Onze Vader, die in de hemelen zijt; maar al is er nu in dien aanhef sprake van het vaderschap Gods, toch zou het geheel misplaatst zijn, hier ter plaatse, over dit vaderschap uit te weiden. Dit is bij de 9e Zondagsafdeeling, en elders geschied, maar hoort hier niet thuis. Hier toch wordt dit vaderschap niet geleerd, maar ondersteld, en is de vadernaam uitsluitend te bespreken in verband met het Gebed. "Olevianus en Ursinus hebben dit uitnemend beseft, en geven dan ook op de vraag, waarom we ons gebed met de aanroeping van God als onzen Vader hebben te beginnen, dit schoone en rijke antwoord: ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK I. 423 „Opdat Hij van stonde aan, in het begin onzes gebeds, in ons de kinderlijke vreeze en toevoorzicht tot God verwekke, hetwelk de grond onzes gebeds is; namelijk dat God onze Vader door Christus geworden is, en dat Hij ons veel minder afslaan zal hetgeen wij van Hem met een recht geloof bidden, dan onze vaders ons aardsche dingen ontzeggen." Zij, die bij de uitlegging of bij de predikatie van den Catechismus hierop niet letten, en naar aanleiding van Vraag 120—121 een breed vertoog gingen opzetten, hetwelk met het Gebed als zoodanig niets uitstaande had, sloegen den bal dan ook te eenen male mis. Als de behandeling van den Catechismus aan het Gebed toe is, moet ook de predikatie er al haar kracht op saamtrekken, om in het wezen en den vorm van het gebed in te dringen, en het mysterie des gebeds, opdat er rijker en beter gebeden worde, voor de kerke Gods te ontvouwen. Het punt nu waarop het ditmaal aankomt is de aanhef van het gebed. Ons gebed is en moet altoos zijn een toespraak tot den Heere onzen God. Niet een mijmeren in ons zeiven, gelijk sommige mystieken, en nu menig Moderne het wil. En ook niet een eigenlijke toespraak tot wie met ons bidden, gelijk dit zoo telkens nog voorkomt. Maar eigenlijk en zeer bepaaldelijk moet het gebed zijn een spreken tot het Eeuwige Wezen. Ook als ge tot den Christus bidt, mag uw gebed niet opgaan tot de menschelijke natuur in den Middelaar, maar zijt ge strikt gehouden, in den Christus eeniglijk God toe te spreken en te aanbidden. Het gebed is dus niet een toespraak, die zich tot iets of iemand I anders richt, en waarnaar God de Heere van terzijde luistert; maar het is een toespraak, die rechtstreeks tot Hem zeiven wordt gericht. Dit nu klaagt reeds niet weinige onzer gebeden aan. Ieders herinnering toch zegt hem, hoe hij soms heel een reeks van oogenblikken lag te bidden, zonder dat God de Heere het oogmerk was, waarop zijn gebed zich richtte. Dan begon men wel met zich het eerste oogenblik tot God te richten; maar al spoedig werd God uit het oog verloren, en werd het een spreken met ons zeiven, of een spreken in de lucht. De zonde is oorzaak hiervan. Vóór den zondeval verscheen Adam blij te moe en in heilige verzuchting voor den Heere zijn God, maar toen de zonde een scheur in zijn hart had getrokken, school Adam achter het geboomte voor God weg. En nu is het wel zoo, dat wie in Christus met zijn God verzoend is, dien bangen angst voor den Heere des heeren niet meer kent, maar toch ook hem kost het daarom niet minder inspanning zijner ziele, om zich in zoo heiligen en bepaalden zin, met al de intentie van zijn hart, op het Eeuwige Wezen te richten. Vandaar die gedurige afdoling onzer gedachten in het gebed, en vandaar dat het ons zoo zeldzaam door genade der gebeden wordt gegund, om 424 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK I. van den aanvang tot den einde toe onder ons gebed als in de tegenwoordigheid des Heeren te verkeeren. En toch, ook al is die ware stand onzer ziel in het gebed uitzondering, toch mag daarom vooral bij het gebed het ideaal nooit losgelaten, en het is het ideale standpunt des gebeds, dat ons in dezen aanhef van het Onze Vader wordt voorgehouden. Ge moet beginnen met den Heere uw God aan te spreken, en Hem te noemen bij zijn naam. Zulk toespreken nu heeft geen zin en is onwaarachtig, tenzij uwe ziele zich eerst in de tegenwoordigheid des Heeren hebbe geplaatst, en ge Hem in uw heilige aandacht als voor u hebt gesteld. Alleen hij die gevoelt, dat hij hier op aarde ligt neergeknield, en dat daar boven in de hemelen zijn God is, die heerscht van zijn Genadetroon, en dat hij zich nu tot dien God wendt, en het oog zijner ziel tot Hem opheft, is tot zoodanig toespreken van zijn God bekwaam. Gij kunt ook in uw omgang met menschen zeer wel een toespraak houden tot iemand, die op dat oogenblik niet voor uw lichamelijk oog zichtbaar is, maar dan stelt ge u hem toch voor. Is er b.v. een vader, die een hartverscheurend bericht kreeg van zijn zoon, dan kan hij zeer wel, evenals David, dien zoon in zijn gedachten toespreken en uitroepen: „Absalom, mijn zoon, mijn zoon!"; maar dan denkt hij op dat oogenblik ook aan zijn kind met al de spanning van zijn hart, en ziet hij hem in gedachten voor zich. Maar niemand zal onder menschen iemand toespreken, zonder dat hij hem óf voor zich ziet staan, óf hem zich voorstelle. Dat moge een komediant doen, die zijn rol instudeert, of ook iemand die een toespraak houden moet, en zich hierop voorbereidt, maar zelfs als die komediant zijn stuk uitvoert, of die toespreker zijn toespraak werkelijk houdt, blijft altoos de regel doorgaan, dat geen toespraak denkbaar is onder menschen, tenzij de toegesproken persoon er bij is, 'tzij in de gedachte, 'tzij in de werkelijkheid. En zoo ligt in dien aanhef van het Onze Vader dus allereerst de ernstige vermaning, om in onze gebeden den Naam des Heeren nooit uit te spreken, dan nadat de spanning onzer ziel zich op Hem als onzen God, zoo gevest hebbe, dat het ons is, of wij voor zijn genadetroon staan. Dit kan nu op tweeërlei wijze geschieden. Zoo namelijk dat wij van verre naar onzen God opzien, of wel dat we onze ziel opheffen tot den God der goden, en voor ons besef in den hemel verplaatst zijn. Het laatste is natuurlijk het innigste en staat daarom hooger. Dan roepen we Hem niet uit de verte toe, maar we naderen eerbiediglijk tot den Heere, om alsnu, voor Zijn aangezicht verschenen, met stille stem en op zacht fluisterenden toon, onze ziel voor Hem uit te storten. Vandaar dan ook, ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK I. 425 dat in de Heilige Schrift zoo telkens van dat opheffen der ziel tot God sprake is. Zoo in Psalm CXLIII : 8: „Doe mij uwe goedertierenheid in den morgenstond hooren, want ik betrouw op U. Maak mij bekend den weg dien ik te gaan heb, want ik hef mijne ziel tot U op." In Klaagliederen III : 41: Laat ons onze harten opheffen tot God in den hemel. Of in Psalm XXV : U „Tot U hef ik mijne ziel op, want ik betrouw op U." Een gedachte die elders wordt uitgedrukt door het verschijnen voor de aanspraak plaats zijner heiligheid, of op velerlei andere wijze. Ook nu blijft het daarom aanbevolen dezen onzen wandel in de hemelen te hebben, en te verkeeren in de Tente des Heeren. Dan is het gebed het teederst, het rijkst, het warmst, het meest bezield. Toch wordt toegegeven, dat dit niet altoos kan. Dikwijls is ons hart door velerlei- te zeer gespannen, onze aandacht door allerlei te zeer afgeleid, en is die hooge inspanning der ziel, om alzoo op te klimmen tot den God onzes levens en in zijn verborgen Tente in te gaan, ons onmogelijk. Dan bidden we dus uit de verte, tot onzen God die wel nabij is, maar die toch altoos onze Vader in de hemelen blijft, en dit nu drukt de Schrift uit, door het opheffen niet van onze ziel, maar van onze handen naar den hooge. Dan denken we aan onzen God als in de oneindige hoogte boven ons, en wij strekken onze handen biddend en smeekend naar Hem uit. Maar hetzij dat we onze ziel hetzij dat we alleen onze handen naar Hem opheffen, altoos moet toch deze hoofdzaak blijven vaststaan, dat we bij het ingaan in ons gebed den Heere ons hebben voor te stellen, gelijk ons David betuigde: Ik stel den Heere (t. w. in mijn gebeden) geduriglijk voor mij. Eerst als onze ziel hiertoe kwam, heeft het noemen van onzen God bij zijn naam zin en beteekenis. En al is het dan, dat wij uit de verte tot onzen God roepen, dan ervaart toch de biddende ziel niet zelden, dat het is, alsof God tot haar nederdaalt, dat ze betuigen mag: De Heere is aan mijne rechterhand, ik zal niet wankelen. Staat dit nu vast, dan ontstaat thans de vraag, met welken naam wij God den Heere in den aanhef onzes gebeds hebben toe te spreken. Het allervolmaaktste gebed begint met de woorden: Onze Vader, die in de hemelen zijt. Is hier nu mee bedoeld, dat elk gebed juist met dien aanhef moet aanvangen? Stellig niet. Als Jezus ons leert, om ons gebed met dien vertrouwelijken aanhef van Onze Vader, die in de hemelen zijt, te beginnen, dan is dit een heerlijke vergunning. Het is of onze Heiland tot ons zegt: „Gij, uit uzelven, zoudt dit niet durven. Maar ik, als uw Heiland en uw Getuige van den Vader, sta u dat toe." Stellig ligt hier dus in, dat we het mogen doen; en dat, waar wij licht ons zouden in- 426 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK I. beelden, alsof het te veel gewaagd ware, om tot den Heere onzen God met zoo vertrouwelijke toespraak toe te naderen, Hij ons de vrijmoedigheid geeft, om op zoo innige wijze als een kind voor zijn vader, zoo voor onzen God te naderen. Doch natuurlijk is dat niet een gebod in dien zin, alsof elke andere wijze, om God bij zijn Naam te noemen, hiermee zou uitgesloten zijn. Met alle namen waarmee God de Heere in zijn heilig Woord zichzelven voor ons genoemd heeft, mogen wij Hem aanspreken in onze gebeden. Iets wat ook geldt voor die namen, die wel niet rechtstreeks, maar dan toch zijdelings in de Heilige Schrift geopenbaard zijn. Al komt toch de naam van Drieëenig God en Verbonds-God niet letterlijk in de Schrift voor, dit neemt niet weg dat de Heere onze God zich in de Heilige Schrift wel degelijk als de Drieëenige en als de God onzes Verbonds aan ons bekend gemaakt heeft; en dat wij dus ook het volste recht hebben, om ook in onze gebeden God den Heere met deze namen toe te spreken. Tegen één gevaar moet echter gewaarschuwd. — Er zijn wel bidders, die als ze voor anderen bidden, er zeker werk van maken, om in den aanhef hunner gebeden God den Heere toe te spreken met zekere opeenstapeling van hoogheilige namen. Dit nu is af te keuren, want zoo Jezus ons in den aanhef van het Onze Vader iets leert, dan is het wel, dat in het toespreken van het Eeuwige Wezen de hoogste eenvoud merk van ernst en oprechtheid moet zijn. Reeds een koning op aarde wordt alleen met het korte woord Sire of Majesteit toegesproken, en iemand die een koning begon toe te spreken met een opeenstapeling van allerlei wijdluftige titels, zou zichzelven tot een voorwerp van belaching maken. Het zou niet gekuischt, het zou een zich verloopen in winderigen praal, het zou onkieSch zijn. Proef op de som is dan ook, dat men zoo iets bijna nooit zal doen, als men voor zichzelven alleen bidt, maar bij voorkeur als men in het gebed voorgaat. En dit juist maakt de zaak nog bedenkelijker. Nu toch sluipt allicht de verzoeking in, om in het opeenstapelen van die hoogheilige namen zeker vertoon te bedoelen. „Gij zult den naam des Heeren niet ijdellijk gebruiken" is een gebod, dat ons ook voor onze gebeden iets te zeggen heeft. Soberheid en schuchterheid maken bij het gebed veel dieper en ernstiger indruk, dan die onbeteugelde Uitvloeiing van heilige klanken. We zeggen daarom niet, dat iemand op het hoogste punt van zijn gebed, of bij een zeldzaam plechtige gelegenheid, niet in zulk een biddende verrukking kan geraken, dat hij drang en behoefte in zijn ziel heeft, om den naam des Heeren al grooter te maken, en daarom klank op klank stapelt, om toch maar uiting te geven aan zijn gevoel van aanbidding en heilige bewondering; maar in geen geval hoort dit dan toch in den ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK I. 427 aanhef des gebeds thuis. Bij nauwkeuriger opmerking ontwaart ge dan ook, dat deze opeengestapelde klanken meest een vaste formule zijn, die men zich heeft aangewend. En daarom is het zoo heerlijk, dat het Onze Vader ons ook hierin een richtsnoer aanbiedt, en ons uitlokt, om niet, gelijk de Heidenen hun afgoden met veelheid van namen aanroepen, zoo met heel een reeks van namen tot onzen God roepen; maar in stillen, plechtigen ernst Hem aan te spreken met een enkelen zijner namen, maar een naam waarin dan ook heel onze ziel haar aanbidding van het Eeuwige Wezen uitspreekt. Natuurlijk, Jezus had ons ook kunnen leeren, om tot God in onze gebeden te roepen als tot den eenigen en drieeenigen, heiligen Verbonds-God; maar Jezus heeft dit niet gedaan. Hij heeft zoo overspannen uitdrukkingen veeleer gemeden, en ons in kinderlijken eenvoud en met heilige soberheid leeren bidden: Onze vader, die in de hemelen zijt. Waarlijk ook hier is de eenvoud het merkteeken van het goddelijk ware en schoone. Zij men derhalve bij zijn aanroeping van het Eeuwige Wezen geheel vrij en ongedwongen in het kiezen van den naam, waarmee men den Heilige noemen zal; maar mijde men alle overtolligheid, alle overdrijving, alle ongeestelijke drukte in woorden. Bij den aanhef uwer gebeden komt het er niet op aan, om God met veel namen te noemen, maar Hem zoo onder een enkelen zijner namen aan te roepen, dat die naam, met zijn rijken inhoud uw hart toespreke en uit uw hart opkome. Uit het Onze voor „Vader" is niet zelden meer afgeleid, dan er in ligt. Men heeft toch vaak de meening geuit, alsof dat Onze, ter bestraffing van de zelfzucht in onze gebeden, alle aanroepen van God als mijn God en mijn Vader uitsloot en verbood. Dit zou er wél Inliggen, als Jezus tot één enkelen van zijn discipelen, b.v. tot Petrus, gezegd had: „Gij dan, zoo wanneer gij bidt, bidt aldus: „Onze Vader, die in de hemelen zijt." Maar het volgt er volstrekt niet uit, nu Jezus het Onze Vader aan zijn gemeenschappelijke discipelen op de lippen legt. Nu toch kon Jezus het enkelvoud niet gebruiken, nu moest hij wel het meervoud kiezen, zonder dat hieruit het gebruik van het enkelvoud, zoo men alleen bidt, ook maar iets is af te leiden. De uitroep aan het kruis: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" bewijst veeleer het tegendeel. Dit kan dan ook niet anders. Wie alleen bidt, en diep in het gebed ingaat, heeft zooveel concreets, persoonlijks en eigens aan zijn God voor te dragen, dat het meervoud: „Onze Vader" geen zin meer zou hebben. Dat Onze gaat b.v. bij de schuldbelijdenis wel, zoolang men in het algemeen schuld en zonde en tekortkoming belijdt, maar kan niet, zoodra 428 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK I. ge uw eigen persoonlijke zonde, waaraan ge u schuldig weet, voor uw God belijdt. Dan toch kunt ge zelfs niet met uw huisgenooten bidden, daar zij weer hun eigen zonden hebben, die van uw zonden verschillen. De bidders in Oud en Nieuw Verbond toonen ons dan ook gedurig, hoe ze wel degelijk ook in het enkelvoud tot hun God roepen, meer zelfs dan in het meervoud. Toch ligt daarom in het meervoud Onze wel terdege iets waarop gelet dient te worden, want het is, helaas, zoo, dat de zelfzucht geen der minste zonden van onze gebeden is, terwijl het toch ontzettend is, zoo we zelfs in den gebede voor onzen God, de liefde voor den naaste zoo telkens verzaken. Dit punt is zeer teeder, maar mag toch niet in de schaduw gesteld. Veel is onze liefde voor den naaste nog niet, maar toch is niets zoo zeer geschikt, om ons onze armoede aan deze liefde te ontdekken, als de zelfzucht, die onze meeste gebeden kenmerkt. We zeggen dit volstrekt niet alleen van onze liefde tot den naaste, maar misschien evenzeer van ons gebrek aan liefde voor onzen God. Daarop komen we echter bij de eerste bede terug, en daarom bepalen we ons hier tot de armoede aan liefde voor den naaste die zich zoo gedurig in ons gebed verraadt. Men versta ons wel. Zeer zeker ontbreekt in de gebeden van Gods volk ook de voorbede voor anderen niet, en alle voorbede is een uiting van liefde. Maar die voorbeden bepalen en beperken zich in den regel tot een voorbede voor man, vrouw en kind, tot een voorbede voor vader, moeder, zusters, of broeders, tot een voorbede voor een kranke of stervende in den kring onzer omgeving. En toch is dat nog niet die rijke, volle, warme liefde, waaruit de Heere wil dat ons gebed voor hen zal opklimmen. Wie bidt doet een priesterlijk werk, en het karakter van het priesterlijk ambt bestaat juist hierin, dat het lijden en de droefenisse en de kommer, die om der zonden wil op ons geslacht drukken en ons menschelijk leven als zoodanig zoo somber maken, dan ook op priesterlijke wijze gedragen, en met smeeking om redding en vertroosting voor onzen God worden gebracht. De wereld in haar breeder afmetingen kan niet bidden. De echte bidders zijn slechts weinigen. Die priesterlijke handen kunnen opheffen naar den hooge waren altoos de minsten in getal. Maar juist daarom is het dan ook niet genoeg, dat Gods kinderen, als ze bidden, bidden voor zichzelf, bidden voor hun huisgezin, bidden voor hun vrienden, maar er moet ook voor de wereld gebeden worden, gelijk Jezus voor zijn moordenaars bad. En voor die wereld bidden, dat kan die wereld zelve niet, dat moet het volk des Heeren doen. Want het is wel zoo, dat Jezus in het hoogepriesterlijk gebed met zoovele woorden betuigt: „Ik bid niet voor de wereld," doch dat gebed was het speciale gebed van den ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK U 429 Middelaar voor zijn verlosten, dat natuurlijk alleen voor zijn gekochten kon worden opgezonden. In gelijken zin nu zal Gods volk ook thans zijn gebed voor het Sion Gods hebben, waarbij natuurlijk de wereld is buitengesloten; maar het zal evenzoo toch zijn gemeen gebed voor de nooden der wereld hebben, opdat waar zij zwijgt en haar God vergeet, er toch een roepen zij, om den zegen des Heeren af te bidden. Wie, om dit concrete voorbeeld te nemen, aan een table d'höte in een logement aanzit, en merkt dat de aanzittenden niet bidden, doet verkeerd als hij den zegen alleen voor zichzelf afsmeekt, maar moet door de liefde gedrongen worden, ook den zegen Gods te vragen voor hen die met hem aanzitten, en die de vreugde en de heerlijkheid van het gebed niet verstaan. Wat nu geldt in dit bijzonder geval, hebben we ook in meer algemeenen zin toe te passen. Als in tijden van oorlog of volksberoering of mislukten oogst of van een pestilentie die uitbreekt, de wereld, die in lijden komt, niet kan bidden, doen wij niet goed, zoo we alleen voor ons zeiven om redding of bewaring smeeken, maar moet de enkele rechtvaardige bidden voor heel zijn dorp, en moet het volk des Heeren zijn, Smeeking opzenden voor heel het land. Op het beginsel dat hierin ligt hebben we derhalve ook te Ietten bij onze gewone gebeden in gewone dagen, en juist daarom is het zoo goed, dat we ook in de stille gebedspraktijk der binnenkamer gedurig het Onze Vader bidden. Als ge toch, na de uitstorting uwer eigen ziel, voor uzelven en voor de uwen gebeden hebt, maar nu zelf ontwaart, hoe eng zelfs in het bidden uw liefde voor den naaste was, o, dan doet het uw hart zoo weldadig aan, als ge uit uw eigen gebed opeens in het Onze Vader overgaat, en met dat Onze Vader, die in de hemelen zijt, opeens de sluizen van uw hart zich voelt openen, om de liefde uwer gebeden alsnu uit te strekken tot allen die met u aan de nooden des menschelijken levens zijn blootgesteld. Sluit nu de aanroeping van God als onzen Vader, gelijk men vaak zegt, de vreeze buiten? Men waant dit niet zelden, en beroept zich dan op het bekende woord van den heiligen apostel Johannes, dat wie vreest in de liefde niet volmaakt is, want dat de volmaakte liefde de vreeze buitensluit. Onze Catechismus denkt hier juist omgekeerd over. Immers in het Antwoord op Vraag 120 staat integendeel, dat Christus, door ons alzoo God te leeren aanroepen, juist de kinderlijke vreeze in ons verwekken wil. Ook over dit punt daarom een kort woord. Van vreeze spreekt de Schrift in tweeërlei zin. De ééne maal als van een vreeze die uit het ontzag voor Gods majesteit geboren wordt, en de andere maal als van een 430 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK l. vreeze voor straf, voor den dood, voor het oordeel. Zoo lezen we in Hebr. II : 15, dat Christus verlossen zou hen, die met vreeze des doods, door al hun leven, der dienstbaarheid onderworpen waren. In Rom. VIII : 15, dat Gods volk den geest ontvangen heeft, niet der dienstbaarheid wederom tot vreeze. En ook staat in 1 Joh. IV : 18, dat we vrijmoedigheid hebben in den dag des oordeels, want dat de volmaakte liefde de vreeze buitensluit. In al zulke plaatsen is derhalve sprake, niet van de „vreeze Gods", maar van de vreeze, die God, als Rechter, oordeelvellend en strafeischend in de ziel van den zondaar uitstort. En die vreeze moet natuurlijk weg, zoo er waarlijk van zaligmakend geloof sprake zal zijn. De verloste vreest niet meer, maar jubelt en roept met den heiligen apostel uit: „Wij dan, gerechtvaardigd door het geloof, hebben vrede met God door onzen Heere Jezus Christus, door wien wij ook de toeleiding verkregen hebben." Maar behalve van deze vreeze voor God als strafeischend Rechter, is er in de Heilige Schrift ook gedurig sprake van een „vreeze Gods", die juist Zijn heiligen van de kinderen der wereld onderscheidt, en die door de volmaakte liefde niet wordt weggenomen, maar veeleer versterkt en bevestigd. Daarom zegt de heilige apostel Paulus in 2 Cor. VII : 1: „Dewijl wij dan deze belofte hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods." Nu is het duidelijk, dat hier niet van den onbekeerde, maar van den verloste sprake is, en wel van zulk een verloste, die zijn heiligmaking wil voleind zien. En van zulk een nu zegt Paulus, dat hij deze voleindigt, niet door de vreeze Gods uit te bannen, maar juist door de „vreeze Gods" te voeden. Vreeze Gods in dien zin nu is de aandoening die over onze ziel komt, zoo dikwijls we de majesteit des Heeren en haar almachtigheid tot in het merg van ons gebeente voelen trillen. Vandaar dan ook, dat in het Oude Verbond Gij die den Heere vreest de staande formule en de vaste uitdrukking is, juist voor hen, die God liefhebben: „Gij Israël, looft den Heere! Gij, huis Aarons, looft den Heere! Gij die den Heere vreest, looft den Heere 1" ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK IK 431 TWEEDE HOOFDSTUK. Ben lk een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God van verre ? Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat lk hem niet zou zien? spreekt de Heere; vervul lk niet den hemel en de aarde? spreekt de Heere. JER. 23 : 23, 24. „Kinderlijke vreeze en toevoorzicht" vormen den grondslag van ons gebed, en opdat dit zoo zijn zoude, heeft Christus ons geboden God aldus aan te roepen: „Onze Vader, die in de hemelen zijt." Vreeze is een werking op ons gemoed, die op zichzelf ons zou afstooten; toevoorzicht een werking van ons gemoed, die naar God toedrijft; en het is uit de harmonische werking van deze twee schijnbaar tegenstrijdige werkingen, dat de schoone gemoedsstemming in het gebed geboren wordt. Dat nu deze beide metterdaad met het noemen van den Vadernaam saamhangen, behoeft geen breede aanwijzing. Ge moet, om u hier in te denken, niet een volwassen zoon nemen, gelijk die op later leeftijd tegenover zijn ouden vader staat; dan toch is er in dien volwassen man te veel uitdrukking van kracht en zelfstandigheid, en drukt op dien ouden vader te zeer het waas van afgeleefdheid. Daarom nam Jezus een klein kindeke, plaatste dat in het midden van die twaalf groote, forsch gebouwde, kloeke mannen, en sprak: „Indien gij niet wordt als dit kindeke, zoo gaat ge in mijn Koninkrijk niet in." En dit nu is natuurlijk ook, ja in de eerste plaats, toepasselijk op het gebed. Ge moet u voor God gevoelen, gelijk een klein kindeke tegenover zijn vader. Zulk een klein kindeke voelt voor vader nog iets anders dan voor moeder. Het ziet eenerzijds tegen vader meer op, maar ook anderzijds zal het in de ure des gevaars het eerst in vaders armen vluchten. Kinderlijke vreeze of ontzag eenerzijds, en anderzijds kinderlijk toevoorzicht drukt dus juist, en in goede harmonie uit, wat, onder normale omstandigheden, een kind van zes of zeven jaar voor zijn vader gevoelt. Vreeze, of wilt ge ontzag, omdat het den gestadigen indruk ontvangt, dat ten slotte vader beslist, en zijn gezag laat gelden; maar ook' toevoorzicht, omdat van vader alles komt, en tot vader toevlucht wordt genomen. Vreeze omdat er macht is, en toevoorzicht omdat in die macht de trouw wordt gevoeld. Eenerzijds afhankelijkheid en anderzijds saamhoorigheid. Omdat hij mijn vader is, keert zich zijn meerdere macht niet tegen mij, maar is zij het steunpunt, waarin mijn vertrouwen rust. Die kinderlijke gemoedsstemming is nu voor Jezus het uitgangspunt. 432 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK II. Hij kent die gemoedsstemming uit het leven van het kindeke; want ge merkt wel met wat opmerkzaamheid Jezus telkens het leven van het kindeke heeft gadegeslagen. Hij weet dus dat ons menschelijk hart op zulk een stemming is aangelegd; dat deze stemming in ons zijn kan; en dat, onder normale omstandigheden, elk kind op zijn tijd die stemming doorleeft. Maar Jezus weet meer. Hij weet, dat de stemming in het kind opkomt, omdat het in zijn geboorte uit dien vader, en door de betrekking die God tusschen vader en kind in het leven riep, hierop is aangelegd. Hij weet dat God de Heere in die betrekking tusschen vader en kind op aarde een afschaduwing, een beeld gaf van de betrekking, waarin Hij zelf tot zijn menschenkinderen wil staan. En Hij weet dus ook, dat in ons menschelijk hart de gegevens zijn ingeschapen, om in die stemming voor onzen God te verschijnen. Alleen maar de zonde heeft ons dit schoone, intieme leven voor God verwoest. Denkt ge u die zonde weg, dan zou elk menschenkind vanzelf in die gemoedsstemming voor zijn God verschijnen. Er zou ontzag en vreeze, maar kinderlijk, en bij die kinderlijke vreeze tevens kinderlijk toevoorzicht in ons hart leven. Maar thans is dit niet meer zoo. De vreeze is veelszins onkinderlijk, is bangheid geworden. Afhankelijk te zijn is ons tegen geworden. Onafhankelijk te wezen schijnt ons hooger glorie. En daarom woelt er op den bodem van het onbekeerde hart veeleer een neiging om van God los te komen, en zich aan die afhankelijkheid te onttrekken. Blijkt nu telkens, dat dit niet lukt, dat God ons toch in Zijn macht heeft, en ons te», laatste, hoe we ook geleefd hebben, in onzen dood wel vindt, dan blijft de vreeze wel, ja die vreeze wordt bangheid, maar al het kinderlijke gaat er uit weg. En zoo ook, er blijft wel toevoorzicht, maar een toevoorzicht, waar de liefde uit weg is. God wordt dan nog wel ingeroepen als Helper in den nood, maar niet meer aangeroepen en aangebeden met de bewonderende liefde van het kind. Zoo sluipt zelfs in ons gebed de zelfzucht vernielend in, en de zonde heeft het alles verdorven. En daarom nu komt Jezus in het allervolmaaktste gebed tot ons, en zegt ons: Als gij bidden gaal» begint dan met tot uw God te zeggen: „Onze Vader, die in de hemelen zqt." Dit zegt Jezus bij wijze van vergunning. Hij staat het ons toe. Hij geeft er ons vrijheid toe. Het is een geestelijk verlof, dat we van Hem ontvangen. Ja, waarlijk, waar wij uit onszelven dit niet zouden durven doen, zegt Jezus ons dat we het doen mogen, en rijker in ons gebed zullen zijn, indien wij zijn raad en voorschrift volgen. Geheel ten onrechte is daarom beweerd, dat het Onze Vader een gebed buiten den Christus om zou zijn, en dat het, overmits er de naam van ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK II. 433 Christus niet in voorkomt, in minder waardeering zou zijn te houden dan een gebed in den naam van Jezus opgezonden. Wie zoo spreekt, verliest uit het oog, dat het Jezus is, die hem vrijmoedigheid geeft om God aldus aan te roepen. En dit nu doet de Christus niet bij wijze van aanmoediging, als bedoelde Hij ons aan te zetten, om het zoo te beproeven; maar zoo spreekt hij op grond van zijn Middelaarschap. Hij zelf is het, die in zijn persoon en werk de mogelijkheid, dat we alzoo bidden zouden, voor ons in het leven riep. In den Middelaar is onze God metterdaad weer als Vader aan zijn verloren kinderen openbaar geworden, en Hij, de Christus, is het, die door zijn verlossingswerk, en het zich daarop richtende geloof van wie bekeerd is, het kinderlijk gevoel voor den Vader in de hemelen in ons en voor ons hersteld heeft. Er is dus geen oogenblik sprake van, dat de aanroeping van God als Onze Vader buiten den Christus, buiten Jezus' naam of buiten zijn Middelaarschap en zijn verlossingswerk zou omgaan. Zoo zou het zijn bij dengene, die op eigen gezag, uit eigen goedvinden, in oppervlakkigen zin zich dat Onze Vader had aangewend. Maar zoo is het niet bij hem, die alleen deswege God aldus durft aanroepen omdat zijn Heiland er hem toe uitnoodigt en de vrijmoedigheid toe geeft. Onlangs heeft men op het Wereldcongres der godsdiensten, dat te Chicago in September '93 is gehouden, een Buddhistisch priester dat heerlijke gebed laten bidden. Die man deed dat, niet omdat Jezus het gezegd had, maar in weerwil van zijn verwerping van den Christus, en het behoeft dan ook geen betoog, dat hetgeen die man deed, geen eigenlijk bidden van het Onze Vader was. Indien daarentegen een gedoopte in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest, met deze heerlijke aanroeping voor zijn God nadert, omdat Jezus het hem alzoo geboden heeft, dan ligt in dat bidden zelf de erkentenis van het Middelaarschap en kan noch mag ooit gezegd, dat zulk een bidden buiten den Heiland omgaat. Hieruit echter volgt tevens, dat het Onze Vader te bidden niet den eisch stelt, dat gij persoonlijk den Heere uwen God reeds als uw Vader in de hemelen, in de rijke, volle beteekenis van dien Vadernaam, zult hebben leeren kennen. Wie zoover voortschreed op den weg des geestelijken levens, dat God hem voor zijn persoonlijk besef reeds in vollen zin een Vader geworden is, bidt vanzelf zoo, en behoeft het van Jezus niet meer te leeren. De aanroeping van God als uw Vader in de hemelen beduidt dan ook volstrekt niet, dat gij Hem alzoo aanroept, omdat gij zelf inziet, dat uw God uw Vader is; maar wel, dat Jezus hiervoor instaat, en dat gij, in gehoorzaamheid aan uw Heiland, nu alzoo doet. Of God uw Vader is, hangt niet af van uw bevinding of van de stemming waarin ge op E Voto IV 2g 434 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK II. het oogenblik verkeert; maar dat is en blijft zoo, ook al gevoelt ge er op het oogenblik niets van. Ware het anders bedoeld, zoo zou onze Catechismus niet kunnen zeggen, dat Jezus door den Vadernaam de rechte kinderlijke vreeze en het rechte kinderlijk toevoorzicht in ons verwekken wil. Dan toch zou én die vreeze én dat toevoorzicht in onze stemming aanwezig zijn; die stemming zelve zou dan tot gebed uitdrijven; die stemming zou in ons niet slapen, maar wakker wezen; en alzoo zou er geen sprake van kunnen zijn, dat Jezus die stemming nog eerst in ons wilde wekken. Nu daarentegen juist dit het doel van die aanroeping van onzen God als Onze Vader is, blijkt hieruit, dat Jezus ons hiermee leert, niet hoe wij God bevonden hebben te zijn, maar hoe Hij is, en hoe we Hem bevinden zullen. God is Vader. Vader te zijn is zijn wezen. Al wat vader heet op aarde draagt van Zijn vaderschap slechts de afschaduwing en het beeld. En omdat nu God alzoo Vader is, en alleen uit dit Vader zijn van God ook voor het afgedoolde en verloren kind geheel de stroom der genade voortkomt, daarom zegt Jezus ons, dat we het Eeuwige Wezen bij dezen heerlijken naam noemen zullen. Uw zonde heeft wel gemaakt dat in u het kindschap onderging, maar wel verre van het Vaderschap van God te vernietigen, heeft uw zonde veeleer het Vaderhart van God in nog ondoorgrondelijker ontferming ontvonkt. De verloren zoon voelt dat hij geen kind meer is, maar hoe ver hij ook afdoolde, hij kon nooit teweegbrengen dat zijn vader ophield vader te zijn. En daarom, als hij tot zijn vader terugkeert heet het: „Ik ben niet meer waardig uw kind genaamd te worden," maar als hij dit uitspreekt, begint hij met te zeggen: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u." Wat in Antwoord 120 staat, dat „God onze Vader door Christus geworden is," mag dan ook nooit zóó verstaan, alsof God iets geworden zou zijn, wat Hij vroeger niet was. Hoe zou dit kunnen, daar er immers bij God geen verandering is noch schaduw van omkeering ? Neen, dit „geworden", ze is alleen wat Hij voor ons besef, voor ons bewustzijn, in onze voorstelling is geworden. Voor ons had Hij opgehouden Vader te zijn. Daarom konden we Hem zijn eere als Onze Vader niet meer geven. Hij was en bleef daarom wel Vader eeuwiglijk. Maar wij hadden onzen weg voor Hem verdorven, en wisten het niet meer. En daarom komt Jezus nu, en neemt den sluier weg, en zegt ons: „Gij dan, wanneer gij bidt, zegt alzoo: Onze Vader, die in de hemelen zijt." Dat ook ons vertrouwen op de verhooring van ons gebed uit den Vadernaam steun ontleent, spreekt vanzelf; en tevens dat ons vertrouwen op verhooring onzer beden juist door dien Vadernaam in het rechte spoor ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK H. 435 wordt gehouden. Nogmaals zij hier uitgesproken, dat bidden óf aanbidding (d.i. lofverheffing en dankzegging) óf smeeking zijn moet. Maar voorzoover het smeeken is, moet het dan ook zijn een afbidden van iets. De heilige apostel zegt het zoo stellig, in de smeeking moet men iets begeeren. Het moet ons in onze smeeking om iets, dat we ontvangen willen, te doen zijn. En deswege is de twijfel de dood voor ons gebed. Wat iemand begeert, moet hij begeeren in het geloof, niet twijfelende. Anders zijt ge een baar der zee gelijk. Dan golft het wel in uw gemoed op en neer, maar er is geen uitwerkend gebed. En zulk een mensch meene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heere (Jac. I : 5—7). De proef op dé som is dus, of ge, na gebeden te hebben, wacht op iets dat komen moet, en inwacht de verhooring van datgene, wat ge van uw God afgebeden hebt. Zonder begeerte in de ziel is er geen gebed, en wie acht, na zijn gebed, even ver als vóór zijn gebed van de vervulling zijner beden af te zijn, verstaat niet wat bidden is. Want al klinkt het hoog ideaal, zoo iemand zegt, dat hij bidt niet om iets te begeeren, maar alleen om zijn ziel uit te storten, de Heilige Schrift staat hier lijnrecht tegen, en het Onze Vader zelf is onze getuige, als we in naam van Jezus het begeeren als een onmisbaar bestanddeel van alle wezenlijk gebed handhaven. Met het oog daarop nu ligt juist in den Vadernaam, dien niet wij verzonnen, maar dien Jezus ons op de lippen legde, een grond voor de verhooring onzer beden. Als Jezus ons zegt: Ga in uw smeekingen tot God, als tot uw Vader, die in de hemelen is, en als Hij er dan bijvoegt: „Indien gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal niet uw Vader die in de hemelen is, zijn Heiligen Geest schenken dengenen die Hem daarom bidden," — dan is het duidelijk, dat Jezus door dien Vadernaam het vertrouwen op verhooring bij ons wekken wil. Maar ook ligt er in dien Vadernaam een beperking van dit vertrouwen. Niet elke bede kan of mag verhoord worden. Verhoord wordt alleen de rechte bede, die gebeden is in oprecht geloof en naar Gods geopenbaarden wil. En juist die beperking nu drukt de Vadernaam uit. Een kind krijgt van vader niet alles, wat het van vader vraagt. Het weet en gevoelt zeer wel, dat zijn vader zijn vraag zelfstandig beoordeelt, en dat het een verzaken van de vaderliefde en de vadertrouw zou zijn, eenvoudig elk verzoek van het kind toe te staan. Een kind dat zijn vader vertrouwt, zal daarom, zoo vader niet toestaat wat het vraagt, hierin niet berusten als een slaaf die voor zijn meester zwicht, maar in de overtuiging dat er voor die weigering goede oorzaak bestaat, ja, dat die weigering zijn verzoek veroordeelt. En zoo nu ook is het hier. Om iets te durven bidden is een teedere, heilige zaak, en wie Gods verborgen omgang kent, bidt 436 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK II. volstrekt niet om alles wat hem voor den mond komt. Hij geeft zich rekenschap, of hij dit wel van zijn God zou durven vragen, en ondervindt hij dan, dat zijn bede niet verhoord werd, dan zal hij zijn God niet van hardheid verdenken, maar veeleer zichzelven beschuldigen, dat hij gebeden heeft om iets waarom hij niet bidden mocht. Het bidden tot een koning is heel iets anders. Als een koning iets niet toestaat, zwichten we voor de majesteit, die anders beschikte. Maar als we ieta vragen, iets begeeren, iets smeeken van onzen Vader die in de hemelen is, dan gevoelen we terstond, dat onze Vader niet kan en niet zal weigeren tenzij er oorzaken bestaan, die het Vaderhart kent, maar die voor ons verborgen zijn. De geestelijke ervaring leert dan ook, dat de oppervlakkige begint met, zonder veel nadenken, alles wat maar in hem opkomt, van God te begeeren; maar 'dat de dieper ingeleide allengs soberder, voorzichtiger, bepaalder en ingetogener in zijn gebed wordt; eenvoudig wijl hij, als hij bidt, spreekt tot zijn hemelschen Vader. Ook op de bijvoeging die in de hemelen zijt, kan vooral in onzen tijd niet ernstig genoeg nadruk worden gelegd. Ofschoon toch de Modernen hoog met het Onze Vader wegloopen, is het toch buiten kijf, dat dit „die in de hemelen zijt" voor hen geen zin heeft. De dusgenaamde „vrije vroomheid" is almeer ontaard in openbaar Pantheïsme. God wordt in zijn schepping ingewikkeld. En van een zelfbewust en willend Wezen, dat boven al het geschapene uitgaat, verstaat ze niets meer. Daarom voelt men zich wel stichtelijk aangedaan door den Vadernaam, maar dat „die in de hemelen zijt" gaat uit van een voorstelling, waarvan men geheel vervreemd is. Men deed als had men God in zich, omdat men tot de wereld behoort, en die wereld in zich heeft, en God de wereldziel is, die dat heelal innerlijk vervult en er mee saamvalt. Alleen wat men noemt de immanentie Gods heeft voor dezulken nog stand gehouden, maar de transcendentie is prijsgegeven, d. w. z. men houdt nog wel een alleenspraak in zijn ziel, als in de tegenwoordigheid van een inwonend Verborgen Wezen, maar men spreekt niet meer tot een Eeuwig Wezen, dat buiten en afgezonderd van deze wereld bestaat. Juist daarom echter voegt het ons in te hooger zin op die bijvoeging die in de hemelen zijt, allen nadruk te leggen, omdat juist in en door die bijvoeging de belijdenis van de Christenheid (het Theïsme) tegenover het alles verwoestend Pantheïsme onzer eeuw gehandhaafd wordt. De bedenkingen die men tegen die bijvoeging aanvoert, zijn dan ook niet in staat, ons van deze belijdenis af te brengen. Dat Jezus werkelijk alzoo en niet anders het Onze Vader aan zijn discipelen geleerd heeft, ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK II. 437 is buiten twijfel. Ook elders toch spreekt Hij gedurig van „uw Vader, die in de hemelen is". De beteekenis die in deze bijvoeging ligt, steunt dus volstrekt niet alleen op hetgeen in het Onze Vader voorkomt, maar op het doorgaande onderwijs van den Christus, en dit doorgaande onderwijs van Jezus doet niet anders dan volkomen bevestigen, wat geheel de Schrift ons leert, dat „de hemelen Zijn troon zijn, en deze aarde de voetbank zijner voeten". Of dit nu strookt met de voorstelling, die men zich van het heelal maakt, doet hier niets aan af noch toe. Dat bij de wenteling der hemelbollen de eene maal boven is, wat straks onder komt, is volkomen waar, maar kan nooit tot een ontkenning leiden, van de woonstede Gods. Tot zulk een ontkenning kan men wel geraken, indien men alleen Iet op onze kleine aarde en haar positie als planeet, tegenover de zon. Maar wie in plaats van op dit kleine deeltje van het heelal, let op dat gansch groote heelal, bij welks indenking we reeds duizelen, die zal van harte bekennen, dat hij geheel onbekwaam is, om in het mysterie in te dringen, hoe dit mateloos heelal in de oneindige ruimte bestaat, ja of er een eindelooze ruimte is, waar dit heelal in zweeft, hij weet het niet eens. Elke voorstelling ontgaat ons hier. We kunnen zelfs niet gissen, hoe we ons dat gansch heelal in zijn samenstel en in zijn verhouding tot den Schepper denken kunnen, en welke verandering onze positie tegenover den Schepper ondergaat door de wentelingen der planeten zoo om haar as, als om haar zon, blijft ons een volkomen geheimenis. Daarom is het even onmogelijk, om uit de planetarische gegevens, eenige bedenking tegen het Onze Vader af te leiden, als het anderzijds mogelijk zou zijn, het Onze Vader met een concrete planetarische voorstelling in overeenstemming te brengen. We weten hier eenvoudig niets van. Om hier een oordeel te kunnen vellen, zou men het heelal van buiten moeten bezien, d. i. we zouden als God moeten zijn. Deswege drongen onze vaderen er steeds op aan, dat we die bijvoeging „die in de hemelen zijt", niet in creatuurlijken zin, maar geestelijk zouden opvatten. Wij, creaturen bestaan niet anders dan in tijd en ruimte, en kunnen ons geen voorstelling maken, die niet tevens in de ruimte en in den tijd bestaat. Is nu God de Eeuwige, en bestaat Hij altoos buiten tijd, dan ligt het voor de hand, dat ook de beperking der ruimte niet op Hem mag. toegepast. Vandaar de belijdenis van zijn alomtegenwoordigheid. Maar de alomtegenwoordigheid onderstelt, om niet in het Pantheïsme over te vloeien, dan toch een centrum, een middelpunt waarvan het Goddelijk leven uitstraalt, en dat middelpunt noemt de Schrift de woonstede Gods, dat is de Genadetroon, en daarheen heft onze ziel zich op, zoo dikwijls we God aanroepen, als onze Vader, die in de hemelen is. 438 ZONDAG XLVI. HOOFDSTUK II. In de hemelen, d. w. z. niet van deze aarde, en zoo verheft zich met dien aanroep onze ziel boven dit aardsche, boven de aardsche beperktheid, boven de aardsche gedruktheid, en boven de ellende dezer aarde, tot een God en Vader, die boven dit alles in zijn eeuwige majesteit verheven, ook ons persoonlijk een weg ontsluit, die ver boven dit aardsche uitgaat. Een weg voor ons hart, voor onze verwachtingen, voor onze heilige idealen, voor onze toekomst, als eens deze aarde ons ontglippen zal. Wat ons hier drukt en benauwt, wat ons roepen doet uit nood en ellende, en het smeekende gebed in ons gaande maakt, is juist de beklemdheid van het aardsche leven, het diep wereldsch karakter van het aardsche leven, en de onvoldaanheid, die al het aardsche bij ons achterlaat. Een kind van God ontwaart in zijn binnenste een sprake van een leven dat boven al dit aardsche uitgaat; er schittert voor het oog zijner ziel in de geloofshelden van ons geslacht iets, dat de wereld niet waardig was te ontvangen; en zoo smacht en dorst hij, of iets dat boven dat aardsche uitgaat, zijn ziele moge toekomen. Welnu, daarom spreken we dan ook in tegenstelling met dit aardsche van het hemelsche. Daarom gelooven we aan een hoogere orde van existentie dan deze wereld ons te aanschouwen geeft. En zoo dikwijls nu ons hart naar dat hemelsche getrokken wordt, trekt het vanzelf naar Hem, die in de hemelen is. Want het is wel waar, dat men zeggen kan, niet waar de hemelen zijn is God, maar waar God is, zijn de hemelen. Maar veel liever dan door zulke tegenstellingen onzen geest bij onze gebeden te laten verwarren, luisteren we naar Hem, die in de hemelen was, en uit die hemelen tot ons is gekomen, en ons met goddelijk ontfermen verlokt heeft, om met ons zondig hart, van deze aarde, die ons den vrede niet kan geven, te roepen niet alleen tot onzen Vader, maar tot dien Vader, die de hemelen tot zijn troon heeft, en daarom daarboven, daar in het Hooge en Verhevene, door ons zoekend oog gezocht wordt. ZONDAGSAFDEELING XLVII. Vraag 122. Welke is de eerste bede? Antwoord. Uw naam worde gehetögd. Dat is: Geef ons eerstelijk, dat wij U recht kennen en U in al uwe werken, in welke uwe almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid Waarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen; daarna ook dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken alzoo schikken en richten, dat Uw naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. EERSTE HOOFDSTUK. De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen; de Naam. des Heeren zij geloofd! JOB 1 : 216. Thans, nu we aan de beden zelve van het Onze Vader zijn toegekomen, worde er aanstonds nadruk op gelegd, dat we hier niet met betuigingen^ niet met een belijdenis, niet met een verklaring te doen hebben, maar met beden. „Uw naam worde geheiligd" mag dus niet verstaan als een uitroep, als iets wat Gode wordt toegewenscht, als wilde men zeggen: „Uw naam is zoo heerlijk, dat het ons een oorzaak van vreugde zal zijn, indien uw naam geheiligd wordt". Neen, het is geen wensch, geen betuiging, geen uitroep; het is een gebed, een bede, een verzoek, een smeeking, een uitstorten van de begeerte zijner ziel voor den Heere. Wie bidt: „Uw naam worde geheiligd," begeert van God, dat de Heere zelf de vervulling dezer bede teweegbrenge. Omdat hij het begeert, en het zelf niet zoo kan doen zijn, daarom werpt deze bidder van het Onze Vader zich voor zijn God neder, en vraagt het nu van Hem, roept Hem aan of Hij het bewerken moge, en of alzoo op zijn gebed de verhooring moge volgen, die, wat 440 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK I. deze eerste bede betreft, hierin bestaan zal, dat werkelijk, dat metterdaad de naam des Heeren beter geheiligd worde. Onze Catechismus heeft dit uitnemend gevoeld, en daarom, met opzet, de uitlegging der eerste en derde bede beide malen begonnen met het woordeke Geef. Wie bidt, vraagt om iets, wie een bede verhoort, geeft iets. En deze duidelijke verklaring was hier daarom te meer op haar plaats, daar verreweg de meeste malen, dat hét Onze Vader gebeden wordt, juist de eerste en derde bede de steenen des aanstoots zijn. Dat de tweede bede: „Uw Koninkrijk kome," een wezenlijke bede is, verstaat men nog wel. Immers, als Gods Koninkrijk meer komt, worden de toestanden om ons heen beter en reiner en heiliger. En omdat we hierdoor zelf iets erlangen, bidt men dat „Uw Koninkrijk kome" nog wel als een gebed. Maar als Gods naam geheiligd wordt, en als we uitroepen: „Uw wil geschiede", dan ontvangen we niets, en verstaan velen dat „Uw wil geschiede" veeleer van een berusting in een niet te verhelpen lijden. En vandaar komt het, dat men het gevoel van het gebed bij deze eerste en derde bede kwijt raakt, en er meer zekere uitdrukkingen van eerbied en aanbidding in ziet. Onze God is zóó groot, dat ook onze ziel uitgaat in den wensch, dat zijn naam geheiligd worde; zóó groot dat we, als creaturen, zwichten voor zijn wil en hoog bevel. En wijl nu deze laatste uitlegging van deze twee beden, gelijk ons blijken zal, metterdaad verkeerd is, en het denkbeeld van een bede ook hier op den voorgrond moet treden, juist daarom spreekt onze Catechismus het juist bij deze twee beden zoo met nadruk uit, dat het beide malen er om te doen is, dat God ons iets zal geven. Het tweede punt, waarop hier de aandacht moet gevestigd, is dat het „Uw naam worde geheiligd" de eerste bede is. Van de zes beden, waaruit het Onze Vader bestaat, zijn de eerste drie en de tweede drie groepsgewijze verbonden. Duidelijk springt in het oog, dat de eerste drie beden alle beginnen met Uw en dus op God doelen, terwijl in de laatste drie het ons op den voorgrond staat. „Geef ons ons dagelijksch brood." „Vergeef ons onze schulden." En „leid ons niet in verzoeking". Hier dus driemaal ons, juist zooals het in de eerste drie beden driemaal Uw heet: „Uw naam, Uw koninkrijk, Uw wil." Gelijk de hoofdsom van de Wet uit twee deelen bestaat, het eene dat we God, en het tweede dat we onszelven en onzen naaste zullen liefhebben, zoo ook bestaat het Onze Vader uit twee groepen van beden, de eerste groep opspruitend uit de liefde voor God, en de tweede groep ingegeven door de liefde voor onszelven en onzen naaste. Kennelijk slaat dit paar van drie beden dus op het schema van het Gebod terug. Er is dezelfde indeeling, en ook dezelfde volgorde. ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK I. 441 Immers ook hier gaat, evenals in de hoofdsom der Wet, die liefde voor God voorop. Eerst wordt er in het Onze Vader voor God gebeden, en eerst daarna voor ons, kinderen der menschen. Iets wat nu niet zeggen wil, dat de Christus, toen Hij aan zijn jongeren het Onze Vader leerde, gedacht heeft: „Laat mij nu dit Gebed op het Gebod laten slaan," maar ons toont, hoe dezelfde grondgedachte én in het gebod én in het gebed zich vanzelf aan Jezus opdrong. Omdat zóó en niet anders de ware verhouding lag, daarom, en alleen uit dien hoofde, keert diezelfde indeeling en volgorde én in het gebed én in het gebod terug. Juist daarom echter moet er te meer nadruk op gelegd, dat de beden voor den Naam, het Koninkrijk en den Wille Gods vooropgaan. Is het uw plicht, eerst uwen God, en daarna uw naaste lief te hebben, dan moet de liefde voor uw God ook in uw hart vooraan liggen, en als uw hart zich uit, moet eerst die liefde voor uw God aan het woord komen. Dit is zoo natuurlijk, en spreekt zoo vanzelf, dat men schier vragen zou, waarom hier nog afzonderlijk op te wijzen is. En toch beseft een kind van God dat ook op zijn bidden begon te letten, zeer wel, waarom we dat vermaan van noode hebben. Het is toch niet de vraag, of ge wel toestemt, dat het zoo zijn moest, maar of het wezenlijk zóó en niet anders in uw eigen bidden toegaat. En dan, helaas, voegt ons de belijdenis, dat in verreweg de meeste gebeden, die worden opgezonden, de liefde voor God niet alleen met het eerst maar soms ganschelijk niet aan het woord komt. In den regel zijn we toch zoo vervuld met eigen nood en eigen behoefte dat het gebed daarvoor al ons gebed wordt, en we het Amen op onze gebeden uitspreken, zonder zelfs aan een bede voor Gods naam of eere of koninkrijk te hebben gedacht. En ook al is het, dat in heiliger stemming ook die soort beden niet ganschelijk in ons gebed ontbreken, zoo is en blijft het toch de droeve ondervinding, dat die beden voor onzen God volstrekt niet het eerst bij ons opkomen, maar eerst na de beden voor eigen nood en dood haar plaats vinden. Of is het al, dat een enkel maal ook die hoogste orde bereikt wordt, zoodat metterdaad in ons gebed die eerste beden ook werkelijk voorop gaan, dan hebben we nog te klagen, dat het zoo niet eerst uit ons hart opkomt, dat veeleer ons hart eerst de beden voor eigen nood opgeeft, en dat het alleen uit plichtsbesef is, en omdat we het zoo geleerd hebben, en wel weten dat het zoo hoort, zoo we met voorbedachten rade de beden voor God voorop plaatsen. Dit laatste is zoo waar, dat het nog het meest geschiedt, als we in het pubhek voorbidden, en dat het 't zeldzaamst is en blijft, waar we in de binnenkamer alleen met onzen God zijn, en zonder veel na te denken onze ziel voor Hem uitgieten. Dan juist, als we onze ziel eenvoudig uit- 442 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK I. gieten, zooals het in onze ziel ligt, merken we gedurig dat in onze ziel de liefde voor onszelven en de onze vooraan ligt en er het eerst uitkomt, en dat alzoo de liefde voor onzen God nog niet de eerste plaats in de beweging en uiting van ons hart verkregen heeft Wie hier nu op let, wordt alzoo in zijn gebed aan zichzelven ontdekt. Immers zijn bidden zelf leert hem, dat het eerste en groote gebod bij hem, en in zijn innerlijk zielsleven, nog achter staat bij het tweede gebod, en dat alzoo de orde in de liefde zijns harten nog niet overeenkomt met de orde, die Gods Woord ons in het gebod gesteld heeft. Niet alsof we in de theorie tegen die heilige orde zouden ingaan. Dat volstrekt niet. Dat God de Heere de eerste in onze gedachten moet zijn, spreekt zoo vanzelf, dat niemand het ontkennen zal. Dat stemmen we in het afgetrokkene dan ook allen toe. Alleen maar, we zijn daar nog niet. Zóó is het leven van ons hart nog niet omgezet. En zoo veroordeelt ons het gebod, en komt ons gebed onze achterlijkheid in genade ontdekken, opdat we juist door die overtuiging van achterlijkheid in genade te meer tot bidden om genade, ook om die genade, zouden worden uitgedreven. Ook daarom moet er zoo op aangedrongen, dat Gods kinderen ook voor zichzelven zich toch wennen aan het bidden van het Onze Vader. Niet op de sleur af, om het maar opgezegd te hebben, want dan geeft het natuurlijk niets. Maar wie er zich aan went, om het Onze Vader, al ware het slechts eenmaal eiken dag, zóó te bidden, dat hij er met zijn ziel bij is, en niet rust eer hij er zelf in meebidt, die zal ervaren, hoe juist dat de beste prikkel is, om de zelfzucht onzer gebeden in toom te houden. Feitelijk toch is het alleen ons gemis aan ware verloochening, waaruit die verkeerde practijk der gebeden voortvloeit. Wie tot wezenlijke zelfverloochening d. i. tot ware verloochening van zichzelven voor zijn God, is gekomen, kan niet eerst om zich zeiven, en dan eerst om zijn God denken. En zoo ge dit toch doet, is het alzoo een bewijs, dat de verloochening u begeerlijk moge schijnen, dat ge ze moogt najagen, maar dat ze nog niet door u gegrepen is. Wie door de liefde voor God verteerd wordt, denkt, vooral in zijn gebeden, om zijn God het eerst. Wat nu de eerste bede, naar haar inhoud, betreft, zoo is hier sprake van de heiliging van Gods naam door menschen. Ook toch wordt de naam des Heeren geheiligd door de engelen; maar hiervoor kan niet gebeden worden, eenvoudig omdat de goede engelen Gods naam aldoor heiligen, en de kwade engelen het niet willen en niet kunnen. In de engelenwereld is de heiliging van Gods naam een besliste zaak. Die staan bleven, doen het, die vielen kunnen het niet meer. Voor de engelenwereld komt dus geen bede: „Uw naam worde geheiligd" te pas. En wat de overige schepping ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK I. 443 aangaat, zoo klimt er ongetwijfeld een sprake voor de eere Gods uit heel de schepping op, maar dit is nooit een heiligen van zijn naam; en ten andere behoeft ook om het uitgaan van die sprake niet gebeden te worden, eenvoudig wijl die sprake overal en vanzelf gehoord wordt: „Daar is geen spraak noch oord, daar is geen volk bekend, dat tot aan 's werelds end, der hemelen stem niet hoort." Van een bede om de heiliging van Gods naam kan dus alleen sprake komen ten opzichte van menschen, en wel, nader bepaald, ten opzichte van menschen, die nog op aarde zijn, of althans nog staan geboren te worden. Ook de gestorvenen toch vallen, evenals de engelen, in twee deelen uiteen. De gezaligden kunnen thans niet anders dan Gods naam heiligen. Gods naam nóg te ontheiligen zou hun onmogelijk zijn. En wie wegstierf buiten zijn Heiland is eeuwiglijk en voor altoos tot de heiliging van Gods naam onbekwaam geworden. De bede: „Uw naam worde geheiligd" kan dus niet anders slaan, dan op ons menschen, zooals we nu op aarde leven of leven zullen, omdat voor wie op aarde is of komen zal, de finale beslissing nog toeft. Eerst met den dood komt de onherroepelijke scheiding. Het is dus volkomen juist gezien van den Catechismus, dat hij die eerste bede uitsluitend verstaat van een heiligen van Gods naam door ons. Geef ons, eerstelijk, dat wij U recht kennen enz. Dit is niet een deel van het geheel, maar het gansche. Van een andere heiliging van Gods naam, die nog uit genade ware af te bidden, en die buiten ons menschen, die nog op aarde zijn, zou omgaan, kan eenvoudig geen sprake komen. Onder ons menschen die op aarde zijn, kan de naam des Heeren geheiligd, maar kan Hij ook ontheiligd worden. Voor ons bestaan twee mogelijkheden, voor de engelen en voor de afgestorvenen slechts één. En juist wijl nu voor ons twee mogelijkheden bestaan, zoowel de mogelijkheid dat we Gods naam heiligen, als de mogelijkheid, dat we dien ontheiligen, ontstaat hier aanleiding en oorzaak voor een bede. Immers, blijven we aan onszelven overgelaten, dan weten we zeker, dat het alleen op ontheiliging van dien naam bij ons uitloopt. Tot heiliging kan het eerst komen, als God ons daartoe de genade verleent. En juist omdat we ten deze geheel van de genade Gods afhangen, is het gebed hier het aangewezen middel om er toe te geraken. Bidt gij, en geeft God u op uw gebed zijn genade en zijn Heiligen Geest, dan ja, maar ook dan alleen, zal het tot „heiliging van Gods naam" ook bij u komen. Reeds hieruit ziet ge dus, hoe de liefde voor God in onze gebeden te verstaan is. We kunnen niet in den eigenlijken zin des woords iets voor God of van God afbidden. De eerste bede heeft dus niet de beteekenis: 444 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK I. „Uw naam moet om uwentwil geheiligd worden. Gij, o God, hebt die heiliging van noode. Toch derft Gij die heiliging. En nu bidden wij voor U en van U, dat die heiliging uw deel moge worden." Zoo kan noch mag iemand bidden. De Heere onze God is niet als iets behoevende. Hij is de algenoegzame in zichzelf. En wat voor de heiliging van Zijn naam onmisbaar is, weet Hij beter dan wij het weten, en ontzegt Hem zijn vermogen niet. Neen, ook waar in ons gebed dat gebed, hetwelk uit liefde voor God opkomt, voorop moet gaan, is en blijft het toch altoos een gebed, dat aan ons door God iets mocht geschonken worden. Altoos is het een nood in ons, die tot bidden uitdrijft. Nu zijn er intusschen tweeërlei nooden die we in ons bemerken, nooden en leemten en behoeften, die door de liefde voor onzen God in ons ontwaard worden, of wel nooden, leemten en behoeften, die uit de liefde van ons zeiven en onzen naaste in ons opkomen; en hetgeen u zoo telkens veroordeelt is juist, dat die nooden, die uit de liefde voor uw God ontstaan, zoo bijna' niet door u en in u gevoeld worden. Ook in deze eerste bede is het dus een nood, een behoefte van de eigen ziel, die tot God doet roepen. In u leeft de klare overtuiging, dat Gods naam moet geheiligd worden. Ge bespeurt telkens, hoeveel hieraan ontbreekt, in uzelven en in anderen. Dit nu laat u geen rust noch duur, omdat die heiliging van Gods naam u zoo schoon en heerlijk en begeerlijk toeschijnt. Lust en zielsdrang ontwaakt in u, om ook zelf beter dan dusver tot die heiliging van Gods naam te mogen meewerken. Toch bevindt ge, hoe hiertoe de kracht in u ontbreekt. En nu gaat ge in het gebed tot uw God, Hem om hulpe, Hem om genade, Hem om die hooge zielskracht aanroepen, waardoor ook gij, en met u anderen, in staat zult gesteld worden, om op actieve wijze tot die heiliging van Gods naam mede te werken. „Uw naam worde geheiligd," beteekent dus niets anders, dan deze bede: „Geef mij, en verleen anderen, die genade, die wij menschen behoeven, zal het ook bij ons en onder ons tot een heiliging van uw naam komen." Wat die naam en wat dat heiligen beteekent behoeft hier, waar het gebed, en dat alleen, aan de orde is, niet breed uitgelegd. Zulk een breede uitlegging ware hier zelfs niet ter plaatse, noch bij de predikatie, noch bij de toelichting van den Catechismus. Die breede uitlegging hoort elders thuis, niet hier, en zou bij de behandeling van het gebed slechts van het gebed aftrekken. Eenmaal aan het Onze Vader toegekomen, moet én predikatie én toelichting zich uitsluitend op het bidden richten, en zich ten doel stellen om het God gevallig bidden, en hiermee de reinheid en ZONDAQ XLVII. HOOFDSTUK I. 445 den rijkdom van het gebedsleven onder de geloovigen te bevorderen. Meer bij wijze van herinnering volsta daarom de opmerking, dat de Naam des Heeren niets anders is dan de Openbaring die God ons aangaande zichzelven gaf. Wij uit onszelven kennen God niet, en weten dus ook niet, hoe we Hem noemen zullen. Indien we Hem uit onszelven kenden, zouden we zeiven Hem een naam kunnen geven. Nu daarentegen God de Heere „alleen zichzelven bekend is, en niemand nader", voegt het ons met Vondel in den reizang van den Lucifer uit te roepen: Wie zal U noemen bij uwen naam? Dit kan niemand. Dit kan alleen God zichzelven, maar ook aan ons kan Hij dit noemen mogelijk maken, doordat Hij uit genade zichzelven aan ons openbaart. Openbaart Hij zich niet, dan staan we voor het eeuwig mysterie en besterft alle toespraak tot onzen God op onze lippen. Maar openbaart Hij zich wel, gelijk Hij gedaan heeft, dan strekt dit alleen, om ons onzen God te leeren kennen, en ons te doen verstaan, hoe we Hem noemen zullen bij zijnen eigen naam. Wie van Gods naam spreekt, heeft onder dien naam dus te verstaan: God gelijk Hij zich aan ons geopenbaard heeft. Want zooals Hij is, zoo heeft Hij zich aan ons geopenbaard, zoo is zijn naam, en zoo hebben wij Hem te noemen. Er is daarom wel meer in God dan ons geopenbaard werd, en nooit zal de naam waarmee wij Hem noemen, zijn volle wezen in al zijn ondoorgrondelijke diepte uitspreken; maar hiermee hebben wij niet te maken; ons is alleen van noode dat wij God kennen en noemen bij Zijn naam, voorzoover Hij door menschen kan gekend worden; en daarom is de Naam Gods, of de zich Openbarende God geheel hetzelfde. Alleen wie Hem kent kan Hem noemen, en niemand kent Hem, tenzij God zelf zich aan hem geopenbaard hebbe. De zon en haar schijnsel geven hier het treffendste beeld ter opheldering. Wat wij genieten, wat we in ons leven opnemen is niet de zon zelve, maar het licht, het schijnsel, dat van die zon uitstraalt; en toch is het in dit schijnsel de zon zelve die ons aandoet. Daarom zeggen we ook: „Er is te weinig zon in die kamer", al weten we zeer wel, dat de zon zelve aan den hemel staat, en alleen haar schijnsel ons bereikt. En zoo nu ook is God de Zon, die in zijn wezen zich voor ons verbergt, maar zijn licht, zijn heilig schijnsel, den glans zijner Openbaring naar ons uitstraalt. Maar wie nu den glans geniet, dit Goddelijk licht indrinkt, en bij het schijnsel der Openbaring wandelt, zegt evenzoo dat hij gemeenschap heeft niet met het schijnsel van God, maar met God zelf, omdat Hij zelf in zijn Openbaringslicht, d. i. in zijn Naam tot ons komt gelijk de zon ons aandoet in haar koesterende warmte. Staat het nu zoo met den Naam des Heeren, dan is het immers tevens duidelijk, wat onder de heiliging van dien naam te verstaan zij. Immers 446 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. gelijk de zon in de duisternis dezer aardsche natuur haar glinsterende, schitterende stralen uitzendt, zoo ook zendt God de Heere den blinkenden luister van zijn naam, d.i. van zijn Openbaringslicht, uit de duisternis van deze wereld en van ons hart. De duisternis staat dus ook hier tegenover het Licht, en het Licht tegenover de duisternis. Waar de naam des Heeren uitstraalt, daar is het licht, en waar die naam des Heeren zijn glansen terugtrekt, daar is het duisternis. Nu is dat licht heilig, en de duisternis onheilig, en het heiligen van Gods naam bestaat dus hierin, dat wij de bezoedeling der duisternis van dien naam afweren, en daarentegen den heiligen glans van dien naam zuiver houden en laten uitstralen om ons en in ons. Gods naam wordt derhalve ontheiligd, als we de duisternis op zijn heilig erf laten voortwoekeren, en geheiligd indien we alle vermenging met de duisternis van dien naam afweren, ja, van dien naam alle duisternis terugdrijven. Gelijk de wolken en nevelen, gelijk de mist en het stof dat opwaait, den glans der zon voor ons verdonkeren kan, zoo ook kan wat er aan wolken en nevelen om en over ons zweeft, of aan mist en stof uit ons zondig leven opstijgt, den goudglans verdonkeren van den naam des Heeren. Dan wordt die naam ontheiligd. Indien daarentegen alle stof zakt en alle mist optrekt, en alle nevel verdampt, en alle wolk wordt weggeschoven, en alzoo de glans van den naam des Heeren met zijne volle werking doorbreekt, daar is een heiliging van den naam des Heeren, en koestert die naam ons met zijn heiligen gloed. TWEEDE HOOFDSTUK. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen, waarachtigen God. Joh. 17 : 2. De bede: „Uw Naam worde geheiligd," sluit een tweeledige smeeking in. De eerste, dat Gods Naam door ons geheiligd worde rechtstreeks; en de tweede dat Hij door ons geheiligd worde zijdelings. Zijdelings doordien in heel ons leven, in onze gedachten, woorden en werken, alles overeenkomstig de heiligheid van zijn Naam zij; en rechtstreeks doordien wij opzettelijk dien Naam heiligen, roemen en prijzen. Naar die beide moet dus een verlangen in uw ziel leven. Het moet uw begeerte, het moet uw zielswensch, het moet u een behoefte des harten zijn, dat alzoo Gods Naam tot zijn eere kome. Het moet u tegen de borst stuiten, zoo anderen ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. 447 wel dien Naam heiligen, maar zoo gij zelf in dit heerlijk werk geen deel hebt. Vooral moet het u een hinder voor uw innerlijk besef zijn, indien ge ontwaart, dat er in uw leven en in uw optreden nog zooveel is, dat dien heiligen Naam weerspreekt, zoo maar niet oorzaak is, dat die heiüge Naam wordt gelasterd door anderen. , Let er dus wel op, dat we in deze bede met een smeeking, met een bede te doen hebben, en niet met een gebod. U wordt hier niet geleerd, dat ge den naam uws Gods heiligen moet; dit weet wie het Onze Vader bidt, vooraf wel. Zelfs wordt u hier niet aangezegd, dat ge lust en liefde om dien Naam te heiligen in u moet hebben: maar komt ge voor als iemand in wien die zin en dat verlangen werkt. Wie bidt: „Uw Naam worde geheiligd," wil, bedoelt, zoekt de heiliging van den Naam zijna Gods. Hij vindt dat schoon, hij vindt dit begeerlijk. Ook heeft hij er zijn kracht toe aangewend. Alleen maar de uitkomst stelde hem teleur. Hij wilde, o, zoo gaarne, ook beproefde hij het, maar zijn kracht zonk in bij het volbrengen. Hij kon het niet. De geestelijke kracht er toe derft hij. En dit nu doet hem zijn toevlucht nemen tot zijn Vader in de hemelen, om van Hem die kracht af te smeeken. Hij verstaat het, dat het God is[ die in ons werkt het willen en het volbrengen. Hij weet het, dat wij als nieuwe schepselen niets anders volbrengen kunnen dan wat God voor ons bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden. En nu roept hij zijn Vader in de hemelen aan, of uit genade hem die geloofsbezieling en die geloofskracht mochten geschonken worden, waardoor het ook hem mogelijk zal zijn, om én rechtstreeks én zijdelings tot de heiliging van Gods Naam voor wat hem aangaat, mede te werken. Zoo en zoo alleen komt deze bede in het Onze Vader voor, en wie er een gebod van gaat maken verstaat niets van de mystiek der ziele. Heel het stuk van het gebed toch is niet een predikatie van Gods wil, maar beweegt zich onderwerpelijk op het terrein van het innerlijk zielsleven. Bij het gebed is het de vraag, wat er van binnen in ons leeft, en in ons omgaat, ons dringt en perst, en hoe we uit dien innerlijken zielsdrang tot gemeenschapsoefening met het Eeuwige Wezen geraken. Het gebed ontsluit ons hart en onderzoekt wat er van binnen bij ons omgaat en hoe we in het heiligdom van ons hart verborgen omgang met den Heilige hebben. Ge bidt niet, om van de menschen gezien maar om door God gehoord te worden. Ge moet het gebed altoos eerst nemen, zooals het in de gesloten binnenkamer bestaat, als er niemand bij is, en gij met uw God alleen zijt. Dan komt het uit, hoe ge voor uw God staat, wat Hijvoor u is, in hoeverre ge Hem reeds hebt leeren kennen, en of reeds iets van zijn verborgen omgang uw deel is. Het is de mystiek des harten 448 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. en deze alleen, die hier op den voorgrond treedt. De indenking en bespreking van het gebed is een zelfonderzoek, een raad houden met ons eigen ik, hoe we daar binnen voor onzen God staan, en met name is ook die eerste bede, is die mystiek, die uit de liefde voor God opkomt, het een en al. Is nu uw innerlijke gesteldheid van dien aard, dat ge metterdaad vervuld zijt van ijver en drang, om de eere van Gods Naam te helpen verhoogen, dan komt deze eerste bede u aanstonds in het gevlei, want dan past ze op den toestand van uw hart. Is het daarentegen dat die drang nog niet in u is, of althans u niet sterk genoeg prikkelt, dan ligt er in deze bede voor u oorzaak van zelfbeschaming. Dan erkent ge aan deze bede dat het in uw hart niet staat, zooals het in het hart van een kind van God staan moet. Dan ontdekt ge dat zelfs het allereerste begin van deze heiliging van Gods Naam, waardoor de lust er toe in u opkomt, nog in uw innerlijk zielsleven ontbreekt, en dat ge nog zoo weinig er aan toe zijt, om dien Naam in meer eigenlijken zin te heiligen, dat die Naam u nog nauwelijks op het hart weegt. Dit is dan wel geen reden, om de eerste bede niet te bidden, maar wel om ze te bidden in beschaamdheid des aangezichts, en allereerst uw Vader in de hemelen aan te roepen, dat aan deze lauwheid en onaandoenlijkheid en doodschheid voor uw God in uw ziel een einde moge komen. Dit sluit nu wel geen „Christelijke werkzaamheden" uit, veeleer volgen die er uit, maar toch waarschuwt het ons, om nooit te wanen, dat die werkzaamheden het één en al zijn. Een dochter in huis, die het druk heeft in het huishouden, en aldoor bedrijvig bezig is, maar voorts vreemdelinge aan het hart van haar moeder blijft, en de teederheid der liefde voor die moeder noch kent noch uit, is reeds onder menschen een terugstuitende figuur. Zeker, ook het werk van Martha moet gedaan, maar als Martha niet straks evenals Maria ook den stillen omgang met haar Heiland zoekt, heeft ze haar loon weg. En zoo ook zijn „Christelijke werkzaamheden" uitnemend, maar zonder meer veruitwendigen ze ons zieleleven en geurt de liefde Gods niet in onze ziel. En daarom moet er op den achtergrond altoos die verborgen mystiek des harten liggen, die ook weet stille te zijn en zich zaliglijk in aanbidding weet te verliezen voor onzen God. En dit nu is het waarbij deze eerste bede ons bepaalt. Ze veruitwendigt niet, maar verinwendigt onze gedachten. Ze richt die gedachten op wat van binnen in ons omgaat, en stelt een iegelijk onzer voor de vraag, of dat teeder zoeken van het aangezicht des Heeren, dat met Hem omgaan als een kind met zijn vader, dat indringen in zijn verborgen gemeenschap, wel waarlijk in ons gevonden wordt. ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. 449 De eerste proeve nu, die ge desaangaande bij uzelven nemen kunt, bestaat hierin, dat ge onderzoekt, of ge lust en verlangen hebt, om tot de rechte kennisse van uw God te geraken. Geef eerstelijk dat wij U recht kennen. Nu zijn er vele Christenen, die reeds hieromtrent in ontzettende mate onverschillig zijn. Zij hebben nu eenmaal eenige zeer algemeene begrippen omtrent het Eeuwige Wezen op hun catechisatie, onder de predikatie, of ook bij hun bekeering opgedaan; maar daarbij blijft het dan ook. Degelijke, eenigszins indringende lectuur over de heilige dingen is hun te zwaar. Dat eischt te veel inspanning, te veel doordenken, en daar wagen zij zich niet aan. Ze lezen dan ook allerlei, ze spreken over allerlei, maar om eens geregeld en opzettelijk iets te lezen of te bespreken wat de verborgenheden des Koninkrijks raakt, komt bij hen niet zoo voor. Hun kennisse van God is nu wat ze voor twintig jaar was. Ze bleven altoos op dezelfde hoogte, of laat ons liever zeggen, in dezelfde laagte staan. En wat het ergst is, naar meer verlangen ze niet. Zulk nader onderzoek heeft niets wat hen boeit. Dit noemen ze spitsvondigheden en leerstellige haarkloverijen, en wie daar ook tijd en lust voor hebben, zij niet. Een kort stichtelijk woord willen ze nog wel. Een predikatie trekt hen wel aan, maar zoo diepzinnige stukken als het dan heet, dat onze toelichting van den Catechismus biedt, is niet van hun smaak. Dit nu is met de heiliging van Gods Naam te eenen male in strijd. Want immers het allereerste bij dit heiligen van Gods Naam is wel, dat ge dien Naam zelf afscheidt van al wat met dien Naam in strijd is en hem deswege in uw eigen besef ontheiligt en bezoedelt. Vergeet toch niet dat de kennisse van dien Naam uws Gods, d. i. van uwen God, gelijk Hij zich geopenbaard heeft, bij u inkomt in een bewustzijn waarin allerlei andere, en met dien Naam strijdige overdenkingen en overwegingen aanwezig zijn. Zal het nu goed zijn, dan moet door dien Naam al dat andere worden gekeurd, en er zóó door worden omgezet, dat het ten slotte met dien Naam in harmonie zij; en dit nu kan juist niet in u plaats grijpen, tenzij ge dien Naam allernauwkeurigst onderzoekt, wel wikt en weegt welken invloed die Naam op al uw andere overdenkingen en overleggingen moet uitoefenen, en alzoo den strijd tusschen dien Naam en uw eigen bewustzijn opheft. Maar doet ge dat nu niet, Iaat ge dien Naam dien Naam, en blijven naast dien Naam al uw gewone overdenkingen in haar vroegeren vorm stand houden, dan biedt ge aan dien Naam in uw hart een gezelschap aan, dat tegen dien Naam vloekt, Hem bezoedelt en ontheiligt. En daarom nu is diep indringende, zuivere kennisse van den Naam uws Gods voor Gods kerke en voor uw eigen ziel een zaak van zoo uiterst hoog gewicht. Anders toch verwringt E VOtO IV jg 450 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. ge dien Naam ongemerkt, ge houdt Hem niet heilig, en het gevolg is, dat er allerlei ketterijen zich bij u inmengen; want weet wel, alle ketterijen zijn juist uit die gebrekkige en achterlijke kennisse van Gods Naam opgekomen. Naast die redelijke staat dan de bevindelijke kennisse van uw God, en ook deze is zeer zeker in deze bede besloten. Als men u iemands naam medegedeeld, iets over zijn aarden wezen gezegd heeft, en ge nu en dan hem werkzaam ziet, dan kent ge dien man wel, maar hoe heel anders dan ge den vriend van uw hart kent. En zoo nu ook is het hier. Zuivere kennis, zuivere belijdenis van den Naam uws Gods is kostelijk, zelfs moet deze redelijke kennisse van zijn Naam vooropgaan; maar het mag er niet bij blijven. Het moet ook hier tot die levende, die gevoelige, die proefondervindelijke kennisse komen, die alleen uit den omgang met uw God geboren wordt, en door den Heiligen Geest in het binnenste van uw wezen u ontdekt wordt. Wie zijn God voorwerpelijk kent, maar Hem onderwerpelijk voorbijgaat, doet eigenlijk aan zijn hoogheiligen Naam een beleediging aan. Het is of hij zeggen wil, dat zijn God hem niet gewichtig, niet belangrijk genoeg is, om tot zijn heiliger en intiemer kennis door te dringen. En juist omdat nu die inniger, die mystieke kennis, niet kan genomen, maar gegeven moet worden, daarom is juist met het oog hierop, de bede zoo recht betamelijk: „Geef eerstelijk, dat wij U recht kennen." Van God zeiven richt zich de devotie op de werken Gods. De bede: „Geef dat wij U recht kennen," wordt gevolgd door die andere: „Geef dat wij U in al uwe werken heiligen, roemen en prijzen." Dit strekt zeer ver, en richt zich tegen de neiging van veler ziel, om geheel in de mystiek des harten op te gaan, en voorts het oog te sluiten voor de majesteit Gods in zijn werken. Men wil dan vroom zijn, en bakent een klein, eng terrein voor zijn godsdienstig leven af, maar om de eere Gods in geheel de natuur, in de leiding der historie en in het veelzijdige menschelijk leven bekommert men zich niet. De binnenkamer wordt zóó gesloten, dat er geen opzien naar het firmament mogelijk is en de pracht van den sterrenhemel ons koud laat. De wondere wijsheid Gods in den bouw en de samenstelling van ons eigen lichaam wordt nauwelijks opgemerkt. Naar de dieren te gaan, om van God te leeren, acht men beneden den eisch der vroomheid. En al heeft God zelf Job op den Behemöth en op de wondere verschijning van het paard gewezen, men oordeelt dit voor een vroom kind Gods overbodig. Men ontsluit zijn hart voor de natuur niet, men drinkt er geen verkwikkende geuren uit in. Wat bloemen om het vertrek te sieren mag nog wel, maar te denken, dat die bloemen ons ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. 451 iets van God zouden te zeggen hebben, acht men ongerijmd. Dan zijn Gods werken er wel, en men wandelt er wel door henen, maar ze hebben geen sprake voor het hart. De natuur, al het leven is stom geworden, en alleen uit zijn Bijbel wil men de heerlijkheid zijns Gods kennen. Daar leest men dan wel: „Heft uwe oogen omhoog en ziet wie al deze dingen geschapen heeft, Die ze bij name roept, vanwege de grootheid Zijner kracht, en omdat Hij sterk van vermogen is." Ook leest men wel in Psalm XIX dat er geen spraak of oord is, waar der hemelen stem niet gehoord wordt. Maar zelfs de zon, die aan den hemel staat, brengt geen sprake meer van Gods majesteit aan het hart. Het is al mystiek, het is al verborgen geworden; en dat de heerlijkheid des Heeren over de gansche aarde, op de bergen, in de zeeën, in de afgronden, en aan het firmament daarboven is, men wil het wel aannemen, maar men leeft er niet in. En dit nu is een zeer gebrekkige toestand der ziel. Immers, gelijk onze schoone Confessie zegt: „God heeft alle ding geschapen om den mensch te dienen, opdat de mensch zijnen God er mee zou dienen." De mensch is alzoo de geroepen tolk der Schepping. Hij is de geroepen priester, die het gebed van heel de schepping voor Gods troon heeft te dragen. De star flonkert zonder het zelf te weten, de bloem geurt zonder te merken wie haar zoo heerlijk bekleedde, de leeuwerik slaat zijn vleugels uit en zingt zijn morgenlied, zonder te weten voor wiens eere zijn lied opgaat. Alleen de mensch is zóó geschapen, dat hij Gods werken aanschouwen kan. Geen ander dan hij. Als hij het niet doet, doet niets en niemand het. Dan krijgt God de Heere zijn lof van zijn werken niet. En daarom is het drang der ziele, zoodra de ziel recht voor God staat, om Hem ook in zijn werken te heiligen, te roemen en te prijzen. Met name wij, Calvinisten, mogen wel toezien, dat we hierin niet te kort schieten. Er ligt, dat mag niet verheeld worden, in het zich overgeven aan de werken Gods in zijn schepping een gevaar, omdat, zoodra ge aan zijn werken en het leven der menschen toekomt, dit leven der wereld zoo vaak onheilig is en van Hem afleidt. Men kan in Gods werken zich verzinken en zijn God kwijt raken. Dit nu heeft de Calvinisten steeds gedrongen, om tegen wereldzin en wereldgelijkvormigheid op hun hoede te zijn. En dit was recht. Maar ook leidde overdrijving er vaak toe, om uit vreeze voor verleiding, maar liever het ook van alles wat niet rechtstreeks met onze religie samenhing af te wenden. En dit mag niet. Het is wel gemakkelijk, maar het doet aan Gods eere tekort. Met name is geheel het gebied van dat schoone in niet weinig Calvinistische kringen in den ban gedaan. Het is of alle kunst uit den Booze is, en 452 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. alsof het ons niet betaamde, om ook op het erf der kunst, dat genie en dat talent en die wereld van het schoone als een gave Gods, als een gewrocht van zijn almacht en wijs bestel te eeren. Zelfs op het rijke veld der historie brengt men die schuldige onverschilligheid over. De historie van Israël ja, en van onzen opstand tegen Spanje, acht men belangrijk, maar wat daarbuiten ligt, wordt verwaarloosd; alsof er dan eenig deel der historie buiten Gods raad en bestel omging, en alsof het niet in alles zijn beleid en zijn voorzienigheid was, die het lot der volken bepaalde. Vandaar dat men in zulk een kring vaak leeft, alsof de gebeurtenissen om ons heen ons niet aangingen. Alles „teekenen der tijden", maar die men niet weet te verstaan. Sommigen passen dit zelfs op hun eigen leven toe, en houden zich ja wel op bij het werk Gods in hun ziel, maar hebben geen oog voor het verband dat tusscherf dat inwendig werk, en de leiding van hun levenslot bestaat. Dit laatste is zeker het allerergste, en komt in den regel niet voor; maar toch ziet men ook soms dit uiterste intreden, en voor alle werk Gods, dat niet geestelijk is en de genade toebrengt, gaat het oog ten leste dicht. Dit nu is in den grond een Doopersch, mystiek bestaan der ziel, waartegen we niet genoeg op onze hoede kunnen wezen. Lees heel de Schrift maar, en zie hoe heel die Schrift u juist in dat wijzen op de werken Gods voorgaat. Toch versta men dit niet mis. Het is toch niet zoo, alsof onder de werken Gods, waarin zijn Naam Waarlijk schijnt, alleen de werken der schepping en der historie zouden te verstaan zijn. In het minst niet. Duidelijk zegt onze Catechismus: „In al uwe werken," dus geen uitgezonderd. Niet enkel de geestelijke genadewerken, om de werken der schepping en der historie uit te sluiten; maar evenmin alleen de werken van de schepping en de historie, om de geestelijke werken buiten te laten liggen. Beide moeten saamgenomen, en geven eerst in die saamverbinding de volheid van de heerlijkheid Gods te aanschouwen. Zelfs mag geen oogenblik geaarzeld, om gelijk dit in Psalm XIX zoo krachtig geschiedt, de geestelijke werken Gods als hooger in orde en in waarde te stellen. Hoe schoon toch ook de glans zij, die van de zon uitstraalt, „des Heeren wet nochtans verspreidt volmaakter glans, dewijl zij 't hart bekeert." En wie er geen oog voor heeft hoe de Christus het middelpunt van al Gods werken en aller werken Gods verklaring is, blijft staan in den voorhof, maar dringt tot het Heilige der heiligen niet door. De soort prediking, die aan het einde der vorige eeuw ingang vond, om altoos over de sterren en de bloemen en de vogels te prediken, onteerde dien God, dien al zijn werken ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK II. 453 eeren moeten. Niet alsof we uit de prediking die heerlijkheid Gods in de schepping en de historie bannen wilden. Bant de Schrift ze ook? En moet niet die Schriftuur den regel ook voor de predikatie aangeven? Maar toch daarom mag de juiste verhouding niet uit het oog verloren. Hoeveel heerlijks er ook over de schubben van een visch of de webbe van de spin te zeggen valt, toch haalt dit niet bij de wonderen, dat God in het menschelijk oog wrocht. Er moet in alles evenredigheid blijven. Aan alles komt zijn maat en orde toe. Er is in Gods werken geen chaos, maar alles heeft in de werken zijn eigen toebeschikte plaats. En nu is in de vergaderingen der geloovigen altoos het eerst de Christus aan het WÉOOrd, Hij, onze Koning, en met Hem het werk der genade en der verzoening, dat God door Hem wrocht. Toch mag het ook weer niet zijn, in de kerk de Christus en daarbuiten „de tempel van ongekorven hout," neen, ook in het werk der schepping en der historie is en blijft de Christus het eene en eenige middelpunt. Hij is het Woord, en buiten dat Woord is geen ding gemaakt dat gemaakt is. En ook in de breede rolle der historie loopt het alles op den Christus aan, of gaat het van den Christus uit. Al Gods werken moeten dus als één geheel genomen, als één machtige bouw, als één alomvattend organisme. Altegader stralen, die naar alle kanten uitschieten, maar die hun eenheid vinden in de ééne Bron van waar ze uitgaan, en naar wien ze zich terugkaatsen. Anders kon er ook niet staan, dat in at zijn werken zijn deugden klaarlijk schijnen. Want immers, neemt ge de natuur alleen of de historie alleen, dan hangt over zooveel een sluier, dan is er zoo eindeloos veel, waarbij ge stuit op tegenstrijdigheid. Het hert door den tijger of jakhals besprongen en bij zijn longen vermoord, is dat Gods liefde? De onschuldige verjaagd en ten onder gaande, en een Nero op den troon door duizenden als aangebeden, is dat gerechtigheid? Neen, niet in een deel zijner werken, maar alleen in al Gods werken in hun samenhang kunt ge den Naam uws Gods met zonnige letteren als gespeld zien; en zoo eerst kan het ook bijkomen tot een heiligen, roemen en prijzen. 454 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK III. DERDE HOOFDSTUK. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader die in de hemelen is, verheerlijken. Matth. 5 : 16. Als ge het heilige voor de hondekens werpt en uw paarlen voor de zwijnen, dan ontwijdt en ontheiligt ge het hoogere. Gemis aan schuchterheid in het heilige doet aan het heilig karakter tekort. Wie bloemen in slib en schimmel neerlegt of met edele druiventrossen zijn akker bemest, vergrijpt zich aan den hoogen rang, dien bloem en druif in ons leven inneemt. Onze vaderlandsche vlag wordt ontheiligd, als ge er tarwezakken van naait, en de uniform van den krijgsman, zoo hij ze straffeloos door den vijand schenden laat. Tot op zekere hoogte kunt ge daarom zeggen, dat er ook velerlei aardsche dingen zijn, die we eeren moeten door ze in hun rangorde te laten, en die we onteeren en ontwijden, zoo we ze vermengen met wat lager en gemeener is. En ditzelfde geldt nu, maar in volstrekten zin, van den Naam uws Gods. Die Naam staat hoog in rangorde boven al wat onder den hemel genoemd wordt, en daarom onteert, ontwijdt en ontheiligt ge dien Naam, zoo ge hem achteloos liggen laat, niet erkent in zijn eenige hoogheid, of Hem in zijn glans door de bij— mengselen uit uw menschelijk leven verdonkert. Maar niet ontheiligen is hier niet genoeg. Ook in stelligen zin moet die Naam geheiligd worden. Zoomin als èen krijgsman er mede af is, zoo hij de vlag of het vaandel niet rechtstreeks beleedigt, maar krachtens zijn ambt geroepen is, om overal waar dat vaandel aangerand of bedreigd wordt, er zijn leven voor te stellen, zoo ook is elk krijgsknecht des Heeren gehouden in even stelligen zin voor de opzettelijke heiliging van Gods Naam op te komen. Die Naam is heilig, en daarom moet hij ook heilig door ons worden gehouden, want aan ons, 's Heeren volk, is die Naam toevertrouwd, en daarom zal hij ook van onze hand geëischt worden. Dit positieve heiligen, in rechtstreekschen zin, onderscheidt nu de Catechismus in drieërlei handeling; in heiligen, roemen en prijzen. Eerst heiligen in engeren zin, als heilighouding van Gods Naam voor ons eigen besef, en in ons eigen bewustzijn. Dan roemen, door het verheerlijken van de heiligheid van dien Naam bij anderen. En eindelijk prijzen, door het voor God zelf in gebed en loflied uit te spreken, hoe heerlijk zijn heilige Naam op aarde is. Over het eerste is thans genoeg gezegd. Het licht van Gods openbaring ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK III. 455 straalt uit God in deze wereld in, en dat uitstralend licht is zijn heilige Naam. Wie nu dit uit God in de donkerheid der wereld uitstralend licht, niet ontwijkt maar opvangt, niet verdonkert maar in zijn glansen laat uitkomen, en niet vermengt maar in zijn volle zuiverheid op zijn bewustzijn laat uitstralen, die heiligt Gods Naam voor zijn eigen besef. — Maar dit is niet genoeg. We zijn geen eenlingen op aarde. We staan niet ieder op zich zelf. We leven als mensch in onderlinge menschelijke gemeenschap met elkander, en de Naam Gods, dat uit Hem ons toestralend licht van zijn deugden, raakt ons als menschen gezamenlijk. Is er onder de dingen der aarde iets dat ons boeit door zijn schoonheid, dan kunnen we dat niet voor ons houden, maar dringt een prikkel in ons binnenste ons, om anderen daarop te wijzen, om anderen daarvan mee te laten genieten, en het voor anderer oor uit te roepen, hoe schoon het is. Wie dus waarlijk onder den vollen indruk van Gods heiligen Naam verkeert, en door den glans van zijn licht en den luister zijner deugden geboeid en bekoord is, die kan er niet van zwijgen, die moet het voor anderen uitspreken, en in dit uitspreken voor anderen bestaat nu die tweede actie, die heet het roemen van Gods Naam. Een naam dient om genoemd, niet om verzwegen te worden, en daarom komt eerst als we dien naam niet slechts in ons opvangen, maar ook uit ons terugkaatsen, het eigenlijke wezen van den naam tot zijn recht. .— En eindelijk moet hier het prijzen bijkomen. Niet maar voor ons zeiven, van Gods naam genieten, en bij anderen dien Naam verheerlijken, maar ook in aanbidding en lofzang dien heerlijken Naam onzes Gods grootmaken voor zijn eigen Goddelijk oor. Niet maar zelf dien Naam kennen, en bij anderen dien Naam roemen, maar ook God den Heere met dien Naam boven allen naam toespreken, en Hem aanbidden in zijn Goddelijke deugden. Het prijzen van uw God als ge alleen zijt, en in uw bidcel op de knieën ligt, en het prijzen van uw God als ge met anderen samen zijt, en de psalm des lofs van aller lippen ruischt. Naar deze drie nu, naar dit heiligen, dit roemen en dit prijzen van zijn God, verlangt Gods kind inwendig. Hij weet dat het zoo moet, en hij vindt het schoon. Maar op de proef bezwijkt hij telkens. Allerlei onheiligs vermengt zich op den bodem van zijn hart met dien heiligen Naam. Telkens zwijgt hij bij anderen van Gods heerlijken Naam als hef zoo zoet zou geweest zijn, indien hij dien Naam genoemd had. En ook zoo telkens bidt hij zonder aanbidding, dat hij wel zijn God ter hulpe roept in zijn nood, maar het genot der aanbidding niet kent. En deze droeve zielservaring, dit onheilig en koud en achteloos bevinden van zijn hart, waar het dien eigen Naam zijns Gods geldt, dit is het wat hem nu zijn toevlucht tot zijn Vader in de hemelen doet nemen, en hem, vóór alle andere gebeden 456 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK III. die ééne bede doet slaken: Geef, geef aan mij, die de kracht er toe mis, de kracht, de zielskracht, dat ook ik uwen Naam moge heiligen. Wat zoo sterk tegen u pleit, is dus niet zoozeer, dat ge in het heiligen van Gods Naam nog zoo veelszins te kort schiet. Dit zal tot aan uw einde zoo blijven. Volprezen wordt Gods heilige Naam nooit door een menschenkind op aarde. Daar zijn de hemelen voor en de vergadering der volmaakt rechtvaardigen. Maar dit is het bedenkelijke, dat zoo velen, terwijl ze weten, hoe weinig ze om dit heiligen van Gods Naam bekommerd zijn, niet eenmaal hun toevlucht tot hun God nemen, noch zijn genade inroepen, om van die onverschilligheid verlost te worden. Te bedenkelijker zelfs is dit kwaad, waar een ieder van kindsbeen af het Onze Vader heeft gekend, en Jezus, die onzen zielsnood wel inzag, ons vóór alle andere beden, juist dat: Uw Naam worde geheiligd, als eerste bede, als de bede die het eerst en als vanzelf uit de ziel moest oprijzen, op de lippen van zijn discipelen en Van zijn Kerk heeft gelegd. Doch ook hiermee is de heiliging van Gods naam nog niet voleind. Niet slechts toch rechtstreeks, maar ook zijdelings kan de Naam onzes Gods door ons ontheiligd of geheiligd worden. Immers niet slechts het woord onzer lippen, maar ook heel ons leven, is, of we willen of niet, een getuigenis, en deswege óf een getuigenis, dat strekt om den Naam onzes Gods te heiligen óf een getuigenis, dat er op uitloopt, dat de Naam onzes Heeren wordt ontheiligd. Wie een man als Johannes den Dooper met Herodes vergelijkt, gevoelt terstond dit onderscheid. Johannes de Dooper Was een man, die het van Gods Naam uitgestraalde licht opving, en het zóó liet uitstralen, dat de menschen er het afschijnsel van zagen, en dat er zijn God om verheerlijkt is. Hij deed metterdaad wat Jezus later zijn discipelen leerde: Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uw goede werken zien mogen, en God verheerlijken. Hij verkondigde metterdaad de deugden van Hem, die hem geroepen had uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Of om in. de taal van den Catechismus te spreken, Hij schikte en richtte metterdaad zijn leven, gedachten, woorden en werken, op zulk een manier, dat Gods Naam om hem niet gelasterd, maar veeleer geprezen en grootgemaakt is, en nog steeds wordt. Dat nu ook dit op Gods Naam slaat, is duidelijk; immers het eenige, dat óns onderscheidt, is juist de Naam des Heeren, die op ons en in ons hart gelegd is. Een ander licht hebben we niet. In dien Naam is al ons heilig privilegie. Leefden we nu voor aller menschen oog verborgen, dan zou toch nog ons leven dien Naam heiligen of ontheiligen, omdat we ook voor het oog van Gods heilige engelen leven, en we geroepen zijn in de ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK III. 457 gemeente en door de gemeente aan de engelen bekend te maken de veelvuldige wijsheid Gods. Er wordt hier dus volstrekt niet enkel op uw openbare leven voor het oog der menschen, maar ook wel terdege op uw verborgen leven in de eenzaamheid gedoeld. Toch spreekt dat openbare leven hier het sterkst, omdat het de voor ons meer waarneembare gevolgen heeft, dat Gods Naam óf geprezen öf gelasterd wordt. We leven toch niet in een hoek, maar zoo, dat anderen ons waarnemen. Ze weten, dat we den Christus belijden. Om die belijdenis wordt er te sterker en te scherper op ons gelet. En al naar gelang nu het getuigenis dat van ons leven uitgaat, den Naam des Heeren verdonkert of in het licht stelt, ontvangt Gods heilige Naam bij anderen smaad of eere. Let er nu op, dat onze Catechismus onderscheid maakt tusschen ons leven als zoodanig, en tusschen onze „gedachten, woorden en werken," die van dat leven de uiting zijn. Onze gedachten, woorden en werken zijn de druppelen die uit de fontein ontspringen, maar ons leven is die fontein zelf. En dat leven nu zult ge schikken en richten. Het beeld is aan den boogschutter ontleend, die een doel kiest, waarop hij mikt, en nu den pijl eerst op den boog schikt, daarna richt, en dan afschiet. Zoo nu moet ook uw leven, als geheel genomen, geheel uw persoonlijk bestaan een doel hebben. En om dat doelwit te treffen, moet ook gij uw leven eerst schikken, dan richten op het gekozen doel, en daarna zijn werking laten hebben. Een zeer hooge opvatting, die helaas, bij maar al te velen ontbreekt. Al veel is het, zoo iemand zoover kwam, dat hij niet alleen op zijn daden maar ook op zijn woorden, en zelfs op zijn gedachten gaat letten. Maar om nu nog dieper te gaan, en ook met zijn /even zelf, met zijn persoonlijk bestaan, met zijn karakter, zijn temperament en zijn stemming te gaan rekenen, is iets, wat bij de meesten zelfs niet opkomt. En toch toont het leven der dieper ingeleide kinderen Gods, dat ook dit wel waarlijk van zelf uit den drang der godzaligheid opkomt. Gedurig wees Jezus ons op ons hart, omdat uit dat hart de uitgangen des levens zijn. Neen het is niet genoeg, dat ge uwen God liefhebt met uw gedachten, woorden en werken; liefhebben zult ge den Heere uwen God zelfs allereerst met uw hart, dieper nog met uw ziel, en wat is dat anders, dan dat uw persoonlijk bestaan zelf, uw karakter, uw inborst, uw inwendig wezen van de liefde Gods doorgloeid moet zijn? Wat hiermede bedoeld wordt, merkt ge het best aan anderen. Ge kent menschen, wier verschijning als zoodanig, ook al zeggen ze nog geen woord, u weldadig aandoet; en kent er anderen, die een pijnlijken indruk op u maken. In den één tast en voelt ge dat ge te doen hebt met een 458 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK III. karakter, met een welaangelegde persoonlijkheid, en in den ander hebt ge te doen met een gedachteloos leven, iets van den vlinder, die van blad op blad vliegt, en alle innerlijke eenheid, alle innerlijke zielskracht en alle innerlijke zielsrichting mist. Zoozeer nu het ééne u aantrekt, zoo stoot het andere u af; en aldus erkent ge onbewust, dat zulk een karakter, zulk een innerlijke levenseenheid, zulk een levensdoel en levensrichting te bezitten schoon en goed, en dus ook voor u noodzakelijk is. — Voor alle overspanning wachte men zich hier nu bij. Er is verschil tusschen mensch en mensch. De één is rijker van brein door God geschapen dan de ander. De één klieft als een zeekasteel de golven, en de ander drijft als een boot achteraan. Het zou dus dwaas zijn, zoo elk kind van God zijn hand uitstrekte naar de tien talenten. Gods vrijmacht gaf den één tien, den ander vijf, weer een ander drie, en aan de meesten slechts één talent. Dat schikken en richten van ons leven moet dus door een iegelijk in zijne mate geschieden, en wie, door veel romanlectuur bedorven, zich geprikkeld voelde, om al is hij klein, toch een groote figuur te wezen, en daartoe op zijn teenen zich uitrekte, zou geen behaaglijken noch weldadigen, maar eer een lachverwekkenden indruk maken. Het: „een iegelijk in zijn mate" mag daarom ook bij het Christelijk karakter niet uit het oog worden verloren, want ook de Heilige Geest deelt zijne gaven vrijmachtig uit, aan een iegelijk gelijk Hij wil. Maar dat deert niet. De veldlelie heeft evengoed een eigen karakter als de hoogopgaande palm of cederboom. De kleine planeet Mars bezit evengoed een rijke tinteling van licht als de reusachtige Uranus of Saturnus. En daarom geldt het zelfs van de minsten onder de broederen of zusteren, dat ook zij van God een eigen leven ontvangen hebben, en dit eigen innerlijk zielsbestaan hebben te schikken en te richten. De drang hiertoe komt vanzelf voort uit het innerlijk besef van uitverkoren te zijn. Uitverkoren zijn beteekent toch volstrekt niet alleen, dat we uitverkoren zijn tot zaligheid. Wie het zoo verstaat, beschouwt de uitverkiezing als geschied alleen om onzentwille. En dit nu mag niet. Ook de uitverkiezing is een werk waarvan de regel geldt, dat God alle ding in de eerste plaats doet om zich zelfs wille. En daarom is de uitverkiezing tevens de uitverkiezing tot een roeping, tot een dienst, tot een eigen taak die in het Koninkrijk Gods, nu hier en straks daarboven, voor u is weggelegd. Juist omdat onze Calvinistische vaderen dit geloofden en gevoelden blinkt er in heel hun optreden zulk een veerkracht en doortastendheid. Juist daardoor hebben ze wonderen verricht en de wereld verbaasd door hun betoon van moed en wilskracht. Dit geloof scherpte hen en maakte hen tot helden. Het tobben over hun staat kenden ze daarom zooveel ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK III. 459 minder. Daar vervalt men vanzelf in, als men zich de uitverkiezing enkel ter zaligheid voorstelt. Dan toch is het een uitverkiezing tot iets wat komen moet in de onzekere toekomst. Dan ligt er geen kracht in voor het heden. Dan grijpt ze onze existentie niet aan, en kan ons tot niets bezielen. Dan maakt ze lijdelijk, tobbend en doodsch. Ziet ge nu daarentegen op onze oude schilderijen die krachtige koppen van onze Calvinisten en Puriteinen, dan gevoelt ge terstond dat er in deze dappere mannen geen enkele zenuw van lijdelijkheid slap hing, maar dat, juist dank hun vast geloof van uitverkoren te zijn, alles in hen trilde van hoogen, heiligen moed. Wie in de uitverkiezing alleen een middel ter zaligheid ziet, is zelfzuchtig en is alleen op eigen toekomst bedacht, maar wie ze verstaat als uitverkiezing tot roeping en zaligheid, bedoelt de eere zijns Gods, de heiliging, ook in de eeuwigheid, van zijnen Heiligen Naam. Past ge dit nu op het schikken en richten van uw eigen leven toe, dan is dit schikken en richten zelf tweeërlei wijze van doen, waardoor het Christelijk karakter van het wereldsch karakter onderscheiden wordt. Het behoeft toch nauwelijks herinnering, dat ook de lieden der wereld wel terdege op dat schikken en richten van hun leven bedacht zijn; schier meer soms dan de kinderen des Koninkrijks. Het mag niet ontkend, dat ook onder hen mannen van een nobel bestaan en van een schoon karakter gevonden worden. Menig leven wordt ook in de kringen der wereld doorleefd, waarin wel waarlijk eenheid, het afgaan op een vastgekozen doel, en groot betoon van kracht en levensmoed was. Edoch, en hier komt nu juist het verschil uit, hiertoe brengt de man der wereld het in eigen kracht. Hij doet alzoo. Van hem gaat dit zelfbedwang en deze vastheid uit. Het is zijn helder zelfbesef en energieke zelfbeheersching, waardoor dit karakter alzoo gevormd werd. Maar juist daardoor wordt in zulke karakters dan ook niet dan bij hooge uitzondering de Naam onzes Gods geheiligd. In den regel neigen zulke karakters tot zelfverheffing. Ze zondigen door zelfvoldaanheid over eigen wei-besteed leven. Ze zijn opgeblazen, ook al is de toon ingebonden, en hoogmoed, geestelijke hoogmoed en trots is de grondtrek, die ook dan nog doorgaat, als beminnelijkheid en welwillendheid de bloemen zijn, die deze hoovaardij bedekken. — Heel anders daarentegen is het Christelijk karakter. Tot zulk schikken en richten van zijn leven, tot zulk een vormen van zijn karakter, zulk een leiden van zijn temperament, zulk een beheerschen van zijn neigingen, zulk een heiligend verheffen van de stemming en den grondtoon zijns harten, voelt het kind van God zich de krachten bezwijken. Juist omdat hij zijn leven schikken en richten wil, niet op eigen eer, niet enkel op anderer nut, maar 460 ZONDAG XLVII. HOOFDSTUK III. allereerst en allermeest op den dienst zijns Gods, op de heiliging van zijn Naam, kan hij zichzelven niet bevredigen, valt hij zich altoos tegen, en is het hem een gedurige oorzaak van droefenisse, dat hij tot het heiligen van Gods Naam met heel zijn existentie en persoonlijkheid niet kan komen. Immers in het Christelijk karakter is niet de hoogheid maar de ootmoed, niet de trots maar de zachtmoedigheid, niet de hoovaardij maar de lankmoedigheid en het gaarne vergeven, het stille zijn en den vrede zoeken, en het klein achten van zichzelven. En nu strijden die twee. Alle inspanning, om eigen leven te schikken en te richten, doet neigen tot inbeelding en zelfvoldaanheid, en wat het doel van dat schikken en richten moet zijn, is juist het stille zijn als het gespeende kind. Het kindeke mag in het kind van God, ook als hij man geworden is, nooit onder gaan. Daarom nu gaat dit schikken en richten bij een kind van God in de gemeenschap met zijn God, in de smeeking en in de gebeden toe. Het wordt een afsmeeken en afbidden van zijn God, of Hij in ons dat Christelijk karakter door genade wil vastleggen, opdat we ook in onze geheele existentie en verschijning zijnen Naam heiligen mogen. Als God door zijn genade ons inwendig heiligt, dan heiligt ons leven en ons bestaan zijn Naam. En dan is er niet een bang en vreesachtig bestaan in gedachten, woorden en werken, om toch niets te doen, waardoor Gods Naam zou kunnen gelasterd worden; maar dan is de uiting de geheele uitgang, de uitstraling van ons leven, en, als het eens uit is, het resultaat en de vrucht van ons leven, van zelf zóó, dat in weerwil van onze zonden, ook wij toch als een star aan Gods hemel geblonken hebben, en een schijnsel achterlaten dat eere gaf aan den Heiligen Naam onzes Gods. ZONDAGSAFDEELING XLVIII. Vraag 123. Welke is de tweede bede? Antwoord. Uw koninkrijk kome. Dat is: Regeer ons alzoo door uw Woord en uwen Geest, dat wij ons langs zoo meer U onderwerpen; bewaar en vermeerder uwe Kerke; verstoor de werken des Duivels en alle geweld, welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadslagen, die tegen uw heilig Woord bedacht worden, totdat de volkomenheid uws Rijks toekome, waarin Gij alles zult zijn in allen. EERSTE HOOFDSTUK. Uw Koninkrijk kome. Matth. 6 : 10. De tweede bede mag niet met de eerste worden verward. „Uw Koninkrijk kome" is een geheel andere smeeking dan de bede: „Uw Naam worde geheiligd." Toch is het gevaar, om beide gelijkluidend op te vatten, allerminst denkbeeldig, en de uitkomst toont, helaas, dat in zeer breeden kring alle onderscheid tusschen de eerste en deze tweede smeeking van het Onze Vader verdween. Dit komt daarvandaan, dat men de Bijbelsche en godgeleerde uitdrukkingen zoo veelszins van alle bepaaldheid heeft beroofd, van alle nauwkeurige opvatting heeft ontdaan, en er nu, zoo in het algemeen, iets heiligs en vrooms onder verstaat. In de Calvinistische kringen keert men thans van lieverlee tot helderder inzicht van de beteekenis van den Naam des Heeren terug en begint men bij het noemen van „Gods Koninkrijk" zich iets bepaalds en welomschrevens te denken. Ook buiten deze kringen is er nog zekere groep van meer zwevende belijders, die nochtans door den Heiligen Geest tot ernstiger rekenen met zulke heilige woorden gedrongen worden. Maar als ge nog verder gaat en 462 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK I. in de kringen der dusgenaamde „vrije vroomheid" binnentreedt, dan is er van deze bepaaldheid en nauwkeurigheid nauwlijks een spoor meer te ontdekken. En ook waar mannen van wetenschap in deze kringen nog zeer wel woord en woord scherp uiteen weten te houden, loopt toch in het dagelijksche leven letterlijk alle uitdrukking door elkander, en zijn alle deze Schriftuurlijke termen niet meer dan verouderde zegswijzen, die men bezigt, om zoo in het algemeen „het hooge," „het heilige," „het vrome," „het religieus-ideale" aan te duiden. „Dat Gods Naam geheiligd worde," drukt dan een stemming der ziel uit, die met het heilige dweept, en „dat Gods Koninkrijk kome", evenzoo een stemming der ziel, die door het heilige verrukt is. Men gevoelt zich dan door het heilige in zijn oneindige diepte aangetrokken, en het is die innerlijke sympathie voor het heilige die men beurtelings door het heiligen van Gods Naam, en beurtelings door het komen van Gods Koninkrijk onder woorden brengt. Nu versta men ons wel, dat we op dezen zin en deze sympathie voor het heilige allerminst geringschattend neerzien. Integendeel, het voegt ons elke nog rookende vlaswiek aan te blazen, nooit mogen we die uitblusschen. Stelt ge naast een man, die nog zoo bidt, en dit doet uit zin voor het heilige, een onverschilligen, zinlijken, geheel in geldzucht en zingenot opgaanden mensch, dan voelt ge terstond, wat gemeene gratie er van Godswege nog in dien edeler geest werkt. Wel verre dus van zulk een zielsuiting te verachten, hechten we er zeer veel aan, is het ons steeds een lust er ons bij aan te sluiten, en kan het ons verkwikken, als uit dezen grondtoon schoone, bezielende woorden voor het heilige geuit worden. Uit dit oogpunt bezien, mogen wij de geestelijk gestemde Groningers en ideaal-gezinde Modernen nimmer voorbij loopen, maar is het onze roeping, dit goede en edele in hen te waardeeren en aan te wakkeren. Er schuilt nog altoos zulk een macht ten goede in. En wie in zijn familie- of vriendenkring met aldus gestemde geesten te doen heeft, moet zich juist aan deze nobeler zielsstemming aansluiten, om de beklemden daaruit te lokken en te trekken naar hooger. Alleen maar, men moet ons nooit kunnen verlokken, om dit zwakke schijnsel der gemeene gratie voor het wezenlijke te gaan aanzien, en ter wille van dit schijnsel het oog te sluiten voor de zooveel heerlijker klaarheid, die in den Christus en in zijn woord schittert. Het ideale, het edele, het heilige, het hoogere, het hemelschB, het is ons alles kostelijk, alleen maar om deze topazen zult ge den saffier, om dezen onyxsteen het echte diamant niet van zijn veel hoogere waarde berooven. Een enkele uitroep der ziel naar den levenden God staat in waardij oneindig hoog boven al dit dwepen met het ideale verheven, en één enkele zielskreet, of God ons arme zondaren genadig wil zijn, reikt nameloos ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK l. 463 hoog boven alle geroep der vrije vroomheid. Op het ideale standpunt der gemeene gratie ligt ver aan den horizont alles voor u in zachten morgenglans gedompeld; maar als een kind des menschen zich in den naam zijns Middelaars voor zijn God op de knieën .werpt, omstraalt hem van alle zijden het klare, rijke licht van den vollen dag. Dit nu vindt ook hier zijn toepassing. Wie door de inwerking van den Heiligen Geest in zijn hart ingeleid is in de gemeenschap met het Eeuwige Wezen, beseft, als hij van het heiligen van Gods Naam spreekt, dat die Naam God zelf in zijn genade en openbaring is, en dat het heiligen van dien Naam een ongeziene, ongemerkte arbeid van Gods genade in zijn eigen binnenste is, waardoor hij zuiverder in zijn zielsverhouding tot zijn God komt te staan. En als hij nu daarna toekomt aan de bede: „Uw Koninkrijk kome", dan weet en gevoelt hij, dat deze bede iets heel anders, iets even bepaalds betreft, en keert zich zijn zielsverlangen van God zeiven tot het Rijk waarin de heerlijkheid des Heeren uitstraalt. Reeds op aarde wordt dat verschil zeer wel gevoeld, waar sprake is van een aardschen vorst. Den Czaar van Rusland persoonlijk te kennen en te huldigen is heel iets anders dan zijn heerschappij na te gaan in het machtige Russische rijk. Want wel bestaat er tusschen beide verband, en ontleent de Czaar glans en eere van het reusachtig gebied, waarover hij zijn heerschappij uitoefent; maar toch de persoon des vorsten en zijn rijk zijn en blijven ook zoo twee. En in veel sterker zin nog komt dat zelfde onderscheid hier uit. Wie Gods Naam zal heiligen, moet in het paleis zijner heerlijkheid binnengaan, ingaan in de tente zijner majesteit, zich dekken laten door zijn vleugelen, en tot persoonlijk verkeer, tot persoonlijke ontmoeting en tot persoonlijken omgang met het Eeuwige Wezen komen. Wie daarentegen zijn oog richt op het komen van Gods Koninkrijk, gaat juist uit dit paleis zijner heerlijkheid, uit die tente zijner eere uit, om in het Rijk zijner heerlijkheid de uitoefening zijner Goddelijke heerschappij gade te slaan. En al is het nu zoo, dat de stralen der zon bij oppervlakkige beschouwing met de zon zelve schijnen saam te vallen, toch zegt diepere wetenschap u dadelijk, dat de zon zelve iets anders is dan het licht dat ze doet uitstroomen, en dat de vuurhaard die in de zon zelve brandt een geheel ander iets is, dan de koesterende werking die de zonnestraal oefent op het in den schoot der aarde verborgen graan. Of ge van den Rijn spreekt gelijk hij met zijn vele armen zich over de velden van Duitschland en ons land uitbreidt, of wel van den Rijn gelijk hij op de toppen van Zwitserlands bergen ontspringt, moge in poëtische taal één schijnen, maar de kenner weet daarom zeer wel, dat de Rijn in zijn oorsprong op de eeuwige ijsbergen iets heel anders is en een geheel ander schouwspel 464 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK t. vertoont, dan waar hij kalm zijn weg naar den oceaan vervolgt door onze Nederlandsche gewesten. En op gelijke wijze nu zal en moet de kennisse van Gods heiligheden hier onderscheiden. Gods Naam heiligen staat op één lijn met de zon in haar verborgen vuurgloed, en is als de Rijn die zich van de gletschers neerstort; maar Uw Koninkrijk kome is die zon te wenschen in hare uitstraling, dien grootvorst onder Europa's stroomen te begroeten in zijn afvloeien door de staten en rijken van West-Europa. „Gods Koninkrijk" is niet een zwevend, maar een zeer bepaald begrip. Het is in het minst niet een algemeene uitdrukking voor de heerschappij van het goede en ware en edele, maar, zonder zweem van overdrachtelijkheid, een koninkrijk in den vollen, rijken, zeer bepaalden zin van het woord. Een koninkrijk is niet maar een rijk, maar een rijk met een koning. Geenszins moogt ge dat woord dus op één lijn stellen met de overdrachtelijke beteekenis van rijk, wanneer men spreekt van delfstoffenrijk, plantenrijk en dierenrijk, alsof ge zeggen woudt: Evenals wij bij de delfstoffen en bij de planten en bij de dieren van een rijk spreken, om daarmee uit te drukken, dat ze saam een eigen sfeer vormen, waarin zekere vaste wetten heerschen, zoo ook is er een menschenrijk, en in dit menschenrijk heerschen vaste zedelijke wetten, en op dien grond noemen we de menschheid, voorzoover ze zich aan die wetten onderwerpt en in die zedelijke wereldorde ingaat, het „Koninkrijk der hemelen". Immers het springt in het oog, dat een rijk in dien algemeenen zin heel iets anders is dan een koninkrijk, dat bij de delfstoffen van zulk een rijk niet anders dan bij manier van overdracht gesproken wordt; en ook, dat in het delfstoffen-, planten- en dierenrijk de daar heerschende wetten vastelijk doorgaan, terwijl juist omgekeerd in het menschenrijk die vaste wetten der zedelijke wereldorde gedurig worden geschonden. De gezonde taal heeft daarom ook nooit van een menschenrijk naast het delfstoffen-, plantenen dierenrijk gesproken, maar zeer wel gevoeld, dat onder menschen het overdrachtelijk gebruik van dit woord geen stand kon houden. Onder menschen is er niet één rijk, maar zijn er vele rijken, en het is bij manier van overdracht van hetgeen onder menschen een rijk heet, dat dit woord ook op de drie sferen der natuur is toegepast. Opmerkelijk is het hierbij dat men ook niet gewoon is van een sterrenrijk te spreken, hoewel anders de vaste orde van het firmament hiertoe licht verleiden kon, en de Heilige Schrift door een bekende benaming van den Heere, onzen God, dit gebruik desnoods zou wettigen. „Koninkrijk Gods" is alzoo een eigen uitdrukking, die naar de letter moet genomen. Het is het Rijk, waarin God Koning is. En dat wel onder zondag xlviii. hoofdstuk i. 465 deze nadere bepaling, dat we niet van menschen deze zegswijze op Ood overbrengen, maar dat veeleer bij God alleen deze uitdrukking oorspronkelijk is, terwijl ze onder menschen alleen gebezigd wordt, als ontleend aan het rijk en de heerschappij van God. Alle rijk op aarde is óf tegen de hoogheid Gods ingaande, Hem nabootsende en Hem verdringende, óf wel aan Hem ontleend, waar de koningen der aarde regeeren bij de gratie des Heeren Heeren. In den eersten zin moeten die machtige wereldrijken worden beschouwd, die schier alle geëindigd zijn, met den Staat als Staat te vergoden in den persoon van zijn heerscher. Toen voor het standbeeld van Rome's keizer de wierook ontstoken werd, en de discipelen van Christus liever den marteldood stierven, dan dat zij voor den Divus Augustus d. i. voor den als God vereerden keizer zich nederbogen, hebben deze eenvoudige martelaren voor het Koninkrijk van God tegen zijn valsche nabootsing gestaan. En waar, sedert het Evangelie de wereld inging, ook de koningen en vorsten de knieën voor Jezus hebben gebogen, en voorts, op grond van Gods Woord, hun kroon als uit de hand des Heeren hebben aangenomen, is hun rijk onder menschen op aarde niets dan een zwakke afschaduwing van dat eeuwig Rijk der heerlijkheid, waarin God zelf Koning is, en dat eeuwig blijft en dan eerst in zijn vollen luister schitteren zal, als alle koninkrijken der aarde zullen zijn ondergegaan. In dit „Koninkrijk der hemelen" komt het dus allermeest op den Koning aan. Die Koning is in dit rijk hoofdzaak. Al moet toch van alle rijken op aarde beleden, dat niet het volk er om den vorst is, maar de vorst om het volk, hier gaat deze regel zoo weinig door, dat deze Koning heel zijn rijk alleen om zich zeiven schiep en bezit. Niet Hij bestaat om zijn rijk, maar zijn rijk alleen om Hem. Dit verschil spruit daaruit voort, dat deze Koning van zijn rijk tevens de Schepper en Instandhouder van alle ding is. Alle aardsche koning ontvangt zijn rijk van God. Zijn volk is door God buiten hem om geschapen. Hij zelf is als een afhankelijk schepsel in dat rijk door God ingezet, en over dat volk door God met macht bekleed. Maar bij het Koninkrijk Gods is dit alles heel anders. Hier toch ontvangt de Koning niets van buiten. Hij vindt geen volk dat, buiten Hem om, er kwam, en dat Hem nu tot hoofd kiest of door Hem aan zich wordt onderworpen: Niemand heeft Hem over dat Rijk met macht bekleed, maar alle macht in dit zijn Rijk komt uit Hem zeiven. Hij en Hij alleen is, en blijft eeuwiglijk voor dit zijn Rijk de bron van alle leven, de springader van alle kracht. Hij is aan niemand rekenschap schuldig, en doet met al zijn Rijk, en in dat Rijk met alle schepselen, naar zijn welbehagen. Dit Rijk van God omvat deswege alle ding, zienlijk en onzienlijk. Een E Voto IV 30 466 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK I. vorst op aarde regeert over menschen, maar hoe machtig ook in zijn heerschappij, hij heeft niets te zeggen over de natuur noch over het land waarop zijn volk leeft. Storm noch wind noch aardbeving heeft hij in zijn macht. Of de oogst rijk of karig zal zijn moet hij afwachten. Volksplagen kunnen uitbreken zonder dat hij er iets tegen vermag. Ook bezit het volk allerlei dat niet zijn bezit is, en zijn persoonlijk vermogen is van dat van zijn onderdanen onderscheiden. Kortom zijn macht en heerschappij beweegt zich steeds op een zeer beperkt gebied te midden van het onderling verkeer zijner onderdanen; en al het overige leven in huisgezin en maatschappij tiert en kwijnt buiten hem om, zonder dat hij er macht over heeft. Maar zoo is het hier niet. Deze Koning bezit macht en voert heerschappij niet enkel over menschen, maar evenzoo over het land, dat ze bewonen, over de krachten der natuur die op den akker, in de lucht en in planten- en dierenrijk werken. Kortom het is alles zijns. Zijn Koninkrijk gaat over alles. Er is hier dus geen sprake van een koninkrijk dat ontstaan zou uit de zedelijke wereldorde, en buiten de orde der natuur om zou gaan. Gansch deze deeling komt hier niet in aanmerking. We zijn geschapen, naar lichaam en ziel, op een wereld waarmee we in organisch levensverband staan; te midden van een heelal, waarvan deze wereld het geestelijk middelpunt vormt. En dit groot geheel, waarvan alle stukken en deelen in organisch verband staan, is als één machtige schepping aan de mogendheid des Heeren onderworpen. Hij heerscht over alles. Zijns is de diepte der zee en de toppen der bergen zijn Zijne. De haren uws hoofds zijp alle geteld en ook de veldlelie wordt door dezen Koning met sierlijkheid bekleed. Zijn Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, van alle sferen, van alle creatuur. Het is met het oog hierop, dat de Heilige Schrift zich niet bepaalt tot de heerschappij Gods over ons menschelijk hart, maar ons in de toekomst een vergezicht opent op een staat van algemeene heerlijkheid, waarin God Koning zijn zal in majesteit, en zal heerschen van zee tot zee en van de rivier tot aan de einden der aarde, ja, in zulk een zin Koning in heel zijn schepping zal wezen, dat het gansch heelal één rijk der heerlijkheid zal vormen, waarin God zelf als Koning alles en in allen zal zijjfc Koning in het rijk der gezaligden, Koning van het rijk der engelen en Koning in het rijk der herstelde en herboren natuur. Edoch, en hierop moet nu de aandacht gevestigd, dit Koninkrijk van God, dat er in het paradijs was, en in de heerlijkheid met Christus' wederkomst terugkeert, is verstoord. Niet verstoord in dien zin, alsof ook maar één oogenblik één eenig ding aan de macht Gods ware onttrokken. Dit kan niet, omdat Hij God is en blijft, en geen creatuur zich tegen Hem, zonder zijn wil, ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK I. 467 roeren of bewegen kan. Maar wel is het Koninkrijk in zijn schoone evenredigheden, in zijn organische werking, in zijn harmonische eenheid verstoord. Er was een orde door God ingesteld. Een orde, dat Hij door het hoogere creatuur over het lagere creatuur heerschen zou. Alle ding zou den mensch dienen, en de mensch, heel deze schepping van zijn God ontvangende, zou zijn God dienen. Er zou een gestadige nederdaling van mogendheid van God in ons menschelijk geslacht en een gestadige opklimming uit ons geslacht van eere voor God zijn. En deze orde nu is verstoord door onzen opstand. Daarom blijft nu God wel zijn gezag en zijn macht handhaven, maar op andere wijze; niet als Koning maar als Heerscher. Vergelijk het slechts met wat een aardsch vorst overkomen kan, en het verschil zal u duidelijk worden. Als tegen een aardsch vorst de bevolking van zijn hoofdstad in openbaren opstand komt, dan kan hij wel, door politiemacht en door zijn soldaten, dien tegenstand breken, en toch meester van het terrein blijven; maar als het uitgebroken geweld en de overmacht, waarmee dit geweld onderdrukt wordt, alle normale verkeer stremt en de burgers van angst doet vluchten, en alle verkeer stil staat, dan handhaaft de vorst zijn heerschappij wel, maar niet dit is het tieren en bloeien van zijn koninkrijk; en dan eerst zal de glans en de heerlijkheid van dat koninkrijk zijn teruggekeerd, als het geweld niet meer behoeft aangewend, en het rustige burgerleven zijn loop herneemt, en de koning gehoorzaamd wordt, niet omdat zijn soldaten de bajonet op den tromp der geweren hebben, maar omdat zijne onderdanen om der consciëntie wille en uit overtuiging zich schikken naar zijn wetten. En zoo nu ook is de toestand hier. Meester van het terrein blijft God altijd, tot zelfs over Satan, en zelfs toen een Nero zich op den troon der Cesais liet aanbidden, kon diezelfde Nero geen hand verroeren zonder Gods wil. Maar dit heerschen door geweld en overmacht is niet de stille heerschappij en de heilige vrede van God als Koning. Als Koning heerscht God dan alleen, als zijn schepsel, dat Hij tot zijn eere schiep en aan zijn ordinantiën onderwierp tegelijk én uit overtuiging, én uit drang der liefde naar zijn wetten leeft, én zich volstandiglijk aan Hem als zijn Koning onderwerpt. En daarom, al heerscht God de Heere, ook nadat het paradijs verdween, en zoolang de Christus nog niet wederkomt, met onwederstandelïjke mogendheid over heel zijn schepping, toch is deze heerschappij door overmacht het Koninkrijk nog niet. Dat Koninkrijk bestaat wel in de hemelen onder Gods engelen, maar niet meer op aarde onder de kinderen der menschen. Dat Koninkrijk is voor deze aarde door de zonde verstoord. Voor het rustige eeren van den Koning is de opstand en het morrend verzet tegen den machtigen Heerscher in de plaats gekomen. Stond het 468 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK II. dan ook aan ons, dat Koninkrijk van God op aarde, eens teloor gegaan, zou nooit weder zijn gekomen. Het zou zich voortaan tot de hemelen bepaald, maar nooit weer onze aarde gezegend hebben. Voor wat aan ons stond hebben wij onzen Koning onttroond. En dat nu dit Koninkrijk van God toch terugkomt, dat het uit de hemelen toch weer naar onze aarde is afgedaald, en op deze aarde toch eens weer schitteren zal in ongebroken luister, dit is niet óns bedrijf, niet ónze toeleg, veeleer zouden wij dit hebben tegen gehouden, maar het is enkel Gods genade. Genade van Hem, die, „omdat Hij zit als Koning in eeuwigheid", zich als Koning weer door zijn volk wil laten eeren. TWEEDE HOOFDSTUK. Want de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning; Hij zal ons behouden. Jes. 33 : 22. De beteekenis van „Koninkrijk der hemelen" is, dank zij ons vorig opstel, reeds genoegzaam ontsluierd. Er is geen koninkrijk, tenzij er een koning zij, en daarom kan er niet van „Koninkrijk der hemelen" gesproken worden, als bedoelden we hiermee een idealen toestand in de toekomst, zonder daarom nog den levenden God te belijden. Die Koning is hier veeleer uitgangspunt, en wie in den levenden God dien Koning niet eert, mist elk recht van dit hemelsch Koninkrijk te spreken. Dit Koninkrijk heet „Koninkrijk der hemelen", niet omdat het hemelsche denkbeelden verwezenlijkt of ook een hemelsch doel heeft, maar omdat het nu reeds feitelijk in de hemelen bestaat. Het is een Koninkrijk dat niet nog pas moet opgericht, of welks opkomst we in de toekomst wachten, maar een Koninkrijk dat er is; dat van den aanbeginne af bestond; dat nooit weg is geweest, en eeuwig zal blijven. Oorspronkelijk is dit Koninkrijk zelfs volstrekt niet alleen in de hemelen geweest, maar evengoed op aarde. In het paradijs, vóór den val, was God op aarde Koning, Hij alleen, en door den mensch was alle creatuur vrijwillig en volkomen aan dien Koning onderworpen. Maar dit Koninkrijk is op aarde verstoord en van deze aarde gebannen, toen de mensch, en door den mensch heel deze schepping, van God afviel, en er in stee van gehoorzaamheid, opstand heerschte. Die geest des opstands was wel niet uit de aarde zelve voortgekomen, maar opgekomen uit de diepte van Satans macht; maar het resultaat was één; vrijmachtig had de ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK II. 469 mensch zich aan het Koninkrijk van God onttrokken, het Koninkrijk van God van deze aarde verbannen, en gewild dat God geen Koning meer over ons en het onze zijn zou. Veel liever dan nog Satans heerschappij ingehaald, dan dat deze heilige God Koning over ons zijn zou. Van zijn onderdanen werden we zijn afvalligen; Hij werd ons een wederpartijder; we dienden Hem niet, maar leefden tegen Hem in vijandschap en openlijk verzet. Intusschen, omdat het Koninkrijk van God van deze aarde verdwenen was, daarom hield het niet op te bestaan. Immers het bestond niet-op aarde alleen, maar ook in de hemelen, en in de hemelen bleef het. Vandaar dat na den val in het paradijs, dat Koninkrijk van God, dat éérst een Koninkrijk over alles was, nu werd een Koninkrijk, bepaald en beperkt tot de hemelen, en dat daarom den naam van „Koninkrijk der hemelen" tengevolge van de zonde ontving. Omdat het nu in de hemelen bestond, en uit de hemelen alleen weer in deze wereld kon indringen, daarom wordt het ook wel „Koninkrijk van God", of „Koninkrijk van Christus" genoemd, maar is toch de meest constante formule, waarmee het zich aankondigt, deze: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Om in deze bede wel in te dringen, blijft hierbij echter nog één belangrijk punt aan te stippen. De vraag rijst namelijk: Waarom heet dit Koninkrijk pas in Johannes' dagen naderbij te komen, niettegenstaande er toch van alle eeuwen af geloovigen waren geweest, die vóór en na den Zondvloed onder Abrahams voorgeslacht en nageslacht, den eenigen waren God hadden aangeroepen? Het antwoord op deze vraag schuilt in het begrip van het Koninkrijk, of wil men nader, in het begrip van het rijk. Enkele geloovigen maken nog geen rijk uit. Ook al vermeerdert hun aantal eenigszins, daarom vormen ze nog geen koninkrijk. En wat in Israël bestond, was wel een rijk in schaduwen, een symbolische teekening van wat, als dat rijk kwam, openbaar zou worden; maar juist omdat het schaduwbeeld was, kon het het wezenlijke rijk zelf niet zijn. Het rijk, het Koninkrijk der hemelen, komt en nadert dan eerst, als de reëele kiem waarvan de saambindende kracht voor het rijk als rijk zal uitgaan, in de werkelijkheid van dit leven ingaat, en dit is eerst door en met de Vleeschwording des Woords geschied. Van die ure af is het groote proces begonnen, dat aller eeuwen historie beheerschen zal, en dat strekt, om ten eerste het Kindeke van Bethlehem als Koning der koningen een rijk te doen stichten en in stand houden en uitbreiden; en om in de tweede plaats is dit groote werk eens geheel volbracht, na den oordeelsdag, dat rijk aan God den Vader weder te geven, opdat God als vanouds weer zij alles en in allen. Uit dien hoofde verwijst dan ook de Heidelbergsche 470 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK II. Catechismus naar die heerlijke toekomst, als het in het slot van het antwoord heet: totdat de volkomenheid uws Rijks toekome, waarin Oij zijn zult alles in allen. Zoo ziet men, hoe onjuist het is, om het Koninkrijk der hemelen te zoeken in schoone denkbeelden van wat lieflijk is en wel luidt. Neen, het Koninkrijk der hémelen is een tastbare werkelijkheid, die op aarde geweest was in het paradijs, van deze aarde verbannen was door de zonde en den vloek, en die, met Christus uit de hemelen teruggekomen, van zijn kribbe en kruis af begonnen is, om op aarde weer feitelijk tot macht te komen. In de verzoeking in de woestijn, gaat daarom een der drie pleitgedingen over de koninkrijken der aarde. Satan is er zich bewust van, dat de koninkrijken der aarde nooit zouden ontstaan zijn, indien de zonde de menschheid niet had gesplitst en gedeeld, en alzoo aan God als Koning onttrokken. Even weinig als er velerlei koningen in de eeuwigheid denkbaar zijn, maar in de eeuwigheid alleen God Koning kan zijn, zoo zou ook op aarde God alleen éénig Koning over heel ons menschelijk geslacht gebleven zijn, indien de mensch niet van Hem was afgevallen. Alle koninkrijken der aarde zijn stichtingen, die haar wortel en oorsprong in de zonde vinden. Iets wat natuurlijk evenzoo geldt van alle republieken en andere staatsvormen, waarin bestuur en beheer over de volken door menschen gewettigd is. Na den Zondvloed moge God de Overheid gesanctioneerd en in zijn dienst getrokken hebben, maar dit doet niets te kort aan het feit, dat er, als het wél ware, niet één menschelijk koninkrijk zou mogen bestaan. Vandaar dat Satan zegt: Alle koninkrijken der aarde zijn mijne, en ik geef ze aan wien ik wil. Maar ook weet Satan zeer wel, dat Christus gekomen is, om alle andere koninkrijken te vernietigen en weer op te smelten in het ééne Koninkrijk van God, waarover Hij voorloopig als Koning heerschen zal, tot het ten leste aan God den Vader wordt teruggegeven. En zóó juist verklaart zich de zware verzoeking die Jezus juist op dit punt in de woestijn doorstond. De zaak was namelijk deze, dat het Koninkrijk dat aan God door den mensch ontrukt was, ook door een mensch weer aan God moest worden teruggegeven, en de mensch, die dit doen zal is Christus Jezus. In de gevallen engelenwereld keert het Koninkrijk nooit terug. Want wel heerscht God ook in Satan's gebied, en is ook de buitenste duisternis aan Hem onderworpen, maar niet als een rijk; want een rijk is een organisch geheel, een geordende saambinding, en in Satan's gebied is niets dan uiteenspatting, geweld en verstrooiing. Het geestelijk karakter van dit Koninkrijk, dat uit de hemelen terugkwam, en sinds bezig is zich te bevestigen, en dat eens weer in vollen luister schitteren zal, ligt nu juist daarin dat het een Koninkrijk is. De ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK II. 471 diepe gedachte van een Koninkrijk toch is, niet dat het door geweld saam wordt gesmeed, maar saam is gegroeid door 's Konings wet. In 's Konings wet moet de saambindende kracht van het Koninkrijk liggen, en dan eerst heerscht de Koning in idealen zin, als niemand gedwongen wordt zich te onderwerpen, maar zoo een ieder zich gewillig onderwerpt, uit lust gehoorzaamt, en in de gehoorzaamheid zalig is. Vandaar dat de Heilige Geest de stichting en bevestiging van dat Koninkrijk doorzet. Hij toch grijpt den mensch van binnen aan, maakt hem van binnen uit met zijn Koning eenswillend, en verwezenlijkt op die wijs dat ware, eenige, Goddelijke Koninkrijk, waarin God als Koning heerscht, zonder zweem van dwang of schijn zelfs van geweld. Eerst als deze Koning in al zijn onderdanen alles is, alles inheeft, en alles bestuurt, is het Koninkrijk der hemelen in zijn volkomenheid geopenbaard. Ligt nu alzoo de zake van dit „Koninkrijk der hemelen", dan zult ge ook verstaan, wat de bede: Uw Koninkrijk kome inhoudt. Het is drieërlei: 1°. Regeer mij alzoo door uw Geest en Woord, dat ik mij langs zoo meer U onderwerpe. 2. Bewaar en vermeerder uw kerk. En 3°. verstoor de werken des Duivels. Drie beden, waarin de ééne bede om het Koninkrijk zich geheel natuurlijk en als van zelve splitst. Ge behoort zelf tot dat Koninkrijk, maar moet er nog steeds meer en beter onderdaan van worden. Dat Koninkrijk wordt instrumenteel door de Kerk op aarde gebouwd, en daarom moet die Kerk bloeien en kracht oefenen. En eindelijk de komst van dat Koninkrijk wordt door Satan tegengehouden en daarom moet het geweld van Satan verbroken worden. Als dit Koninkrijk van God dieper wortel schiet in het hart der geloovigen, als de Kerk het krachtiger voortplant, en als Satan's tegenstand gaandeweg meer gebroken wordt, dan, maar ook dan alleen zijn alle voorwaarden vervuld, die de zekere komst van dit Koninkrijk in zijn volkomenheid waarborgen. En daarom bidt nu Gods kind. D. w. z. Gods kind begeert dit Koninkrijk. Hij heeft er lust aan. Hij treurt als het toeft. Hij juicht als het komt en zich uitbreidt. En wijl hij weet, hoe weinig hij zelf hiertoe aandroeg, ja hoe hij zelf het nog veelszins in zijn komst tegenhoudt, daarom neemt hij zijn toevlucht tot den almachtigen God, om van Hem af te bidden, dat Hij het krachtiger brenge en doe doordringen, in hem, door zijn Kerk, en ten spijt van Satan. Op het uitgangspunt valle hier dus volle nadruk. Wie het Onze Vader, en in dit Onze Vader de bede „Uw Koninkrijk kome" bidt, die heeft dat Koninkrijk lief, en diens hart gaat er naar uit; die roept het in; die begeert met heel zijn ziel, dat het moge komen, steeds rijker, steeds machtiger, steeds heerlijker, met steeds Godde- 472 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK II. lijker luister. Deze bede kan dus uit uw hart niet opklimmen, tenzij eerst in uw hart de vijandschap tegen God in liefde voor God zij omgezet. De onbekeerde, die hier nog tegenover staat, en nog in de duisternis wandelt, kan zoo niet bidden. Zóó bidden kan hij alleen, die uit het rijk der duisternis overgezet is in het Koninkrijk van den Zoon der liefde. Alzoo om voor het Koninkrijk te bidden, moet ge zelf tot dat Koninkrijk behooren, er zelf een deel van uitmaken, er in staan, er in leven. En is het nu zoo, dat ge er in overgezet zijt, en alzoo het Koninkrijk van God uw rijk geworden is, zijn volk uw volk, en zijn Koning uw Koning, dan is ook in dat Koninkrijk uw vaderland, waaraan uw hart behoort, en dan bidt, dan smeekt ge het van uw God af, dat Hij dit heerlijke Koninkrijk steeds meer doe komen. Doch juist in verband hiermee doelt die bede dan ook allereerst op onszelven. Immers de toestand is deze, dat in Gods kind zoolang hij op aarde is, nog tweeërlei macht blijft worstelen. Hij is overgezet in het Koninkrijk, maar in hem woelt en werkt nog inwonende zonde, die dat Koninkrijk niet bouwt, maar afbreekt, niet stevigt, maar verzwakt. Onze overzetting in het Koninkrijk der hemelen geschiedt door de wedergeboorte; een genadedaad Gods waaronder we geheel lijdelijk verkeeren, maar die juist daarom nog enkel potentieel is. Dit wil zeggen, dat in de wedergeboorte wel alles naar het vermogen in ons vernieuwd wordt, maar nog geenszins naar de uitwerking in onze neigingen, ons. verstand en onzen wil. Daardoor nu blijft levenslang en tot onzen dood toe, die moeilijke worsteling tusschen den ouden en den nieuwen mensch in ons standhouden. De nieuwe mensch is in het Koninkrijk, de oude mensch staat er, ook in onzen eigen persoon, nog tegenover. Zoo zijn we tweeslachtige wezens. Naar onzen nieuwen mensch heeft de Koning van dit Koninkrijk al onze liefde, maar naar onzen ouden mensch pogen we telkens nog dezen Koning te weerstaan, ons te onttrekken aan zijn wetten, en zijn heerschappij van ons af te wenden. Naar onzen nieuwen mensch roepen we al den dag en al den nacht: De koning leve! maar naar onzen ouden mensch luidt nog altoos het booze roepen: We willen niet dat deze Koning over ons zij! Wie aanbidt, ook in het Onze Vader, is niet onze oude, maar onze nieuwe mensch. Het is onze nieuwe mensch, die bidt tegen onzen ouden mensch, en daarom smeeken we dan: Regeer Gij ons alzoo door uw Geest en Woord, dat we ons langs zoo meer aan U onderwerpen, en steeds meer ware onderdanen van U als onzen Koning worden mogen. Het is een bidden tegen ons zeiven in. Een bang zijn ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK II. 473 voor zich zelf en van zich zelf. Een inzien, dat we op ons zeiven niet vertrouwen kunnen. Dat we welbezien zelf nog onzen eigen vijand zijn. Dat we dus hooger bescherming tegen onszelven noodig hebben; en nu tot God de vlucht nemen, of Hij ons door zijn Geest en Woord tegen onszelven beschermen wille, van onszelven wille afbrengen, en over onszelven doen triomfeeren. Het wezen der zonde is, dat we ons zeiven willen regeeren; daartoe Gods regiment over ons verwerpen, en een eigen koninkrijk voor ons zeiven pogen op te richten. En dit gif der zonde werkt zoo fataal, dat Gods kind zelfs uit de dingen des Koninkrijks niet zelden zich een eigen koninkrijk poogt te vormen. Een eigen koninkrijk zoekt ons zondig hart uit alles te maken. Van zijn denken, van zijn gemoedsleven, van zijn huisgezin, van zijn beroep en invloed in de maatschappij, van zijn geld en van de eere die hem geboden wordt. In dat alles poogt hij van nature zelf te regeeren, zelf koning te zijn, zelf heer en meester te wezen. En is hem dit gelukt, dan is die kring, dat gebied, dat erf, waarover hij zeggenschap heeft, zijn kleine Babyion, dat hij zich gebouwd heeft, en waarop hij zich alsdan verheft. En deze drang nu woelt zóó gevaarlijk op den bodem van zijn hart, dat Gods kind, ook als hij heel zijn leven opzettelijk in den dienst des Koninkrijks mag besteden, zich vaak zelfs dan niet ontziet, om ook uit de dingen zijns Gods een koninkrijk voor zich zeiven te maken. Hoor maar de klacht uit de historie aller eeuwen over voorgangers der gemeente, die uit hun dienst, uit hun prediking, uit hun ijveren en uit hun toewijding toch weer eigen roem, streeling van eigen eer, verheffing van eigen naam en positie zochten. Zie het aan zoo menigeen, die ook in lager ambt geplaatst, toch op dit ambt zich verheft, en er niet zijn God maar zichzelven in zoekt. Raadpleeg eens onze oude regentenkamers in weeshuizen en stichtingen voor ouden van dagen, en vraag u af, wat die wapenschilden aan den wand u anders zeggen, dan dat deze regenten in hun trots den Regent in de hemelen vergeten hadden. En thans, nu de philantropie vrijer vormen aannam, zie ook nu maar rond, hoe menige stichting den gelukkigen stichter tot zelfverheffing en hoogheid gebracht heeft. Altoos weer dat kleine Babyion, dat Babyion dat ik gebouwd heb. En daarom nu komen er in het leven van Gods kind oogenblikken, dat de Heilige Geest hem deze zonde ontdekt, hem deze zonde verwijt en er hem af maant, en innerlijk in zijn ziel het stil verlangen opwekt, om van elk eigen regiment af te worden gebracht, om alleen door zijn God geregeerd te worden. Eerst wil elk onzer zelf regeeren, maar de Heilige Geest doet ons het schoon en zoet inzien, van geregeerd te worden. „De koningen 474 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK II. der aarde voeren heerschappij, maar alzoo, zei Jezus, zal het onder u niet zijn. Veeleer die aller dienaar zal wezen is aller heer." Dat gelooft men dan eerst niet, daar wil men dan niet aan. Maar nu komt de Heilige Geest ons overtuigen, en doet ons inzien en beseffen, dat door God geregeerd te worden, zooveel hooger staat, zooveel rijker is, en zooveel gelukkiger maakt. Eerst wil men niet dat God over ons regeere, men kant er zich tegen aan, en sticht zijn eigen regiment. Maar als de Heilige Geest ons nu doet inzien, hoe, zoolang wij aan het roer stonden, het scheepke al meer afdreef, al meer lek sloeg, en al ernstiger gevaar loopt, om te zinken of op de rotsen te stooten, dan komt ongemerkt het oogenblik, dat we zelf bang worden, om die roerpen langer in eigen hand te houden, en naar God opzien, of Hij weer het roer van ons scheepke mocht hernemen. God, ik kan niet regeeren, ik bederf, ik verstoor het al, o, kom Gij weer tot mij, en regeer Gij in mij, regeer Goddelijk in mijn binnenste, en richt mijn wegen door uw Geest en door uw Woord. En als het ons dan gebeuren mag, dat God de Heere die bede verhoort, en we merken dat het scheepke weer koers krijgt, dat het vooruitkomt, en dat kennelijk de adem des Heeren in de zeilen blaast, dan dankt en jubelt onze ziel in ons, zoo zalig als de ervaring is, om door onzen God geregeerd te worden. Ook hierbij echter zij geen misverstand. Er zijn namelijk niet weinig vrome en teedere kinderen van God, die smachten naar een louter mystiek regiment van hun God over hun bestaan en hun daden. Ze bidden, of God hen leiden en regeeren wil, en nu gaan zij stil huns weegs in het zoet vertrouwen, dat nu de leiding ook wel komen zal, en zooals het dan loopt, zoo wanen ze dat God hen dan geleid heeft. En zeker hier ligt een waarheid in. Er is ook een voorzienige leiding van ons levenslot, een voorzienige leiding van onzen gang op ons levenspad, en ook is er een alomtegenwoordige nabijheid onzes Gods, waardoor we innerlijk naar het ééne getrokken, en van het andere afgetrokken worden. Zelfs in onze droomen, door onze ontmoetingen, door een opgevangen indruk kan God de Heere onzen gang besturen. Ja, arm is het geestelijk leven van Gods kind, dat nooit de merkbare teekenen van deze leiding zijns Gods bespeurd heeft. Maar, en hierop dient gelet, leiden is iets anders dan regeeren. Er is zeer zeker ook een mystttke, wondere leiding in het leven van Gods kind, maar afgescheiden hiervan is het regeeren. Wie geregeerd wordt komt als onderdaan voor, en heeft als onderdaan zijn God te gehoorzamen. En dit regiment nu gaat, naar den aard van elk regiment over menschen, door een geopenbaarden wil, door een ons kond doen van zijn wil, opdat wij dien wil, zonder tegenstreven, volbrengen zouden. Op dit laatste punt ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. 475 gaan we hier nu nog niet in. Dat komt eerst bij de volgende bede ter sprake. Hier wordt nog niet gehandeld van de kracht waardoor we gehoorzamen, maar alleen van de regeering onzes Gods in ons hart. En daarom wijst de Catechismus zoozeer terecht in de eerste plaats op het geregeerd worden door het Woord en eerst in de tweede plaats op het geregeerd worden door den Qeest. Geen dwaselijk mijmeren, wat de Koning, toch willen zou, als de Koning ons zelf in zijn Woord zijn wil geopenbaard heeft. En daarom „tot dat Woord en het Getuigenis" blijft ook hier de trekking der ziel; anders kan er geen betere dageraad over ons opgaan. Nu kan dat Woord buiten ons liggen, dat het ons niet toespreekt in zijn Goddelijke autoriteit en majesteit. Het kan dood voor ons zijn, dat het ons niet aangrijpt en niet in de ziel dringt, als de over ons heerschende wil van onzen God. En wat nu het kind van God hier afbidt, is juist, dat het zijn God genadiglijk believen moge, hem dat Woord met zooveel gezag en zulk een overwinnende autoriteit in de ziel in te prenten, en het in de ziel door den Heiligen Geest zóó krachtig en levendig te maken, dat hij werkelijk in dat Woord den teugel gevoelt, waarmee zijn God zijn gang en al zijn schreden op den levensweg bestuurt. DERDE HOOFDSTUK. En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het beest en de valsche profeet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid. Openb. 20 : 10. Het einddoel, waar alles zich henen beweegt, wordt ons in de Heilige Schrift klaar en helder getoond. Eens zal alle strijd uit, alle tegenstand gebroken zijn, en God als Koning heerschen, doordien Hij zijn zal alles in allen. Er is derhalve geen sprake van een eindeloos voortglijden uit eeuw in eeuw, als liep de historie der wereld nooit af, en als zou er rusteloos door na het geslacht dat wegstierf, weer een jonger geslacht opkomen. Eens is het uit. Dan komt er geen tijd en geen eeuw meer. Dan zal, gelijk in Kaïn het eerste, zoo eenmaal het laatste kindeke in zonde geboren zijn. En dan zal God alleen Koning zijn. Niet meer de vorsten der aarde, en zelfs de Christus niet meer, maar God zelf, Hij alleen, God Drieëenig in zijn majesteit, om aldus den eeuwigen Sabbath 476 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. van ongestoorde heerlijkheid te doen aanvangen. Dat zal het eind zijn van den langen weg, die in het paradijs begon en eens door de wederkomst van Christus zal worden afgesneden. Dat is de uitkomst, waarop alles door het bestel van Gods raad gericht is. En daarna zal eens volheerlijk uitstralen die openbaring van de veelvuldige wijsheid Gods, die alle wijsheid der wijzen dezer wereld zal beschamen. De vraag voor u in uw gebeden is nu maar, of de uitkomst de onverdeelde sympathie van uw hart heeft, of u de ziel daarnaar uitgaat, en of ge iets kent van het roepen der heiligen tot het Lam: „Hoelang, o, groote en rechtvaardige Heerscher, hoelang toeft gij nog!" Immers uit dat verlangen klimt de bede: „Uw Koninkrijk kome" vanzelf op; en omgekeerd, waar dit verlangen niet in de ziel leeft, besterft u die bede als een ziellooze klank op de lippen. Er spreekt zich daarom in deze bede Gereformeerd hemelverlangen uit, wat we opzettelijk aldus en niet anders noemen, om het ongezond, sentimenteel dwepen met een o, zoo zoet en zalig hemelleven uit te sluiten. Dit sentimenteel verlangen naar den hemel toch vindt ge meest óf bij lieden die van de wereld genoten 'wat ze konden, en, nu het hier voor hen gedaan is, liefst een tweede, nog heerlijker leven, haast naar Mahomedaanschen trant, in den hemel verwachten; öf wel bij personen, die zich in de wereld niet thuis gevoelden, wien in de wereld alles tegenliep, en die nu naar den hemel uitzien als de eigenlijke plaats, waar ze aan alle ziekelijke overdrijving van hun sentiment bot zullen kunnen vieren. Wat de Schrift daarentegen wil is^ dat juist de krachtige man, die hier midden in den strijd des levens staat, gelijk een David of Paulus, maar in wiens bloed geen grein sentimentaliteit schuilt, met klare nuchterheid en toch in heilig enthousiasme verlangen zal, om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Jezus legt de bede: „Uw Koninkrijk kome" niet op de lippen van eenige ongeneeslijke kranken, of van eenige sentimenteele vrouwkens of afgeleefde grijsaards, maar op de lippen van zijn jongeren, d. i. in den mond van een twaalftal kloeke mannen in de kracht van hun levën, die hij opriep om nog voor hun dood een ommekeer in de wereld tot stand te brengen. Het diepgaand verschil tusschen dit sentimenteele hemelverlangen, dat naar den hemel liefst opziet, als de maan haar weemoedige en aandoenlijke tinten over het aardrijk uitgiet, en die bede: „Uw Koninkrijk kome" springt dan ook in het oog. In dit rijk der sentimentaliteit is het een dwepen met een soort van schimmenleven, een verlangen om het zelf maar goed te hebben, en eens eeuwiglijk saam te zijn met die andere dwepende zieltjes, met wie men op aarde zoo diep uit den beker der sentimentaliteit ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. 477 gedronken heeft. Zelfs de trek van weemoed is van deze zielsstemming zoo onafscheidelijk, dat de belofte van het Woord, dat God eens alle tranen drogen zal, in deze voorstelling nauwelijks past. Geestelijk egoïsme is bij deze voorstelling het leidend motief en van een opklimmen tot een hooger sfeer van energieke gedachten is nauwelijks sprake. Daarentegen in de bede: „Uw Koninkrijk kome" is aan het eigen ik nog ternauwernood gedacht. Hier richt zich de beweging der ziel, niet op eigen zaligheid, maar op Gods glorie, en wat de ziel verteert is niet een begeerte, om het zelf maar goed te hebben, doch veel meer om de toekomst te verhaasten, waarin God weer heerschen zal als Koning eeuwiglijk. Ook voor u is het dus maar de vraag, of waarlijk zulk een gemoedsstemming in u den boventoon voert, dat het verlangen naar dit „toekomen van Gods Koninkrijk in zijn volkomenheid", in u leeft. En dat we dit nu het Gereformeerde hemelverlangen noemen, heeft zijn goede oorzaak. Immers wat men thans meest hoort, is een Methodistisch drijven, dat geen hooger toon kent, dan, om in den trant van het Leger des heils, een ieder op den nood zijner eigen ziel te wijzen, en zelfs bij de Zending het stil verlangen naar de toekomst van 's Heeren Koninkrijk geheel doet ondergaan in de zucht, om in verre landen enkele zielen tot Christus te bekeeren. En daartegen stond nu juist onze Gereformeerde belijdenis steeds lijnrecht over. Neen, niet om onzentwil, en zelfs niet in de eerste plaats, om de redding van enkele zielen moet het ons te doen zijn, maar om Gods Koninkrijk te doen komen, alle ding om zijns Naams wil te doen geschieden, en Hem als Koning te verheerlijken. Altoos, zelfs bij uw reddenden arbeid, en bij uw Zendingsijver, en in uw hemelverlangen, voor God de eerste plaats, God het eerst, en al wat mensch heet, naar de tweede plaats verwezen. Maar onder dit voorbehoud moet hemelverlangen in elk gebed spreken. Ons bidden is, zoo het uit de rechte ader vloeit, vanzelf een ons losmaken van deze aardsche beklemdheid en beperktheid, om onze ziel op te heffen tot de vrijheid en de heerlijkheid van de kinderen Gods, gelijk ze eens blinken zal voor den troon, en nu reeds in den hemel in Christus gewaarborgd en vast ligt. Niets is zoo strijdig tegen de natuur van het gebed, als den hemel als een bijkomend iets te beschouwen, dat bij het leven dezer aarde zoo bijkomt, en van waar wij begeeren, dat de hulpe ons voor dit aardsche leven zal toekomen. De wolken zijn er om regen op de aarde uit te gieten, en als ze deze taak volvoerd hebben, verdwijnen ze en ziet ge ze aan den hemel niet meer. Maar zoo is uw God niet. Hij is niet een heilige, hemelsche Noodhulp, die er alleen is, om zijn zegen over dit aardrijk uit te storten, en voorts weg te gaan uit uw gedachten. Uw God is in den hemel als het ééne en eenig middelpunt, dat alles aantrekt en 478 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. tot zich trekt, en de zegeningen die Hij op aarde doet nederdalen zijn niets dan de verlokselen, waarmee Hij zijn schepselen wint en bekoort, om hen aan zich te binden en op Zichzelven als zijn einddoel te richten. En daarom is het niet goed met uwe ziele, en wordt rechtstreeks door uw gebed de stemming van uw hart veroordeeld, als zelfs in dat gebed de aardsche zelfzucht den hemel slechts gebruikt, om hier geholpen te worden, en zoo niet bovendrijft het verlangen, om, om Gods wille, de heerlijkheid des Heeren te zien doorbreken en zijn Koninkrijk te zien komen. Stond het nu zóó, dat er tot op de wederkomst van Christus niets van dit Koninkrijk des Heeren zou bestaan, en dat het eerst op dien doorluchten dag uit den hemel op aarde zou doorbreken, zoo zou dit hemelverlangen bij een bloote begeerte en bij een zielsdrang blijven. De bede „Uw Koninkrijk kome" zou dan een bede zijn, die eerst in den jongsten dag het begin van haar vervulling kon vinden. Maar zoo staat de zaak niet. Reeds voor achttien eeuwen is het door Johannes den Dooper uitgeroepen: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen," en kort daarop sprak de Christus tot zijn jongeren: „Het Koninkrijk is binnen in u." En dit komen van het Koninkrijk Gods nu reeds, reeds temidden van dit aardsche leven, nog niet in zijn voltooiing, maar bij aanvang, dit stelt ons de Catechismus in drie stukken: 1°. daarin, dat het Koninkrijk Gods kome in onzen eigen persoon; 2o. dat het kome in en door Gods Kerk; en 3°. dat het kome door de afbreking van het koninkrijk van Satan. Het eerste stuk, het komen van het Koninkrijk in onzen eigen persoon, drukt de Catechismus uit, door de tweede bede aldus te vertolken: „Regeer ons alzoo door uw Woord en Geest, dat wij ons langs zoo meer aan U onderwerpen." Hier wordt dus kennelijk gezinspeeld op God als Koning en onszelven als zijn onderdanen. Een koning is zonder onderdanen ondenkbaar. Het is over die onderdanen dat hij heerscht, en het is in de algeheele onderwerping van die onderdanen dat de innerlijke macht van zijn koninkrijk uitblinkt. Ook in onzen persoon is alzoo verzet tegen dit Koninkrijk van God, zoodat we, in onze meerderheid, en in de meeste oogenblikken van ons leven, dit Koninkrijk niet bevorderen, maar veeleer tegenstaan. Daarom draagt de zonde het karakter van opstand, van revolutie tegen den Koning der koningen, en is het innerlijk wezen van den zondaar, een zich onttrekken aan de onderwerping die hij zijn Koning schuldig is. Wie zondaar is, in zijn zonde volhardt en zondigt, verwerpt de hoogheid zijns Konings en stelt er zijn eigen hoogheid tegenover. Hij onderwerpt zich aan allerlei andere machten, maar aan zijn God onderwerpt hij zich niet. Zoo houdt hij dan met zijn eigen persoon de komst ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. 479 van het Koakikrijk van God tegen. En als nu deze innerlijke gesteldheid door de wedergeboorte is omgezet, en we tot God bekeerd zijn, en zeiven zijn Koninkrijk begeeren, dan is daarom nog wel niet gezegd, dat we ook persoonlijk in elk opzicht dat Koninkrijk weer inroepen en komen doen, maar dan moet er toch voor het minst een bedoeling, een toeleg, een zucht, een begeerte, een zielsverlangen zijn, om in de eerste plaats voor wat onzen eigen persoon aangaat, dit heerlijk Koninkrijk van onzen God niet langer tegen te staan, maar voor ons aandeel bij aanvang te doen komen. En dit nu moet niet in de eerste plaats daaruit blijken, dat we ons verliezen in allerlei Christelijke werkzaamheden. Die zijn ook uitstekend, en moeten zeer zeker ook gedaan, maar toch mogen ze nooit anders dan in de tweede plaats komen, en uw eerste roeping is en blijft altoos, om God weer als Koning uit te roepen, en als Koning te doen heerschen in uw eigen persoon, in uw eigen hart, en in uw eigen leven. Dit nu geschiedt niet enkel door uw aanbidding en door de eere die ge uw God toebrengt, maar allereerst hierdoor, dat uw God in u een getrouw en gewillig onderdaan bezitte, dat zijn wet u koninklijk beheersche, dat Hij u regeere, en dat gij langs zoo meer u aan Hem onderwerpt. En waar ge nu telkens de droeve ervaring opdoet, hoe uw hart nog veelszins in opstand is, en ge nog zoo telkens uzelven regeert, of u laat regeeren door allerlei wereldschen invloed en booze hartstochten, daar is het deze ervaring die u uitdrijft tot de bede: „Uw Koninkrijk kome ook in en door mij, en daarom regeer mij alzoo door uw Woord en Geest, dat ik als een getrouw onderdaan, mij langs zoo meer aan U, als mijn Koning onderwerpe." Maar hierbij blijft deze bede niet staan. Christus toch heeft de eere zijns Koninkrijks volstrekt niet aan de wisselvalligheden van ons persoonlijk leven overgelaten, maar juist ook met het oog op ons persoonlijk leven, voor dat Koninkrijk Gods, als instrument, ,zijn Kerk in het leven geroepen. Zijn Kerk, die er wel was van den aanvang der wereld af, en die in Israël reeds besloten lag, maar die toch eerst op den Pinksterdag als een eigen instrument, een geheel eenig instituut, een eigen inrichting, een eigen organisatie, een zelfstandige levenskring, en een onafhankelijke gemeente in de wereld is opgetreden. Daarom nu ligt in deze bede: „Uw Koninkrijk kome" in de tweede plaats ook deze andere: Bewaar en vermeerder uw Kerk. Niet dus, wat thans zoo velen drijven, alsof de Kerk er niet toe doet, alsof de Kerk slechts een formalistische menschelijke stichting ware, en alsof het eigenlijke Koninkrijk van God bestond in allerlei buiten de Kerk omgaande werkzaamheden; maar zóó, dat ook hier de Kerk juist op den voorgrond sta. Want wel gaat het leven van 480 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. Gods Koninkrijk op aarde niet in het leven der Kerk op. Dat voelen we zeiven wel beter, als we merken op ons eigen persoonlijk leven, op het leven in ohs huisgezin, op de Christelijke openbaringen in de maatschappij, en op den ver strekkenden invloed van de Christelijke denkbeelden schier op elk levensterrein. Maar toch blijft de Kerk het groote, door Christus verordende middel, waardoor de werking van deze invloeden in het leven is geroepen en nog steeds in stand wordt gehouden. Niet wij hebben de Kerk uitgedacht, maar Hij heeft zijn Kerk gesticht. Hij is er zelf het Hoofd van. Hij heeft ze ingericht en aldus verordend. En steeds ging die Kerk vooraan, vatte door die Kerk het Koninkrijk der hemelen post onder de volkeren, en is van die Kerk alle wederbarende invloed op maatschappij en Staat, in het leven der natiën uitgegaan. De waan, alsof het ons dus vrijstond de Kerk als bijkomstig, als van ondergeschikt belang te beschouwen, mits wij Ons maar op de uitbreiding van Gods Koninkrijk toelegden, moet tegengestaan; en ook al heeft zelfs de Reveil dien waan gevoed, toch moet hij bestreden en te niet gedaan, want hij gaat in tegen de Schrift en tegen de ordinantiën des Heeren. Ook te dezen opzichte zult ge oude palen niet verzetten, maar inleven in de overtuiging, dat wie 's Heeren Kerk bouwt, daardoor veel beter dan door eenig ander hulpmiddel, en veel duurzamer dan door elk ander instrument, de komst van zijn Koninkrijk bevordert. En ook dit nu brengt onze Catechismus in uw gebed in. D. w. z. de Catechismus wil, dat de Kerk van Christus, ook in uw hart, in uw zielsoverlegging en in uw innerlijk verlangen, een plaats zal innemen, dat ge ook die Kerk aan uw God opdraagt, en het van Hem afbidt, dat Hij die Kerk beware en uitbreide. En ook hierdoor stelt de Catechismus, o, zoovele vromen in hun gebed voor God schuldig, die het zelf zeer wel weten, hoe ze allerlei van hun God begeeren, maar zoo bijna nooit, met den nood van Gods Kerk op het hart, voor het aangezicht van den Heilige verschijnen. Die Kerk doet er in hun oog minder toe, op die Kerk komt het niet zoo aan, die Kerk is hun niet geestelijk genoeg, en aldus wijzer zijnde dan hun Heere en Heiland, gaan ze tot in hun gebédsleven tegen de schikkingen des Heeren in. Nog wel voor Sion willen ze bidden, waaronder ze dan verstaan het geestelijk Koninkrijk; maar de Kerk is hun te uitwendig, te formalistisch, te laag van gestalte, om van die Kerk nu waarlijk de komst van Gods Koninkrijk te wachten. En zie nu, hoe dit kwaad zich gestraft heeft. Er is niet voor die Kerk gebeden; dies heeft God die Kerk aan onze onverschilligheid overgelaten; en thans ligt ze in haar smaad neder, en het droef gevolg is, dat de invloed van den Christelijken geest op het leven in gezin en maatschappij en Staat bijna ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. 481 geheel gebroken is, ja, dat de Christelijke kringen niets dan een kleine groep in het land vormen. Dat komt nu van onze averechtsche wijsheid. En daarom is het zoo noodig dat ons gebed ook in dit opzicht weer gezond en normaal worde. Niet: Uw Kerk doet er minder toe, maar kome uw Koninkrijk. Edoch, naar Jezus' eigen institutie: Kome uw Koninkrijk daardoor, dat Gij ook uw Kerk bewaart en vermeerdert. Bewaar ze voor afval en verbastering en ontheiliging en inzinking van kracht, voor wereldgelijkvormigheid, en ook: breid ze uit, trek haar koorden lang, en vermeerder ze, onder ons en tot aan alle einden der aarde. Alleen zoo toch wordt uw Zendingsmotief waarlijk religieus en met de eere Gods verbonden. Niet de Zending drijven, om onze veelbezigheid te toonen, en ook niet de Zending alleen voorstaan, om, mogelijk, daar heel verre, enkele ons geheel onbekende personen te redden, terwijl in onze eigen stad en dorp, ja in.onze eigen familie en in ons eigen huis steeds meerderen van den Christus afvallen; maar Zending drijven, drijven met ernst en met volharding, omdat we God liefhebben, omdat Hij als Koning heerschen moet, en omdat voor dat doel de Kerk van Christus ook onder de volken, die hem nog met kennen, moet worden uitgebreid. En nu het laatste stuk. Er staat tegen het Koninkrijk van God een valsch rijk, een schijnrijk, maar niettemin een koninklijk rijk, het rijk van Satan over, en daarom ligt in de bede: „Uw Koninkrijk kome," ook dit in: „Verstoor de werken des duivels en alle geweld, dat zich tegen U verheft, mitsgaders alle booze raadslagen, die tegen uw heilig Woord bedacht worden." Een koning heerscht niet koninklijk, zoolang zich nog een pretendent tegen hem verheft, of ook een opstandig vasal een deel van zijn gebied in zijn macht houdt. En zonder hier nu over den aard, de macht, het rijk en de strijdmiddelen van Satan breed uit te weiden, gevoelen we toch dit telkens in ons. eigen leven, en in de uiting der boosheid om ons heen, dat er achter de zonde der menschen nog iets achter zit; dat er een drijvende macht is, die de zonde aanblaast en tot zonde prikkelt; en dat er zeker beleid en zekere schikking is, die zonde bij zonde voegt en alzoo allerlei verdervende machten combineert, die aan de zake onzes Gods afbreuk doen, en de komst van zijn Koninkrijk weerstaan. Was nu deze duivelsche, satanische macht een van God onafhankelijke macht, dan zou het niet baten, of we er al tegen baden. Maar juist omdat we gelooven en belijden, dat ook de Satan in Gods macht is, en dat hij zoomin als eenig ander creatuur zich zonder Gods wil roeren of bewegen kan, daarom richt zich de bede: „Uw Koninkrijk kome" ook tegen de machinatiën, waarmee Satan nog altoos het menschenhart verleidt, B Voto IV 31 482 ZONDAG XLVIII. HOOFDSTUK III. 's menschen geluk verstoort, en de komst van Gods Koninkrijk tegenhoudt. Daartoe echter is het noodzakelijk, dat ge Satan onderkent, alle gemeenschap met hem afbreekt, hem onvoorwaardelijk alle bondgenootschap ontzegt, en nu zoo sterk en machtig door liefde voor God en zijn Koninkrijk gedrongen en gedreven wordt, dat vanzelf in uw gebed ook de bede invloeie, of de Heere, de almachtige God, ook Satans macht en raadslag verijdelen moge. En zulks wel in dien zin, dat ge dit afbidt, niet in de eerste plaats, om zelf van Satan verlost te worden (dat komt in de zesde bede), maar om den tegenstand gebroken te zien, waarmee Satan de komst van Gods Koninkrijk ophoudt. Bijzonderlijk richt de Catechismus onze bede op den tegenstand, dien Satan aan de heerschappij van Gods Woord in den weg legt; iets wat daarom te opmerkelijker is, omdat die tegenstand voor nu drie eeuwen nog schier niets was, vergeleken bij de alles omverwerpende macht, waarmee thans de heerschappij van dit Woord onzes Gods wordt gedwarsboomd. Er is metterdaad in de achttien eeuwen die achter ons liggen nooit eenige tijd geweest, waarin het Woord van God en zijn heerschappij zoo fel is bestookt, en zoo volstandig en overmoedig is bestreden als in onze dagen. Een bestrijding die zoover gaat, dat letterlijk heel dat Woord opzij wordt gedrongen, al zijn gezag betwist wordt, en dat zelfs in de kringen der geloovigen man na man opstaat, die verklaart ook zelf met dit gezag van Gods Woord gebroken te hebben, om zich voorts terug te trekken in het gezag van de mystiek des gemoeds. Nu is ook dit ongetwijfeld een donkere wolk, die straks weer overdrijft, maar wel voegt het aan de kinderen Gods vooral in deze dagen het gebed te vermenigvuldigen, dat God de Heere te niet doe „alle booze raadslagen die tegen zijn heilig Woord bedacht worden." En opdat ge ook deze bede uit oprechte zielsbegeerte tot den Heere uwen God moogt kunnen opzenden, is het uiteraard ook voor u noodzakelijk, dat de liefde voor dit Woord uws Gods in uw hart leve, dat ge in uw eigen zielsbestaan u aan dat Woord onderwerpt, en met wrevel en weerzin bezield zijt tegen alles wat de autoriteit van dat heilig Woord onder menschen afbreekt. ZONDAGSAFDEELING XLIX. Vraag 124. Welke is de derde bede? Antwoord. Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Dat is: Geef, dat wij en alle menschen onzen eigen wil verzaken en uwen wil, dié alleen goed is, zonder eenig tegenspreken gehoorzaam zijn: opdat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroeping zoo gewilliglijk en getrouwelijk moge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen. EERSTE HOOFDSTUK. Want het is God, die in a werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen. Philipp. 2 : 13. De derde bede van het Onze Vader, waaraan we thans toe zijn: „Uw wil geschiede gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde," is de eenige der zes beden, die vaak tot misverstand aanleiding geeft, en we beijveren ons daarom in de eerste plaats dit misverstand af te snijden. Dit misverstand komt daaruit voort, dat er in deze bede sprake is van Gods heiligen wil, en de uitdrukking „Uw wil geschiede" dus zoowel kan worden verstaan van zijn verborgen als van zijn geopenbaarden wil. Als ik een lief kind, waar mijn hart met innige teederheid als aan hangt, voor mijti oogen zie verkwijnen, en ik beproef elk middel, om het kwaad te stuiten, maar niets baat; en de arts zegt mij eindelijk, dat alle hoop moet worden opgegeven, en het duurt niet lang of ik sta aan de stervenssponde, dan zal ten slotte het geloof toch triomfeeren over het trekken van het bloed, en de betuiging: „Heere, uw wil geschiede," ook al schreit er het hart bij, in heilige stilte over de lippen komen. Doch dan slaat dat: „Uw wil geschiede" op Gods verborgen wil, en niet op zijn Wet. En ook, dan is die uitroep: „Uw wil geschiede" in het minst geen gebed, maar 484 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK I. veeleer een betuiging van berusting, waar het vaderhart nog heimelijk tegen in bidt. Als daarentegen een kind van God, dat klaar en helder voelt: „God wil, dat ik als dankoffer bij het heilig Avondmaal voor zijn armen of voor zijn Kerk, zeg, honderd gulden geve," daar uit geldgierigheid niet aan wil, en door zijn even geldgierige vrouw er van wordt afgemaand, en misschien ook door zijn kinderen er van wordt afgehouden en daarom, geslingerd wordt op en neer; dat hij het 's morgens geven wil, en 's avonds weer niet; en de dag van het Avondmaal is komende, en hij voelt toch dat hij moet, maar bang is dat hij toch zijn geld zal inhouden, alsnu aan den vooravond neerknielt, en bidt: „Heere, niet mijn wil, en niet die van mijn vrouw en van mijn kinderen, maar uw wil geschiede," dan is er sprake niet van Gods verborgen, maar van zijn geopenbaarden wil, en spreekt in dien uitroep geen betuiging van berusting, maar een gebed, een smeeking om hulpe van boven, opdat Gods geopenbaarde wil niet weerstaan, maar metterdaad volbracht en uitgevoerd worde. Hieruit blijkt derhalve dat men deze derde bede misbruikt en in haar kracht als bede vernietigt, zoo men haar opvat, als sloeg ze op den verborgen wil des Heeren, en dat ze dan alleen recht wordt verstaan en naar Jezus' bedoeling wordt aangewend, zoo men haar toepast op den geopenbaarden wil des Heeren, en er dus niet door verklaart in iets te berusten, maar er door afbidt en afsmeekt, dat God ons bijsta en kracht verleene, om zijn wil zelf, met eigen hand, te volbrengen. Toen Abraham met Izaak naar Moria toog, en alles in hem riep: „Dood uw kind niet," maar Gods duidelijk geopenbaarde wil het offer eischte, eischte niet als een dood dien God zelf aan Izaak zou aandoen, maar als een dood dien God wilde dat Abraham zelf over zijn eigen kind zou doen komen, toen kon Abraham bidden, en zal hij, zij het ook in andere woorden, zeer stellig in zijn ziel gebeden hebben: „Heere, uw wil geschiede;" en zulks niet om daardoor zijn berusting uit te drukken, maar om te bidden, dat God, die in ons het willen en het werken volbrengt, hem tot het brengen van dat offer mocht bekwamen. Dat zoo en niet anders de bedoeling van deze bede is, blijkt bovendien duidelijk, uit hetgeen Jezus, als tot afsnijding van misverstand, er aan toevoegde: „Uw wil geschiede op aarde, gelijk in den hemel." Die bijvoeging toch: gelijk in den hemel, slaat duidelijk op de engelen, die nooit Gods gebod overtreden, maar steeds den geopenbaarden wil des Heeren volbrengen, en wijst er dus op, dat het dan eerst met Gods kinderen op aarde goed zal zijn, als zij op aarde den wil des Heeren even volvaardig en standvastig volbrengen als dit Gods engelen in den hemel doen. Onze Catechismus aarzelt dan ook geen oogenblik, maar past deze bede geheel en uitsluitend op Gods geopenbaarden wil toe, als hij onze bede aldus ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK I. 485 vertolkt: Geef dat wij, en alle menschen, onzen eigen wil verzaken, en uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken gehoorzaam zijn; opdat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroeping zoo gewilliglijk en tetrouwelijk moge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen. Toch loope men hier niet te spoedig over heen, en wane niet, dat mits men het verschil tusschen Gods geopenbaarden en verborgen wil maar recht in het oog vatte, alle misverstand hier van zelf wijkt. Dat is niet zoo. En dat komt hier vandaan, dat bij Gods verborgen wil steeds te onderscheiden is tusschen dien wil, zoolang hij ons verborgen blijft, en dien wil, nadat er allengs een tip van den sluier voor ons oog wordt opgelicht, en hij dus ophoudt, geheel verborgen te blijven. In het zoo straks aangehaalde voorbeeld, begon die vader allengs in te zien, dat God zijn kind ging wegnemen. In zulk een geval nu ontstaat er ook ten opzichte van Gods verborgen wil in ons een strijd. Wij willen dan niet, wat God wil. En in zooverre komt het alsdan ook bij Gods verborgen wil er op aan, om onzen eigen wil te verzaken, niet te morren, maar ons aan onzen God te onderwerpen, en ten slotte met zijn wil eenswillend te zijn. Zeer terecht heeft men daarom de tegenstelling van Gods verborgen en geopenbaarden wil hier omgezet in de tegenstelling tusschen Gods besluitenden en gebiedenden wil, en het is eerst door deze laatste verscherpte tegenstelling dat het verschil tusschen de betuiging van berusting: „Uw wil geschiede," en de bede: „Uw wil geschiede," helder uitkomt. Het komt hier maar aan op de vraag, wie den wil uitvoert. Is het God, die zijn wil zelf uitvoert, zonder dat wij in die uitvoering tot medewerking geroepen zijn, dan komt de bede: „Uw wil geschiede" niet te pas, en kan er alleen sprake zijn van een uiting van berusting. Is het daarentegen dat God ons zijn wil bekend maakt, opdat wij dien zouden uitvoeren, en wij alzoo de handelende personen zouden zijn, dan komt vanzelf de bede op de lippen: „Sta mij bij, help mij door uw genade, o God, opdat uw wil door mij geschiede." Het zou daarom duidelijker geweest zijn, indien deze bede door onze overzetters anders vertaald ware. Stond er toch: „Uw wil worde volbracht, gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde", zoo zou de bedoeling van deze bede terstond door een ieder verstaan worden, en de oorspronkelijke tekst laat deze vertaling zeer wel toe. Nu echter de vertaling: „Uw wil geschiede" eenmaal burgerrecht verkreeg, en in zoo overbekend gebed, als het Onze Vader niet meer te veranderen is, blijft ons niet anders over, dan telkens weer op het voor de hand liggend misverstand te wijzen, opdat een iegelijk die het Onze Vader bidt wel inzie, dat hier alleen van dien wil des Heeren sprake komt, die door ons moet uitgevoerd en volbracht worden. De predikatie van den Catechismus heeft dan ook de roeping, om steeds, 486 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK I. bij de behandeling van deze bede, duidelijk op deze eenig geldende beteekenis van deze bede te wijzen. En alle predikatie die, gelijk helaas zoo dikwijls geschied is, om aandoenlijk en roerend te zijn, hier spelen ging met de berusting in Gods verborgen wil, heeft Gods Woord aangerand, het Onze Vader ontheiligd, en hetgeen de Catechismus ter uitlegging zegt in het aangezicht weersproken. Ook hiermee intusschen is nog niet genoeg gezegd. Immers het is Gods kinderen gezet, om ook de harde zaken, die hun in hun leven worden opgelegd, niet eenvoudig lijdelijk te ondergaan, maar er zeiven in mede te werken. Om altoos weer op het straks gestelde voorbeeld van den vader, die zijn kind verliezen moest, terug te komen, zoo wil God de Heere niet, dat zulk een vader, indien hij een kind des Heeren is, zich zijn kind lijdelijk zal laten ontnemen, alsof God het van hem wegstal en het hem ontroofde; maar stelt Hij aan dien vader den eisch, dat hij dan zelf zijn lief kind aan zijn God in den dood geve. Ook al wordt het hem afgescheurd van zijn hart, toch mag hij niet als de wereld, die God niet kent, er onder verkeeren. En zoodra hij eenmaal tot het duidelijk inzicht is gekomen, dat God zijn kind van hem af eischt, dan moet ook zijn eigen wil werkzaam worden, en staat het niet goed met zijn ziele, zoolang hij ook niet vanzelf tot de daad komt, om zijn kind aan zijn God af te staan. Worstelt hij hier nu in, zoodat hij ziet: „Ik moet", maar nog niet kan, dan zal het voor hem een behoefte der ziel worden, om zijn God aan te roepen, of Die hem kracht in zijn ziel wil instorten, opdat hij, medewerkend in Gods werk, ook zelf er toe kome, niet enkel om te berusten, maar ook om te willen, en ten slotte het Izaiks-offer met eigen wil te brengen. Alleen maar, wijl in zulk een geval God het kind doodt, en niet gelijk op Moria de vader zelf hiertoe geroepen wordt, zoo geldt dan die bede uitsluitend voor zijn zielswerking, d. i. voor dien overgang in zijn eigen ziel, om waar hij eerst met zijn wil zijn kind van God wilde terug houden, het nu met zijn wil aan zijn God over te geven. Zoo merkt ge dus wel hoe in zulk een harde zaak tweeërlei worsteling in zit. In de eerste plaats de worsteling, om te zwichten voor Gods besluitenden wil, dat Hij uw kind u gaat ontnemen maar ook ten andere, de worsteling, om uit te voeren Gods gebiedenden wil, zoodat gij uw kind Hem alsnu geeft. En dit nu is het, wat ook bij de worsteling van Jezus in Gethsémané moet onderscheiden. Ook hier toch was van de ééne zijde de worsteling, of Gods besluitende wil niet kon veranderd worden, zoodat de drinkbeker niet behoefde gedronken te worden; en anderzijds de worsteling met Gods gebiedenden wil, of Hij kracht mocht ontvangen, om als het ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK l. 487 moest, zelf met eigen hand dien bitteren beker aan de lippen te zetten, en tot de heffe toe te ledigen. Moeilijk in het oog te houden is dit verschil tusschen de worsteling tegen Gods besluitenden en Gods gebiedenden wil niet, en evenmin is het zoo ingewikkeld om de saamvoeging van deze twee worstelingen in één en dezelfde zaak juist in het oog te vatten. Immers elk kind van God staat gedurig voor soortgelijke verwikkelingen in zijn leven, en voelt dan én het verschil én de saamvoeging zeer wel in zijn eigen gebed. Alleen maar in de uitlegging en in de predikatie verzuimt men zoo dikwijls scherp de scheidslijnen te trekken. En daarom nu zij het hier herhaald, dat het onderscheid ligt, eenerzijds in de vraag of Gods wil iets over ons besluit, of aan ons iets gebiedt; en anderzijds of wij, in verband hiermee, den goddelijken wil hebben te ondergaan, of zeiven dien hebben uit te voeren. Besluit nu Gods wil iets over ons met een besluit, waarin tevens een gebod ligt aangaande iets dat wij hebben uit te voeren, dan ontstaat hierdoor vanzelf de combinatie. Er is dan berusting in hetgeen God over ons besluit, en dus ook daarin dat Hij dit gebod ons oplegt; en ten andere de bede om kracht, opdat wij het aldus in het besluit ons gebodene, naar eisch mogen uitvoeren en volbrengen. Bij Abraham op Moria eerst de berusting in het besluit Gods over zijn kind, en in het gebod dat in dit besluit vervat was; en daarna de bede om genade, opdat hij dit in het besluit tot hem gekomen gebod moge volbrengen. En zoo ook bij Jezus in Gethsêmané; eerst berusting in het bestuit Gods, dat Hij onzen vloek zou dragen, en in het daarin vervatte gebod, dat Hij zelf door eigen daad dien vloek op zich zou nemen; en daarna de bede om Goddelijken bijstand, opdat Hij zonder wankelen, trouw en gewilliglijk dat ontzettende gebod mocht volbrengen. Hoe nauw dus de besluitende en gebiedende wil Gods ook soms saamhangen en als dooreengevlochten liggen, toch kan er nooit verwarring ontstaan. Ge hebt u slechts af te vragen, wie de zaak doet. Is het God die het doet, en zelf, buiten'JÉ om, zijn besluit uitvoert, zonder dat gij er in medewerkt, dan is er uitsluitend plaats voor de betuiging van berusting en komt de bede: „Uw wil geschiede", niet te pas. Wordt u daarentegen iets opgelegd, waarin gij zelf te kiezen hebt; dat gij zelf hebt uit te voeren of te volbrengen; of waarin gij althans hebt mede te werken met uw eigen wilskeuze, dan kan noch mag er voor wat uw aandeel aangaat, ooit sprake van berusting zijn, maar moet er door u een daad worden volbracht; heeft uw wil te willen, en komt dus vanzelf de bede aan de orde: „Geef, Heere, dat ik uw wil williglijk uitvoere. Verleen mij daartoe uw genade en de kracht van uwen Heiligen Geest." En voorzoover het gemengde gevallen 488 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK I. betreft, zoodat God zijn besluit ten deele zelf uitvoert, en ten deele wil dat gij het zult uitvoeren, liggen de twee zielswerkingen gescheiden, en hebt ge voor hetgeen God zelf uitvoert te berusten, en voor hetgeen God wil dat gij zult uitvoeren te bidden om hulpe en genade opdat het innerlijk daartoe bij u kome. Soms nu kunnen dié twee zóó in elkaar vloeien, dat beide zielsworstelingen, hoe verschillend ook in aard en oorsprong, toch uitvloeien in den éénen uitroep: „Uw wil geschiede." Dit is dan een symphonie der ziel, maar die, hoe ook in den klank gelijk, dan toch zeer beslist tweeërlei inhoud saamvat. Tegenover hetgeen God doen gaat en wij ondergaan moeten, de betuiging der berusting: Uw wil kome over mij; en ten opzichte van hetgeen we zelf te volbrengen en uit te voeren hebben, de bede: „Geef mij de kracht, opdat uw wil door mij geschiede." Met het oog op het Onze Vader houde men er intusschen ook bij zulke gecompliceerde gevallen altoos wel aan vast, dat het Onze Vader niets te maken heeft met de betuiging van berusting, en ons alleen de bede op de lippen legt. Denkt men dus aan Gethsémané, dan zie men wel in, dat de betuiging: Niet mijn wil, maar uw wil geschiede, terugslaande op de vraag der vertwijfeling, of de drinkbeker niet kan voorbijgaan, niets met de bede in het Onze Vader uitstaande heeft. Het „Uw wil geschiede" in Gethsémané was de betuiging van berusting, geen bede. Het „Uw wil geschiede" in het Onze Vader daarentegen is geen betuiging van berusting, maar uitsluitend een bede. Wil men dus ook in Gethsémané datgene aanwijzen wat in deze bede van het Onze Vader ligt, dan moet dat niet gezocht in de gelijkheid van klank van het: „Uw wil geschiede," maar veelmeer in het: „Tenzij dat lk hem drinke." In het eerste toch was Jezus bezig met Gods besluitenden wil, en alleen in het laatste met hetgeen hijzelf zou moeten volbrengen. En hierop wel te letten, is daarom zoo noodig, omdat niets zoozeer als juist de gelijkheid in klank van de betuiging in Gethsémané en van de bede in het Onze Vader, de verwarring van beide denkbeelden en het misverstand van deze derde bede in de hand heeft gewerkt. Zeer terecht spreekt de Catechismus hier dan ook niet van onderwerping, maar van gehoorzaamheid. Aan Gods besluitenden wil onderwerpen we ons, Gods gebiedenden wil hebben we te gehoorzamen. In beide is God onze Souverein, voor Wien we ons te verloochenen hebben, maar ten opzichte van Zijn besluitenden wil, doordien we ons lot in Zijn hand stellen, ten opzichte van Zijn gebiedenden wil, doordien we Zijn gebod uitvoeren. Al wat op onze onderwerping aan en berusting in Gods besluitenden wil betrekking heeft, laten we uit dien hoofde verder rusten. Bij de toelichting van het derde gebed uit het Onze Vader hebben we toch niet ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK I. 489 hiermede, maar uitsluitend met de bede, met de smeeking, met de inroeping van Gods genadige hulpe te doen, ten einde hetgeen Gods gebiedende wil ons oplegt, door ons gewilliglijk en getrouwelijk moge volbracht worden. In heel deze bede staan we op één lijn met de engelen Gods in den hemel. Bij die hooge wezens in den hemel nu is van berusting in Gods besluitenden wil geen sprake, eenvoudig omdat ze nooit lijden ondergaan kunnen, noch eenige harde zaak hun overkomen kan. Een drinkbeker des lijdens bestaat in den hemel niet, en kan dus aan Gods engelen nooit op de hand worden gezet. Waar sprake is van Gods wil, in verband met de engelen in den hemel, kan er dus van niets anders dan van de uitvoering van zijn gebiedenden wil sprake zijn. Ook de engelen hebben een Goddelijk beroep, een Goddelijken dienst, een Goddelijk gebod te volbrengen, en hun eere en hun glorie is, dat zij volvaardig passen op het woord dat uit des Heeren mond uitgaat. Ze zijn allen dienende geesten, wier lust en liefde het is, om eiken morgen en eiken avond te doen wat God hun gebiedt. Ze stellen geen wil tegen Gods wil over, maar zijn eenswillend met hun God in elke geestesuiting. Ze staan in den hemel gelijk eens Adam in het paradijs stond, en gelijk eens weer de gezaligden op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zullen staan. Zelfs strijd om te gehoorzamen kennen ze niet meer. De gehoorzaamheid is hun een vanzelfheid, is hun natuur, is hun lust en liefde en leven geworden. En als dus Jezus ons de bede op de lippen legt, of Gods wil door ons mocht geschieden, gelijk die thans reeds door de engelen in den hemel geschiedt, gaat deze bede zóó diep en zóó ver, dat er niet alleen gebeden wordt, om dan, ja, ten slotte onzen wil te laten zwichten, en als het dan moet, Gods wil te laten triomfeeren; néén, maar om zoo eenswillend met den gebiedenden wil Gods te worden gemaakt, dat er geen wil in ons meer tegen Zijn wil, die alleen goed is, o versta, en de uitroep van den Psalmist in Psalm CXIX: Ik heb uw gebod met lust en liefde ontvangen, de uitdrukking van ons innerlijk zielsleven zij. Met Psalm CXIX moet de derde bede dan ook in rechtstreeksch verband worden gezet. Geheel deze Psalm is toch niets anders dan de zielsuiting van een kind van God, dat zich alsnu losmaakt van zijn eigen wil, en bekoord, verrukt en in geestdrift ontstoken wordt bij het inzien in de Wet zijns Gods. De golving van het zielsleven gaat in dezen Psalm gedurig op en neer. Telkens een terugzinken in het nog te eigenwillig zielsbestaan, en dan weer een hoog opstuwen van de golven der bewondering en aanbidding bij het zich verliezen in de schoonheid van Gods bevel en gebod, van zijn wet en getuigenis. Wat onze Catechismus zegt: „Uw wil, die alleen goed is," kan niet bezielender, kan niet welsprekender, en kan niet 490 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK II. in roerender toon worden uitgejubeld, dan het door dezen zanger gedaan is. Het is niet een naakte, dorre, gebiedende wil, die als een druk en een last over hem komt, maar een schoone, heerlijke orde van heilige ordinantiën, die hem gedurig in verrukking brengt en waarvan hij de verborgen heerlijkheid niet breed genoeg in woorden kan uitdrukken. „In alle ding heb ik een einde gevonden, maar uw gebod is zeer wijd." Het is niet een overmacht en oppermacht, die hem dit gebod oplegt, en waarvoor hij bukt, maar het is de vaderlijke verordineering, waarin hij het hart zijns Gods voelt kloppen, zoodat hij ontwaart, „hoe Gods geboden hem tot Zijn liefde trekken." Zijn ingaan tegen die geboden, maakt dan ook op zijn ziel den indruk van heiligschennis en van het schenden met vermetele hand van een heilig kunststuk, dat zijn God in Zijn heilige Wet voor hem ontsluierd heeft. Het is het verbreken van het altaar, waarop God hem vergunde Hem de offerande van zijn toewijding te brengen. En daarom is er geen commentaar op deze derde bede zoo welsprekend als in dezen overheerlijken psalm voor ons ligt. „Uw wil geschiede" is niet de bede van Gods kind, dat er de hand naar uitstrekt, om, als het dan moet, zich te schikken en te zwichten, maar de bede van den geloovige, die Gods Wet liefkreeg, Gods wil alleen schoon en goed bevond, en nu door het schoon van die Wet bezield en aangetrokken, het van zijn God afbidt, dat Hij door genade zijn ziel met die Goddelijke Wet vereenige. TWEEDE HOOFDSTUK. Looft den Heere, zijne engelen, gij krachtige helden, die zijn woord doet, gehoorzamende de stem zijns woords. Psalm 103 : 20. De derde bede brengt ons in het zoo korte „Onze Vader" voor de derde maal met de hemelen in aanraking. Eerst was dit geschied door den aanhef: „Onze Vader, die in de hemelen zijt." De tweede maal greep dit plaats in de bede, of het Koninkrijk der hemelen mocht komen. En hier nu geschiedt het voor de derde maal: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde." Dit wijst alzoo in het algemeen op de neiging van wie bidt, om van deze aarde naar den hemel op te zien, uit dien hemel alle heil te verwachten, en naar dien hemel, als naar een heiliger, hooger werkelijkheid, de ziel op te heffen. Intusschen ligt in de wijze, waarop in deze derde bede van dien hemel gesproken wordt, meer. In ZONOAQ XLIX. HOOFDSTUK H. 491 den aanhef wordt van den hemel alleen gewag gemaakt, als van de woonstede Gods; in de tweede begeert de ziel enkel dat Koninkrijk, dat uit de hemelen neerdaalt; maar hier dringt de ziel, die bidt, in het eigen leven des hemels in, of, naar de ordinantie van dat hemelsche leven, ook haar levensgang zich bewegen mocht. Dit nu doelt rechtstreeks op het leven der engelen, die dan ook zeer terecht door den Catechismus hier niet slechts op den voorgrond treden, maar zelfs alleen genoemd worden. Want wel kan hier, tot op zekere hoogte, ook gedacht worden aan de gezaligden in den hemel en aan de „vergadering der volmaakt rechtvaardigen;" maar dit kan dan toch slechts in zeer ondergeschikten zin geschieden. De broeders en zusters, die ons in de eeuwigheid zijn voorgegaan, missen toch Voorshands nog de eigenlijke wereld, waarin ze moeten optreden. Die wereld zal dan eerst voor hen ontsloten worden, als de Christus wederkomt, het laatste oordeel gekomen is, en als God uitverkorenen, rein naar de ziel en in het verheerlijkte lichaam, onder den nieuwen hemel op de nieuwe aarde, voor Gods aangezicht leven zullen. Thans echter verkeeren onze afgestorvene broeders nog in den staat der afscheiding, d. w. z. ze genieten naar de ziel de ongestoorde gemeenschap met hun God door Christus, en in die gemeenschap der zaligheid, maar ze derven nog de uitwendige, zichtbare heerlijkheid. Vandaar hun klacht in de Openbaring, van onder den Troon: „Tot hoelang, Heere!" Nu beweren we daarom niet, dat er ook in dit afgescheiden zielsleven geen innerlijke volbrenging van Gods wil kan zijn; alleen maar wij nemen dit niet waar, het is voor ons verborgen; er is niets omtrent geopenbaard; en in zoover kan het ons ook geen voorbeeld ter vergelijking opleveren. Had Jezus ons de bede op de lippen gelegd: „Uw wil geschiede, gelijk door de gezaligden, zoo door ons," zoo zou die bede daarom bij pijnlijke, ernstige worstelingen, geen vat op ons gehad hebben, omdat de volbrenging van Gods wil door onze dooden geen tastbaar feit is, dat ons toespreekt. Nooit, nergens toch komt in de Heilige Schrift één enkele mededeeling voor van een afgestorvene, die van Godswege een opdracht had ontvangen, en die deze opdracht willig en getrouw volbracht had. Maar wat we wel gedurig in de Heilige Schrift lezen, is, dat de engelen volvaardig Gods wil volbrengen. Niet afgestorven heiligen, maar engelen zijn het, die gedurig onder menschen verschijnen om Gods wil uit te richten. In Psalm CIII : 20 leerde de Heilige Geest Gods kinderen zingen: „Looft den Heere, gij, zijne engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stemme Zijns woords," en evenzoo worden de engelen in het Nieuwe Testament tot ons ingeleid, als „dienende geesten of gedienstige geesten/' die uit worden gezonden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen. 492 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK II. Eenerzijds wordt dus de eere Gods, anderzijds de zaligheid der uitverkorenen, door de Heilige Schrift in rechtstreeksch verband gebracht met den dienst der engelen; terwijl omgekeerd van zekeren dienst der afgestorvenen geheel wordt gezwegen. En hiermee nu staat het in verband dat ook in het Onze Vader als met zoovele woorden op die engelen, en niet op de afgestorvenen wordt gewezen, als de bede opklimt: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo op de aarde." We sluiten derhalve de afgestorvenen allerminst uit van degenen, die in den hemel hun eigen wil verzaken en Gods wil, die alleen goed is, zoeken. Veeleer kennen we den troost der heerlijke gedachte, hoe goed het ons zijn zal, als we, na de afscheiding van het lichaam, ook reeds vóór het oordeel, in den hemel verlost zullen zijn van dat in strijd met Gods wil verkeeren, dat ons op aarde zoo vaak de ziel bedroeft; en ook kunnen we inkomen in de heerlijke voorstelling, dat we van Gods uitverkorenen, die ons voorgingen, gelooven en weten, dat ze nu leven in zalige eenswillendheid met het Hoogste Goed en het Eeuwige Wezen. Alleen maar de bede: „Uw wil geschiede op aarde ook door mij, gelijk die in de hemelen geschiedt," ontleent daar haar kracht niet aan. Die kracht, die indrijvende werking, ontleent ze uitsluitend aan het leven der engelen, overmits van die engelen ons door heel de Schrift bericht wordt, hoe zij in het steeds vaardig volbrengen van Gods wil hun lust en hun eere stellen, en door geen enkele zondige gedachte hierin worden verhinderd. De opmerking, dat toch de gezaligden in zooverre met de engelen op één lijn staan, dat ook de engelen zonder lichaam bestaan, en dat ook de gezaligden vrij van zonde zijn, houdt hier geen steek. Immers hét onlichamelijk bestaan van de engelen en van de afgestorven uitverkorenen staat niet gelijk. Als ik een leeuwerik de vleugelen afsnijd, staat hij in zooverre op één lijn met een ooilam, dat beide geen vleugelen hebben; maar dit maakt hen daarom zoo weinig gelijk, dat een ieder zeer goed gevoelt, hoe de leeuwerik zonder vleugelen incompleet is, terwijl bij het ooilam geen vleugelen behooren. En zoo ook is het hier. Bij den engel hoort geen lichaam, bij den mensch wel. En hieruit nu volgt immers, dat de uitverkorenen hun menschelijke taak en roeping dan eerst weer zullen kunnen uitrichten, als ze weer hebben zullen wat bij des menschen natuur als zoodanig hoort, en dus weer in ziel en lichaam beide bestaan zullen. Daarom wijst de Catechismus dan ook zeer terecht op het uitvoeren van ons ambt en onze bediening. Dat ambt en die bediening nu zijn voor de engelen zoodanig, dat ze die in den regel geestelijk uitrichten, en dat, waar verschijning aan menschen noodig is, ze tijdelijk een menschelijke gedaante van God ontvangen, gelijk Abraham dit bij de eikenbosschen van ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK II. 493 Mamre heeft ervaren. Tot des menschen ambt en roeping daarentegen hoort het, dat hij normaal beide naar ziel en lichaam besta, en nergens meldt de Heilige Schrift ook maar met één woord, dat God de Heere aan afgestorvenen als zoodanig een tijdelijk hulplichaam schonk. Wat desaangaande van de tooveres van Endor voorkomt, zal toch wel door niemand als de werkelijke bekleeding door God met een nieuw geschapen lichaam verstaan worden en wat we van Lazarus en de heiligen bij Golgotha lezen, spreekt niet van de verschijning in een tijdelijk verleend lichaam, maar van een verschijnen in het oude lichaam. Ook op grond hiervan moet dus vastgehouden, dat ons hier niet de afgestorvenen als zoodanig, maar met name de engelen als voorbeelden worden gesteld, en wel als een voorbeeld, dat de ziel bekoort. Wie het Onze Vader dus recht bidt, benijdt het den engelen, dat zij aldus getrouw en volvaardig en gewillig Gods wil al den dag volbrengen, en bidt het van zijn God af, dat het ook aan hem en anderen moge geschonken worden, door de ondersteunende genade van den Heiligen Geest, even getrouw in de bediening van zijn ambt gevonden te worden. Plaats voor zulk een bede is er echter in ons zielsleven dan alleen, als we niet slechts in het afgetrokkene het bestaan der engelenwereld toegeven, maar indien we ook zeiven in het bestaan, in het leven, en in de werkzaamheid der engelen genieten. En hieraan juist ontbreekt het, ook bij Gods uitverkorenen op aarde, maar al te zeer. Ze denken wel aan den hemel, en in dien hemel zoeken ze hun God in Christus wel, en ook gaan hun gedachten vaak uit naar de heiligen die hun zijn voorgegaan; maar met de engelen Gods leven ze weinig mede. Bij het Kerstfeest, en ook bij Jezus' Opstanding en Hemelvaart lezen ze en hooren ze wel van die goede geesten, die bij de kribbe en bij de verheerlijking van onzen Heiland verschijnen; maar voor het overige denken ze zich dien hemel veel te ledig, te verlaten, te eenzaam; en de gedachte, dat heel die wereld daarboven vervuld is met Gods heilige engelen, komt te weinig bij hen op. Ze zingen wel van „Gods wagens boven het luchtig zwerk, die tien en tienmaal duizend sterk zijn, verdubbeld in getale." Ze weten het wel uit het gezicht van Jesaja, dat de Seraphijnen zich om Gods troon bewegen; en uit de openbaring, die aan Johannes op Pathmos ten deel viel, is hun zeer wel bekend, dat de Cherubs voor het aangezicht des Heeren staan, als de dragers Zijner macht; alsook dat de Christus weer komen zal op de wolken met Zijn heilige engelen. Maar ook met die volle wetenschap treedt toch het leven van de wereld der engelen veel te veel bij hen op den achtergrond. Ze rekenen er niet mede. Wel zullen ze in verzet komen, 494 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK II. als de hedendaagsche wijsheid hun zegt, dat er geen engelen bestaan, en zullen ze op het gebied der Schrift voor de waarachtigheid van hetgeen op het heilig blad omtrent engelen gezegd wordt, in de bres springen; maar ook dit is nog heel iets anders, dan met Gods engelen mee te leven, ze op te nemen in de wereld zijner heilige gedachten, en winst en profijt te doen met hetgeen die engelen ons te zeggen hebben. Met name de Protestantsche Christenheid lijdt hieraan, als gevolg van het protest der Reformatie tegen de heiligenaanbidding. De heiligen en de engelen waren in vroeger eeuwen te zeer dooreengeward, en hiervan was het gevolg, dat toen men de hulpe en de tusschenkomst der afgestorvenen afsneed, men ongemerkt en onwillekeurig ook te veel van de engelenwereld zich afwendde. Schier regel en gewoonte werd het in zijn heilige aanschouwing alleen aan God en zijnen Christus te denken, en niet alleen de afgestorven heiligen, maar ook de heilige engelen bijna geheel uit zijn gedachten te verzetten. En dit nu moet tegengegaan. Dit verarmt ons geestelijk leven. Het maakt den hemel voor ons hol en ledig, en onthoudt ons alle gemeenschap met een rijk en heerlijk leven, dat bestaat, en waarvan, God gewild heeft, dat het bestaan zou, ook voor ons en voor ons bewustzijn. Of zijn ze niet allen gedienstige geesten, die ook om onzentwil worden uitgezonden ? En dit is te meer noodzakelijk, daar Jezus zelfs in het Onze Vader het bestaan der engelen heeft ingevlochten, en alzoo onze biddende gemeenschap met onzen God aan die engelenwereld verbonden heeft. Er zijn wel menschen, die als ge hun over zulke leerstukken, als over Satan en de goede engelen spreekt, u tegenwerpen, dat al zulke leerstukken, ter zaligheid niets afdoen; dat deze dingen meer in den buitensten omtrek van het geloof liggen; en dat het hun daarom genoeg is, zoo ze van Jezus weten, en van het heil dat Hij voor arme zondaren verwierf. Juist tegen deze voorstelling echter komt het Onze Vader in verzet. Het Onze Vader zal niemand willen prijsgeven. Dit beschouwt men algemeen als de kern van alle belijdenis, en in geen geval kan ontkend, dat het Onze Vader de kinderen Gods neemt, gelijk ze in biddende gemeenschap met hun God verkeeren. Alle overtolligheid is hier dus afgesneden, en de ziel die bidt, trekt zich in het Onze Vader als in het allerheiligste terug, om uitsluitend vervuld te zijn met wat voor ons geloof hoofdzaak, er niet van af te scheiden, en er onmisbaar voor is. En dan is het toch opmerkelijk, hoe de Heere Jezus, geheel ongezocht, en zonder eenige nevenbedoeling, juist door dit Onze Vader én de belijdenis van de engelen én de erkentenis van onzen strijd met Satan, als vanzelf in ons gebed doet vloeien. Ja, er doet invloeien, niet als een opzettelijke belijdenis, als wilden we zeggen: „Wij ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK II. 495 gelooven ook nog aan de engelen, en aan het bestaan van Satan," maar als een realiteit voor ons innerlijk godsdienstig leven, zoodat we voor onzen God niet kunnen verschijnen, zonder tevens aan die engelenwereld te denken, en gedachtig te zijn aan onze worsteling met Satans macht. Staat het nu met u anders, dat ge, ja wel aan engelen gelooft, maar ze niet in uw innerlijke overpeinzing opneemt, en dus ook, als ge voor uw God neerknielt, van die engelenwereld vervreemd zijt, dan blijkt hieruit, dat het noch met u, noch met uw gebed, goed staat, en dat althans dé bede: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde" u nooit vanzelf uit de ziel zou zijn opgekomen. Het tweede punt, waarop hier de volle aandacht dient gevestigd, is, dat deze bede in de eerste plaats zelf op ons ambt en onze roeping slaat! Maar al te dikwijls toch wordt deze bede alleen in den zin gebeden, alsof we hulpe van God begeeren, om bij moeilijke levenskeuzen, als onze wil tegen Gods gebod overstaat, zóó overgebogen te worden, dat we onzen eigen wil verzaken, en den wille Gods volbrengen mogen. En ongetwijfeld ligt ook dit, gelijk we in ons slotartikel zien zullen, in deze bede in. Maar bijna nooit bedoelt men bij het opzenden van deze bede de gewone plichtsbetrachting in ons gegeven Goddelijk beroep, in de bediening die we in ons huishouden of daar buiten hebben te bedienen, of aan het ambt, dat God de Heere ons in Staat of Kerk of School heeft toevertrouwd. En'toch is het juist hierop, dat krachtens de verwijzing naar de engelenwereld hier de volle nadruk valt. Het is immers duidelijk, dat de engelen Gods in den hemel geen zielestrijd kennen, die hen keer op keer voor pijnlijke keuzen zou stellen. Voor zulk een keuze hebben ze eenmaal gestaan, toen Satan met zijn booze engelen afviel; maar toen ze eenmaal volstandig en getrouw bleven, zijn ze nu voortaan van die pijnlijke zielskwelling ontheven en sinds volharden ze niet slechts in het heilige, maar is zelfs elke neiging hoe zwak ook, om af te vallen, hun geheel vreemd. Van ijverige volhardende, getrouwe, en gewillige gehoorzaamheid is bij Gods engelen dus alleen m zooverre sprake, als ze een ambt of bediening van hun God ontvingen, die ze hebben uit te voeren. En waar wij nu, ons veel meer geslingerd leven met het leven der engelen vergeleken, moet dus ook bij ons ui de eerste plaats gevraagd, hoe we voor God staan in het óns aanbevolen werk, d. i. in de waarneming van die ambten, beroepen en bedrijven die ons van Godswege zijn toevertrouwd. Hierbij nu late men terstond alle voorstelling varen, alsof wel die personen, die naar onze zegswijze een ambt en een bediening bekleeden, alzoo bidden konden, maar niet die groote menigte van mannen en vrouwen en 496 ZONDAG XfclX. HOOFDSTUK II. kinderen, die tot een gewoon leven, en noch in Kerk noch in Staat tot hoogere betrekkingen geroepen worden. Ieder mensch heeft van Godswege een ambt of bediening ontvangen. Zoo is het reeds met het kind op school, dat in het leeren van zijn lessen, in het goed en geregeld afdoen van zijn werk, in het verkeer op school gelijk het behoort, voor die eerste kinderjaren zijn Goddelijk beroep ontving. Zoo is het met de stille huismoeder, die haar gezin heeft te verzorgen. Met de dienstboden en werklieden van allerlei gading, die in gezinnen of op werkplaatsen of op bureelen dienst doen. Zoo is het met den rentenier, die het rentmeesterschap over zijn geld voert. Kortom, zoo is het met een iegelijk, in wat stand of betrekking hij ook geplaatst zij, altoos heeft men in zijn betrekking een roeping van Godswege te vervullen, en zoowel het werk dat we daarin te volbrengen hebben, als de verhoudingen waarin we daarbij te verkeeren komen, maken saam de bediening, de beroeping, het ambt uit, dat we voor het aangezkjhte onzes Gods, en onder verantwoording aan Hem, hebben uit te richten. Een iegelijk, hij zij in huis, op het ambacht, op een kantoor, op een schip, of waar ook, hij zij leerling of meester, baas of knecht, man of vrouw, of in welke verhouding hij ook in dit leven sta, heeft Gods wil te volbrengen, en wel te verstaan, dat hij in alle deze werkzaamheid en in alle deze betrekkingen niet te werk heeft te gaan, gelijk het hem aanstaat of gevalt, maar hierin Gods ordinantie heeft te volbrengen. En in dien zin nu zegt de bede: „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde," niets meer noch minder, dan dat een iegelijk opzie naar de wereld van Gods engelen, er in geniete zoo getrouw en gewilliglijk als deze in hun wereld hun Goddelijk beroep volvoeren, en alsnu, hier tegenover, het zichzelf verwijtende hoever hij daar nog van af is, de bede tot zijn God opzende: o, mijn God, maak ook mij in mijn Goddelijk beroep als uw engelen, zoo getrouw." Een bede, die, gelijk we zeiden, een vroom kind zelfs voor zijn school zal bidden, opdat hij ook daar verkeere in willige gehoorzaamheid aan zijn God. En wie zal nu nog vragen, of er niet alle oorzaak is, om den drang tot deze bede steeds in onze ziel te laten leven? Wat toch is de werkelijkheid? Deze immers, dat om met Gods Kerk te beginnen, overal klachten worden vernomen, dat de Dienaren des Woords en de Ouderlingen en de Diakenen in het bedienen van hun Goddelijk ambt zoo telkens en zoo veelszins te kort schieten, en dat men zoo zelden, na een zeker aantal jaren, naar waarheid zeggen kan, dat iemand zijn bediening steeds getrouwelijk en gewilliglijk volbracht heeft. Wat merkt ge van de trouwe bediening en het ambt der geloovigen in die vele Kerken, waar nog allerlei misstand ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK II. 497 Gods Kerke ontsiert, en men in zondige toestanden blijft voortleven, in stee van op te staan, en Gods Kerke van het kwaad te zuiveren? En ga nu voort, van de Kerk naar de school, van de school naar het huisgezin. Overal en allerwegen klacht op klacht over traagheid, over onoplettendheid, over slordigheid in de ons aanbevolen bediening. Hoe bedienen de meeste huismoeders haar Goddelijke beroeping in het huisgezin? Hoe de ouders de Goddelijke bediening der opvoeding? Hoe zij, die vermogen bezitten, hun Goddelijke roeping der barmhartigheid, als rentmeesters en rentmeesteressen van hun God ? Wat klachten van de patroons over hun werklieden, en van de werklieden over hun patroons en bazen! Wat gestadige contröle moet er zelfs op Overheidsgebied bestaan, om althans de dienaren van den Staat eenigszins bij plichtsvervulling te houden. Meldt niet zelfs de lijst der Tweede Kamer gedurig van leden, die zich wel de eere van het lidmaatschap laten aanleunen, 'maar aan geen getrouwe noch gewillige bediening van hun ambt denken ? Zoo is er dan overal tekortschieting in plichtsbetrachting, klachte over ambtsverzuim, klachte over vergeetachtigheid, over van zich afschuiven, zelfs over gemis aan besef van zijn taak en roeping, klachte over gemis aan ernst in zijn Goddelijk beroep voor zijn God. En immers nu zou men toch althans bij Gods kinderen mogen verwachten, dat zij tenminste, ook al schoten ze in niets anders te kort, toch hierover reeds droefheid in de ziel zouden gevoelen, er zonde in zouden zien, voor deze zonde verzoening zouden zoeken en hun God in den gebede zouden aanloopen, of Hij hun door zijnen Heiligen Geest tot betere en getrouwere waarneming van hun ambt bekwamen wilde. Maar, helaas, vindt ge niet veeleer, dat als ge zoo menige Christelijke huisvrouw, een Christelijke dienstbode, een Christelijk kind, een Christelijk patroon of werkman, ja zelfs, soms een predikant of ouderling of diaken, hierover vermaant, ze u dit vaak eer kwalijk nemen, van geen tekortkoming hooren willen, en maar niet kunnen inzien, hoe God de Heere ook in die gewone plichtsvervulling stipte gehoorzaamheid en willige gedienstigheid van hen eischt. o, Zoovelen bidden deze derde bede dan ook bijna nooit met toepassing op hun gewone werkzaamheden, en bijna alleen met het oog op buitengewone omstandigheden. En toch, dat mag zoo niet zijn. In de eerste plaats zelfs moet ons Goddelijk beroep ons op het hart wegen, en wie het Onze Vader naar eisch zal bidden, moet hier allereerst dit van zijn God afsmeeken, dat Hij hem bekwame om dit zijn Goddelijk beroep alzoo uit te voeren en waar te nemen, als de engelen dit daarboven doen. E Voto IV 32 498 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK III. DERDE HOOFDSTUK. Om nu met meer naar de begeerlijkheden der menschen, maar naar den wil van God, den tijd, die overig is in het vleesch, te leven. Want het is ons genoeg dat wij den voor gaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben. 1 Petr. 4 : 2, 3a. Eer we het bedienen van „ambt en roeping" glippen laten, sta hier nog een kort woord over het „gewilliglijk en getrouwelijk" bedienen van ons Goddelijk beroep, waarop de Catechismus, en volkomen terecht, zulk een nadruk legt. Het is toch niet genoeg, dat we onze taak afdoen, op de manier van een schoolknaap, die nu ja het opgegeven werk afmaakt en de opgegeven lessen leert, maar onder het werk aldoor in zichzelf mokt, en in den grond van zijn hart niets liever wenscht, dan dat hij van dit werk ontslagen mocht zijn. Wie toch op zulk een wijze in zijn ambt en beroeping verkeert, kan niet bidden om inzicht en wilskracht, opdat hij in zijn arbeid zijn God getrouwelijk en gewilliglijk diene. Is hier nu desniettemin uitsluitend van een gebed, van een bede, van een smeeking tot God sprake, dan springt het in het oog, hoe deze bede zulk een stemming des gemoeds onderstelt, waarin onze eigen ziel begeert, om het ons aanbevolen werk met goeden ijver en trouwe zorge te volbrengen. Om deze derde bede van harte te kunnen meebidden, moet er alzoo lust en liefde voor uw „ambt en uw beroeping" in u leven; en moet het u verdrieten, indien ge in de volbrenging van uw taak uzelven niet voldoet of beneden uw ideaal blijft. En juist dit hinderlijk besef, dat ge er niet in verkeerdet, gelijk gij wel wenschtet, en de gedurige ondervinding, dat betere voornemens ook ten deze, zonder meer, machteloos zijn, beweegt u dan hulpe bij de Bron van alle kracht te zoeken, en het van uw God af te bidden: „Heere, maak Gij mij getrouw." Een iegelijk moet zijn Goddelijk beroep niet schoorvoetend, en om er maar van af te zijn, uitvoeren, maar ook in ons beroep moet de dagelijksche taak én gewillig én getrouw volbracht. „Gewilliglijk" d. i. dat ge er u aan geeft, dat ge, omdat God u die taak oplegde, er met hart en ziel in verkeert, niet met een half afgewend gelaat en met uw hart en uw zinnen bij iets anders, maar er gelukkig in zijt, dat God u tot die taak riep. Maar ook, en dit heeft nog ernstiger beteekenis, ge moet ook getrouw bevonden worden in het u aanbevolen werk. Bij werk, dat scherp ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK III. 499 en in al zijn deelen door iemand, die boven u staat, wordt gecontroleerd en nagezien, heeft die plicht der getrouwheid kleiner afmeting, maar die eisch van getrouwheid klimt, hoe meer ge aan uzelven wordt overgelaten. Men merkt dit b.v. aanstonds, als men de ambtsbediening van een pastoor met die van een predikant vergelijkt. De pastoor heeft boven zich zijn bisschop, die hem rekenschap van zijn ambtsbediening afvordert en scherp op hem toeziet; de predikant daarentegen wordt bijna nooit nagegaan, en is in verreweg de meeste gevallen alleen aan zijn Heere en Zender verantwoordelijk d. i. aan zijn Oppersten Bisschop in de hemelen. Brengt dit nu teweeg, dat een pastoor precieser zijn ambt waarneemt, en dat een predikant er de hand mee licht, dan ontbreekt in den laatste de getrouwigheid; want getrouwigheid in het vervullen van onze bediening of van ons ambt bestaat juist hierin, dat we ons niet tevreden stellen met zoo weinig mogelijk als waarmee we voor der menschen oog volstaan kunnen, maar dat we er alzoo in verkeeren, dat de goedkeuring onzes Gods op onzen arbeid rusten kan. Ditzelfde geldt nu natuurlijk evenzoo van een klerk op een kantoor, van een onderwijzer op zijn school, van een moeder of dochter in het huishouden, van een dienstbode in de keuken of op de kinderkamer. Zonder Goddelijk beroep is niemand, en niemand mag denken: „Mijn taak en arbeid is te nietig, om er mijn hart op te zetten." Integendeel, de eisch, dat we én gewilliglijk én getrouwelijk onze dagtaak zullen vervullen, geldt voor een ieder. En nu stelt het Evangelie ons den eisch, dat we deze dagtaak nooit om loon zullen verrichten, noch ook omdat we er toe gedwongen worden, maar dat we in alles God den Heere zullen dienen, d. w. z. dat een ieder zijn dagtaak zal beschouwen als hem door God opgelegd, en om Gods wil te volbrengen. Zoo telkens komt de apostel er op terug; zelfs een slaaf mag zijn heer niet dienen, omdat hij moet, maar ook hij is gehouden zijn slaventaak met lust en liefde te volbrengen, als daarin dienende den Heere zijn God. Dit neemt nu wel niet weg, dat onze dagtaak ons soms weinig aan kan staan. Als Vondel in den kousenwinkel staat, is het zeer wel te begrijpen, dat de hooge vlucht van zijn geest hem innerlijk verlangen deed naar een hooger werkkring, en zoo komt het ook nu nog telkens voor, dat iemand van hooger geestesaandrift en rijker talenten, die in een nederiger werkkring geplaatst is, innerlijk een verlangen voelt opkomen, of hij tot hooger taak mocht geroepen zijn. Maar, als het wel met u is, zal dit toch nooit aan de trouw van uw plichtsvervulling te kort doen. Niet gij bestelt uw leven, maar dit doet uw God, en Hem is het bekend, waarom u, bij uw meerder talent, nochtans deze eenvoudiger, nederiger taak is aangewezen. Gaat ge daar nu tegen in, mort ge daartegen in- 500 ZONDAG XLLX. HOOFDSTUK III. wendig, en veracht ge dus het u aanbevolen werk, zoodat ge er u van af maakt, en er over heen glijdt, dan zijt ge ontrouw, dan prikkelt de hoogmoed uw zinnen, en omdat ge in het kleine niet getrouw zijt bevonden, zal de Heere u niet over meerder zetten. Dorpelwachter te zijn, mits aan de Tente des Heeren, en dat is toch een nederig beroep, waarin ge uw God dient, maakt u, mits ge getrouw zijt, inwendig gelukkig, sterkt uw wilskracht en belooft u zegen van Boven, terwijl omgekeerd het staan naar hooger dingen, ook al voelt ge er de kracht voor in u, u ontevreden maakt met uw lot, u verleidt om tegen het bestel des Heeren in te gaan, en alzoo u schuldig stelt voor uw God. Zoo zijn er ook onder ons mannen en vrouwen geweest, die, na hun bekeering, geen lust meer hadden in hun nederig beroep, maar hun winkel of ambacht verwaarloosden, om aldoor bezig te zijn in Christelijke werkzaamheden. En toch, juist dit mag niet. Uw beroep, wat dit ook zijn moge, gaat voor. Eerst de u opgelegde taak, en dan hetgeen wat eigen lust u kiezen doet. Alleen zoo wordt het huis van het maatschappelijk leven gebouwd. Nu behoeft ge daarom van uw innerlijk zielsverlangen naar geestelijker taak wel geen geheim voor uw God te maken. Ge moogt dit op de knieën voor Hem wel uitspreken. Soms verhoort Hij ook die bede van uw hart en roept u tot hooger. Maar toch welaangenaam voor uw God kan zulk een zielsverlangen alleen dan zijn, als het uitgaat van volkomen onderwerping, want de bede: „Uw wil geschiede" houdt voor alle dingen in, dat ge uw God vraagt om lust en liefde, voor dé taak, die u thans is opgelegd; meer nog om die overbuiging van uw wil en die conscientieuse getrouwheid, dat gij vrij moogt uitgaan voor Zijn heilig oog. En hiermede komen we dan vanzelf terug op het eerste gedeelte van wat de Catechismus in deze bede vindt: Öeef dat wij onzen eigen wil verzaken, en uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken volbrengen mogen. Om nu ook dit gedeelte van deze derde bede wel te verstaan, moet ge helder inzien wat in onzen wil inzit. God heeft een wil, en gij hebt een wil, maar daarom staan die beide nog niet gelijk. Bestond in onze taal dit woord, dan zouden we zeggen: God heeft een oor-wil, in gelijken zin, waarin we van een oor-zaak en een oor-sprong gewagen. Met oor-zaak bedoelen we dan een zaak waaruit iets anders voortkomt; met oor-sprong, die beweging waaruit een verdere beweging opkwam; en zoo zou dan ook oor-wil zijn die wil, waaruit de menschelijke wil moet voortvloeien. De Duitschers kunnen dit dan ook zoo zeggen. Zij spreken van een „£/r-wezen", een „i/r-grund", een „f/r-wald" en zoo veel meer, ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK III. 501 -en gevoelen nog, dat oor aanduidt het oorspronkelijke in tegenstelling met het daaruit afgeleide of voortgekomene. Wij gevoelen dit zoo niet meer. Voor ons is het voorvoegsel oor- een doode term geworden. Maar mochten we dezen dooden term nog voor een oogenblik in het leven terug roepen, dan zouden we ook hier zeggen: God heeft een oor-wil, d. w. z. een oorspronkelijken wil, en wij menschen hebben nooit anders dan een afgeleiden wil, die aan zijn wil alle aandrift en alle kracht ontleenen moet. Nu is het echter de aard van alle Pelagianisme, dat het dit alles beheerschende onderscheid voorbijziet, en ook in - den mensch zulk een oor-wil stelt, alsof de wil in God en de wil in den mensch van één soort en van éénzelfde kracht waren. En dit toch is volstrekt niet het geval. Als God iets wil, ligt er in dat willen én het kiezen van zijn doel én het scheppend vermogen, om dit doel te verwezenlijken. Heel deze wereld is ontstaan en bestaat, alleen omdat God haar gewild heeft. Zijn wil is met Zijn wijsheid en Zijn almacht één, en daarom vrijmachtig en alles vermogend. Uw menschelijke wil daarentegen is gebonden aan Zijn wil, en bezit nooit eenige kracht, dan kracht die aan Hem ontleend is. Nu baat het intusschen niet, of ge dit al belijdt, toch zit de Pelagiaan ook bij den beste onzer nog altoos in het hart in. Nog telkens wil ook het kind van God zijn kleinen, brozen, menschelijken wil tegen den wil Gods oversteHcn, met zijn nietigen wil den strijd tegen Gods wil aanbinden en beeldt hij zich in, dat zijn wil beter is dan wat God wil. Vandaar al onze zonden, die we nog dagelijks te beweenen hebben, en vandaar de moeite en de inspanning, die het ons nog gedurig kost, om met Gods wil eenswillend te zqn. Een moeite en inspanning, die zoo groot is, dat we keer op keer de kracht missen, om metterdaad met God eenswillend te zijn, daardoor tegen Zijn wil ingaan, en het is uit deze pijnlijke zielservaring, dat dan de bede opkomt: „o, Mijn God, maak Gij mij eenswillend, en verleen Gij mij de genade, o, Vader, die in de hemelen zijt, om Uw wil, die alleen goed is, zonder tegenspreken te volbrengen." Vraagt ge, of we, bij al ons tegenstreven, dan toch feitelijk niet altoos Gods verborgen wil volbrengen, dan lijdt zulks natuurlijk geen oogenblik tegenspraak; maar dit is heel iets anders. Als de locomotief langs de spoorstaven voortvliegt, volgen al de wagens, die aangehaakt zijn, vanzelf. De locomotief trekt ze voort. Ze gaan niet zeiven, maar worden tegen wil en dank voortgerold langs de rails. Maar als ge voor een zwaar beladen vrachtwagen zes paarden gespannen ziet, en de vrachtrijder loopt, met de zweep in de hand, voor zijn paarden uit, dan volgen die paarden ook, maar ze volgen willens. De vrachtrijder trekt ze niet, en sleurt ze 502 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK III. niet, maar ze bewegen zichzelven voort achter hem, en alleen zoo ze dit in het span doen en gelijkelijk optrekken komt de zwaarbeladen vrachtwagen vooruit. En zoo nu ook moet het hier zijn. De Heere onze God is, om het met eerbied zoo uit te spreken, geen locomotief, achter wien we aanglijden, omdat Hij ons met overmacht voorttrekt, maar Hij gaat voor ons uit, en lokt ons achter zich, ook ons wenkende dat we achter Hem zullen aankomen, en op Zijn roepstem zullen volgen. Of, om een Schriftuurlijk beeld te nemen, Hij is de goede Herder, die met Zijn staf voor ons uitgaat, en wij zijn de schaapkens van zijne kudde, die zijn stem kennen, en nu achter Hem volgen, vertroost door zijn staf en stok. Nu heeft ook bij die kudde alleen de herder een denkenden, eigenen oorsprong makenden wil, die als zoodanig veèl hooger staat, en van een geheel andere soort is, dan de wil der schapen. En zoo nu wil ook de Heere onze God niet, dat wij Zijn wil met onzen wil gelijk stellen,' maar we hebben Zijn wil te eeren als een hoogeren wil, zoodat onze wil alleen dan tot zijn recht komt, als wij zijn wil volgen, niet als uit bedwang, maar het zeiven alzoo willende, gelijk Hij het wil. Nu is hierin het hoogste natuurlijk dan eerst bereikt, als onze wil vanzelf met Gods wil saamvalt, zoodat er van strijd geen sprake is, en alles vanzelf gaat. In dien idealen toestand verkeeren dan ook de engelen in den hemel. Ze hebben nooit een wil, die eerst tegen Gods wil overstaat, om alsnu dezen hun eigen wil te verzaken en Gods wil uit te richten. Zij willen nooit iets anders dan wat God wil. Strijd kennen zij niet, en van wilsverzaking komt dus bij deze hooge geesten geen sprake. En ook de gezaligden in den hemel zijn in dit opzicht van allen strijd ontheven. Hun hart is eenswillend met hun God gemaakt, en nooit komt meer een andere wilsaandrift in hen op, dan die geheel volkomenlijk met Gods wil strookt. Ook zij zijn den strijd te boven. Maar zoo is het hier op aarde, zelfs met Gods beste kinderen nog volstrekt niet. Wel ten deele. Wie door Gods genade tot bekeering kwam, begint een afkeer te krijgen van veel dat vroeger hem aantrok, en zich getrokken te gevoelen tot veel dat vroeger tegen zijn lust en zin inging. Maar zelfs bij den allerheiligste is die omzetting en overbuiging van den wil nog altoos een onvolkomen werk. Geen dag gaat er dan ook voorbij, of in allerlei kleinigheden, en soms in grooter dingen, maken ook Gods kinderen allerlei plannen, hebben zij een voornemen, willen zij iets en hebben ze iets op het oog, dat óf ganschelijk, óf althans ten deele, niet met Gods wil overeenstemt. Dikwijls merken ze dit niet eens, doordien ze nog verblind zijn, en Gods wil niet kennen; iets waaruit volgt, dat ze dan ook den strijd tusschen Gods wil en hun eigen wil niet kunnen inzien. Ze overtreden dan, zonder dat ze ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK III. 503 weten wat ze doen, en het is met het oog hierop, dat David bidt: „Heere, reinig mij van de verborgene afdwalingen." Een oprecht kind van God zal daarom steeds bidden, met Psalm CXIX: Oeef mij den weg uwer bevelen te verstaan. God wel te kennen, en te weten wat God van ons wil, is zelfs een der pijnlijkste worstelingen, waarvoor Gods kind zich geduriglijk geplaatst ziet. Iets waarbij dan door velen maar al te dikwijls de groote fout wordt begaan, dat ze in een oogenblik van spanning, als ze op den tweesprong staan, wel op dat oogenblik ernstiglijk bidden of God hun zijn wil moge ontdekken, maar zonder dat ze in hun vroeger leven genoeg op zijn Woord hadden gelet, om in zijn wil in te leven en in te dringen, zoodat zij het aan zichzelven te wijten hebben, indien ze in zoo hachelijk oogenblik verlegen staan, niet wetende wat God de Heere van hen eischt. Maar, ook afgezien van deze onbekendheid met Gods wil, zijn er tallooze andere gevallen, waarin we zeer wel inzien, wat de wil des Heeren is, en dat toch onze eigen wil tegen zijn heiligen wil overstaat. Dit nu zijn de oogenblikken van strijd en innerlijke worsteling, en in al zulke gevallen nu komt het er op aan, dat ge uw eigen wil voor den wil van uw God verzaken zult. Verzaken zult, niet wijl toch geen tegenspreken baat, en ge dus het verstandigst doet, zoo ge den ongelijken strijd maar aanstonds opgeeft. Dat toch ware het zwichten van den slaaf, en niet de eenswillendheid van het kind. En daarom voegt de Catechismus er zoo terecht bij: zonder eenig tegenspreken. Dit toch bedoelt niet, dat ge, ja, uw morrende stem het zwijgen op zult leggen, om inmiddels in uw hart tegen uw God te blijven overstaan, maar stellig evenzeer dat in uw hart zelf, eh als we zoo zeggen mogen, tot in den wortel van uw hart, de tegenstand moge overwonnen worden, opdat de eenswillendheid de overhand moge verkrijgen. En dit nu is een zeer diepe zaak, juist omdat de wil die in ons opkomt, niet een wil is die in de lucht hangt, niet een invallende of grillige wil is, maar een wil, die zoo en niet anders is, omdat aldus en niet anders de gesteldheid van ons hart is. Onze wil hangt met ons zielsbestaan saam. De wortel en het vezelweefsel Van den wortel van onzen wil liggen zoo diep in ons innerlijk wezen ingevlochten. Komt er dus in u een wil op, die anders is dan Gods wil en tegen Zijn wil ingaat, dan is dit een teeken, dat uw innerlijk zielsbestaan niet goed is, en dat uit dat verkeerde innerlijk bestaan de verkeerde wil zich opboog. Zijt ge nu teeder voor uw God, dan bedroeft dit u, omdat ge weet en belijdt, dat Gods wil alleen goed is, en het dus een teeken van innerlijke ongezondheid is, dat uw wil zich richt op iets, dat niet goed is, en deswege van uw God afgaat. Bij zulk een droefheid der 504 ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK III. ziele naar God beduidt derhalve de bede Uw wil geschiede volstrekt niet alleen: „Geef mij op dit oogenblik de genade, om tegen mijzelven in, toch Uw wil te volbrengen," maar veel meer en veel dieper: „Zet, o, mijn God, alzoo mijn hart om, dat uit dit nu verkeerde, maar dan door U bekeerde hart, geen andere wil opkome, dan die met Uw wil, die alleen goed is, saamvalle." Intusschen geven we toe, dat zóó diep uit het hart deze bede lang niet altoos zal oprijzen. Dat kan alleen in zeer ernstige oogenblikken, als ons een zaak bezig houdt, die heel ons denken inneemt. Maar tot zulk een diep leven komt ge niet bij die vele kleine voorkomende voorvallen in het leven, die op staanden voet een beslissing eischen, en dan afgedaan zijn. Bij al zulke kleine worstelingen komt het dus eenvoudig op gehoorzaamheid aan; op een vasten regel des levens, en zoodra ge gevoelt, dat gij zus zoudt willen, maar dat Gods wil anders is, zonder aarzelen, aanstonds en volvaardig, zonder over de gevolgen na te denken, uw eigen wil te onderdrukken, en te loopen in het pad van Gods geboden. En dit nu is daarom zoo gewichtig, omdat het de gewoonte van uw wijze van doen geldt. Dit merkt ge aanstonds als ge twee kinderen Gods, die geestelijk niet veel verschillen, in hun gewone doen onderling vergelijkt. Dan toch vindt ge gedurig, dat de één bij zulk een strijd tusschen Gods wil en zijn wil, schier nooit aarzelt, maar aanstonds doet zooals God het wil, maar dat de ander nog gedurig den wil zijns Gods ontloopt, of althans er nog lang voorstaat, of hij wel toe zal geven. Ge merkt dit bij die vele kleine leugentjes, kleine oneerlijkheden, kleine uitingen van drift en toorn, kleine onliefheden, korzelheden, onmatigheden, gierigheden en wat dies meer zij. Daar is de één reeds lang overheen, maar de ander bezwijkt er nog voor, of althans ze baren hem nog telkens moeite en spanning. Daarom zeiden we, dat het hier de gewoonte van ons doen geldt. Dit toch is een zaak van oefening. Wie in tien, twaalf van die kleine voorvallen bezweek, verzwakt zijn wilskracht ten goede; maar ook wie in tien, twaalf van die kleine voorvallen overwon, heeft zijn wilskracht ten goede gesterkt, zich aan zijn God gewend, en kan, zij het dan ook half onwillens, althans gehoorzamen. Ja, dit gehoorzamen is hem ten leste zoozeer regel des levens geworden, dat het ten slotte vanzelf gaat. En daarom nu heeft die bede: Uw wil geschiede ook dezen zin, dat ge, om van uw onheilige gewoonte af te komen, en u aan heiliger gewoonte te wennen, de toevlucht tot uwen God neemt, of Hij, in zijn genade u alzoo bewerken moge, dat het eenvoudig, kinderlijk gehoorzamen, zonder veel redeneering en worsteling, in al deze vele kleine voorvallen van het dagelijksche leven u tot een tweede natuur moge ZONDAG XLIX. HOOFDSTUK III. 505 worden. Want het is wel waar, dat deze kleine voorvallen des levens niet die hooge beteekenis hebben, die aan principiëele worstelingen moet worden toegekend, maar bedenk wel, dat die principiëele worstelingen slechts een enkel maal voorkomen, terwijl die kleine voorvallen eiken morgen en eiken avond op uw weg liggen. Vlak op de derde bede volgt de bede om het dagelijksch brood; waarom dan ook die derde bede niet ook toegepast op uw dagelijksch leven ? ZONDAGSAFDEELING L. Vraag 125. Welke is de vierde bede? Antwoord. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Dat is: Wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen, opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige oorsprong alles goeds zijt, en dat noch onze zorg en arbeid, noch uwe gaven zonder uwen zegen ons gedijen, en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen. EERSTE HOOFDSTUK. En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij met kendet noch uwe vaderen gekend hadden, opdat Hij u bekend maakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles wat uit des Heeren mond uitgaat. Deut. 8 : 3. De vierde bede is de eerste van het laatste drietal. In het eerste drietal beden richtte zich het verlangen der ziel op de eere Gods, en daarom heette het: „Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome en Uw wil geschiede." Thans echter, met de vierde bede, wordt dit anders, want mi heet het: „Geef ons broodr Vergeef ons onze schulden; en Leid ons niet in verzoeking." Hierop nu moet scherp gelet, omdat anders de biddende ziel niet genoeg aan zichzelve ontdekt wordt. Immers het Onze Vader toont en leert ons, dat het dan alleen goed met onze zielsuiting gesteld is, indien, vanzelf en ongedwongen, uit innige liefdesdrang voor onzen God, vóór alle dingen, de bede om Gods Naam, Koninkrijk en Wil ons uit de ziel opkomt; en dat het niet wel met ons is, bijaldien die drievuldige bede óf uitblijft óf achteraan komt. Ook in ons bidden geldt het eerste en het hoogste gebod: „Gij zult den Heere uw God liefhebben met heel uw hart en heel uw ziele." Dat het nu juist drie beden zijn, die het Onze ZONDAG L. HOOFDSTUK I. 507 Vader hiervoor op onze lippen legt, houdt natuurlijk niet in, dat we altoos juist een drietal beden uit de liefde voor God moeten laten opkomen, maar wel dat de smeeking voor de eere onzes Gods een eigen kring in ons gebed moet vormen; er niet zoo ter loops bij moet komen, maar een eigen stuk in ons gebed moet uitmaken; en dat te dien einde in ons bidden onze gedachten beginnen moeten met zich ganschelijk van eigen nood af te trekken, onszelven en onzen naaste te vergeten, en ons geheel voor onzen God te verloochenen, ten einde geheel onze gedachtenwereld te laten innemen door de liefde voor onzen God. Is dit nu bij u alzoo het geval, dan zult ge zelf bespeuren, hoe uw smeekingen vanzelf een zekeren kring doorloopen, en na dien kring doorloopen te hebben, haar rustpunt bereiken, en het is deze kringloop van uw beden voor de glorie uws Gods, die door dit drietal wordt aangeduid. Door den aanroep van het Onze Vader, die in de hemelen zijt, moet uw ziel zich losmaken van het aardsche, van uw huis, van u zelf, van uw eigen ik, om nu op te klimmen naar boven en zich op te heffen tot den God uws levens. Hem alzoo in de verheffing der ziele ontmoetende, en in het bloed des Middelaars toegang tot den Troon zijner genade vindende, moet ge dan, door zijn deugden en volmaaktheden bekoord, verlangen naar de eere zijns Naams, naar de komst van zijn Koninkrijk en naar het heerschappij voeren van zijn Wil; en zoo eerst moet ge dan weer nederdalen naar de aarde, naar uw huis, naar uw ik, naar uw zorgen, om alsnu in een geheel anderen kring van smeekingen in te gaan, en de genade Gods in te roepen ook voor uw lichamelijke en geestelijke nooden. Ook dit tweede drietal beden vormt nu op zijn beurt een drievoud, en alzoo een geheel, een afloopend perk, een afgesloten kring; waarvan ook hier niet de bedoeling is, dat ge altoos juist deze drie beden zoudt stamelen, maar wel dat uw gebeden en smeekingen voor u zeiven steeds zekere eenheid, zekere afronding zullen hebben, en niet halverwege zullen blijven steken. Het mag voor u zeiven niet enkel een bidden zijn, om gered te worden uit lichamelijken nood, maar moet tevens aldoor zijn een bidden, om gered te worden uit uw geestelijken nood. Dus ook omgekeerd, moet niet alleen uw geestelijke, maar steeds óók uw stoffelijke nood in uw gebed voor uw God worden uitgedragen. In de tweede plaats mag uw geestelijke nood niet enkel op uw zondig verleden slaan, maar moet ook uw geestelijke toekomst insluiten. Niet alleen: „Vergeef mij mijn schuld van vroegere zonden;" maar altoos er bij: „Leid mij in de uren die komen, niet in verzoeking." Dus ook niet enkel een bede om heiligmaking voor de toekomst, maar altoos evenzeer een bede om verzoening voor het verleden. In de derde plaats zal er ook deze orde zijn, dat ge 508 ZONDAG L. HOOFDSTUK I. met uw lichamelijken nood in het heden begint, dan overgaat tot uw geestelijken nood van het verleden, en zoo eerst uw behoefte aan genade voor de toekomst uitspreekt. Wie bidt, knielt neer in het heden, ziet terug op het verleden en ziet voor zich uit in de toekomst; en juist in die volgorde plaatste Jezus de drie beden in het tweede drietal achter elkander. Eerst: „Geef ons heden ons brood." Dan: „Vergeef ons onze schuld in het verleden." En eindelijk: „Help ons tegen Satan in de toekomst." En ten slotte, want ook hierop dient gelet, onze naaste moet in alle deze nooden dezelfde liefde in ons gebed vinden als we in onze smeeking onszelven toedragen. Immers, in alle drie deze beden is het niet: mij, maar altoos: ons. Het is de bidder, die met zijn eigen nood, met den nood der zijnen, én met den nood van heel de menschheid, priesterlijk voor zijn God verschijnt. Is hiermee duidelijk genoeg aangewezen, welke leiding voor den inhoud, voor de orde, en voor de volledigheid van ons gebed, in het Onze Vader is aangegeven, dan dient thans de eerste bede van dit tweede drietal van naderbij bezien. Een korte opmerking ga hierbij vooraf over den tekst van deze vierde bede. In onze overzetting luidt ze: Geef ons heden ons dagelijksch brood, of ook in den ouderen vorm: Ons dagelijksch brood geef ons heden. Moeilijkheid levert hierbij alleen het woord dagelijksch op. Wij zijn nu aan die vertaling, die vooral Luther in zwang bracht, eenmaal gewoon, en niet licht zal een andere vertaling in gebruik komen. Reeds Calvijn echter merkte op, dat het woord epi-ousios, dat hier in het oorspronkelijke Grieksch staat, letterlijk iets anders beteekent. Het is jammer genoeg, een woord, dat alleen hier voorkomt, en waarschijnlijk zeggen wil: zooveel brood, als voor ons genoeg en toereikend is, in tegenstelling met peri-ousios, dat overvloedig beteekent. De zin is dan hetzelfde als wat de vrome in het Oude Verbond bad: „Armoede of rijkdom geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels." Daar nu echter: dagelijksch ongeveer dezelfde gedachte uitdrukt, in zooverre dit beduidt: „het brood dat ik voor dezen dag behoef," is er geen oorzaak, om in een gebed, dat ieder van buiten kent, en aan welks uitdrukkingen we van kind af gewend zijn, een verandering of wijziging aan te brengen. Onze opmerking strekte dan ook alleen om te voorkomen, dat de geloovigen niet van streek worden gebracht door de uitstalling van sommiger geleerdheid, die met een verwijzing naar den oorspronkelijken tekst zoo licht de gemoederen verontrusten. Bij de bespreking dezer bede sta nu op den voorgrond, dat alle vergeestelijking hier misplaatst en ongeoorloofd is. Men mag deze bede niet ZONDAG L. HOOFDSTUK I. 509 toepassen op het brood van het heilig Avondmaal, en evenmin op het „Brood des Levens, dat uit den hemel is neergedaald." Beide heeft men herhaaldelijk gedaan, en sommigen doen dit nog wel; maar op wat wijs dit ook geschiedt, het druischt altoos tegen de strekking en tegen de orde van het Onze Vader in. In de orde van het gebed, dat Jezus pns geleerd heeft, bedoelt deze bede juist, om ook aan onze lichamelijke nooddruft een eigen plaats in onze gebeden te verzekeren. Wie deze bede desniettemin vergeestelijkt, randt alzoo het Woord des Heeren aan, en neemt uit het Onze Vader weg, wat de Christus er opzettelijk in heeft gelegd. Omgekeerd zij opgemerkt, dat de lichamelijke nooddruft slechts ééne bede in het Onze Vader heeft, tegenover de vijf beden van geestelijke strekking: iets waarin natuurlijk een duidelijke aanwijzing ligt, dat hij verkeerd bidt, die deze orde omkeert, en velerlei smeeking opzendt voor den lichamelijken nood, maar de geestelijke nooden tot een enkele bede beperkt. Ook worde niet uit het oog verloren, dat de bede voor onze lichamelijke nooddruft in dit drietal vooropgaat. Dit nu is echt menschelijk. Ge moet eerst leven, om voor uw God te kunnen leven, en uw leven als mensch op aarde hangt nu eenmaal naar Gods beschikking aan uw brood. Dit is niet in tegenspraak met wat Jezus elders zegt: „Zoek eerst het Koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden," want ook in het Onze Vader gaan aan de bede om het brood, drie beden voor Gods Koninkrijk vooraf. De bede dat de Naam des Konings glorie hebbe, dat zijn Koninkrijk kome, en dat zijn onderdanen zijn wil mogen volbrengen. Maar als het gebed nu toekomt aan onszelven, dan moet alle gebed uitgaan van onzen lichamelijken nood; niet om hierin te blijven hangen, want er volgen straks nog twee beden voor den geestelijken nood, maar wel om hiermee te beginnen. In verband hiermede heeft de bijvoeging Van het woordeke: heden, een zeer opmerkelijke kracht. In het algemeen beperkt de bidder in het Onze Vader zich volstrekt niet tot het heden. In de drie beden die voorafgingen, breidde zijn bede zich veeleer tot in de eeuwigheid uit. Dit gevoelt men het duidelijkst bij de bede: Uw Koninkrijk kome, waar het Maranatha en het verlangen naar de wederkomst van Christus zoo duidelijk in ligt uitgesproken. Ook de 5e en 6e bede blijven niet bij het heden staan, maar zien terug in het verleden en vooruit in de toekomst. Dat hier zoo nadrukkelijk het woordeke: heden bij wordt gevoegd, is dus geen overtollige uitbreiding noch ook toevallig, maar opzettelijk. Onze Heiland heeft door dit woordeke onze biddende ziel geheel ingeleid in wat Hij elders aldus uitdrukt: „Daarom zijt niet bezorgd voor uw leven." De uitdrukking toch: voor uw leven, doelt niet enkel op den dag van heden, maar sluit 510 ZONDAG L. HOOFDSTUK I. heel onze toekomst in. En die zullen we niet in onze eigen hand nemen, maar rustig aan onzen God toevertrouwen. Elke dag vormt een eigen kring, is een afgesloten geheel. Onze slaap in den nacht scheidt den dag van heden van dien van morgen af. Als de zon ondergaat gaat de dag onder, en als de zon straks weer uit haar tente te voorschijn treedt, is er een nieuwe dag begonnen. De indeeling van dag en nacht nu heeft God de Heere gemaakt, en ons zullen ze tot teekenen zijn. We zullen uit dien hoofde die grenzen tusschen dag en dag niet laten verflauwen noch ze uitwisschen, maar ze eerbiedigen. De dag van morgen zal voor zichzelven zorgen, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. Onze zielskracht is er niet op aangelegd, om de zorgen van meer dan één dag op eenmaal te dragen. De zorge voor den dag, dien we beleven, is reeds genoeg en te over. Dien dag ontvingen we van onzen God. Of ook de dag van morgen de onze zal zijn, is zijn mysterie. Wij weten het niet. En indien het Gode behaagt, om ons ook den dag van morgen te schenken, zal er ook morgen een toegang tot den troon der genade zijn, om alsdan voor dien dag Hem aan te loopen. Uit dien hoofde nu moet het gebed voor onze lichamelijke nooddruft tot den dag van heden bepaald en beperkt worden. Anders gaan we van God op den Mammon over en worden in de veelvuldigheden en in de zorgen des levens verstrikt. Gelijk uw Sabbath uw weken indeelt, en ge die indeeling niet kunt verwaarloozen zonder uzelven de ruste en den vrede uwer ziel te rooven, zoo ook deelt uw dag uw levensuren in, en wie ook die indeeling niet tot haar recht laat komen, verontrust noodeloos zijn eigen gemoed en gaat zijn God voorbij, die op zich nam, om voor u te zorgen. Iets waarbij nog zij opgemerkt, dat in dit heden de aanwijzing ligt, om eiken dag opnieuw te bidden, en zelfs tot op zekere hoogte de aanwijzing om het Onze Vader geen enkelen dag over te slaan. Juist toch door dat heden duidde Jezus aan, dat Hij een gebed gaf voor alle dagen. De bede vraagt om: brood, om niets meer, om niets bij dit brood. In het paradijs was tot den gevallen mensch gezegd: „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten," en het is om dit gewone, droge brood, dat elk menschenkind eiken dag zijn God heeft te bidden. Dat het onzen God behaagt, ons veelal meer dan brood te geven, is een overtolligheid. Desnoods is brood en water genoegzaam om het leven in stand te houden. Buiten brood kunnen we niet. Ons lichaam is alzoo door God geschapen, dat de stof er in wisselt, en dat alzoo de stof in ons telkens afneemt. Eten is dan ook feitelijk niets anders dan de verteerde stof door nieuwe stof aanvullen, wat verbruikt werd vernieuwen. Doch stipt genomen is brood ZONDAG L. HOOFDSTUK l. 511 en water hiervoor voldoende. Dat er nu alleen van brood gesproken wordt, is omdat vooral in een bergland, als waarin Jezus omwandelde, allerwegen beken ruischen van frisch en heerlijk water, en het water er dus altoos is. Niet het water, alleen het brood kostte in Jezus' omgeving geld of inspanning. Dat wij nu behalve brood nog allerlei andere spijs en toespijs, en behalve water nog allerlei andere middelen tot lessching van onzen dorst ter beschikking hebben, is gevolg van de overvloeiende goedheid onzes Gods, die zelfs allerlei ooft en vruchten groeien liet, ons het vleesch ten spijze verordineerde, en den wijnstok, de koffieboom, den theeboom en zooveel meer wassen liet. Maar recht hebben we op niets, en door in het Onze Vader alle bede om lichamelijke nooddruft te beperken tot de bede om het brood, wil Jezus tweeërlei stemming in onze biddende ziel opwekken. Vooreerst dat we op niets meer dan op brood aanspraak zullen maken; en ten andere dat we dag aan dag beseffen zullen, wat groote goedheid er in ligt, zoo God de Heere ons behalve brood nog iets anders en nog iets er bij geeft. Men zegt wel eens, dat iemand de broodkruimels steken, en duidt hierdoor aan, dat hij allerlei pretentiën heeft, om lui en lekker te leven, en op het kostelijk brood met zekere minachting, als voor hem te onbeduidend, neerziet. Dit nu is in hooge mate ongodvruchtig. Veeleer voegt het ons het wonderschoone voedingsmiddel, dat God ons in het brood gegeven heeft, hooglijk te eeren. Het brood is metterdaad een voor den mensch geheel beschikt en op den mensch geheel berekend voedsel, dat, met het water saam genomen, bijna alles in zich bevat, wat wij tot onderhouding van ons lichaam behoeven. Brood heeft een ieder noodig, met minder kan ons lichaam het niet doen, en het is daarom hardvochtig en onbarmhartig, indien ook maar aan eenig mensch het brood onthouden wordt. Maar brood is dan ook voldoende, en die velen die thans onder ons ontevreden op de tafel neerzien, als er niets dan brood is, en niets om bij en op dat brood te gebruiken, staan schuldig aan ondankbaarheid. Zoolang uw God u nog eiken dag brood genoeg geeft om uw lichaam te voeden, hebt ge over niets te klagen. Voor wat daar bij komt, zult ge dubbel dankbaar zijn, en steeds bij dat meerdere gedenken, dat al dat overige overtollige goedheid van uw God voor u is. Ge moogt daarom dat meerdere, zoo üw God het u geeft, wel gebruiken en genieten, maar gebannen en uitgesloten moest elke gedachte zijn, alsof, zoo uw God u niets dan brood gaf, u eigenlijk onrecht zou geschieden. Ook zullen de ouders bij de opvoeding wél doen, in dit opzicht geen valsche gedachte bij de kinderen te kweeken. Zoo nu en dan een enkelen dag niets dan brood te eten en water te drinken, en van al het overige te vasten, is kostelijke voorbereiding om het Onze Vader des te beter te leeren verstaan. 512 ZONDAG L. HOOFDSTUK L Dat brood leert Jezus ons nu afbidden, geheel onverschillig of we arm zijn of rijk. Toch spreekt het vanzelf, dat de arme dit veel gemakkelijker op ernstige wijze leert bidden, dan de meer vermogende. Wie te midden van rijken overvloed leeft, altoos brood zooveel hij wil in de broodkast gereed heeft liggen, en zelfs het brood slechts als een bijzaak bij al zijne andere voeding beschouwt, verkeert niet zoo gemakkelijk in de stemming, om wel waarlijk uit zielsdrang zijn God om brood, om brood voor dien éénen dag, en om niets dan brood te bidden. Wie arm, vooral wie doodarm is, en als hij opstaat geen brood in huis heeft voor zich en zijn kinderen, en niet weet hoe hij er aan komen zal, komt tot die bede als vanzelf. Hij heeft geen brood. Wat dan natuurlijker dan dat hij zijn God bidt: „Vader, geef mij voor heden mijn brood." Maar wie rijk is, en kast en kelder wel gevuld heeft, en voor zijn geld laat halen wat hij wil, ja wiens bakker en slager eiken morgen vanzelf thuisbrengen al wat hij maar koopen wil, komt uit zichzelf tot die bede nooit, en moet tot die bede eerst door den Heiligen Geest bekwaamd worden. Danken kan de rijke misschien nog uit zichzelf, als hij al zijn rijkdom en zijn weelde indenkt, en dan tot zichzelven zegt: „Wat onderscheidt mij, dat ik de rijke man ben en niet de arme Lazarus?" maar bidden om brood dat hij nauwelijks acht, en dat in overvloed op zijn tafel ligt, en straks grootendeels allicht weer ongebruikt van de tafel afgaat, neen, dat kan, wie nooit gebrek kende, niet anders leeren dan door den Heiligen Geest. Ja, zelfs zij, die zonder rijk te zijn, toch eenigen meerderen welstand genieten, en wel het brood niet verachten, maar er toch altoos boter, en soms meer op hebben, en eiken middag een warm maal, komen uit zichzelf bijna nimmer in de stemming, dat ze uit gevoel van behoefte hun God bidden zullen, om een stuk brood voor dien éénen dag. Ze kennen daarom wel zorge, als de winkel niet zooveel afwerpt, of wissels moeilijk te betalen zijn, en daarom zullen ze hun God wel om hulpe ook in hun tijdelijke zaken bidden; maar zooals Jezus het hier op onze lippen legt, dat we eiken dag zullen bidden, om uit genade voor dien dag een stuk brood van onzen God te ontvangen, komt ook hun niet vanzelf uit het hart op, maar moet ook hun geleerd door het Woord, bij het licht en onder de inwerking des Heiligen Geestes. Menschen die heel het Onze Vader, en dus ook deze bede, eiken dag opnieuw, uit innige zielsbehoefte bidden, zijn er dan ook maar weinigen. Let nu in verband hiermee op het ons. Geef ons ons dagelijksch brood. En laat dit ons de rijken en meer gegoeden althans op den weg helpen. Al hebben ze toch zeiven brood te over, ze weten toch ook wel, dat er duizenden om hen heen leven, die met kommer, ook om het brood, eiken ZONDAO L. HOOFDSTUK II. 513 nieuwen dag tegengaan. Al hebben ze dan ook zeiven al wat hun hart begeert, laat ze dan beginnen met hun gedachten, in hun gebed, ook te laten uitgaan naar de velen, die in zorg en kommer verkeeren, en schier niet weten hoe van den éénen dag op den anderen te komen. Immers, dan voor het minst zullen ze terstond gevoelen, dat die bede: „Geef ons heden ons brood" wel waarlijk innerlijke waarheid bevat, en geen fictie is. En als ze dan, van het gebed opgestaan, neerzien op hun eigen overvloed en gedenken dien bangen nood waarin anderen verkeeren, en het angstige woord van honger, iets dat ze zeiven nooit kenden, hun door de ziel snijdt, dan zullen ze na zulk een gebed, allicht iets meer gevoelen van hun roeping, om rentmeesters Gods over hun goed te zijn, en williger dan anders de hand uitstrekken, om dienaren en dienaressen Gods te zijn in het verstrekken van het dagelijksch brood aan hem die geen brood heeft. TWEEDE HOOFDSTUK. En gij in uw hart zegt: Mijne kracht, en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. Maar gij zult gedenken den Heere, uwen God, dat Hij het is, die u kracht geeft om vermogen te verkrijgen. Deut. 8 : 17 en 18a. In de bede om een bete broods, zonder meer, ligt de betuiging onzer volstrekte afhankelijkheid, en hiermee de wortel van alle ware vroomheid. Niet alsof er vroomheid in zou liggen, om brood van uw God te vragen, als ge terdege honger hebt, en niets dan de leege broodmand op uw tafel staat; maar omdat verreweg de meesten van de kinderen des menschen in dien noodstand niet verkeeren. Helaas, het is zoo, er zijn ook in onze Christenlanden nog altoos enkele gezinnen, die als ze 's morgens ontwaken voor de onbeantwoorde vraag staan, of ze dien dag brood zullen zien, en zoo ja, waar dit brood hun vandaan zal komen. Maar niet dit is de door Jezus gewilde toestand, waarin hij zijn jongeren de bede om het dagelijksch brood op de lippen legt. Zóó arm waren zijn discipelen niet. En de bedoeling van Jezus is derhalve, dat deze bede om de vervulling van de dagelijksche nooddruft óns uit het hart zal opklimmen, ook als er aanvankelijk, tenminste brood is. Daar nu deze bede bovendien de vraag om •brood bepaalt tot het heden, d. i. tot het brood voor dien éénen dag, is het alzoo duidelijk dat, naar Jezus' bedoeling, deze bede niet op zal gaan E Voto IV 33 514 ZONDAG L. HOOFDSTUK II. uit oogenblikkelijk broodsgebrek, maar door ons allen zal gebeden worden, ook al zien we nog best kans, dien éénen dag met wat voorhanden is rond te komen. Hierop leggen we nadruk, omdat zelfs onder kinderen Gods zoo licht de bede om het dagelijksch brood verslapt, zoolang de nood niet aan den man is. Dit merkt men het sterkst in vergaderingen van Christelijke vereenigingen. Immers, zoolang de penningmeester geld in kas heeft, hoort men zelden in zulke vergaderingen om het dagelijksch brood voor zulk een vereeniging bidden: en eerst als God de Heere ons voor bange tekorten plaatst, begint die bede over de lippen te komen. Het is zoo, de nood leert bidden; zelfs geven we toe, dat de nood er is, ook om te leeren bidden; maar wie pas leert bidden, kan daarom nog niet bidden gelijk het behoort. De bede: „Geef ons ons dagelijksch brood heden," wordt dan ook, waar men goed bidt, niet ingegeven door de vreeze, dat men anders van honger zal omkomen, maar om Gode de eere te geven. Ook zonder dat ge bidt, zorgt uw Vader die in de hemelen is, en duizenden bij duizenden, die nooit bidden, worden toch eiken dag, soms zelfs weelderig door Hem gevoed. Ja, er zijn gevallen, dat er twee zijn, waarvan de één bidt, en nauwlijks brood ontvangt, terwijl de ander niet bidt, en dat toch hij juist zich baadt in weelde. De arme Lazarus, die van de kruimkens moest leven, zal wel gebeden hebben, maar ook al bad de rijke man vormelijk nog, gebeden met zijn hart had hij stellig niet. En zoo is het ook nu nog. Morgen aan morgen, en middag aan middag wordt er nog altoos een rijke, welvoorziene tafel aangericht in tal van huizen, waar men óf het gebed reeds ganschelijk afschafte, óf nog den vorm van het gebed bijhield, maar er het wezen sinds lang van verloor. Dan is er even stilte, men sluit half of driekwart de oogen, de handen zoeken elkander, er wordt zoo iets gepreveld, en dan komt het Amen en is het uit. Een soort bidden, als waarvan de Heere tot Israël in de dagen van Jesaja zeide: „Als ge het gebed vermenigvuldigt hoor Ik niet, en als ge de handen tot Mij uitbreidt, verberg Ik het aangezicht." Een kwaad, dat waarlijk niet alleen in de huizen der goddeloozen voorkomt, maar ook onder Christenen wel bekend is, als de sleur van het leven den Geest bluscht, of als bij feestmaaltijden hoofd en hart vervuld zijn met aardsche gedachten, en schier niemand den toegang tot den Troon der genade onder het zoogenaamde bidden zoekt. Iets waaruit we niet de conclusie trekken, dat het dan maar beter ware niet te bidden; want ook in de ontzielde gewoonte ligt toch altoos nog een kracht ten goede; maar iets waarop we wijzen, opdat althans ons Christenvolk zijn schuld voor God zou inzien, en althans zóó op zijn gebed zou letten, dat zijn gebed het niet langer aanklage voor den Troon der ontfermingen Gods. Let er op, dat Jezus deze bede om het dagelijksch ZONDAG L. HOOFDSTUK II. 515 brood vastknoopte aan de bede om de vergeving van onze schulden. Nu is, wie gelooft, van de vergeving zijner zonden gewis, hij weet zich verzoend in zijn Heiland, en toch wil de Heere, dat hij nog dagelijks die vergeving zal afsmeeken. En zoo nu ook staat het met deze bede. Een kind van God weet zeer wel, dat zijn Vader in de hemelen reeds voor hem gezorgd heeft of zorgen zal; maar desniettemin moet hij eiken dag weer zijn bete broods van zijn God afbidden, opdat hij eiken dag indachtig zij, en dit ook voor zijn God uitspreke, hoe hij ook dien dag alleen door de gunste en de genade zijns Gods het leven, den welstand en alle dingen bezit. Dit stuk gaat zeer diep. Wie nog buiten God leeft, beeldt zich in, dat hij zijn leven en zijn welstand in eigen hand houdt, en dat het genot van de zon, die aan den hemel schijnt, en van de lucht die hij inademt, en van het water dat hij drinkt, hem vanzelf toekomt. Hij gebruikt eiken dag zijn hersenen, en hij ziet door zijn oogen, en hoort met zijn ooren, en gaat op zijn voeten, wanende dat dit alles vanzelf zijns is, om eerst als waanzin dreigt, of blindheid intreedt, of doofheid hem plagen komt, of jicht hem aan zijn zetel bindt, van lieverlee te erkennen, dat ook dit zeer gewone hem kan ontnomen worden, om dan zijn God te gaan bidden, of hij het gebruik van hoofd en zintuigen enrvoeten terug moge erlangen, en verhoort God die bede, er voor te danken. Toch is dit natuurlijk valsch gedacht; want niet eerst als hij het gebruik van eenig zintuig erlangt, is dit Gods gave, maar het was Gods gave alle de dagen zijns levens, van zijn jeugd af aan, en het was niets dan verregaande oppervlakkigheid, en onnadenkendheid, dat hij zich inbeeldde, dat alles vanzelf te bezitten^ en te genieten, zonder dat zijn God er de eere van ontving. Moet nu in een kind van God deze schuldige onnadenkendheid en zelfgenoegzaamheid stelselmatig door het geloof gebroken en overwonnen worden, dan ligt hierin opgesloten, dat een kind van God bij dit alles aan zijn God heeft te denken; ook zelfs bij het genieten van het licht en van de koestering der zon, overmits het God is die zijn zon over boozen en goeden doet opgaan, opdat, waar de booze zwijgt, de goede althans Hem de eere van zijn werk zal geven. Dit bedoelen wij niet in onnatuurlijken zin. Immers wij menschen zijn veel te beperkt, om eiken dag en ieder oogenblik alle deze gaven van onzen God in te denken, er den zegen van in ons hart te doorleven, en uit de volle overtuiging des harten er Hem voor te danken. Dit kan eenvoudig niet. Maar wat wel kan, en daarom moet, is, dat Gods kinderen nu en dan in alle deze gewone zegeningen de goedheid huns Gods eeren, en Hem den prijs van zijn Naam er voor toebrengen. Doch 516 ZONDAG L. HOOFDSTUK II. waar nu de bede om en de dank voor het licht in onze oogen, en den stroom in ons bloed, en de rapheid van onzen voet, en zooveel meer slechts nu en dan, ons tot dank zal uitdrijven, heeft Jezus het alzoo verordineerd, dat we althans eiken dag eenmaal onzen God de eere zouden geven van de spijze waarmee Hij ons voedt. Hij spijst ook de jonge raven en Hij voedt ook de vogelen in het woud, maar deze kunnen Hem niet danken. Wij kinderen der menschen daarentegen hebben de dubbele gave ontvangen, én dat God ons voedt, én dat we dit weten, en omdat wij de eenige schepselen zijn, die hiervan kennis dragen, daarom rust op ons de plicht van gebed en dankzegging; en het is in het gebed en in de dankzegging van zijn menschenkind dat God de eere van heel het heerlijk werk der voeding en instandhouding van al zijn schepsel toekomt. Ook al gaat ge aanzitten aan een welvóorzienen disch, waarop het brood en zooveel meer in overvloed gereed staat, toch is dat brood, dat daar voor u staat, nog het uwe niet. Zoo als het daar staat, is dat brood nog van uw God. Onze bede: Geef ons dat brood, is dus geen ijdele klank noch een innerlijke onwaarheid, maar -ook dan, als het voor u staat, in letterlijken zin bedoeld. Ze beduidt dan: „Heere mijn God, dit alles is het uwe, Gij zijt dan ook dezen morgen en middag mijn gastheer. Kom dan nu, en geef het mij, en deel Gij het aan mij en aan mijn vrouw en kinderen uit, en laat ons alzoo saam bij uw genade leven." — Want het is wel waar, dat gij brood zeK door uw arbeid gewonnen hebt, maar ook uw arbeid was de uwe niet. Immers al de kracht, die gij hebt ingespannen, om dat brood te verkrijgen, was kracht van God, die in u werkte. Het was in zijn diénst, dat gij dien arbeid verricht hebt. En wat die arbeid opleverde, is niet uw eigendom, maar blijft het eigendom van uw God. De arme weet dat dan ook zeer wel, en menig vrome onder de armen dankt zijn God wel degelijk, als hij des Zaterdagsavonds met zijn loon huiswaarts keert. De goddeloosheid op dit stuk, die bijna nooit dankt, vindt ge dan ook veel meer bij de rijker bedeelden, die om de maand of om de drie maanden hun salaris innen en hun coupons knippen: want waarlijk, als ge bijeen moest brengen de mannen en vrouwen, die de gewoonte hebben, om ook als hun salaris inkomt of de coupons verzilverd zijn, voor dit ingekomen geld hun God te danken, de schare zou bijster klein zijn. Er zijn er wel, die dit doen, maar ze zijn weinige in aantal. Iets wat ge wel niet hoofd voor hoofd na kunt gaan, maar wat ge wel merkt uit de verzekerdheid waarmee ze over hun traktement en hun geld spreken. Het is of het alles buiten God omgaat. En toch hier ligt de grondfout, want wie het loon op zijn arbeid of ZONDAG L. HOOFDSTUK II. 517 zijn geldelijk bezit beschouwt, niet als iets dat Gode toekomt, en dus niet het onze, maar het Zijne is, komt tot het rechte bidden van de bede: „Geef mij heden mijn dagelijksch brood" nooit. Hij heeft geld, hij koopt er zijn brood en zooveel meer voor. Hij heeft brood te over, waarom zou hij dan voor brood dat het zijne reeds is, nog eerst bidden? Dit hangt dan evenzoo weer saam met veler onvermogen om mildelijk te geven. Ze zien niet in, dat hun geld van God is, en achten dus, dat ze al zeer vroom zijn, indien ze van hun eigen geld een kleine kleinigheid voor den arme, of voor Gods Kerke afzonderen. Vooral de gegoede middenstand ligt nog zeer vast in dit euvel beklemd. Ook de leden uit dezen stand toch geven wel, maar ze geven, o, zoo weinig. Zooveel minder dan ze konden en dan ze moesten geven. En dit nu komt alleen van die valsche voorstelling, alsof het geld dat in hun kast ligt, hun geld en niet het geld van God ware. Vóór alle dingen heeft, wie vroom voor zijn God wil wandelen, deze valsche voorstelling dus te bannen. Neen, al uw geld is geld van God, ook al hebt gij er in zijn dienst voor geslaafd en gezwoegd; en dus ook al wat gij voor uw geld koopt, is en blijft van uw God, tot Hij het u toereike en u geve. En staat ge daarin nu eenmaal met uw overtuiging vast, dan spreekt het vanzelf, dat ge ook van het brood op uw tafel erkennen zult: „Ook dit brood behoort Gode toe," en dat ge, wijl het Godes is, alvorens het te nemen, en te nuttigen, in den gebede uw God zult vragen: „Geef mij dit brood, dat het uwe is, opdat ik het uit Uw hand ontvange." Dit dempt dan vanzelf de ontevredenheid, die zoo licht mort, als de spijze niet naar onzen smaak is, of ook niet rijkelijk genoeg naar onzen zin wordt toegediend. Immers we hebben op niets, zelfs niet op het kleinste stukske brood recht; veeleer hebben we alles verbeurd; en het is uit loutere goedheid en genade, zoo het onzen God belieft, ons de nooddruft des levens te schenken. Doch er ligt nog meer in deze bede, ze doelt ook op den zegen. Met dien zegen ligt het nu niet zoo, dat gij denken zult: „Ik heb mijn brood, als God er mij nu maar Zijn zegen bij verleent." Neen, de zegen moet in het brood werken, omdat ook dit brood niet is en niét bestaat, zonder dat God het schiep en het als brood in stand houdt. Hij schiep het. Hij verordende de ordinantie, dat de aarde uit haren schoot met vele andere kruiden ook het vruchtbaar en voedend graan, de tarwe, de rogge, de maïs en zooveel meer zou voortbrengen; en wel dat de aarde dit graan zou voortbrengen op zulk een wijze, dat er juist die bestanddeelen in zaten, die voor de voeding van het menschelijk lichaam noodig zijn. Doch hiertoe bepaalt zich het doen onzes Gods niet. Ook als de aarde, op Zijn 518 ZONDAG L. HOOFDSTUK II. bevel, dat graan alzoo heeft voortgebracht, en het gedorscht is, en de tarwe tot meel is vermalen, en uit dat meel het brood is gebakken, laat God dit brood niet aan zichzelf over. Het is niet, dat op uw tafel het brood buiten uw God ligt, en dat uw God in den hemel is, maar op hetzelfde oogenblik, dat gij uw brood tot u neemt, is het de almogende en alomtegenwoordige kracht Gods, die dat brood draagt, dat brood brood laat zijn, en in dat brood de voedende kracht onderhoudt. Wat u voedt en uw leven in stand houdt is dan ook niet dat brood, maar de kracht Gods, die in dat brood werkt, of gelijk Mozes het in Deut. VIII tot Israël zeide, en Jezus het tot Satan herhaalde: „Ge leeft niet van het brood, maar van het woord dat uit Gods mond uitgaat." Een uitspraak, die wel schromelijk misduid en mishandeld is, en die nog telkens, zelfs soms door orthodoxe predikanten, vertolkt wordt, als stond er: „Ge zult niet enkel voor brood voor uw lichaam zorgen, maar veel meer hiervoor dat ge uw ziel met de Schrift voedt." Maar een uitspraak waarvan het misbruik toch allengs afneemt, nu men almeer gaat inzien hoe vs 3 verklaard en toegelicht wordt in vs 17 en 18 van dit zelfde hoofdstuk, waar Mozes zoo nadrukkelijk tot Israël zegt: „Ge zult niet in uw hart zeggen: Mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven; maar gij zult gedenken, dat het de Heere uw God is, die u kracht gaf, om dit vermogen te verwerven." De uitspraak: „De mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat uit den mond Gods uitgaat" sloeg op het Manna. Israël had toen geen brood, en toch bleef het leven, omdat er een woord Gods uitging, dat het Manna zou nederdalen; en toen heeft Israël van dit woord Gods, zonder brood, enkel bij het Manna geleefd. Op ons geduid beteekent het alzoo, dat er dag aan dag een woord Gods uitgaat tot deze aarde, dat deze aarde ons voeden zal, en dat het dit scheppend en onderhoudend woord van onzen God is, waardoor ons leven in stand blijft. Van een geestelijk woord, van het woord der Schrift, noch van het woord der genade is hier alzoo sprake. Deze vierde bede doelt op het lichaam en op het lichaam alleen, en ook in Deut. VIII : 3 wordt alleen op dat machtwoord Gods gewezen, waaruit ons de zegen bij de voeding en instandhouding van ons lichaam toekomt. Zeer juist zegt dan ook de Catechismus, dat in deze vierde bede de betuiging ligt, „hoe noch onze arbeid, noch onze zorge, ja, zelfs Gods gave niet, ons zonder Zijn zegen kan gedijen." Die zegen kome derhalve niet bij het brood, maar God werkt dien zegen in ons brood. Als Hij in dat brood niet Zijn almogende en alomtegenwoordige kracht laat werken, nut het ons tot niets. En als Hij, nadat wij dit brood gegeten hebben, het, met eerbied gesproken, niet ook in onze maag draagt door Zijn kracht, ZONDAG L. HOOFDSTUK II. 519 en daar die werking laat doen, waartoe Hij het brood verordineerd heeft, dan blijft ons bloed arm en ontzinkt ons de kracht. Ongetwijfeld is er ook een zegen in, als God de olie in de kruik en het meel in het vat niet laat verteren, maar het is in hooge mate verkeerd, als men daarin alleen den zegen zoekt; want wat in Zarphath gebeurde was een wonder, dat God thans niet herhaalt. Wie alleen daarin den zegen zoekt, moet dus wel besluiten, dat Gods zegen een hooge uitzondering is, en ophouden te bidden om zulk een dagelijkschen zegen, daar toch de zegen in dien zin niet terugkeert. Het is daarom zoo zaak, helder in te zien, dat de zegen ligt in de werking van de almogende en alomtegenwoordige kracht, waarmee God de Heere ons het brood, dat op onze tafel ligt, en straks in ons lichaam afdaalt, in stand houdt en brood laat zijn. Zeker, God is in den hemel, en daarom roepen we Hem als onzen Vader in de hemelen aan, maar Hij is en blijft desniettemin alomtegenwoordig. In Hem leven we, bewegen we ons en zijn we. Er is nooit op onze tafel ook maar het kleinste stuk brood, of op hetzelfde oogenblik, dat het daar ligt, is het Gods kracht die het draagt. Wie teeder en nabij zijn God leeft, ziet dus in zijn brood niet alleen de liefde Gods, die het hem schenkt, maar ook een bewijs en tevens een toonbeeld van de almogende kracht Gods; en als hij dan bidt om den zegen wil hij daarmee te kennen geven, dat zelfs de gave van het brood hem niet helpt, indien God de Heere zijn kracht inhoudt; en daarom bidt hij, dat het Gode believen moge, om kracht in het brood te blijven werken, niet alleen terwijl het op zijn tafel ligt, maar ook straks als het in zijn lichaam in bloed moet worden omgezet. Gods zegen begint op den akker, verzelt de tarwe als er meel uit wordt, en dat meel als ge er brood uit bakt, en dat brood als ge het nuttigt, en het straks om wordt gezet in de bestanddeelen van uw eigen bloed. Alle andere beschouwing doet God alleen in het buitengewone zoeken, maar verzuimt Hem in alle ding ook van het gewone leven te zien. En dit nu juist was steeds der Gereformeerden bedoelen, dat ze het uit de Schrift zouden leeren, om Gods werk en de openbaring zijner mogendheid in alle ding te eeren, en alles zonder onderscheid te laten afhangen van zijn Goddelijken zegen. „God de eenige oorsprong van alle goeds", dat ons toekomt, gelijk de Heidelbergsche Catechismus het zoo volledig uitdrukt, is dan ook metterdaad de diepste gedachte, die aan deze vierde bede ten grondslag ligt. Niet uw brood van God, maar het wondere maagsap dat dit brood in bloed moet omzetten, het uwe. Neen, alles, alles, zonder onderscheid, wat buiten uw lichaam of in uw lichaam tot uw voeding en instandhouding 520 ZONDAG L. HOOFDSTUK II. meewerkt is Zijn gave, werkende naar Zijn ordinantiën en door Zijn Goddelijke kracht. Zoo opgevat ligt er alzoo in deze vierde bede een dagelijksche onderwijzing, die u eiken morgen lokt en noodt, om de almogende kracht uws Gods te belijden, en te erkennen, dat gij in uzelven, ook voor uw lichaam, niets kunt en niets vermoogt, tenzij Hij de kracht er toe in u werke. En dit nu moet erkend en beleden, niet enkel in dagen van ziekte, als de trek vergaat en ge het brood staan laat, en nu zelf ervaart, hoe brood u niet helpt, als God het niet gedijen laat, en het niet ook in uw lichaam verzelt met de kracht Zijner heilige ordinantie; maar het moet evenzeer betuigd en uitgesproken al den dag, dat u kracht en welstand wordt gegund. Gezondheid, zegt men, is een groote schat, maar de menschen beginnen er pas om te bidden als ze ziek zijn, en er even voor te danken, als ze uit ziekte worden opgericht. En toch wat is welstand, wat is gezondheid anders, dan de zegen Gods over uw lichaam ? Gezond zijt ge en wel gevoelt ge u, als de ordinantie Gods over het menschelijk lichaam ook in uw lichaam normaal werkt. Elke dag van uw leven is alzoo voor dien welstand een kostelijke gave, die u van den Oorsprong alles goeds toekomt, iets dat ge niet uit uzelven hebt, en waarom ge Hem dus eiken dag hebt te bidden, en waarvoor ge Hem eiken avond hebt te danken. Zoo ligt dan in deze vierde bede heel ons uitwendig bestaan in. Heel onze lichamelijke existentie. Wie deze bede bidt, erkent dat hij niet enkel naar de ziel, maar evenzoo naar het lichaam van oogenblik tot oogenblik alleen door de gunst zijns Gods bestaat; en daarom vraagt hij eiken morgen weer, dat de gunst zijns Gods in het lichamelijke hem voor dien dag moge verleend worden, en, als de dag weer om en Gods goedheid weer genoten is, dankt hij eiken avond voor wat hem in zijn lichamelijke existentie uit die gunste zijns Gods toekwam. Want dit spreekt wel vanzelf, op elke bede past een dankzegging. In den morgen: „Geef ons heden ons dagelijksch brood," en in den avond: „Ik dank U, Heere, dat Gij mij voor dezen dag mijn brood geschonken hebt." ZONDAG L. HOOFDSTUK III. 521 DERDE HOOFDSTUK. Aller oogen wachten op U en Gff geeft hun hunne spijze te zijner tijd. Psalm 145 : 15. De vierde bede gaat niet buiten den weg der middelen om, maar beweegt zich juist op dien weg. Wie gelooft in „God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde" erkent en belijdt wel, dat God de Heere hem ook zonder brood kan voeden en in stand houden, maar de bede: „Geef ons heden ons dagelijksch brood," toont dat de biddende ziel de hulpe Gods allereerst in den weg der gewone middelen heeft te zoeken. Ongetwijfeld leert de historie van het Manna in de woestijn, dat het God faalt aan kracht noch mogendheid om een geheel volk op een dorre zandvlakte te voeden. Het was dan ook juist met terugblik op dit wonder van het Manna, dat Mozes in 's Heeren naam het volk onderwees, toen hij zeide: „De mensch zal bij brood alleen niet leven," d. w. z. ook zonder brood kan een mensch in het leven blijven; alleen maar wat hij, om niet te sterven, niet kan missen, is het woord der almacht, dat uit Gods mond uitgaat. Spreekt God zegen, dan sterft ge niet maar blijft leven, ook al hebt ge geen brood; maar ook, houdt God den zegen in, dan komt ge om, ook al laagt ge neder tusschen tafels die geheel met brood overdekt waren. Ge leeft en blijft in stand, niet de ééne maal door het woord van Gods almacht, dat uit zijn mond uitgaat, en de andere maal door brood; maar nooit bleef of blijft iemand anders in stand dan door het woord der almacht, dat van Gods mond uitgaat; en het verschil is alleen, dat die werking der almacht Gods gemeenlijk door het brood gaat, maar toen Jezus in de woestijn was, die veertig dagen en veertig nachten zonder brood werkte. Vandaar dat Jezus toen tegenover Satan het woord van Mozes opnam, en hem terugwierp met het zeggen: Daar staat geschreven, dat een mensch ook zonder brood kan blijven leven, mits de kracht die door Gods bevel uitgaat, hem in stand houde en bij het leven behoude. De juiste tegenstelling is hier derhalve, een werking Gods door of zonder de gewone middelen. Immers, als de gewone middelen uitblijven, is er weer tweeërlei mogelijk, óf dat er buitengewone middelen intreden, óf dat er gansch geen middelen worden aangewend. Buitengewone middelen werden gebezigd, toen God het Manna in de woestijn deed nederdalen, of ook de weduwe van Zarphath voedde door het meel uit het vat, dat niet verteerde, en Jezus de vijf duizend spijzigde met enkele brooden en 522 ZONDAG L. HOOFDSTUK III. een paar visschen. Gansch geen middel daarentegen werd aangewend, toen Jezus in de woestijn geleid werd, en Hij veertig dagen en veertig nachten noch brood noch Manna ontving. Hierbij is de opmerking wel juist, dat te Zarphath en bij de wondere spijziging toch het gewone middel van brood of meel dienst deed, maar toch was dit slechts schijn, daar de eigenlijke voeding van die vijf duizend niet uit die vijf brooden kwam, en er dus wel brood aan allen werd uitgereikt, maar geen brood in den gewonen zin. Het meel zelf te Zarphath en het brood, dat de apostelen uitdeelden, was evenals het Manna in de woestijn, wonderbrood. De tegenstelling blijft dus steeds gelijk we die stelden: God kan u voeden op de gewone, maar ook op ongewone wijs. Door de gewone middelen, die Hij tot voertuig kiest van Zijn Goddelijke kracht, of zonder die gewone middelen, doordien Hij zijn Goddelijke mogendheid zonder eenig middel of door een buitengewoon middel, d. i. een wonder, werken laat. Nu is het ontegenzeggelijk, dat het vroom gemoed er toe neigt, om het zonder middel of door een buitengewoon middel heerlijker te vinden. Als het zoo besteld was, dat iemand die bad, en vuriglijk en ernstig bad, zonder brood bij het leven bleef, of, evenals het Manna, een soort wonderbrood tot zich zag afdalen, zou de eerste aandrift der vroomheid er óns allicht toe verleiden, om het gewone brood opzij te zetten, en op de openbaring van zulk een wonder te wachten. Het maakt op ons, zondaren, den indruk, alsof een rechtstreeksche openbaring van Gods almacht hooger staat, dan een zijdelingsche. Het stuit ons min of meer voor ons gevoel, zoo we ons gaan voorstellen, dat God aan een middel gebonden is. Er ligt voor ons besef in dat zich binden aan een middel iets vernederends voor Gods almacht. Den weg der middelen dachten wij ons liever weg. Voor menschen vinden we dien weg der middelen natuurlijk, maar met Gods majesteit schijnt ons die weg der middelen te strijden. Indien de Heere onze God zóó almachtig is, dat Hij het evengoed zonder middelen kan doen, als door middelen, waarom, zoo peinst dan de ziele in ons, waarom versmaadt dan God de Heere de middelen niet, en waarom toont Hij dan Zijn almacht niet regelrecht en rechtstreeks? En zie, tegen die schijnbaar vrome, maar in haar kerk zeer onvrome, overlegging, gaat Jezus nu met de vierde bede in. Immers, die bede is niet: „Onderhoud ons dezen dag door Uw almacht," maar heel anders: „Geef ons heden ons dagelijksch brood." Die bede richt zich dus op het middel. Ze zet het middel niet opzij. Ze laat het zelf niet in het midden, of het God believen zal, ons zonder of door het brood te onderhouden, maar klemt zich aan het middel vast, en begeert ootmoediglijk, dat het ZONDAG L. HOOFDSTUK III. 523 Gode believen moge, om het door Hem verordende middel, d. i. het brood, voor dien éénen dag te schenken. Hadden we nu deze bede zelf uitgedacht, zoo zou hier niets uit zijn af te leiden, en zou men kunnen zeggen: „Nu ja, zoo is een mensch. Omdat hij oppervlakkig leeft, denkt hij in de eerste plaats aan het brood; vergeet Gods almacht; en bidt dus, of het brood hem mocht geschonken worden. Maar wie vromer is, ziet dieper; die geeft om het brood niet, en zal bij het brood niet staan blijven; maar ziet alleen op Gods almacht. Nu het daarentegen Jezus is, die ons deze bede op de lippen legt, en ons beveelt alzoo te bidden, nu komt de zaak heel anders te staan. Nu toch blijkt uit die vierde bede, dat Jezus dat uitzien naar het buitengewone afkeurt, en integendeel wil, dat wij ons oogmerk in het gebed op de gewone van God verordineerde middelen zullen richten. En zoo alleen is het dan ook vroom. Bedenk toch wel, dat wie de gewone middelen voorbijziet, en den weg der middelen niet eert, God den Heere in zijn Scheppingsmajesteit te na komt. Die gewone middelen toch zijn noch onze uitvinding noch onze verzinning, maar ordinantiën door God in Zijn schepping, ten behoeve van Zijn schepping, en bij het tot aanzijn roepen van Zijn schepping, alzoo ingezet. En zelfs waar die middelen ten gevolge van de zonde zekere wijziging ondergingen, gelijk de voeding, daar het paradijsooft na den val plaats maakte voor de voeding door brood, daar is en blijft toch ook deze voedingswijs zijn Goddelijke ordinantie. Het liefst voorbijgaan van den weg der middelen is dan ook een trek, die niet uit de vroomheid, maar uit de zonde, opkomt, zoodra de zondaar zich bekeerd heeft. Zijn zonde alleen heeft het wonder noodzakelijk gemaakt. Alleen om der wille zijner zonde is het wonder ingetreden. En heel het wonder van den Christus en zijn werk, met wat daaraan voorafging en daarop volgde, strekte alleen om de zonde en den dood te niet te doen. Waren er geen zonden geweest, er zou nooit één wonder geschied zijn. In het paradijs is van een wonder geen sprake, en in het rijk der heerlijkheid zal voor geen wonder meer plaats zijn. Het is alzoo uit de gebondenheid van onze eigen natuur, dat de dorst naar het wonder opkomt. Het is omdat we in de gewone middelen Gods almacht meestal niet zien, dat we verlangen de uiting van die almacht op buitengewone wijze te zien. Hoe meer daarentegen de ziel ingeleid wordt in de alomtegenwoordige en almogende werking van Gods kracht, die in alle ding is, des te minder zal die dorst naar het wonder in u opkomen. Wie daar nog naar dorst, toont dat hij de werking van zijn God in het gewone leven nog verwaarloost, of er geen oog voor heeft, en wijl hij nu Gods mogendheid in het gewone niet ziet, daarom verlangt hij naar een buitengewone openbaring, waarin de almacht zich aan hem 524 ZONDAG L. HOOFDSTUK III. moge ontdekken. Regel moet alzoo zijn, dat we er ons juist op toeleggen, om steeds dieper in te zien, hoe we in God leven, ons bewegen en zijn, en dat we steeds meer juist in den weg der middelen de verheerlijking zoeken van zijnen heiligen Naam. De stemming van ons hart bij het gebed deugt niet, zoo we nog altoos buiten den weg der middelen om pogen te gaan. En dan eerst is de stemming van ons hart bij ons gebed zuiver, indien we naar Jezus' bevel, waarlijk bidden leeren om hetgeen in den weg der gewone middelen verordend is, en alzoo bidden om ons dagelijksch brood. Nu geven we toe, dat verreweg de meesten dit, met opzicht tot het brood, dan ook alzoo inzien, en althans onder Gereformeerde lieden bestaat daarover geen geschil. Maar natuurlijk ditzelfde geldt ook van geheel onze aardsche nooddruft, dus ook bij ziekte en bij ongeval. Ook de ziekte komt ons naar Gods bestel toe, maar is onder Gods toelating en bestel een booze macht die er zonder die zonde niet zou zijn, waarin iets van den Dood vooruitwerkt, en die dus in den diepsten grond Satanisch in haar oorsprong is. Dit moge men bij gewone ziekten zoo niet gevoelen, maar als er pestilentie komt, of het pokgif zich openbaart, en het typhusgif den lijder dreigt te dooden, voelt men dit wel degelijk. Alle ziektestof was in het paradijs afwezig, en is eerst opgekomen na den val, tegelijk met den vloek die over de aarde kwam, met de doornen en distelen die het aardrijk gaandeweg overdekten, en met den Dood, die over den mensch trok. God had gezegd: „Gij zult den dood sterven," en een voorspel van den dood des lichaams kwam in de plage der krankheid. Ook hier doet zich dus weer dezelfde tegenstelling voor. Ook die ziekte kon God genezen zonder eenig middel. Tal van genezingen die in de Schrift vermeld staan, toonen ons dit. Maar toch leert de ervaring van alle volken, dat dit niet de van God verordende weg is. Integendeel, de verordende weg is, dat God de Heere allerlei kruid tegen de ziekte laat groeien; dat Hij het bestaan en de werking dier kruiden achtereenvolgens aan volk bij volk ontdekt; en dat Hij de aanwending van die kruiden zegent. Zelfs in het opmerkelijk, hoe men reeds bij de eenvoudigste volken een rijke kennis van al zulk soort kruiden vindt, en hoe de sterfte onder die volken, die op deze primitieve wijze genezing zoeken, weinig sterker, soms minder is, dan bij ons. Op Java met zijn vijfmaal sterker bevolking dan Nederland heeft, zijn bijna geen artsen in den zin waarin wij dit woord verstaan; de inlanders maken nog schier uitsluitend gebruik van hun gewone kruiden; en toch kan de sterfte op Java de vergelijking met ons land nog zeer wel doorstaan. Zelfs in Europa vindt men hoog op de bergen nog af- ZONDAG L. HOOFDSTUK III. 525 gelegen valleien, waar bijna nooit een arts komt, en toch de gewone kruiden gemeenlijk doel treffen. We wijzen hierop in het minst niet, om de geneeskunde te onderschatten, maar om er nadruk op te leggen, dat het God is, die in de kruiden der aarde ons een tegengif tegen de macht des Doods, die in alle plagen en ziekte rondwaart, geschonken heeft. Gelijk het een ordinantie Gods is, dat we om ons te voeden, brood zullen nemen, zoo is het dan ook een ordinantie Gods, dat wij bij ziekte en plage die uitbreken, de toevlucht zullen nemen tot de middelen, die Hij ter bestrijding van ziekten en plagen ons schonk. Juist omdat alle ziekte en plage een vrucht des Doods is en alzoo een Satanischen oorsprong heeft, mogen ze niet getroeteld, maar moeten ze bestreden worden. Nu is intusschen de mensch op het stuk der medicijnen gemeenlijk veel onvromer dan op het stuk van zijn dagelijksche voeding. Zonder bidden te gaan eten, doet men niet; althans niet in kringen waarin de vreeze Gods woont. Maar als men krank is, dag aan dag een medicijn innemen, zonder dat er om gebeden, of dat**- voor gedankt wordt, is een onvroom verschijnsel, dat ge gedurig zelfs in de vroomste gezinnen kunt waarnemen. Er zijn er wel, die bidden, dat God de medicijnen zegenen moge, maar in te zien, dat God het kruid liet groeien, en het ons ontdekte, en het ons toebrengt, en dat er alzoo Hem de eere van toekomt, is uiterst zeldzaam. Dit nu maakt, dat men, in stee van alle medicijn te beschouwen als een genadegave Gods, onder den indruk leeft, alsof de medicijnen van den mensch kwamen; een soort poging van menschelijken overmoed waren, om, buiten God om, de ziekte te verwinnen; en dat dientengevolge de dieper ingeleide ziel voor de medicijnen zekeren schrik krijgt, en zich liever van den medicijnmeester afwendt, om te vallen in de hand des Heeren. En nu kan zeker kwalijk ontkend, dat de medicijnmeesters dit verkeerde besef niet zullen voeden. Haast kan men zeggen de meesten, hebben met alle geloof aan God gebroken, en als ze dan bij een kranke komen, die nog van de hulpe Gods spreekt, nemen ze een houding aan, alsof ze zeggen wilden: „Laat dit nu maar aan mij over, ik kan het veel beter dan uw God." En dit stuit natuurlijk. Dit grieft. Dit ergert. Ook de arts kan niet buiten God, en zoo hij ook maar iets meer wil zijn, dan een instrument van Gods genade, om de plage weg te nemen, heeft hij zijn loon weg. Maar mag nu deze zonde van den arts voor ons een regel van gedraging worden? Omdat zoo menige arts in zijn hoogheid zich inbeeldt buiten God te kunnen, is dit voor ons een vrijbrief, om onzen God de eere van Zijn werk, ook in de geneeskunde, niet te laten toekomen ? Zal het ongeloof van den arts aan het geloof van Gods kind de wet stellen ? Dit kan en mag immers niet. Omdat ik een ongeloovigen 526 ZONDAG L. HOOFDSTUK III. bakker heb, die bij zijn brood niet aan God denkt, zal ik daarom het brood verachten? En zoo ook, omdat de arts, die mij behandelt, zijn recept schrijft buiten God om, zal ik daarom het medicijn dat God bereid heeft, voor waardeloos of zondig verklaren ? Zie, in de vierde bede geeft onze Heiland ons ook hierop het antwoord; want als ge krank zijt, en van het brood walgt, en alle trek weg is, en de plage u kwelt, dan wordt deze vierde bede voor u, niet: „Geef mij heden mijn dagelijksch brood," maar heel anders: „Geef mij heden het medicijn tegen mijn krankheid." Dit nu kan nog breeder uitgemeten, want in de nooddruft des lichaams is behalve brood en medicijn, nog zooveel meer begrepen. Ge hebt voor uw lichaam ook noodig een woning, die u tegen de guurheid der elementen beschut, een kleed om uw naaktheid te bedekken, een beddeke waarop ge slapen zult, eenig huisraad om uw spijze te bereiden, licht als het donker wordt, vuur tegen de koude, en zooveel meer. En ook dit alles zijn de gewone middelen, waarvan uw God zich bedient, om uw lichaam in stand te houden, en te beveiligen tegen allerlei inwerking van den Dood. Ook dat ligt dus alles in die vierde bede om het dagelijksch brood besloten. Ook dat alles geeft uw God u. Ook om dat alles zult ge Hem bidden. En dus ook, voor dat alles zult ge evengoed als voor uw dagelijksch brood Hem danken. Al is uw kleerkast overgevuld en al stapelt zich uw linnengoed op de planken op; al hebt ge slechts een kraan open te draaien om water of gas te hebben; al ligt uw kelder gevuld met brandstof; en al woont ge in uw eigen huis; toch is én dat huis én dat gas én dat water, én dat linnengoed én die kleeding én die brandstof niet van u, maar van uw God u in liefde toegebracht, en u uit genade geschonken, om de nooddruft des lichaams te verzorgen. De arme weet het dan ook zeer wel, wat het is te bidden, om een dak boven zijn hoofd, als hij op straat wordt gezet, wat het is te bidden om kleeding en deksel, als armoe dwong zooveel naar den lombard te brengen. En de vrome arme bidt dan ook om die dingen, en dankt zijn God, als hij een enkel maal dat alles bezitten mag. Maar de gewone burger en de rijke denken daar bijna nooit aan. Dat alles beschouwen ze veelal als het hunne, dat ze van zichzelf hebben. Wat God hun uit genade schonk, houdt hen van God af, en het is juist daarom dat Jezus zoo met nadruk zei, dat een rijke zoo bezwaarlijk zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen. En hiermee komen we vanzelf tot wat de Catechismus aan het slot, als de quintessens van deze vierde bede, aldus saamvatte: „dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepsel aftrekken en op U alleen stellen." Dit toch is het einde van alle wijsheid: alle creatuur niets, God alleen alles. ZONDAG L. HOOFDSTUK III. 527 Hij onze levenskracht, ons licht, onze sterkte, ons hoog vertrek, onze rotssteen, en het schild onzer hope. Lees en herlees de psalmen maar, en zie hoe deze hooge liederen der vroomheid nooit moede worden, u altoos weer tot die" stemming des gemoeds op te wekken. De moeilijkheid voor ons is nog zoo telkens, om in het schepsel waarlijk een schepsel te zien, en niets dan een geschapen ding. Wij beelden ons nog zoo telkens in, dat een geschapen ding iets van zichzelf, iets met eigen inwonende kracht, iets met eigen inklevend vermogen is, zoodat we het ons buiten God denken, tegen God overstellen, en nu leven in de inbeelding, alsof er twee machten waren, waarmee we te rekenen hadden, eenerzijds dat schepsel en anderzijds God. Tusschen die twee slingeren we dan. De eene maal zoeken we het bij de macht van het schepsel, en als het schepsel tekort schiet en ons begeeft, dan nemen we tot God onze toevlucht. Zoolang we gezond zijn en alles wel loopt en er geld in kas is, steunen we vaak op onze lichaamskracht, op onze wijsheid en op ons geld en goed. En eerst als we krank worden, en alles tegenloopt, en het geld opraakt, dan zoeken we den vergeten God op. Juist zooals de zeevaarder, die dagen lang voor wind en golven afdrijft, en lacht en spot en vloekt; maar als nu de stormen opsteken, en het schip komt in nood, en het roer werkt niet meer, dén wordt opeens die vloek in een gebed verkeerd, en heet het: o, God, help mij! En dit zondig bestaan moet nu tegengegaan. Dit mag niet geduld. En zij die God kennen, moeten er in de kracht des Heiligen Geestes tegen worstelen, tot ze van geheel deze valsche inbeelding verlost en afgebracht zullen zijn. Neen, uw geld is niets, en uw lichaamskracht niets, en niets is al uw wijsheid, tenzij voor zooverre God hierin werkt en deze middelen bezigt om u te leiden. Een creatuur is nooit iets uit zichzelf, noch in zichzelf, noch op zichzelf. Een creatuur kan noch mag ooit anders beschouwd worden, dan als een instrument en een middel waarvan God de Heere zich bedient, om Zijn macht te laten werken. Van een tegenstelling tusschen God en het creatuur kan dus nooit sprake zijn. Op het creatuur te leunen en te steunen, alsof dit iets buiten God ware, is afgoderij. Het is aan het creatuur iets toekennen, wat alleen Gode toekomt, en dientengevolge op het creatuur een betrouwen stellen, dat ge alleen stellen moogt op den Heere uwen God. Al blaast de wind alleen in de zeilen, en niet onder in het schip, en al kom ik, onder in dit schip zittende, toch vooruit, daarom weet ik toch zeer goed, dat niet het schip, maar alleen de wind mij voortdrijft. Al snel ik langs de rails voort,' zonder nu juist op de locomotief te zitten, toch weet ik daarom zeer goed[ dat niet van den wagen waarin ik zit, maar. alleen van den stoom van de locomotief de drijfkracht uitgaat, die mij vooruittrekt. AI heb ik geen 528 ZONDAG L. HOOFDSTUK III. eigen gasfabriek in huis, zoodat ik gas ontsteek, zoodra ik slechts een kraan opendraai, daarom weet ik toch wel, dat het lichtgevend gas, niet uit die kraan, maar uit de fabriek komt. En zoo nu ook is het met alle creatuur. In alle creatuur werkt zekere kracht, openbaart zich zeker vermogen, dat ik merk, zoodra ik dat creatuur aanwend; maar de kenner weet daarom toch zeer wel, dat al deze kracht in het creatuur enkel afgeleide kracht is, en al deze mogendheid in het schepsel slechts afgevloeide mogendheid is, waarvan de bron en springader in God en God alleen ligt. Hij is de Almachtige, wat zeggen wil, dat er in hemel noch op aarde eenige andere kracht bestaat of werkt, dan kracht die in Hem was, en uit Hem ons toekwam. En daarom is het de onzinnigheid zelve in den zondaar, als hij op het creatuur steunt, en niet opziet tot dien God, die het creatuur voortbracht en in stand houdt. Hij is als een hond, die bijt op den steen, dien men hem toewierp. Hij blijft hangen aan de zaag, maar merkt niet op dat er een is die de zaag trekt. Hij ziet niet in dat het huis dezes aardschen op fundamenten rust, en komt er zoo in zijn overmoed en in zijn dwaasheid toe, om het Fundament van alle ding zich weg te denken, en zoo de eenige Vastigheid prijs te geven, die eeuwig blijft en eeuwiglijk stand houdt. ZONDAGSAFDEELING LI. Vraag 126. Welke is de vijfde bede? Antwoord. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. Dat is: Wil ons, arme zondaren, alle onze misdaden en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds Christi wille niet toerekenen, alzoo wij ook dit getuigenis Uwer genade in ons bevinden, dat ons gansche voornemen is, onzen naaste van harte te vergeven. EERSTE HOOFDSTUK. Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. Ps. 51 : 9. De vijfde bede is de eerste van de twee, die Jezus ons voor onzen zielsnood op de lippen legt: Niet één voor den nood onzer ziel, en twee voor de nooddruft des lichaams; maar voor het lichaam alleen de vierde bede, en voor de ziel de vijfde én de zesde. Ook dient er op gelet, hoe beide deze laatste beden een ander karakter dragen, dan de vier overige. In de eerste vier beden komt toch niets voor, dan een korte smeeking, vervat in weinig woorden, zonder eenige toevoeging, en telkens van één lid: 10. Uw naam worde geheiligd; 20. Uw Koninkrijk kome; 3. Uw wil geschiede; en 4o. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Maar in de vijfde en zesde bede wordt dit nu anders. Elk van deze twee beden toch bestaat uit twee leden. Die twee leden zijn in de vijfde en zesde bede de navolgende: In de vijfde bede: eerste lid: Vergeef ons onze schulden, en tweede lid: gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. En in de zesde bede: eerste lid: Leid ons niet in verzoeking, en tweede lid: maar verlos ons van den Booze. e voto iv 3i 530 ZONDAO LI. HOOFDSTUK I. Dit tweevoudige karakter spruit bij deze twee beden daaruit voort, dat de ziel zich bij deze twee beden op zichzelve richt. In de eerste drie beden richt de biddende ziel zich op den Naam, op het Rijk en op den Wil des Heeren; in de vierde bede op ons lichaam; maar in de vijfde en de zesde bede op zichzelve. En dit nu is oorzaak, dat de bede om vergeving verzeld gaat van een belijdenis van vergeving, en dat de bede om verlossing van zonde gepaard gaat met de belijdenis, dat men Satan toegang geschonken heeft tot zijn hart. Op dit laatste komen we terug als we aan de zesde bede toe zijn. Thans volstaan we daarom met vast te stellen, dat de vijfde smeeking uif een bede en een belijdenis bestaat, en dat deze twee door Jezus met elkander in onlosmakelijk verband worden gezet. Bezien we daarom eerst de eigenlijke bede, om eerst daarna stil te staan bij de belijdenis, die zich aan haar vastknoopt. De bede: Vergeef ons onze schulden, is een bede, die men op zichzelf in het Onze Vader niet zou hebben verwacht. Gaat men toch uit van de juiste onderstelling, die vooral in deze bede door de aan haar toegevoegde belijdenis bevestigd wordt, t. w. dat wie hier bidt overgezet is uit de duisternis in het wonderbaar licht, dan zou men veeleer een dankzegging dan een bede, met opzicht tot onze zonden, verwachten. Of zegt de Apostel niet: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus;" en verklaart de Catechismus de rechtvaardigmaking niet alzoo, dat het nu is, „als had ik nooit zonden gehad noch gedaan, ja, als had ik het al volbracht, wat Christus voor mij volbracht heeft." De vraag ligt dan ook voor de hand: „Als ik gerechtvaardigd ben, en het is als stond ik volkomen rechtvaardig en zonder zonde voor mijn God in Christus, wat zal ik dan nog bidden: „Vader, vergeef mij mijn schulden." Die zijn u immers vergeven. Die zijt ge kwijt. Die zijn van u af. Die kunnen u niet meer vergeven worden, omdat ze reeds vergeven zijn. En uw bede: „Vergeef ze mij," is dus eigenlijk een bewijs, dat ge aan de vergeving uwer zonden nog niet ten volle gelooft. Deze bedenking moet men dan ook niet aanstonds op zij zetten; want het is metterdaad zoo, dat menig kind van God in zijn gebed om vergeving van zonden maar al te dikwijls zijn geloof verloochent en zijn rechtvaardigmaking zich wegdenkt. In de eeuw der Apostelen, en in de eeuw der Reformatie was dit anders. Uit alles blijkt, dat in die twee perioden van hoog, opgewekt geestelijk leven, het zalige gevoel van in Christus met God verzoend te zijn, metterdaad het gemoedsleven beheerschte. Maar iri de eeuwen die daarna kwamen, en in onze eeuw vooral, is dit rijke, zalige besef maar al te zeer verzwakt. Wordt men ondervraagd, of er ZONDAG LI. HOOFDSTUK I. 531 geen rechtvaardigmaking door het geloof is, en of de Catechismus ons deze rechtvaardigmaking niet op overschoone wijze uitlegt, dan bekent men wel gulweg dat het zoo en niet anders is. Maar natuurlijk, het is nog heel iets anders, of ge dit met woorden toestemt, of dat ge het ook alzoo met uw hart aanneemt, dat ge innerlijk in uw binnenste onder den vollen, rijken indruk van dit verzoend zijn leeft. En dit laatste nu ontbreekt thans maar al te veel; soms zelfs bij de teederste kinderen Gods, en gedurig staat het weer voor hun besef, alsof ze de vergeving hunner zonden nog verwerven moesten en dus eigenlijk nog onder hun zonden gebogen gingen. Want wel vindt ge in zekere kringen ook een anderen geestelijken toestand, maar die even verkeerd is. Er zijn namelijk ook in ons land zekere kleine kringen, waarin men de rechtvaardigmaking door het geloof en het verzoend zijn in Christus sterk drijft; maar meer als een logisch denkbesluit, dan als een zalige, teedere zielservaring. Op tamelijk ruwe, uitwendige wijze verklaart men dan, dat we immers met onze zonden niets meer te maken hebben; dat we onze zonden ons in het minst niet meer hebben aan te trekken; en dat al dat gedrukt zijn onder onze zonden niet meer te pas komt. Immers de Schrift leert dat Gods uitverkorenen gerechtvaardigd zijn door het geloof. Welnu, ik geloof; dus ben ik ook gerechtvaardigd; en derhalve gaan mij mijn zonden noch in het verleden, flOdh van het heden meer aan. Ook niet mijn zonden in het heden. Immers het werk van Christus is een volmaakt werk. Hij heeft de zonde van Gods kinderen verzoend, niet enkel voorzoover ze achter ons liggen, maar even goed voorzoover ze in het heden begaan worden; ja zelfs, alle zonden die een uitverkoren mensch tot zijn dood toe begaan zal, waren reeds eer hij geboren werd, verzoend in het bloed van Christus. Op grond nu van deze redeneering leeft men in zulke kringen dan ook vaak op vrij intiemen voet met de zonde; ziet in de zonde geen been meer; en geeft er zich soms vrijelijk aan over. En waarom ook niet? De zonde kan mij nu toch niets meer maken. Nog eer ze volbracht wordt, is ze toch verzoend. Ja, het komt in zulke kringen voor, dat men door deze uitwendige redeneering misleid, zelfs in antinomianisme van het ergste soort overslaat, en zich niet ontziet, om met de zonde te gaan spelen. Men maakt zich dan diets, dat men, door voor de zonde uit den weg te gaan, of door er nog strijd tegen te voeren, eigenlijk toonen zou, nog niet aan het verzoend zijn van al zijn zonden te gelooven. Zoo wordt dan het mijden van de zonde een teeken van ongeloof, en ten slotte het zich vrijelijk overgeven aan de zonde, een bewijs dat men waarlijk gelooft. Een schrik- 532 ZONDAG LI. HOOFDSTUK I. kelijke zielstoestand, die dan alles op den ouden Adam en op het vleesch werpt, als een soort vreemden gast die in onze ziel huishoudt, en voor wiens doen wij niet meer aansprakelijk zijn. Iets wat men dan gemeenlijk nog met de Schrift in de hand verdedigt, door de roerende zielsbetuiging van den heiligen apostel Paulus in Rom. VII als dekmantel te gebruiken voor zijn onheilig bestaan. Nu is tegen dit schriklijk kwaad, helaas, weinig te doen. De zaak is eenvoudig deze, dat een onbekeerd mensch, die nog geen kind van God is, zich dan aanmatigt wat de Heere alleen aan zijn kinderen heeft toebeschikt. Nog onbekeerd van harte, grijpt nu zulk een mensch het Evangelisch heilgoed aan; rekent zich toe, wat hem niet toekomt; en overmits nu in zijn ziel niet die genadekrachten werken, die juist uit het verzoend zijn den strijd tegen de zonde laten opkomen, belijdt hij dat hij verzoend is, terwijl hij nog in zijn schuld voor God ligt, en laat zich door zijn vleeschelijken zin in allerlei zonde verstrikken en inwikkelen. We zeggen daarom niet, dat er niet een enkel kind van God in zulke kringen kan schuilen, en door de zondige redeneeringen, die er opgeld doen, zoo verward kan worden, dat ook hij op intiemer voet met de zonden, dan met zijn God en zijn Heiland gaat verkeeren; maar bij iemand die wezenlijk een kind van God is, zal dit nooit anders dan tijdelijk en gedeeltelijk zoo zijn, en gedurig zal de Heilige Geest die in hem woont hem toch weer tot boete en berouw prikkelen, en van de zonden af en naar zijn God uitdrijven. Dit zijn dan wel bange, booze verstrikkingen, en het is een wezenlijke verlossing, als zulk een kind van God zich eindelijk de schellen van de oogen ziet vallen, en hij breekt met zulk een kring. Maar zelfs terwijl hij nog in de banden ligt, verlaat zijn God hem toch nooit ganschelijk, en wie geestelijk leerde onderscheiden, zal zonder veel moeite aan taal, toon en levensuiting merken, of hij in zulk een kring met een onbekeerden roover van een hem niet toekomend geestelijk goed te doen heeft, of wel met een gevangene, die als kind van God, te kwader ure, door deze geestelijke rooverbende werd ingelijfd. Bij allen afkeer intusschen van deze onheilige kringen, die met het geestelijk goed van Gods genade hun onheilig spel drijven, mag één ding niet voorbijgezien, en dat is, dat de Christenheid zulke booze kringen juist daardoor sterk maakt, dat ze het grondstuk van het Evangelie, dat in onze rechtvaardigmaking door het geloof ligt, zoo weinig ernstig opvat. De goddelijke rust en de heilige vrede, die het Evangelie ons brengt, ligt toch juist daarin, dat het ons tot een volbracht werk laat ingaan. Wie niet gelooft, belijdt, en aan zijn eigen ziel gevoelt, dat hij in Christus verzoend ZONDAG LI. HOOFDSTUK I. 533 is, en dat niets, geen schuld en geen zonde, ja geen macht van Satan meer beschuldiging kan inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, heeft, welbezien, de bloem van de plant des Evangelies afgerukt, om weinig meer dan het blad over te houden. Het Evangelie van Christus ligt juist in dat afgedane en afgesnedene der zaak; hierin dat het niet nog te doen staat, maar volbracht is; en dat derhalve een kind van God, ook al klaagt hem zijn consciëntie nog van allerlei booze stukken aan, toch waarlijk in zijn God te danken en te jubelen heeft, dat hij als heilig en rechtvaardig voor zijn God staat; en dat in zulk een zin, dat al stierf hij op hetzelfde oogenblik, en al werd hij zóó voor het laatste oordeel geplaatst, er niets anders dan vrijspraak voor eeuwig zou kunnen volgen. Eerst wie er zoo in staat, en dit niet maar belijdt, maar ook waarlijk gelooft, en het door den heiligen Geest aan zijn ziel betuigd weet, komt tot de ontplooiing der dankbaarheid, en zal uit dankbaarheid Gode vruchten dragen. Maar in zoo helder en zalig bewustzijn leeft de Christenheid thans over het algemeen niet. In de prediking staat dat volle, ware, rijke Evangelie lang niet genoeg in het middelpunt. Daardoor ontbreekt te veel de toon en jubel van overwinning. En het gevolg hiervan is, dat ge in de gemeente maar al te zeer op zwaarmoedigheid stuit, kinderen Gods tot aan hun dood toe in een toestand van gedeeltelijke bekeering ziet voorttobben, en zoo zelden Christenbroeders ontmoet, die wel waarlijk de heerlijkheid van het rijke volle Evangelie toonen te hebben ingedronken. Dit nu heeft ten gevolge, dat men in booze antinomiaansche kringen vaak het niet ongegronde verwft hoort, dat de Christenen in onze dagen het ware Evangelie verloren hebben dat alleen zij nog het volle Evangelie bewaren en tot zijn recht doen komen; en dat men zich alzoo in deze kringen, juist tengevolge van zoo veler geestelijke zwaarmoedigheid, gestijfd gevoelt in zijn onheilig opzet. Reeds hieruit nu blijkt, wat nauw verband er bestaat tusschen deze vijfde bede en de rechtvaardigmaking des geloofs; een verband zoo sterk dat er kinderen Gods zijn geweest, die verklaarden, ter wille van de vijfde bede het Onze Vader niet meer te kunnen bidden. Het Onze Vader was zoo zeiden ze dan, door Jezus aan zijn discipelen gegeven vóór het kruis van Golgotha; maar voor ons, die leven, nadat aan dat kruis het werk der verzoening voor ons volbracht is, heeft het Onze Vader geen zin meer Immers wie verzoend is, verzoend en vrijgesproken voor eeuwig, kan niet meer tot dien God, die hem om Christus' wil vrijsprak, komen met de bede: Vergeef ons onze schulden. Dat gaat nog, zoo beweerde men dan voor een onbekeerd mensch, maar voor wie waarlijk bekeerd is is het met meer te bidden. Dat kan nu spottenderwijs en op onheilige manier 534 ZONDAG LI. HOOFDSTUK l. gezegd worden; maar het kan ook de zeer ernstige betuiging van een teeder geloof zijn; en daarom spraken we het zoo sterk uit, dat men, in zeker opzicht, die bede niet in het Onze Vader zou verwacht hebben. Zelfs gaan we nog verder, en aarzelen niet uit te spreken, dat wie zich inbeeldt, dat wel zijn erfschuld en de zonden van vóór zijn bekeering verzoend zijn, maar dat zijn zonden die daarna kwamen nog telkens door middel van zijn smeekingen moeten worden weggebeden, zich metterdaad vergist, en de kern van het Evangelie verloochent. En toch deze laatste voorstelling is lang niet zoo vreemd aan het gemoed. Men is dan tot boete en bekeering en geloof gekomen, en erkent daarmee, dat al wat vóór die bekeering lag, door God in de diepte der zee is geworpen; maar, zoo stelt men het zich dan voor, nu komt er eiken dag nog deze of die zonde opnieuw bij; die nieuwe zonden zijn dus nog onverzoend; en nu moet men God aanroepen, of Hij in zijn genade ook deze zonden weer wille uitdelgen. De vergeving zou dan uit twee stukken bestaan. Eenmaal in het oogenblik van onze bekeering, als het geloof doorbreekt, een generaal pardon voor alles wat achter ons ligt; en daarna telkens een dagelijksch pardon voor de zonde die er eiken dag weer was bijgekomen. Doch ook al komt dat nu in veler voorstelling metterdaad zoo voor, toch gevoelt men wel, dat dit tegen het Evangelie indruischt. Het werk van Christus eenmaal volbracht is een volkomen werk, en wie na Rom. VII opmerkzaam Rom. VIII tot aan het slot leest, verstaat immers, hoe noch dood noch zonde noch Satan, Gods kind eenmaal verzoend zijnde, meer kan aftrekken van zijn eeuwig heil. „Of zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Wie zal nog beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt ? Christus is het die gestorven is, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods zit, die ook voor ons bidt. Want ik ben verzekerd, dat niets, dat noch dood noch leven, noch eenig ander schepsel mij meer zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus, onzen Heere, is." Juist echter in dezen zegeroep van het verzoende hart komt één uitdrukking voor, die ons hier den weg wijst, en wel de betuiging, dat Christus leeft om voor ons te bidden. Dit is hetzelfde als wat de heilige apostel Johannes zegt: „Mijn kinderkens, ik schrijf u, opdat gij niet zondigt; maar zoo iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonde." Ook betuigt ons de brief aan de Hebreen vele malen, dat de Middelaar als onze Hoogepriester in het heiligdom, zonder handen ZONDAG LI. HOOFDSTUK I. 535 gemaakt, is ingegaan, om daarboven het altaar voor God te bedienen. Hieruit blijkt alzoo, dat zeer zeker onze verzoening volbracht en verworven is, maar dat ze daarom allerminst bestaat, in een streep door het register onzer zonden gehaald. Het is niet alzoo, alsof God de Heere, het zij met eerbied gezegd, bij zich zeiven denken zou: Bij mijn uitverkorenen heb Ik nu met geen zonde meer te rekenen, en zoo merk ik daar niet meer op; maar de vrucht van het werk der verzoening is als een levende vrucht van genade Gods hemel ingedragen, om alzoo op de uitverkorenen te worden toegepast, en hun te worden toegeëigend. De voorstelling is dus onjuist, alsof de Christus in den hemel alleen uitrustte van zijn volbracht werk, en nu voorts toezag. Integendeel, de Christus leeft in den hemel als onze Hoogepriester, om gelijk de Catechismus het in Vraag 45 zoo juist zegt, ons de gerechtigheid, die Hij door zijn dood verworven had, deelachtig te maken. Er is hier alzoo een voortgaand en een doorgaand werk. Niet een nakomend Middelaarswerk, waardoor ook maar iets aan het volbrachte werk van Golgotha zou worden toegevoegd, om, als ware het nog onvolkomen, het te volmaken. Dit kan niet, want de offerande, eens geschied, heeft in eeuwigheid volmaakt degenen, die door Hem tot God gaan. Nooit komt er dus bij Golgotha iets bij. Wat volmaakt is, kan niet vermeerderd, wat volbracht is, kan niet uitgebreid worden. Maar als de daglooner in het zweet zijns aanschijns het brood voor vrouw en kinderen verworven heeft, en het brood is er nu, en ligt op tafel gereed, zoodat er voor allen ruim en te over is, komt er wel niets bij, doch dan moet het toch rondgedeeld, nog geschonken, worden, en moet het door alle huisgenooten worden genoten en genuttigd. En zoo nu ook is het hier. Het werk is volbracht, het offer is volkomen, aan de verzoening ontbreekt niets; maar nu werkt dat volbrachte werk niet uit zich zelf, als een afgetrokken heil, dat op zich zelf stond, maar dit volbrachte werk werkt alleen door Hem, die het volbracht heeft. In Hem rust het. In Hem is het verborgen. Van uit Hem werkt het. En dat Christus leeft om voor ons te bidden, beduidt niet anders, dan dat de Christus zelf in den hemel voor het aangezicht zijns Vaders zijn offerande voor de uitverkorenen geldend maakt. Eerst als de verbranding van de steenkool geheel afliep, is het gas aanwezig; maar daarom moet toch dit gas nog wel terdege naar uw woning worden toegevoerd, en als het in uw woning is, ontstoken worden, zal het licht voor u doen schitteren. En zoo is ook hier het offer wel geheel verteerd, maar de reuke en de geur der genade, die van dit geheel verteerde offer uitgaat, moet u persoonlijk toch toegevoerd, en in en voor uwe ziel ontstoken worden, zult gij wandelen bij zijn licht. 536 ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. Dit nu geschiedt voor een iegelijk, die tot bekeering komt, het eerst in de ure van zijn doorbrekend geloof. Dan was het tot dusver in zijn ziel donkerheid en duisternis, maar nu vloeit de verzoening hem toe, en in het geloof zelf glinstert de vonk, die in zijn ziel ontstoken is. Dat is dan de onuitsprekelijke vreugde over het eerste zien van het licht in de donkerheid van zijn eigen hart; een licht dat in dit eerste oogenblik dan zoo rijk en heerlijk glinstert, dat het alle donkerheid verdrijft, en in zijn eèrste heilig opvlammen alle duisternis onkenbaar maakt. Maar behalve deze primordiale daad in het middelpunt van ons hart is er ook een tweede, nooit aan de eerste gelijk, veeleer in beginsel van de eerste te onderscheiden, maar toch even noodzakelijk. Uit datzelfde hart namelijk, waarin zoo vriendelijk en zalig die vonk van het geloof blonk, stijgen daarna weer telkens allerlei booze gassen en donkere nevelen op, die de vlam van het geloof doen tanen. Niet dat die vlam ooit geheel uitdooft; dat kan niet; maar wel dat de vlam kleiner wordt, onhelder schijnt, en als het ware weer tot een gloeiende vonk inkrimpt. Daardoor mist ge dan het genot van het licht en sluipt de droefheid der ziel weer over de blijdschap uws harten heen. Nu zou die vonk uitgaan, als Jezus ze niet aanhield, doordat Hij voor u bidt. Maar juist als vrucht van dat gebed van Jezus ontstaat er nu een strijd, een worsteling tusschen die vonk en die haar omzwevende nevelen, en, omdat ge een kind van God zijt, strijdt ge in dien strijd tegen die nevelen mede, en de strijd tegen die opstijgende nevelen uwer zonden, dat juist is uw telkens terugkeerend schuldbesef, en daaruit klimt telkens weer de bede op: Vergeef ons onze schulden. TWEEDE HOOFDSTUK. Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Psalm 32 : 5. Een gedurig gebed om de vergeving onzer zonden blijft dan, gelijk we zagen, tot aan onzen dood toe geboden en noodzakelijk. Dit nu geldt in drieërlei opzicht. Tot aan onzen dood toe moet gebeden, ten eerste om de vergeving onzer zonden als zoodanig. In de tweede plaats om de vergeving van ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. 537 de smetten en vlekken, die eiken dag opnieuw ons voor Gods aangezicht ontsierden. En in de derde plaats om de vergeving van de boosheid, die ons in ons wezen tot op onzen dood toe aanhangt. Het is zoo, in een oogenblik dat uw geloof volkomen is, houdt elk gebed om vergeving van zonden op. Dan is er geen gebed meer, maar enkel dankzegging en jubel. Maar in wien is het geloof volkomen? Zóó volkomen, dat het getuigenis van de volkomen vergeving uwer zonden in het bloed des Lams met volkomen klaarheid en vastheid in uw binnenste u door den Heiligen Geest geschonken wordt. Dat er oogenblikken van zulk een helder en onwrikbaar geloof voorkomen, ontkennen we daarom niet, maar ze zijn zeldzaam. Zóó te gelooven is niet de doorgaande toestand onzer ziele. Daar vallen we telkens weer uit. En om dan in dien zaligen toestand weer in te komen, is er geen andere weg, dan dat het hart in ons weer verbroken, en de geest in ons weer verbrijzeld worde. Juist de belijdenis van uw schuld, telkens hernieuwd en herhaald, is alzoo de weg, om uit uw klein geloof weer tot vast geloof te komen, en de bede om vergeving is het van God geboden middel, dat u dien weg ontsluit. Ge zult het, zoo ge wel bidt, dan ook ervaren, dat juist die gestadige verootmoediging voor het aangezicht des Heeren u uit uw geloofloozen of kleingeloovigen toestand weer redt en uithelpt, en u weer opvoert tot die vaste hoogte des geloofs, waarop de dankzegging voor wat ge in Christus bezit u als vanzelf weer op de lippen komt. Op niets dan op het geloof, op het weer vastmaken van uw geloof, op het weer indringen in het rijk bezit van uw geloof, komt het dus aan. Hieruit nu raakt ge gedurig uit én door het weer terugzinken in uw zondige positie en door uw zondige gedachten, woorden en daden, én door de inwonende zonde. En dienvolgens nu is het, dat ge juist door in dit drieërlei opzicht u weer voor uw God te verootmoedigen, en met het oog op die drieërlei zonde weer zijn genadige vergeving in te roepen, u herstelt in uw geloofsbezit, en alzoo tot dank wordt uitgedreven. Het gebed om vergeving van zonden staat dan ook in nauw verband met uw toetreding tot het heilig Avondmaal. Wie thuis is in zijn Avondmaalsformulier, en in den geest en zin van dat overschoone formulier keer op keer bij brood en beker zijn ziel verlustigen mocht, weet hoe de Liturgie der Gereformeerde kerken de kracht van het heilig Avondmaal juist daarin zoekt, dat we ons te voren recht beproeven. En deze beproeving nu bestaat, volgens het Formulier, juist daarin, dat we onze zonden zullen bekennen, door die bekentenis van onze zonden weer tot 538 ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. het geloof in het bloed des Lams komen, en nu uit dankbaarheid het oprechte voornemen in ons voelen opwaken, om met de zonde, die ons aankleeft, te breken. In dien zin nu verstaan, is de inzetting van het heilig Avondmaal een daad van barmhartigheid, waarover we om haar zielkundige juistheid, onzen Heiland niet genoeg kunnen danken. Om haar zielkundige juistheid zeggen we. Immers, zielkundig staat het vast, dat ons geloof telkens weer inzinkt, en dat ons in den gewonen gang des levens maar al te zeer de prikkel en de veerkracht ontbreekt, om ons uit die inzinking weer op te heffen. De beslommeringen des levens zijn te vele; onze gedachten worden te zeer afgetrokken; we kunnen ons niet zoo diep in de diepte des levens verliezen. Ging dit nu zoo door, dan zouden we gaandeweg almeer verachteren in genade, ons geloof zou telkens meer schade lijden, en de zonde zou almeer macht over ons krijgen. Maar nu heeft de Heiland zijn heilig Avondmaal ingesteld, om die sleur van het gewone leven bij ons te breken, en om telkens een moment, een heilig moment in ons leven te stellen, dat ons oproept uit onze onnadenkendheid en wakker schudt uit onze gedachteloosheid, om ons met al het gewicht van den heiligsten ernst, en als bij den voet van het kruis des Heeren de vraag te stellen, of het met ons geloof wel zij, of we ons nog nabij Jezus bevinden, en of wel waarlijk ons leven is, gelijk het leven van een kind van God zijn moet. Daardoor waakt de sluimerende ziel dan weer in ons op. Geheel onze toestand en onze positie voor den Heere onzen God ontdekt zich dan weer aan ons oog. Onze zonden treden weer klaarlijk voor ons. De belijdenis onzer zonden wordt weer voller, vrijer en oprechter. De droefheid naar God wordt weer opgewekt. De besprenging met het bloed van Christus overkomt ons weer. We kunnen weer in waarheid zeggen dat we gelooven. Het zalig besef van gerechtvaardigd te zijn doordringt ons hart weder. De dank welt weer uit ons binnenste op. En het einde is nogmaals, dat we lof en liefde ten offer mengen, om als kinderen van God ons weer verzoend te weten met onzen Vader die in de hemelen is. Dit is het, wat onze Catechismus zegt, dat onze Heere en Heiland de Sacramenten verordend heeft, om ons geloof te sterken. En zij, die dit vergetende of ontkennende, van de Tafel des Heeren weg blijven, overmits het hun toeschijnt, dat de Heere zijn Avondmaal alléén voor dezulken heeft ingesteld die in het geloof vast en ongeschokt staan, en die dus geen sterking des geloofs van noode hebben, weten niet welk een schat van zegen ze eigenwillig wegwerpen; van wat heerlijke genade ze hun ziel berooven; en hoe ze feitelijk het door Christus voor hen verordend ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. 539 middel, om weer uit de diepte op te komen en op te klimmen tot de bergen van Gods heiligheid, in hun verkeerde overlegging van de hand wijzen. Maar naast dit genademiddel van het heilig Avondmaal staat nu in de tweede plaats ons dagelijksch gebed om de vergeving onzer zonden, dat in den grond gelijke strekking heeft. Ook dat dagelijksch gebed toch heeft geen andere strekking dan om ons ingezonken geloof weer te sterken en te doen opleven. Niet gij hebt het heilig Avondmaal, maar ook niet gij hebt het Oebed uitgevonden. Ook dat gebed is een uitvinding van uw God. Hij heeft het voor u verordend. Hij vergunt het u. En Hij heeft het u opgelegd, opgelegd ook dat dagelijksch „gebed om de vergeving uwer zonden", omdat Hij wist dat het voor de gedurige sterking van uw geloof zoo onmisbaar voor u is. Er zijn er onder Gods heiligen, die meer hechten aan het gebed om heiligmaking. Dezulken worden meer gedrukt door het bang gevoel van hun weinige volmaaktheid dan door het besef van hun schuld en zonden. En daarom worstelen ze dan in den gebede, om meerder genade, rijker geestelijk sieraad te ontvangen en ze roepen hun God aan, of Hij door zijnen Heiligen Geest hen tot hooger wasdom in Christus wille opvoeren. En natuurlijk ook dat gebed is kostelijk en mag niet ontbreken. Bij de zesde of laatste bede komt dat voorwerp des biddens dan ook aan de orde. Maar ze vergissen zich indien ze wanen, dat zulk een gebed zuiver en Gode welbehaaglijk kan zijn, als niet eerst de bede om vergeving van zonden voorafga. De zesde bede heeft zelfs geen zin, als de vijfde niet vooraf is gegaan. Wie toch bidt om heiligmaking zonder het als schuld te gevoelen, dat hij nog niet heilig is, weet niet wat zonde is. Alle onheiligheid, alle nog niet heilig zijn, is voor Gods1 heilig oog een vlek aan onze ziele. En daarom wie niet eerst zijn zonde bekend en zich als een arm zondaar voor zijn God gevoeld heeft, kan nooit in zuiverheid en in oprechtheid om de genade der heiligmaking bidden. , Wat nu aangaat de eerste gedachte, die in de bede om schuldvergiffenis in ligt, en die geheel onze positie voor God geldt, zoo ligt hierin niets dan een poging van ons geloof, om zich weer op te richten tot die zalige gewaarwording, waarin we ons gerechtvaardigd voor onzen God weten. Al is het toch volkomen waar, dat ge in het uur uwer bekeering tot die zalige gewaarwording en ontdekking gekomen zijt, toch is het even waar, dat de belijdenis van uw rechtvaardigmaking in Christus geen zaak is, die met redeneeren wordt afgedaan of buiten uw hart ligt. Wel is het 540 ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. werk uwer rechtvaardigmaking buiten u om volbracht, en waart gij gerechtvaardigd eer gij het wist, en bestond uw komen tot geloof juist hierin, dat God de Heere dit werk der rechtvaardigmaking ook in zijn persoonlijke toepassing op u, voor u ontsluierde, maar vrucht en zegen en genieting hiervan hebt ge toch alleen in zoover het bewustzijn en het besef hiervan voor u en in u opleeft. Sluimert het in u, dan zijt ge daarom niet verloren, maar dan moet ge u toch verloren gevoelen. Gerechtvaardigd voor uw God en een kind des Heeren te zijn, is zulk een ontzaglijk hooge en heerlijke zaak, dat ze al onze bevatting verre te boven gaat, en er voor een oprechte van hart, die zich zijner zonde bewust is, bijna niets ongelooflijker schijnt, dan dat ook hem die Goddelijke onderscheiding zou toekomen. Te gelooven in uw God, in zijn Christus, in zijn wonderen, in zijn Woord, in zijn oordeel, het is alles nog veel lichter, dan te gelooven dat gij, arme zondaar en verlorene in u zeiven, een kind van God en in het bloed des Lams gerechtvaardigd zijt. Wie dat gemakkelijk gelooft, gelooft het niet, eenvoudig wijl zulk een nog omgaat met de gedachte, dat hij niet zoo geheel onwaardig was, om deze eere te ontvangen, en hij dus juist datgene mist wat hier eisch is, t. w. een volkomen verwerping van zichzelven. Een man als Paulus zag in zichzelven den ergsten aller zondaren en juist omdat hij zulk diep inzicht in eigen verdorvenheid en verdoemelijkheid bezat, daarom en daarom alleen kon hij zoo krachtig opwassen tot het wondere geloof, dat hem, den ergsten aller zondaren, genade was geschied. En zoo gaat het nog. Wie niet dan oppervlakkige kennis van zijn zonde en ellende bezit, vindt het niet zoo wonderbaar dat God de Heere hem onder zijn kinderen opneemt. Bij de tamelijk hooge gedachte van eigen voortreffelijkheid zou hij het veeleer vreemd hebben gevonden, indien God de Heere anderen had aangenomen en hem voorbij ware gegaan. Wie daarentegen diep in zijn ellende indrong, en zijn onredbaarheid doorleefd heeft, en in zijn verlorenheid is weggezonken, en het Waarlijk begrijpen zou dat God elk ander aannam, maar hem voorbijging, en nu staat voor het onbegrijpelijke, dat juist hem genade is geschied, zulk een kan niet uit zich zelf tot het geloof in zijn rechtvaardigmaking komen, dien moet dat geloof als ean genade van zijn God geschonken worden, en in zulk een werkt juist daarom het gevoel van eigen geringheid en eigen doemwaardigheid gedurig weer tegen zijn geloof op. Omdat hij het geloof, het wondere geloof door de toepassing van het heil in Christus op zijn eigen ziel, niet uit zichzelven heeft, maar van zijn God ontving, daarom kan ook alleen zijn God dit geloof telkens weer in hem opwekken en in hem ondersteunen. En dit nu, die weeropwekking ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. 541 en sterking van zijn geloof kan in geen anderen weg plaats grijpen, dan waarin het oorspronkelijk hem toekwam, d. w. z. door den weg der verootmoediging. Gij moet u telkens weer als een arm zondaar voor uw God gevoelen, en-uw God moet u telkens weer zeggen, dat ge nochtans zijn kind zijt. Wie zaliglijk afstierven, hebben dan ook meestal tot op hun doodsbed toe zichzelven als arme zondaren bekend, en niet anders gejuicht en gejubeld dan uit het geloof in de zelfofferande van Christus, die hun God door den Heiligen Geest in hun hart verwekte. En dit nu is het, waartoe uw Heiland u dagelijks de bede om vergeving van uw schuld, ook na uw bekeering, op de lippen legt. Eiken morgen en eiken avond moet ge weer als een arme zondaar voor Hem neerknielen, u in uw schuld en zonde aan zijn voeten neerwerpen, en van Hem moet u eiken morgen en eiken avond weer de genade toekomen, dat ge door de inwerking van den Heiligen Geest tot uw geloof in het bloed des kruises wordt teruggebracht. Doch in de tweede plaats ligt ook dit in deze bede om schuldvergiffenis, dat ge eiken dag rekening met uzelven houdt, uw paden en wegen naspeurt, en u voor uw God verootmoedigt over de vlekken en smetje^ die ge op dien dag in uzelven ontdekt hebt. Het heeft den Heere onzen God beliefd, de wedergeboorte op zulk een wijs in zijn uitverkorenen onder zondaren tot stand te brengen, dat het wel een volmaakt werk in den wortel zij, maar daarom nog geenszins in de uitwerking. De wedergeboorte komt niet op zulk een wijze tot stand, dat nu opeens de oude mensch uit u weg is, en er niets dan de nieuwe mensch in u zij; maar gelijk bij den geënten boom, schiet ook hier de wilde stam nog steeds zijn twijg en blad en bloesem uit, en draagt vrucht voor de zonde en ongerechtigheid. Vandaar dat er geen dag voorbijgaat, dat we niet zondigen, en we maar al te zeer zelfs de goede werken, die God ons in zijn genade verleent, met onze zonden bevlekken en besmetten. Wie zal zeggen, dat de daden van zelfverloochening en barmhartigheid, van toewijding en aanbidding die hij verricht, zóó door hem verricht worden, dat er geen zonde aan kleeft? Wie, wie is zelfs in zijn gebed van zonde vrij ? Telkens slingert zich weer de twijg uit den wilden stam om den tak, die uit het entsel opschiet. En wie, in heiligen ernst en vaardige oprechtheid rekening met zijn ziel voor het oog van zijn God houdt, heeft eiken avond en eiken morgen zijn schuld te belijden voor zijn God. En dit nu moet geschieden, eenvoudig wijl we anders aan deze vlekken en smetten wennen, den zin voor het heilige verliezen, den smaak voor 542 ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. het hemelsche in ons bederven, onze consciëntie bezoedelen, en afraken van den weg die ten leven leidt. We spreken nu nog niet eens van grove zonden, die uit zinlijke drift of uit onreinheid der ziel of uit onzedelijke neiging voortkomen, maar, ook afgescheiden daarvan, in drift, in leugenachtigheid in woorden, in kwaad humeur, in tijdverspilling, in onliefheid en onvriendelijkheid, in trots en zelfverheffing, in verkouding van de liefde voor God en verkoeling van liefde voor de menschen, in slordigheid in zijn beroep, in ingenomenheid met zichzelven, in gemakzucht, in opzien tegen den strijd als er om Gods wil moet gestreden, in nijd en haat en wraakzucht in het hart, achterklap op de lippen en zooveel meer uitkomen, immers altemaal zonden voor God, en toch smet na smet, die nog telkens het leven van Gods vroomste kinderen ontheiligt. En over dit alles nu wil uw Heiland, dat ge eiken morgen en eiken avond berouw in het hart zult gevoelen. Hij verbiedt u in zulke zondige gangen en wegen eenvoudig voort te leven, als deden deze dingen er niet toe, en als waren ze niet verfoeilijk in zijn heilig oog. Hij wil, dat ge over dit alles en zooveel meer uzelven gedurig voor Hem zult aanklagen, aldoor uw smetten en vlekken voor Hem zult blootleggen, zult belijden, hoe ge in dit alles Hem, uw God, verzaakt hebt, en uit dit dieper besef weer de toevlucht zult nemen tot het bloed des kruises, opdat ook op uw zonde van dien dag de vrucht en de zegen van het bloed van het heilig Godslam worde toegepast. Wie nu hierin volhardt en volstandig is, die vordert; die drinkt eiken dag den zegen der verzoening in; en leeft juist daardoor nabij zijn God en zijn Heiland. Zijn tente is bij Golgotha's kruis. En anders, och, dan zwerft ge af. Dan staat Golgotha voor u van verre. Dan blijft uw zonde tusschen u en uw God liggen. En dan gelooft ge nog wel, maar uit de verte; meer met uw belijdenis dan met uw hart; en wordt de zaligheid van u als kind van God te gevoelen, u steeds vreemder. En hierbij komt dan in de derde plaats nog bij de bede om vergeving van de boosheid die altijd, tot aan uw sterven toe u aanhangt. Ook afgezien toch van de vraag, welke zonden op een bepaalden dag uit de onzalige fontein, die in het hart is, opdoemden, blijft Gods kind tot zijn sterven toe gedrukt door de onzalige wetenschap, dat de fontein van alle boosheid nog steeds in zijn hart aanwezig is. Wat Paulus uitroept: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit dit lichaam des doods?" is nog de bittere klacht van wie geen vreemdeling in zijn eigen hart is, en dorst naar heiligheid. Het is niet alleen dit kwaad dat roept om straf, neen 'k ben in ongerechtigheid geboren, mijn zonde maakt mij 't voorwerp van uw toorn reeds van het uur van mijn ontvangenis af. ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. 543 We zijn onrein. In Christus heilig, in Christus rein, in Christus volmaakt, en daarom juichende en triomfeerende tegenover Satan, maar niettemin buiten Christus, in onszelven, nog altoos midden in den dood liggende. Als we onze knieën buigen en onze ziel tot onzen God opheffen, zegt God ons wel, dat wij zijn kinderen zijn en ziet Hij ons in Christus gerechtvaardigd, maar de man, de vrouw die neerknielt, knielt nog altoos neer met de bron, de fontein van alle zonde in zijn hart. Daar denkt nu de oppervlakkige niet aan. Hem deert dat niet. Het gaat hem niet aan. Maar wie tëederlijk voor zijn God leeft, voelt dat evenals Paulus zeer diep en gaat er onder gedrukt, en vindt geen rust alvorens hij ook deze inwonende zonde voor zijn God beleden heeft, en ook daarvoor heeft ingeroepen het bloed der verzoening. En zoo wordt de bede om vergeving van zonde dan tevens een voorbereiding voor ons sterven. Immers we weten vast en zekerlijk dat eerst in den dood ons de genade van onzen God kan worden bewezen, dat we voor eeuwiglijk ook van die inwonende zonde bevrijd zullen worden, en de fontein van alle boosheid van ons hart zal worden afgesneden. Tot op onzen dood toe, moge God de Heere ons de genade verleènen, dat Hij door zijnen Heiligen Geest, die opborreling uit deze onzalige fontein voor ons onderdrukt; maar de onzalige fontein zelve blijft. Die kan niet weg. Die moeten we tot aan onzen dood toe meevoeren, in ons eigen hart omdragen. Wie nu waarlijk beseft, hoe onzalig het met zich omdragen van deze onzalige fontein in zijn hart is, en dagelijks den Heere aanroept, of Hij ook de boosheid die hem altijd aanhangt wilde toedekken met het kleed der verzoening, die voelt ook in zijn hart opkomen den dorst, het verlangen, om eens, en dan voor eeuwig, van deze onzalige fontein verlost te worden. En komt dan de ure, dat zijn God tot hem komt, om nu ook die laatste genadedaad hem te bewijzen, en ook die onzalige fontein door den dood uit zijn hart weg te nemen, dan begroet hij die ure niet als een ure der verschrikking, maar als een ure van eeuwige vrijmaking, de ure waarin het werk zijner verlossing wordt gekroond. 544 zondag li. hoofdstuk iii. DERDE HOOFDSTUK. Gelijk ook wy vergeven onzen schuldenaren. Matth. 6 : 126. We komen thans aan het slot van de vijfde bede. Dat slot houdt in, dat we bidden om vergeving onzer schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren; een bijvoeging, die maar al te vaak mis werd verstaan, als bedoelde Jezus, dat wij, op grond van onze eigen vergevingsgezindheid, vergevingsgezindheid te onswaarts van de zijde des Heeren afsmeekten. De zin en bedoeling zou dan zijn, als Bad Gods kind: „Gelijk ik mijn schuldenaren vergeef, vergeef Gij zoo ook mij." Dat dit nu de bedoeling van deze vijfde bede niet zijn kan, volgt uit geheel den inhoud der Heilige Schriftuur, die ons altoos en overal leert, dat we onze gebeden niet doen rusten op onze gerechtigheden, die geene zijn, maar eeniglijk op het zoenoffer van Christus en op de beloften Gods. De voorstelling, alsof onze eigen vergevingsgezindheid de grond zou zijn waarop wij de vergeving van onze schulden inriepen, werpt alzoo geheel de Schrift omver, vertreedt het bloed des Zoons van God, en hoort niet in de Christelijke Kerk thuis, maar bij haar vijanden. Op dit punt kan noch mag ook maar één oogenblik aarzeling bestaan. Twijfel is hier onmogelijk. Heel de Schrift zou men omver moeten werpen, om maar eenigermate aan deze onchristelijke gedachte ingang te geven. Ze moet uitgebannen, weersproken en weerstaan. De Catechismus heeft deze tegen-Schrftuurlijke uitlegging van de vijfde bede dan ook bij den wortel afgesneden, toen hij ons deze uitlegging voorlei: „Alzoo ook wij dit getuigenis van uw genade in ons bevinden, dat ons gansche voornemen is, om onzen naaste van harte te vergeven." Dit nu is juist het tegenovergestelde van wat de eerste uitlegging wilde. De eerste uitlegging meende in den mensch zekeren grond te vinden, waarop onze bede om vergeving rusten zou, terwijl de Catechismus, juist omgekeerd, in het kind van God, dat alzoo bidt, niets anders vindt, dan een bewijs en merkteeken van Gods genade. Wel terdege is er dus, ook volgens den Catechismus, sprake van iets dat in het hart aanwezig is; maar, en hierin ligt al het verschil, hetgeen op zulk een oogenblik in het hart van Gods kind aanwezig is, was niet uit hem zeiven opgekomen, maar door Gods genade, tegen zijn natuur in, in zijn hart ingebracht. Er is alzoo met dat zeggen: „gelijk wij vergeven onzen schuldenaren," geen sprake hoegenaamd van eigen verdienste des menschen, ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. 545 noch ook van iets dat uit onze natuur opkomt, maar integendeel van iets dat tegen onze natuur indruischt, uit ons nooit zou zijn opgekomen maar als een werk van Gods genade aan ons zeiven in ons eigen hart openbaar wordt. De zaak is dus volkomen duidelijk en helder. Van nature zijt gij geneigd om uw vijand, uw schuldenaar niet te minnen, maar te haten, en hem zijn schuld niet te vergeven, maar te houden. Thans echter ontdekt ge in uw hart een andere stemming des geestes. Die haat, die nijd, die wrevel, die tegenzin tegen uw schuldenaar is uit uw hart verdwenen, en in plaats daarvan, ontwaart ge in uw binnenste een zachter zin, een genegenheid te hemwaarts, een zucht en verlangen, om hem zijn schuld niet te houden en toe te rekenen, maar kwijt te schelden en te vergeven. En zulks wel, want dit komt er bij, niet uit minachting tegen zijn persoon, als dacht ge: „Hij is niet wijzer," „hij is niet toerekenbaar," „hij staat te laag dan dat ik mij boos tegen hem zou maken," want al zulk vergeven is uit den duivel. Dan zwelt het hart van hoogmoed, verheft zich van trots, en prikkelt eigen zelfbehagen door de booze gedachte, dat wraak en nijd eigenlijk beneden de eere van ons karakter zijn, en dat we deswege van uit de hoogte onzer zelfverheffing vergoelijkend, laatdunkend en vergevend op hem neerzien. Op die wijs vergaven ook de heidenen, en vergeven thans nog duizenden bij duizenden onder de lieden die God niet kennen. Een vergeven uit zelfzucht en trots. — En ook is niet bedoeld, een vergeven uit onaandoenlijkheid, uit onverschilligheid, uit lauwheid van zin en hart, dat ge bij u zelven denkt: „Wat zou ik mij dat nu aantrekken; laat hij doen wat hij wil; ik stoor er mij niet aan; mij glijdt dat alles langs de koude kleeren af." Want wel is er een overgevoeligheid en prikkelbaarheid, die zich kinderachtig dwaas aanstelt, maar er is ook een onaandoenlijkheid, die uit niets anders dan uit gemis aan karakter en eerbesef voortkomt, en beide zijn even zondig. Jezus was in het minst niet onaandoenlijk. Hij gevoelde diep en fijn en teeder, en ook een kind van God wordt door de invloeden van den Heiligen Geest niet onverschillig gemaakt, maar juist in zijn gevoel verteederd en verfijnd. Als hier dus van „vergeving aan onze schuldenaren" sprake is, doelt deze betuiging op werkelijke schuld, waarin een ander tegenover ons staat, dan is hier sprake van wezenlijke beleediging, van een hoon en kwaad ons aangedaan, waartegen ons hart van nature in opstand kwam, waarbij we geneigd waren te haten en naar wraak te dorsten, en waarvan we nu toch van aohteren ontwaren, dat het ons niet tot nijd aanzet, dat het ons niet in onze nieren prikkelt, dat het ons niet bitter stemt noch verlokt tot booze woorden, maar dat het, hoe diep we E Voto IV 546 ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. het ook gevoelden, toch buiten staat bleek om den vrede van ons hart te storen, of de liefde voor den naaste te verkoelen. Hierin ontdekt Gods kind dan een werk Gods in zijn eigen hart. Dit is niet uit hem zeiven, maar uit den Heiligen Geest. Die stemming was hem niet van nature eigen, maar is, tegen zijn natuur in, door genade in hem teweeggebracht. Zijn zin om te vergeven is niet geveinsd, maar oprecht. Het is een werk niet van de lippen, maar van het hart. Hij haat zijn vijand niet, maar heeft hem lief. Hij zegent den man die hem vervloekt. Hij doet wel dengene die hem haatte. En dit alles gaat zoo van zelf, zoo ongedwongen, zoo willig in hem toe, dat hij er zelf lust in heeft, er zich gelukkig in gevoelt en er zijn God voor dankt, dat zoo heilige, hemelsche stemming in zijn binnenste wonen mag. Hij kan het zoo in verrukking uitroepen: „Hoe rijk, hoe heerlijk toch, dat de prikkel van den haat er uit is, dat God mij van de boosheid van mijn hart heeft vrijgemaakt, o, Hoe zalig is het toch, als God ons zoo overrijk begenadigt, dat we waarlijk van harte kunnen vergeven!" Dat kunnen en willen vergeven, en waarlijk van harte vergeven aan onze schuldenaren, is voor Gods kind dus niets anders dan een oorzaak van dank, een merkteeken van zijn kindschap, een bewijs van onloochenbare genade, die aan zijn hart geschied is. Hij merkt en ontwaart daaraan, dat hij niet buiten genade staat, maar genade ontvangen heeft, en dit nu geeft hem vrijmoedigheid, om als deelgenoot aan de verlossing, die in Christus Jezus is, nu ook bij zijn God te pleiten, dat mild en overvloedig de vrucht van Christus' offerande aan zijn ziel moge bevestigd worden. Onze Vader, die in de hemelen zijt, vergeef ook ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren. Toch is hiermee de diepe zin van deze heerlijke bede nog geenszins uitgeput. Er schuilt meer in. Immers niet enkel op het feit, dat God u genade bewees moet hier gelet, maar ook dient rekening gehouden met de stem, die van Godswege in dat werk der genade tot u uitgaat. Gij waart naar den beelde Gods geschapen. De zonde maakte dat beeld Gods in u onkenbaar. Doch zie, door de genade uws Gods leven nu de trekken van dat beeld weer in u op. En hoe openbaren nu de trekken van dat beeld zich? Hierin, niet waar, dat er voor haat liefde, dat er voor zucht om de schuld te houden, zin tot vergeving van schuld in u opkomt. Wat leert u dit nu? Maar immers dit, dat, als het beeld Gods in u verflauwt en weggaat, de haat opkomt en de wraakzucht u opzet; maar dat omgekeerd, als het bééld Gods in u terugkeert, en weer in u opwerkt, de haat plaats maakt voor teederheid, de wraakzucht voor zin om te vergeven. ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. 547 Zoo onderwijst dus de Heilige Geest in uw eigen hart, dat het met de trekken van Gods beeld in u vloekt, zoo ge haat of uw vijand zijn schuld houdt, en dat het daarentegen met de trekken van Gods beeld in u overeenstemt, indien ge liefhebt en uw schuldenaren van harte vergeeft. En is dit nu zoo, wordt aldus hetgeen tegen Gods beeld vloekt en hetgeen met Gods beeld overeenstemt, door den Heiligen Geest in uw eigen ziel onderscheiden, dan volgt hieruit immers, dat, overmits het beeld zijn trekken niet uit zich zelf, maar van zijn oorspronkelijk (origineel) heeft, ook in uw God niet de zucht en lust om de schuld te houden, maar de zin en het welbehagen om te vergeven is. De eigen zielservaring, dat we nu aan vergeven in plaats van aan het houden der schuld lust hebben, en zelf beseffen dat het zoo beter en heiliger en meer Gode welgevallig is, wordt ons alzoo een onderwijzing van den Heiligen Geest, die ons zegt! hoe ook in den Heere onzen God niet de toorn maar de liefde vooraanstaat, en dat de zin en lust om te vergeven spreekt in zijn Goddelijk hart. En dit nu zoo zijnde, geeft deze zielservaring ons vrijmoedigheid te meer, om ook voor ons zeiven de vergeving onzes Gods in te roepen. Immers we kennen Hem dan als een God, die lankmoedig en groot van genade is, en gaarne vergeeft. De zin wordt dan: „Gelijk Gij, o God, in de omzetting mijner zielsgenegenheden U zeiven aan mij ontdekt hebt,' als een God, die lust aan vergeven heeft, zoo vergeef ook mij, armé zondaar, al mijn schuld en mijne zonden tegenover U." Dit worde echter niet zoo verstaan, alsof wij eerst uit die zielservaring den Heere onzen God als een verzoenend God leerden kennen. Dit is volstrekt niet het geval, en eer omgekeerd mag gezegd, dat we, zoo ons niets ten dienste stond dan onze zielservaring, nooit en nimmer tot de kennisse van God als een God die gaarne vergeeft, zouden gekomen zijn. Integendeel, naast die ééne zielservaring zou dan altoos de andere gestaan hebben, dat Gods heiligheid ons verschrikte, en niet stille, heldere vrede, maar onrust en verwarring in ons binnenste zou geheerscht hebben. De zaak ligt dan ook heel anders. Eerst komt God in zijn Woord tot ons. Eerst openbaart Hij zich voorwerpelijk aan ons als een God die gaarne vergeeft, nochtans wrake doende over onze misdaden. Die tegenstelling tusschen zijn liefde en zijn wrake wordt eerst in het kruis van Golgotha in ons verzoend. En op grond van die verzoening gaat de eisch tot ons uit, dat, gelijk God ons vergeeft, wij dan ook vergeven zullen dien die tegen ons misdeed. Hierdoor wordt ons hart dan bewerkt. De stemming van onze ziel gaat door de inwerking van dat Kruis en dat Woord om. Alzoo eerst maakt de haat in ons voor liefde plaats, en eerst op die manier komen we er toe, om in de waarheid en van harte onzen schulde- 548 ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. naren te vergeven. Die beker der liefde smaakt dan goed en zoet. We drinken er telkens met voller teugen uit. Allengs wordt het vergeven voor ons een vanzelfsheid. We voelen iets van een tweede natuur in ons. Het vergeven aan onze schuldenaren wordt ons gewoon. En zijn we daaraan eenmaal toegekomen, dan, maar ook dan eerst, doet ons hart de rijke zielservaring op, dat God die gaarne vergeeft, ons naar zijn beeld weer omschept, en ons alzoo tot vergeven bekwaamd heeft. Er is^ dan het Woord buiten ons, en er zijn ook werkingen in ons. Die twee dekken en steunen elkaar. En het einde is, dat we met volle verzekerdheid, als onder het zegel des Heiligen Geestes aan den zin en den wil des Heeren, om ook ons te vergeven, gelooven. Dit vervr ij moedigt ons dan tot het gebed. De zekere wetenschap, dat God gaarne vergeeft, ontsluit ons de eerst toegeklemde lippen, en ten slotte stort in de bede: „Vergeef mij mijn schulden, gelijk ik mijn schuldenaren vergeven mag," de bezwaarde ziel haar bede voor haar God uit. Zoo echter voelt ge tevens, hoe hoog ons geestelijk leven moet staan om waarlijk tot de hoogte van het Onze Vader, nu in zijn vollen rijkdom genoten, op te klimmen. Steekt ge toch de hand in eigen boezem, en raadpleegt ge uw omgeving, ook onder vrome Christenen, dan kunt ge, helaas, u de droeve waarheid niet verbergen, dat de genade en de macht om op zulk een wijs en in zulk een zin den schuldenaren te vergeven, nog, o, zoo zeldzaam is, en nog zoo weinig wordt gevonden. Als de schare der geloovigen saamkomt, en er duizend mannen en vrouwen in het huis des gebeds bijeen zijn, en het komt weer toe aan het allervolmaaktste gebed, is het zeer de vraag, of er onder die duizend ook maar honderd zijn, die waarlijk geacht kunnen worden tot die volkomene genade van het vergeven aan hun schuldenaren gekomen te zijn. Het is zoo, God kent alleen het hart, en Hij alleen proeft onze nieren, maar toch, wie kan zijn oogen sluiten voor het droeve feit, dat er ook onder Christenen nog zoo veelszins bitterheid van taal en wrevel in den toon bestaat. Zelfs in het Christelijk huisgezin ontbreekt nog zoo veel. Beluister uw kinderen maar in hun kleine twisten, zie maar de verhouding tusschen man en vrouw, ook op de wederzij dsche verhouding tusschen de vrouw en haar dienstboden. Achterklap woelt onder ons niet zoo sterk als in andere kringen, maar ontbreekt hij daarom geheel? Ontwaart ge niet allerwegen sympathie en antipathie, dat de één den ander niet zetten kan? Naijver en benijding van den een op den ander, in allerlei beroep, om allerlei ambt, bij allerlei samenkomst. Zucht en lust om iemand steeds van zijn minst goede zijde voor te stellen, om vermoedens die tegen hem bestaan, ZONDAG LI. HOOFDSTUK H. 549 te voeden, om een schilfer van zijn gaven, goeden naam te doen afspringen. Zelfs op kerkelijk gebied wat al wantrouwen, wat soms scherpe woorden, wat onheilig vuur vaak in het oog. En nu noemden we nog het ergste niet. Want immers, wie in onze steden en dorpen geen vreemdeling is, weet maar al te goed hoe er nauwelijks iemand is, die niet hier of daar zijn vijand, zijn tegenstander, zijn tegenvoeter heeft; weet maar al te goed, hoe er bijna overal oudzeer uit het verleden ligt; hoe verouderde veeten soms jaren lang voortduren, en van ouders op kinderen overerven; en weet ook maar al te goed, hoe er eiken nacht, als de zon is ondergegaan, en men zich ter ruste legt, in elke stad en in elk dorp in o, zoo menig menschelijk hart een booze macht van haat en nijd en wrevel en tegenzin mee naar bed gaat. Een wrevel die dan wel soms voor een wijle onder de asch bedolven wordt, maar toch onder die asch als een vonk voortsmeult, en slechts wacht op het zuchtje van den wind, om als de asch er straks afwaait, plotseling weer laaie uit te slaan. Schier elk gezin en elke familie en elke kerk en elke vereeniging weet er van te verhalen. Altegader tafereelen van onzen smaad en onze schande, die den Christennaam in opspraak brengen, en niet zelden zelfs het heilig Nachtmaal overleven. En nu gevoelt toch een ieder, dat, wie er zoo in zijn hart aan toe staat, en dan toch maar aldoor bidt: „Vergeef mij mijne schulden, gelijk ik vergeef mijnen schuldenaren," ook tegenover zijn God met een onverzoend hart slapen gaat, en zoo hij zich niet bekeert voor zijn sterven, met een onverzoend hart inslaapt voor eeuwig. Als ter waarschuwing, en ter nadere verklaring van het Onze Vader heeft Christus het in Matth. VI : 14 en VII : 1 en 2 er zoo nadrukkelijk bij gezegd: „Indien gij den menschen hun misdaden vergeeft zoo zal ook uw hemelsche Vader u vergeven. Maar indien gij den menschen hun misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw Vader die in de hemelen is, uwe misdaden niet vergeven. Met wat mate gij meet, zal u toegemeten worden. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet." En toch die eenvoudige, klare, duidelijke uitspraken des Heeren, ze worden nog jaar aan jaar, ze worden nog dag aan dag, ze worden nog uur aan uur met voeten getreden, en telkens stuit ge zelfs in de beste kringen nog op onwil om van harte te vergeven, op lust en neiging om iemand wat hij ons misdeed betaald te zetten, en op alle manier te toonen, dat ons hart hem zijn schuld houdt. Zoo diep zelfs zijn we in dit opzicht gezonken, dat het bijna spreekwoordelijk is geworden, hoe juist Christenen elkaar plukharen en bitter bejegenen kunnen. Nu verstaan we dit wel en gevoelen zeer goed, hoe juist de zucht om de waarheid, om het recht onzes Gods te handhaven, er zich dan inmengt, en Jezus' 550 ZONDAG LI. HOOFDSTUK II. eigen voorbeeld tegenover de Pharizeën, en Paulus' optreden tegenover de ketters dier dagen, toont genoegzaam, dat onaandoenlijkheid en onverschilligheid in het heilige waarlijk niet zijn uit Hem die ons roept. In dat pal staan tegenover elkander ligt dan ook het kwaad niet, dat kan veeleer plicht wezen. Het kwaad schuilt alleen in de wijze waarop men dan te werk gaat. Want let er wel op, de vergeving aan onze schuldenaren is allerminst tot de broederen beperkt, maar algemeen. Het moet een liefhebben zelfs van al onze vijanden zijn. Ook al is het dus, dat ge tot de droeve overtuiging komt, dat het geen broeder was, dien ge lange jaren voor een broeder aanzaagt, dit heft daarom den plicht tot vergeven niet op. Ook wie niet uw broeder is, moet in uw hart geen haat, maar welwillendheid ontmoeten. En zoo we desniettemin ons zelf tegenover broeders in woorden misgaan, wordt het kwaad zelfs nog erger. Nu zijn er ook onder de kinderen Gods, die bij het heilig Avondmaal tot staan komen. Met een onverzoend hart opgaan ten Avondmaal durft slechts een enkele, die zeer verhard van hart is. Meestal echter komt dit niet voor. Komt het aan het heilig Avondmaal toe, dan bedenkt men zich, en blijft of weg, d. w. z. volhardt in zijn kwaad, en derft liever den zegen van het Avondmaal dan dat men zijn boosheid uit de ziele weg zou doen, of men komt tot inkeer, verzoent zich eerst met zijn broederen, en gaat dan op naar den heiligen Disch. Toch is ook dit laatste nog niet naar den eisch des heiligdoms, en niet naar Jezus' wil. Onze Heiland, die stierf voor onze zonden, en in wien wij de vergeving hebben door zijn bloed, heeft gewild, dat nooit de zon zou ondergaan over onzen toorn. Daarom gaf Hij ons het Onze Vader als een dagelijksch gebed, als een gebed om alle dagen te bidden, en in dit heerlijk gebed een prikkel, om onverwijld, om zonder toeven, om nog eer de nacht inging, onzen schuldenaren van harte te vergeven. Dat nu zoo velen dag aan dag laten voorbijgaan, zonder dat ze het Onze Vader bidden, is niet één der minste oorzaken, waardoor zooveel bitterheid en haat en onverzoendheid voort blijft woekeren, en wie onder Gods kinderen den wille Gods wil doen, en den vrede zijner ziel liefheeft, zal wel doen, met terug te keeren tot paden van gehoorzaamheid, en nooit in te sluimeren zonder dat hij ook dit voor zijn God betuigd heeft: Gelijk lk vergeef mijnen schuldenaren. ZONDAGSAFDEELING LIL Vraag 127. Welke is de zesde bede? Antwoord. Leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van den booze. Dat is: Dewijl wij van ons zeiven alzoo zwak zijn, dat wij niet één oogenblik kunnen bestaan, en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aan te vechten: wil ons toch behouden en sterken door de kracht uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten eenenmale dé overhand behouden. Vraag 128. Hoe besluit gij uw gebed ? Antwoord. Want Uw is het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Dat is: Zulk alles bidden wij van U daarom, dat Gij,' als onze Koning en aller dingen machtig, ons alles goeds te geven den wil en het vermogen hebt, en dat alles, opdat daardoor, niet wij, maar Uw heilige name eeuwiglijk geprezen worde Vraag 129. Wat beduidt het woord: Amen ? Antwoord. Amen, dat is te zeggen: het zal waar en zeker zijn. Want mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan ik in mijn harte gevoele, dat ik zulks van Hem begeere. EERSTE HOOFDSTUK. Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand. JAC. 1 : 13. Van niet-Gereformeerde zijde heeft men vaak beproefd, de zesde bede in tweeën te splitsen. Men nam dan zeven beden aan, eerst drie voor 's Heeren glorie, dan midden in ééne bede voor onze aardsche nooden, en ten slotte drie beden voor onze geestelijke behoeften. Vooral het voorbeeld van Augustinus schonk aan deze indeeling in breeder kring ingang en nog zijn er onder de Luthersche godgeleerden meerderen, die deze' in- 552 ZONDAG LH. HOOFDSTUK I. deeling volgen. Calvijn daarentegen en, op zijn voetspoor, schier alle Gereformeerde godgeleerden, kozen voor de indeeling in zes beden, die ook wij aanbevelen; en zonder overdrijving mag gezegd, dat de jongere uitlegkunde ook op dit punt al meer ons, Gereformeerden, in het gevlei komt. Voor ons ligt het afdoende bewijs tegen elke splitsing van de zesde bede in tweeërlei. Vooreerst hierin, dat de twee geledingen van deze bede verbonden zijn door het woordeke maar. Een nieuwe bede zou óf zonder voegwoord staan, gelijk alle vorige, óf indien deze bede, als zijnde de laatste een voegwoord eischte, zou het slot niet door maar, maar door en aan het voorafgaande moeten verbonden zijn. En ten andere staat de eenheid van de zesde bede voor ons vast, omdat niet alleen de zesde, maar ook de vijfde bede, gelijk we zagen, niet één, maar twee geledingen heeft, iets, wat uit den aard van deze twee beden, als gericht op het onderwerpelijke zielsheil, voortvloeit. De bijvoeging: maar verlos ons van den Booze, is dan ook niets dan een uitvloeisel uit de overweging, dat het Gode toch believen kon ons in verzoeking te leiden, en het is die gedachte, die doet roepen, om alsdan „van den Booze" verlost te worden. Gelijk Jezus in Gethsémané bad: „Vader, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan," maar er bijvoegde: „tenzij dan dat ik hem drinke," zoo ook bidt hier Gods kind: „Vader, laat de verzoeking van mij voorbijgaan," maar voegt er bij: „indien het uw wil is, er mij in te leiden, laat mij dan niet over aan mijn eigen machteloosheid, maar verlos mij dan van den Booze." Het is alzoo ééne gedachte, één zielsnood, ééne toevluchtneming, en dies kunnen het niet twee beden zijn. Gelijk men weet, worden de woorden: „Verlos ons van den Booze," o.m. op Luthers voetspoor, nog steeds door velen vertaald: „Verlos ons van het booze," en dus niet op den Duivel toegepast. Bij Luther althans geschiedde dit niet, omdat hij niet aan de inwerking van Satan geloofd zou hebben. Dat deed Luther alleszins. Maar overmits in den grondtekst de woorden zelve niet uitwijzen, of men aan het booze in het onzijdig, of aan den Booze in het manlijk heeft te denken, koos Luther, en kozen velen met hem voor het onzijdige geslacht, omdat ze achtten, dat uit de woorden: „Leid ons niet in verzoeking" genoegzaam bleek, dat hier van geen Satanische verzoeking, maar van eert verzoeking van Gods zijde sprake was. Toch was dit, gelijk ons nader blijken zal, verkeerd gezien, en onze Gereformeerde godgeleerden hebben ook hier de juiste vertaling geleverd, door over te zetten: „Maar verlos ons van den Booze." Immers ook de Satanische verzoeking is niet een verzoeking, die ons buiten Gods bestel overkomt. Zijn Goddelijke raadslag gaat over alles. Ook als Satan ons verzoekt, is en blijft Satan een instrument des Heeren. En omgekeerd, in verzoekingen van minder rechtstreeks Satanischen aard, komt toch de ZONDAG LH. HOOFDSTUK I. 553 prikkel tot het kwaad nooit van God, maar altoos van Satan, zij het dan ook meer zijdelings. In het Onze Vader, waarin het hoogste geestelijke standpunt wordt ingenomen, ziet daarom de bidder over alle tusschenschakels heen, en ontdekt wel terdege Satan, als den boozen vijand, die achter alles loert, om, kon het, hem ten val te brengen. We houden ons daarom niet alleen aan de eenheid der zesde bede, maar ook aan de onder ons gangbare vertaling: „Van den Booze," als o. i. alleen juist. Na deze voorafgaande opmerking komen we thans tot de bede zelve, en betreden hiermede dat in donkerheid gehulde terrein, waarop de mysteriën der zonde verscholen liggen. En dan zij al aanstonds opgemerkt, dat men in deze zesde bede het woord „verzoeking" te nemen heeft in zijn meest eigenlijken zin. Het komt in de Heilige Schrift ook in minder eigenlijken zin voor, zoodat het bijna gelijk staat met beproeving. Dit is met name het geval, waar er sprake van is, dat de mensch God verzoekt. Als toch de mensch zijn God verzoekt, heeft dit niet ten doel, om God over te halen of te verlokken tot iets, dat zondig zijn zou; maar uitsluitend, om te zien, of God wel waarlijk die Almachtige is, gelijk Hij zich zeiven geopenbaard heeft. Meest komt dit voor in den zin, dat men zich roekeloos in eenig gevaar begeeft, en alsnu van God eischt, dat Hij met zijn wondermacht tusschenbeide kome, om ons uit te helpen. Het duidelijkste blijkt dat uit wat Jezus aan Satan antwoordde in de woestijn. Satan zei tot Jezus: Werp uzelven van de tinne des tempels nederwaarts; gij immers, als Gods Zoon, kunt dit veilig doen. Gij toch weet, dat uw God u niet zal laten omkomen, maar met zijn wondermacht u redden zal. En hierop nu antwoordt Jezus: „Neen, Satan, want daar staat geschreven: „Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken." Om van het dak van een huis, of van de tinne des tempels naar beneden te komen, is de gewone weg der middelen aangewezen. Men daalt dan de trap af. Veracht nu iemand den weg der middelen, en begeeft hij zich eigenwillig en roekeloos, zonder de minste noodzaak, in gevaar, hetzij met het doel, hetzij er op rekenende, dat God hem, omdat hij zijn kind is, of zijn dienstknecht, wel zal moeten redden door een betoon van zijn wondermacht, dan verzoekt men den Heere. Het sterkst grijpt dit plaats als men opzettelijk den weg der middelen verwaarloost, en het er op waagt, om nu eens te zien, of God de Heere wel waarlijk die Almachtige redder van zijn volk of van zijn kind is. Al zulk verzoeken toch is óf een dwingen van God, óf een bewijs van ongeloof. Wie waarlijk gelooft dat God de Heere de Almachtige is, zal nooit een opzettelijke poging aanwenden, om dit eens door God zeiven te laten bewijzen. De overlegging is dan ook meestal deze, dat men in zijn hart eigenlijk niet gelooft, maar 554 ZONDAO LH. HOOFDSTUK I. zich nu bereid verklaart, om in Gods almacht te gaan gelooven, indien God ons ten genoegen het bewijs levert, dat Hij waarlijk de Almachtige is. Maar evengoed als uit ongeloof kan dit verzoeken van den Heere ook voortkomen uit dusgenaamd overgeloof. Dit spruit meestal voort uit een verwarring van de bedeelingen der genade. Er isiln oude dagen een bijzondere bedeeling van genade geweest, toen God de Heere gedurig met zijn wondermacht tusschenbeide trad, om zijn heil in de wereld te doen uitgaan. Deze bijzondere bedeeling heeft geduurd van de dagen van het paradijs af, tot op het wegsterven van 's Heeren Apostelen. Daarna hield deze bijzondere bedeeling van Gods wondermacht op, en ze zal eerst weer ontsloten worden, als de Christus wederkomt op de wolken, om het rijk der heerlijkheid te doen ingaan. In de dagen waarin wij leven bestaat dus die bedeeling van Gods wondermacht niet. Wel gaan de geestelijke wonderen van wedergeboorte en bekeering van de ziel door, maar de uitwendige, stoffelijke wonderen hebben opgehouden. Hierin nu was en is de Heere vrijmachtig. Hij betoonde zijn wondermacht juist zoolang als dit voor de uitvoering van zijn Raad noodig was. Hij zal die wondermacht nogmaals betoonen, als zijn Raadslag zijn voleinding tegengaat. Maar thans houdt Hij die in, en is het zijn bestel en raadslag, ons te laten wandelen in den gewonen weg der middelen. Doch hiertegen komt nu het overgeloof in verzet. Het wil zich aan die ordinantie Gods niet onderwerpen. Het ziet niet in, waarom God de Heere zijn wondermacht ook niet te onzen behoeve zou kunnen betoonen. En nu men ziet dat God dat niet doet, nu wil men God hier toe dwingen en noodzaken. Men zet dan de middelen op zij, tart en trotseert het gevaar, en acht dat God de Heere, als wij het gevaar maar aandurven, wel zijn voornemen zal moeten wijzigen, en nogmaals ons ten behoeve zijn wondermacht zal moeten hernieuwen. Zulk overgeloof is dus niets anders, dan dat wij weigeren ons aan Gods bestel te onderwerpen, en dat wij in plaats van te volgen waar de Heere ons leidt, zeiven de teugels in handen willen nemen, eigendunkelijk onzen weg willen gaan, er op rekenende, dat God dan wel zal moeten toegeven, en ter wille van de eere zijns Naams wel tusschenbeide zal moeten treden. Natuurlijk doet de Heere dat dan niet. En als nu de uitkomst niet aan de hooggespannen verwachting van het overgeloof beantwoordt, dan slaat het overgeloof opeens in ongeloof om, en geeft nu aanleiding dat Gods Naam bij wie buiten staan, en deze dingen niet begrijpen, gelasterd wordt. De wereld zegt dan: Zie nu, hoe beschaamd ge met uw geloof uitkomt. Die almacht, die gij in uw God vereert, bestaat niet. Nog bij het kruis riep het spottend volk: „Indien gij de Zoon Gods zijt, zoo kom af van het kruis," maar Jezus verroerde ZONDAG LH. HOOFDSTUK I. 555 zich niet. Gods bestel en beschikking was het leven zijner ziele, ook toen Hij te sterven hing. Hij kon ook toen bidden, en zijn Vader zou Hem meer dan twaalf legioenen engelen hebben gezonden. Maar Hij wilde niet. Geen gebed van een ongehoorzaam overgeloof kwam over zijn lippen. Zooveel over het verzoeken van God door ons, waarbij op zichzelf natuurlijk geen sprake is van verzoeken tot iets kwaads. Doch ook als er in de Heilige Schrift gesproken wordt van het verzoeken dat van Gods wege naar ons uitgaat, heeft dit verzoeken lang niet altoos een booze beteekenis, maar staat niet zelden volkomen gelijk met: beproeven. Het duidelijkst blijkt dit uit Exod. XX : 20, waar Mozes tot Israël zegt: „Uw God is gekomen opdat Hij u verzocht, en opdat zijn vreeze voor uw 'aangezicht zou zijn, opdat gij niet zondigt." Niet dus een verzoeken, om in zonde te leiden, maar omgekeerd en integendeel om van zonde af te houden. En vraagt men, wat zulk een verzoeking van Gods zijde dan in dezen min eigenlijken zin bedoelde, dan vindt ge het antwoord in Deut. XIII : 3: „De Heere uw God verzoekt u, om te weten, of gij den Heere uwen God liefhebt met uw gansche hart en met uw gansche ziel". Het staat hier zoo duidelijk mogelijk, dat het doel van deze verzoeking niet is om in zonde te leiden, maar uitsluitend, om te doen blijken, hoe het in uw hart tegenover uw God staat; iets wat geheel neerkomt op wat wij thans beproeven noemen. Het ware dan ook metterdaad duidelijker geweest, en zou menig misverstand hebben afgesneden, indien onze overzetters in al zulke gevallen, niet het woord verzoeking, maar het woord beproeving gebezigd hadden. Dat dit niet geschied is, kwam daar vandaan, dat in de zeventiende eeuw het woord verzoeken en verzoeking nog veelszins den zin van beproeving had. Thans is dit niet meer het geval. Een onderzoek, om te ontdekken hoe het in iemands hart gelegen is, noemen wij thans uitsluitend: iemand beproeven; en omgekeerd heeft de uitdrukking: iemand verzoeken thans zeer bepaaldelijk de beteekenis van iemand inleiden in iets, dat voor hem een oorzaak van zonde kan worden. Vraagt men nu, in welken zin het woord verzoeking in de zesde bede gebezigd is, dan lijdt het geen twijfel, dat hier wel waarlijk een verzoeking in eigenlijken zin is bedoeld, en dat hier niet mag gedacht worden aan eenvoudige beproeving. De woorden die er op volgen: Maar, leidt Gij er mij toch in, verlos mij dan toch van den Booze, — laten dienaangaande niet wel twijfel over en schier alle uitleggers stemmen dan ook toe, dat verzoeking hier zoo te verstaan is, dat een gevaar om te zondigen door God over ons gebracht wordt. Hieruit te willen afleiden, dat derhalve God 556 ZONDAG LH. HOOFDSTUK I. ons tot zonde aanzette of prikkelde, is een gansch goddelooze gedachte, die rechtstreeks weersproken wordt door zijn heiligheid, en geen oogenblik stand kan houden voor het woord van den Apostel: „Niemand als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht, want God kan niet verzocht worden van het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand; maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde, en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood" (Jac. I : 13—15). Dit punt blijft dus buiten geschil. Wie God op eenigerlei wijs tot een „auteur der zonde" maakt, verlaat het pad der Godsvrucht en gaat in tegen zijn heilig Woord. Toch gaat het niet aan, deswege het geestelijk feit, dat God de Heere de zijnen opzettelijk in verzoeking leidt, uit deze bede weg te cijferen. Men mag niet zeggen, dat God geacht wordt de verzoeking alleen toe te laten, want zelf inleiden is heel iets anders dan toelaten dat een ander er ons inleidt. En ook mag de zin van deze bede niet verzwakt door te zeggen, dat God er ons wel inleidt, maar niet doorleidt, en er nooit ten einde toe inbrengt; want de eenvoudige zin der woorden: „Leid ons niet in verzoeking," wijst er klaarlijk op, dat God de Heere hier de handelende persoon is, die zijn volk en zijn kinderen in de verzoeking inbrengt. Het gebeurde in de woestijn snijdt hier dan ook eiken twijfel af. Jezus is verzocht van den Satan, niet overmits Satan dat zoo wilde, maar omdat God het alzoo besteld had, en er staat dan ook uitdrukkelijk bij, dat Hij „van den Heiligen Geest in de woestijn geleid werd, om verzocht te worden van den Satan" (Matth. IV : 1). Ook het gebeurde in het paradijs is hier het eind van alle tegenspreking. Indien God de Heere den boom der kennisse des goeds en des kwaads niet in den hof van Eden geplant had, zouden Adam en Eva niet gevallen zijn. De plaatsing van den boom is een daad Gods geweest, en het is deze daad Gods die voor Adam en Eva, onder inwerking van Satans gefluister, tot een verzoeking, en in die verzoeking tot zonde, is geworden. Ge kunt dan ook de kracht van de zesde bede niet beter gevoelen, dan dat ge ze aan Adam voor zijn val op de lippen legt. Denkt ge u, dat Adam, bij het opkomen van het proefgebod gevoeld had, welk gevaar hiermee over hem kwam, dan zou hij in dat oogenblik zoo ten volle naar waarheid hebben kunnen bidden: „Heere leid mij en Eva niet in deze verzoeking, maar moet ze over ons komen, o, verlos ons dan van den Booze." Op dien grond gaan we niet mede met hen, die den vollen diepen zin van dit „leiden in verzoeking" ook maar eenigszins verzwakken willen, alsof dit leiden in verzoeking niet in eigenlijken zin van God uitging. Zoo ZONDAG LH. HOOFDSTUK I. 557 waarlijk als God Adam en Eva in de eerste verzoeking geleid heeft, zoo waarlijk heeft de Heilige Geest ook den Christus in de verzoeking der woestijn ingeleid, en worden ook nu nog Gods kinderen, en wordt Gods volk, door den Heere zeiven in de verzoeking ingeleid. Wat alleen afgesneden is en blijft, is, dat dit leiden in de verzoeking van Gods wege nooit of nimmer geschiedt met de bedoeling om ons tot zonde te brengen, of om ons door verleiding tot zonde te verlokken. Dit was nooit het geval. Dit kan nooit zoo zijn. Dit te beweren zal altoos goddeloos blijven. Maar wel moet dit gezegd, dat het hoog en heilig doel, dat God met de verzoeking heeft, zóó ernstig door Hem gewild is, dat Hij ons de verzoeking niet spaart, ook al wist Hij, dat we in zonde vallen zouden. Ook dan echter is de zonde nooit gewild, maar alleen toegelaten, en het gewilde is niet de zonde, maar het hooge en heilige doel, dat God, inweerwil van de zonde, met deze verzoeking beoogt en er door bereikt. Petrus is zeer sterk door God in de verzoeking geleid, en deze verzoeking is niet weggenomen, ook al wist de Heere dat Petrus in de zonde der verloochening zou vallen, er in vallen zou tot drie malen toe. Alleen maar die verzoeking greep niet plaats, opdat hij vallen zou, maar opdat hij, mede door zijn val en door zijn wederoprichting uit dien val, zijn God verheerlijken zou. Petrus' overmoed en overgeloof moest gebroken worden, zou hij in waarheid de leider zijner broederen, een voorbeeld voor heel de Kerk en een waarachtig en onwankelbaar getuige zijns Heeren kunnen zijn. Ook voor Paulus is de vervolging der gemeente een verzoeking geweest, en die verzoeking is hem niet gespaard, ook al wist de Heere, dat Paulus zich bezondigen zou. Maar het doel van die verzoeking was niet, dat hij vallen zou, maar integendeel dat hij, mede door dien val, tot dat diep besef van schuld en zonde zou komen, dat hem bekwamen zou om de Apostel der rechtvaardigmaking voor heel Jezus' Kerk te worden. De vervolgingen die straks over de Kerk des Heeren gekomen zijn, waren ontzettend bange verzoekingen, en toch zijn deze aan de Kerk der drie eerste eeuwen niet gespaard, al wist de Heere zeer wel, hoe deze vervolgingen voor duizenden bij duizenden een oorzaak zouden worden tot afval van het geloof; maar ze overkwamen de Kerk niet, opdat deze duizenden af zouden vallen, maar integendeel opdat, in weerwil van dezen afval, de kracht des geloofs volkomenlijk op den brandstapel en in het worstelperk schitteren zou. Augustinus is in zijn jeugd door God in zware verzoekingen geleid, en hij heeft ontzettend gezondigd, maar toch overkwam deze verzoeking hem niet, opdat hij aldus zondigen zou, maar opdat integendeel Augustinus, door eigen val geleerd, een oorzaak van oprichting en heiligmaking voor millioenen en millioenen na hem zou worden. En 558 ZONDAG LH. HOOFDSTUK II. zoo nu ook weet een iegelijk kind van God wel van oogenblikken in zijn leven te spreken, dat hij in booze verzoeking is ingeleid, en in die verzoeking bezweken is, maar dat toch van achteren voor hem duidelijk bleek en het voor zijn zielsbesef vaststond, dat God er hem inleidde, niet opdat hij zondigen zou, maar veeleer opdat, in weerwil van deze zonde en onder de berouwvolle nawerking van die zonde, zijn ziel zich tot zijn God zou keeren, en hij zou aflaten van zijn eigendunkelijke wegen, om nu voortaan alleen door de hulpe zijns Gods staande te blijven, en alleen bij genade te leven. Dit is het wat de apostel Paulus roemt, „dat degenen die God liefhebben, alle dingen ten goede medewerken," iets wat zeer zeker ook van de ervaringen van eigen schuld en zonde te verstaan is. Dan blijft onzer de schuld, en onzer is de zonde, maar de zielservaring: „Ik sloeg eer ik werd verdrukt den dwaalweg in," brengt ons tot berouw en boete en verbrijzeling der ziele, en het is in deze verslagenheid des harten, dat het Gode dan belieft zijn genade uit te storten. De uitdrukking, dat God ons in verzoeking leidt, moet derhalve aldus verstaan worden, dat God de Heere door zijn voorzienig bestel de dingen soms zóó voor ons beschikt, dat we te staan komen tegenover verzoekingen, die anders niet voor ons zouden bestaan hebben, en nu, naar Gods beschikking, sterk en machtig op ons inwerken. Neigt dan het hart tot zonde, dan is dit de schuld van onze eigen begeerlijkheid, en is er dan geen toevlucht nemen tot de hulpe van Gods genade, dan is dit de schuld van ons eigen ongeloof. Maar, ook al heeft dit ten gevolge dat we bezwijken, doordien God ons verlaat en loslaat, zoo is toch het einde der zaak, dat God de Heere ons straks uit dien val met rijker zelfkennis en dieper kennisse van eigen zonde weer doet opstaan, opdat we nu voor Hem alleen en eeniglijk bij genade leven zouden. TWEEDE HOOFDSTUK. Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Isadk geofferd; en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijnen eeniggeborene geofferd. Hebr. ll i 17. Schijnbaar strijdt het met elkander, dat we naar Gods bestel en raad allen in verzoeking geleid worden, en moeten worden, en dat desniettemin de Heere Jezus ons de bede op de lippen legt: „Leid ons niet in ZONDAG LH. HOOFDSTUK II. 559 verzoeking." Oppervlakkig beschouwd zou men kunnen zeggen- Indien aan geen kind van God de verzoeking kan of mag gespaard worden, hoe is het dan mogelijk, dat Jezus ons alle verzoeking leert afbidden? We staan hier voor dezelfde strijdigheid, als bij het gebed om afwending van leed en smarte. Vast staat, dat geen onzer den last des Iijdens geheel ontgaan kan. Een ieder heeft zijn kruis op aarde. En al is ons leed en smart zeer ongelijk verdeeld, zóodat de één bijna levenslang gedrenkt wordt uit den beker der ellende, terwijl de ander hoogstens enkele teugen uit dien bitteren beker te drinken krijgt, toch blijft de regel gelden„Wat zoon is er dien de vader niet kastijdt?" Buiten kastijding blijft dan ook niemand Voor een ieder komt de dag van droefenis en weedom ü u i3' hCt vreese,iikste is> al* iemand zoover van zijn God afdoolt, dat de Heere klagen moet: „Waartoe zou hij nog meer geslagen worden?" En toch, al staat dit aldus ook onomstootelijk vast, toch gaat er van Gods kinderen een gedurig gebed op, om afwending van leed om behoeding voor gevaar, om uitredding uit smarten, om wegneming tol t VerdriCt' Stdjdt dit niet? Schii"baar ia> maar feitelijf toch met, omdat we ,n ons gebed eenvoudig gehoor geven aan den ons TrTl; Tr^k',f "aar VfeUgde d0rst en van smart afk«*ig Dien trek heeft God zelf ,„ ons geplant. Die trek moet in ons blijven spreken ZUIIe" we waar»jk ^t kruis als kruis, de smart als smart gevoelen kunnen En te midden van al onze ellende moet het altoos als fa Gethsémané blijven: Laat dezen drinkbeker voorbijgaan, ook al moet die worden geledigd. Die bede uit Gethsémané verraadt dan ook in he minst geen zwakheid of aarzeling in onzen Heiland. Dat ziet ge aan zijn vastberadenheid ook wel anders. Maar Jezus moest worstelen en lijden m z,jn aangenomen menschelijke natuur, en het is nu eenmaal de onmh-oeibare trek van de menschelijke natuur, dat men het lijden afbidt. God wil dat we het lijden zullen afbidden, ook al staat het vast. dat we het met ontgaan kunnen. Lust in smart en zin in leed is niet uit God maar uit de ziekelijke neiging van een ongeloovig hart. Vandaar dat dé gestad ge ervaring dat het lijden toch komt, en het kruis „iet kan weggaan toch al deze eeuwen door nooit in staat noch machtig is gebleken om het gebed om afwending van leed en nood op de lippen van Godé kmderen te smoren. Zoo dat gebed bij u verstomt, is heï menscheipe lln Hrgegaf"' e" t0°nt 86 dat het gel00f in u See« ^acht bezat, i h,t !lTenUTÏe" inVl06d Va" h6t lijden te ontkome«- Inun« Jl L g m06St h'er Zljn Zegen werken' Buiten het geloof vindt ge tal van mannen en vrouwen, die zich moedeloos aan hun smart overgeven, die pessmusten in slechten zin worden, en ten slotte in hun leed 560 ZONDAG LH. HOOFDSTUK II. zeker behagen krijgen, er hun spel mee drijven, en er in roemen. Maar het geloof staat u dit niet toe. Het geloof verscherpt veeleer in u dien echt menschelijken trek, die u altoos tegen den drinkbeker doet opzien, en u daarom vanzelf doet bidden, of hij mocht voorbijgaan. Al weten we zeer wel, dat we allen eenmaal sterven moeten, toch bidden we tot op het uiterste toe, om de redding van het leven onzer dierbaren. Het gebed komt uit het paradijs, en als herinnering aan wat het paradijs eens schonk, is het altoos een smeeken, dat zich weer naar dat paradijs zonder zonde en zonder ellende uitstrekt. Vandaar dan ook de plicht en roeping van elk Christen, om nooit onder zonde en ellende neder te blijven liggen, maar aldoor te waken, te bidden en te strijden, met alle ons van God gegeven middelen, om zonde en ondeugd, om dood en ellende te bestrijden met al de macht die in ons is. In dien zin is de bede: „Weer steeds alle smart," dan ook een waarlijk ernstig gemeende bede, ook al weten we zeer wel, dat er toch smart komt, en dat we het kruis niet ontgaan kunnen. Alles als in Gethsémané. Jezus wist, dat de drinkbeker moest worden uitgedronken, en toch slaakte Hij in zijn menschelijke natuur de geheel menschelijke bede: Vader, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan. En juist zoo staat het nu ook met de zesde bede. Het is volkomen waar, dat de verzoeking ons niet levenslang kan worden gespaard. Zonder verzoeking zou er geen oefening van ons geloof, geen spanning van onze zedelijke veerkracht, geen opwassen in de genade zijn. De verzoeking is een vast bestanddeel van het Christelijk leven, evenals het kruis. Daarom is ook de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs ons in de vértoeking voorgegaan, en in onze plaats en ons ten voorbeeld, is Hij door den Geest geleid in de woestijn, om verzocht, tot drie malen toe verzocht te worden van den Duivel. De verzoeking is alzoo noodzakelijk. Niemand onzer ontkomt er aan. En geen kind van God heeft ooit zijn pelgrimsreis voleind, zonder dat ook bij hem de bange herinnering achterbleef van de booze verzoeking die hij doorstaan heeft. Bunyans Pelgrimsreize trok juist daarom steeds zoo aan, omdat Bunyan ons den ernst en de onvermijdelijkheid van de verzoeking zoo klaar en helder teekende. En toch niettegenstaande én de Heilige Schrift én de historie én de eigen ervaring, ons dit telkens opnieuw bewezen, toch heeft geen kind van God zich nog ooit met de verzoeking verzoend, toch heeft de verzoeking hem altoos met angst en beving vervuld, en toch is hij tot aan zijn dood toe blijven bidden: Vader, laat deze verzoeking van mij voorbijgaan. Men kan dit zelfs nog sterker uitdrukken. Ieder onzer zal eiken morgen weer bidden, dat zijn God hem dien dag voor zonde bewaren moge, ja, elk huisvader ZONDAG LH. HOOFDSTUK II. 561 zal als Job het afsmeeken, dat ook zijn kinderen niet zondigen mogen. Steunt nu dit gebed op de feitelijke ervaring, dat er dagen zonder zonde in zijn eigen leven of in het leven onzer kinderen voorkwamen? Stellig neen. De oppervlakkige, die alleen bewuste en gewilde zonde voor zonde aanziet, moge zich inbeelden zondelooze dagen doorleefd te hebben, maar wie dieper ingeleid is, weet beter. Voor hem staat het vast, dat elke dag zijn zonde heeft te beweenen; dat eiken morgen en eiken avond zelfs onze beste werken met zonde bevlekt zijn; dat al oordeelt ons onze consciëntie niet, God meerder is dan ons hart en alle dingen weet; en dat we deswege óók hebben te bidden voor de verborgen afdwalingen, waarvan we ons zeiven niet bewust zijn. En toch, al staat dit ook vast, vast op grond van het Woord en op grond van eigen en anderer ervaring, toch blijft eiken morgen weer de bede opgaan: Bewaar mij voor zonde. De zaak staat dus zoo, dat we weten, en vastelijk weten, dat we tot aan onzen dood toe met zonde behept zullen blijven, het kruis zullen te dragen hebben, en in verzoeking komen moeten, — en toch, desniettegenstaande, drijft God zelf ons aan, om steeds te bidden: Bewaar mij voor zonde, neem de ellende van mij, en zoo ook: Leid mij niet in verzoeking. En toch de bede: Leid mij niet in verzoeking, heeft nog een andere geheel eigenaardige strekking, waarop niet genoeg kan worden gelet. Het bijzonder karakter toch van de meeste verzoekingen is, dat ze altoos iets hebben dat ons aantrekt, boeit en toespreekt. Zonder die bekoring zouden ze zelfs geen verzoekingen voor ons zijn. Krijgt een jong mensch, die dusver stil en eenvoudig leefde, een aanverwant of bloedverwant van losser leven bij zich te gast, die na den maaltijd hem uitnoodigt, om met hem de stad in te gaan en een vroolijken avond te hebben, dan is dit voor dien jongen man een verzoeking. Zoo licht toch zal dat bezoek hem verleiden om mee te gaan en mee te doen, en alzoo op paden te komen, die hij dusver meed. Edoch, en hierop dient nu gelet, dit zou niet zoo 'zijn, indien er in zijn hart geen inwonende zonde ware, en de zucht, om ook' de wereld eens te zien en de wereld eens mee te genieten, niet herhaaldelijk in hem ware opgekomen. Dusver nu bood hij aan dien aandrang en neiging van zijn zondig hart weerstand, en alleen zou hij er niet licht toe gekomen zijn, om zulke gladde paden op te gaan. Maar nu komt dit bezoek. Behoort hij nu niet welstaanshalve met zijn gast mee te gaan? Kan hij het laten ? En onderwijl hij dezen plicht der gastvrijheid overweegt, prikkelt hem de zonde in zijn hart, en fluistert hem in, dat het nu een schoone kans, een goede gelegenheid is, om, zonder dat hij het zelf gezocht heeft, ja, zóó dat hij het eigenlijk niet laten kan, aan den ouden E Voto IV 562 ZONDAG LH. HOOFDSTUK II. wensch van zijn zondig hart te voldoen, en ook zelf de wereld eens in te gaan. Wist hij nu vooruit van dit bezoek, en was het vooruit bekend, welke plannen zijn gast had, dan rijst de vraag, hoe stond hij hier nu voor? Hij zag de verzoeking naderen. En nu rees een tweeërlei in hem op. Van den éénen kant zekere vrees en bangheid, dat die verzoeking hem ten val mocht brengen; maar ook, en dat is het pijnlijke, van den anderen kant zekere heimelijke blijdschap, dat nu ongedwongen komen zou, wat zijn hart zoo lang begeerd had. Ten deele ziet hij dus de verzoeking met zekere verborgen vreugde komen, en hoopt hij dat de verzoeking zal doorgaan. Hij zal dan wel op zijn tellen passen. Hij zal niet te ver gaan. Maar de verzoeking als zoodanig is hem zelfs welkom. Maar als hij 's avonds zijn knieën buigt, en hij bidt het Onze Vader, dan legt Jezus hem de bede op de lippen: „Neen, mijn Vader, laat de verzoeking worden afgewend, leid er mij niet in; geef geen voldoening aan de zonde van mijn hart." En juist op die wijze heeft die bede dan een vermanend, een opleidend, een heiligend karakter, om de bekoring der verzoeking in ons hart te breken, en ons tegen de verzoeking te wapenen. Ditzelfde toch, wat we in het voorbeeld van dien jongen man eenigszins breedvoerig teekenden, komt ieder onzer schier eiken dag voor, ook waar wij er het minst op verdacht zijn. Stel, er is iemand, die u niet zetten mag, zoodat ge licht geneigd zijt, om aan een ongunstigen dunk omtrent hem ingang in uw hart te geven. Nu bestrijdt ge dat. Ge weet het mag niet. Zelfs uw vijand zult ge liefhebben. Maar onderwijl wordt er aangescheld, en er dient zich iemand aan, die tegen dien man, die u haat, zelf geprikkeld is. Geen twijfel dan, of er staat u een verzoeking te wachten. De bezoeker zal uw eigen wrevel komen prikkelen, en den man, die u beiden te na kwam, in nóg ongunstiger daglicht pogen te plaatsen. De nauwlijks onderdrukte wrevel zal dan nieuw voedsel ontvangen. Ge zult geestelijk verzwakt worden; ge zult toegeven aan wat ge weet dat zonde is, en straks aan uw eigen hart bespeuren, dat ge de liefde verzaakt hebt en u door achterklap hebt laten verlokken en bekoren. Hoe staat ge nu voor en bij zulk een verzoeking? Natuurlijk is ook hier iets in, dat u streelt, dat u aantrekt en aangenaam is. Maar als ge nu Gods kind zijt, dan bidt ge ijlings uw schietgebed, en vraagt: Heere, leid mij niet in verzoeking, en als de verzoeking komen moet, o, verlos mij dan van den Booze. Zoo is het met alle verzoeking. Met de verzoeking van drift en hoogheid, van wrevel en wraakzucht, van oneerlijkheid en zinlijkheid. Altoos is er aan de verzoeking een kant die uw zondig hart toespreekt, en u daarom de verzoeking eer doet begeeren dan wegwenschen. Van nature staan we daarom tegen de verzoeking niet vijandig over, maar ZONDAG LH. HOOFDSTUK II. 563 loopen er eer zelf en willig in; en het is niets dan genade, zoo ge staande voor de verzoeking, en meenende dat ze naderende is, in oprechtheid en meenens bidt: Leid mij er niet in. Want natuurlijk, het is niet genoeg, die woorden over uw lippen te brengen, maar het hart moet er in meegaan. Het moet een gebed uit uw ziel, een gebed uit het binnenste uws gemoeds zijn, en juist om zoo te kunnen bidden, moet eerst de wil in u overgebogen worden. Eer ge zoo bidden kunt, moet ge in het verborgen uws gemoeds over de verzoeking hebben getriomfeerd. In dezen zin nu kunnen de verzoekingen een gewoon en buitengewoon karakter dragen. De gewone verzoekingen zijn de gewone ontmoetingen des dagelijkschen levens, die een samenspanning tusschen de zondige verlokselen buiten ons en de inwonende zonde in ons, teweegbrengen. Die verzoekingen zouden alleen kunnen gespaard worden, als we uit deze wereld uitgingen; want zelfs het zich opsluiten binnen de kloostermuren helpt hier niets tegen. Overal gaat zulk een verzoeking mee. Dit nu is Gods bestel. Hij heeft het zoo gewild, dat zijn wedergeboren en bekeerde kinderen midden in deze wereld hun weg zouden vervolgen, aan allerlei verleiding zouden zijn blootgesteld, en dat ze juist tegenover deze verleiding de kracht des geloofs openbaren zouden. Te dien opzichte nu is het aan Gods kind gezet, de verleiding te mijden en te ontvlieden overal en altijd waar dit zonder verzaking van plicht geschieden kan, en de ouders en voogden zijn gehouden om al degenen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, van de verleiding af te houden. Vooral de Calvinisten drongen hier steeds sterk op aan. Ze wilden dat we de wereld niet zoeken, maar ontwijken zouden, en in eigen kring voor onszelven en voor onze kinderen een Godzalig leven zouden ontsluiten. Wie dezen regel verzaakt, zoekt de verzoeking, en wordt er niet door God ingeleid, maar gaat er zelf in, en leidt er zijn kinderen in. Maar ook waar deze afscheiding van de wereld naar Christenplicht in praktijk wordt gebracht, komen we toch eiken dag en op elk terrein des levens in allerlei moeilijkheid, worden we voor allerlei keus tusschen plicht en lust geplaatst, en is de verlokking tot allerlei zonde steeds aanwezig. En voor zoover nu deze strijd en deze worsteling ons overkomt naar Gods bestel en voortvloeit uit de omgeving waarin Hij ons geplaatst en uit de omstandigheden waarin Hij ons gebracht heeft, moet erkend en beleden, dat God de Heere ons in deze verzoeking inleidt. De bede: Leid ons niet in verzoeking, moet dus volstrekt niet alleen gekeerd tegen buitengewone verzoekingen tot buitengewone zonde, maar ook wel terdege tegen de gewone verleiding van het dagelijksch leven. Ook daarin moet ons geloof 564 ZONDAG LH. HOOFDSTUK II. geoefend, moet de kracht onzes geloofs geopenbaard en gesterkt worden, en moet, mede door de verzoeking, Gods naam worden verheerlijkt. Dit neemt echter niet weg, dat er wel terdege ook buitengewone verzoekingen zijn, en wel van drieërlei aard: de verzoeking van het kruis, de verzoeking van den Mammon, en de verzoeking tot buitengewone zonde. Over de eerste buitengewone verzoeking van het Kruis zijn de brieven der apostelen vol. Het waren toen de dagen der vervolging. De pas opgestane Kerken, zonder historisch verleden, zoo pas uit de wereld verzameld, werden heftig en fel van alle zijden bestookt, ja het werd toegelegd op haar ondergang. Dit nu was voor de eenvoudigen en geringen, die toen de Kerk uitmaakten, een zeer zware verzoeking, om af te vallen van hun geloof en den Christus te verzaken; en men weet, helaas, maar al te zeer, hoe in die eerste eeuwen, ja, ook geheel een reeks van martelaren en martelaressen hun belijdenis met hun bloed bezegeld hebben, maar hoe toch ook duizenden bij duizenden in de zonde van Petrus vielen, en hun Heiland verloochend hebben. Die verzoeking van het Kruis nu heeft zich telkens in den loop der eeuwen herhaald, en ook onze eeuw heeft het keer op keer gezien, hoe smaad en dreiging vele lieve broederen wankelen deden en achteruitgaan. Doch ook afgescheiden van dezen bepaalden aanval op het geloof, heeft ook het lijden der wereld, heeft bange tegenspoed, hebben bittere verliezen van man of vrouw of kind, en zooveel meer, niet zelden de noodlottige uitwerking, dat ze het geloof aantasten, aan Gods liefde vertwijfelen doen, en het hart verbitteren, in stee van het te verbeteren. Te zeggen, dat lijden heiligt, is juist, mits men er bijvoege door bijkomende genade. Want faalt het aan die genade, en wordt de arme worstelaar in zijn bitter leed aan zichzelven overgelaten, dan verheft het lijden niet, maar drukt neer, maakt stom en morrend, en zet maar al te vaak wrevel in het hart tegen Hem, door wiens hand ons al deze dingen overkomen. En daarom is het bij alle smart en droefenis, bij alle leed en alle kruis dat ons overkomt, zoo dringend noodig, dat we helder inzien, welke verzoeking hier voor onze ziel ligt, en God aanroepen, of Hij in deze verzoeking ons moge staande houden. De tweede buitengewone verzoeking ligt in den Mammon, of wel meer in algemeenen zin in bijzonderen voorspoed. Als men rijk wordt, en klimt in macht en invloed, en van een kleine die men was, gaat meetellen en meerekenen onder de grooten der aarde, ligt én in dat geld én in dien voorspoed een ongemeen sterke verzoeking, om te gaan aanzien wat voor zondag lh. hoofdstuk iii. 565 oogen is, en af te gaan van onzen God. Niet dat men daarom aanstonds tot openbaren afval komt. o, Neen, dat niet. Maar het hart verliest het besef van zijn onmacht en onwaardigheid. Wij worden te groot en God te klein in onze schatting. Zelfverheffing loert aan de deur van ons hart Hoogheid en trots zoeken bij ons in te dringen, en de stille gezindheden van nederigheid en ootmoed vluchten van ons weg. En daarom is het zoo noodzakelijk, dat men ook in den dag van voorspoed zijn God aanroepe, of Hij den voorspoed en dat geluk ons niet tot een vloek doe worden, en of Hij zelf, bij al wat Hij ons schonk, toch blijve in leven en in sterven ons hoogste goed. En hierbij komen dan nog in de derde plaats die buitengewone verzoekingen, die ontstaan doordat God ons tijdelijk zijn genade onttrekt, en dat juist op oogenblikken, waarin we aan groote verleiding tot aanmerkelijke zonde blootstaan. Dat God ons verlaat, heeft dan meestal zijn oorzaak in vroegere zonde, zoodat God de Heere, door ons zijn genade te onttrekken, ons leeren wil, zijn genade weer op beteren prijs te schatten Ge ziet dit aan David, ge ziet het aan Petrus. Ge zaagt het wel in uw eigen omgeving onder de kinderen Gods. Ge hebt het wel ervaren in uw eigen leven. Dan ontbloot de Heere God u. Om u uw zorgeloosheid tot zonde te doen worden, laat Hij u een tijdlang aan uzelven over, ten einde proefondervindelijk te toonen, hoe ge buiten Hem nog midden in den dood ligt, en zonder zijn genade een gereede prooi van zonde en verderf wordt. En daarom is het zoo noodig, dat Gods kind, zoodra zulk een toestand van geestelijke verlatenheid intreedt, niet voortholle in zijn eigen kracht, maar aanstonds zijn toevlucht met hartelijk smeeken en roepen tot zijn God neme, en nimmer aflate noch ruste, eer hij zijn God heeft weergevonden, opdat hij, ook al moet hij door verleiding en verzoeking heen zijn weg vervolgen, er niet inga zonder de gemeenschap zijns Gods DERDE HOOFDSTUK. Zijt nuchteren, en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw', zoekende wien hij zou mogen verslinden. 1 Petr. 5 : 8. Het laatste punt, waarop onze aandacht zich heeft saam te trekken is de opzettelijk verzoekende macht, die op onze ziel inwerkt, met het 566 ZONDAG LH. HOOFDSTUK III. doel en den toeleg, om ons ten val te brengen; hetzij tot zonde in gemeenen zin, hetzij tot die zonde, die aller zonde wortel is, tot ongeloof. Die macht nu gaat nooit van God uit. God immers verzoekt niemand ten kwade; maar altoos van den Satan. Wel leidt God ons in verzoekingen, maar die in de verzoeking ons in het gif indruppelt, is nooit de Heere, maar zonder uitzondering altijd de Booze. Wat God de Heere met zijn „leiden in verzoeking" bedoelt, moge de eene maal zijn de beproeving van ons geloof, een ander maal de ontdekking aan ons zeiven van onze geestelijke zwakheid, of eindelijk een derde maal een ons verlaten met zijn genade en een ons verharden, opdat we, als straf voor ons ongeloof, in den jammer onzer ziel gestort, met berouw en schuldbelijdenis tot onzen God mogen wederkeeren; maar onder alle deze vormen, is het doel Gods altijd heilig, en nooit op het doen plegen van zonde of op den val van zijn kind gericht. Die het daarop richt is de wederpartij der, de aanklager der broederen, diezelfde Satan, die Job verzocht, of het hem gelukken mocht, Job van de vreeze des Heeren af te brengen. Intusschen houde men hierbij wel in het oog, dat Satan op drieërlei wijs werkt; door ons vleesch, door de wereld, of rechtstreeks zelf. Deze drie factoren in de verzoeking, waarop ook de Catechismus met name wijst, staan niet zóó naast elkander, alsof de zondige prikkel van ons vleesch, en van de wereld buiten Satan zou omgaan; maar toch maakt het een zeer ernstig onderscheid, of we alleen met de afgeleide machten van Satan in vleesch en wereld, dan wel met Satan zelf in eigen persoon te doen hebben. Rechtstreeks is de Christus van Satan verzocht in de woestijn, maar desniettemin zag Jezus ook in Petrus' uitroep: Dat zal u geenszins geschieden, wel terdege Satans inblazing, en wees hem deswege af met een „Satan, ga achter mij". En toen de Heere Gethsémané zou ingaan, en Judas met de politie in aantocht was, om Jezus gevangen te nemen, zei Jezus nogmaals: „De overste der wereld komt". De zaak is dus zóó te verstaan, dat ook vleesch en wereld alleen door Satans geest, die er in werkt, prikkels tot zonde, tot ongeloof en afval zijn; maar dat Satan, behalve door vleesch en wereld, ook rechtstreeks onze ziel aangrijpt, met name in de aanvechtingen. Wat de heilige apostel zegt, dat „Satan rondsluipt als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden", drukt juist dat woelen van Satan in vleesch en wereld uit. Hij is en blijft de slang, die rondschuifelt in het woud onzes levens, en nu eens langs den bodem sluipend ons in de verzenen steekt, en dan weer uit de takken op ons neerschiet, om ons den kop te vermorzelen. Hij is de „overste der wereld", d.w. z. in vleesch en wereld heeft hij zijn rijk. Hij heerscht er in. Heel de wereld ligt in het booze. Hij blaast in vleesch ZONDAG LH. HOOFDSTUK III. 567 en wereld met zijn onheiligen geest. Hij stelt aan vleesch en wereld zijn onheilige wet. En doordien hij over vleesch en wereld zulk een ongoddelijke macht bezit, woelt en werkt hij rusteloos, bij dag en bij nacht tegen God in, om vooral Gods Koninkrijk tegen te houden, en zijn heiligen ten val te brengen. Hiervan merkt ge intusschen zeer zelden iets, omdat Satan zich meestal achter het schild van vleesch en wereld schuil houdt. Dan ziet ge wel vleesch en wereld, maar ge ontdekt Satan niet die er achter woelt. Stuitten nu vleesch en wereld u af, zoo zou er geen verleiding in steken, en Satan zou er zijn doel niet door kunnen bereiken. Maar dit is niet zoo. Vleesch en wereld doen zich zelfs in den regel aan u voor in een vorm die u bekoort. Ze streelen u en weten u te boeien. Dit zou niet zoo zijn, indien vleesch en wereld zich terstond ongesluierd aan u vertoonden! Immers, niet alleen een kind van God, maar zelfs een man of vrouw van burgerlijke gerechtigheid, voelt weerzin en afschuw bij zich opkomen, zoodra de brooddronkenheid en de gemeenheid tiert en raast. In dien naakten vorm heeft vleesch en wereld alleen vat op iemand, die reeds zeer ver is afgedoold. Daarom begint Satan altoos met u vleesch en wereld te toonen in een schoonen, dusgenaamd fatsoenlijken, u boeienden en toesprekenden vorm, om eerst later, als ge verdorven zijt, u ook de naaktheid der wereld te laten zien. Men versta dit woord vleesch en wereld intusschen niet verkeerd. Vleesch is volstrekt niet enkel uw eigen vleesch en bloed, als ware met „vleesch" uitsluitend bedoeld zinnelijke zonde, zooals wellust, brasserij of vraatzucht „Vleesch" is in de Heilige Schrift, en zoo ook hier in den Catechismus bedoeld als de „vleeschelijke mensch", de oude zondaar, de mensch naar zijn verdorven natuur, en alzoo in Gods kind is het de oude mensch, de inwonende zonde, die nog in hem nawerkt, en waartegen hij tot zijn dood toe zal hebben te strijden. Onder de werken des „vleesches" somt daarom de heilige apostel in Gal. V volstrekt niet alleen „overspel, hoererij, onreinigheid en ontuchtigheid" op, maar evenzoo „afgoderij, venijngeving, vijandschap, twist, toorn, afgunstigheid, gekijf, tweedracht en ketterijen"! Zoowel de zinlijke als de geestelijke zonde vallen dus beide onder den éénen naam van „vleesch"; en wie opstuift in zijn drift, toegeeft aan zijn hoogmoed, of met nijd en afgunst tegen zijn broeder bezield is, valt onder hetzelfde oordeel van te leven naar het vleesch, en uit het vleesch te werken. Dat in de verzoeking de prikkel om tot zonde over te gaan ook uit ons „vleesch" opwerkt, wil dus zeggen, dat de wortel der zonde, dien we in ons hart omdragen, gedurig trekt en neigt, om ons in zonde 568 ZONDAG LH. HOOFDSTUK III. te verwikkelen. Het hangt er derhalve maar van af, of ons zulke zaken voorkomen, die vat hebben op een bepaalde zondige neiging van ons hart. Drank zal voor den één wel, voor den ander geen verzoeking zijn. Achterklap zal den één prikkelen, den ander koel en onverschillig laten. Voor hoogmoedszonde staat het hart van den één open, en is het hart van den ander gesloten. Niet elke pijl van den Booze heeft op een ieder vat. Maar juist daarom weet Satan zijn pijlen in zulk een gif te doopen, als juist voor u, in verband met de bepaalde neiging van uw vleeschelijk hart, doodelijk is. Verzoeking in den echten zin van het woord wordt dan ook voor u eerst daardoor geboren, dat ge, onder Gods bestel, ingeleid wordt in zulke omstandigheden, of in zulke ontmoetingen, als het meest geschikt zijn, om in uw hart de vonk der verleiding te werpen, én u in zondige vlam te zetten. Dat we nu zeggen, dat Satan immer werkt, mag niet zoo worden verstaan, alsof de verzoeking u buiten schuld liet, en alsof ge zeggen mocht, dat ge hierin het slachtoffer van Satan waart. Dit is nooit het geval. De apostel zegt het zoo stellig: „Een iegelijk, indien hij verzocht wordt, wordt verzocht van zijn eigen begeerlijkheid." Altoos is aan u de schuld, en zult gij het oordeel dragen. De zaak ligt namelijk zoo, dat naar Gods schepping de Satan geen invloed op uw hart mocht of kon hebben, en dat Satan nu toch zoo ontzettenden invloed op heel uw hart en op uw natuur heeft gekregen, is 's menschen schuld, en komt voor 's menschen verantwoording. En nu is het wel waar, dat wie krachtens erfschuld in zonde ontvangen en geboren is, hier niets tegen doen kan, en onder de tirannie van Satan ligt; maar vooreerst werkt hier reeds bij den onbekeerde de gemeene genade tegen in, en ten andere is bij Gods kind dit juist de roem, dat „Christus hem uit alle geweld van Satan verlost en zich tot een eigendom gemaakt heeft." Wel terdege zijn ons derhalve én in de burgerlijke gerechtigheid, én bovenal in de Verbondsgenade, middelen ter verweer tegen Satan geboden; en wie deze wapenrusting aangordt, en voorts waakt, bidt en strijdt, zal nooit ten eenemale onderliggen. Indien we nu daarentegen, deze gemeene en deze bijzondere genade onzes Gods ongebruikt laten liggen, en ongewapend zonder te waken, te bidden, en te strijden, de werkingen onzes vleesches gaan laten, dan ligt ook deswege aan ons de schuld zoo we overvallen en verslonden worden. Het schaap, dat van onder den herder wegloopt, en door den wolf wordt aangegrepen of verdoolt, heeft dit zich zelf te wijten. Altoos is er dus onze eigen schuld, en wel schuld in tweeërlei opzicht. Vooreerst daardoor, dat we niet waken, bidden en strijden, en ten andere, dat we ongemerkt ZONDAG LH. HOOFDSTUK Hl. 569 de macht van Satan over ons hart weer sterker laten worden. Door elke nieuwe zonde wassen de ranken des verderfs weer aan. De tweede prikkel, om in de verzoeking tpt zonde te komen, ligt in de wereld. Met wereld wordt hier bedoeld het leven buiten ons, gelijk met „vleesch" het leven in ons. De „wereld" is hier dus niet alleen de wereld op straat, maar even zoo goed de wereld in ons huis, de wereld in onze boeken, de wereld in ons kleed en in onze vermaken. Het is al het leven om ons heen, waar we ons ook bevinden, ook al zijn we geheel alleen in de binnenkamer. Zelfs is het niet alleen de wereld, gelijk ze in werkelijkheid bestaat, maar ook de wereld, gelijk we haar beeld in onze gedachten en in onze voorstellingen met ons omdragen. Heel die wereld nu behoort bij ons. We zijn op het leven in zulk een wereld door God aangelegd en er voor geschapen. We hebben een ziel, en om die ziel een lichaam en om het lichaam een kleed, en buiten ons om een wereld. Zulk een wereld behoort zelfs in zoo strengen zin bij ons, dat God de Heere in hef rijk der heerlijkheid ons niet alleen een verheerlijkt lichaam, maar ook een verheerlijkte aarde onder een nieuwen hemel geven zal' Op zich zelf ligt dus in het denkbeeld van zulk een wereld niets zondigs* en wie zich als een heilige uit de wereld afzondert, om in een kluis of cellijn dagen te slijten, ontvlucht aan den strijd, in stede van in dien strijd te overwinnen. Vandaar dat onze Heiland niet bad, dat de Vader de zijnen uit de wereld mocht wegnemen, maar wel, dat Hij ze bewaren mocht in de wereld. Ook in die wereld toch heeft de zonde zich genesteld. Ook in haar leven is het gif der zonde ingeslopen; en er is schier geen enkele verhouding of geen enkel verschijnsel in het leven der wereld denkbaar dat niet door zonde vergiftigd of met zonde besmet is. Nu is zeer zeker ook hier onderscheid te maken. De zegen des Evangelies is ook, dat waar de Christus onder de volkeren doordringt en wordt aangenomen het leven der wereld in zekeren zin zijn doop ondergaat. Het leven in een Christenland is veel ingetogener, veel matiger, veel bezadigder, dan het leven onder de volken die God niet kennen. Vooral op dorpen, waar het Calvinisme den toon aangeeft, is de uiterlijke verleiding der wereld nu nog veel minder dan in groote steden, waar Satan zijn zetel opsloeg Maar al moet dit verschil erkend, en al is deswege de booze macht der wereld in menig opzicht gebroken, dit neemt niet weg, dat ze toch overal haar eigen zondige vormen weet aan te nemen, en onder allerlei verschijning invloed ten kwade op ons hart weet uit te oefenen. Bovendien is thans, helaas, zelfs onder de Christenvolken het Christelijk stempel op 570 ZONDAG LH. HOOFDSTUK III. het maatschappelijk en huiselijk leven derwijs verzwakt en soms bijna zoo tot onherkenbaar wordens toe uitgesleten, dat de „wereld" weer met iets van haar oude heidensche kracht opwoelt en haar strikken uitzet. Dit doet de „wereld" echter, zoo min als het „vleesch", uitsluitend door de zinlijkheid. Ook zij weet haar lokaas even goed ook op geestelijke paden uit te hangen, en wie weet, wat er ook in het publieke leven door nijd, door afgunst, door eerzucht, door geldzucht, door toorn en overmoed en niet het minst door leugen en onwaarheid gezondigd wordt, herkent de macht der wereld zeer wel, ook waar alle verloksel tot zinlijken lust is buitengesloten. Nu heerscht in dit alles zekere „geest", de geest van den overste der wereld, en het is alzoo ook hier de Satan die door de verlokselen der wereld op alle manier ons poogt te bekoren. Doch ook hier verontschuldigt dit ons niet. Integendeel, de wereld was ons toevertrouwd. Wij hebben ze aan Satan overgegeven, na ze aan God ontstolen te hebben, en zoo is het onze geestelijke straf, als thans die wereld ook ons een oorzaak van zonde is geworden. En eindelijk komt hier dan in de derde plaats nog bij de rechtstreeksche invloed van Satan zelf op ons hart. Dit zijn deels demonische invloeden, deels Satanische aanvechtingen in den eigenlijken zin van het woord. Satan toch heeft ook zijn onderhebbende booze geesten of demonen, die hij uitzendt, om Gods kinderen te verleiden; maar als het op het hoogste komt, trekt hij zelf tegen ons op, en doet den aanval als met eigen hand. Deze aanvechtingen dragen dan allerlei onderscheidene karakters. Het zijn nu eens booze inwerpselen, die in onze gedachten worden geworpen, soms midden in ons gebed. Dan zijn het twijfelingen, die bij ons oprijzen, en die ons aansporen tot onheilig ongeloof tegen God en zijn Woord, tegen den Christus en zijn werk. Dan weer zijn het aanvechtingen van onzen staat, dat het geloof aan onze uitverkiezing ten eenemale in ons ondergaat. Of ook, want ook dit kan voorkomen, port Satan ons aan tot rechtstreeksche vijandschap tegen God, soms zelfs tot Godslastering. Deze rechtstreeksch Satanische of demonische verzoekingen zijn daarom zoo ontzettend, omdat ze in den regel ons niet zullen overkomen, tenzij er, als straffe voor onze zonde en ons ongeloof, een tijdelijke verlatenheid van God over onze ziel komt. Het komt wel voor, dat booze inwerpselen onze ziel te midden van genade-ervaringen verontrusten, maar dan zijn het geen aanvechtingen, en gaan ze zoo weer voorbij. Maar hebben ze vat op ons, sleepen ze ons mee, houden ze ons bezig, en geeft onze ziel er aan toe, dan is er altoos verlatenheid van Gods genade, en juist die verlatenheid alleen maakt de eigenlijke aan- ZONDAG LH. HOOFDSTUK III. 571 vechting mogelijk. Juist dat maakt dan zoo zwak, en doet de ziel onder zulk een aanvechting zoo bitter lijden, indien ze er niet in slaagt, van het eerste oogenblik af zich op den Heiland en op zijn nederdaling ter helle te werpen, om ook in die hoogste aanvechting verzekerdheid van zijn bijstand te hebben. Maar van welke dezer drie, van ons vleesch, van de wereld of van Satan rechtstreeks, nu ook de prikkel tot de zonde komt, altoos komt het er maar op aan, dat we onmiddellijk onzen doodvijand herkennen, onze eigen zwakheid en onmacht inzien, en zonder verwijl onze toevlucht nemen tot de genade onzes Heeren. De doodvijand moet herkend. Geen schijn mag ons bedriegen noch misleiden, ook al staat de gestalte van een engel des lichts voor ons. Want wie in zulk een verzoeker of verleider nog ten deele een vriend, of ook maar een onverschillig mensch ziet, en niet zijn doodvijand, die is weg, eer de strijd begint. Zelfs moet op dat doodvijand alle nadruk vallen, want wie nog acht met dezen vijand te kunnen spelen, en waant dat het er hoogstens op wordt toegelegd, om hem een kleine wonde toe te brengen, vergist zich ten eenenmale. Satan legt het altoos toe op ons leven. Hij zoekt onzen dood, en dat wel onzen eeuwigen dood. Voor spel is hier dus geen plaats, het is altoos ernst en hooge ernst. Altoos een strijd op dood of leven. Maar in de tweede plaats zult ge hierbij aanstonds uw zwakheid gedenken. Eerst zit de leeuw vrij achter zijn tralies in het hok u aan te grijnzen, en om die tralies waant ge u veilig. Maar weet wel, in het oogenblik der verzoeking, dan worden juist de tralies weggenomen, en wordt de leeuw vrij om u te bespringen. En wee hem, die, in zulk een oogenblik waant, den strijd nog wel tegen dien leeuw te kunnen opnemen. Wie dat ook maar beproeft, is op eenmaal weg, en valt in de klauwen van den Booze. Daarom zegt de Catechismus zoo volkomen naar waarheid, dat we in ons zeiven zóó zwak zijn, dat we ook niet één oogenblik kunnen bestaan. En dat dit metterdaad zoo is, wordt nog dagelijks bezegeld door de ervaring van al Gods kinderen, door de ervaring van wie geestelijk het sterkste zijn nog het meest. Zelf, in eigen kracht, vermoogt gij noch tegen de wereld noch tegen het vleesch noch tegen Satan ook maar iets; en elk pogen om den strijd in eigen kracht uit te strijden, slaat tegen. Het' komt daarom wel voor, dat ook wie in eigen kracht strijdt, toch overwint, maar ook dan overwon hij niet door eigen kracht, maar enkel door de genade, die hem ook zonder gebed ondersteunde. En dit nu is het waarom onze Heiland ons in het Onze Vader onder de beden voor eiken dag ons ook deze bede op de lippen legt, of onze 572 ZONDAG LH. HOOFDSTUK IV. Vader die in de hemelen is, bijaldien de verzoeking ons niet kan gespaard worden, maar we in de verzoeking moeten geleid worden, ons in dien strijd wille bijstaan, en voor ons den strijd tegen den Booze wille opnemen. „Leid ons niet in verzoeking, maar als de verzoeking niet te ontgaan is, bewaar ons dan voor den Booze." Die bede wil Jezus dat we bidden zullen niet enkel op het oogenblik zelf, dat we de verzoeking voelen en het gevaar ons verrast, maar eiken morgen bij ons ontwaken, opdat, wat ons ook dien dag moge overkomen, onze hulpe in den Naam des Heeren sta. Hij moet ons leeren waken, leeren bidden, leeren strijden, en in dien strijd zelf het schild over ons opheffen. Dan alleen zullen we niet onder liggen, maar sterken weerstand doen, en, dank zij dien volhardenden en voortdurenden strijd, zal ten slotte de verzoeking haar prikkel voor ons verliezen en geen verzoeking meer voor ons zijn. Niet alsof daarmee het pleit gewonnen ware. Nauwelijks toch is de ééne verleiding of verzoeking te boven gekomen, of nieuwe verzoekingen en verleidingen zullen u pogen te bekoren. Maar dan zal het gaan van kracht tot kracht, van genade tot genade. Als goede krijgsknechten des Heeren zullen we stand houden, en zegepraal na zegepraal behalen. En uit onzen strijd zal Gode eere toekomen, aan onze broeders sterking van hun geloof, en aan ons zeiven een steeds vaster verzekerdheid van ons heil in Christus. VIERDE HOOFDSTUK. Uwe, o Heere! is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, want alles, wat in den hemel en op de aarde is, is uwe; uwe, o Heere! is het koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles. 1 Kron. 29 : 11. Na de zes beden volgt in het Onze Vader, gelijk onderscheidene Kerken van Christus dit sinds eeuwen gebezigd hebben, de dusgenaamde Doxologie of Lofverheffing: ..Want uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in der eeuwigheid. Amen." Deze woorden nu komen, gelijk men weet, in onze Bijbels wel voor in het „Onze Vader" van Matth. VI, maar niet in het „Onze Vader" van Luc. XI. Overmits er ook nog andere kleine verschillen tusschen Matth. VI en Luc. XI voorkomen, behoeft men daarom nog volstrekt niet tusschen deze twee lezingen te ZONDAG LH. HOOFDSTUK IV. 573 kiezen. Eer pleit alles er voor, dat Jezus wel drie en meer malen dit heilige formuliergebed voor de ooren zijner jongeren zal herhaald hebben. Dat nu bij deze herhaling, om van den vorm naar het wezen te trekken, dezelfde zaak soms op eenigszins andere manier werd uitgedrukt, kan allerminst bevreemding wekken bij hem, die ons den Vader leerde'aanbidden in geest en waarheid. Uit het wegblijven van de lofverheffing in Luc. XI mag dus allerminst afgeleid, dat ze in Matth. VI ingelascht is, noch ook omgekeerd uit het voorkomen er van in Matth. VI, dat ze in Luc. XI door de schrijvers der handschriften is weggelaten. Het is toch zeer wel denkbaar, dat onze Heiland er deze lofverheffing de eene maal bijvoegde, en de andere maal ze wegliet. De moeilijkheid ontstaat hier dan ook alleen daardoor, dat de Latijnsche overzettingen van het Nieuwe Testament, die van zeer oude dagteekening zijn, deze lofverheffing niet vermelden, gelijk dan ook nu nog de Roomsche Vulgata haar niet heeft, en de Roomsche Kerk haar niet opnam. Op zichzelf zou dus wel aan te nemen zijn, dat deze „lofverheffing" eerst door het kerkelijk gebruik er ware bijgevoegd, en uit dit kerkelijk gebruik allengs in Matth. VI ware ingelascht, indien hier niet ééne zeer ernstige bedenking tegenover stond Deze bedenking bestaat hierin, dat precies dezelfde aanleiding, om ze in Matth. VI in te schakelen, ook bestond voor het inlasschen van dezelfde woorden in Luc. XI, en dat toch in Luc. XI, blijkens de handschriften deze ïnlassching zoogoed als nooit beproefd is. Dit nu is bij opzettelijke en bewuste invoeging in den tekst niet te begrijpen. Wie én in Matth. VI én in Luc. XI een tekst voor zich had zonder deze inlassching, en nu een poging waagde, om uit het kerkelijk gebruik deze „lofverheffing" in de heilige Schrift in te brengen, ging toch al zeer dwaaslijk te werk, door ze wel op de ééne plaats in te voegen, maar in de andere weg te laten; en zou er uiteraard toe moeten gekomen zijn, om ze op beide plaatsen in te voegen. Neemt men daarentegen aan, dat in de Westersche Kerk de tekst van Luc. XI in het kerkelijk gebruik gevolgd werd, dan is het volkomen rationeel, dat nu in de Westersche handschriften allengs ook uit Matth. VI de lofverheffing geschrapt werd. Zoo immers accordeerden beide teksten met dit kerkelijk gebruik. Logisch laat zich dus wel verklaren, dat in het Westen uit Mathh. VI werd weggelaten, wat in Luc XI ontbrak, en niet in het kerkelijk spraakgebruik was opgenomen; maar logisch is niet te begrijpen, dat men in het Oosten het kerkelijk spraakgebruik wel in de ééne, maar niet in de andere plaats zou hebben ingevoegd Op dien grond maken we dan ook bezwaar, om mee te gaan met die critici, die de latere inlassching van de doxologie in Matth. VI voor een uitgemaakte zaak houden. 574 ZONDAG LH. HOOFDSTUK IV. Dat bij de Joden, en algemeen in het Oosten, het eindigen of besluiten der gebeden met zulk een lofverheffing niets ongewoons was, is bekend. Zulk een besluit van het gebed lag geheel in den mystiek-Oosterschen geest, die er behoefte aan had, om eer het Amen werd uitgesproken nogmaals zijn gewijde en geheiligde aandacht in zijn God saam te trekken. Uit het gebed van David, dat ons in 1 Kron. XXIX : 11 is opgeteekend, leeren we overigens reeds soortgelijke betuiging kennen, als in deze doxologie voorkomt, wanneer het daar heet: „Uwe, o Heere, is de grootheid en de macht en de heerlijkheid". Het eigenaardige nu van zulke doxologieën aan het einde der gebeden is, dat ze geschikt zijn, om bij alle gebeden te worden bijgevoegd, zonder bij één gebed bijzonderlijk te hooren. In de Engelsche Episcopale Kerk wordt de betuiging: Glory be to the Fathor and the Son and to the Holy Ghost, world without end, Amen, nog steeds aan het eind van allerlei gebeden en lofzangen herhaald, juist op dezelfde wijze, als meer dan één liturgisch gebed ten onzent eindigt in de betuiging, dat we alles vragen „in den naam des Zoons, die met den Vader en den Heiligen Geest één eenig God zij te loven en te prijzen in der eeuwigheid." Daarom zal men het veiligst gaan, indien men de slotwoorden, die bij het „Onze Vader" zijn gevoegd, beschouwt als een meer algemeene doxologie, die ook voor andere gebeden in zwang was, en door Jezus een enkel maal ook aan het „Onze Vader" toen Hij dit zijne discipelen leerde, is toegevoegd. Juist dus als het „Amen" dat natuurlijk voor velerlei gebeden in zwang was en niet opzettelijk voor het „Onze Vader" was uitgedacht, zoodat dit „Amen" in Luc. XI zoomin als de doxologie voorkomt, zonder dat iemand daarom vermoeden zal, dat dit „Amen" ook door ons behoort te worden weggelaten. Dat nu in het latere kerkelijk gebruik, de Oostersche Kerk die door haar aard en geestesrichting op zulk een doxologie was aangelegd, zich al spoedig meer constant aan het „Onze Vader" met het slot hield, terwijl de Westersche Kerk, die zich in het gebed meer aan de eigenlijke beden hield, het „Onze Vader" zonder het slot uit Luc. XI overnam, heeft niets onnatuurlijks; en is dit zoo, dan verklaart het zich als vanzelf, waarom men in het Westen het slot uit Matth. VI allengs voor een Oostersch bijvoegsel kon aanzien en daarom schrapte. De Kerken der Reformatie, die zich door de toenmalige kerkelijke praktijk niet gebonden konden gevoelen, zijn, mede deswege, weer op de Oostersche usantie overgegaan, en hebben niet Luc. XI, maar Matth. VI, naar den dusgenaamden textus receptus, tot voorbeeld voor het kerkelijk gebruik genomen, en de gewoonte, om het „Onze Vader" met de lofverheffing in het slot, te bidden, is daardoor onder alle Protestanten zóó inheemsch geworden, dat men zou meenen, dat het gebed niet ten ZONDAG Lil. HOOFDSTUK IV. 575 einde toe werd afgebeden, indien de voorganger in het gebed het slot wegliet Doch in wat zin en geest dit ingewikkeld vraagstuk ook worde opgelost, zooveel sta voor een ieder vast, dat deze „lofverhefffng" niet een bijzonder iets bij het „Onze Vader», maar een algemeene lofverheffing ter bestaitmg van onze gebeden is, die dus ook aan het slot van andere gebeden kan gebezigd worden, en alzoo ter afwisseling dienst kan doen met de trinitansche, d.i. op de heilige Drieëenheid doelende lofverheffing die m onze liturgische gebeden meer gewoon is. Komen we alsnu tot die Lofverheffing zelve, dan sta op den voorgrond dat zulk een uitgang van onze gebeden wel niet noodzakelijk, maar toch rZÏZam 6h m ge,esteliiken zin °™bevelenswaardig is. Alle gebed is een verheffing der ziel tot onzen God, een zoeken van zijn gemeenschap. Zoolang nu onze gebeden zich bepalen tot de bede voor 5e eere zfin* Naams voor de komst van zijn Koninkrijk, en voor het geschieden van zijn w,l, dringt en drijft het gebed ons naar God toe. Maar zoodra wë mkeeren tot onzen eigen nood, en dien voor Gods genadetroon brengen daalt onze biddende ziel af in ons aardsche leven, in onze Iichametifké nooddruft, ,„ de schuld die ons van God vervreemdt en in den strijd met Satan dien we te strijden hebben. Dit alles nu breekt eer de gemeenschap met het Eeuwige Wezen, dan dat het die sterken en bevestigen zou Z leidt af, en niet op. Vandaar dat een gebed hetwelk eindigde met: Verlos ons van den Booze," op zeker min natuurlijke wijze besloten zou worden met den naam van den Satan, na met de aanroeping van Gods Vadernaam begonnen te zijn. Oordeele nu een iegelijk bij zichzelven, of de naam van Sa an een geestelijk geschikt besluit voor ons gebed zou zijn En ook gevoelt men terstond, dat de biddende ziel hierin niet rusten kan Neen, nazien tot in de diepte van de worsteling met Satan verdTept l hebben, heeft het hart dat God zoekt, eer het zfn Amen uTtspreekTb hoefte, om zich weer van Satan tot zijn God te verheffen, zijn TmTchtig. ' heid en zijn heerlijkheid aan te zien, en, nu tot in der eeuwen eeu^ghli zich verbreedende, zich neder te vlijen in de verwachting van datwVwg Koninkrijk, waarin God zijn zal alles en in allen. Dan is de e l boven eigen nood en zielsangst en schuldbesef en vreeze van Sa an ver heven, en spreekt haar Amen uit in een stemming van lof en van dank Aldus keert het gebed, dat met God begon, in God, als in £ ZZgs "nni weder. De ziel d,e bidt gevoelt zich opgenomen in het eeuwig SE Gods en in de toekomst van zijn Koninkrijk, en zoo eerst volg op he Amen dat besef van wondere mogendheid en heilige geestdrirwaarm de geestelijke kracht van elk gebed schuilt. geestarm, waarin de 576 ZONDAG LH. HOOFDSTUK IV. Wat nu voorts de woorden zelfs van deze doxologie betreft, zoo wijzen deze ons eerst op het Koninkrijk, dan op de Kracht, en daarna op de Heerlijkheid des Heeren, en breiden ze deze uit tot in aller eeuwen eeuwigheid, om zoo eerst in het plechtige Amen te rusten. Dat nu eerst van het Koninkrijk sprake is, heeft zijn goede oorzaak. Alle gebed toch is een worsteling tusschen de wenschen en verlangens van den bidder en den verborgen raad Gods. Wie niet als ongeloovige enkel in gevaar en nood, maar als kind van God voor zijn Vader in de hemelen neerknielt, weet en belijdt, dat „geen ding ooit gewisser geschiedt, dan het hoog bevel van 's Heeren Woord." Hij weet dat God gezegd heeft: „Mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen." En hij weet ook, dat deze raad Gods van eeuwigheid is, en vast ligt in het Besluit. Hij nadert dus niet tot zijn God, als ware Hij een grillig, oppermachtig heer, die nog niet weet wat hij doen zal, en dies, naar den indruk van het oogenblik handelend, óf zus óf zoo kan doen, en dien men derhalve zoekt te verbidden en naar zijn zin te stemmen. Neen, zijn God, tot wien hij roept, is een eenig Koning, wiens de wijsheid is en het eeuwig welbehagen, en die alle ding stuurt en regeert naar den raad zijns willens. Maar even stellig als dit voor hem vaststaat, even zeker weet hij, dat de drang des gebeds hem door zijn God zelf in het hart is gegeven; dat die God tot hem gezegd heeft: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, en Ik zal er u uit helpen;" en dat, hoe wonderbaar het schijne, en hoe volstrekt onverklaarbaar dit voor ons menschelijk inzicht ook zijn moge, God de Heere in zijn raad zelf én onze gebeden én de al of niet verhooring onzer gebeden heeft opgenomen. Gods kind weet dat het rechte gebed niet uit den mensch is, maar door den Heiligen Geest in hem gewerkt wordt, en dat hij dienvolgens, niet uit zucht om te dwingen, maar alleen wijl de Heere zelf er hem toe aandrijft, zijn ziel voor den Heere mag uitgieten en zijn klachte mag klagen voor zijn troon. Vast en onwrikbaar als Gods raad eeuwiglijk staat, mag toch nooit die raad verstaan als een noodlot of als een fatalisme, gelijk de Islam dit teert. Gods kind riep zijn God aan als zijn Vader in de hemelen, en het is niet door een ingluren in het verborgen wilsbesluit, maar uit kinderlijke aandrift, dat het gebed tot zijn God in hem opklimt. Toch wordt daarom de strijd, de gestadige worsteling tusschen het uw wil en mijn wil ook onder het bidden wel gevoeld, en waar zelfs de groote Bidder van Gethsémané dezen strijd zoo klaarlijk besefte, dat Hij het ,JNiet mijn wil, maar uw wil geschiede," met zoovele woorden uitsprak, is er ook voor Gods kind in het gebed geen rust en geen vrede gevonden, eer ook hij de ziel kan opheffen tot dat Koninklijk ZONDAG LH. HOOFDSTUK IV. 577 regiment zijns Gods, dat alle ding stuurt en regeert naar zijn eeuwig welbehagen. En dit doel nu wordt immers juist bereikt door de eerbiedige betuiging: Want uw is het koninkrijk, waarin de betuiging ligt, dat niet Gods kjnd den loop der dingen regelen wil, noch ook vraagt dat zijn God zich naar hem zal schikken, maar dat hij omgekeerd God in zijn hoogheid erkent, belijdt dat Hem en Hem alleen het Koninklijk regiment toekomt, dat dus ook hij zelf met zijn persoonlijk leven en aanzijn zich te voegen hééft naar de leiding van dat Koninklijk regiment, en dus ook, omdat zijn God Koning is, de verhooring en niet-verhooring van zijn bede aan den wille Gods onderwerpt. Eenerzijds is het alzoo een betuiging van berusting, ingaande in het „Niet mijn wil, maar de wil van U, mijn Koning, geschiede". Maar anderzijds is deze berusting toch weer niet de stomme berusting van den slaaf, doch veelmeer de vrijwillige, lofzingende berusting van het kind, dat zelf niet anders wil, dan dat Gods koninkrijk triomfeere. Heeft hij niet zelf gebeden: Uw koninkrijk kome, nog eer hij bad om voorziening in eigen nooddruft en om vergeving van zijn schuld en om verlossing uit eigen verzoeking ? Dat koninkrijk staat alzoo voor hem niet op den achtergrond, maar op den voorgrond. Hij bukt en zwicht er niet voor, maar roept het zelf in. En doet hij dit, omdat de naam des Heeren hem boven alles gaat, hij doet het ook, omdat hij vastelijk overtuigd is, dat zijn eigen eeuwig geluk en dat der zijnen, alleen dan komt als dat koninkrijk komt, en zou ondergaan, als dat koninkrijk uitbleef. In de tweede plaats wordt hier nu die andere betuiging aan toegevoegd: Want uw is de kracht. Raad en bestel baten niet, zoo de kracht afwezig is, om dien raad en dat bestel door te zetten en ten uitvoer te brengen. Als kind van mijn volk kan ik mijn koning liefhebben, en stil vertrouwen in zijn beleid en zijn toevoorzicht; maar een machtiger vorst kan van over de grenzen komen opdagen, en den raad mijns konings verijdelen. Doch dit nu juist is hier niet alzoo. Wel verheft zich toch ook tegen den Koning der koningen een wederpartij der, die „overste der wereld" werd, en niet aflaat God en zijn volk te bestrijden, of hij het Koninklijk regiment onzes Gods mocht kunnen te niete doen; maar dat juist kan hij niet. Immers Satan heeft geen kracht. Alle kracht is Godes, en alle kracht waarmee Satan tegen God strijdt, is kracht, die hij van God ontving, en nu tegen God verzondigt. Eens wordt Satan, en al wie Satan aankleeft, geworpen in den poel des vuurs. In de betuiging: Want uw is de kracht, ligt dus niet enkel de belijdenis, dat de kracht Gods grooter is dan de kracht van Satan, maar heel anders, dat er geen kracht is E Voto IV 578 ZONOAQ LH. HOOFDSTUK IV. dan uit God en dat daarom geen creatuur zich tegen zijn wil roeren of bewegen kan. Eens openbaarde de Heere zich aan Abraham, als God de Almachtige, als El Sjaddai, en daarin lag nog alleen de betuiging, dat Hij, onze God allen tegenstand die zich tegen Hem verheft, overwinnen kan en zal. Maar in deze betuiging ligt meer, ligt de zalige erkentenis, dat geen schepsel mogendheid heeft of bezit, tenzij God hem die verleene, en dat God de Heere alzoo geen enkelen tegenstand kan ontmoeten, dan dien Hij door het eenvoudig onttrekken van de verleende kracht te niet en te schande kan maken. Meer nog, wie zijn gebed laat uitvloeien in de betuiging: Want uw is de kracht, geeft daarin tevens te verstaan, dat de niet-verhooring van zijn gebed nooit daaraan liggen kan, dat het Hem schorten zou aan wijsheid of falen zou aan kracht, want dat zijns alle kracht is en geen ding bij God onmogelijk; maar dat alleen hooger wijsheid en heiliger bestel van de aanwending van deze kracht ter verhooring van onze gebeden afhoudt. En eindelijk komt dan de derde betuiging: Want uw is de heerlijkheid, een uitdrukking, die in verband met het voorafgaande gebed, ook hier niet mis worde verstaan. Er is hier toch geen sprake van de heerlijkheid, die met Christus' wederkomst ingaat, maar van de heerlijkheid in volstrekten zin. Deze betuiging geeft alzoo te kennen, dat de einduitkomst Hem, onzen God, rechtvaardigen zal. Thans schijnt het vaak, alsof Gods raad niet heerlijk, maar veeleer jammerlijk is, als ge ziet hoe vaak de zonde, de leugen en de laster triomfeert, terwijl de rechtvaardige lijdt en omkomt. Dit nu is niet heerlijk. Golgotha wordt heerlijk door de Opstanding, maar is op zichzelf in duisternis gehuld en omfloerst met zwarten nacht. En zoo is het nóg gedurig ook op ónzen levensweg. Dan zinkt alles in. De fondamenten der aarde worden geschud. Sion roept, maar de ziele van Gods tortelduive wordt aan den vijand overgegeven, en al Gods heiligen weenen, weenen niet het minst, omdat Gods raad bespot en over Gods bestel door zijn vijanden schijnbaar getriomfeerd wordt. Maar nu opent zich het vergezicht des geloofs. Het geloof kan niet den jammer van het heden af keeren, maar het aanschouwt de einduitkomst, waarin alleen Gods bestel heerlijk en zijn raad volzalig zal blijken. En waar nu Gods kind zijn gebed besluit met de erkentenis van Gods koninklijk regiment en met de betuiging, dat zijns de kracht is, zoodat Hij moet overwinnen en al zijn vijanden te niet doen, daar verheft de biddende ziel zich tot die innerlijke deugdelijkheid van Gods bestel en raad, die eens uitkomen en blinken en uitschitteren zal, en zij betuigt het in aanbidding: Want uw is de heerlijkheid; d. w. z. eens in de uit- zondag lh. hoofdstuk v. 579 komst zal alleen Uw raad en bestel gerechtvaardigd worden, en al wie tegen U zich stelde of de hand tegen U ophief, zal wegzinken in schande en in smaad. VIJFDE HOOFDSTUK. Want zoo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in hem Ja, en zffn in hem Amen, Gode tot heerlijkheid door ons. 2 Cor. 1 : 20. De Doxologie of Lofverheffing, die het Onze Vader besluit, vloeit uit in de slotwoorden: Tot in der eeuwigheid, Amen. Deze bijvoeging: „Tot in der eeuwigheid" is in de Heilige Schrift een zeer gewone, en pleegt ingelascht te worden zoo achter beloften en verklaringen van Gods zijde, als achter dank- en lofverheffing van de zijde des menschen. De kennelijke strekking van deze bijvoeging is, om het besef levendig te houden, dat wij menschen in den tijd leven, en het Hoogste Wezen in de eeuwigheid woont. Daar nu ook het gebed en de dankzegging een poging is, om de gemeenschap met het Hoogste Goed te zoeken, spreekt het vanzelf, dat in het gebed onze ziel zich uit den tijd moet losmaken en min of meer moet inleven in het eeuwige; want in dat eeuwige alleen is God. Die losmaking uit den tijd mag wel geen volkomene zijn, gelijk dit bij mystieke dweepzucht soms voorkomt; dan toch breekt het verband met ons tegenwoordig aanzijn, en heeft het gebed voor ons tegenwoordig leven geen beteekenis meer. Maar wel moet in het gebed onze geest, die gemeenlijk in de dingen des aardschen levens bevangen en besloten is, uit die beklemming zoover losgemaakt, dat hij zich tot God kunne opheffen. Dit kost zeker inspanning, die bij de psalmisten tot uitdrukking komt, als ze roepen: Ik hef mijn ziel, o God der goden tot U op en al denkt de bidder er nu niet om, dat hij hiermee tevens, voor een deel, uit den tijd in de eeuwigheid overgaat, overmits al zijn gedachten en de lust zijns harten zich op zijn Vader in de hemelen saamtrekt toch is het feitelijk aldus, dat wie warm, bezield en met waarachtige opheffing der ziel bidden mag, wel waarlijk, zonder het leven in den tijd los te laten toch ten deele in het eeuwige overglijdt. Ge gevoelt dit verschil tusschen een opgaand en terugslaand gebed dan ook zelf zeer wel. De ééne maal zult ge gebeden hebben, zonder dat ge uw ziel opheft; dat ge zonder de minste spanning des geestes in uw aardschen kring bevangen en besloten 580 ZONDAG LH. HOOFDSTUK V. bleeft, en daaruit riept naar boven, om zegen, om hulp, om heil; en ook zulk een gebed heeft zeer zeker waardij en beteekenis. Het gewone gebed vóór het nemen van spijs, zal zelfs in den regel geen hooger karakter kunnen dragen, en het gebed waarmee men vergaderingen opent, blijft gemeenlijk op dienzelfden trap staan. Maar ge zult ook een ander maal rijkere gebedservaringen kennen, in de herinnering aan intiemer, heiliger gebeden, toen ge eenzaam voor uw God op de knieën laagt. Dan toch is het ook u wel overkomen, dat ge, na de oogen voor deze wereld gesloten te hebben, die wereld schier vergeten hadt, geheel in de bewondering en aanbidding voor uw God waart opgenomen, als van u zeiven los en nabij uw God waart geweest, en dat ge, om uit het gebed weer in het leven terug te keeren, zekeren stillen overgang noodig hadt, uit de eeuwigheid weer in den tijd. Gebeden nu, waarbij dit laatste uw zielservaring mocht wezen, zijn de vruchtbaarste, de rijkste gebeden, die u den mildsten zegen doen wegdragen. Ook afgezien toch van de verhooring uwer gebeden, die ge daarna inwacht, is zulk een gebed op zich zelf reeds, als we ons zoo mogen uitdrukken, een bad in den oceaan van het eeuwige en oneindige om Gods troon. Zulk een gebed voert ons op naar de bergen van Gods heiligheid, en doet onze ziel op den top dier bergen heiliger, frisscher, hooger hemellucht inademen. Het is onder zulke gebeden, dat de ziel met versche olie pleegt overgoten te worden, en dat de krachten des koninkrijks, verkwikkend in de ziel worden uitgestort. Dit is de mystiek der gebeden. Het onnaspeurbare en ondoorgrondelijke, maar dat geestelijk niettemin door Gods kind wordt genoten en gekend. In verband hiermede nu moet die uitroep: In der eeuwigheid worden verstaan, die we achter het Onze Vader en vóór het Amen uitspreken. Niet alsof dit „in der eeuwigheid" ons de verheffing onzer ziele bracht. Dan zou het aan het begin, en niet aan het slot, van het Onze Vader moeten voorkomen, en de eigenlijke opheffing der ziel moet dan ook plaats grijpen bij het „Onze Vader die in de hemelen zijt'. Neen, deze slotuitroep: „in der eeuwigheid", is veeleer de bewuste erkentenis der ziel, dat ze thans met haar Amen weer uit de eeuwigheid in het tijdelijke terugzinkt en in dat tijdelijke leven de afgebedene hulpe Gods inwacht. Bij het slot van het gebed trekt de biddende ziel zich uit den kring van het eeuwige die bij God is, weer in den kring van haar eigen tijdelijk leven terug, en spreekt het uit, dat bij haar God alles in het eeuwige leven en in der eeuwen eeuwigheid ligt verborgen. En het is in dien zin, dat ze, dan lofzeggend, uitroept: „Want uw is het koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid tot in der eeuwigheid". Doch juist daarom ligt in die betuiging ZONDAG LH. HOOFDSTUK V. 581 dan ook een berusting met het oog op de verhooring des gebeds, en in zooverre vormt ze den overgang tot het Amen. Ware toch God niet in het eeuwige, maar in het tijdelijke, gelijk de bidder zelf daarin nog leeft, zoo zou de verhooring des gebeds aanstonds moeten volgen, en een tijdelijk karakter moeten dragen. Dit echter is niet het geval. De beloften Gods waarop onze gebeden pleiten, zijn geen beloften, wier vervulling voor dit jaar of voor dien dag gewaarborgd is. Niets-is hier vast en zeker dan de einduitkomst. Het einde aller dingen zal onzen God verheerlijken. Als eens alle stroomen van den tijd in den oceaan der eeuwigheid zullen zijn uitgevloeid, dan zal het ja en amen van al Gods beloften heerlijk uitschitteren. Maar nu, ki het tijdelijke, worstelen alle deze stroomen nog door elkander, en zoo is de droeve uitkomst thans gedurig, dat Gods naam ontheiligd wordt; dat zijn koninkrijk wordt teruggehouden; dat zijn wil niet op aarde gelijk in den hemel geschiedt; dat er sterven van honger, die hun dagelijksch brood niet vonden; dat zelfs belijders des Heeren hun schuldenaren niet vergeven; dat ze worden ingeleid in verzoeking en daarin bezwijken; en dat Satan niet terug geslagen wordt, maar veeleer de overhand houdt. Als ook maar één enkelen dag het volle, rijke Onze Vader op dien dag zeiven, aanstonds, volkomene verhooring vond, zou op dien eigen dag de hemel op aarde zijn nedergedaald. En dit nu uit Gods Woord wetende, dat de verhooring van het Onze Vader alleen op de einduitkomst, en dus op de eeuwigheid berekend is, eindigt de bidder met op die eeuwigheid al zijn oog te vestigen, en besluit hij zijn gebed met dien veelzeggenden uitroep: tot in der eeuwigheid. En zoo glijdt dan het gebed ten slotte over. in dat ééne, korte, veelzeggende woordeke, waarmede we onze gebeden plegen te besluiten, het Amen onzes gebeds, en het Amen onzer dankzegging. Dit Amen is een Hebreeuwsch woord, dat vastheid beteekent, en wijl nu vastheid in het geestelijke beteekent: trouw en waarheid, zoo wordt God zelf bij Jesaja de God van Amen genoemd. Zoo b.v. in Jesaja LXV : 16, waar het vertaald is door den God der waarheid. Er staat toch: „Zoodat wie zich zegenen zal op aarde, die zal zich zegenen in den God van Amen, d.i. in den God der waarheid". Dit nu had ten gevolge, dat dit woordeke Amen den zin kreeg van hetgeen waarachtig en zeker is, en waarop men staat kan maken. Zoo kwam het tegenover het onzekere, twijfelachtige en logenachtige te staan; en dit gaf aanleiding tot de gewoonte, om dit woordeke Amen aan het begin of aan het slot van een verklaring te bezigen, om daarmede te betuigen, dat de inhoud dezer verklaring of betuiging als vast, zeker en onwrikbaar gold. Zoo was onze 582 ZONDAG LH. HOOFDSTUK V. Heere Jezus Christus gewoon dit woordeke Amen gedurig te bezigen bij den aanhef van gewichtige betuigingen. Als er toch in onze overzetting staat: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u," is dit altoos een vertaling van het oorspronkelijke: „Amen, Amen, zeg ik u." Dat men dit Amen bij zulk gebruik vertaald heeft door voorwaar, doet dit gebruik van het Amen voor wie zijn Nederlandsche bijbelvertaling leest wel te loor gaan, en het had allicht- voorkeur verdiend, dat men ook hier dit woordeke „Amen" onvertaald had gelaten; maar nu dit niet alzoo geschied is, heeft het toch zijn nut er op te wijzen, dat er in het oorspronkelijke hetzelfde woord staat, en dat „Voorwaar, voorwaar zeg ik u'" geheel hetzelfde is, als: Amen, Amen, zeg ik u. Aan het slot van soortgelijke betuigingen en verklaringen daarentegen, is het Amen ook in onze vertaling in zijn Hebreeuwschen vorm blijven staan, en uit dit gebruik is ook in onze dagelijksche gebeden dit Amen opgenomen. Bij Israël kwam dit gebruik op tweeërlei wijze voor. Ten eerste op dezelfde wijze, waarop wij dit nog aan het slot van onze gebeden uitspreken; maar ook ten andere als een Amen, dat door anderen werd uitgesproken, om hun instemming met een gebed of een verklaring, die ze hadden aangehoord, openlijk te kennen te geven. Wat dit laatste betreft, lezen we b.v. in Deut. XXVII ^,15: „Vervloekt zij de man, die een gesneden of gegoten beeld zal maken, en al het volk zal antwoorden en zeggen: Amen". En dat dit ook in de saamkomsten der eerste Christenen alzoo placht te geschieden, toont ons 1 Cor. XIV : 16, waar staat: „Indien gij dankzegt met den geest, hoe zal degene die de plaats eens ongeleerden vervult, Amen zeggen op uw dankzegging?" In de Engelsche Bisschoppelijke kerk is deze gewoonte nog in zwang. Na elk gebed, spreekt heel de gemeente in haar kerk overluid het Amen uit. Soms doen de Engelschen dit zelfs midden onder het gebed, als de voorganger een bede opzendt, die hen bijzonder aangrijpt. Zoo hoort men dan gedurig onder het bidden, nu hier, dan daar, overluid, Amen roepen. Iets, wat uit de Bisschoppelijke kerk zoozeer in de gewoonte van het Engelsche leven is overgegaan, dat men ook ten onzent bij het Leger des heils soortgelijk gebruik van het woord Amen kan waarnemen. Het is dan niet de voorganger in het gebed die Amen zegt, maar hij bidt, en het Amen komt van de schare, die op deze wijze zijn gebed bezegelt. Toch wane men daarom niet, dat het gebruik van dit Amen tot de gebeden beperkt is. Het komt in de apostolische brieven ook midden in den tekst voor bij de lofprijzing. Zoo b.v. in Rom. IX : 5: Dewelke is God boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Amen. En ook is het zeer gewoon, dat woordeke Amen aan het slot van een boek of een brief te plaatsen. Zoo b.v. vindt ge dit ZONDAG UI. HOOFDSTUK V. 583 Amen aan het slot van het Evangelie van Mattheus, Lukas en Johannes, en der meeste brieven van Paulus. Ook de eerste brief van Johannes loopt in dit Amen uit. Dit nu heeft aanleiding gegeven, dat dit Amen ook ten onzent volstrekt niet alleen aan het slot van onze gebeden wordt gebruikt, maar evenzoo aan het slot van de zegenspreuk, en aan het slot der predicatie. Bij het bedienen van den heiligen Doop en van het heilig Avondmaal heeft de Gereformeerde Kerk dit Amen niet aan de. sacramenteele woorden toegevoegd, om de juiste reden, dat in deze sacramenteele woorden niet een verklaring, noch een bede ligt, maar de verkondiging van een feit, waarbij als zoodanig voor het Amen geen plaats is. Doet men nu onderzoek naar de bijzondere beteekenis van dit Amen, als sluitwoord van onze gebeden, dan legt de Roomsche Kerk er nadruk op, dat dit Amen bij het Onze Vader zoo dikwijls het in de offerande van de Mis gebeden wordt, niet een betuiging onzerzijds is, dat wij de verhooring onzer gebeden zekerlijk verwachten, maar dat dit Amen alsdan door den priester, als ware het in den naam des Heeren, wordt uitgesproken. Zoo opgevat behoort dan het woordeke Amen niet meer tot het gebed maar zou het een antwoord zijn van Godswege en in zijn naam op onze gebeden gegeven. Wij zouden het dan zijn, die het Onze Vader in zijn zes beden baden, en na deze zes beden zou dan het antwoord van Gods zijde komen in het Amen, om ons daarmee te betuigen, dat onze gebeden ter gedachtenisse zijn opgeklommen, en van God verhoord zijn. Bij andere gebeden stelt Rome dit niet, maar wel bij het Onze Vader, als het gebeden wordt bij de Mis (Cat. Rom. P. IV. c. 17. 9. 3.). Al is het nu, dat deze uitspraak, in dien vorm gegoten, allen Schriftuurlijken grond mist, toch schuilt er een diepe gedachte in, die de kenner van het gebedsleven licht verstaat. Het zou namelijk in strijd met den aard van het gebedsleven zijn, indien wij zeiven, na gebeden te hebben, nu uit eigen hoofde verklaarden, dat onze gebeden vast in Gods belofte lagen. Tot wie zouden we dat zeggen? Toch niet tot God den Heere; ook niet tot ons zeiven; en evenmin tot anderen, die bij onze beste en meest intieme gebeden meestal niet bij zijn. Ziet men in dit Amen dan ook niet meer dan een Voorwaar dat we zeiven uitspreken, dan verliest dit Amen al spoedig zijn zin en beteekenis, en ontaardt het in een dooden klank, waarbij de bidder niet meer denkt. Zijn Amen strekt dan alleen om een eind aan zijn gebed te maken, gelijk bij een te lang gebed van wie voorbidt, soms de verzuchting opkomt: „Ik wenschte, dat hij nu maar Amen zei." Een lang niet zoo ongewoon zeggen, maar waaruit op bedroevende en beschamende wijze blijkt, tot wat dooden term dit rijke en bezielde woord is afgestompt. Heel 584 ZONDAG LH. HOOFDSTUK V. anders daarentegen komt ge tegenover dit woordeke Amen te staan, zoo ge er niet in ziet een woord dat ge uit u zelf zegt, maar dat de Heilige Geest, die in Gods Kerk inwoont, u op de lippen legt. De overgang in uw ziel is dan deze, dat ge, aan het einde van uw gebed toegekomen, fceK stille zwijgt, u alsnu verdiept en verzinkt in de gemeenschap van den Heiligen Geest, en het is in die gemeenschap des Heiligen Geestes dat ge alsdan het Amen uitspreekt, als een Voorwaar en Zeker, dat u door den Heiligen Geest bezegeld wordt. Het is dan niet een antwoord op uw gebeden; gij toch zijt en blijft de persoon die het Amen uitspreekt; maar het is een Amen dat niet gij voor God brengt, dat niet uit u opkomt, maar dat de Heilige Geest u als Gods kind op de lippen legt, uitdrukkende dat uw vertrouwen en uw toevoorzicht vast en onwrikbaar staan op de trouwe van uw Vader die in de hemelen is. Dat ons deze gemeenschap aan den Heiligen Geest, die in de Gemeente Gods inwoont, alleen krachtens onze inplanting in Christus ten deel valt, vloeit voort uit den aard van geheel de mystiek dès Christelijken levens. Hij is ons Hoofd, en wij zijn zijn leden, en het is alleen in de gemeenschap met ons verheerlijkt Hoofd, dat de biddende gemeenschap van den Heiligen Geest door ons kan gesmaakt worden. In ons Amen, zoo het een waarachtig Amen zijn zal, vloeit dan ook metterdaad die gemeenschap met den Christus in. Aan de Kerk van Laodicea betuigde onze Heiland het zelf, dat Hij is „de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het Begin der Schepping Gods," en de heilige apostel Paulus betuigt ons in 2 Cor. I : 20, dat „zoo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem, d.i. in den Christus, Ja, en in den Christus Amen". Voor de verlosten des Heeren is elke vastheid van hun geloofsblik, en zoo ook elke vastheid van hun gebedsleven deswege van de verzoening in Christus volstrekt onafscheidelijk. Het onverzoende hart ducht toorn en schrikt voor de wrake terug, en alleen wie zich in Christus verzoend weet en gevoelt, vindt den weg der genade, en daardoor den toegang tot de beloften Gods ontsloten. Een wezenlijk Amen op ons gebed, dat niet maar een sluitterm zal zijn, maar een verzekerdheid en een bezegeling zal inhouden, is daarom dan alleen denkbaar, indien de bidder „den vrede door het bloed des kruises" kent. En overmits nu alleen wie dezen vrede Gods in zijn binnenste omdraagt, den Geest ontving, waardoor wij roepen: Abba Vader, kan het Amen geen getuigenis des Heiligen Geestes op de lippen van den bidder zijn, dan zoo die biddende een verloste des Heeren is. Ook wie nog van verre staat, moge dit Amen nastamelen, maar vertroosting ligt er in dit Amen van zulk een niet. ZONDAG LH. HOOFDSTUK V. 585 In dien zin moet het dan ook verstaan worden, als onze Catechismus in zijn slotantwoord van dit Amen betuigt, dat er de verzegeling onzer gebeden in ligt uitgesproken. „Amen, dat is te zeggen: het zal waar en zeker zijn; want mijn gebed veel zekerder van God verhoord is, dan ik ui mijn hart gevoele, dat ik zulks van Hem begeere." Dit toch zou elk oogenblik door de uitkomst worden gelogenstraft, zoo men het verstaan wilde van elk gebed, ook door wie nog van verre staat, uit de aandrijving van allerlei aardschen of verkeerd begrepen geestelijken nood opgezonden Maar wel gaat die schoone verklaring door, zoo ge u een biddende ziel denkt, die, in Christus verzoend en des Heiligen Geestes deelachtig, ook zijn gebeden niet uit zich zeiven bidt, maar bidt in den Geest. Dan toch is zijn begeeren niet een begeeren uit eigen verlangen en uit eigen verzuchting, maar dan wprdt hij ook in zijn gebeden door zijnen God geïnspireerd. Hij ontving dan eerst den Geest der genade en der gebeden om -te kunnen bidden. Hij bidt dan als kind tot zijn Vader, gelijk ziin Vader hem dit bidden geleerd heeft en nog leert, en al zijn bidden is één ingaan van zijn ziele in de zake zijns Gods, uit zielsverlangen naar de eere van zijn heiligen naam. Zijn smeeken is dan niet een pogen om zelf het middelpunt te worden, waarom, met heel de wereld, ook God zelf zich bewegen mocht; maar het eenige vaste Middenpunt ligt dan voor zijn zielsbhk in zijn God en Vader, en zelf begeert noch verlangt hij iets meer noch iets anders, dan om met heel de wereld te wentelen om dat eene en eenige Middenpunt, dat aller dingen spil en grond en einddoel is Hoe vaster nu deze zijn blik wordt, des te reiner en rijker worden zijn gebeden, en in diezelfde mate neemt de verzekerdheid toe, dat de verhooring zijner beden, 'tzij nu, 'tzij later volgen zal. En is eindelijk het hoogtepunt des bidders bereikt, zoodat ten slotte geheel zijn bidden één bidden ut en in den Geest is, en het niet anders willen dan God wil den toon van zijn gebed bepaalt, dan komt ten slotte ook dit Amen tot de volle verzekerdheid, en stemt in het eind Gods getuigenis en het getuigenis der eigen ziel in dit Amen Amen saam. En is hiermee de Toelichting van den Heidetbergschen Catechismus die in September 1886 begonnen werd gelukkiglijk ten einde gebracht zoo zij het den schrijver vergund, zijn dank te betuigen aan de vele broeders en zusters m den lande, die al deze acht jaren zijn wekelijkschen arbeid volgen wilden, en door hun belangstelling hem bij dien arbeid in niet geringe mate hebben bezield. Vooral het aanzoek dat reeds spoedig tot hem kwam, om deze Toelichting ook door afzonderlijke uitgave meer duurzaam, en tot een geheel verbonden, onder veler bereik te brengen was 586 ZONDAG LH. HOOFDSTUK V. hem een niet geringe spoorslag, om steeds grondiger in de heilige materie, die hij gekozen had, in te dringen. Dat daardoor het aantal van drie hoofdstukken voor elke Zondagsafdeeling, waarop oorspronkelijk gerekend was, zich al spoedig uitdijde, heeft tot onze vreugde van niemands zijde bedenking uitgelokt. Wat anders in 156 hoofdstukken zou zijn afgeloopen, zette zich nu uit tot 314 hoofdstukken, alzoo tot meer dan het dubbele. In E Voto vormen deze hoofdstukken vier deelen, saam ruim 2200 bladzijden groot. Moge deze arbeid, van niet geringen omvang, er iets toe bijdragen, om de kennisse van onze Gereformeerde Belijdenis te verhelderen; voede deze toelichting de Catechismusprediking; brenge ze het catechetisch onderwijs weer op vaster lijnen; en zij het bovenal van Hem, die ook tot dezen arbeid bekwaamde, afgebeden, dat ook deze Toelichting de vastheid aan veler geestelijk leven hergeve, een krachtig wapen blijke in den strijd tegen de onwaarheid en de ongerechtigheid, en aldus de eere onzes Gods verhooge, zoo in de practijk der Godzaligheid als op de pelgrimsreize naar het Vaderhuis daarboven. Zoo zij het! INHOUD* Bladz. ACHT-EN*DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 5 39 Hoofdst. I, pag. 5—11, Hoofdst. II, pag. 12—18, Hoofdst. III, pag. 18—24, Hoofdst. IV, pag. 24—31, Hoofdst. V, pag. 32—39. NEGEN-EN-DERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 40 91 Hoofdst. I, pag. 40—47, Hoofdst. II, pag. 47—55, Hoofdst. III, pag. 55—62, Hoofdst. IV, pag. 62—70, Hoofdst. V, pag. 70—77, Hoofdst. VI, pag. 77—84, Hoofdst. VII, pag. 85—91. VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 92 J28 Hoofdst. I, pag. 92—99, Hoofdst. II, pag. 99—106, Hoofdst. III, pag. 106—113, Hoofdst. IV, pag. 114—121, Hoofdst. V, pag 121—128. EEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 129 183 Hoofdst. I, pag. 129—136, Hoofdst. II, pag. 137—144, Hoofdst. III, pag. 144—151, Hoofdst. IV, pag. 152—159, Hoofdst. V, pag! 160—167, Hoofdst. VI, pag. 168—175, Hoofdst. VII, pag. 175—183. TWEE-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 184 227 Hoofdst. I, pag. 184—192, Hoofdst. II, pag. 193—201, Hoofdst. III, pag. 201—210, Hoofdst. IV, pag. 210—218, Hoofdst. V, pag 218—227. DRIE-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 228 253 Hoofdst. I, pag. 228—236, Hoofdst. II, pag. 236—245, Hoofdst III pag. 245—253. VIER-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING a 254 279 Hoofdst I, pag. 254—263, Hoofdst. II, pag. 263—271, Hoofdst III pag. 272—279. 588 INHOUD. Bladz. VIER-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING O 280—320 Hoofdst. I, pag. 280—288, Hoofdst. II, pag. 289—296, Hoofdst. III, pag. 297—305, Hoofdst. IV, pag. 305—312, Hoofdst. V, pag. 312—320. VIJF-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 321—421 Hoofdst. I, pag. 321—328, Hoofdst. II, pag. 328—335, Hoofdst. III, pag. 336—343, Hoofdst IV, pag. 343—350, Hoofdst. V, pag. 350—357, Hoofdst. VI, pag. 357—364, Hoofdst. VII, pag. 365—372, Hoofdst. VIII, pag. 372—380, Hoofdst. IX, pag. 380—387, Hoofdst. X, pag. 388—396, Hoofdst. XI, pag. 396-^104, Hoofdst. XII, pag. 404—412, Hoofdst. XIII, pag. 413—421. ZES-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 422—438 Hoofdst. I, pag. 422—430, Hoofdst. II, pag. 431—438. ZEVEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 439—460 Hoofdst. I, pag. 439—446, Hoofdst. II, pag. 446—453, Hoofdst. III, pag. 454—460. ACHT-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 461—482 Hoofdst I, pag. 461—468, Hoofdst. II, pag. 468—475, Hoofdst III, pag. 475—482. NEOEN-EN-VEERTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 483—505 Hoofdst I, pag. 483—490, Hoofdst. II, pag. 490—497, Hoofdst. IH, pag. 498-505. VIJFTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 506—528 Hoofdst. I, pag. 506—513, Hoofdst. II, pag. 513—520, Hoofdst. III, pag. 521—528. EEN-EN-VIJFTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 529—550 Hoofdst. I, pag. 529—536, Hoofdst. II, pag. 536—543, Hoofdst. III, pag. 544—550. TWEE-EN-VIJFTIGSTE ZONDAGSAFDEELING 551—586 Hoofdst. I, pag. 551—558, Hoofdst. II, pag. 558—565, Hoofdst. III, pag. 565—572, Hoofdst. IV, pag. 572—579, Hoofdst. V, pag. 579—586. REGISTER OP E VOTO DORDRACENO I. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. A. AANNEMING tot lidmaat een verkeerd begrip; II, 494. AARON; priesterschap van —; I, 308 w. AARDE; nieuwe; zie Hemel. ABEL; zie Offer. ABRAHAM; geloofswerk in —; III, 32; zijne ontmoeting met Melchizedek; L 8Mteeken van den sterrenhemel aan —; III, 143; besnijdenis van —: II, 540- — oó Mona; IV, 484 w. v Zie Naamsverandering, Zaad. • Auï>43()de SyriSChe man' die ~ trof' ^ bedd voor den Diens* des Woords; ADAM; het beeld Gods in -; I, 188; - heilig geschapen; I, 42 v.; zijn geloof; II 294 vv.; zijn bewustzijn en Gods gedachten; IV, 231; zijne oorspronkelijke wijsheid I, 175; de Godskennis in — en in den wedergeborene; I, 372; zijne kennis van^ dvn,«am dCS HeC!;en; HI' 584; ~ 818 Prie8tef; l> *».* ziine consciëntie; III, 500: i 'i?8 VJ. — was de wet des zedelijken levens ingeschapen; III, 464, 467- — kende de Tien Geboden niet; III, 468, 471, 473; — en het 10e Gebod: IV 265 ™-Xl;ll'mw, iS!* diere" "amen; 1 2571 üh 5?8'; "^ta» Werkverbond' van A's kant; II, 374; de schuld, die - te betalen had vóór den Val; I, 65; — had kunnen staande blijven; I, 64; — kon zijn geluk wegwerpen de gevallen mensch kan het niet weervinden; III, 411. ' — verleid door Eva; IV, 88 v.; A.'s val als ongehoorzaamheid; I, 46, 64- als ongeloof; II, 297; als van de waarheid in de leugen; III, 607 v 617 v • IV 231 v • als van de liefde in de vreeze; IV, 312; hij wilde zelf rechter zijn; 'i, 413 435Adam's val en de 6e bede; IV, 556. pVTTf? Zie Ambten, Hoofd, Proefgebod, Val, Zonde. ADAM'S KINDEREN; zie Huwelijk ADOPTIANISME; I, 341. AFGOD; woordafleiding; III, 518. AFGODERIJ; komt op uit de overblijfselen van het beeld Gods; II 18- III 558 w • — is geen lagere trap van godsdienst; I, 11 v.; III, 192; historisch verloop der —: 111, 519 w.; — door de heidenen gedachteloos bedreven; III, 190 w • — onzer dagen; III, 522, w.; eenen denkbeeldigen God vereeren is —; I 147- _ als af. hoereeren; III, 485, 554. «» . «. ais ai Zie Arianisme, Beeldendienst, Godskennis. 592 ZAAK- EN NAAM-REQISTER. AFHANKELIJKHEID; onze — van onzen Schepper; I, 20, 59. AFHOEREEREN; zie Afgoderij. AQAPE; III, 79 w. AHOLIAB; III, 420. ALLAH; III, 560. ALOMTEGENWOORDIGE kracht Gods en de 4e bede; IV, 519 v. ALOMTEGENWOORDIGHEID; niet pantheïstisch op te vatten; IV, 437; — van Christus (verschil met de Lutherschen); II, 14 v., 18, 24. ALTING (H.); zie Doop. AMBT; definitie van —; I, 282, 285 v., 325. AMBTEN VAN CHRISTUS; niet alleen om der zonde wil; I, 287, 293 v.; de — gelden ook voor de engelen; I, 288; de — in den staat zijner vernedering; I, 2352; het koningschap het hoogste der —; I, 286 v.; de — in verband met Antw. 6 van den Cat.; I, 287; de — en de kennis, de wil en de daad; I, 286 w. Zie Koning, Priester, Profeet. AMBTEN; onze — en Christus* ambten; I, 334 v.; onze — gegrond in onze natuur; I, 302, 309 v.; Christus herstelt ons in de heerlijkheid der — vóór den val; I, 335. AMBT DER GELOOVIGEN; I, 336; II, 147; het — en het onderling vermaan; III, 329 v.; —, geen hiërarchie; III, 329 v. AMBTSDRAGERS; de — en de sleutelmacht; III, 284 w. Zie Apostelen, Diaken, Dienaar des Woords, Herders, Opzieners, Verzegeling. AMEN; IV, 583 v. AMERIKA; zie Doop. ANABAPTISTEN; zie Dooperschen. ANTICHRIST; II, 43. ANTINOMIANEN; misbruiken Rom. VII; IV, 532. Zie Geloof, Genade, Goede werken, Heiligmaking, Verbond, Vloeken, Volharding der heiligen, Voorzienigheid, Wet, Zonde. ANTIPAPISME; III, 179. ANTIREVOLUTIONAIRE PARTIJ; IV, 83. APOCALYPTIEK; zie Openbaring, Profetie. APOLLINARIS; zie Vleeschwording. APOLOGETIEK van Jezus' opstanding is nutteloos; I, 471 v. APOSTELEN; het ambt der —; III, 292 v.; de — als tusschenpersonen tusschen Christus en de kertc; I, 297; het woord der — geldt voor alle kerken; III, 293; geloof door het woord der —; III, 293, 297; het woord der — en de dienst des Woords; III, 298 v.; de reformatie heeft de kerk weer aan de — verbonden; III, 294. Zie Biecht, Doop, Heiligen, Sleutelmacht, Vergeving der zonden. APPELIUS (I. C); zie Doop. ARGUMENTEERING; noodzakelijkheid van goede —; III, 17 v. ARIANISME is afgoderij; II, 303. ARCHETYPISCH; zie Vaderschap, Wil. ARISTOTELES; zie Zedeleer. ARIUS; zie Zoonschap. ARMENISCHE KERKEN; zie Doop. ARMINIANEN; zie Betalen der schuld, Gehoorzaamheid van Christus, Geloof, Goede werken, Heiligmaking, Overheid en Kerk, Plaatsbekteedlng, Raad Gods, Rechtvaardigmaking, Remonstranten, Werkheiligheid. ARMOEDE; 'de Diaconie. ATHANASIUS; geloofsbelijdenis van —; I, 350 v. ATHEÏSTEN zijn er eigenlijk niet; III, 512, 524. AVONDMAAL; III, 69 w.; verschillende benamingen voor —; III, 78 v.; het — als maaltijd; III, 87 v.; als Sacrament der voeding; III, 70; het — is noch middel ter ZAAK- EN'" -NAAM-REGISTER. 593 wedergeboorte, noch ter bekeering; IH,i :i65^-het'.:— symbool van de gemeente; III, 171 v.; het — en de 12 geloofsartikelen; III, 119; het ,ehsde 5e bede; IV, 537, 539; het — in verband met de wederkomst desl Heeren*én. de bruiloft des Lams; III, 115, w. Het laatste — des Heeren; III, 569; instelling van het —j III, 84 vv.;, het — door Christus ingesteld in gehoorzaamheid aan den Vader; III, 137. De Teekenen van het —; III, 107 w.; brood en wijn;>III, 108 w.; zijn symbolen van Christus' dood; III, 121; zijn geen geheimzinnigs krachten; III, 160, 167; gebroken en gegeten brood, vergoten en gedronken wijn; III, 113 v.; gezuurd of ongezuurd brood? III, 121 v.; de teekenen nooidzdkélijk bij fcet —; III, 121; mag de wijn met water vermengd? (Rome); III, 121. De genadewerking in het —; III, 133 w.; werking'des Vaders;* III, 134 w.; en des H. Geestes bij het —; III, 146; Christus houdt het — in stand; III, 89 v.; 138 w.; is tegenwoordig bij het —; III, 94 v., 109 v., 147;:werking van Christus bij het —; III, 138 w.; Christus en de teekenen van het —; III, 145;:hét--t enide Vleeschwording; III, 167 vv. Voor wie is het — ingesteld? III, 210 vv.; de gedoopte moet naar het —; II, 493; III, 46, 73 v.; het — ingesteld voor de bekeerden; III, 218 w., 225. De kerkeraad moet roepen en weren; III, 238 v.; onze vaderen hadden ruime toelating tot het —; III, 227, 239; — en tucht; III, 237. Huisbezoek vóór het —; III, 237; verzoening met de broederen vóór het —; III, 212 v., 232 v., 235 w.; de gave bij het —; IV, 484; de dienaar bij het —; III, 139 w.; toespraak bij het —; III, 145; de hypocriet aan het —; III, 129; de tafel des —'s; III, 97 w.; op welk uur moet het — bediend? III, 87 v.; bedieningen in andere kerken; III, 77 v., 83. De sacramenteele genade in het —; III, 133 w.; sterkt het geloof; III, 166 v., 223, 229; of het ongeloof; III, 229; bij het — is Christus' gebroken lichaam de spijze; III, 158 v.; het — onderhoudt de levenskracht van 'het Lichaam van Christus en van de enkele leden; III, 164 v. Calvijn en het w--i I, 347; III, 160; de Confessie en het —; III, 70; Doopersche invloed op den gang ten —; III, 214; het — in de Episcopaalsche kerk; III, 212; Erastus en het —; III, 315; het — in de Grieksche Kerk; III, 109 v.; Luther en het —; I, 347; III, 147 vv., 153 v., 181, 194; consubstlntiatie; III, 128 vv.; manducatio oralïs; II, 484; Pantheïsme en —; III, 194; Pelagianisme en —; III, 231; Rome en'het —; III, 126 v., 132: v., 181, 194; het — in de Synodale kerk; III, 215 w.; Zwingli en het —; I, 347; III, 127 w., 131 v., 148, 194. Zie Belijdenis, Brood, Gemeenschap der heiligen, Labadisme, Offer, Onze Vader, Reformatie, Sacrament, Teetotalers, Wijn. AVONDMAALSFORMULIER; III, 212. Zie Formulier. AVONDMAALSGANG uit gehoorzaamheid; III) 224; — is geen bewijs van geestelijken hoogmoed; III, 224, 230;v.; — indien geen -Gerei kerk aanwezig;'LH, 340. AVONDMAALSVERZUIM; oorzaak van het — in onze dagen;!Mï, 210 w.; — uit bescheidenheid; III, 75 v.; — uit vroomheid}III, 214 v. AUBERLEN (C. C. U.); zie ProfeÜe. AUGUSTINUS; II, 213. Zie Chiliasme, Godsbegrip, Kerkbegrip, Openbaringen, Praedestindtie, Sacramenten, Sleutèlmdeht.' AUTEUR; God is geen — der zonde; I, 38, 62; hoewel Hij ons in verzoeking leidt; IV, 555 w., 566. B. BAN; III, 331 v. BARNABAS; II, 255. B Voto IV 38 594 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. BATTOLOGIE; IV, 348, 389 w., 409, 414, 427; — en het 3e gebod; III, 606 v.; IV, 426. Zie Gebed. BAUMGARTEN (M.); zie Profetie. BAZAARS; IV, 226 v. BECK (I. F.); zie Consciëntie. BEELD van het Beest; III, 561. BEELD GODS; het — en ons Jk"; I, 371; het — en ons spraakvermogen; II, 410 v.; overblijfselen van het —; I, 52 w.; II, 18; Christus en de herstelling van het —; III, 556 vv., 564 w.; de schepping naar het — en de redding onder Christus als Hoofd; II, 331; het — en het kindschap; I, 354; II, 82; het — opwakend in den geloovige; IV, 546 w. Schepping naar het —; I, 39 w.; drukt uit de verhouding tusschen God en mensch; I, 345, 353; II, 82; verplicht om voor Hem te leven; III, 505; IV, 20; — en het 2e gebod; Hl, 555 ; 564 w.; en het 3e gebod; III, 591; en het 4e gebod; IV, 13, 18; en het Pantheïsme; I, 353 v.; en de Neo-Kohlbruggianen; I, 39. Zie Adam, Afgoderij, Beeldendienst, Bewustzijn, Engelen, Godskennis, Moord, :'. Ordinantiën, Schepping. BEELDDRAGER; Christus de — des Vaders; III, 556 v., 562 v. BEELDENDIENST; oorsprong en geschiedenis; III, 555 w.; de — weersproken door de Schrift; III, 570 v.; de — in Roomsche, Grieksche en andere kérken; III, 569 w.; geen behoefte aan —, een slecht teeken onzer eeuw, III, 560; de — en het 2e gebod; III, 569 w.; de Islam en de —; III, 555, 560; Leo III en de —; III, 574 w. BEELDSTORMERIJ; III, 574 v. BEGEEREN; IV, 259 w., 272 w. BEGRAFENIS van Jezus; I, 438 w. BEHOEFTEN; vermeerdering van —; IV, 277 v. Zie Gebed. BEKEERING; III, 394 w.; wat is —? III, 219 v., 422 w.; — in de Schrift; III, 219, 423 v., 436 w; de — in Zond. 33 van den Cat.; III, 394, 399, 401; — in Ursinus' Schatboek; III, 401. Het bevel tot — geldt voor alle menschen; III, 74 w., 437 v.; — alleen mogelijk voor den wedergeborene; III, 219, 425; bij de — is eene daad Gods; III, 421 w.; en eene daad des menschen; III, 421 v., 435 w.; de voorbereiding tot de —; III, 432 w.; de — verandert den zin en den wil; III, 424. De eene — verschilt Van de andere; III, 435, 438 w.; de oogenblikkelijke en de aanhoudende —; III, 443 w.; de tweede —; III, 445 w.; echte en onechte —; III, 446 v.; vernieuwing der —; III, 445; — als heiligmaking; III, 447 v.;'beschrijving van eigen —; III, 440 v.; geen — na den dood; II, 216. Methodisten en —; III, 432, 435; Pantheïstisch begrip van —; III, 436; Rome en —; III, 397 v. Zie Avondmaal, Belijdenis, Dienst des Woords, nieuwe Mensch, Sacrament, Voorbereidende genade, Wedergeboorte, Weg', Wet, WH, Zonde. BEKOMMERING; II, 94 w. BELOFTE; breken van —; zie Reformatie 1885. BELOONING; — in de Schrift; II, 392; is — geven goed? II, 391 W. Zie Loon. BELIJDEN van den naam des Heeren; zie Naam. BELIJDENIS; — hoofdzaak, daarna wandel; III, 598; — zonder kennis onmogelijk; •f IH, 597; onzuivere - ■ onzer dagen; I, 18QJ tucht over de—; III, 597. Zie Christus, Confessie, Drieëenheid, God. BELIJDENIS DOEN; wat is —? III, 67; — en Avondmaal; III, 219 w.; — in welke kerk? III, 67 v.; gedachteloos —; Hl, 222 v.; bekeering vóór of né het —? III, 223. BENGEL (J.A.); zie Wederkomst des Heeren. /BEPROEVINGEN; IV, 486. BEROEP; Goddelijk —; IV, 425 w.; de calvinist moet uitmunten in zijn —; IV, 38. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 595 BERUSTING; IV, 275 v.; blinde —; I, 218; blinde — en het gebed; IV, 577. BESNIJDENIS; als zegel; III, 27, 32 v.; — bij andere volken; III, 28 vv.; — van Ismaël; III, 32; — op den achtsten dag; III, 30; beteekenis der —; III, 31. Zie Abraham, Sacrament, Wedergeboorte. BESTEL GODS; zie Raad, Voorzienigheid. BETALEN der schuld door Christus; I, 86 w., 433 w.; Arminianen loochenen dit: I, 464. Zie Adam. BEVINDING; goede —; II, 106 v.; praedestinatie en —; II, 192; de Schrift en de —; I, 111, 164; II, 55; IV, 474 v. Zie Christus, Mystiek. BEWUSTZIJN; wat is —? II, 310; IV, 258; het — in de Schrift; II, 310; het — en de schepping naar Gods beeld; II, 299, 310, 410; het — en het gebed; IV, 346 w.; het — en het le gebod; III, 510 w.; het — na den val; II, 310; zijn en —; II, 297, 538; het — en de Ethischen; I, 4. Zie Adam, Catechismus, Gehoorzaamheid, Geloof, Mysteriën, Sterven. BEZA (Th.); zie Doop, Tucht. BEZALEËL; III, 420. BEZORGD zijn; IV, 509 v. BIDSTONDEN; IV, 420. BIDDEN; gedachteloos —; III, 191, 306. Zie Gebed. BIECHT; goede zijde van de —; III, 313; de — ontstaan uit de sleutelmacht; II, 154; III, 253; de — is geen Sacrament; II, 494 v.; ego te absolvo; III, 257 v.; de — in tegenstelling met de vergeving der zonde door de apostelen; III, 294. Concilie van Trente en de —; III, 255 v.; onze vaderen en de —; III, 238 v.; Calvijn en de —; III, 263; de — in de Luthersche kerk; III, 259 v., 263; Rome doet de — opkomen uit het Apostolaat, III, 291. BILDERDIJK (W.); krekelzang over den vrijen wil; II, 394. BLOEDSCHULD; IV, 122. BLOEDVERGIETEN van Christus; I, 386. „BOETE EN GELOOF"; III, 397 w. BöHL (E.); zie Erfschuld van Christus. BOLLANDISTEN en de Vitae Sanctorum; I, 276. BOOM; de — der kennisse des goeds en des kwaads en de — des levens; II, 456. BORG; I, 431; Goël en —; I, 431; Christus geen — door Fidejussio; I, 432; het lijden van Christus als —; I, 427; 436 v.; Comrie, Kohlbrugge en de Methodisten over Christus als —; I, 432 v. BROOD; III, 111 v.; IV, 512; symbolische beteekenis van —; III, 134 w., 167 v. Zie Avondmaal, Onze Vader (4e bede). BRAKEL (W. A); zie Doop, Overheid en Kerk. BULLINGER (H.); zie Cranmer. BUURMAN; zie Sacrament. BIJBELBOEKEN; saamvoeging der —; II, 417 v.; zie Heilige Schrift. C. CAJAPHAS; III, 505. CALVIJN; zie Biecht, Cranmer, Doop, Huisbezoek, Kerk, Praedestinatie, Practijk der Godzaligheid, Rechtvaardigmaking, Reformatie, Sacrament, Sleutelmacht, Theïsme, Tucht, Vergeving der zonden, Wedergeboorte en geloof, Zieleslaap. CALVINISME; zie Beroep, Gereformeerd, Graf, Huwelijk, Methodisme, Opvoeding, Praedestinatie, Vloeken, Wet. CANISIUS; zie Catechismus. CATECHISATIE; — in en buiten den dienst des Woords; II, 139; — en het 3e gebod; III, 596. 596 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. CATECHISMUS; Luther de schepper van den —; III, 475; volgorde in Luther's —; UI, 474; IV, 297; de Roomsche —; III, 475; anti — van Canisius; III, 475. De Heidelberger — opgesteld in de hoop om Gereformeerden en Lutherschen te vereenigen; II, 156; de Heidelberger — een practisch.leerboek; I, 138, 439; III, 395; de Heidelberger — op ons bewustzijn aangelegd; I, 426 v.; de Heidelberger — en de H. Schrift; I, 1 v.; II, 407. Voor de behandeling der Zondagsafdeelingen, zie de inhoudsopgave van dit Werk. - Zie verder nog aangehaald: Vr. 1 bij Vr. 34; I, 359 v.; Vr. 1 bij Vr. 110; IV, 202; Vr. 4 bij Vr. 92; III, 474; Vr. 4 bij Vr. 114; IV, 297; Vr. 6 bij Vr. 32; I, 287; Vr. 7 bij Vr. 36; I, 384; Vr. 19 bij Vr. 20; I, 119; Vr. 21 bij Vr. 59; II, 292 v.; Vr. 25 bij Vr. 53; II, 73; Vr. 31 bij Vr. 49; II, 27; Vr. 51 bij Vr. 49; II, 29; Vr. 54 bij Vr. 59; II, 311; Vr. 58 bij Vr. 59; II, 293; Vr. 61 bij .Vr. 99; III, 600; Zond. XXXIII bij Zond. II; I, 19; Vr. 91 bij Vr. 92; III, 460 w.; Vr. 92 bij Vr. 114; IV, 298. CATS (J.); beschouwde de schepping symbolisch; I, 354. CENSUUR; III, 331; zie Tucht. CEREMONIEELE WETTEN; I, 301; III, 566 v.; IV, 311 v., 317 v. CEREMONIËN; zie Christus als Profeet, Waarheid. CHICAGO; het wereldcongres te —; IV, 433. CHILIASME; leer en historie (verscheidene schrijvers); II, 252 vv.; résumé van het Chiliastisch vraagstuk; II, 280 v.; het — en de wederkomst des Heeren; II, 201; het — tast het-wezen der christelijke religie aan; II, 271; het duizendjarig rijk; II, 279; toekomst van Israël; I, 260; II, 254, 266, 280; het verjoodschen der christenen; II, 280; de discipelen Verwachtten een aardsch koninkrijk; III, 276. Paulus en het —; II, 271; Montanisten, Reformatie, Vermittelungstheologen, Réveil en het -—; II, 255 w. Zie Barnabas, Wederkomst des Heeren. CHRISTELIJK; Christenen; I, 330 w.; de —e maatschappij vrucht van Christus' opstanding; I, 475; de —e werkzaamheden en de le bede; IV, 448; Methodisten en de —e werkzaamheden; III, 334. CHRISTUS; I, 278 w.; de naam —; I, 256, 279; — het middelpunt van historie en schepping; IV, 452 w.; kennis van — niet uit de belijdenis der gemeente (Ethischen); I, 112; niet uit geestelijke ervaring; I, 114; geen denkbeeldige —; I, 137; maar kennis van — uit de Schrift; I, 112, 114, 137, 255; vóór of tegen —; I, 149, 161; II, 66, 133. Praedestinatie van —; I, 282; verschijningen van — vóór de vleeschwording; I, 294; ontvangenis en geboorte van —-; I, 375, 386 v.; (Dooperschen hierover; I, 377 v.); — waarachtig God en waarachtig mensch; I, 372; — heeft niet alle, wel de aan allen gemeene ellende gedragen; I, 379, 385 v.; — heeft niet kunnen zondigen; I, 381, 384; het strijdend karakter, waarin — optrad; II, 119; de gehoorzaamheid van —; IV, 56 v.; God heeft — de zonde opgelegd; I, 394; — heeft de klove der zonde weggenomen, de klove der oneindigheid verscherpt; II, 17; —' voldoening der schuld; I, 433 v., 385, 396; hoe — de zonde gedragen heeft; I, 390 w., 446 v.; algenoegzaamheid van —' werk; IV, 291, 317. Onze inlijving in —; II, 90 w.; werkingen van — op ons; II, 22 v.; — de eenige gelükbrengef; II, 266; ■— geneest niet alleen, maar herschept; I, 104; — brengt ons terug onder de heerschappij des Vaders; I, 359; II, 103; — vervult al onze nooden; II, 87; — is geen middel ter zaligheid; II, 88 v.; — dezelfde voor den geleerde en den ongeleerde; II, 92; — ten val of ter opstanding; III, 229. Hernhutters over —; I, 161, 426; II, 19 v.; III, 134; IV, 368; Pantheïsme en het stellen van — boven God; I, 161 v.; Vermittelungstheologen over —; I, 180, 262. Zie Ambten, Alomtegenwoordigheid, Avondmaal, Beeld Gods, Beelddrager, Begrafenis, Betalen, Bloedvergieten, Borg, Consciëntie, Doop, Eigendom, Erfschuld, zaak- en naam-register. 597 Evangelie, Gebed, Gehoorzaamheid, Geloof, Geluk, Gethsémané, Godskennis, Golgotha, Graf, Hemel, Hemelvaart, Herodes, Hoofd, Hoogepriester, Israël, johannes Kennis, Kerk, Kindschap, Koningschap, Koninkrijk der hemelen, Kruis, Lam, Liefde Lijden, Messias, Middelaar, Naam, Natuur, Offer, Olijfberg, Pantheïsme, Pascha Plaatsbekleeding, Praedestinatie, Priester, Profeet, Recht, Rechter, Redding, Sacrament, Satan, Schaduwen, Stephanus, Theologie, mystieke Unie, Verloochenen, Vernedering, Volbracht, Vonnis, Voorbede, Voorspraak, Voorwaar Wet CLERICALISME; III, 263. CLOPPENBURG (J.); zie Doop. COCCEJUS (J-); zie Oude bedeeling, Profetie, Geloovigen des ouden verbonds, Voorburcht der hel. COLLEGIAAL KERKBEGRIP; III, 287, 321 vv. COMRIE (A.); zie Rechtvaardigmaking. CONCURRENTIE; IV, 275. CONFESSIE; noodzakelijkheid eener —; I, 171 w., 350; III, 597; onze — eene belijdenis van wonderen; I, 369 v.; ontstaan der — over de Drieëenheid; I, 159 vv ■ kenmerk der gereformeerde —; IV, 331; de Ethischen en de —; I, 3; III, 597'. Zie Athanasius, Avondmaal, Heilige Geest, Vreemde woorden CONFESSIE DER GEREFORMEERDE KERKEN; over de wedergeboorte; III, 400Art. 15 (Doop); II, 553; III, 54 v.; IV, 260; Maccovius en Walaeus geschil over Art. 22 (rechtvaardigmaking); I, 319; Art. 22 (heiligmaking); II, 352; Art 24 (goede werken); III, 350, 358, 374, 378; Art. 33 (Sacramenten); II, 455 vv.; Art. 34 (doop); III, 54 v.; Art. 37 (belooning der goede werken); II, 378; Art 37 . .-•»•" DIENST DES WOORDS; III, 297 w.; wat is —; II, 138 v.; III, 298 v.; IV, 39; instelling van den —; I, 297; voor de uitverkorenen; II, 470; de — en het 3e gebod; III, 595; — geen toespraak; III, 301 v.; de — is een genademiddel; II, 472; tijdelijk karakter; II, 146; — en kerkeraad; III, 304 v.; — en sleutelmacht; III, 311 v.; goede verklaring van geloof noodzakelijk voor den —; I, 125; voorwerpelijke of ondèrwerpelijke prediking; I, 334; II, 106, 423 v. Roeping van den —; II, 142 v., 165; III, 304 w.; tegenover den Mammondienst; IV, 217 v.; — is eene rechtspraak; II, 328 v.; de — roept den wedergeborene wakker; II, 137; IV, 431 v.; — zoowel voor de wils- als voor de gevoelsmenschen; II, 96; dê — is geen dreigen met hel en verdoemenis; II, 66; de — mag niet vervallen in algemeenheden; II, 194; noch de rechtvaardigmaking verwaarloozen; III, 305; noch de heiligmaking; III, 334. De — machteloos zonder werking van Christus; II, 535; III, 285; is — die niet tot bekeering leidt, den wedergeborenen nutteloos? III, 430 v.; de onwedergeborene bij den —; III, 431; de — verzwaart het oordeel der ongeloovigen; II, 470 v.; wat in het kerkelijk leven uit den — voortvloeit, II, 137; — onder een deksel; I, 11. Dooperschen en de —; Ifl, 302 v.; de — in de Roomsche kerk; III, 210 v., 305. Zie Achab, Apostelen, Catechisatie, Instituut, Ontucht, Praedestinatie, Roeping, Sacrament, Sleutelmacht, Toepassing, Weg, Wetpredikatie, Zichtbare wereld. DIENSTBAREN; in het gezin; IV, 73. DIER; schepping van het —; II, 409; onze verhouding tot het —; IV, 203. Zie Adam. DISCIPELEN; zie Chiliasme. DOEDES (J. J.); Doop, Drieëenheid, Sacrament. DOLEEREND; zie Scheldwoord. DOMINOLATRIE; zie Dienaar des Woords. DONATISME; I, 333. DOOD; beteekenis van —; I, 436, 442 w.; — is scheiding; I, 74; de — maakt los den band tusschen God en de ziel; I, 74; — als uitdrukking onzer ellende; I, 73 w.; — is niet vernietiging; I, 76, 483 v.; III, 410; de — kleeft aan onze natuur; I, 380; werking! en macht van den —; I, 76 w., 483 v.; II, 203 w.; geestelijke —; I, 482 w.; II, 203, 206; kiem van den — in het lichaam; II, 204 v.; — en lijden; I, 398; onze — en de 5e bede; IV, 543. Zie gemeene Gratie, Opstanding, Sterven. DOODEN; ziekelijke nagedachtenis aan —; I, 273; voorloopige onvolkomene heerlijk- ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 599 heid der —; IV, 491; hebben de — gemeenschap mét ons? II, 229. Zie Engelen, Kinderen, Wederzien. DOODSLAG; IV, 92, 110 v.; — van kinderen voor en na de geboorte; IV, 111 v. DOODSTRAF; III, 318 v.; IV, 83; bestrijding van. de —; IV, 115 w. DOOP; het woord —; II, 502 w.; — in overdrachtelijken zin; II, 505; de — is het sacrament der wedergeboorte; III, 15, 301; niet het sacrament der voeding; III, 69; geen middel ter christelijke opvoeding; III, 15; de — als bewijs, dat ons zielsbestaan niet wordt bepaald door onze wilskeuze; III, 71 w.; leer van den — verwaarloosd; III, 499 v., 532; de heerschende meening over den —; II, 533 v.; III, 47 v., 60. Geschiedenis van den —; II, 507 w.; de — in Israël vóór Johannes; II, 515; Proselieten —; II, 516 v., 521; de — van Johannes; II, 507 w., 517, 520 v., 526 v., 566; (Rome hierover; II, 508); de — van Jezus; II, 528; de — van Jezus en de apostelen vóór den pinksterdag; II, 512, v.; instelling van den —; II, 521 w. Daad Gods en daad des menschen bij den —; II, 561; Christus bij den —; II, 535 v.; de dienaar bij den —; II, 535 v., 566. • De — gegrond op het genadeverbond; II, 193; III, 34; — op onderstelling van geloof; II, 540; III, 15, 60, 225; IV, 287; — op geloof van ouders en grootouders; III, 46; kinder— noodzakelijk; III, 1 w., 15, 18 v., 25 v., 44, 60, 71; de Schrift en de kinder—; III, 28; — van volwassenen; II, 533; III, 71 w.; conclusiën hierover; II, 551; sterven zonder —; II, 563 v.; wanneer moet het kind gedoopt? III, 61 w.; wie moet het kind ten doop houden? III, 61 v.; de getuigen bij den —; III, 65 v.; bijkomstige vragen over den —; II, 566. De — niet noodzakelijk ter zaligheid; II, 562; III, 5 v.; doet de — de erfzonde te niet? II, 553 w.; de — sluit van de wereld af; II, 550 w.; de — lijft in in de katholieke kerk; II, 477; de Sacramenteele genade in den —; II, 359, 447, 465 v., 553 w., 556, 559 v.; verplichtingen, die de — oplegt; III, 66; geldt de — van andere kerken? II, 491 v.; III, 239. Oordeel der vaderen en der belijdenisschriften over den —; III, 54 w.; de — in Amerika; III, 34; de — in de Armenische kerken; III, 62; Doedes over den —; I, 133; Dooperschen over den —; II, 500, 504; III, 10, 15, 19, 43, 213; de — in de Grieksche kerk; II, 504; Hl, 62; Kwakers en de —; II, 505; Luther en de —; II, 489; Montanisten en de —; III, 10, 15; Rome en de —; II, 406, 429, 514, 562; III, 69, 396; IV, 260; Rome's vroegtijdige —; III, 62; Rome's nood—; II, 489; concilie van Trente over den —; IV, 259; Zwingli en de —; II, 562. Zie Avondmaal, Da Costa, Geloofsvermogen, Koninkrijk der hemelen, Sacrament, Staatskerk, Vader, Wedergeboorte, Zending. DOOPERSCHE; richting; IV, 280 w.; — lijdelijkheid als reactie tegen Rome's werkheiligheid; IV, 7; verdienste der — richting; III, 42 v.; gevaar der — richting; III, 44; IV, 451 v. Zie Christus, Doop, Eed, Geloof, Kerk, Kerkisme, Kinderen, Naaktloopers, Natuur en genade, Mystiek, Onderwijs (universitair), Reformatie, Vleesch en geest, Vleeschwording, Wedergeboorte, Wederkomst, Wet. DOOPFORMULE; II, 529. DOOPFORMULIER; II, 501; III, 49 w.; — voor Bejaarden; III, 56. Zie Formulier. DOOPLEDEN; III, 216. DOOPWATER; II, 531 w., 553 w. DOOPZEGEL; II, 561. DORDT (SYNODE VAN); niet gevolgd door andere Generale Synoden; III, 323. Zie Geloofsverzekering, Kinderen, Praedestinatie, Unie (mystieke), Zedelijk leven. DOXOLOGIEËN; IV, 574. DRANKZUCHT; IV, 182. DRIEËENHEID; I, 144 w.; openbaring der —; I, 170, 175 v.; onbegrijpéHjkheid der —; I, 144; de — de Ievensquaestie der kerk; I, 161; belijdenis der —, de grens 600 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. tusschen'kerk en wefeldpl,: 149; de — en de Immanentie en Transcendentie; I, 155 v.; de tweede Persoon in de —; I, 288 v., 325 (Zie hierover: Verhooging); Doedes en de —; I, 172; Sabellhis; en de —; I, 152, 162 v. Zie Confessie, Koningschap, Middelaar, Onze Vader, Praedestinatie, Sacrament, Souvereiniteit, Theïsme. , .■•a\ I DROIT DIVIN; zie Gratie Gods. \H kF.\ DRONKENSCHAP; zie Drankzucht. DROOMEN; II, 224. DUIZENDJARIG RIJK; zie Chiliasme. ~. E. ECHTSCHEIDING; vIV, 146, 152 w.; Reformatie en —; IV, 155 v.; Rome en —; IV, 153 w. EED; de — alleen om der zonde wil; III, 609, 614; de — en het 3e gebod; III, 607 w.; de — en de tegenstelling tusschen waarheid en leugen; III, 615 w.; de — en de ;;.:Val; III, 608; lichtvaardig/zweren; III, 617\-v.'; juramentum credulitatis; III, 628 v.; Rome en de —; III, 622. EEDSFORMULE; III, 619 v. EEDSHELPERS; III, 628. O. ;.v } > V EENSWILLENDHEID; zie Wil Gods. EENZIJDIGHEID; III, 34.0. ■". .' 1 ;ö EERBIED yoor hfct heilige; VIL, 454. u -Jmr.i EERE GODS; alle ding in verband met de —; II, 202; Rome miskent de —; III, 345. ■Zie Heiligmaking, Zedelijk leven. -Ai ht& EEREDIENST; de —en; III, 564 w.; in stand houden, van den —; IV, 16; sub:.i jectieye:.opvatting van den -mu IV, 393; de Roomsche —; II, 171»; .III, ï564 w. Zie Symbolen*.- e->baoG S;' AU ;> -IA ; E^LlJKHEWïtiqtfqndel. ; .tJl' ;i •. EEUWIG LEVEN; II, 385; trappen in het —; II, 387 W. Zie Hemel. EEUWJGHEf.D,.DES;HEEREN; I, 216 v. l M . EGYPTE; de uittocht uttV-;»I,.'260. EIGENAAR; .QmJ, de-eeniger— i LU; 370; IV, 190, 193, 196, 200; geen mensch is —; . IV,. 212. . EIGENDOM; wij zijn Jezus' —; I, 14 v.; al- ons goed is Jezus' -—; I, 362; hoe een • geloovige (IV, 200)', en eefi ongelodvige zijn geld en goed beschouwt; IV, 197 v.; • '~?:'€R het 8e gebod; \V; 485.!Vv.;. — of gemeenschappelijk bézit? IV, 187 vv.; — en Overheid; IV, 207; — en Socialisme; IV, 197 v., 212; —.ieri de Souvereiniteit ••'iflWte;-?iV#vliSI;:V.;.'.197;.l!6Cllt yan r—: in vroeger eeuwen; IV, 212.v. .': Pröudh^ «n> hef. IYv. ,185 v. Zie Geld. ELIA'S hemelvaart; II, 13, 32. . .■.."<* .'. • ELLENDE; zie Dood. EMANCff ATfIE; iVll 365. v, EMDEN; Synode van —; zie Huwelijk. ENDOR; tooveresse van —; II, 226; IV, 493. . t ! ENGELSCH; zie Bidstonden, Episcopaalsche kerk, Sabbathsvieringii ;J.HViZüaJ ENGELEN; leerstuk der — en de 3e bede; IV, 495; ■— niet naar Gods beeld geschapen; III. SSeiiVg^daante'vder'VtrTjïHI, 55L;. dienst der —; IV, 489 w., 502; gemeenschap onderling der —; II, 229; afbeeldingen der — in de Schrift; III; 351; onderscheid tusschen — en afgestorvenen; III, 490 v.; gemeenschap tusschen — isifBiffiéflSChe^ de kerk;. II, 115; de geboden, die enAii-ttflfc*-veistaaju!.pifccJ5$iör ,! ;:!-?:! \.b sifa ZAAK- EN NAAM-REQISTERi 601 Val der —; I, 93 v.; III, 270; — zonde; I, 62 v.;••— en menschen alléén kunnen zich tegen God verzetten; III, 269 w.; aanroeping der — (Rome); I, 63. Zie Ambten van Christus, Loven. EPISCOPAALSCHE KERK; I, 272. Zie Beeldendienst, Cranmer, Heiligendienst, Tucht. EPISCOPIUS; zie Kerk en Overheid. ERASTUS (Th.); zie Avondmaal, Kerk, Tucht. ERFGENAAM van Christus; II, 347 vv. . . ERFGENADE; zie Erfzonde. ERFRECHT; IV, 209 V. r;iï1övf ERFSCHULD; de — is aller; III, 414; Neo-Kohlbruggianen en de — van Christus; T, 95; Böhl en de — van Christus; I, 38 w., 432. ERFZONDE; I, 61 v.; II, 553 v.; —, geen erfgenade (Ethischen); I, 120. Zie Doop. ETHIEK; Pelagiaansche —; IV, 97; Vermittelungstheologen en de —; I, 177. ETHISCHE RICHTING; I, 347; II, 9, 56. Zie Confessie, Erfzonde, Evangelie, Gehoorzaamheid van Christus, Geloof, Godmenschelijk, Goede werken, Heiligmaking, Hemel, Hoofd der 'gemeente, Inspiratie, Plaatsbekleeder, Rechtvaardigmaking, Schepping, Sleutelmacht, Val, Verzoening, Wil, Wonder, Zedelijk leven, Zoonschap. EUGENIUS IV; zie Mis. .•.'.W.' EUTYCHUS; zie Naturen van Christus. EVANGELIE; wat is—? I, 294; het — begint in het paradijs; I, 117, 294; het — zoowel in Oud als in Nieuw Testament; I, 114; het i— door Christus gepredikt en vervuld; I, 116 v.; het — „op een stuivertje". (Ethischen, Methodisten); III, 601 v. Zie Wetpredikatie. EVANGELIËN; de vier—; 1, 296/364 v. t iUl ,Vi ;..'h>?) EVANGELISATIE; zie Sacramenten. ,.v K / ,V1 f- „EVANGELISCH"; I, 114 v. '»'.>.;».>>'. . ^rA l .\<*\Z ëJX EZAU; zie Consciëntie-werking. '.\>w>t'.-.a\! «»;.• EZECHlEL; :hef gésacht m 'dë doodenvallei; II, 245; Zie Engelen-vërsëhijningen, Opstanding. !•. • i'rlVn; '■>%■" FAILLIET; IV, 216. -b ;(•*. .Vi ;:pfo;,«V..i po '■ ■ r;,\i :üis FËITH (R.); zie Hemel. ,71 r • :! ': ,71 ; ■ r.-j : FLORIS (J. v.); zie Chiliasme. . „ .»<.'. ,7! • FORMALISME; zie Gebedsopvatting. FORMULIEREN; zijiï Verwaarloosd; II, 483. Zie Avondmtral/ Doop, Huwelijk. FORMULIERGEBEDEN; IH,; 568; IV, 396 w. I uMüte$to sboÖ". FORTUIN; zie Noodlot. rt Ö.ft* „v «>S ,ü(Ü ,71 \% G. GALATEN; de brief'aan de —; II, 271. GEBED; IV, 321 w.; samenhang tussclten.gelrJof, — en gebod; IV, 325 w.; wat het — moet zijn; III, 367; IV, 423 v., 435, 579; het — komt uit den drang onzer .^nhtiuir; IV, 324 v.j — én geestelijke receptiviteit; IV, 352 w.; — voor iets hebben; IV, 363; öntwikkeling van het gebedsleven; IV, 345, 349; — in tegenstelling met redeneering; IV, 324; Satan tegen het — als religieuse levensuiting; IV, 338 w., 380!v.j -T^'-eii' praedestinatie; iIV, 331 w.; het — en de Voorzienigheid; I, 242 w. i God in het —; IV, 369 v.; ,423 v., 427, 441, 529; loe wij God moeten aanspreken in het —; IV, 370 v.; 426 v.; het — om Christus' wil; II, 27; in Jezus' 602 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. naam; IV, 373 w.; het — tot Christus; IV, 368 v.; — van Jezus op aarde; IV, 384. Waarom wij moeten bidden; IV, 333, 350 w.; — uit dankbaarheid; IV, 349 w.; inhoud van het —; III, 369 v.; mag men om alles bidden ? IV, 335 v., 361 w., 366 v.; — om geestelijke en om stoffelijke behoeften; IV, 352 w. — tegen zonde; IV, 560 v.; — voor anderen; I, 275; IV, 366, 413 W.; — voor de kerk; IV, 480 v.; — van onbekeerden; IV, 338; eenzaam —; IV, 409, 412 w.; gemeenschappelijk —; IV, 416, 421; tafel—; I, 235; IV, 419 v., 513 v.; — bij den dienst des Woords; IV, 402 v., 410 w.; — in vergaderingen; IV, 419; — in vergaderingen der Overheid; IV, 342 v., 374 v.; — van de wereld; IV, 376 v. Invloed van de zonde op ons —; IV, 423; onbeduidendheid van ons —; IV, 330 v.; valsche schaamte bij het —; IV, 341 v.; gebrek aan zelfkennis bij het —; IV, 371; zelfzucht in ons —; IV, 428, 432, 442. Woordenkeus bij het —; IV, 411 (zie Battologie); overluid bidden; IV, 409, 417, 421; houding bij het —; IV, 340, 404 w.; duur van het —; IV, 411. Het — bij andere richtingen; IV, 383 w.; formalistische opvatting van het —; IV, 338 w.; methodistische opvatting; IV, 390, 401, 418; mystieke opvatting; IV, 336; roomsche opvatting; IV, 338, 405 v., 415; spiritualistische opvatting; IV, 390. Zie Battologie, Berusting, Bewustzijn, Bidden, Danken, Formuliergebed, Genezing, Gevaar, Hemelverlangen, Schaduwen, Schietgebed, Smart, Strijd, Voorbede, Verhooring, Wil Gods. GEBODEN; de Tien —; zie Wet. GEBOORTE; zie Wedergeboorte. GEDAANTEVERWISSELING; II, 238 w. GEDACHTEN; de — Gods; IV, 231 (zie Adam); onze verantwoordelijkheid voor booze —; IV, 261 v., 269 v. GEEST; onze —; II, 89. Zie Stof, Vleesch, Zonde. GEESTELIJK LEVEN; zie Verbond. GEESTELIJKE ZEGENINGEN hooger dan tijdelijke; III, 357. Zie Gebed, Voeding, Wandel. GEHOORZAAMHEID; lijdelijke en dadelijke — van Christus; I, 319 v., 407 w., 465; Arminianen, Ethischen en Kohlbrugge hierover; I, 321 v. Zie Plaatsbekleeding. — is meer dan liefde; IV, 56 w.; — bij het bewuste en bij het onbewuste schepsel; III, 514; grenzen der —; IV, 75 w., 83; — en opvoeding; IV, 62, 91; — in het gezin; IV, 62, 92; — op kerkelijk terrein; IV, 59; de — des geloofs; II, 61. Mystiek en —; IV, 61; Pelagiaansche ethiek en —; IV, 97; Rome en —; IV, 59; Spinoza over de —; IV, 59. Zie Adam, Avondmaalsgang, Consciëntie, Overheid, Rechtsordening, Revolutie, Sacrament, grens tusschen Schepper en schepsel, Zedelijk leven, Zonde. GELD; ons — Gods eigendom; IV, 516 v.; verdeeling van ons —; IV, 224 v.; de —macht; IV, 199, 206 v., 216 w., 279. Zie Dienst des Woords, Eigendom, Geven, Verkwisting. GELOFTE; Rome over de —; II, 562. GELOOF; is God gelooven om Zijnszelfswil; I, 137; oorspronkelijk —; II, 295, 300, 305; de Schrift over het oorspronkelijk —; II, 307 v.; het oorspronkelijk — en ons bewustzijn; II, 298 v., 310; het oorspronkelijk — en het le gebod; III, 515; het oorspronkelijk — in den hemel; II, 309, 314; de leer van het oorspronkelijk — verwaarloosd; II, 309. GELOOF (ZALIGMAKEND); I, 125 w.; II, 292 w.; de Schrift over het —; III, 384; — alleen noodig in deze bedeeling; II, 486; herstelt onze natuur; II, 295; is geen nieuw orgaan; I, 130; III, 390; hooge waarde van het —; III, 385; het — de basis der Christelijke religie; II, 149; — is het leven, ongeloof is de dood; I, 435 v.; — is niet de vervulling der wet, maar instrument, waardoor wij Christus aannemen; II, 353. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 603 — is geen verstandswerking; I, 4; II, 293, 295, 310; — brengt geen verstandelijke kennis aan, maar clairvoyance; I, 135; voor het — kennis der waarheid onmisbaar; I, 132. Inplanting en instandhouding van het —; IV, 536; ontwikkeling van het —; II, 313; kennis en toestemming; I, 130; wezen en welwezen; II, 149; gemeenschappelijk —; II, 480, v.; III, 170 v.; — van anderen slechts verondersteld; III, 279; half —; II, 57. Antinomianen en het —; III, 441; Arminianen en het —; III, 384; Dooperschen en het ■—; III, 15; Ethischen en het —; I, 106; II, 308 v.; Van der Groe en het —; II, 353; Heilsleger en het —; III, 441; Reformatie en Rome over het —; II, 293; Rome en het —; I, 132, 135. Zie Adam, Avondmaal, Dienst des Woords, Doop, Gebed, Gehoorzaamheid, Goede werken, Oordeel, Plaatsbekleeding, Rechtvaardigmaking, Sacrament, Schrift, Strijd, Wedergeboorte en geloof, Wil Gods. GELOOFSARTIKELEN (12); I, 138 w.; karakter der —; II, 311, 314 v.; historie der —; I, 141 w.; de — en de gemeenschap met de andere kerken; I, 139 w.; indeeling der —; I, 143; de — vóór of na de Wet der Tien Geboden? III; 475 w.; Vermittelungstheologen over de —; I, 140. Zie Avondmaal. GELOOFSKRACHT; IV, 533. GELOOFSLEVEN; III, 227. GELOOFSVERMOGEN; — in doopelingen; II, 487; — in jonggestorvenen; II, 313, 564; — en geloofswerking; I, 125 w.; II, 60, 425; III, 18. GELOOFSVERZEKERDHEID; I, 110 w. Zie Heilige Schrift. GELOOFSVERZEKERING; — behoort bij het geloof; III, 390; — uit het geloof, niet uit de goede werken; III, 449; — bij trappen; II, 101 w.; de — en de volharding der heiligen; II, 191 v.; gemis aan —; III, 290 v.; Synode van Dordt over de —; II, 102; Mystieken en de —; II, 102; Rome en de —; I, 112. Zie Verzegeling. GELOOFSWEGEN; verschillende — in den Bijbel; II, 97 v. Zie Weg ter Zaligheid. GELOOFSWERKING; eerste — niet lof maar vrees; II, 181 r eerste — niet met het gemoed maar met het bewustzijn; I, 136; — is verlangen naar Christus; II, 87; — is aannemen van Christus; I, 123, 129, 136; II, 104, 302, 353; — niet lijdelijk; II, 189; naar de — mag het geloof niet beoordeeld; I, 131; — op de zienlijke en onzienlijke wereld; III, 193; — op de zonde; II, 56 v.; Ethischen Over de —; I, 136. Zie Strijd, Wedergeboorte. GELOOVEN „IN"; II, 75. GELOOVIGE; zie Eigendom, Nederigheid, Sleutelmacht. GELOOVIGEN DES OUDEN VERBONDS; III, 101 v.; Coccejus en Voetius over de —; II, 351; algemeen geloovigen; IV, 160. Zie Ambt der geloovigen. GELUK; — is leven naar Gods wet; I, 20; — is betrekkelijk; II, 377 v.; IV, 273, 275, 277; — buiten Christus; I, 266; — zoeken in onzen levenskring; IV, 278 v. Zie Adam, Christus. GELIJKENIS; karakter der —sen; II, 459; IV, 189; de Pharizeër en de tollenaar; III, 296; Lazarus; II, 222, 225, 241; de barmhartige Samaritaan; III, 492; de Talenten; II, 390; IV, 458; de verloren zoon; IV, 189, 434; de werklieden; IV, 187 vv.; de wijnstok; II, 397 v.; de zaaier; IV, 353. GEMEENSCHAP DER HEILIGEN; zoowel in de zichtbare als in de onzichtbare kerk; H, 149 v.; de — en het Avondmaal; III, 84, 171, 235; de — als troost in eenzaamheid; II, 87. Zie Hiërarchie, Liefde. GEMEENSCHAP MET GOD; en de le bede; IV, 448; — hersteld door de genade; III, 617. Zie Heilige Geest, Wandelen met God. GEMEENTE; zie Hoofd, Kerk. 604 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. GENADE; wat is —? II, 327 v., 463 v.; — is niét vermindering van straf; I, 82; — is niet gratie; II, 326; — in tweeërlei beteekenis; II, 537; onderwerpelijke —; II, 538; alles in ons leven is —; IV, 515 v., 526; beteugelende —; I, 33, 35; Antinomianen over de —; II, 363. Zie Gemeenschap met God, Natuur, Organisch, Sacramenteele genade, Toenemen, Verbond, Voorbereidende genade. GENADEMIDDELEN; II, 400, 406, 456; Mystieken en de —; II, 402, 405; Roomsche en Gereformeerde genademiddelen; II, 400 v. Zie Dienst des Woords, Sacrament. GENADEWEG; zie Weg ter zaligheid. GENADEWERK; in ons, begint buiten ons; I, 56; II, 98 v. Zie Voorbereidende genade. GENADEWERKING in drie stadiën; III, 380 v.; — in den wortel, in de takken, in de vruchten; II, 539 v.; — volgens vaste wetten; I, 89. Zie Avondmaal, Dankbaarheid, Doop, Kennis van zonde, Sacramenteele genade. GENERATIE DES ZOONS; I, 185 v., 352, 358. GENEESMIDDELEN; gebruik van — is niet onvroom; II, 205; IV, 524 v. GENEZING OP GEBED; IV 359 v.; zie Óezondmaking. GENOOTSCHAP; de kerk is geen —; III, 287. GERECHTIGHEID; oorspronkelijk en hersteld; I, 41 v., 109 v.; Neo-Kohlbruggianen over de oorspronkelijke—; I, 109. Zie Schepping, Waarheid. GEREFORMEERD; zie Antipapisme, Catechismus, Genademiddelen, Goede werken, Zoon, Raad, Sacrament, Tucht, Wedergeboorte en bekeering, Wet der Tien geboden, Ziet en lichaam. De Christelijke Gereformeerden; zie Sleutelmacht. GERICHT; het laatste'—;':zie Middelaar, Wederkomst des Heeren. GERMAANSCHE VOLKEN en hét Pantheïsme; 1/ 343 vv. GESCHIEDENIS; —. schrijven en het 6e gebód;: IV, 247. GETHSÉMANÉ; hoogtepunt' van: lijden; I, 447 v.; Jezus' bede in —; IV, 486, 488, 559 v. GETUIGSCHRIFTEN; IV, 248 w. GEVAAR; bidden in —; I, 241 v. Zie 'Middelen. GEVEN; van geld; IV,: 224 w. GEWETEN; woordafleiding; III, 496 (zie' Consciëntie); —loos; III, 501. GEZAG; goddelijk karakter; IV, 64 v.; het — indien de zonde niet ware ingetreden; IV, 52 w.; het — en het 5e gebod; IV, 47; — van den man over de vrouw; IV, 74; ouderlijk —; IV, 50 v., 54 v., 91;. overdracht van '—^«y het gezin; IV, 71; — in de . kerk; IV, 75; — Gods anders in'de kerk dan' in de maatschappij; III, 487. "!••_£ 'der' 'Overheid;'111, 487; IV,1 69 v.; — door eigen keuze; IV, .72 v.; misbruik van —; IV; 65.'■Zie Rechter, School. ; GEZANGEN; zie 'Psatmèii:' '•' »*« !:i!°S '*«: GEZONDMAKING; gave der —; II, 232. Zie Genezing op gebed. GIERIGHEID; IV, 222 w. GNOSTIEKEN;' zie Schepper. GOD; uitgang'eh doel onzer Belijdenis, I, 180; — is een geest; III, 550 w.; — is onbegrijpelijk; I, 145 v.; II, 163 v.; maar wel te kennen; I, 145 v.; — vóór de schepping; I, 196 v.; kan — hooren en zien? II, 409 w.; in — geen scheiding tusschen Rechter en Vader; II, 321 vv.; Augustinus over —; II, 403; Pantheïsme en —; I, 151; II, 218. Zie Alomtegenwoordigheid, Avondmaal, Beeld Gods, Eigenaar, Gebed, Gedachtenwereld, Geloof, Gemeenschap, Gratie, Liefde, Loven, Middelaar, Middelen, Naam, Natuur, Oordeel, Raad, Recht, Rechtvaardigmaking, Sacrament, Schepper, Uitgaande werkingen, Vader, Verdienste, Vertrouwen, Verzoeken, Voorzienigheid, Wet, Zedelijk leven, Zelfgenoegzaamheid. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 605 GODMENSCHELIjK; I 373; Ethischen en -; I, 382 v.j Lutheranen, Monophysieten en —; I, 152; Vermittelungstheologen en —; I, 370. Zie Natuur. GoDnSDIENST; e" g°dsdiensten: "I. 514 v.; eigenwillige —; III, 283 v 568 v • IV rZv°™ dCr Talsche ~en; ï m- Zie Godskennis, Pantheïsme. ' " ' GODSKENNIS; van Jezus; I, 372 v.; oorspronkelijke en herstelde — • I 372- — vloeit voort uit de schepping naar Gods beeld; III, 594; de natuurlijke — én dé afgoden- I T57: II Sa^lT iS' H13' i%£ natUUrlijke - en de valsche godsdieSnsteü; 1, 157, III, 509, 513, 517; de natuurlijke — en het vloeken; III, 589; de natuurlijke — is geen religie; III, 514; verband tusschen — en geloof; III, 593 v. Zie Afgoderü nr*H~7 'S i?*, "wetenIschaP van God"; I. 178; geen „leer aangaande God"' (Vermittelungstheologen; Rationalisten); I, 146. Zie Adam, God, Kennis van God Wedergeborene. G?rE^K WER,KEN; drfe maal behandeld in den Catechismus, Zond. 24, 32 en 33- II 355 vv.; III, 386; Gereformeerde leer over de — is niet antinomiaansch; II, 363! ïlllï- ^ het werkverbond; III, 368; de - hebben geene zaligmakendé kracht, III, 386; de — Gods werk in ons; II, 349, 352; III, 350 w • — doen is het dooden van den ouden en het opstaan van den nieuwen mensch- III 450- — moeten conform de Wet zijn; III, 452; onwaardigheid onzer —• III 389 v' 449: — en Vr. 114; IV, 291 v.; — en geloof; III, 388 v.; prediking door —; III 391 v : vergelding der —; II, 377 w. ' Antinomianen en de —; II, 363; III, 376 v.; Arminianen en de — I 406Ethischen en de -; III 334 w., 376; Kohlbrugge en de -; III, 339; Pelagianen n o?,~A ' w-; Perfectionisten en de -; IV, 293; Rome en de -; I, 4Ó6: U> 3lC,°n?he van Trente en de —' H» 357 w.; Voetius en de —; III, 387 w Zie Geloofsverzekering, Heiligmaking, Wil Gods. GOËL; zie Borg. GOLGOTHA; I, 447 v. GOMARUS (F.); zie Doop. GRAF; het — is een voorportaal der hel; I, 450 v.; het — is een mysterie; I 450 v ■ het — en Christus; I, 439 w.; — en hel in de Schrift; II, 244 w • Calvinistische eenvoud bij het -; II, 209; „Hier rust"; II, 209. ^aiyinisrische GRATIE GODS; bij de —, geen droit divin; IV, 67 v GRATIE (GEMEENE); tempert den vloek der zonde; I, 421; - en de werking des doods; II 203 v.; — en de strijd tusschen God en Satan; IV, 21 w — en de moord; IV, 100 w.; de - eindigt met den dood; II, 187; de - en Antwoord 37 iT™ 7 a ST'J1 ,397; .e - en wetkennis; IV, 306 v.; de - en de wetten; IV, 307. Zie Rechtsbedeelmg, Rechtsordening. GRIEKEN; zie Noodlot. §ROEEKSSEVANGER? S°Sff Beadeadtaui' D°°P> Wet der Tie» GRONDBEZIT; IV, 207'w GRONINGSCHE RICHTING; IV, 462 GROSZGEBAUER; zie Tucht. GUNNING (J. H.); zie Ethischen, Heiligmaking H. HAAT; I, 34. HAND; zie Hoofd, Rechterhand. HANDEL; en eerlijkheid; II, 44; IV, 214 v 244 HART; zie Hoofd. 606 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. HEBREEN; de brief aan de —; II, 271. HEERE; de naam —; I, 326; III, 579; IV, 368. Zie Souvereiniteit HEERE; Christus, onze —; I, 356 w. HEERLIJKHEID; — Gods; I, 198; Staat der —; zie Heilige Geest. HEERSCHAPPIJ; — Gods door uitwendige macht en door de zedelijke wereldorde; IH, 268 w. Zie Koninkrijk der hemelen. HEIDENDOM; het vroegere en het tegenwoordige —; I, 148 v.; priesters van het —; II, 153; zijn de heidenen verloren? II, 290 v.; i Lasco hierover; II, 291. Zie Afgodery, Christelijke maatschappij, Heilig, Liefde, Priesterschap (oorspronkelijk), Scheppingsverhaal. HEILIG; schriftuurlijke beteekenis van —; III, 572; — als adjectief (heilige kerk, enz.); II, 153, 433 w.; III, 85; — in Roomschen zin; II, 154, 434; de heidenpriesters en — en onheilig; II, 153. Zie Adam, Heilige Schrift. HEILIGEN; — in de Schrift; IV, 288; de Apostelen schreven aan —; II, 153; — der laatste dagen; II, 199 v.; IV, 283; dienst der — in de Episcopaalsche kerk; III, 372 v.; aanbidding der — door Rome; II, 272, 275 v.; IV, 367; (Concilie van Trente hierover; II, 187). HEILIGE GEEST; II, 70 v.; gemeenschap met God alleen door den —; II, 84; uitstorting van den — herhaalt zich niet meer; II, 506. Werkingen van den —; II, 85 w.; in de kerk; I, 173; II, 93, 402; III, 162 w.; ten opzichte van de belijdenis; I, 173; ten opzichte van de Schrift; II, 424 w.; in den geloovige; II, 73, 83 v., 89 v.; de overtuigende werking van den —; II, 183; de inwoning van den — in den staat der heerlijkheid; II, 84; de doop des Geestes (Kwakers); II, 505; Methodisten en de —; II, 506; Rome en de —; II, 402 v. Zie Aholiab, Avondmaal, Bezaleël, Hoofd, Lichaam van Christus, Olie, Réveil, Saul, Trooster, Wedergeboorte. HEILIGHEID; — der kerk; II, 153, 155; verschil in — bij de geloovigen; I, 293; IV, 291 v. HEILIGMAKING; de — Gods werk; III, 381; de — ter eere Gods; III, 375; tweefirlëi —; I, 465 v.; tweeërlei maatstaf bij de —; IV, 294; troost der —; II, 86; de — ongelijk verdeeld; III, 381; te sterk drijven der —; III, 344. Antinomianen en —; II, 352; IV, 290; Arminianen en —; II, 350; Ethischen en —; II, 350; III, 337; Neo-Kohlbruggianen en —; II, 352; IV, 289 w.; Methodisten en —; II, 350; Osiander en —; II, 350. Zie Bekeering, Deugdsbetrachting, Dienst des Woords, Goede werken, Rechtvaardigmaking. HEILSLEGER; het — en de kerk; II, 122 v.; uniformen van het —; II, 133. Zie Verlossing. ' HEL; — in de Schrift; I, 448, 460 v.; II, 240; de — moet geloofd om Christus' wil; II, 216; de — en „het Woord zijner kracht";TI, 239 v.; de — erkent Gods recht; II, 187; III, 374; poorten der —5III, 245; voorburcht der — (Coccejus,Rome); 11,211. Zie Graf, Nederdaling ter heüe. HELDENVEREERING; II, 211. Zie Menschenvergoding. HEMEL; beschrijving van den —; II, 8 w.; de — is het Vaderhuis; II, 291; Christus in den —; II, 27 v., 290 (zie Verhooging); de — mag niet verzinnelijkt; II, 289; en niet vergeestelijkt; I, 8, 200 v.; II, 28; — en aarde; II, 9 v.; IV, 439; de — in het Onze Vader; IV, 437, 491; Ethischen en de —; II, 9; Feith en de —; II, 8; Spiritisten en de —; II, 289. Zie Consciëntiewerking, Eeuwig Leven, oorspronkelijk Geloof, Koninkrijk der hemelen, Leven, het nieuwe Jeruzalem. HEMELVAART VAN CHRISTUS; II, 1 w.; vergeleken met de andere hemelvaarten; II, 13; vrucht van de —; II, 25 w.; Lutherschen en de —; II, 5 v., 14 v.; III, 130; Schwenkfeld en de —; II, 14. Zie Naturen van Christus, Verhooging. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 607 " ü^nruER,LAN,GEN; 30; IV' 475 ~ in het ^bed; IV, 477 v. hpddb % vOTn J°hanneS dC D°°per; IV' - en Christus; I. 245. - tP^1NÜ' ~~ Seen nieuwe schepping; IV, 282 w • — der w^rpW- n i7« Zie Christus, Kerk, Schepping ' ereld' 176" •HERVORMING; zie Reformatie. HIËRARCHIE; II, 42 vv.; de - en de gemeenschap der heiligen; II, 149; Rome's HiFtORIE ^RffiTIE^? ™ 47 * ^ Ambt d" *^ HOERERIJ; IV, 167 w. ' ' HONERT (J. VAN DEN); zie Doop ^boluï). h3rt e" hand'' % 3°1; (~ in overdrachteliike« **i * Organisme, Staat, Adam's val als-; l 53 w.; Adam's val als - en de zonde; I, 101; IV 261Adam als en Chris us als -; I, 400; II, 324 v., 368, 480 w; III 277 Adam als _ en de menschelijke geest, Christus als - en de Heilige Gerat; I I m- I? mact^Z^eeêrlei SP3 t9 W-; Praede*«natie van SSL ais U, 179 Christus als — van het herschapen menschelijk geslacht; II 368- — der S oï-°I ^7d£r gem«nte,? (Ethischen); II, 48 w.; - der^emeenie en toning van ' ru *r d6S I!chaam8; l> 492> opstanding van Christus als -, I 487 v 2£*S£ Z^ruST ^ PinkSteren' P™^ *«^rdigZ HOO^^ffi0^ alS -; 2"' 3051 gCbed; '»' 136 v ■ IV> «8. HOOGMOED; geestelijke —; IV, 251 291 v 22°JEN; "' 4,1 v' Zie God' Wederkomst 'des Heeren. HOREB; zie Verbond. HOSTIE; III, 185 w. Zie Mis HUGO VAN ST VICTOR; zie Sleutelmacht. HV^CF7?n\u' 13h9',497/lfCa,Viin'S ~; IH' 263- Zie Avondmaal. EwuPSk (5e rfebod); IV' 55- Zie Gehoorzaamheid, Gezag. HUMANISME en Reformatie; I, 346. HV^E!r!JKi eene ^heppingsprdinantie; IV 134 v., 138; geen instelling der OverheidIV i£ f e'?(!S,aCram,ent,; 497 V-; IV' ,35; het ~ mag njet prijsiegevenT lL 44„vinifn ' 1522,; d0? Va" het ~; IV' ,63; het ~ "iet ongein; IV 164 v' "ÏÏraIV Z,°47dv0?4lhet,~t'' ,V' 13t'+166 V-; h6t ~ raakt ook de beiokken lammes, IV, 147 v., 141; sluiting van het — door kerk of overheid? IV 141 w • - en genadeverbond; IV, 142 v.; man en vrouw; IV, 86, 91, 166; met wie ^ men huwen? IV, 145 w.; _ van Adams kinderen; IV, 41, 14?'- mJTbloed TTSS^tT' 149/'^eViraatST/ IV' 148; tweede -;'lV, 158 v ; gemengd dra 2 V ^SÏ^ IV' L3? V"' 154 V'; huwelijksleven vóóf de sluiting aes —s, IV, 167, onthouding van het —• IV 134 Calvinisme en -; IV, 140; Synode van Emden en het -; IV 142- Thomas l7 iST p" 131i l8lam en het -> 11 Pelagianen e'n hït ^ Zt IVJiS t m,^u~'\ n' 44; IV' ,34; Reformatie contra Rome in zaké £™7»w' . nnwehjksbepalingen der Christelijk-Romeinsche Overheid; IV 146huwelnksformulier; IV, 139, 164. Zie Gezae ' ' 1W' HYPOCRIETEN; III, 227 w., 279, 300. Zie Avondmaal. 608 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. li. IGNATIUS; zie Chiliasme. '';'j IK; het — in Jezus; I, 372; het—- m den mensch; I, 371; I'I,-2Ö9; de'zonde kle«t aan ons —; I, 389. Zie Beeld Gods, Wedergeboorte. IMMANENTIE en Transcendentie; IV, 436. Zie Drieëenheid. INDEPENDENTISME; III, 321. INFRALAPSARIËRS en Supralapsariëré;1 II, 168 w. INSPIRATIE in Ethischen, Modernen en Mystieken zin; II, 413 vv. Zie Heilige Schrift. INSTITUUT (DE KERK ALS); III, 286; — en de dienst des Woords; H, 134 w., 143 v.j — eene navolging van Christus* optreden; IV, 320; — en het Lichaam van Christus; III, 267; — en het Onze Vader; IV, 392; Voetius en —; II, 147. Zie Reformatie, Zichtbare Kerk. INTEEKENLIJSTEN; IV, 226 v. \'' INTELLECTUALISME; — en Mystiek; IV, 34; — (Kant en Spinoza); III, 513. IRENISCHEN; zie Koningschap van Christus, Wederkomst des Heeren. ISRAËL; — een symbolische naam; II, 278; — symbool van het koninkrijk der hemelen; I, 284; schepping van —; II, 273; praedestinatie van —; II, 173 v., 279; — als* volk der schaduwen; II, 276; profetie over —; II, 278; — als volkskerk; II, 277; beteekenis van — in het rijk der genade; II, 272 w.; — en de volken; II, 273; III, 289; — verwerpt den Christus; I, 268. Zie Chiliasme, Doop, Egypte, ErfrëcW,"joden, Kerk, Pharaö, Roode Zee, Sabbath, Theocratie, Verbond, Volkskerk, Wei der Tien geboden, Zaad Abrahams, Zending. ISLAM; I, 269. Zie Allah, Beeldendienst, Huwelijk, Noodlot. _ ■ ISMAËL; zie Bèsnijdenis. J- JAKOB; zijn huwelijk; IV, 151. JALOERSCHHEID; de — des Heeren; III, 553. JAPHETH; nakomelingen van — en het Pantheïsme; I, 344 v. JEHOVAH; I, 149; III, 578 v., 582, 585 v. Zie Schepper. JEROBEAM; zonde van —; III, 549, 567 v., 570. JERUZALEM; het nieuwe —; I, 200. JEZUS; de naam —; I, 252 w.; — de éénige Zaligmaker (andere richtingen hiér*- tegenover); I, 269. Zie Jozudi'Leven van Jezus, Naam. JOB; zijne zaaksgerechtigheid; H,1 381 v. JOHANNES; Christus' verschijning aan —; I, 42. '" JOHANNES'DE 'DOOPER; zijne wedergeboorte; III, 418 v.;' zijn gebed; IV, 385; zijn bijzondere weg ter'zaligheid; Hl, 428. Zie Doop, Herodes. JONA; —•ïü den'walvisch; I,<440 v.; té Ninevé; Ilf, 340, 372. JOOb; zie Chiliasme, Israël, Natuur van Christus, Zendhfg.C/ l JORIS (David);7 zie Chiliasme.'' JÓSEPHUS; zie Wet der Tien geboden. JOZUA; I, 260,y. JUDAS; zie Cohjsciëntièwerking. K. KAARTSPEL; I, 219. KAÏN; zijn doodslag; IV, 99. Zie Da Costa, Offer. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 609 KALF; het gouden —; III, 549, 567 v. KALVERDIENST te Bethel en te Dan; III, 486. KAMERLING van Candacé; II, 553. KANT (I.); zie Intellectualisme. KENNIS; — van God door openbaring; I, 158; — van God, en de le bede; IV, 449 v.; (zie Godskennis); — van Christus, en de Schrift; I, 112; — der waarheid noodzakelijk; I, 105; II, 539; verstandelijke — der waarheid; I, 135; — van zonde vrucht van genadewerking; III, 230. Zie Ambten, Belijdenis, Mystiek, Profeet. KERK; II, 109 w.; — of gemeente; II, 53 v.; stuk der — verwaarloosd; II, 111; de — het herschapen menschelijk geslacht; II, 324; — hoofdmiddel tot uitbreiding van Gods Koninkrijk; IV, 480; de — eene dienaresse; III, 21; de — en het koninkrijk der hemelen; II, 113 w.; III, 268; in de — geen uitwendig vertoon; II, 112, 183. Instelling der — door Christus; II, 113; III, 280, 324; Christus en de —; III, 139 v., 316; de Apostelen en de —; III, 294; de eerste Christenkerken; III, 79 v., 374; de — vóór de reformatie; I, 346; de — in ons land in de 17e eeuw; III, 213 v,; verval der — in de 18e eeuw; III, 323; organisatie van 1816; II, 216. De — en de wereld; II, 112, 550; III, 249; de — in de wereld; I, 329, 332; de — vóór, onder en na Israël tegenover de wereld; II, 132; de — des nieuwen Verbonds, geene nationale afscheiding, maar geestelijke; III, 41 v.; de — moet erkend in publieken rechte; III, 323 v.; roeping der —; II, 141 v. Augustinus en de —; II, 403, 428; Darbisme en de —; II, 109 v.; Dooperschen en de —; II, 110; III, 212 v.; Mystieken en de —; IV, 32 v.; Pelagianen en de —; III, 283 v.; Pantheïsme en de —; I, 151; Rome en de —; I, 112; II, 401 v; III 497 v., 501; Synodale —; III, 621. Zie Avondmaal, Belijdenis, Constantyn de Groote, Doop, Drieëenheid, Eed, Engelen, Gebed, Genootschap, Gezag, Heilige Geest, Heilsleger, Hoofd, Huwelijk', Instituut, Kinderen, Koningschap, Leervrijheid, Oordeel, Orgel, Réveil, Schaduwen, Heilige Schrift, Staatskerk, Strijd, Strijdende kerk, Teleologie, Volk des Heeren, Volkskerk, Zaad Abrahams. KERKBESTUUR; presbyteriaal —; II, 43 v. KERKEDIENST; onderhouding van den —; IV, 37 v. KERKELIJK LEVEN; grondwet voor het — in 5 artikelen; III, 220. Zie Dienst des Woords, Gehoorzaamheid, Kerk. KERKERAAD; zie Avondmaal, Dienst des Woords, Sacrament. KERKISME; II, 135 v. KETTERIJEN; — zijn altijd oud; I, 429; de — en de le bede; IV, 449 v.; de — en het 3e gebod; III, 603 v. Zie Oordeel. KINDEREN; natuurlijk en geestelijk kindschap; I, 189; ons kindschap en het Zoonschap van Christus; I, 343, 354 w.; (zie Beeld Gods, Schepper); — Gods; I, 348, 419; — als exempel voor de geloovigen; IV, 431 v.; de — het zaad der kerk; III* 40 w., 437; zaligheid van jonggestorvene kinderen; I, 133 v.; II, 55, 99, 564; III, 6, w., 415, w.; IV, 287;'beschouwing hierover van de Dooperschen; III, 40; van Luther; II, 212; van de Synode van Dordt; III, 55; van Rome; III, 418. Zonde in —; I, 38; — en onzedelijkheid; IV, 180; lectuur van —; IV, 174 v., 238; vriendjes onzer —; IV, 175; waarheid in den omgang met —; IV, 245; gebed van —; IV, 338, 346 v., 409, 415 v.; — uit gemengde huwelijken; IV, 163. Zie Doodslag, Doop, Geloofsvermogen, Gezag, Sterven, Wedergeboorte. KLEEDING moet kuisch zijn; IV, 182. KNIELEN in de kerk; III, 568 v.; IV, 406 v. KOHLBRUGGE (H. F.); — en zijn tijd; III, 305 v. Zie Borg, Dankbaarheid, Gehoorzaamheid (dadelijke) van Christus, Goede werken, Rechtvaardigmaking. KONING VAN SION; zie Hoofd. KONINGSBURCHT VAN DAVID; III, 245 w. E Voto IV 39 610 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. KONINGSCHAP; — van God Drieëenig en van Christus; I, 325 v.; — van Christus, I, 324; over alle terrein des levens; I, 267, 286; over het koninkrijk der hemelen; IV, 465 w.; en over de kerk; I, 327 w.; Irenischen hierover; II, 52 v.; het wortelt in de machtsoefening; I, 302. Zie Ambten. KONINKRIJK; aardsch —; zie Chiliasme; uitbreiding van Gods —; zie Kerk KONINKRIJK DER HEMELEN; wat is een rijk? III, 75 w., 273; — in de Schrift; III, 271 w.; het — en de algemeene heerschappij Gods; III, 280; het — en het rijk der waarheid; III, 246; het — verstoord door de zonde; IV, 466 w.; het in den hemel veilig voor Satan; III, 281; het — in het Onze Vader; IV, 461 w., 576 w.; het — en de instelling van den Doop; II, 526 v. Het — in de oude bedeeling; I, 284; III, 275; Christus' komst, en het —; II, 526 v.; IV, 469; — in modernen zin; IV, 461 v., 470. Zie Instituut, Israël, Koningschap, Sleutelmacht, Vergeving der zonden, Wedergeboorte. KRUISDOOD; I, 417 w.; vrucht des kruises; I, 426 v. KUYPER (Dr A.); Leugen in de kerk; IV, 250; Tractaat van den Sabbath; IV, 5, 14. Zie Erfschuld. KWAKERS; zie Doop. L. LABADISME; — en Avondmaal; III, 214; bestrijding van het —; I, 333. LAM; het — Gods; III, 136. Zie Avondmaal, Bruiloft des Lams, Pascha. LASCO (J. A); zie Cranmer, Heidenen. LASTER; IV, 251. LECTUUR; onzedelijke —; IV, 180; roman—; IV, 238. Zie Kinderen LEERREGELEN VAN DORDT; Hoofdst. I: art. 12 en 13; II, 101; Hoofdst III en IV- art. 11 en 12; III, 408 v., 422. LEERVRIJHEID; III, 597. LEGER; ontucht in het —; IV, 179. LEIDING ter zaligheid in verband met den levensloop; III, 427. LEO I; zie Vergeving der zonde; LEO III; zie Beeldendienst. LEUGEN; III, 364 v.; IV, 231 w.; de nood—; IV, 253. Zie Adam, Waarheid. LEVEN; hemelsch — en aardsch —; IV, 14 w. „LEVEN VAN JEZUS"; — een verkeerd denkbeeld; I, 254, 363 w., 369, 389; II, 63 v * Van Oosterzee's —; I, 364; Strausz' —; I, 364. LEVI; zie Strijdende kerk. LICHAAM; het — als microcosmos; II, 234; het — lotgemeen met het heelal; II, 234 v.; minachting van het —; IV, 130 v.; de lichaamskiem en de opstanding; II, 251. Zie Dood, Opstanding, Wederkomst des Heeren. LICHAAM VAN CHRISTUS; zie Verhooging. Het — (in overdrachtelijken zin), en het koninkrijk der hemelen; III, 277 v.; het — en de praedestinatie; II, 178, 396; het — en de H. Geest; III, 162; het — op aarde nooit vlekkeloos; III, 279; gemeenschap met het —; II, 547 v.; het — en de sacramenteele genade; II, 480, 542 v., 545, 548, 552, 554. Zie Avondmaal, Hoofd, Instituut, Réveil, Wedergeboorte. «ktH LIDMATENBOEK; II, 148. LIEFDE; — uit gehoorzaamheid; IV, 95; — tot God; I, 304 v.; III, 359 v. (zie Onze Vader); — tot Christus; II, 88; III, 444 v.; — tot den naaste; I, 30; gebrek aan —; IV, 99, 105 v., 548 v.; de — en het priesterschap des menschen; I, 301 w.; algemeene menschenliefde; IV, 97; — tot den vijand; I, 102 w.; IV, 96 w.; — in het Oude Testament; I, 25; III, 479; de heidensche philosophie over de —; III, 349 v. Zie Adam, Gehoorzaamheid, Gemeenschap der heiligen. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 611 LIEFDEMAALTIJD; zie Agape. LIJDELIJKHEID; zondige —; II, 188 v. LIJDEN; het — heiligt alleen door genade; IV, 564. Zie Dood. LIJDEN VAN CHRISTUS; I, 388 w., 403, 447; II, 7. Zie Gethsémané, Golgotha. LITURGIE; zie Onze Vader. LOFZEGGING; — als uiting der dankbaarheid; III, 360 w., 372; Methodisten minachten de —; III, 360. Zie Loven. LOGICA; I, 232. LOMBARDUS (P.); zie Sleutelmacht. LOON; de —quaestie door de gereformeerde schrijvers verwaarloosd; II, 377 v., 384; verschil tusschen — en belooning; II, 391 w.; genadeloon in het eeuwige leven; II, 389 v.; — en pensioen; IV, 221 v. Zie Verbond LOTSPEL; I, 219 v. LOVEN; God —; III, 366 w.; de schepping looft God onbewust, mensch en engel bewust; III, 370 v. Zie Lofzegging, Openbaringen. LUTHERSCHE THEOLOGIE; I, 7 v. LUTHERSCHEN; zie Alomtegenwoordigheid, Avondmaal, Catechismus, Clericalisme, Doop, Godmenschelijk, Hemelvaart, Kinderen, Naturen van Christus, Onze Vader, Oude Testament, Pantheïsme, Praedestinatie, Rechtvaardigmaking, Reformatie, Sacrament, Sleutelmacht, Tucht, Vergeving der zonde, Wedergeboorte, Wet der Tien geboden, Zondaar, Zonde. M. MAALTIJDEN; in het Oosten; III, 91, 140. Zie Gebed. MAASTRICHT (P. VAN); zie Doop. MAATSCHAPPIJ; zie Christelijke —. MACCOVIUS (I.); zie Doop. MAMMON; zie Dienst des Woords. MANICHEËN; II, 212; III, 139 v. MANNA; III, 112. MARK (J. A); zie Doop. MARESIUS (S.); zie Doop. MARIA; — en Martha; IV, 448; — (de moeder van Jezus) vereering; II, 401; onbevlekte ontvangenis van —; I, 380. MARTELAREN; hun onrechtvaardig vonnis; III, 320. MARTHA; zie Maria. MARTYR (P.); zie Doop. MATERIALISME; zie Pantheïsme, Ziel en lichaam. MEDISCHE WETENSCHAP; de — en de ontucht; IV, 172. MELAATSCHEN; de tien —; III, 354. MELAATSCHHEID; de wet op de —; IV, 215. MELANCHTON (Ph.); zie Zonde. MELCHIZEDEK; priesterschap van —; I, 306 w., 319, 321. Zie Abraham. MENNO SIMONS; III, 16. Zie Dooperschen. MENSCH; de — de voleinding der schepping; II, 208; de — een microcosmos; IV, 331 v. Zie Loven. Oude en nieuwe —; IV, 23 v.; de nieuwe — in de bekeering; III, 403. Zie Goede werken. MENSCHENVERGODING; I, 271. MESSIASVERWACHTING; I, 284; II, 253. Zie Chiliasme. MESMERISME; I, 473. 612 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. METHODISME; het —; II, 100. Zie Bekeering, Borg, Christelijke werkzaamheden, Doop, Evangelie, Heilige Geest, Heiligmaking, Lofzegging, Opvoeding, Rechtvaardigmaking, Verlossing, Wedergeboorte. MEIJER (H. A. W.); exegese van Hebr. VII : 22; I, 430. MIDDELAAR; de —; I, 104 w., 284 w.; II, 27; III, 442; zonder zonde geen —; I, 287 v.; God werkt door den —; II, 35 v., 54; God Drieëenig zal door den — in den oordeelsdag rechtspreken, II, 69; de — en de menschheid als organisme; II, 331; Vermittelungstheologen en de —; I, 172, 285. Zie Verhooging. MIDDELEN; de — en de praedestinatie; II, 195; de — en de Raad; I, 250; werkt God door of zonder —; IV, 521 w.; is afwending van gevaar geoorloofd? IV, 124 vv. Zie Genademiddelen, Geneesmiddelen, Roeping. MIS; ontstaan van de —; III, 146 v.; de —; III, 174 w. Het bijwonen van de — is hoofdzaak in de Roomsche kerk; III, 179 v., 213; is zonde; III, 180 v.; tijdens de Reformatie; III, 178. Concilie van Trente en de —; III, 183 w., 188, 203 v., 209; Eugenius IV en de —; IV. 204 v.; oude kerkvaders over de —; III, 200; Pantheïsme en de —; III, 194. Zie Amen, Offer. MODERNEN; hun zin voor het ideale; IV, 462. Zie Inspiratie, Koninkrijk der hemelen, Onze Vader, Sleutelmacht, Souvereiniteit, Zoonschap. MONOPHYSIETEN; zie Godmenschelijk. MONOTHEÏSME; afval der Christenen tot het — naar Joodsche opvatting; II, 288. MONTANISTEN; zie Chiliasme, Doop, Sleutelmacht. MOOR (B. DE); Commentaar op a Mark; Deel IV, p. 299; II, 308. Zie Doop. MOORD; de — en de schepping naar Gods Beeld; IV, 116 v. Zie Doodslag, Gemeene Gratie. MOORDENAAR; de — aan het kruis; III, 296. MORIA; zie Abraham. MORMONEN; II, 199 v. MOTHE GUYON (Madame de la); IV, 281. MOZES; — en Pharaö; IV, 243; verschil tusschen —' dood en Christus' hemelvaart; II, 13. MURRAY (J.); IV, 280. MUZIEK; — is eene schepping Gods; III, 369; gewijde — en het 3e gebod; III, 607. MYSTERIËN; — zijn onbegrijpelijk, maar moeten in het bewustzijn opgenomen; I, 99, 350, 373; Eleusinische —; II, 449 v.; — van Mithra; II, 450 v. MYSTIEK; gezonde en ongezonde —; IV, 15, 33; gevaar der —; I, 165; II, 102; III, 336, 338; — en kennis; III, 595. Zie Bevinding, Gehoorzaamheid, Geloofsverzekering, Genademiddelen, Inspiratie, Intellectualisme, Ontucht, Pantheïsme. N. NAAKTLOOPERS; II, 199; IV, 283. Zie Dooperschen. NAAM; onze — bij de menschen; III, 587; IV, 234 w.; de — drukt het wezen uit; I, 257 v. De namen van Christus; I, 258 v.; in Jezus' —; I, 267. NAAM DES HEEREN; III, 580 w.; de — is de openbaring Gods; III, 600 v.; IV, 445 v., 499; belijden van den —; III, 596 w.; heiligen van den —; IV, 442 v.; de — in de le bede; IV, 456 v.; de — en de schepping; I, 197 w.; IV, 442 v. Zie Adam, NAAMGEVING in de Schrift; III, 578; Naamsveranderingen in de Schrift; I, 260. NAAMAN; II, 529. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 613 NAASTE; verhouding tot den —; IV, 94 v. Zie Gebed, Liefde NATURALISME; I, 225. NATUUR; Godsvereering in de —; I, 277 v.; Gods werking in — en Schrift; I, 236 v • macht der — tegenover God; I, 474; vergoding der —; I, 224 w.; Supranaturalisme en de —; I, 238. Rijk der — en rijk der genade; III, 135; Dooperschen hierover; III, 16 v • IV 35 v. Zie Dienst des Woords. Onze — komt verdorven voort uit onze ouders; I, 71, noot; willekeurige en onwillekeurige werkingen onzer —; III, 469 v. Zie Ambten, Dood, Gebed, Geloof Val Zonde. ' Christus heeft geen persoon, maar onze — aangenomen; 1, 323, 370, 373; verband tusschen Christus' aannemen van onze — en het dragen der schuld; I, 395; Christus' — eene geschapen —; III, 137; Christus' — verzwakt; I, 379; toch heilig; I, 102; Christus heeft eene joodsche — aangenomen; II, 275; grens tusschen de beidé naturen in Christus; II, 17 w.; geen godmenschelijke —; I, 205; II, 17. Eutyches over de naturen van Christus; II, 14, 17; Luther over de naturen van Christus; I, 401; II, 14 W.; III, 130, 153. Zie Alomtegenwoordigheid, Lijden, Tegenwoordigheid, Verhooging, Ziel en lichaam NATUURDIENST; III, 521 v. "«•"««»«. NATUURKUNDE; terrein en grenzen der —; I, 225 w., 234 v.; de — en de dood- I, 483 v. NATUURLIJKE MENSCH; zie Consciëntiewerking, Dankbaarheid, Deugdsbetrachtina NATUURWETTEN; I, 190 v., 228 w.; III, 463, 470 NEBUCADNEZAR; III, 374. NEDERDALING TER HELLE; I, 443 w. NEDERIGHEID van den geloovige; III, 230; IV, 539 w. Zie Onwaardigheids gevoel NEO-KOHLBRUGGIANEN; zie Beeld Gods, Erf schuld, oorspronkelijke Gerechtigheid, Heiligmaking, Rechtvaardigmaking, Vergeving der zonden, Zondaar NIEREN; onze — in de Schrift; IV, 262, 267. NIEUWE HEMEL EN NIEUWE AARDE; II, 235. NIEUW TESTAMENT; zie Oude Testament, Strijdende kerk, Verbond NIEUW VERBOND; zie Kerk. NINEVÉ; het geloof van de lieden van —; II, 307. Zie Jona NOACHIETISCH VERBOND; het - is de stuiting van de macht der zonde; IV, 126- het — en het Darwinisme; IV, 116 v. Zie Rechtsordening, Regenboog. NOODLOT; I, 217 w. O. OEFENAARS; III, 301 v. OFFER VAN CHRISTUS; het — en de Mis; III, 206 v. OFFERS; — zijn symbolisch; I, 92; — van Abel en Kaïn; I, 309; dank— en lof—; I, 300, 316; III, 348, 354; het Avondmaal is geen offer; III, 181. Zie Wet der Tien geboden. OFFERMAALTIJDEN; III, 91 w. OLEVIANUS (C); zie Praedestinatie, Sleutelmacht, Tucht. OLIE; symbool van den Heiligen Geest; I, 280 OLIESEL; het laatste —; II, 495 w. OLIJFBERG; de verheerlijking op den —; II, 13 OLIVA (P.); zie Chiliasme. ONBEKEERDEN; zie Gebed ONBEWUSTE SCHEPSEL; zie Gehoorzaamheid, Loven. 614 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. ONDANKBAARHEID; — is zonde; IV, 349; — en de 4e bede; IV, 511 v. ONDERWERPELIJK; — of voorwerpelijk Christendom; 1, 324. Zie Dienst des Woords. ONDERWIJS; Christelijk — noodzakelijk; IV. 37; Christelijk — en belooningen; II, 392; Dooperschen en universitair —; IV, 35 w. Zie School. ONDERWIJZERS; IV, 72. ONGEHOORZAAMHEID; zie Zonde. ONGELIJKHEID in lotsbedeeling; IV, 272. ONGELOOF; II, 296 w. Zie Avondmaal. ONGELOOVIGEN; — in twee soorten; III, 606; — bij den Dienst des Woords en de Sacramenten; II, 471. ' Zie Dienst des Woords, Eigendom, Sacrament, Schepping, Sleutelmacht, Weldaden. ONMACHT; — van den mensch na den val; II, 300 v. Zie Schepper. ONMATIGHEID; II, 205. ONRECHTVAARDIGE RECHTSPRAAK; III, 479; IV, 84, 212, 322. Zie Overheid. ONSTERFELIJKHEID; geloof aan de —; II, 219; opstanding van Christus geen bewijs der —; I, 490; conditioneele —; I, 75; II, 215 v. ONTBINDING; II, 207. ONTEVREDENHEID; IV, 274 w. ONTFERMING; Gods — eerst geopenbaard na den val; II, 301. ONTUCHT; IV, 170 w. ONVOORZICHTIGHEID; II, 205. ONWAARDIGHEIDSGEVOEL van den geloovige; III, 356. Zie Nederigheid. ONZEDELIJKE boeken en platen; IV, 173 v., 180. ONZEDELIJKHEID; zie Kinderen, Schouwburgen. ONZE VADER; de twee vormen van het —; IV, 385 v.,392, 572, 575; algemeene bespreking van het —; IV, 380 w. Het — is geen gebed buiten Christus om; IV, 433; het — is geen neutraal gebed; IV, 374; het — moet dagelijks gebeden; IV, 394, 442, 540; het — bij het Avondmaal; III, 137; het — in de Liturgie; IV, 391, 400; het — en de liefde tot God; IV, 314 v.; Modernen en het —; IV, 436. Indeeling van het —; 506 v., 529 v., 549, 552; trinitarische indeeling; III, 392 v.; indeeling van het — en van de Wet; IV, 394, 440 v.; indeeling van het — en van de 12 Geloofsartikelen; IV, 322 w. De beden van het — zijn geen wenschen; IV, 439 v., 447; le bede; 493 w.; 2e bede; II, 57; IV, 461 w.; de eerste twee beden; IV, 461, 463; 3e bede; IV, 483 w.; 4e bede; IV, 191, 506 w.; 5e bede; IV, 529 w.; 6e bede; IV, 551 w.; 5e en 6e bede; IV, 539. Zie Chicago, Instituut, Koninkrijk der hemelen. OOG EN OOR; geschapen in rapport met Sacrament en Woord; II, 407 w., 427 v. OORDEEL; ons — afhankelijk van sympathie en antipathie; IV, 274 w. OORDEEL GODS; — over onze zonden; I, 405; — over onze daden; III, 64, 67, 361, 499; — over hen die beter weten; IV, 178. Zie Staat, Verdienste. OORDEEL DER KERK over het geloof berust op onderstelling; III, 19 w., 51, 60, 261, 326 v., 437, 471 w. OORDEELSDAG; zie Middelaar, Wederkomst des Heeren. OORLOG; IV, 119 v. OORZAKEN; de tweede —; I, 192 v., 244 v. Zie Wil Gods. OOSTERZEE (J. J. VAN); zie Leven van Jezus. OPENBARING GODS; in- en uitwendige —; II, 412 v.; de — en het 3e gebod; III, 593, 602 w. Zie Heilige Schrift, Kennis van God, Naam, Zedelijk leven. OPENBARINGEN (HET BOEK DER); vroeger niet als echt erkend; II, 263; beteekenis van —; II, 281 w.; het leven van God in —; III, 369; Augustinus over —; II, 282 v. Zie Beeld van het Beest, zeven Zegelen. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 615 OPROER; IV, 90. Zie Revolutie. OPSTANDING VAN CHRISTUS; I, 469 w.; de - en de rechtvaardigmaking; II 341 v.; de — als troost tegen de werkingen des doods in ons lichaam; II, 85de — misbruikt voor eene zinlijke voorstelling onzer opstanding; II, 244 246- onze opstanding gewaarborgd door de —; I, 489 w. Zie Christelijke maatschappij, Hoofd Onsterfelijkheid, Rechterlijke daad OPSTANDING; II, 196 w.; vergeestelijking der -; II, 247; - des vleesches, geen Iichaamskiem in de ziel; II, 210, 219, 251; III, 156 v.; — van personen in de Schrift: II, 224; IV, 493; — der verlorenen; I, 409; II, 239. Rauwenhoff, Remonstranten en het Supranaturalisme over de —; I 470 v Zie Lichaam. ' OPVOEDING; Christelijke — noodzakelijk; III, 10, 594 w.; — en het schaamtegevoelIV, 239 v.; — en ontucht; IV, 173; Calvinistische en Methodistische —; IV, 175 Zie Doop, Gehoorzaamheid, Onderwijs, School. OPWELLINGEN; zie Gedachten. OPZIENERSAMBT; III, 238 v., 299. ORDENING; de — als priesterwijding; II, 497 ORDINANTIËN GODS; - niet willekeurig; IV, 135; het leven naar de — vloeit voort uit de schepping naar Gods beeld; IV, 20; de — zoowel over 't zichtbare als over t geestelijke; I, 191, 202. ORGANISME; de menschheid als zedelijk — onder een Hoofd; II, 324; de menschheid als — en de liefde; I, 303 v.; de menschheid als — en de sacramenteele genade; II, 541; de menschheid als — en de vleeschwording; III, 168; de menschheid als — en de vrije wil; II, 394 v.; — van het menschelijk geslacht verstoord door de zonde; I, 485 v. Zie Middelaar, Wedergeboorte. ORGANISCHE werking Gods in de genade; IV, 286. ORGEL; — in het huisgezin; III, 368; — in de kerk: III, 568 v ORIGENES; zie Stof. ORTHODOXIE is niet „dood"; II, 106. OUDE BEDEELING; symbolisch karakter der —; III, 100 w.; IV, 28; Coccejus d4—; m' 10L Zie Cnristus' Geloovigen, Koninkrijk der hemelen'. OUDE TESTAMENT; achterstelling van het — door de Lutherschen; III, 476- Rome en de Oud-Testamentische eeredienst; III, 566. Zie Liefde, Praedestinatie, Profetische boeken, Rechtvaardig OUD EN NIEUW TESTAMENT; zie Beeldendienst, Evangelie, Zedeleer OUDERS; zie Gezag. O VERGEESTELIJKHEID; II, 530. °YER^oID; om der zonde wflï l' 413>" Iv> 48 v-> 47°J de — draagt het zwaard; III, 318 w.; gehoorzaamheid aan de —; I, 413; verzet tegen de — • IV 76- de — en de ontucht; IV, 171. ' ' ' Zie Eed, Eigendom, Gebed, Gezag, Huwelijk, Martelaren, Onrechtvaardig, Wet der Tien geboden. OVERHEID EN KERK; III, 318 w.; 17e eeuw over -; III, 318; Brakel over -• III, 323; Rome over —; III, 322. OWEN (J.); exegese van Hebr. VII : 22; I, 430. P. pamT,I1EISME; 'S? en historie>- l> 343 vv.; — beter dan Deïsme en Materialisme; III, 194; _ en Deïsme zijn zonde; I, 153, v.; — en Theïsme; IV, 436 v.; — en de godsdiensten; III, 519 v.; — in de Hernhutters in hunne leer over den ChristusI, 161 v.; — en de kerk; I, 151; — in de Lutherschen in hunne leer over het 616 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. Avondmaal; II, 15, 405; III, 194; over de hemelvaart; II, 15; over de naturen van Christus; I, 401; III, 153; over Sacramenten en Schrift; II, 405; — en mystiek; II, 16; — en het Onze Vader; IV, 436 v.; — en Reformatie; I, 346; — in de Rationalisten (deugdenleer); II, 405; Rome en het —; I, 346 v.; — in de hedendaagsche theologie; I, 349; — in de Vermittelungstheologie; I, 155, 347. Zie Alomtegenwoordigheid, Bekeering, Qermaansche volken, God, Jehovah, Mis, Paulus, Recht, Reformatie, Rome, Zedelijk leven. PARADIJS; zie Evangelie, Zonde. PASCHA; III, 95 v.; instelling van het —; III, 102; beteekenis van het —; III, 102 v., 135; Jezus' sterven op het —; III, 104 v. PAASCHLAM; III, 104, 106, 109 v., 135 v. PAASCHMAALTIJD; III, 108 v., 134; — in Jezus' dagen; III, 106 v.; — van Jezus en de discipelen; III, 106 v. Zie Sacramenten. PAULUS; zijne bijzondere roeping; II, 102; III, 284, 428; — en het Pantheïsme; I, 153; — en de wet; IV, 310 w. Zie Chiliasme. PAUS; zie Antichrist. PEARSALL SMITH (R.); IV, 281. PELAGIANEN; zie Avondmaal, Ethiek, Goede werken, Huwelijk, Jezus, Kerk, Praedestinatie, Raad, Rechtvaardigmaking, Straf, Toelating, Verbond, Werkheiligheid. PELGRIM; als beeld voor den geloovige; II, 124 v. PENSIOEN; zie Loon. PERFECTIONISME; IV, 280 w. PETRUS; de verloochening van —; IV, 557. PHARAO; zijn strijd tegen God; III, 504; tegen Israël; II, 558; III, 102 v. Zie Mozes. PIANO; III, 368. PIËTISTEN; zie Tucht. PILATUS; het vonnis van —; I, 412 w. Zie Raad, Recht, Rechtsordening, Val, Vonnis. PINKSTEREN; de wonderen van —; III, 161 v.; beteekenis van —; III, 37; Christus als Hoofd en —; III, 234. PLAATSBEKLEEDING; I, 84 w.; hooge eisch, die den Plaatsbekleeder moet gesteld worden; I, 338 v.; — van Christus gepraedestineerd; I, 89; de — van Christus begint bij zijne ontvangenis; I, 382; de — van Christus en zijne dadelijke gehoorzaamheid; I, 323; II, 359 v.; de — van Christus en zijne staten; I, 369; de — van Christus geldt niet voor ons gelooven; III, 384 v. Arminianen, Ethischen en de —; I, 322 v.; Rome en de —; II, 358 v. Zie Betalen der schuld, Borg, Zedelijk leven. PLAGEN en het 6e gebod; IV, 106 w. PLICHTSBESEF; IV, 496 w. POLYCARPUS; zie Chiliasme. POLYGAMIE; de zending tegen de —; IV, 136. POUDEROYEN (C. VAN); zie Doop. PRACTIJK DER GODZALIGHEID; verslapping in de — uit tweeërlei oorzaak; III, 341 w.; Calvijn en de —; III, 336. Zie Goede werken, Heiligmaking. PRAEDESTINATIE; I, 118 w.; II, 158 w.; — van Christus; I, 370; I, 187, noot. (Zie Hoofd, Plaatsbekleeding). — niet door Christus, maar door God Drieëenig; II, 132; vastheid der —; II, 188 w.; — in het Oude Testament; II, 167; III, 36; de — en het verbond; II, 168; — in de geslachten; II, 173, 177 v., 193; III, 34 v., 38 v.; — van de personen; II, 179; — tot een levensdoel; IV, 458 v.; — ook van den weg; II, 188 v.; — en de verantwoordelijkheid; IV, 334; werking der — op de geloovigen; H, 181 w., 192; leer der — de kracht onzer vaderen; IV, 458 v.; prediking over de—; II, 190, 197 v.; misbruik van de leer der —; II, 395. Augustinus en Peiagius over de —; II, 160; Calvijn en de —; II, 161; Synode ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 617 van Dordt en de —; II, 163; Luther en de —; II, 160; Vermittelungstheologen en de —; II, 173. Zie Bevinding, Dienst des Woords, Gebed, Israël, Kruis, Lichaam van Christus, Middelen, Plaatsbekleeding, Verworpene, Wederkomst des Heeren PREDIKANT; zie Dienaar des Woords. PREUTSCHHEID; IV, 181. PRIESTERSCHAP; het oorspronkelijk —; I, 298. Zie Liefde. Het — van Christus; I, 299 w., 318 w. (Zie Aaron, Adam, Melchizedek). Het — bij de heidenen; I, 309 v.; II, 153; het — van Gods kind; I, 300 v. Zie Ambten. PROCESKOSTEN; betalen der — door de doleerende kerken; III, 479. PROFEET; Ambt van — en de kennis; I, 302; een — is orgaan van wat God spreekt; II, 267; karakter van eenen —; I, 290 w. Christus als —; I, 288 w.; vóór; I, 291 w.; in; I, 296; en na de vleeschwording; I, 298 v.; bedieni ng van Christus' profetisch ambt door wonderen en ceremoniën: I, 296; Christus als — en de profeten; I, 291. Zie Ambten, Theologie. PROFETIE; — is openbaring van Gods raad; I, 292 v.;' II, 266 w.; het terrein der bestaat nóg; II, 198; karakter der —; II, 200, 267 w.; geen ideëele —; II, 266 v.; nieuwsgierigheid bij de —; I, 289; II, 200; vervulling der —; II, 266 w.; III, 363; verschil tusschen Apocalyptiek en —; II, 281 w. Auberlen, Baumgarten en Coccejus over de —; II, 268 v. Zie Israël. PROFETISCHE BOEKEN; de — in den oorspronkelijken Hebreeuwschen Bijbel: I, 292. PROEFGEBOD; het — en de souvereiniteit Gods; III, 516. PROSELIETEN; zie Doop. PROUDHON (P. J.); zie Eigendom. PSALMEN of Gezangen? I, 114 v.; III, 569. PSALMGEZANG der gemeente; IV, 243 v., 418; gedachteloos psalmzingen; III, 368. R. RAAD GODS; I, 189 w.; de — en de Voorzienigheid; I, 192, 216; de keuze in den —; I, 194; de — over de zedelijke wereldorde; I, 193 w.; de — en de verantwoordelijkheid; I, 249; de — en de val; II, 172; de — en Pilatus' vonnis; I, 245; de gereformeerde belijdenis en de —; III, 363. Arminius en Pelagius over .den —; I, 245 v.; III, 363. Zie Middelen, Profetie, Rechtvaardigmaking, Wil Gods. RABBIJNEN; zie Wet der Tien geboden. RATIONALISTEN; zie Godskennis, Pantheïsme, Woord Gods. RAUWENHOF (L. W. E.); zie Opstanding. RECHT; het — Gods; IV, 79, 212 w.; het — Gods en Pilatus* vonnis; IV, 118; God en het —; II, 317; werking van het — zonder de zonde; IV, 79 v.; het — Gods en het beschreven —; IV, 81 v., 213; (— Gods; zie Hel). Het — en het 5e gebod; IV, 77 w.; het Romeinsche — en Christus' dood; I, 414; Nominalisme en —; IV, 79 w.; Pantheïsme en —; I, 65; IV, 211; Vermittelungstheologen verwarren — en heiligheid, II, 328. RECHTER; God als —; I, 64 w.; (zie God, Zedelijke wereld). Niet de Vader — en Christus de Verzoener; I, 84, 108; een — is bekleed met Goddelijk gezag; I, 412. Zie Adam. RECHTERHAND GODS; III, 39 v. Zie Verhooging. RECHTERLIJKE DAAD des Heeren; I, 65; Christus' opstanding, eene —; I, 482. 618 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. RECHTSORDENING (DE MENSCHELIJKE); IV, 80 w.; — en het Noachietisch verbond; IV, 82 v.; — en Pilatus' vonnis; I, 415; — om der zonde wil; IV, 80; — is gemeene gratie; I, 414; IV, 82; wanneer moet de menschelijke — wijken voor de Goddelijke? IV, 83. RECHTSPRAAK; gebrekkigheid der —; IV, 211 v. Zie Dienst des Woords, Onrechtvaardig, Wederkomst des Heeren. RECHTVAARDIG; beteekenis van —; II, 316 w.; — in het Oude Testament; II, 318, 382 v., 482. Zie Staat. RECHTVAARDIGMAKING; II, 315 w.; — beteekent rechtvaardigverklaring; I, 478; II, 333 w.; — in de Schrift; II, 335; conclusiën over de —; II, 339; — in drie deelen; I, 479 v.; II, 338; — in 5 stadiën; II, 340 w.; in de — rekent God ons als rechtvaardigen; II, 333, 351; wij brengen niets tot onze — toe; II, 321; de — raakt onzen staat; II, 352; de — in den raad des Heeren; I, 478; II, 320, 334, 338, 340; de — onder Christus als Hoofd; I, 479; troost der —; II, 85 v.; de — en de 5e bede; IV, 533; — en het geloof; II, 312, 333 w., 344 v., 354; de — en de vergeving der zonden; II, 155; III, 295. Calvijn en Comrie over -de —; I, 479; Da Costa over de —; II, 351; Luther over de — en de vergeving der zonden; II, 155; Arminianen, Osiander, Ethischen en Methodisten stellen de — ten achter bij de heiligmaking; II, 350; Kohlbrugge over de —; II, 351; Neo-Kohlbruggianen en Pelagianen over de —; III, 305 v.; Roomschen over de —; II, 334 w. Zie Dienst des Woords, Geloof, concilie van . Trente, Wedergeboorte, Wederkomst des Heeren. REDDING door de consciëntie voor onmogelijk gehouden, door Christus geopenbaard; II, 301 v. REDE; zie Wet der Tien geboden. REFORMATIE; — van het instituut; II, 141; verschil tusschen — en Réveil; II, 110. REFORMATIE van 1834; II, 110; III, 315; — en het Avondmaal; III, 215; — van 1886; III, 315, 323; — van 1886 en de Avondmaalsquaestie; III, 215; IV, 250; — van 1886 en de beschuldiging van beloftebreuk; III, 625. Zie Proceskosten. REFORMATIE DER 16e EEUW; — en het Avondmaal; III, 211 v.; de — en de consciëntie; III, 497 v. Zie Apostelen, Chiliasme, Consciëntie, Dooperschen, Echtscheiding, Geloof, Humanisme, Huwelijk, Kerkisme, Mis, Pantheïsme, Sacramenten, Werkheiligheid, Zedeleer. REGENBOOG; de — aan Noach getoond; II, 432; III, 143. REINIGINGEN in het Oosten; II, 518. REINIGMAKING; onze — vrucht van Christus' kruis; I, 461 v. RELIGIE; beteekenis van —; III, 514; absoluut karakter der —; I, 10; — is geen „zaak des harten alleen"; IV, 413, 450; geen alleenzaligmakende —; I, 10. Zie Vreemde woorden. REMONSTRANTEN; zie Arminianen, Opstanding, Tucht. RÉVEIL; als doorstraling van den Heiligen Geest in het Lichaam van Christus; III, 163; — minacht de kerk; II, 109 v., 136; IV, 480. Zie Reformatie. REVOLUTIE; de Fransche — en 1 Sam. XV : 25; IV, 86; — en gehoorzaamheid; IV, 57; — en het 5e gebod; IV, 490 v. Zie Oproer. RIDDERUS (F.); zie Herder. RIJK; zie Koninkrijk; — der heerlijkheid; III, 273. RITSCHL (A.); zie Verlossing. ROEKELOOSHEID; IV, 122 v. ROEPING; de inwendige en de uitwendige —; III, 426 w.; de middellijke en de onmiddellijke —; II, 101 w. Zie Dienst des Woords, Wedergeboorte. ROMANS; zie Lectuur. ROME; zie Antipapisme, Avondmaal, Beeldendienst, Bekeering, Biecht, Boete en geloof, Catechismus, Consciëntie, Dienst des Woords, Doop, Dooperschen, Echt- ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 619 scheiding, Eed, Eeredienst, Eere Gods, Engelen, Gebed, Gehoorzaamheid, Gelofte, • Geloof, Geloofsartikelen, Geloofsverzekerdheid, Genademiddelen, Goede werken, Heilig, Heiligendienst, Heilige Geest, Hiërarchie, Hostie, Huwelijk, Kerk, Kerkisme, Maria, Mis, Oliesel, Ordening, Oude Testament, Overheid en kerk, Pantheïsme', Rechtvaardigmaking, Reformatie, Sacrament, Schaduwen, Heilige Schrift, Sleutelmacht, Symbolen, gouden Teugel, Thomas è Kempis, concilie van Trente, Tucht, Vagevuur, Val, Verbond, Verhooging, Vormsel, Wedergeboorte, Wedergeboorte en bekeering, Werkheiligheid, Wet der Tien geboden, Wijding, Zedelijk leven, Zichtbare kerk. ROMEINEN; zie Noodlot. ROMEINSCHE RECHTSPLEGING; zie Recht, Sacrament. ROODE ZEE; Israëls tocht door de —; II, 557 v. S. SABBATH; — en het 4e gebod; IV, 1, w.; eischt de — onthouding van arbeid? IV, 12 v., 21; — en kerkgang; IV, 15 w. SABBATHSQUAESTIE; historisch overzicht der —; IV, 6 w.; Ursinus' Schatboek over de —; IV, 8; Voetius en de —; IV, 7, 10; Sabbathsschennis; IV, 31; Sabbathisme; IV, 10 v.; Engelsche Sabbathsviering; IV, 9 w.; Joodsche Sabbathsviering; IV, 12 v. SABELLIUS; zie Drieëenheid. SACRAMENT; II, 426 w.; het — in de Romeinsche rechtspleging; II, 447 v.; leer van het — verwaarloosd; II, 483; het woord —; II, 452; beteekenis van het —; II, 447 w.; III, 490; — meer dan symbool; II, 280, 460, 463 v.; het — als bondszegel; II, 106 v., 431, 434, 438, 446; het — als teeken; II, 428 v., 440; noodzakelijkheid van het —; II, 487; was er een — vóór den val? II, 466 w.; het — en de schepping; II, 457; III, 87 v.; het — en de kerk; I, 139; II, 436, 447, 490, 564; het — en ziel en lichaam; II, 233; — en evangelisatie; II, 436; instelling van het —; II, 453 v.; het — om der zonde wil; II, 456. Het aantal sacramenten; II, 491 w.; Besnijdenis en Pascha; II, 467 v.; Besnijdenis en Doop; III, 27 w., 37 v.; Pascha en Avondmaal; III, 95 v., 100 w.; Doop en Avondmaal, waarom twee sacramenten; II, 491 v.; Doop, — der katholieke kerk, Avondmaal, — der gesplitste kerken; III, 77 v.; verband tusschen Doop en Avondmaal; III, 69 w., 78; en Belijdenis; III, 220, 225, 227; Doop en Avondmaal in de Kerkgeschiedenis; II, 448 w.; III, 78 v.; in de Reformatie; III, 124; Doop lijdelijk —, Avondmaal actief —; III, 218; Doop onderstelt wedergeboorte, Avondmaal bekeering; III, 76; dezelfde maatstaf bij Doop als bij Avondmaal; II, 465; 471 v.; dezelfde maatstaf bij Dienst des Woords als bij Sacrament; II, 471 v.; één teeken in den Doop, twee in het Avondmaal; III, 120 v. Teekenen van het —; II, 457 w., 482 w.; formule van het —; III, 143 v.; het — zichtbaar en onzichtbaar; II, 453; daad Gods en daad des menschen bij het —; II, 454, 485 v.; God Drieëenig bij het —; II, 467 v.; Christus is het — in vollen zin; II, 468; Christus de eigenlijke bedienaar van het —; II, 445, 468 v., 488, 535; het — eene kerkelijke handeling; II, 564 v.; — en kerkeraad; II, 488; — en dienaar; II, 469, 472 v.; 478, 488. Voor wie is het — ingesteld; II, 465, 470, 473 w., 481, 485; het — bediend op onderstelling van geloof; III, 218; het — bediend aan ongeloovigen; II, 476; III, 22; bediening van en deelneming aan het — uit gehoorzaamheid; II, 478 v.; verzuim van het —; II, 563; het — niet noodig ter zaligheid; II, 489; het — is een genademiddel; II, 456, 472. Augustinus en het —; II, 428; Calvijn en het —; II, 483; Doedes en het —; II, 452; III, 126; Lutherschen en het —; II, 405, 428 w., 483 w.; III, 99 v.; Rome 620 "Zaak- en naam-reoister. en het —; II, 428, 483 w., 491; III, 210 v.; Buurman en Schleiermacher over het —; II, 452; Zwingli's invloed op de beschouwing van het —; II, 431. Zie Boom des levens, Huwelijk, Oog, Organisme. SACRAMENTEELE GENADE; II, 463 w., 477 w.; III, 124; de — sterkt het geloof; II, 465, 485, 489, 540 v.; IV, 538; de — in verband met de sacramenteele teekenen; II, 484 v.; de — door sommigen geloochend; II, 477 v. Zie Avondmaal, Doop, Lichaam van Christus, Sacrament. SALOMO als type; III, 275 w. SARA; zie Naamsverandering. SAUL; III, 420. SAUSSAYE (D. CHANTEPIE DE LA); zie Heiligmaking. SATAN; — een vorst met een leger; II, 128; val van —; III, 507; IV, 177; — volgt Christus na; III, 561; macht van — over het menschelijk leven; II, 128 v.; IV, 472 v., 481 v.; werkingen van — op ons; II, 58; IV, 566 w.; toch komt de zonde voor onze rekening; I, 62; — als tweede oorzaak; I, 245; onze slavernij onder —; I, 360; onze onmacht tegenover —; IV, 571 v. Zie Gebed, Gemeene Gratie, Koninkrijk der hemelen, Strijdende kerk, Val, Verzoeking, Volharding der heiligen. SCEPTICISME; I, 473. SCHAAMTE; IV, 239. Zie Gebed, Opvoeding. SCHADUWEN (DIENST DER); doel van den —; II, 277; de kerk onder den —; II, 152; gebeden in den —; I, 274; — en der vervulling; II, 277; III, 205 v.; aanhouden van den — is verloochenen van Christus; II, 277. Zie Israël. SCHELDEN; IV, 106 w. SCHELDWOORDEN; als Doleerenden, Geuzen, enz.; III, 175 v. SCHEPPEN; I, 203, 206 v. Zie Dichtkunst. SCHEPPER; grens tusschen — en schepsel; I, 204 v.; II, 16; Gnostieken hierover; I, 97; (zie Val). God als — en het kindschap van Christus, en van ons; I, 343, 354 v.; God als — en onze onmacht ter redding; I, 97; God als — en de naam Jehovah; I, 150. Zie Afhankelijkheid, Verlosser. SCHEPPING; I, 195 w.; — der stoffelijke en der geestelijke wereld; II, 202, 237; de — is symbolisch; II, 458, 518 v.; de zonde in de —; I, 198 v.; de — is nog in wording; I, 198 v.; de — heeft de roeping God te verheerlijken (a. het onbewuste schepsel, b. de kerk, c. de ongeloovigen); III, 375; en te aanbidden; IV, 343 w.; de — en de le bede; IV, 451; kracht Gods ter — en ter herscheppingf; I, 486; onze — naar Gods beeld en in oorspronkelijke gerechtigheid; I, 475; tijdsverloop tusschen — en val; I, 45; Darwin en de —; I, 205 v. Zie God, Loven, Mensch, Muziek, Naam des Heeren, Sacrament, Voorzienigheid, Wet, Zonde. SCHEPPINGSDAGEN; IV, 17, 19. SCHEPPINGSVERHAAL; I, 208 v. SCHEPSELEN in drie soorten; III, 551. SCHIETGEBEDEN; IV, 412. SCHIJNGESTALTEN in de Schrift; I, 374. SCHLEIERMACHER (T. D. E.); I, 347. Zie Vermittelungstheologen, Zoonschap. SCHOLTEN (J. H.); zie Opstanding, Souvereiniteit. SCHOOL; de christelijke —; III, 596; de — en het gezag; IV, 91; Ursinus" Schatboek over „scholen" in Antw. 103 van den Cat.; IV, 34. Zie Onderwijs. SCHOUWBURGEN; IV, 238; onkuische tooneelvoorstellingen in —; IV, 182 v. SCHRIFT (HEILIGE); II, 406 w.; waarom Heilig? II, 420; de — is Gods Woord; II, 422; in de — veel getoond, weinig geleerd; III, 151; de — geschonken aan de wereldkerk; II, 418, 424; de — doet te niet de scheiding van plaats en tijd in de kerk; II. 419: de kerk in het Oosten levert, en de kerk in het Westen formuleert ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 621 den inhoud der —; I, 173; III, 151 v.; de — om der zonde wil; II, 456: tijdelijk karakter der —; II, 421. De — sluit den tijd der openbaring; II, 423; autoriteit der —; I, 2; I, 275; inspiratie der —; II, 415 v.; Uitlegging der —; II, 426; de rede en het zedelijk besef bij het bestudeeren der —; III, 491; geloof aan de — nooit vrucht van redeneering; II, 424; critiek op de —; II, 125 ; IV, 483; de — bron van geloofs- verzekerdheid, en niet de kerk (Rome); I, 112. Ethischen over de —; I, 111; II, 422; Lutherschen over de —; II 405 423- Rome over de —; I, 112; II, 426. Zie Heilige Geest. SCHRIJVEN; het —; II, 418. SCHWENKVELD (K.); zie Hemelvaart. SLAAP; II, 209. SLAVERNIJ; IV, 73, 201. Zie Satan. SLEUTELEN; de twee — des hemelrijks zijn eigenlijk slechts één sleutel; III, 264. Zie Zwaard. SLEUTELMACHT; III, 241 w.; zeer verwaarloosd; III, 265 vy.; de — geen uitoefening van heerschappij; III, 321; de — eene uitwendige bediening met bedoeling op het inwendige; III, 285; de — der Apostelen; III, 295 v.; Christus' werking en de —; III, 282 v.; de — niet van de zichtbare kerk, maar van het koninkrijk der hemelen; III, 285; de — en de kerk; III, 291, 298; de — en de Dienst des Woords; III, 311 w.; de — berust op de scheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen; III, 249, 303 v. Historisch overzicht van de leer der —; III, 249 w.; Cyprianus, Augustinus, Montanisten en de —; III, 251 v.; Petrus Lombardus, Hugo van St Victor, Thomas van Aquino en de —; III, 254 v.; Concilie van Trente en de —; III, 256 v.; Rome en de —; III, 256 v., 265, 291 w.; Luther en de —; III, 258 v.; Calvijn, Zwingli en de —; III, 254, 260 w.; Ethischen, Irenischen en Modernen ontkennen de ; III, 264 v.; Gereformeerde leer over de —; III, 267 w.; Christelijke Gereformeerden en de —; III, 266. Zie Biecht, Strijdende kerk, Zichtbare kerk. SMART; afbidden van —; II, 559. SOCIALISME; IV, 274 w. Zie Eigendom. SODOM; zonde van —; IV, 177 w. SOUVEREINITEIT GODS; — en de Drieëenheid; I, 180 w.; de — en de naam „Heere"; I, 357 v.; de — en zijne eischen te onswaart; I, 433; II, 366; de — en het 5e gebod; IV, 63; de — en God als wetgever; I, 20, 59; III, 462; de — in het veroordeelen van onze zonde; I, 405; Scholten en de Modernen over de —; I, 181. Zie Eigendom, Proefgebod. SPANJE (ONZE STRIJD TEGEN); III, 375 v.; — en het 5e gebod; IV 86 SPECULEEREN; IV, 215 w. SPINOZA (B.); zie Gehoorzaamheid, Intellectualisme. SPIRITISME; I, 273; II, 226 v. Zie Hemel SPIRITUALISME; zie Gebed. SPRAAKVERMOGEN; zie Beeld Gods. SPURGEON (Ch.); zijn strijd tegen de Downgrade in zijne kerk; III, 43. STAAT; verschil tusschen — en wezen; I, 367 v., 390 v., 476; de — van het Hoofd beslist voor de leden; I, 489; onze — afhankelijk van Gods oordeel; I, 390 v ■ er zijn slechts twee staten; I, 56; II, 96, 336 v.; III, 311; — van eenen zondaar; 477> — van eenen rechtvaardige; I, 481; men mag niet oordeelen over eens anders —; II, 474; III, 14. Zie Rechtvaardig, Rechtvaardigmaking. STATEN VAN CHRISTUS; I, 366 vv., 385, 392 w. Zie Plaatsbekleeding, Vernedering STAATSMACHT; III, 521 v.; IV, 51. 622 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. STAATSKERK; de — in de 17e en 18e eeuw; II, 126 v.; de doop in de —; III, 40 v.; Erastus en de —; III, 326 v.; Zwingli en de —; III, 316 v. STELEN; dat niet door de menschelijke wet geoordeeld wordt; IV, 213. STEPHANUS; Christus' verschijning aan —; II, 42. STERFBED; II, 186 v.; II, 496 v. STERVEN; het — van Christus; I, 424 w.; — is scheiden; II, 206 w., 218 v., 243; — van Gods kind is triumfeeren over den Dood; I, 442 v.; — van de ziel; II, 203; de helft der menschheid sterft zonder tot bewustzijn gekomen te zijn; III, 6 v. Zie Dood, Doop. STOF; de — is niet eeuwig; I, 205 v.; macht van de — over het menschelijk leven; II, 518, 531 v.; geest en — mogen niet vereenzelvigd worden; II, 217; Origehes over de —; I, 206. STOÏCIJNEN; I, 218. STOKBEWAARDER VAN PHILIPPI; III, 438. STRAF; Pelagiaansche opvatting van —; II, 365 v. Zie Genade. STRAUSZ (D.); zie Leven van Jezus. STRIJD; — van Gods volk; I, 474; III, 605; — van Gods volk onderling; IV, 549 v.; — tusschen Satan en de kerk; II, 56; III, 281; geen — zonder gebed en geloofswerking; II, 58. Zie Christus, Gemeene Gratie, Mystieke Unie, Zichtbare kerk, Zonde. STRIJDENDE KERK; I, 116, 119 v., 121, 130; de — gesymboliseerd in Levi's roeping; II, 117; de — in het Nieuwe Testament; II, 118 v.; de — en de sleutelmacht; III, 282; de triumf der —; II, 118 v. Zie Wederkomst des Heeren. SUBJECTIEF; zie Dienst des Woords, Eeredienst. SUPRALAPSARIËRS en Infraiapsariërs; II, 168 w. SUPRANATURALISME; zie Natuur, Opstanding, Wonder. SYMBOLEN; — in het Oude Testament; II, 276 v.; ID, 41, 151; — in de Schrift; I, 280; Rome en de dienst der —; III, 206; de Schrifttaal is symbolisch; III, 151. Zie Avondmaal, Brood, Egypte, Oude bedeeling, Sacrament, Schepping, Strijdende kerk, Tabernakel, Verbond, Wet (opschrift der), Wijn. T. TABERNAKEL; de —; II, 38. TALE KANAANS; IV, 411. TEEKENEN; de — in de Schrift; II, 432, 457 v. Zie Abraham, Avondmaal, Doop, Regenboog, Sacrament. TEETOTALERS; III, 121. TEGENWOORDIGHEID van Christus bij ons; II, 20 w. TELEOLOGIE; I, 195. TEUGEL; de gouden — van Rome; II, 294 v. THEÏSME; I, 345, noot; IV, 346; het — vóór de Reformatie; I, 346; het — en de Drieëenheid; I, 176 w. Zie Pantheïsme. THEÏST; Calvijn als —; I, 347. THEOCRATIE; IV, 256 v. THEOLOGIA UNIONIS; I, 290, 393. THEOLOGIE; de — en Christus' profetisch ambt; I, 297; de Duitsche —; I, 347. Zie Pantheïsme. THEOSOFEN; I, 347. THOMAS VAN AQUINO; zie Huwelijk, Sleutelmacht, Wet der Tien geboden. THOMAS A KEMPIS' navolging van Christus; II, 71. TOELATING; een semi-pelagiaansch woord voor Voorzienigheid; I, 245. Zie Avondmaal, Doop, Sacramenten. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 623 TOENEMEN in genade; IV, 291. TOEPASSING der predikatie; III, 312. TOEVAL; er bestaat geen —; I, 224. TOLLENAAR; de — en de Pharizeër; III, 231. • TOORN; de — Gods; I, 96, 103, 395 w. TRADUCIANISME; I, 49. TRANSCENDENTIE; zie Immanentie. TRANSSUBSTANTIATIE; III, 182 v., 202 v. TRELCATIUS (L.); zie Wedergeboorte en Geloof. TRENTE (CONCILIE VAN); zie Begeeren, Biecht, Doop, Goede werken, Heiligen Mis, Rechtvaardigmaking, Sleutelmacht. ' TRIGLAND (J.); zie Kerk en Overheid. TROOST; I, 3 w. TROOSTER; de Heilige Geest als —; II, 78 v. TUCHT (KERKELIJKE); historie en leer; III, 313 w.; de — als voortdurende reformatie; II, 141; de — is de heilighouding van het Verbond; III, 45. Rome, Luther, de Piëtisten (Groszgebauer), de Episcopaalsche kerk, de Remonstranten en de —; III, 314; de — in de Synodale kerk; III, 314, 621; Erastus Olevianus, Beza en de —; III, 314 v.; Zwingli en de —; III, 316 v • de — in dé 17e eeuw; III, 226, 318. • Zie Avondmaal, Ban, Belijdenis, Censuur, Verbond, Zichtbare wereld TYPEN; zie David, Jozua. U. UBIQUITEITSLEER; I, 347. UITVERKIEZING; geen goed woord; II, 166; zie Praedestinatie UNIE (DE MYSTIEKE); de - met Christus als Hoofd; II, 54, 90,369; de - met den verhoogden Middelaar; II, 25; de — en de Vleeschwording; III, 168 w • de — en ons strijden; II, 59; de — en de wedergeboorte; III, 383; de — en de zalvintr I, 333 v. 6' UNIVERSITEIT; zie Onderwijs. URSINUS' SCHATBOEK; zie Begrafenis van Jezus, Bekeering, Dankbaarheid Praedestinatie, Sabbath, Sacrament, Scholen, Vergeving der zonden. V. VADER; de — als geslachtshoofd; III, 64. Zie Doop VADERSCHAP VAN GOD; I, 181 w.; het - archetypisch; IV, 79; het - oorspronkelijk en hersteld; IV, 434; het — en zijne eischen te onswaart; I 434 Zie Beelddrager, Christus, God, Rechter, Teleologie VAGEVUUR; II, 210 w., 361. ' VAL; de — een historisch feit; I, 44; Adams — beslissend voor ons; I, 48 v. 59i i7 ei?n^V00r 'mmeT' *• 45 v>' werking van den — op de menschelijke natuur; i, «; 11, 295; de — bracht onder de heerschappij van Satan; I, 360; in den — wilde de mensch zelf beslissen over goed en kwaad; III, 460 v • en de grenstusschen Schepper en schepsel vernietigen; II, 16; — der engelen en — des men- ^«L!'.93 v'; de — en het 3e Sebod; ni> 596>- Pilatus' vonnis en de —; I, 413 416; Ethischen en de —; I, 44; Rome en de —; II, 295 Zie Adam, Bewustzyn, Eed, Engelen, Onmacht, Ontferming, Raad, Sacramenten, Satan, Schepping, Zonde. 624 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. VEGETARIËRS; III, 108; IV, 203 v. VERANTWOORDELIJKHEID; zie Praedestinatie, Raad, vrije Wü, Zedetijk leven. VERBOND; persoonlijk of tusschen twee geslachten; III, 38; — tusschen geslachtshoofden; II, 175, 476; het — op Horeb; I, 421; de verbondsleer tegenover Antinomianen, Pelagianen en Rome; II, 363, 366. Noachietisch —; zie Rechtsordening. Zie oud en nieuw Verbond, Praedestinatie. VERBOND DER GENADE; de genade werkt in den vorm van een verbond; I, 120; het — in den Nieuw-Testamentischen vorm; III, 38 v.; het uitwendig en het inwendig —; II, 475 v.; het — gesymboliseerd in Israël; II, 382; het — en de kerk; III, 477; het — steunt ons geestelijk leven; II, 192. Zie Doop, Hoofd, Verbond der werken, Wet der Tien geboden. VERBOND DER WERKEN; — en der genade; I, 25 v.; II, 368 v.; het loon in het — en der genade; II, 369, 384, 389; wanneer is het — begonnen ? II, 374 v.; het — niet gesloten, maar aangeboden; II, 367 v.; verdienste en leven in het —; II, 374 v.; het — nooit afgeschaft; I, 465; II, 367; het — en de vloek; I, 47, 421. Zie Adam, Wet der Tien geboden. VERBONDSHOOFD; zie Adam, Hoofd. VERBONDSNAAM; zie Jehovah. VERDICHTING; IV, 237 v. VERDIENSTE; — geldt nooit voor God; II, 376 v. Zie Deugdsbetrachting, Oordeel Gods, Verbond der werken. VERDOEMENIS; I, 405. Zie Dienst des Woords. VERGADERING; zie Gebed. VERGELDING; zie Goede werken. VERGEVING DER ZONDEN; II, 151 w.; de — middelpunt der belijdenis; II, 157 v.; III, 296, 299, 306; principiëele —, niet zonde na zonde; III, 294; eerst —, daarna heiligmaking; III, 289; de — in het koninkrijk der hemelen; III, 288 w. Calvijn en de Confessie over de —; II, 156; de — in de 12 Geloofsartikelen; II, 157; Leo de Groote en de —; III, 253; Luther en de Neo-Kohlbruggianen over de —; II, 155 w.; Ursinus* Schatboek en de —; II, 151; — onder menschen; IV, 545 v. Zie Biecht, Rechtvaardigmaking. VERHQQGING VAN CHRISTUS; II, 31 w.; de — aan de rechterhand Gods; I, 326 w.; de — als Middelaar, niet als de Zoon; II, 40; de — in vier trappen; II, 13; de — naar beide naturen; II, 41; de — naar zijne menschelijke natuur; I, 401 v.; de verheerlijking van Christus* lichaam; II, 13; vrucht van de —; II, 13 v., 25; de — en de hemelvaart; II, 32 w.; de — en de heiligmaking; I, 466; Lutherschen en de —; II, 13. Zie Hiërarchie, mystieke Unie. VERHOORING DES GEBEDS; de — hangt aan Gods wil; IV, 435, 580 v.; de — blijkt niet uit het verkrijgen van het gevraagde; IV, 365 v.; de — zonder tusschen- personen; I, 277; geloof aan de —; IV, 435; vracht des gebeds afgescheiden van de —; IV, 580. VERKWISTING; IV, 222 w. VERLOOCHENEN; Christus —; I, 267. VERLORENEN; zie Opstanding. VERLOSSING; het recht ter — gegrond in het Scheppersrecht; III, 504; de — is niet hoofdzaak; I, 300 y, 321; zooals de Methodisten en het Heilsleger leeren; IV, 477; de — als een proces; II, 302. VERLOSSINGSLEER; de Ritschliaansche —; I, 82; II, 362. VERMITTELUNGSTHEOLOGEN; invloed der —; I, 347; II, 7. Zie Christus, Ethiek, Godmenschelijk, Godskennis, Pantheïsme, Praedestinatie, Recht, Scheppingsverhaal. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 625 VERMOGEN EN WERKING; III 17 v VERNEDERING VAN CHRISTUS; I, 361 w 424 VERNIEUWING DES GEMOEDS: IV 270 VERTROUWEN OP GOD; I, 216. vBmunooï^ dienst der ~; zie dienst der Schaduwèn. VERWERPING; de —; II, 184 w SSPS: n^ir'of aa"Ae Predestinatie; II. ,86. Zie Consciëntie. dfv^eg^ !n'd9e Tig? ^ *" T ^ dagers; II, 103; VÏS2^: £f ^ 563J - ^ * * Schri« «* voor als be- VE5Z°lKwG;fiGOhdJeidt °f ~J IV' 555 V' ^ ^one en buitengewone — IV, 563 w.; de bekoring der -; IV, 561 w.; niet Satan, maar wij zHn schuldié miïv!™ ' '568: mijden van ~; IV'563; de ~ WïüSfï VERZOENING met de broederen; zie Avondmaal VIJAND; zie Liefde. VLEESCH; het woord - in de Schrift; IV, 567; eten van -; III, 108- _ en geest CrS16 opvatting; IV, 302. Zie Opstanding. ' g efde^lïïe ; de '* T' 29°; ***** ^ dC -J l' 37ï' D°°Perschen VLEfENMV 248°'' SaCramenteele genade' Unie, Wedergeboorte. VLOEK; in tegenstelling met zegen; I, 418 v. Zie Verbond der werken. VLOEKEN; III, 588 w. ï2??inQ;/?Trel.V0^' '* natuurliik als voor 't geestelijk leven; IV, 17 VOETIUS (O); zie Dienst des Woords, Doop, Geloovigen des ouden 'Verbonds ,r2°Zie werken' Institu"t. Overheid en kerk, Sabbath veroonas, VOLBRACHT; het is —; II, 63 VOLHARDING DER HEILIGEN; de - als troost tegen Satan; I, 16; en tegen het vallen ,n zonde; I, 328; de - en de onverliesbaarheid der genade; H 19?Anti nomianen misbruiken de —; III, 341. s ' ' Antl Zie Geloofsverzekering, Vrije Wil vot^KFlKHEHi;REN; v,ersch.u -en kerk;120 w-zie strijd. II l!ï~ m :4? 27fi.lnJSraeI; ^ '2,I; dC - iS "U ee" V6rkeerd be«riP> 332 v.; 11, 1^1, ui, 41, 216 de — in de 17e eeuw III 323 VOLKSSOUVEREINITEIT; IV, 66; 68 VOLKSZONDE en volksrampen; I, 227 vnMx,AcAKJHEID in de deelen' niet in de happen; IV, 288. VONNIS; Christus' —; I, 411. Zie Pilatus V42f vEDd^ dC.~ Van Chris}as\ 324; IV, 534 w.; de - onder menschen; IV, VOORBFRFIITFNVirVp^frlij6' l' 213; de V001'bidder; IV, 419. Zie Gebed. aa c, r,EIDENDE GENADE; - in kinderen; III, 11, 14; de — en de Dood- III 82 GênadewerI ^ pl°tSelinge bekeeri"g uitzondering; II, 99. Zie Bekeering, VOORNEMENS; goede —; II, 372. VOORSPOED; gevaar in — gelegen- IV 565 VOORSPRAAK; Christus onze —; II 78 v ' „VOORWAAR"; III, 613; IV, 582 VOORWERPELIJK; zie Onderweroeliik VOORZIENIGHEID (DE); I, 210 w.; de - vloeit voort uit de schepping; I 210 v • God mag niet - worden genoemd; I, 213 v.j beteekenis van -; I, 215 v.; de E Voto IV 626 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. in het kleine; I, 222 w.; de bijzonderste —; III, 43; Antinomianen en de —; IV, 123 v.; Semi-pelagianen en de —; II, 245. Zie Bestel, Gebed, Raad, Vertrouwen, Vrije Wil. VORMEN; conventioneele —; IV, 242 v. VORMSEL; II, 493 v.; III, 66. VORSTEN; ontaarding der —; IV, 66. VREEMDE WOORDEN; (consciëntie, religie, confessie, enz.); II, 446 v. VREEZE; zie Adam. VROUW; de — in den strijd tegen de ontucht; IV, 172. Zie Doodslag, Emancipatie, Gezag, Huwelijk. W. WAARHEID; Gods — en gerechtigheid; I, 435 v.; de „waarheid" in tegenstelling met de ceremoniën; I, 320; „de — zal zichzelf wel handhaven"; III, 604 v.; IV, 233 v.; — en leugen; IV, 228 v.; genade brengt uit de leugen in de —; III, 429 v. Zie Adam, Eed, Kennis, Koninkrijk der hemelen. WACHT; de ■— des Heeren waarnemen; II, 117. WALAEUS (A.); zie Kerk en Overheid. WANDEL; invloed van onzen — op ons geestelijk leven; IV, 356 v. Zie Belijdenis, Dienaar des Woords. WANDELEN MET GOD; IV, 363. Zie Gemeenschap met God. WEDERGEBOORTE; — is niet eene nieuwe schepping; II, 539; III, 404, 419; maar vernieuwing van het ik; III, 382 v., 404; en inplanting van het nieuwe leven; III, 379; en verandering van onze organen; III, 411; — is geboorte; III, 403; de — onbegrijpelijk; III, 410; de — geschiedt onmerkbaar; III, 386, 412, 419; lijdelijkheid bij de —; I, 56; II, 189; III, 71 v., 409 v.; — heeft gewoonlijk op jeugdigen leeftijd plaats; III, 418 v.; de — moet plaats grijpen in kinderen, anders sterven zij buiten Christus; III, 9, 13; — moet verondersteld in alle kinderen der geloovigen; III, 10, 12, 51, 60; hieruit volgt hun Doop; III, 18 w.; — en besnijdenis; III, 33. Zie hierover Doop, Kinderen, Voorbereidende Genade. Zonder God kan de wedergeborene niet opstaan; III, 383; 413; 427 v.; in de — ligt het zaad des geloofs; II, 312; ontkieming van dit zaad; III, 72 v.; in overeenstemming met de scheppingsordinantie voor het organisme; III, 421; — en de H. Geest; II, 90; III, 60, 419 v., 426; — en het Lichaam van Christus; III, 171; — en het Koninkrijk der hemelen; IV, 472; — en de roeping; III, 413. Dooperschen en de —; III, 419; Methodisten en de —; II, 100; Rome en de —; III, 397; IV, 260; de Gereformeerde leer over de — is dieper dan de Luthersche en Roomsche; III, 410; en stelt meer — en bekeering op den voorgrond dan rechtvaardigmaking; II, 156. WEDERGEBOORTE EN BEKEERING; zonder — geen bekeering; III, 382; verschil tusschen.—; III, 14 v., 405 w.; de wedergeboorte wordt openbaar in de bekeering; III, 67; de overgang van wedergeboorte tot bekeering; III, 419 w.; een leek vraagt eerst naar bekeering, de godgeleerde naar wedergeboorte; III, 401 v.; het Onze Vader over —; III, 395 w.; Voetius over —; III, 419; Rome over —; III, 337 v.; 396 w. WEDERGEBOORTE EN GELOOF; III, 336; Calvijn, Luther en Trelcatius over —; III, 398. Zie Avondmaal, Bekeering, Dienst des Woords, Doop, Sacrament, mystieke Unie. WEDERGEBOORTE VAN HET HEELAL; II, 233 w.; III, 404 v. Zie Nieuwe hemel. WEDERKOMST DES HEEREN; II, 62, 197; hooge beteeken» van de —; II, 235; de — het einddoel der geschiedenis; II, 67; de — de eindtriumf na den strijd; ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 627 II, 64 v., 201 v.; IV, 577 v.; de — geldt vooral ons lichaam; zijn eerste komst vooral onze ziel; II, 232 v.; troost van de —; II, 65, 201. Wanneer zal de — plaats hebben? I, 491; menschelijke voorspellingen over de —; II, 200; schriftuurlijke voorspellingen; II, 259. De rechtspraak bij de —; II, 67, 329 w.; is gepraedestineerd; II, 319 v.; de rechtvaardigverklaring bij de —; II, 338, 345 v.; het leven in de —; II, 199 w. Bengel over de laatste dagen; II, 283; Dooperschen, Irenischen, en de —; II, 199 v. Zie Chiliasme. WEDERZIEN na den dood; II, 229. WEG TER ZALIGHEID; tweeërlei wijze om op den — te komen; III, 414 v.; er is slechts één —; III, 8, 13, 414; gewone — door prediking en bekeering; IH, 415; verschil van genadeweg; IV, 315 v. Zie Geloofsweg, Praedestinatie. WERELD; beteekenis van — in de Schrift; I, 201; II, 175 v.; ons standpunt ten opzichte van de —; IV, 563, 569 v. Zie Doop, Drieëenheid, Gebed, Kerk. WERELDKERK; de — begint met Pinksteren; III, 37. Zie Heilige Schrift. WERKINGEN; inblijvende en uitgaande — Gods; I, 165 w.; III, 427. Zie Christus. WERKHEILIGHEID; Arminiaansche en Pelagiaansche —; I, 269; III, 363; Protestantsche —; II, 395; de Reformatie en de Roomsche —; IV, 6. Zie Dooperschen. WERKSTAKING; IV, 74. WET; de —; I, 18 w.; de — in Zond. 2 en 23; I, 19; karakter der —; I, 22, 30; — in onderscheidene beteekenis; III, 454 w.; IV, 303 v., 307; natuurlijke en geestelijke wetten; I, 21 v., 190, II, 330; zonder haar geen ellende; I, 19; werking der —; I, 22 w., 35; op het uitwendig leven; I, 35. God en de —; I, 23 v.; God handhaaft de —; I, 59, 71, 82; Jezus' volbrengen van de —; I, 322. Zie Geloof, Genadewetten, gemeene Gratie, Goede werken, Paulus, Souvereiniteit, Wil. WET DER TIEN GEBODEN; III, 452 w.; de — in Deut. V en in Ex. XX; 11, 482; de — en de oorspronkelijke wet; IV, 307; de — en de overige wetten; IH, 456 v.; — en de zedewet; III, 471 w.; de — en genade- en werkverbond; III, 392 v., 456 v., 503; God en de —; IH, 462; Christus en de —; III, 478 w. Onze verhouding tot de —; IV, 280 w.; werking der —; IV, 298; na de bekeering; IV, 312; op de ongeloovigen; III, 477 v.; IV, 305 vv. De — zeer verwaarloosd in den laatsten tijd; III, 452 w.; evenals in den tijd vóór de Reformatie; III, 475, noot; uitlegging van de — niet alleen met behulp van de Schrift; mede doen dienst: de rede, het zedelijk besef en het oordeel der vaderen; IV, 493; uitlegging van de — is de zedekunde; III, 491 w. God heeft zelf de — gesproken en geschreven; III, 454, 457 w.; de — gegeven aan Israël; III, 466; de — niet meer letterlijk geldig voor andere volken; III, 401 w., 455 v., 460, 466, 480; de — is geen overheidswet; III, 488; de — en de offeranden; III, 457. De tien geboden zijn geen beloften; IV, 299 v.; waarom tien geboden en niet één gebod; III, 494; achtergrond der tien geboden; III, 488 w., 563, 585; IV, 19, 43, 69, 78, 94, 255, 299. Indeeling der —; III, 481 w.; IV, 41 w., 129 w., 184 v., 230, 265 w.; (zie Onze Vader); historisch overzicht van de indeeling der —; IH, 481 w.; Josephus, Augustinus, de Westersche en de Grieksche kerk over de indeeling der —; III, 481; Rabbinistische indeeling der —; III, 481; Lutherschen, Gereformeerden, Roomschen over de indeeling der —; III, 481 w.; Calvijn over de indeeling der —; III, 483. Zie Adam, Onze Vader. Gebod en verbod; III, 472, 492; „Gij zult niet"; III, 472 v., 484, 492; summier E Voto IV 628 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. derK~;'' lu' fOP'JS* V-; «*«Wft der m I". 455; IV, 77; opschrift der — is symbolisch; III, 503 v. Het le gebod; III, 504 w.; het le en het 2e gebod; III, 554 v.; het le en het fv %£iUP,JXa V '' het 2e geb0d; UI' 547 ™' het 3e g^od; III, 577 w.; IV 234, 236; de eerste drie geboden; III, 583; het 4e gebod; IV, 5 w • het 5e gebod; IV, 40; bij de eerste of bij de tweede tafel der wet; III 483- iv' 41 w • S^4?. !"o5e g?od' IV' 401 het 6(5 *ebodï IV> 92 w.; het 7e gebod;'IV,'129 w" 47?; Jg W1/,?'^het 9e gebod; IV'228 ^ het 10e gebod; Thomas van Aquino over de -; III, 475, noot; Lutherschen en Calvinisten, en en de" -; IV'298 yVntm0nuanen en de ~; IV' 298 v-< 302 ™> 310; Dooperschen Zie Adam, Consciëntie, Engelen, Gebed, Geloofsartikelen Z£Z^N~1S'' de Seestelijke —; III, 478 w.; de natuurlijke —; IV, 306 v WmPS>^t!r' T* Vl 32°; - noodzakelijk'bij dê Evangelieprediking; 111, 466; de — in den dienst des Woords; II, 396 vv. 6 WETSBETRACHTING; — doet leven, wetsovertreding doodt; I, 22 v • III 471 v • in welke gevallen heeft — waarde? I, 26, w., 35, 68, 90 v • II 372*' ' ^^OVERTREDING; 328 *•> ül> 600- ZJe Weèbetrac'htuig flet wezen der dingen; zie Theosofen; — en welwezen; E 383. WIJDING; de — in de Roomsche kerk; II, 154. WIJN; symbolische beteekenis van -; III, 134 w., 167 v. Zie Avondmaal. H.eenswillendheid met God; IV, 503 w.; onze — afgeleid van Gods —• IV 501strijd tusschen Gods — en onzen —; IV, 502 w.; oorsprong van den —; iv' 262Z en,d,e \' 22; de - en het geloof; I, 130; III, 390; de - en'de 'goedé rienSeid I % ™ ^ ^ tot dwalingen °«r de Voor¬ zienigheid, I, 221, 245, en over de volharding der heiligen; II, 39; de mensch heeft geen vrijen - en is toch verantwoordelijk; I, 250; de mensch heeft geen vrijen — ter bekeering; I, 50 w.; Ethischen en de —; III, 337. J Zie Ambten, Bekeering, Doop. WIL GODS; IV, 502 v. Zie Verhooring. De verborgen en de geopenbaarde — vloeit voort uit den Raad; I 193- — en ÏL a?*de..°°r7aken; '> *»l ons tegenstreven tegen den geopenbaarden wil belet - en Iele bTdeT^lS vv! V°,brengen; IV' 8W; ~ ™ het gebed' IV* 360 7* De besluitende en de gebiedende —; IV 486 w WILSMENSCHEN; zie Dienst des Woords W?Sf: f' 239 "! de wonderen; ^ Zie Confessie, Pinksterdag, Christus als WOORD GODS; het — in onderscheiden beteekenis; II, 420 w.; in de Schrift eerst het —, daarna de daad Gods; III, 362 v. WROEGING; zie Consciëntiewerking, Zonde. ZAAD; — Abrahams, is niet de Joden maar de kerk; II, 272; — der kerk- zie Kinderen • — des geloofs; zie Wedergeboorte. T Kinaeren, ZAAKSGERECHTIGHEID; zie Job ZALIG; I, 266. ZALIGHEID; zie Doop, Kinderen. ZALIGING ALLER ZIELEN; II, 216 ZALIGMAKER; zie Jezus. ZAAK- EN NAAM-REGISTER. 629 ZALVING; de — in het Oosten; I, 279 w.; de — in de Schrift; II, 283 v.; de — van Christus; I, 281 w. Zie mystieke Unie. ZEDELEER; de — in Nieuw en Oud Testament één; I, 25; de Gereformeerde — verwaarloosd; III, 453; de — in de dagen der Reformatie eenigszins heidensch; III, 348 v.; Aristoteles' —; III, 348; Danaeus' —; III, 349. Zie Wet der Tien geboden. ZEDELIJK BESEF; het — een overblijfsel uit den staat der rechtheid; I, 287; III, 502. ZEDELIJK LEVEN; het — werkt naar God toe of van God af; III, 492; het — niet te rijmen met de openbaring; II, 164 v.; de wetten van het —; II, 330 v., 466, 472; de verantwoordelijkheid eene wet van het —; II, 164; het — is niet individueel, maar solidair; IV, 261; plaatsbekleeding een mysterie in het —; II, 84 v., 89. Ethischen en het —; II, 165; de Synode van Dordt heeft zoowel de eischen van het — gehandhaafd, als die der openbaring; II, 165; en die der eere Gods; III, 345; — in pantheïstischen zin; III, 369 w.; Rome en het —; III, 499. Zie Adam, David, Organisme, Zonde. ZEDELIJKE WAARDE; eene daad heeft geen —, het motief beslist; III, 499. ZEDELIJKE WERELDORDE; I, 64, 192 v. Zie Heerschappij Gods, Raad. ZEDELIJK WEZEN; de mensch een —; IV, 300. ZEDEWET; de — en de Tien Geboden; III, 471 w. Zie Consciëntie. ZEDEWETTEN; IV, 311 v., 317 v. ZEGEL; in de Schrift; IV, 442 v.; de zeven zegelen in de Openbaring; II, 442 v. Zie Besnijdenis, Doop, Sacrament. ZEGEN; I, 418 v.; de —, dien de Dienaar des Woords uitspreekt; I, 418; de — Gods in ons voedsel; IV, 518, 521. Zie Vloek. ZELFBEVLEKKING; IV, 180. ZELFGENOEGZAAMHEID GODS; I, 197. ZELFMOORD; IV, 112 v. ZENDING; de — kan niet buiten vasten gedachtenkring; IV, 329 v.; — is dienst des Woords; III, 299 v.; doel der —; IV, 477, 481; — en Doop; II, 551 v.; de — en het 3e gebod; III, 595; niet — onder Israël, maar — onder de Joden; II, 278, 289. Zie Polygamie. ZICHTBARE en onzichtbare wereld; hierop sluiten dienst des Woords en tucht; III, 325 v. ZICHTBARE KERK; verband van de — met de onzichtbare; III, 143, 279, 288; de — en het Lichaam van Christus; III, 279 w.; de — en de kerk als instituut; II, 145 w.; de — en de sleutelmacht; III, 282 v.; de — (niet de onzichtbare) strijdt tegen Satan; II, 135; de — in Rom. X; II, 134; de — en de onzichtbare als lichaam en ziel; III, 287. Zie Gemeenschap der heiligen. ZIEKTE; II, 204; besmettelijke —; IV, 125. ZIEL; de — tusschen sterven en opstanding; II, 208, 220 w., 230. Zie Dood, Opstanding, Sterven, Zonde. ZIEL EN LICHAAM; de Gereformeerde leer over —; II, 219; saamvoeging van —; IV, 131, 133; de mensch is niet samengesteld uit —; II, 217 v.; de mensch bestaat niet uit drie deelen, maar uit —; II, 206; — en het 3e gebod; III, 583; onze redding naar —; I, 8, 406 v.; II, 538; als voorbeeld voor de beide naturen van Christus; II, 22; de leer van — tegenover Materialisme en Spiritualisme; I, 7 v.; en tegenover het Darwinisme; II, 218. Zie Sacrament, Wederkomst des Heeren, Zichtbare kerk, Zonde. ZIELESLAAP; II, 208 vv. ZIELMISSEN; II, 214. ZIEN; zie God. ZINGEN; werktuigelijk —; III, 191. ZONDAAR; I, 52. Zie Staat. ZONDE; definitie van —; III, 473; — is gif; II, 373; — niet iets positiefs, maar 630 ZAAK- EN NAAM-REGISTER. eene omzetting in „minus"; I, 68, 79; IV, 265, 284; — geen lagere ontwikkelingsvorm; I, 46; — is ongehoorzaamheid; I, 359; IV, 473, 478 v.; wortel der —: Qod niet God laten; III, 507 v.; de moederzonde in het paradijs; I, 61 v.; organisch karakter der —; I, 94; — wordt bedreven door middel van het in de schepping gegevene, I, 68, 395 v. Werking der — op het zedelijk leven; III, 464 w.; op de ziel; II, 532; op onze natuur; I, 52 v., 380; op onze verhouding tot God; I, 359; II, 300; besef van — gaat door tot den val; II, 183; Christus is gekomen alleen om der — wil; I, 262. Gevolgen der —; wroeging; I, 68; zucht naar onafhankelijkheid; IV, 432; het lichaam heerscht door de —; III, 552 v.; verschillende soorten van —; I, 69 v.; verborgen —; III, 227 v.; gemeenschappelijke —; I, 69 v., 398; belijdenis van —; II, 494 v.; III, 313. Strgd tegen de —; III, 343; na de bekeering; III, 309, 343; de dagelijksche strijd tegen de — en de 5e bede; IV, 541 v., 568; alleen uit geloof; II, 58 v.; Christus' hulp bij den strijd tegen de —; II, 59, 62; vrucht van den strijd tegen de —; II, 60. Antinomianen en de —; IV, 531 v.; Luther, Melanchton en de —; I, 68. Zie Christus, Deugdsbetrachting, Eed, Engelen, Gebed, Gezag, Gemeene Gratie, Hoofd, Huwelijk, lk, Kennis, Kinderen, Koninkrijk der hemelen, Middelaar, Noachietisch verbond, Oordeel, Overheid, Recht, Sacrament, Schrift, Vergeving der zonde, Volharding der heiligen, Volkszonde. ZONDIGEN op de eens ontvangene genade; II, 394 v. ZONDVLOED; II, 557. ZOONSCHAP VAN CHRISTUS; I, 187, 337 w.; Arius, de Socinianen, en het —; I, 340 v.; het Pantheïsme, de Modernen, de Ethischen, Schleiermacher, onze vaderen, en het —; I, 343 v. Zie Kindschap, Generatie, Teleologie, Verhooging. ZWAARD EN SLEUTEL; III, 318 w. ZWEREN; zie Eed. ZWINGLI; zie Avondmaal, Doop, Sacrament, Sleutelmacht, Staatskerk. II. REGISTER DER BIJBELPLAATSEN. De gewone cijfers der bladzijden duiden aan, dat de genoemde tekst op die bladZijde eenvoudig wordt aangenaaid of alleen als bewijsplaats dienst doet De cursieve cijfers, dat de genoemde tekst als opschrift boven de hoofdstukken van E voto staat. De vette cijfers, dat genoemde tekst breedvoeriger besproken wordt. Hfdst. Genesis. I : 1, enz I, 209 1 Ij 196, 200; II, 9, 417 2 I, 167 3 I, 206, 419; II, 420; III, 363 26 ... I, 39, 175; III, 463, 561 27 I, 40, 175 31 I, 41 II : 1, enz I, 209 1 IV, 13 2 IV, 13 3 IV, 12, 13, 18, 26, 27 7 IV, 132 15 II, 131 17 I, 46, 64, 71, 72, 73, 75, 399, 425, 444; III, 470; IV, 89 22 IV, 129, 132 23 I, 303 III : 1, enz I, 44 3 IV, 524 4 I, 434; II, 306 5 I, 413, 434; II, 297, 306; III, 497, 501, 509, 520 15 I, 110 17 II, 235 19 I, 440; II, 461, 531; III, 107, 108; IV, 215, 221, 510 Hfdst. IV : 1 III, 578 9 III, 329 10 IV, 115 13 II, 301 14 IV, 115 V : 1 I, 188 3 I, 40 29 III, 578 IX : 3 IV, 203 5 IV, 114, 115, 116 6 IV, 99, 111, 114, 116 9, 10 IV, 100 X : 1, enz II, 272 XIV : 18 III, 195, 196, 199 21 III, 613 XV : 1 ». I, 179 6 II, 335 XVII : 1 I, 179; m, 365 7 III, 35 10 II, 447; III, 33 11 II, 426 12 IH, 27, 30 XXI : 17 IV, 345 23, 24 III, 613 XXII : 8 I, 214 16 III, 613 XXVI : 31 III, 613 XXXI : 53 III, 613 632 REGISTER DER BIJBELPLAATSEN. Hfdst. Exodus. III : 14 I, 150, 356; III, 579; IV, 331 15 II, 220 XIV : 14 II, 58 XVIII : 25 II, 50 XIX : 5 IV, 210 XX : 1, enz IV, 306 2 III, 455; IV, 77, 483 3 III, 455, 481, 503, 503-546 4 ... I, 201; III, 486, 547-576 5, 6 III, 547-576 7 III, 577-628; IV, 426 8 III, 484; IV, 5-39 9—11 IV, 5-39 12 III, 455; IV, 40-91 13 III, 484, 505, 563, 585; IV, 12, 78, 92-128, 236, 395 14 III, 468; IV, 128-183, 236, 395 15 III, 468, 472, 510; IV, 184, 184-227, 236, 299, 307, 395 16 IV, 228-256, 307 17 III, 251, 473, 477, 482, 486; IV, 196, 254-279 20 II, 555 XXII : 11 III, 614 XXIII : 4 I, 25; III, 479 5 I, 25; III, 479 XXXV : 40 II, 10 Leviticus. VII : 11, enz III, 92 17 III, 96 XVI : 4 II, 519 XVII : 11 I, 407 14 IV, 132 XVIII : 1, enz IV, 147, 150 3 IV, 145 4 IV, 144 16 IV, 147, 148, 149, 150, 151 18 IV, 149, 150, 151 20 IV, 147 XIX : 3 IV, 40, 41, 43 18 I, 25; III, 479 XX : 21 IV, 151 XXIV : 11 III, 584 11—16 III, 585 XXV : 23 IV, 201 36 IV, 206, 207 Hfdst. Numeri. VI : 24—26 I, 164, 170 VIII : 23 II, 117 24 II, 115, 117 25, 26 II, 117 XIII : 16, enz I, 260 XIV : 4 II, 50 XVII : 10 II, 458 XXIV : 3 I, 295 Deuteronomium. I : 13 II, 50 IV : 9 I, 295 15, enz III, 548 V : 21 III, 482; IV, 255 VI : 2 IV, 44 5 I, 25; III, 478 7 IV, 210 13 III, 614 VII : 7 II, 166 VIII : 3 I, 235, 419; II, 420, 462; IV, 506, 518, 521 17 I, 234; IV, 513 18 ... I, 231, 234, 419; IV, 513 19, 20 I, 235 X : 20 III, 614 XIII : 3 IV, 555 17 I, 396 XIV : 2 IV, 210 XVIII : 11—15 II, 227 15 I, 285, 292 XXI : 23 I, 422 XXII : 6 IV, 204 8 IV, 121, 122, 124, 127 XXV : 4 IV, 204 XXVI : 18 IV, 210 XXVII : 15 IV, 582 26 I, 28 XXX : 6 IV, 283 Jozua. IV : 6 II, 458 Richteren. X : 18 II, 50 XI : 11 II, 50 register der bijbelplaatsen. 633 Hfdst. I Samuël. III : 10 II, 101 VIII : 7 IV, 257 XV : 23 ... III, 562, 562; IV, 85, 85 XX : 3 III, 613 II Samuel. I : 6 I, 222 XVI : 10 IV, 104 XVIII : 33 IV, 424 XX : 1 I, 222 I Koningen. II : 23 III, 613 II Koningen. II : 2 III, 613 I Kronieken. XXIX : 11 IV, 572, 574 II Kronieken. VI : 13 IV, 405 XV : 17 IV, 283 Ezrm. IX : 5 IV, 405 Nehemia. XIII : 14 II, 381 Job. I : 6 I, 340 21 IV, 439 XII : 6 III, 539 XIII : 18 II, 335 XV : 15 II, 167 XXXIII : 23,24 I, 79 XXXVI : 26 I, 145, 146, 178 XXXVII: 5,6 I, 237 10—12 I, 237 Hfdst. XXXVIII : 35 I, 237 XXXIX : 3 I, 237 Psalmen. II : 1, enz I, 330 3, 4 IV, 58 6 I, 281, 293, 324 7 I, 337 V : 11 IV, 106 VI : 6 II, 242 VII : 9 II, 381 VIII : 2 IV, 344 3 III, 26, 27; IV, 345 10 IV, 344 X : 4 III, 473 XV : 1 III, 209 XVI : 8 IV, 425 10 I, 437, 440 XVIII : 21 II, 381 44 II, 50 XIX : 2 III, 370; IV, 343 4 IV, 451 8 II, 165 13 III, 624; IV, 503 XX : 6 IV, 263 XXII : 1, enz I, 417 16 I, 399, 403 26 I, 292 XXV : 1 III, 161; IV, 425, 579 XXVII : 4 IV, 263 XXIX : 3—9 I, 237 9 III, 370 XXX : 6 I, 396 XXXII : 1 I, 386 5 IV, 536 9 IV, 306 XXXIII : 6 ... I, 195, 410; II, 238, 420 9 II, 267 XXXVI : 10 I, 243 XXXVIII : 10 IV, 263 XXXIX : 6 I, 271 XL : 7 II, 409; IV, 91 8 I, 282 9 III, 333 10 I, 316 XLII : 1, enz IV, 393 1 IV, 222, 243 XLIV : 18—23 II, 381 23 II, 383 XLV : 8 I, 283 18 III, 360 634 register der bijbelplaatsen. Hfdst. XLVII : li enz II, 32, 34 1—3, 6 II, 33 7 II, 31 L : 15 IV, 333, 577 LI : 4 II, 520; IV, 396 6 I, 361 9 IV, 529 13 II, 74, 93 19 II, 181 LVI : 13 III, 358 LXII : 13 II, 350 LXVIII : 1, enz II, 32, 33, 34 19 I, 454, 454; II, 212 LXXIV : 1 I, 396 9 II, 470 17 I, 236 LXXVI : 12 I, 88 18 III, 113 LXXX : 20 IV, 357 LXXXII : 1 I, 412; II, 67 6, 7 I, 340 LXXXV : 10 IV, 305 XC : 7 I, 395 XCI : 15 IV, 321 XCIV : 9 II, 406, 407, 408; III, 458; IV, 380 XCV : 1, enz IV, 25 6 IV, 406, 408 7, 8 IV, 25 10 IV, 25 11 III, 612; IV./25 XCVI : 8 III, 577 C : 3 III, 532 4 III, 510 CII : 18 IV, 350 26—28 II, 237 CIII : 20 IV, 490, 491 CIV : 10—26 I, 236 14, 15 III, 160 24 IV, 193 27 I, 212, 236 28 I, 236 29 I, 212, 236 CVII : 25,29 I, 237 CIX : 8 II, 268 CX : 1, enz. I, 311, 428; II, 116; III, 195 1 II, 37, 39, 40, 523 I 3 II, 523 4 ... I, 299, 306, 311; III, 613 CXV—CXVIII III, 106 CXVI : 12 111,353, 359, 360 HfDST. 13 III, 353, 360 14 III, 360 17 I, 301 CXIX : 1, enz. I, 465; II, 398; IV, 325, 382, 489 27 IV, 503 30 II, 167 90 I, 237 91 I, 237, 238, 239 96 I, 191; III, 463; IV, 294, 490 105 II, 420 142 III, 452 152 IV, 306 173 II, 167 CXX—CXXVII IH, 106 CXXX : 3 IV, 283 CXXXII : 13,14 III, 289 CXXXV : 4 IV, 210 19, 20 IV, 430 CXXXIX : 4 IV, 330 8 I, 452; II, 14 15 I, 454; II, 250 21, 22 III, 479 23, 24 II, 496 CXLI : 2 IV, 336 CXLIII : 8 IV, 425 CXLV : 15 IV, 521 CXLVII : 1 IH, 366 14—18 I, 236 17, 18 II, 420 19, 20 II, 275 CXLVIII : 3, 7, 9, 10 III, 370 8 II, 420; III, 370 CL : 6 III, 372 Spreuken. I : 29 H, 167 III : 27 IV, 210 VIII : 23 I, 283, 293 IX : 5 III, 92 XII : 10 IV, 204 XVI : 4 II, 191 9 I, 244, 249 33 ... I, 217, 219; III, 529, 544 XVIII : 18 I, 219 XIX : 5 IV, 245 XX : 9 IV, 283 12 II, 410 XXV : 21 I, 25 XXVI : 2 I, 419 XXX : 8 IV, 200, 264, 508 register der bijbelplaatsen. 635 Hfdst. Prediker. VII : 1 III, 580 XII : 7 II, 217 Jesaja. I : 5 IV, 559 15 IV, 379, 514 18 III, 217, 328 II : 22 I, 271; IV, 63 IV : 4 II, 214 VIII : 20 I, 36; IV, 33 IX : 7 II, 420 XI : «• 13 II, 274 XXII : 22 III, 243, 244 XXV : 6 IV, 118 XXVI : 8 IV, 263 XXVIII : 24—29 IV, 205 XXXIII : 22 IV, 468 XL : 1 I, ƒ 26 I, 224, 227; IV, 451 XLV : 7 I, 202, 203 XLVI : 10 ... I, 189, 357; IV, 332, 576 LUI : 1, enz II, 383 2, 3 I, 392, 403 5 I, 409, 411, 444 6 I, 318, 416, 444 9 I, 440, 441; IV, 237 10 I, 367, 393 11 II, 335 12 I, 388 LIV : 5 I, 434; IV, 138 LV : 1 II, 464; IV, 263 9, 10 I, 236 11 II, 267, 420 13 III, 405 LVI : 4 II, 167 LVIII : 6—8 III, 566 LIX : 31 III, 40, 46 LXI : 1 I, 283, 293; IV, 77 LXIII : 9 II, 132, 327 11 II, 29 16 II, 225; III, 569, 572 LXIV : 6 II, 355, 370 LXV : 16 IV, 581 17 II, 235 LXVI : 23 IV, 32 Jeremla. I : 5 III, 17, 58 II : 16 I, 291 Hfdst. IV : 2 III, 622, 622 14 II, 519 XX : 7, 9 I, 291 XXIII: 23, 24 II, 21; IV, 431 XXX : 21 ii I, 431 XXXI : 18 III, 219, 422 33 IV, 307 34 I, U2 35 I, 237 LI : 56 I, 88 Klaagliederen. III : 41 ... IV, 425 Ezechiël. XVIII : 4 I, 91 XX : 12 IV, 5 XXX : 27 IV, 283 XXXVI : 25—28 II, 519 27 IV, 299 XXXVII : 1, enz II, 245 XL—XLVIII II, 269-271 Daniël. VI : 11 IV, 405 XII : 3 II, 335 13 II, 223 Hosea. I : 11 II, 50 VI : 7 I, 421 XIV : 3 I, 88 JoëL III : 4 III, 360 Jona. I : 17 I, 440 II : 1—10 I, 440 Micha. VII : 8 II, 214 18 I, 396 636 register der bijbelplaatsen. Hfdst. Habakuk. III : 2 I, 396 Zacharia. III : 7 IV, 18 IX : 9 II, 52 11 II, 214 XIII : 1 II, 519; III, 208 3 IV, 47 8 II, 274 Maleachi. I : 2 II, 170 6 I, 354, 356, 358 10 III, 197 11 III, 197, 199, 200 II : 7 I, 295 III : 2, 3 II, 214 14—16 III, 473 17 IV, 210 Mattheüs. I : 21 I, 252, 261, 262 III : 2 II, 114, 165, 526; III, 275, 439; IV, 469, 478. 11 II, 214, 504, 507 15 IV, 250 17 I, 340 IV : 1 ;. IV, 566 4 II, 420 7 IV, 533 9 III, 524, 531 10 III, 524, 538 17 III, 241, 428 V : 1 IV, 392 6 IV, 263 6, 7 IV, 385 8 IV, 271 12 II, 379, 384 16 III, 372, 373, 565, 599; IV, 454, 456 21 IV, 78, 93 22 IV, 93 23 III, 232; IV, 152 24 III, 232 26 I, 87; II, 214 27 III, 478 28 III, 484; IV, 268 Hfdst. 31 I, 303 32 IV, 153, 156 34 III, 610, 611, 612 34, 35 IV, 437 34—36 III, 611, 612 43 I, 25 44 IV, 102 46 II, 379 48 I, 28 VI : 1 II, 378 4 II, 377, 378 6 II, 378; IV, 385 7 IV, 385, 388, 389 9a III, 137; IV, 314,386,422- 438, 440 96 III, 137, 271; IV, 439-460, 461 10a III, 137, 271; IV, 314, 430, 461, 461-482 106 III, 137, 271; IV, 56, 314, 392, 440, 483-550 11 IV, 191, 264, 440, 506-528 12 I, 276; IV, 392,440,529-550 13a II, 57; IV, 385, 395, 551- 572 136 IV, 572-586 14 IV, 549 16, 20 II, 379 21 II, 385 25 IV, 509 28—30 I, 236 33 IV, 509 34 IV, 510 VII : 1 IV, 549 11 IV, 435 17 III, 387 23 I, 447 VIII : 11 II, 265; III, 117 IX : 6 III, 256 9 IV, 392 29 III, 249 X : 29 I, 210, 213 XI : 3 II, 98, 509 25, 26 II, 191 28 I, 105; IV, 30 XII : 40 I, 441, 453, 459 XIII : 12 IV, 328 15 III, 424 27 I, 356 34, 35 II, 459 38 III, 149 XIV : 25 II, 462 REGISTER DER BIJBELPLAATSEN. 637 Hfdst. XVI : 15, 16 I, 338 15—19 III, 242, 242 18 II, 108, 137 18, 19 II, 246-252, 292 21 I, 389 26 I, 86 27 II, 350 XVII : 5 II, 227 20 III, 128 XVIII : 3 IV, 431 10 I, 63 17 III, 292, 325 18 III, 248, 251, 290, 292 XIX : 6 IV, 152 8 IV, 155 9 IV, 155, 156 12 IV, 134 14 III, 5, 20, 25 18, 19 III, 483, 484 28 II, 233, 380, 406 29 II, 379, 385 XX : 14, 15 IV, 188, 189 15 IV, 190 16 II, 217 22 II, 504 23 II, 508 25, 26 IV, 474 XXI : 16 ... III, 7, 26; IV, 343, 345 XXII : 30 II, 230 32 II, 220 37 III, 473, 477; IV, 507 37—39 I, 24, 25, 304 38 III, 481 39 III, 481; IV, 95, 96 XXIII : 2 III, 479 15 II, 515 38 I, 25 XXIV : 1, enz III, 273 27 II, 259 40 II, 216 XXV : 31 II, 260, 262 34 II, 350 36 II, 379 41 II, 191, 240 46 II, 240 63, 64 III, 607, 612 XXVI : 2 III, 104 5 III, 104 22, 23 IV, 567 26 III, 130, 145, 149, 198, 201, 202 26—28 III, 86 Hfdst. 27 II, 379 28 III, 106 29 II, 233, 264; III, 118 38 I, 447 42 IV, 552 48 II, 432 53 IV, 84 XXVII : 40 IV, 554 46 I, 443, 448 52 II, 224 66 II, 443 XXVIII : 18—20 II, 399, 522 18 II, 40, 521, 523, 529 19 I, 138, 142, 144; 11,469,494 20 II, 18, 23, 463, 525 Marcus. I : 8 II, 512 15 ... I, 132; III, 254, 268, 272 II : 5, 10 III, 257* IV : 12 IH, 424 VII : 21—23 IV, 263 IX : 24 III, 223 X : 6 IV, 137 29, 30 II, 385 XIV : 22—24 III, 86 25 III, 115 36 IV, 360, 361, 366 XV : 34 IV, 427 XVI : 15 II, 132 16 ... II, 499, 540; III, 13, 15 Lucas. I : 15 III, 58, 414 16, 17 III, 424 30 II, 327 34, 35 I, 375, 376 35 I, 341, 384 II : 34 II, 484 40 II, 327 52 I, 373 III : 8 II, 274, 517 38 I, 188, 340, 341 X : 17 II, 103 25 II, 25; III, 478 27 I, 27, 31 XI : 2 IV, 385, 392 13 IV, 422, 435 52 III, 246 638 register der bijbelplaatsen. Hfdst. XIV : 15 II, 462 26 UI, 479 30 IV, 567 XV : 18, 19 III, 231 21 III, 449; IV, 434 XVI : 23 II, 241 25 II, 220 XVII : 20, 21 III, 273 XVIII : 8 I, 333 13 ... II, 184; III, 343; IV, 365 XIX : 12 UI, 274 XXII : 14 III, 69 16 III, 262 17—20 III, 86 19 III, 145, 153, 199 31 II, 56 32 II, 56; III, 424 42 IV, 56, 552 XXIII : 43 II, 220, 221, 225 * Johannes. I : 1 I, 325 3 I, 207 4, 5 I, 289 11 I, 294 29 I, 105, 367, 382, 390; II, 98, 175; III, 102 30 II, 527 III : 3 I, 50, 56, 129; III, 394, 407 5 II, 556 7 II, 233 13 I, 455; II, 21 16 I, 107, 258; II, 175,111, 136, 385 22 II, 527 33 II, 443 IV : 1, enz I, 401 2 II, 527 14 II, 349, 460 22 II, 273 23 ... I, 274; III, 193, 550, 564 34 IV, 56 42 II, 175 V : 17 '. I, 213; IV, 26, 29 21 III, 517 28 I, 490; II, 219,239,243,252, 259, 260 29 I, 490; II, 252 VI : 27 II, 441 29 III, 385 32 H, 454 Hfdst. 44 II, 472 47 II, 386 48 III, 110, 111 49 III, H2 51 II, 175, 460; III, 112 53 III, 110, 123, 169 67 IV, 393 VII : 39 II, 509, 512; III, 162 VIII : 9 III, 497 12 II, 175 40 I, 381 44 III, 615; IV, 228, 232, 233 56 I, 294, 374 X : 28 I, 362; II, 55, 60, 188, 191; III, 229 XI : 43 H, 243 XII : 8 IV, 191, 192 32 II, 216 40 IH, 424 XIII : 19 II, 268, 285 26 H, 502 34 ... I, 24; III, 234; IV, 103 XIV : 6 I, 320; IV, 233, 237 16 II, 77, 78, 80 17 II, 80 23 I, 169 28 I, 352 30 U. II, 128 XV : 1 H, 459; III, 110 3 I, 466; III, 295 5 I, 56; II, 391 18 II, 64 26 II, 70 XVI : 7 II, 547 15 II, 55 23 IV, 372 26 I, 288; IV, 373, 379 27 IV, 379 XVII : 2 IV, 466 3 I, 160, 255; II, 387; III, 416 5 I, 201, 402 6 III, 592 9 II, 176; IV, 428 15 IH, 278 24 I, 201; II, 30 XVIII : 36 III, 272, 272 XIX : 6 I, 422 11 I, 411, 412, 415 22 I, 72 30 I, 441 XX : 22 II, 74, 514; III, 290 23 III, 288, 290 REGISTER DER BIJBELPLAATSEN. 639 Hfdst. 28 ... I, 256, 471; III, 251, 536 30, 31 II, 418 31 I, 338 Handelingen. I : 6 III, 268 9 II, 5 116 II, 196 20 II, 268 H : 1, enz II, 506 3, 4 II, 72 24 I, 449, 453, 460 27 I, 453, 459, 460 31 I, 214 33 II, 29 36 I, 356 39 I, 121; III, 38 41 II, 540 Hl : 19 III, 423, 424 IV : 12 I, 264, 266; III, 8 19 IV, 70, 76 27 I, 284 V : 31 III, 422 VI : 7 IV, 56 VIII : 36 II, 552 IX : 35 III, 424 X : 35 I, 284 XI : 21 III, 424 XIII : 43, 50 III, 515 XIV : 15 III, 424 XV : 3 III, 424 11 II, 210 18 III, 135 19 III, 424 XVI : 31 II, 308; III, 385, 438 33, 34 II, 491 34 III, 78 XVII : 4 III, 515 22 III, 515 28 I, 151, 153, 154, 212 XIX : 1—7 II, 508-510 XX : 1, enz II, 271 7 III, 69 XXIV : 3 III, 347 XXVI : 18, 20 IH, 424 XXVIII : 27 III, 424 Romeinen, I : 1, enz IV, 158 20 IV, 344, 375 Hfdst. 24-32 iv, 170 26 IV, 179 28 IV, 175 'I : 1 III, 191 4 III, 422 6—11 III, 393 14 III, 500 15 IV, 306, 375 24 IV, 187 IH : 1, 2 II, 273 4 I, 95; III, 615 12 III, 465 19 I, 476 20, 21 IV, 310 23 ... I, 476; II, 275; III, 231 24 II, 292; III, 231 25 II, 292 26 III, 374 29 H, 254 31 IV, 311 IV : 3 II, 335 6 II, 335 11 II, 433, 440; III, 31 15 IV, 310 17 I, 205; II, 420 19 I, 380; II, 273 25 I, 469, 475; II, 340 V : II, 420; II, 333; IV, 430, 530 4 I, 111 12 I, 44 13 III, 464; IV, 310 15 I, 119 18 I, 57 19 II, 335 24 II, 312 28 H, 443 VI : 1 ... II, 395; III, 376; IV, 302 2 IV, 283 3 II, 544, 547 4 II, 555 5 II, 332, 547 6 I, 461 14 IV, 310 VII : 1, enz. III, 342; IV, 532, 534 2, 3 IV, 158, 159 3, 4, 5 IV, 310 7 IV, 254, 257, 297 8 IV, 310 12 IV, 311 12—26 III, 224 14 IV, 311 16 IV, 311 640 register der bijbelplaatsen. Hfdst. 17 II, 154 22 III, 340; IV, 294, 311 23 I, 18 24 II, 246, 554; IV, 271, 542 25, 26 IV, 294 26 IV, 311 VIII : 1, enz IV, 534 3 I, 396, 400, 402, 404, 424, 425 7 I, 30, 52 15 I, 132; IV, 311, 429 16 III, 436 17 II, 346, 347 28 IV, 558 29 I, 344; III, 378 30 I, 462; II, 326 39 III, 229 IX : 5 ... I, 394; II, 272; IV, 582 6 II, 254 6—8 II, 278 11, 12 II, 170 11, 13, 17, 18 H, 184 18, 22 II, 191 22, 23 II, 180 X : • 10 III, 417 14, 15 II, 130 20 H, 298 XI : 1, enz II, 266 12 II, 175 20 I, 118 22 II, 109 25 II, 279 33 II, 164 35 III, 370 36 I, 176, 180; III, 131 XII : 1 ... I, 467; III, 195, 379, 564 XIII : 1, enz I, 413 1 IV, 63, 64, 256 9 III, 459, 483 XIV : 8 I, 7, 9 11 IV, 405 23 III, 389 I Corinthe. I : 30 1,104, 108, 110, 404; II, 179 II : 9 II, 289 15 I, 129 III : 8 II, 380 13, 14, 15 II, 215 15 II, 380 16 III, 248 Hfdst. 22 H, 177 V : 3—5 III, 294 4, 5 III, 311 5 III, 318 7 III, 100 VI : 10 III, 393 11 II, 153, 495, 550, 559 13 III, 117 19 I, 12; II, 74, 85 VII 14 III, 38, 54, 58 31 II, 237 32 IV, 134 VIII : 5 I, 207, 352 6 I, 325; III, 427 IX : 2 II, 443 X : 1, enz II, 558 1, 2 III, 61 3, 4, 16 III, 78 16 II, 477; III, 198, 199 21 ... III, 77, 78, 92, 225, 530 31 III, 543 XI : 3 II, 51 19 III, 603 20 III, 78 23 III, 84, 85, 138 24 III, 144 25 II, 494; III, 144, 150 26 ... II, 233; III, 78, 86, 119 27 III, 78, /67 28 III, 228 30 III, 155, 156 XII : 3 I, 356, 362 13 II, 536, 541; III, 47 18 III, 277 XIII : 1, enz IV, 99 12 I, 145, 288 XV : 15, 16 I, 490 17, 18 I, 488 20 I, 488 22 I, 491; II, 260 24 I, 329 28 I, 288; II, 41, 216 29 II, 215 33 IV, 172 35—44 II, 244 40 II, 225 42 II, 236, 248 44 II, 244 52 II, 260 55 I, 442; II, 215, 243 56 ,. IV, 310 57 II, 243 REGISTER DER BIJBELPLAATSEN. 641 Hfdst. II Corinthe. I : 20 IV, 579, 584 22 II, 443 H : 10 III, 294 16 III, 303 III : 16 III, 424 18 III, 378, 554 IV : 15 IV, 413 V : 1 II, 248 1—6 II, 225 2, 3 I, 442 8 II, 203, 220 10 II, 323, 350 19 II, 175, 176, 319, 321 20 III, 298 VI : 14 IV, 160 VII : 1 IV, 430 9 III, 435 XII : 16 IV, 242, 253 XIII : 5 II, wi f3 I, 157 Galaten. I : 11, 12 III, 85 20 III, 613 II : 19 IV, 310 20 III, 383, 443 III : 1 IV, 57 6 II, 335 10 I, 65, 70, 421; II, 371 13 I, 417, 423 19 IV, 310 20 I, 107, 278 27 II, 551, 555 V : 19 III, 603; IV, 168, 567 20 III, 603; IV, 567 21 IV, 567 VI : 16 II, 278 Epheze. I : 1 IV, 288 3 II, 178 4 II, 158, 168 6, 7 H, 151 7 III, 300 11 II, 166 13 II, 443 13, 14 II, 93 19, 20 I, 486, 493 Hfdst. 20 I, 329; II, 40 20—22 H, 54 22, 23 II, 42 II = 1 III, 410 3 I, 395, 397, 420 5 I, 482; II, 327 6 I, 488 8 I, 125, 126; II, 327; III, 142 10 I, 322; III, 381, 389, 409; IV, 284, 292, 299 15 IV, 286 21, 22 Hl, 248 Hl : 10 Hl, 280 12 IV, 376 14 IV, 405 14, 15 I, 183 IV : 5 H, 540, 541 8—11 I, 453-455 10 I, 366 11 III, 296 15, 16 II, 51 24 I, 37 25 III, 615; IV, 236, 237, 243 30 H, 443 V : 1 III, 486; IV, 20 14 II, 134 22 II, 51; IV, 74, 87, 166 23 II, 48, 51; IV, 74, 87 26 II, 451; III, 59, 127 27 H, 272 32 II, 498; IV, 135 VI : 1 III, 38 12 II, 123, 127, 129 Philippensen. i : 11 IV, 288 23 II, 30, 220, 221, 246; IV, 271 II : 3, 4 I, 363 6, 7 I, 393 7 I, 367; III, 551 6, 9 I, 366 9 II, 41, 392 9, 10 I, 329; III, 274 10 IV, 404, 405, 406 11 III, 600 12 IV, 56 13 II, 363; IV, 483 23 I, 214 II : 12 IV, 22 21 ... II, 12, 197, 235; III, 157 25 II, 246 642 register der bijbelplaatsen. Hfdst. Colossensen. II : 10 II, 51 11, 12 III, 100 14 II, 555 III : 1 II, 24 3 II, 178 5 III, 443 12 III, 39 15 III, 346, 347 16 III, 392 20 III, 39; IV, 55 23, 24 II, 379 I Thessalonicensen. I : 9 III, 424 II : 5 III, 613 IV : 4 IV, 166 16 II, 260 V : 17 IV, 333, 334 17, 18 IV, 336, 357 K Thessalonicensen. I : 6 II, 380 8 IV, 56 III : 10 IV, 221 I Timotheüs. I : 4 II, 288 8 IV, 311 9 III, 467; IV, 310 II : 5 I, 107, 270 14 IV, 88 III : 5 I, 9 15 III, 264 V : 18 IV, 221 VI : 10 IV, 222, 279 H Timotheüs. II : 3 II, 118 13 III, 203 19 II, 442 25 III, 422 IV : 7 II, 118 8 II, 380 Hfdst. Tltus. II : 14 II, 278 III : 5 ... II, 555; III, 69, 126, 401 7 II, 335 10 III, 603 Hebreen. I : 3 1, 188, 207; II, 238, 421; III, 555 6 II, 265 14 I, 63, 276 II : 14 I, 369; III, 113 14, 15 I, 425 15 IV, 429 16 I, 375 17 I, 98 18 I, 379 IV : 4 IV, 26 8 I, 260 9 IV, 24, 25, 29 12 II, 421 16 IV, 376 V : 5, 6 III, 195 9 IV, 56, 57 VI : 1, enz II, 103, 184 4, 5 II, 474 17 III, 613 VII : 3 I, 307, 311 20—27 I, 428, 429 22 I, 427, 433 26 I, 381 27 III, 207 28 I, 372, 385 VIII : 8 III, 38 13 II, 277; IV, 310 IX : 16, 17 II, 347 24 II, 11 25, 27 III, 207 X : 2 III, 495 4 I, 92, 314; III, 181 9 III, 188 10 III, 174, 202 10, 11 III, 207 14 III, 181 35 II, 379 39 I, 436 XI : 1, enz II, 64, 131, 383 1 II, 304, 308 1, 3, 6 II, 305, 306, 309 3 I, 205; II, 421 register der bijbelplaatsen. 643 Hfdst. 6 II, 379, 470; Hl, 515 10 I, 314 17 IV, 558 26 II, 379 27 III, 547, 550 XII : 2 I, 366 4 II, 58 7 IV, 559 23 II, 326 XIII : 7 III, 573 15, 16 I, 300 Jacobus. I : 5 IV, 264 5—7 IV, 435 13 IV, 551 13—15 IV, 556 14 IV, 568 17 I, 237; IV, 380 18 II, 421 26 III, 515 27 III, 564 II : 10 L, 70; II, 371; III, 488 18 III, 386, 387 23 II, 335 III : 2 IV, 283 6 I, 486 V : 13—17 II, 496 14, 15 '.. II, 495, 496 16 II, 494; III, 313; 572 19, 20 III, 424 I Petrus. I : 3 III, 408 10 I, 294 11 I, 459 16 IV, 20 23 II, 421 25 II, 237, 423 II : 5 I, 299 8 II, 184, 191 9 II, 144, 173, 278; III, 374 12 III, 373 17 III, 234 24 I, 390 25 III, 424 III : 1, 2 III, 391 14, 17, 19 I, 455, 456 19 I, 453, 455, 459 20.21 II, 556, 558 Hfdst. 21 II, 233, 531; III, 126 IV : 2, 3 IV, 498 3, 5, 6 I, 457, 458 6 I, 453 7 IV, 396 10 IV, 218, 219 V : 8 IV, 565, 567 19 III, 234 II Petrus. II : 1 III, 603 10, 13 II, 235 10 II, 262 I Johannes. I : 1 II, 427 8 IV, 280, 283 II : 1 II, 79; IV, 376, 534 2 II, 175, 176 15 II, 176 16 IV, 272 17 II, 237 27 I, 330 III : 2 I, 493; IV, 21 9 II, 155; IV, 283 14 II, 94; III, 390 15 IV, 92, 93 20 I, 164; IV, 503 IV : 3 I, 304; III, 168 7 I, 204 9 I, 350 18 IV, 312, 429, 430 V : 1 IV, 104 5 I, 338 10 I, 435 14 IV, 360 19 II, 176 21 III, 517 Judas. 4 II, 184, 191 14 III, 119 Openbaring. I : 1 II, 286 7 II, 248 13—18 II, 42 644 register der bijbelplaatsen. Hfdst. 18 III, 246 19 li, 413 II : 5 III, 444 17 II, 392 23 II, 380 26 O, 392 III : 4 H, 392 7 III, 238, 244 12 II, 392 14 IV, 584 23 II, 392 24 I, 201 V : 13 I, 201 VI : 10 ... I, 491; II, 230; IV, 476 11 I, 491 VII : 1—9 II, 272 2 II, 441 Hfdst. 4 II, 440 IX : 1 III, 246 X : 4 II, 443 6 III, 613 XI : 15 II, 175 17, 18 II, 380 XIV : 13 II, 220 XVII : 14 II, 52 XX : 1—6 H, 258-290 10 IV, 475 12 II, 380 XXI : 5 IH, 404 XXII : 3, 4, 5 II, 290 9 I, 63 10 II, 443 12 II, 380 20 II, 280 n