BEZOLDIGINGSBESLUIT BURGERLIJKE RIJKSAMBTENAREN 1925 EERSTE DEEL NIEUWE, VAN AANTEEKENINGEN VOORZIENE, TEKST VAN HET BEZOLDIGINGSBESLUIT BURGERLIJKE RIJKSAMBTENAREN 1925 MET BIJLAGEN, BEVATTENDE DE REGELEN, IN ACHT TE NEMEN BIJ DE SALARLEERING VAN BURGERLIJKE RIJKSAMBTENAREN, ONDERWIJZEND PERSONEEL BIJ HET MIDDELBAAR, NIJVERHEIDS- EN LAGER ONDERWIJS DAARONDER BEGREPEN VOOR DB PRACTIJK BEWERKT DOOR W. MUUSSE, COMMIES BIJ HBT CENTRAAL BUREAU VAN VOORBEREIDING VOOR AMBTENARENZAKEN EERSTE DEEL ALPHEN AAN DEN RUN N. SAMSOM 1926 VOORBERICHT Na de belangrijke wijziging van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 192Ö, hjj Kon. besluit van 9 December 1925, Staatsblad no. 467, is er, naar bhjkt, behoefte ontstaan tot het doen uitgeven van een nieuwen bewerkten tekst. Daaraan is hg dezen voldaan. Vele nieuwe aanteekeningen en toelichtende voorbeelden zullen blijken de raadpleging van dit werk te vergemakkelijken. Terwijl ik mij, evenals voorheen, aanbevolen houd voor de ontvangst van die opmerkingen, die de beteekenis van dit werk zouden kunnen verhoogen, moge deze uitgaaf aan de verwachtingen, die men er van koestert, beantwoorden. MTJÜSSE. 's-Oravehhage, 2 Januari 1926. INHOUDSOPGAVE Bladz. 1. Tekst van het besluit 1 2. Bijlage A. Salarisnormen 53 3. Bijlage B. Lijst van indeeling der gemeenten in klassen . 75 4. Bijlage C. Uitkeeringsbepaling 79 II BEZOLDIGINGSBESLUIT BURGERLIJKE RIJKSAMBTENAREN 1925. TEKST van het Koninklijk besluit van den 22sten Octóber 1924 (Staatsblad no. 476), tot vaststelling van regelen ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke Rijksambtenaren, zooah dat luidt na de daarin bij Koninklijk besluit van 27 December 1924 (St.bl. no. 584), 25 Maart 1925 (St.bl. no. 114), 23 Juni 1925 (StM. no. 258), 30 October 1925 (St.bl. no. 405) en 9 December 1925 (St.bl. no. 467) aangebrachte wijzigingen en aanvullingen. (1).. (1) Dit besluit kan worden aangehaald als: „Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925". (Zie artikel 38.) Wu WILHELMINA, bij de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Voorzitter van den Raad van Ministers, van 27 Augustus 1924, no. 333, Kabinet M. R.; Gelet op artikel 63 der Grondwet; Den Raad van State gehoord (advies van 7 October 1924, no. 23); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 11 oL tober 1924, no. 382, Kabinet M. R.; Overwegende, dat het wenschelijk is ten aanzien van de bezoldieinc van burgerlijke Rijksambtenaren nieuwe regelen vast te stellenf Hebben goedgevonden en verstaan: Met ingang van 1 Januari 1925 (1) te bepalen als volgt: (1) De wijzigingen, die bij Staatsblad 1925, no. 467 in dit besluit zijn aangebracht, treden op 1 Januari 1926 in werking. Artikel III van dat Staatsblad (zie bijlage G van dit deel), heeft echter dezepractische beteekems dat de voordeden der wijzigingen den ambtenaren ten goede gebeden " 1 Januari 1925 in werking waren Artikel 1. 1. De bezoldiging van de burgerlijke Rijksambtenaren, behalve van Hen, wier bezoldigmg elders, bij of krachtens wet of anderen (16) alge- S ™ . beStUUr' WOTdt ZeTe&ld> WOTdt> behoudens het bepaalde in artikel 24 met machtneming van de hierna volgende regels en van de in bijlage A gestelde normen, door Ons voor ieder Departement en de daaronder ressorteerende diensttakken en inrichtingen afzonderlijk vastgesteld. (1—6 en 17). innemingen Bezold.besluit 2e dr. 1 Vaststelling der bezoldiging. Art. 1 2 Jeugdaftrek tussehen 18 en 21 jaar. LeeftUdsgren voor aan. vangswedde. Lagere bezoldiging bU korteren arbeidstyd. Idem b(| min deren ambts. omvang. Jeugdloon beneden 18 Jaar. 2. Tenzij in de betrekkelijke salarisregeling ten opzichte van bepaalde ambten anders is of wordt bepaald (18), worden voor elk jaar of gedeelte van een jaar, dat een ambtenaar van 18 jaar of ouder beneden den 21-jarigen leeftijd is, de aanvangswedden der ambten, waarbij periodieke verhoogingen zijn voorzien, verminderd met ƒ 100,—. Deze vermindering blijft beperkt tot ƒ 100 voor hen, die naar het oordeel van Onzen Minister, Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, of de door dezen aan te wijzen autoriteit, niet bij het gezin, waartoe zij behooren, kunnen inwonen. (7—9 en 12). i 3. Tenzij op grond van de eerste zinsnede van het vorige lid geen vermindering van aanvangswedde heeft plaats gehad (19), treedt de ambtenaar, met ingang van den eersten dag der maand, waarin de 21-jarige leeftijd wordt bereikt, in het genot van de aan zijn ambt verbonden aanvangswedde. Diensttijd, welke vóór dien dag is vervuld, telt niet mede voor het toekennen van periodieke verhoogingen. (8—11). 4. Wij behouden Ons voor te bepalen, dat voor met name te noemen ambten de aanvangswedde alsmede de periodieke verhoogingen worden verminderd, indien in verband met den arbeidstijd daartoe termen aanwezig zijn. (13 en 14). 5. Ten aanzien van daarvoor door Ons in het bijzonder aan te wijzen ambten zal Onze Minister, Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, met afwijking van de in bijlage A gestelde normen, eene lagere bezoldiging kunnen vaststellen wegens minderen omvang van het ambt, wegens waarneming daarvan te zamen met een ander of wegens toelaatbare bijverdiensten, daaruit voortvloeiende. (15). 6. Voor zoover een ambtenaar in de maand, waarin zijne benoeming ingaat, den 18-jarigen leeftijd nog niet bereikt, stelt het Gezag, dat hem benoemt, de wedde vast op een bedrag, lager dan de aanvangswedde, dat in verband met den jeugdigen leeftijd en de te stellen eischen geacht kan worden behoorlijk te zijn. Indien in het besluit van benoeming geen dag van ingang is vermeld, treedt, voor de toepassing van dit lid, daarvoor in de plaats de dag, waarop het ambt wordt aanvaard. (8). (1) (Off.) Het late lid van dit artikel bedoelt: 1) . aan de Departementen de noodzakelijke vrijheid van beweging op het gebied van de vaststelling der salarissen terug te geven, zonder dat de weg wordt geopend tot concurrentie tusschen verschillende takken van Staatsdienst (vaststelling van salarisnormen voor ambtenaren, die een jaarwedde genieten, en verwijzing naar de loonregeling der Rijkswerklieden) (zie artikel 24); 2) . gelijke waardeering van overeenkomstigen arbeid verrichtende categorieën van Rijksambtenaren en eene behoorlijke verzorging van de belangen van 's Rijks schatkist te waarborgen, o. a. door bij de vaststelling der salarissen de medewerking te eischen van den Minister van Financiën, terwijl daarenboven voor de hand ligt, dat het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf dient te worden gehoord. (Zie ook aanteekening (17).) 3 Abt. 1 (2) Voor de reeds op 1 Januari 1925 in vasten dienst zijnde ambtenaren, voor wier salarissen in het besluit 1920 bepalingen van andere strekking, dan die van dit besluit, golden, zijn na artikel 25 eenige overgangsmaatregelen getroffen. In die overgangsbepalingen zijn voor de ambtenaren, die op 1 Januari 1926 in Rijksdienst waren, bij Staatsblad 467 van 1925 eenige wijzigingen gebracht. Op hen behaoren deze overgangsbepalingen te worden toegepast, eerst daarna eventueel de algemeene bepalingen, voor zoover te hunnen aanzien daarbij gevallen geregeld zijn, die bij die overgangsbepalingen niet zijn voorzien. (3) In dezen algemeenen maatregel worden geene bezoldigingen geregeld Slechts is bij dit artikel bepaald, dat de bezoldiging van een groot deel der burgerlijke ambtenaren, met inachtneming van de regelen van dit besluit, bij afzonderlijke besluiten zal worden vastgesteld. Aan het voorschrift van enkele wetsbepalingen, als artikel 30 der Lageronderwijswet en artikel 16 der Nijverheidsonderwijswet — waarbij is bepaald, dat de bezoldiging en de wijze van periodieke opklimming, voor de daarin genoemde groepen van ambtenaren, bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden geregeld — wordt dus niet voldaan, indien deze bezoldigingen bij afzonderlijk Koninklijk besluit, met inachtneming van de bepalingen van dit besluit, vastgesteld worden. De Raad van State moet dus in al die gevallen, alsook omtrent latere wijzigingen en aanvullingen van die maatregelen, vooraf gehoord worden. (4) De bezoldiging van de ambtenaren, bedoeld in artikel 24 wordt vastgesteld in verband met de Rijkswerkliedenloonregeling. Een overzicht van de voor hen geldende toongroepen is als bijlage in deel II van dit voor de praktijk bewerkte besluit opgenomen. (5) Van alle bijzondere salarisregelingen, wijzigingsbesluiten en van alle besluiten, dut voortvloeien uit de bepalingen van dit besluit zoomede van alle bestaande besluiten, die niet dadelijk vervangen worden door andere (zie o. a. artikel 23, 2e lid, 32, le en 2e lid) behoeven het centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken en de Algemeene Rekenkamer afschriften. (6) In de gevallen, waarbij de Kroon zich nadere regeling heeft voorbehouden (zte de artikelen: 1, 4e lid; 8, le lid; 8, 3e lid-11 3e lid-12 3e lid; 16,3e lid; 18, le lid; 19, le lid; 19, 3e lid; 22,2e lid en 23,2e'lid) alsmede vóór de uitvaardiging van besluiten; die een uitvloeisel zijn van de bepalingen van dit besluit, is het noodig vooraf het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken te raadplegen teneinde eene uniforme behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen (Me aanteekentng (17).) (?) (Off.) De wijziging, op 1 Januari 1925 aangebracht in het tweede lid van dit artikel, beoogt de vermindering voor jeugdige ambtenaren onafhankelijk te maken van de aanvangswedde, aan het ambt verbonden Wordt hierdoor voor sommige categorieën het bedrag der vermindering verhoogd, door het opnemen van een nieuwe tweede alinea wordt de vermindering beperkt tot f 100 voor de jeugdige ambtenaren, die niet kunnen inwonen bij het gezin (van ouders, grootouders, pleegouders e.a.),waartoe zij behooren (zie ook aanteekening (19).) Abt. 1 4 (8) Bij artikel 15, le lid is de gelegenheid geopend om in gevallen van buitengewone mate van ijver, geschiktheid en bekwaamheid van een ambtenaar, van de bepaling van dit lid af te wijken. (9) De verhoogingen, die de bezoldiging van de jeugdige ambtenaren tengevolge van het bereiken van den 19, 20 en 21-jarigen leeftijd ondergaat, gaan in op den eersten dag van de maand, waarin die leeftijd bereikt wordt (zie artikel 13, 3e lid). (10) Dit lid is niet van toepassing op de ambtenaren, bedoeld in artikel 24. Door hen wordt de minimumwedde bereikt op 23-jarigen leeftijd. Voor de jaren, beneden dien leeftijd, geldt de loonregeling voor jeugdige werklieden in 's Rijks dienst. (Zie artikel 24, 4e lid.) (11) Voor zoover de jeugdige ambtenaar door toepassing van artikel 15, le lid, de aanvangswedde van zijn rang geniet, vóór het bereiken van den leeftijd van 21 jaar, telt de diensttijd, vervuld na het bereiken dier aanvangswedde, mede voor toekenning van periodieke verhoogingen. Eene dergelijke bepaling is van 1 Januari 1926 af ook opgenomen voor de ambtenaren, bedoeld in art. 24, beneden den leeftijd van 23 jaar (zie artikel 15, 3e lid). (12) Zie omtrent het tijdstip van ingang der wijziging van deze beperking, artikel 13, 4e lid. (13) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. (Zie aanteekening (17).) (14) Volgens het le lid van dit artikel, wordt de bezoldiging van de ambtenaren, anderen dan die in artikel 24 bedoeld, vastgesteld met inachtneming van de normen, die in bijlage A zijn gesteld. Een voorbehoud diende hierop gemaakt te worden voor eenige ambten, voor welker uitoefening een zoo geringe arbeidstijd gevorderd wordt, dat hierin aanleiding is gelegen de bezoldiging niet ten v0^e *°e te kennen. (15) Dit lid beoogt die ambten, welke meer als nevenbetrekking worden vervuld, zoodanig, dat het ambt geen vollen werkkring inhoudt (vele ambten van conciërge b.v.), of wel dat naast de vervulling daarvan eene andere betrekking wordt waargenomen of uit anderen hoofde toelaatbare bijverdiensten worden genoten (museumbewaarders b.v.), lager dan in de normen uitkomt, te bezoldigen. (16) . De nadere redactie bedoelt om ook niet onder de algemeene regelen van dit besluit te vatten, de salarissen der ambtenaren, die krachtens wet of anderen algemeenen maatregel bij Koninklijk besluit of Ministerieele beschikking zijn geregeld. (Zie aanteekeningen (1) en (6).) (17) . Zooals thans uit artikel 35, tweede lid, blijkt, wordt in meerdere gevallen voor het tot stand komen van afzonderlijke besluiten, ook die de salarisregeling betreffende, ter wille van de uniformiteit, de medewerking vereischt van den Minister van Financiën. (18) . Het geval zal zich kunnen voordoen, dat bij de vaststelling van een bepaalde salarisregeling reeds rekening is gehouden met de omstan- Artt. 1 en 2 digheid, dat men als regel in den betrekkelijken rang op jeugdigen leeftijd in dienst komt. Zoo b.v. in den machineschrijversrang. In die gevallen behoort de jeugdaftrek niet te worden toegepast. (19) Indien andere omstandigheden dan de ligging van de standplaats van den ambtenaar ten opzichte van de woonplaats van het gezin, waartoe hij behoort, b.v. ziekte in het gezin of het ontbreken van een geschikte gelegenheid tot studie, oorzaken zijn, dat hij bij dat gezin niet kan inwonen, behoort de aftrék beperkt te blijven tot f 100. (Zie ook aanteekening (7).) Artikel 2. 1. De bezoldiging, voor zoover noodig verminderd overeenkomstig het bepaalde bij artikel 1, tweede lid, wordt, behoudens de in dit besluit gemaakte beperkingen, (1) met inbegrip van de in de artikelen 19 en 20 bedoelde toelagen, voor de gemeenten of onderdeelen van gemeenten, in de als bijlage B aan dit besluit gehechte lijst, gerangschikt in de 2de en 3de klasse, onderscheidenlijk verminderd met 4 en 8 ten honderd. De aftrek, in den vorigen volzin bedoeld, heeft niet plaats voor ambten, waaraan een vaste bezoldiging is verbonden, tenzij in de betrekkelijke salarisregeling voor bepaalde ambten anders is of wordt bepaald (2, 3, 5, 6 en 8). 2. Aftrek voor het genot van kost en inwoning heeft plaats van de volle wedde; het overblijvende bedrag wordt, zoo noodig, verminderd naar gelang van de klasse, op de wijze als bij het eerste lid van dit artikel bepaald. (4 en 7). (1) In dit bezoldigingsbesluit zijn andere beperkingen, dan die in den slotzin van dit lid bedoeld, niet gemaakt. Echter is in art. 3 de gelegenheid geopend om die beperkingen alsnog in afzonderlijke besluiten, die met medewerking van den Minister van Etnanciën (zie artikel 35, 2e lid) moeten tot stand komen, vast te leggen. (2) Dit artikel ziet niet op de ambtenaren bedoeld in artikel 24. Naar analogie van de loonregeling der Rijkswerklieden, wordt voor iedere gemeenteklasse de bezoldiging afzonderlijk vastgesteld. (Zie hieromtrent het in deel II van dit, voor de praktijk bewerkte besluit, opgenomen overzicht der voor hen geldende toongroepen.) (3) Indien aan eenig ambt een bezoldiging is verbonden, die als „ten hoogste" moet worden aangemerkt, en bij afzonderlijk besluit voor dat ambt periodieke verhoogingen zijn vastgesteld, behoort toepassing van dit artikel casu quo niettemin plaats te vinden. (4) Dit lid ziet niet op de ambtenaren bedoeld in artikel 24; voor hen geldt de aftrek, geregeld in artikel 34 van het Arbeidsreglement voor de Rijkswerklieden. (Zie artikel 24, 6e lid.) (6) De bepalingen omtrent de afronding naar boven tot vólle guldens of tientallen van guldens der jaarwedde en der toelagen zijn uit dit besluit geschrapt. In vele, zoo niet in de meeste gevallen, zal dientengevolge het totaal bedrag aan wedde en toelagen niet in veelvouden van guldens kunnen worden uitgedrukt. De pensioensgrondslagen zullen echter steeds naar boven tot een ved- Standplaats. aftrek. Kost en inwoning. 5 Artt. 2—4 6 Afwijking van Art. 2 voor bepaaido ambten. Omschrijving standplaats. voud van guldens moeten worden afgerond. (Zie artikel 33 der Pensioenwet.) Onder dezen grondslag zijn uit dien hoofde alle toelagen volgens dit besluit te begrijpen, uitgezonderd die, op grónd van artikel 21 (kinderbijslag) genoten, wijl het tijdelijke karakter van die toelage uit de omschrijving van bedoeld artikel zelf reeds voldoende blijkt. Zie voorts omtrent het bepalen van het bedrag van den pensioensgrondslag, letters c en d van aanteekening 3 op artikel 24. (6) Dit artikel bevat de regeling van den aftrek wegens verschil in duurte in de onderscheidene gemeenten des Rijks. De juiste toepassing van dit stelsel eischt, dat ook de toelagen verandering ondergaan en gelijkelijk verminderen. (7) Onder volle wedde moet in dit geval worden verstaan de wedde genoten in een eerste klasse gemeente; de toelagen, volgens dit besluit genoten, worden daaronder niet begrepen. Zie artikel 6, le lid. (8) Volgens de tegenwoordige regeling wordt op de traktementen van ambtenaren, die een vaste bezoldiging genieten, geen standplaatsaftrek toegepast. Dit is echter alleen juist voor ambtenaren, wier standplaats, hetzij door de benaming van de functie, hetzij door de vermelding van de standplaats in het betrekkelijke salarisbesluit, van te voren vaststaat, zoodat bij de vaststelling van de wedde daarmede rekening is kunnen worden gehouden. Het is echter niet logisch om ambtenaren, voor wie een vaste bezoldiging geldt en die verplaatsbaar zijn, van den standplaatsaftrek vrij te stellen. De thans aangebrachte aanvulling van den tweeden volzin van het eerste lid van dit artikel, bedoelt de mogelijkheid voor aftrek in die gevallen open te laten. Artikel 3. Wij behouden Ons;- voor, ten aanzien van bepaalde ambten, met afwijking van het bepaalde in het vorige artikel, eene bijzondere regeling te treffen. (1, 2 en 3). (1) Onder vorige salarisbesluiten is dit o. a. geschied ten aanzien van ambtenaren, die sterk aan verplaatsing onderhevig zijn. (2) Dit artikel ziet niet op de ambtenaren, bedoeld in artikel 24. (3) Zie hierbij artikel 35, 2e lid. Artikel 4. 1. Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 2 wordt als standplaats aangemerkt de gemeente of het onderdeel eener gemeente, waar de ambtenaar zijne werkzaamheden moet verrichten, of wel de gemeente of het onderdeel eener gemeente van zijn dienstkring, hem als standplaats door het bevoegde Gezag aangewezen. (3). 2. Ingeval bijzondere omstandigheden afwijking van het vorige lid wenschelijk maken, kan den ambtenaar eene andere gemeente of een onderdeel hiervan als standplaats worden aangewezen. (1 en 2). 7 Abtt. 4—6 (1) De tot nu toe aan ambtenaren verleende vergunningen, om buiten de standplaats te mogen wonen, anders dan op grond van dit lid om redenen b.v. van woningnood, hebben geen rechtstreekschen invloed op de bezoldiging. (2) Bij het besluit 1920 was de toepassing van dit lid onderworpen aan het oordeel der Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg. Thans is dit niet langer het geval, doch wordt vóór de totstandkoming van een hierbedoeld besluit, de medewerking van den Minister van Financiën ingeroepen. (Zie artikel 35, 2e lid). (3) Het is gewenscht, dat geen twijfel bestaat, omtrent de standplaats van den ambtenaar. Het le lid regelt dat punt. Vallen meerdere gemeenten in den dienstkring, dan wordt als standplaats beschouwd de gemeente door het bevoegde Gezag als zoodanig aangewezen. Artikel 5. 1. In geval van detacheering naar elders blijft de bezoldiging vastgesteld op het bedrag, dat geldt voor de standplaats. (1). 2. Het Gezag, dat den ambtenaar benoemt, kan bn' verplaatsing van dezen voor korten tijd tot het volvoeren van eene bijzondere opdracht bepalen, dat ten aanzien van zijne bezoldiging hetzelfde plaats vindt. (1). (1) Bij detacheering, eene verplaatsing dus van zeer tijdelijken aard, welke in den regel terugkeer naar de eigenlijke standplaats in zich sluit, dient de wedde onveranderd te blijven. De onvermijdelijke kosten welke de ambtenaar tengevolge van de detacheering mocht hebben te maken, zullen hem op andere wijze kunnen worden vergoed. Er is dus geen aanleiding, ook al gaat hij aldus tijdelijk naar eene gemeente van hoogere klasse, om in verband hiermede de wedde te verhoogen, evenmin als bij detacheering naar een gemeente van lagere klasse de wedde verminderd dient te worden. Bij verplaatsing kan, zoo deze voor korten tijd geschiedt, hetzelfde stelsel aanbeveling verdienen. De bepaling van hel 2e lid geeft daartoe bevoegdheid. In de gevallen waarin toepassing van dit artikel overwogen wordt, moet een voornemen aanwezig zijn om den betrokken ambtenaar te zijner tijd naar zijn oude standplaats te doen terugkeeren. Artikel 6. 1. Voor het genot van kost en inwoning wordt voor de ambten, i waarbij periodieke verhoogingen zijn voorzien, op de bezoldiging een 1 aftrek toegepast: (2). bij eene aanvangswedde van minder dan ƒ 1300, van ƒ 444 per jaar; bij eene aanvangswedde van ƒ 1300 tot ƒ 1600, van een door Onzen Minister, Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur vast te stellen bedrag, hetwelk ten minste ƒ 444 en ten hoogste ƒ 570 per jaar zal bedragen; bij eene aanvangswedde van ƒ 1600 tot ƒ 2200, van een door Onzen Minister, Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur. Standplaats »U detachee. ring. £ost en nwonlng. Abt. 6 8 Woning. Vuur en licht. Water. Kleeding. Andere voor. deelen. vast te stellen bedrag, hetwelk ten minste ƒ 570 en ten hoogste ƒ 696 per jaar zal bedragen; bij eene aanvangswedde van ƒ 2200 tot ƒ 2800, van ƒ 888 per jaar; bg eene aanvangswedde van ƒ 2800 tot ƒ 3400, van ƒ 1110 per jaarbij eene aanvangswedde van ƒ 3400 of hooger, van ƒ 1296 per jaar', een en ander met dien verstande, dat over tijdvakken, mits niet korter dan een week, waarin geen kost en inwoning wordt genoten, een evenredig deel wordt gerestitueerd. (3 en 10). 2. Voor het genot van woning wordt, behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking of wel als belooning voor het gedurig verrichten van, door een daartoe bevoegde autoriteit, opgedragen werkzaamheden buiten den normalen diensttijd (11), op de bezoldiging, met inbegrip van de in de artikelen 16, 19, 20 en 27 bedoelde toelagen, een aftrek toegepast van 15 ten honderd. Heeft de bewoning ten doel de bewaring of bewaking van Rijkseigendommen, van een gebouw of van hetgeen daarin voor 's Rijks dienst aanwezig is, dan bedraagt de aftrek 10 ten honderd. Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde der woning, bepaald naar artikel 10 der wet op de personeele belasting 1896, minder bedraagt dan de aftrek, wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld, met dien verstande, dat, tenzij Wij in bijzondere gevallen anders bepalen, de aftrek voor bewoning wegens bewaring of bewaking nimmer daalt beneden een bedrag, overeenkomend met 5 ten honderd, en voor bewoning, die niet met bewaring of bewaking gepaard gaat, beneden een bedrag, overeenkomend met 7 ten honderd van de bezoldiging, met inbegrip van de in de artikelen 16, 19, 20 en 27 bedoelde toelagen. (1, 6a, 8, 12 en 13). 3. Behalve in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder is of wordt toegekend als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking, wordt voor het genot van vuur en licht, uitgezonderd in de gevallen, dat tevens kost en inwoning wordt genoten, een aftrek toegepast van onderscheidenlijk 2 en 1 ten honderd van de bezoldiging, met inbegrip van de in de artikelen 16,19, 20 en 27 bedoelde toelagen, tot een maximum van onderscheidenlijk ƒ 100 en ƒ 50 en voor het genot van over eene leiding geleverd water van 5 ten honderd van den ter zake van het genot van woning toegepasten aftrek, tot een maximum van ƒ 25. (4, 4a, 9 en 14). 4. Voor dienstkleeding, geheel of ten deele van Rijkswege verstrekt, wordt afgetrokken de waarde, welke die verstrekking voor den ambtenaar kan geacht worden te hebben. Onze Minister, Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, stelt dat bedrag naar den hierboven bedoelden maatstaf vast en zendt van zijne beschikking afschrift aan de Algemeene Rekenkamer. (5 en 6a). 5. Voor zoover andere dan de bovengenoemde voordeden worden genoten, alsmede wanneer deze voordeden worden genoten in door Ons aan te wijzen ambten, kan Onze Minister, Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, voor aftrek een bepaald bedrag 9 Abt. 6 of een percentage vaststellen. Het bepaalde in het vorige lid vindt hierbij overeenkomstige toepassing. (6 en 6a). 6. Onverminderd het bepaalde bij artikel 2, eerste en tweede lid, wordn, bij toepassing van meer dan één aftrek ingevolge dit artikel, eerst de vaste bedragen en wordt daarna van het komende overschot het percentsgewijze te berekenen bedrag afgetrokken, bij welke berekening bedoeld overschot als grondslag dient. Indien aftrek dient plaats te vinden met meer dan één percentage, wordt het af te trekken bedrag berekend naar de som van de percenten. (7). (1) (Off.) De bepaling, in het Bezoldigingsbesluit 1920, van de laatste zinsnede van het tweede lid van artikel 6 leidde practisch tot ongewenschte gevolgen. Uniformiteit met betrekking tot het bedrag van den aftrek wegens genot van woning kon moeilijk worden verwacht, indien men zich voor dien aftrek in laatste instantie richtte naar de uitkomsten der schattingen ingevolge de wet op de Personeele belasting. Wél is die schatting niet beslissend, maar als regel zal toch van het vorderen van stringenter bewijs dan de overlegging van de door de belastingadministratie gedane schatting der huurwaarde om allerlei redenen wél worden afgezien. Een ter zake ingesteld onderzoek heeft geleerd, dat van 2 ambtenaren, beiden geplaatst in een 3de klasse gemeente met een zélfde salaris, de een zxch voor genot van woning 15 pet. gekort zag en de ander nog geen ly2 pet. Het is niet aannemelijk, dat dergelijke verschillen alleen het gevolg kunnen zijn van den uiteenloopenden aard der woningen. Een belangrijke invloed moet zeker worden toegekend aan het subjectief inzicht der schatters. De, met ingang van 1 Januari 1925, ingevoerde bepaling (een minimum van 10, resp. 7 % aftrek bij bewoning niet en wel gepaard gaande met bewaring) liet het correctief der Personeele belasting wel bestaan, maar kende daaraan minder invloed toe. Zie omtrent de wijziging die in dit artikel met ingang van 1 Januari 1926 daarin aangebracht is, aanteekening (13). (2) Blijkens den aanhef vindt geen aftrek plaats van de vaste salarissen. Voor zoover voor een ambt, waaraan in de salarisregeling, bedoeld in artikel 1, een vast bedrag verbonden is, dat slechts „ten hoogste" kan worden toegekend, bij afzonderlijk besluit periodieke "verhoogingen ztjn voorzien, dient dit lid niettemin toepassing te vinden. (3) Dit lid ziet niet op de ambtenaren bedoeld in artikel 24; voor hen geldt de aftrek, geregeld in artikel 34 van het Rijkswerkliedenreqlement (Zie art. 24, 6e lid.) (4) Voor de ambtenaren, die kost en inwoning genieten, vindt, uitgezonderd in de gevallen dat artikel 6, 5e lid te dezen is toegepast, nimmer aftrek voor het genot van vuur en licht plaats. (4a) Wanneer een ambtelijke functie als nevenbetrekking wordt vervuld, behoort de mogelijkheid te bestaan, dat voor het genot van over een leiding geleverd water, niet wordt gekort. Het besluit 1920 kende deze vrijheid, het besluit 1925 miste haar. Daarin is door de wijziging btj besluit van 27 December 1924 (St.bl. no. 584) voorzien Berekening van den totalen aftrek. Abt. 6 10 (5) Niet dus de waarde der verstrekte kleeding, doch een te ramen jaarlijksch bedrag, dat de ambtenaar geacht wordt aan burgerkleeding uit te sparen, wordt op de bezoldiging gekort. (6) Voor het genot van vrije genees- of verloskundige hulp en voor het kosteloos genot van heel- of geneesmiddelen vindt steeds waardetaxatie plaats. (6a) Zie hierbij artikel 35, 2e lid. (7) Voorbeeld van toepassing: Een opzichter (ambtenaar, bedoeld in art. 1) te A {gemeente der 3e klasse) bewaart een museumgebouw en bewoont daarvan het sousterrain. Hij heeft nevens liet genot van woning, (huurwaarde volgens de wet op Personeele belasting f 80), vuur, licht en leidingwater, rechten op de opbrengst van een moestuin, niet behoorende bij zijne woning (geschat op f 20). Voorts verstrekt het Rijk hem uniformkleeding (geschat op f45). Zijn salaris bedraagt in een gemeente der le klasse naar rato van zijn diensttijd f 1700. Bovendien heeft A recht op eene huwelijksloelagt (art. 20) groot f 200. Allereerst dient van het gezamenlijk bedrag der inkomsten aan bezoldiging en toelage art. 20 (zie art. 2, le lid) — ƒ 1900 — te worden afgetrokken de korting wegens standplaats (8 %), aldus: Het salaris plus toelage in gemeente le klasse bedraagt f 1900,— de aftrek wegens standplaats bedraagt 8 % van f 1900 of „ 152,— Blijft . . f 1748,— A. heeft recht op eene toelage art. 27 groot . . . . . „ 160,— Wordt . . f 1908,— Van dit bedrag worden eerst afgetrokken de vaste bedragen, te weten: Voor het genot van moestuin het daarvoor geschatte bedrag ad f 20 en voor het genot van dienstkleeding het geschatte bedrag van f 45 • • „ q".— Overschot . . f 1843 — Dit overschot (grondslag voor de verdere berekening) wordt verminderd met de som der percenten van aftrek, te weten: Voor het genot van woning (hooger dan f 80) 5 % vuur en licht 3 % leidingwater (5 % van 5 o/ó) =". .". ■ 0.25% Totaal . . 8.25% 8.25 % X ƒ 1843 = • • „ 152,05 Blijft aan salaris (bruto) ƒ 1690,95 (8) Bij verandering van wedde, hetzij door het bereiken van periodieke verhooging, hetzij door verandering in het bedrag der toelagen, kan ook het bedrag van den aftrek wegens genot van woning veranderen. 11 Abt. 6 (9) Bij verandering van het bedrag, aan wedde en toelagen genoten, wijzigt in den regel ook het bedrag van den aftrek, op grond van dit lid toe te passen. (10) Met de wijziging van het eerste lid wordt aan een algemeen verlangen om bij gemis van kost en inwoning, uit dien hoofde op het salaris geen aftrek toe te passen, tegemoet gekomen. Deze gedragslijn bracht echter, mede, dat de bedragen voor het genot van kost en inwoning vastgesteld, in evenredigheid moesten worden verhoogd. (11) Voor het genat van woning werd tot 1 Januari 1925 op de wedde geen aftrek toegepast in de gevallen, dat dit genot in het bijzonder strekte als belooning voor het vervullen eener nevenbetrekking. Het komt echter voor, dat, zonder dat van een bepaalde nevenbetrekking kan worden gesproken, een ambtenaar bijv. regelmatig wordt belast met de bewaking van een terrein of met andere werkzaamheden, welke buiten zijn eigenlijke dagtaak vallen. In dergelijke gevallen is de meest passende belooning het verschaffen van een vrije woning, waartoe van 1 Januari 1926 af gelegenheid geopend is. (12) De aftrek dient, behalve in de gevallen van lager geschatte huurwaarde voor de personeele belasting, ook beperkt te blijven, indien de bewoning van een ter beschikking gesteld huis ten doel heeft hetzij bewaring, hetzij bewaking van Rijkseigendommen, van een gebouw of van hetgeen daarin voor 's Rijks dienst aanwezig, is. (13) De practijk heeft in den loop van 1925 aangetoond, dat in meerdere gevallen een te groote aftrek wordt toegepast door de met ingang van 1 Januari 1925 opgenomen bepaling, dat de aftrek voor bewoning wegens bewaring, nimmer mocht dalen beneden 7 pet. en in andere gevallen niet beneden 10 pet. van de bezoldiging, indien de huurwaarde volgens de wet op de Personeele belasting minder bedroeg dan resp. 10 pet. en 15 pet. der bezoldiging. Aan den anderen kant was de toestand, zooals die was onder het Bezoldigingsbesluit 1920 niet bevredigend. De huurwaarde volgens de wet op de Personeele belasting bleek in meerdere gevallen zoo aan den lagen kant, dat de dienovereenkomstig vastgestelde aftrek bleef beneden de waarde, die de bewoning voor den betrokken ambtenaar geacht moest worden te vertegenwoordigen. Met behoud van het op 1 Januari 1925 ingevoerde stelsel zijn de percentages van 7 en 10 teruggebracht tot 5 en 7. In buitengewone gevallen, waarin ook zelfs de verlaagde percentages om billijkheidsredenen niet kunnen worden toegepast, voorziet het in deze bepaling aangebrachte voorbehoud. (14) De maximum aftrek voor het gecombineerde genot van vuur en licht werd voor de salarissen boven de grens van f 3300 gelegen, te laag geacht en behoorde daarom te worden verhoogd. Billijk scheen intusschen daarvoor de grens niet naar een salarisbedrag, hoog er dan f 5000 te verschuiven. Op dezen grond is de maximum aftrek naar f 150 verlegd. In verband met het veelvuldig voorkomen van afzonderlijk genot van vuur of van licht is bij dit lid het percentage van aftrek voor elk genot afzonderlijk aangegeven. Aktt. 7 en 8 12 Aanvang der bezoldiging. Einde der bezoldiging. Artikel 7. 1. Het genot der bezoldiging vangt aan met den dag, waarop de benoeming ingaat. Bijaldien in het besluit van benoeming geen datum van ingang is vermeld, vangt het genot der bezoldiging aan met den dag, waarop het ambt wordt aanvaard. 2. Bij overgang in 's Rijks dienst naar eene andere betrekking wordt, indien die betrekking wordt aanvaard met ingang van een dag, waarop het ontslag uit de oude betrekking nog niet is ingegaan, de bezoldiging in de oude betrekking niet langer uitbetaald dan tot den dag, waarop het genot der bezoldiging in de nieuwe betrekking aanvangt. (1—2). (1) (Off.) Artikel 7, zooals dat onder het besluit 1920 luidde, kon aanleiding tot misstanden geven. In dat artikel werd n.l. bepaald, dat de bezoldiging aanvangt met den dag, waarop de benoeming ingaat of wordt aanvaard en, aangezien het ambt niet steeds aanvaard wordt met den dag, waarop het ontslag ingaat, kon onder de vorige regeling aanspraak op bezoldiging ontstaan over een tijdvak, waarin het ambt niet was uitgeoefend. Zulks scheen niet juist, vooral niet als overgang van de eene naar de andere betrekking plaats had, in welk geval dubbele bezoldiging kon worden genoten. De tegenwoordige redactie voorziet in die leemte. (2) (Off.) Uit de redactie „overgang in 'a Rijks dienst naar een andere betrekking" volgt, dat deze bepaling geen toepassing vindt als een betrekking wordt aanvaard, welke kan worden waargenomen naast die, welke de ambtenaar reeds bekleedde. Artikel 8. 1. De wedden van de ambtenaren worden, voor zooveel daarbij periodieke verhoogingen zijn voorzien, bij bekwaamheid, geschiktheid en dienstijver periodiek verhoogd op de wijze, als in de schaal van bezoldiging van de betrekkelijke salarisregeling is aangegeven, naar gelang van den diensttijd in den rang of de klasse. Wij behouden Ons voor, te bepalen, dat ten aanzien van bepaalde ambten voor het toekennen van periodieke verhoogingen ook andere dan de hiervoren bedoelde diensttijd in aanmerking komt. (8). 2. Bij overgang in hetzelfde dienstvak naar eene betrekking, die gerangschikt is in dezelfde schaal van bezoldiging, wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 16, eerste lid, de in de verlaten betrekking geldende diensttijd geacht ook te gelden voor het toekennen van de bezoldiging en de periodieke verhoogingen in de nieuwe betrekking. (9). 3. De laatste 2 periodieke verhoogingen — of, voor zoover betreft onderwijzers bij het gewoon lager of uitgebreid lager onderwijs, de laatste 4 periodieke verhoogingen — worden, tenzij voor bepaalde ambten of bepaalde ambtenaren door Ons anders is bepaald, en met machtneming van het bepaalde in het volgende lid, alleen toegekend aan de mannelijke ambtenaren, die gehuwd zijn of gehuwd zjjn geweest, zoomede aan de vrouwelijke ambtenaren, die gehuwd zijn geweest, zoolang zij niet zijn hertrouwd, zulks met dien verstande, dat bij eventueelen hertrouw de verhoogingen, die reeds zijn verkregen, bUjven toegekend. (2, 3, 5, 7 en 8). Periodieke verhoogingen. Idem by overgang. Idem voor gehuwden. 13 Abt. 8 4. Aan ambtenaren, andere dan onderwijzers bij het gewoon lager of uitgebreid lager onderwijs, die krachtens het vorige lid niet in aanmerking komen voor het toekennen van de laatste 2 periodieke verhoogingen, wordt niettemin, met machtneming van het bepaalde in het eerste lid, de voorlaatste en de laatste periodieke verhooging toegekend bij het bereiken van den daarvoor gevorderden diensttijd, echter alleen tot een zoodanig bedrag, dat de wedde daardoor niet stijgt boven een bedrag, gelijk aan 90 ten honderd van het maximum van de betrekkelijke schaal van bezoldiging, of, indien 10 ten honderd van dat maximum méér bedraagt dan ƒ 400, boven het bedrag van het maximum verminderd met ƒ 400. (6). (1) Blijkens de officieele toelichting is deze volzin opgenomen met het oog op de berekening van den diensttijd van ambtenaren, die voorheen in bijlage B (besluit 1920) waren genoemd. In enkele bijzondere regelingen komen thans reeds bepalingen voor, door welke b.v. eenige particuliere bedrijfsjaren medetellen voor de berekening der periodieke verhoogingen. (2) (Off.) Nu de post „Salarissen" aanzienlijk zal moeten worden ingekrompen, motiveerde de Regeering bij het indienen van het ontwerpbesluit 1925, dient met het element der behoefte bij de bezoldiging nog meer dan vroeger rekening te worden gehouden. In deze lijn ligt het derde lid, dat overigens slechts een uitbreiding inhoudt van een reeds bij de salarieering van onderwijzend personeel toegepast stelsel. Voor uitzonderingen (b.v. bij zeer korte schalen of voor behaalde ambten of ambtenaren) zal intusschen de mogelijkheid geopend moeten blijven. (Zie ook aanteekening (3).) (3) Nu bij de nadere redactie van dit lid een slotzin is toegevoegd, inhoudende de bepaling, dat het verschil tusschen het salaris van gehuwden en ongehuwden, tengevolge van de toepassing van dit lid nimmer grooter mag zijn dan f 400, kan de uitzonderingsbepaling als hier bedoeld, nog slechts voor zeer bijzondere gevallen practische beteekenis hebben. (4) Het toekennen van de laatste periodieke verhoogingen, art. 8, 3e lid, blijft beperkt tot: a. mannelijke gehuwde ambtenaren; b. mannelijke ambtenaren, die gehuwd geweest zijn; c. vrouwelijke ambtenaren, die gehuwd geweest zijn, zoolang zij niet zijn hertrouwd. Het toekennen van de huwelijkstoelage, artikel 20, le lid, blijft beperkt tot: a. mannelijke gehuwde ambtenaren; b. mannelijke ambtenaren, die gehuwd geweest zijn. De huwelijkstoelage is hier onthouden aan de gehuwd geweest zijnde vrouwelijke ambtenaren, die nog niet hertrouwd zijn. Het toekennen van het garantieloon, artikel 27, le lid, wordt niet beperkt tot bepaalde categorieën. Terwijl de artikelen 8 en 20 oorspronkelijk slechts bestemd waren om blijvend te werken, droeg artikel 27 geheel het karakter van een Beperking maximum, salaris voor ongehuwden. Abt. 8 14 overgangsmaatregel, tot doel hebbend voor reeds in dienst zijnde ambtenaren den overgang naar den nieuwen toestand te vergemakkelijken. Om die reden is de kring van ambtenaren, aan wie artikel 27 voordeelen biedt, wijder getrokken dan die van de artikelen 8 en 20, welker werkingssfeer beperkt is. Van 1 Januari 1926 af is intusschen de op dat tijdstip genoten tijdelijke toelage volgens artikel 27 in een vaste omgezet. (6) Uit de redactie volgt, dat een ongehuwd ambtenaar: 1) . nimmer een hooger bedrag mag worden gekort, dan tot het beloop der laatste twee periodieke verhoogingen; 2) . nimmer in bezoldiging dalen mag beneden 90 % der bezoldiging van een gehuwd ambtenaar in denzelfden rang met een gelijk aantal dienstjaren; 3) . tengevolge van de korting op grond van dit artikel nimmer verder dan f 400 van het onverkorte salarisbedrag der schaal van bezoldiging mag afblijven. De bedoeling van dit lid wordt door de navolgende voorbeelden eenigszins verduidelijkt. Van een salarisschaal, die aanvangt op f 1200 en eindigt op f 2000 met 8 tweejaarlijksche verhoogingen van f 100, worden de laatste periodieke verhoogingen als volgt bereikt: na 12 dienstjaren . . f 1800,— 14 „ H . . „ 1900 — "„ 16 "„ . . „ 2000 — De ongehuwde eindigt in dit geval op f 1800. Heeft de schaal van bezoldiging, als hierboven bedoeld, echter periodieke opklimmingen van b.v. telkens f 200 en is het maximum-salaris b.v. bereikbaar na 4 tweejaarlijksche verhoogingen, dan zullen de laatste periodieke verhoogingen als volgt worden bereikt: na 4 jaar . . f 1600,— 6 . . „ 1800,— 8 "„ . . „ 2000 — In dit geval zal een ongehuwd ambtenaar zijné bezoldiging na een diensttijd, waarop de voorlaatste periodieke verhooging bereikt wordt, nog met f 20 zien stijgen, wijl hem niet minder mag worden toegekend dan 90 % van f 1800 = ƒ 1620. Bij 8 jaar dienst stijgt zijn salaris tot 90 % van f 2000 = f 1800. (6) (Off.) Het vierde lid van dit artikel voorkomt Xmbillijkheden, die, ware de hier gestelde regel achterwege gebleven, het gevolg zouden kunnen zijn van de zeer uiteenloopende grootte der laatste twee periodieke verhoogingen. Daarom is een vast percentage gesteld, waar beneden de bezoldiging van den ongehuwde niet mag dalen. Naast het gestelde percentage van 90 is in den nader toegevoegden slotzin bovendien de beperking tot f 400 vastgelegd, waardoor de kansen tot onbillijke werking van de bepaling van het 3e lid nog meer verkleind worden. De redactie is voorts met ingang van 1 Januari 1926 gewijzigd om beter te doen uitkomen, dat het de bedoeling is, dat ongehuwde ambtenaren, andere dan onderwijzers bij het gewoon lager of uitgebreid lager onderwijs, aan wie volgens het 3e lid van artikel 8 de laatste 2 periodieke 15 Abtt. 8 en 9 verhoogingen niet worden toegekend, toch nog een hooger bedrag dan het maximum, verminderd met de laatste 2 trappen der schaal kunnen bereiken, behoudens dat zij in dit geval geen hooger bedrag kunnen genieten dan 90 % van het maximum of, indien 10 % van het maximum meer is dan f 400, het maximum, verminderd met f 400. Een voorbeeld ter verduidelijking hiervan volgt: Een ongehuwd hoogleeraar (de gehuwde heeft bij aanvang f 7500, na twee jaar f 8000 en na 4 jaar f 8500) verkreeg ingevolge de bestaande redactie na 2 jaren dienst geen hooger salaris dan van f 7500. Eerst na 4 jaren dienst steeg zijn wedde daarboven en verkreeg hij f 8100. Onder de gewijzigde redactie is de toestand zoo, dat hem na 2 jaren dienst reeds f 8000 wordt toegekend en na 4 jaren dienst f 8100. (7) (Zie aanteekening 1 op artikel 13, 3e lid.) (8) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. (Zie artikel 1, le lid, met aanteekening (1), alsook artikel 35, 2e lid.) (9) Gaat een ambtenaar in hetzelfde dienstvak over naar een betrekking, welke gerangschikt is in dezelfde schaal van bezoldiging, dan geldt in de nieuwe betrekking mede de diensttijd in de vorige betrekking vervuld, in zooverre, dat, zoowel voor de toekenning als voor de verdere periodieke verhoogingen, hij beschouwd kan worden door te gaan in den ouden rang. Artikel 9. ï. Voor het geval, dat één of meer verhoogingen wegens gebrek aan bekwaamheid, geschiktheid of dienstijver onthouden worden, zullen, tenzij door het Gezag, dat bevoegd is tot het toekennen van periodieke verhoogingen, anders wordt bepaald, verdere periodieke verhoogingen zooveel later worden toegekend als de laatste onthouding heeft geduurd. 2. Indien na het onthouden van periodieke verhooging de ambtenaar in meer dan gewone mate bekwaamheid, geschiktheid of dienstijver betoont, kan het Gezag, dat tot het toekennen van periodieke verhoogingen bevoegd is, bepalen, dat één of meer periodieke verhoogingen alsnog worden toegekend. (1). (1) Het lste lid van dit artikel schrijft voor, dat in het geval periodieke verhoogingen worden onthouden, de verdere verhoogingen zooveel later worden toegekend als de laatste onthouding heeft geduurd. Is een ambtenaar dus eene periodieke verhooging gedurende een jaar onthouden, dan ontvangt hij de verdere verhoogingen ook een jaar later dan deze hem, zonder die onthouding, zouden zijn toegekend. Intusschen is het noodig hierop eene uitzondering toe te laten, ten einde te voorkomen, dat eene eenmaal begane tekortkoming nooit meer hersteld zoude kunnen worden. Het 2de lid van dit artikel voorziet in dit geval. Indien een ambtenaar, wiens periodieke verhooging eens of meermalen is onthouden, zich daarna buitengewoon onderscheidt, kan het nuttig zijn, dat die onthouding ongedaan gemaakt wordt door hem op een gegeven oogenblik weder eene zoodanige wedde toe te kennen, alsof hij niet of minder achteruitgesteld ware geworden. Inhouding periodieke verhoogin. gen. Wedertoekenning na onthouding. AKTT. 10 EN 11 16 Toekenning aan Gezag opgedragen. Diensttijd bi verlof. Artikel 10. Het toekennen van de periodieke verhoogingen, van verhoogingen of verminderingen van bezoldiging op grond van het tweede en derde lid van artikel 1 en het eerste üd van artikel 2, en van de toelagen volgens dit besluit geschiedt, voor zooveel de ambtenaren door Ons worden benoemd, door Onzen Minister, Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur, en overigens door het Gezag, dat bevoegd is tot het benoemen van de betrokken ambtenaren, tenzij door Ons anders is of wordt bepaald. (1). (1) Wél is bij dit artikel de „toekenning" van periodieke verhoogingen in handen van bepaalde autoriteiten gelegd, de beslissing echter omtrent het niet voldoen aan de eischen om voor toekenning van die verhoogingen in aanmerking te kunnen komen, heeft de Kroon zich, voor de ambtenaren bij Koninklijk besluit benoemd, voorbehouden. Artikel 11. I 1. De tijd, gedurende welken krachtens wettelijk voorschrift verlof wordt genoten ter vervulling van militairen dienstplicht, komt van rechtswege in aanmerking als diensttijd, geldig voor het toekennen van periodieke verhooging. 2. Als diensttijd, in den zin van het vorige lid, blijft buiten aanmerking de tijd, buiten bezwaar van 's Rijks schatkist met verlof doorgebracht, indien het verlof langer dan een jaar achtereenvolgens geduurd heeft of verleend is op een door den ambtenaar gedaan verzoek in zijn persoonlijk belang, als ook de tijd, gedurende welken de ambtenaar in zijne betrekking is geschorst, voor zoover het Gezag, dat tot de schorsing bevoegd is, zulks heeft bepaald. (1). 3. Wij behouden Ons nochtans voor, om in gevallen, waarin een verlof voor langer dan een jaar achtereenvolgens in 's Rijks belang verleend wordt, te bepalen, dat de tijd van dat verlof als diensttijd in aanmerking zal komen. (2). 4. Bij het toepassen van de voorafgaande leden van dit artikel vindt artikel 13 overeenkomstige toepassing. (1) Dit artikel noemt de 4 navolgende gevallen, waarin onvervulde diensttijd al of niet als diensttijd voor de toekenning van periodieke verhoogingen in aanmerking kan komen: 1) . krachtens wettelijk voorschrift genoten verlof ter vervulling van militairen dienstplicht (deze tijd wordt steeds als voor de toekenning van periodieke verhoogingen geldige diensttijd beschouwd); 2) . langer dan een jaar (onafgebroken), buiten bezwaar van 's Rijks schatkist, met verlof doorgebrachte tijd. (Onderbroken verlof, van welken duur ook — uitgezonderd de tijdvakken grooter dan een jaar, indien de Kroon dit althans bepaalt — telt nimmer mede); 3) . door den ambtenaar verzocht en verkregen verlof in zijn persoonlijk belang (dit verlof komt nimmer in aanmerking als geldige diensttijd); 17 |Art. 11—12 4). de, tijd van schorsing door het daartoe bevoegde Gezag (schorsing stijd, als zijnde geen verloftijd, telt nimmer mede). (2) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. (Zie aanteekening (1) op artikel 1 alsook artikel 35, 2e lid.) ' Artikel 12. 1. Diensttijd als tijdelijk ambtenaar, krachtens aanstelling door het bevoegd Gezag en onmiddellijk gevolgd door vasten dienst in dezelfde betrekking en in denzelfden rang of dezelfde klasse, komt voor het toekennen van periodieke verhoogingen in aanmerking. (1). De artikelen 1, derde lid, en 13 vinden daarbij overeenkomstige toepassing. (2). 2. Indien tusschen den tijdelijken dienst en den vasten dienst een kort tijdsverloop is gelegen, kan het Gezag, dat den ambtenaar benoemt, bepalen, dat de tijdelijke dienst mede in aanmerking komt voor het toekennen van periodieke verhoogingen. (3). 3. Wij behouden Ons voor, in bijzondere gevallen of ten aanzien van bepaalde groepen van ambtenaren te bepalen, dat de tijdelijke diensttijd, krachtens aanstelling, niet of slechts ten deele in aanmerking zal komen, alsmede om voor het in aanmerking komen van tijdelijken dienst, bij overgang in vasten dienst in eene andere dan de onmiddellnk te voren in tijdelijken dienst bekleede betrekking, regelen te steUen, welke afwijken van dien, voorkomende in het eerste lid van dit artikel. (4 6). (1) „Betrekking" en „rang of klasse" zijn hier niet synoniem. Bij „betrekking" %s aan den eigenlijken werkkring, bij rang of klasse" aan de titulatuur gedacht. Medetelling van tijdelijken' dienst kan dus slechts dan buiten de Kroon om (zie 3e lid) geschieden, indien aan de voorwaarden, dat deze dienst onmiddellijk wordt gevolgd door benoeming tn vasten dienst met behoud van denzelfden werkkring en van denzelfden titel, wordt voldaan. Voor de berekening van de periodieke verhoogingen telt dus niet mede de tijd, doorgebracht in tijdelijke betrekkingen, die niet in zoo nauw verband staan met de vaste betrekking dat aanstelling in deze daarvan het direct gevolg is. J {2)..??^ uit8chakelin9 in art. 24 van art. 1, 3e lid, is voorkomen, dat tijdelijke diensttijd, vervuld vóór het 21e levensjaar, voor de ambtenaren wier salaris in maand- of weekloon is uitgedrukt, zou medetellen voor de toekenning van periodieke verhoogingen. (3) Eene omschrijving van wat onder „kort tijdsverloop" moet worden verstaan kan niet gegeven worden, wijl de beoordeeling hiervan mede afhankelijk is van den duur van den tijdelijken dienst. (4) Gedacht is aan tijdelijken dienst, krachtens aanstelling anders aan door het bevoegd Gezag, aan onvervulden diensttijd en aan niet gelijkwaardigen diensttijd, als: leertijd, proeftijd, enz. (5) De, op grond van dit lid door de Kroon vast te stellen, van het le lid afwijkende regelen, kunnen inhouden het medetellen tot bv het dubbele van den tn belangrijker tijdelijke betrekking doorgebrachten tijd. Bezold.besluit 2e dr. Diensttijd sin tijdelijk ambtenaar. Tijdsverloop tusschen tijdelijken en rasten dienst. Medetelling pan diensttijd. Artt. 12—15 18 Aanvang tijdvakken. Ingang der verminderingen. Ingang rangsver- hooglng. Buitengewone ver. hoogingen. (6) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. (Zie aanteekening (1) op artikel 1 en artikel 35, 2e lid.) Artikel 13. 1. De voor het toekennen van periodieke verhooging gestelde tijdvakken vangen aan met den eersten dag van de maand, ^waarin de benoeming ingaat. 2. Bijaldien in een besluit van benoeming geen datum van ingang is vermeld, treedt bij het toepassen van het vorige lid daarvoor in de plaats de dag, waarop het ambt wordt aanvaard. 3. Op overeenkomstige wijze wordt gehandeld ten aanzien van de vermindering, bedoeld in artikel 1, tweede lid, eerste alinea, alsmede ten aanzien van het toekennen van de aanvankelijk niet toegekende verhoogingen ingevolge het derde lid van artikel 8. (1—2). 4. Wijziging van het bedrag der vermindering, op grond van artikel 1, tweede lid, tweede alinea, gaat in op den dag, waarop de ambtenaar komt te verkeeren in de omstandigheid, als daar omschreven, en op den eersten dag der maand, onmiddellijk volgende op die, waarin hij ophoudt in die omstandigheid te verkeeren. (2). (1) Uit deze redactie blijkt volkomen, dat aan den ambtenaar of den onderwijzer, die huwt, nadat aanvankelijk periodieke verhoogingen ingevolge art. 8, 3e lid ingehouden zijn, met ingang van den eersten dag der maand van het huwelijk, al die periodieke verhoogingen waarop naar den vollen diensttijd aanspraak bestaat, moeten worden toegekend. (2) Dit lid slaat niet op de ambtenaren, bedoeld in artikel 24, aangezien noch art. 1, 2e lid, noch art. 8, 3e lid op hen van toepassing is. Artikel 14. De dagteekening van ingang eener bevordering tot hoogeren rang of hoogere klasse in hetzelfde dienstvak kan worden gesteld op een tijdstip, voorafgaande aan de dagteekening van het besluit dier bevordering, indien de voor de bevordering benoodigde gelden bij eene oorspronkelijke begrootingswet zijn beschikbaar gesteld en deze wet wordt afgekondigd in den loop van het jaar, waarvoor de begrooting moet dienen. Artikel 15. 1. Behalve de voorgeschreven periodieke verhoogingen kunnen door het Gezag, dat bevoegd is tot het toekennen van periodieke verhoogingen, behoudens de grens van de voor den rang of de klasse vastgestelde maximumwedde, één of meer in de schaal van bezoldiging genoemde verhoogingen buitengewoon worden toegekend wegens buitengewone ijver, geschiktheid en bekwaamheid. Op dezelfde wijze kan afwijking plaats vinden van het bepaalde bij artikel 1, tweede, derde en zesde lid en van artikel 24, derde en vierde lid. (1—3 en 5). 19 Aett. 15 in 16 2. De aldus verhoogde wedde wordt voor het toekennen van c verdere periodieke verhoogingen beschouwd als te zijn verkregen do< regelmatige periodieke verhooging na den daarvoor gevorderden diens tijd, tenzij voor het toekennen der verdere periodieke verhooginge een langere diensttijd is of wordt vastgesteld. (6). Artikel 13 vind daarbij overeenkomstige toepassing. 3. Onder periodieke verhoogingen, bedoeld in het tweede lid zij mede begrepen de verhoogingen, die de wedde ondergaat ingevoljW d artikelen 1, tweede lid, eerste alinea en 24, vierde lid. (4). 4. Indien tengevolge van de toepassing van het eerste lid de aan vangswedde wordt bereikt vóór den in het derde lid van artikel 1 oi voor zoover het ambtenaren betreft, bedoeld in artikel 24 eerste lid voor den in het derde lid van artikel 24 bedoelden dag, telt dé diensttijd vervuld na het bereiken dier aanvangswedde, mede voor de periodiek verhoogingen. Artikel 13 vindt daarbij overeenkomstige toepassing. (2) (1) Nu bij art. 10 bepaald is, dat de Ministers ook bevoegd ziji tot het toekennen van periodieke verhoogingen aan ambtenaren bi Koninklijk besluit benoemd, kan dat Gezag ook de voor hen bestemd* buitengewone verhoogingen toekennen. (2) In tegenstelling met artikel 16, le lid, vindt dit artikel slechü toepassing voor reeds in dienst zijnde ambtenaren. (3) Het salaris kan door toepassing van dit artikel nimmer stijgen boven het maximum der schaal van bezoldiging; dit is slechts moqelijl door toepassing van art. 18. (4) De bezoldiging der jeugdige ambtenaren wordt bij het bereiken van den 19-, 20- en 21-jarigen leeftijd telkens verhoogd met f IOC (artikel 1 2e lid). Deze verhoogingen worden dus, voor de toepassing van het Ze lid van art. 15, als periodieke verhoogingen aangemerkt. (6) Nevens de periodieke verhoogingen (artikel 8), na den vasten tijd, daarvoor m de salarisregelmgen gesteld, dient, wil men den ijver en de zucht naar meer dan gewone plichtsbetrachting gaande houden de gelegenheid te bestaan tot buitengewone verhooging. Niet langer is noodig, dat de voor de buitengewone verhooging benoodigde gelden op de Staaisbegrooting in het bijzonder voor den ambtenaar beschikbaar worden gesteld. (6) De bestaande redactie had tot gevolg, dat een ambtenaar, die bijv. op 1 Januari 1925 11 jaar en 11 maanden dienst had, bij het toekennen met ingang van dien datum van een buitengewone periodieke verhooging van één trap in de schaal, practisch maar 1 maand diensttijd won. Om dit te voorkomen, werd dan veelal in dit geval de extra verhooging toegekend op 1 Februari 1925. Regelmatiger toestand is verkregen door het bij dit lid mogelijk te maken, dat bij het verkenen van een buitengewone periodieke verhooaing tevens een bepaalde diensttijd wordt vastgesteld voor het toekennen der verdere periodieke verhoogingen. Artikel 16. *' ?\b!noeming tot «»°ïg ambt kan de wedde, met inachtneming van de bedragen, in de betrekkelijke schaal van bezoldiging vermeld. ;e ir tnt i e I f Aanstelling boven minimum. Abt. 16 20 Bevordering. worden bepaald op een bedrag, hooger dan de aanvangswedde van den rang of de klasse, waarin de benoeming geschiedt, en kan mede, geheel of ten deele, buiten toepassing worden gelaten de bepaling van artikel 1, tweede lid, en van artikel 24, vierde lid, met inachtneming echter ook in dit geval van de bedragen daar vermeld. Tevens kan, ten behoeve van het toekennen der verdere periodieke verhoogingen, een bepaalde diensttijd worden toegekend. Indien geen diensttijd wordt toegekend, wordt de bij benoeming toegekende wedde, voor het verleenen van de verdere periodieke verhoogingen beschouwd als te zjjn verkregen door regelmatige periodieke verhooging na den daarvoor gevorderden diensttijd en vinden het derde en vierde lid van artikel 15 overeenkomstige toepassing. Zoowel in dit geval als bij het toekennen van een bepaalden diensttijd vindt artikel 13 daarbij overeenkomstige toepassing. (2, 4—7). 2. Indien de benoeming tevens eene bevordering bij hetzelfde dienstvak is, wordt ten minste de wedde toegekend, die onmiddellijk gelegen is boven het bedrag — gerekend naar dezelfde klasse van gemeenten —, dat den betrokken ambtenaar op den datum der bevordering, ongeacht het bepaalde bij het derde en vierde lid van artikel 8, in den lageren rang of de lagere klasse volgens de betrekkelijke schaal van bezoldiging, aan wedde toekomt. De in den vorigen rang of de vorige klasse genoten toelage volgens artikel 19, voor zoover de aan de bevordering verbonden verhooging van wedde en de in den nieuwen rang of de nieuwe klasse genoten toelage volgens artikel 19 te boven gaande, blijft toegekend als persoonlijke toelage. Latere verhoogingen van wedde (met uitzondering van die op grond van het eerste lid van artikel 2), toekenning of verhooging van toelagen volgens de artikelen 19 en 20 daaronder begrepen, komen in mindering van het bedrag der persoonlijke toelage. (1, 3, 8—10, 14 en 16). 3. Wij behouden Ons voor te bepalen, dat in een dienstvak de overgang tot een anderen rang of eene andere klasse al dan niet als eene bevordering behoort te worden aangemerkt. (11—13). (1) (Off.) Artikel 16, onder 2, (besluit 1920), leidde indepractijk tot minder juiste uitkomst, voor het geval de ambtenaar in zijn vorigen rang in het genot was eener toelage, welke in den nieuwen rang verviel. Bij de bevordering werd n.l. ten minste de wedde toegekend, onmiddellijk gelegen boven het bedrag, genoten aan wedde en toelage in den vorigen rang. De bedoeling daarvan was om te voorkomen, dat de belanghebbende door het verlies zijner toelage in bezoldiging zou achteruitgaan. Dit doel was bereikt, maar het werd tevens voorbijgestreefd. De bepaling had n.l. tengevolge, dat de ambtenaar tot aan het bereiken der maximumwedde en, zoo hij daarna wederom in een hoogeren rang overging, ook daarna nog, boven anderen bevoorrecht bleef. Het geval kon zich voorts voordoen dat den ambtenaar, na eenigen tijd in den nieuwen rang te hebben gediend, opnieuw eene functie werd opgedragen, waaraan eene toelage was verbonden. In dat geval had hij dubbel voordeel. (2) Anders dan om bijzondere redenen wordt niet tot aanstelling boven het minimum overgegaan. Toch vordert dat artikel niet, evenals art. 15, eerste lid, het bezit in 21 Abt. 16 buitengewone mate van ijver, geschiktheid en bekwaamheid om voor toekenning boven het minimum van een of meer periodieke verhoogingen in aanmerking te kunnen komen. Die eisch kan hierbij ook niet gesteld worden, omdat van die buitengewone mate van ijver, geschiktheid en bekwaamheid in de betrekking waartoe de ambtenaar benoemd wordt, nog niet kan zijn gebleken. Aanstelling om deze reden op een hooger bedrag dan het minimumsalaris van den rang, kan dan ook nimmer gegrond worden op het voorschrift van dit artikel. Redenen, die kunnen nopen tot toekenning van een hooger dan het minimum-salaris, zijn b.v. benoeming van een ambtenaar, die te voren in eene andere functie werkzaam was en daarin reeds eene hoogere bezoldiging genoot, de hoogere dan de normale leeftijd of de daartoe aanleiding gevende antecedenten van den te benoemen ambtenaar. (3) Deze bepaling is niet alleen imperatief gebleven als die van het besluit 1920, doch de redactie is bovendien eenigszins gewijzigd. Het verschil is hierin gelegen, dat de redactie van het vorige besluit spreekt van toekenning van wedde boven het laatstelijk „genoten" bedrag; de tegenwoordige redactie van toekenning van wedde "boven het bedrag dat den ambtenaar „toekomt" aan wedde. Voorheen bouwde men dus bij bevordering voort op de concrete wedde, thans speelt een rol de vraag, wdk bedrag den ambtenaar bij bevordering „toekomt" aan wedde. Dit woord „toekomt" kan niet worden losgemaakt van den afgelegden diensttijd, zoodat extra wedde-vooruitgang meer dan voorheen verzekerd is. Heeft de ambtenaar b.v. den vollen diensttijd naar een volgende periodieke verhooging vervuld, dan zal bij bevordering in den hoogeren rang de wedde moeten worden toegekend, onmiddellijk liggende boven het bedrag, dat toekomt aan wedde naar den in den logeren rang afgelegden diensttijd. Een en ander vloeit ook voort uit de woorden „ten minste", waarmede bedoeld is de toekenning nevens het boven de wedde, genoten in den lageren rang, liggende bedrag in de schaal van bezoldiging van den hoogeren rang, van een naar evenredigheid te berekenen aantal maanden dienst als verstreken zijn na het bereiken van de laatst toegekende periodieke verhooging in den logeren rang, voor zoover die niet overeenkwam met het maximum daarvan. Deze evenredigheid moge hierna worden besproken. Allereerst dient dan opgemerkt, dat er slechts twee soorten van bevordering bestaan, die van belang zijn om voor de toepassing van artikel 16 te worden onderscheiden: 1°. normale bevorderingen, waartoe moeten worden gerekend al die bevorderingen, waarbij het belang van een goede onderlinge verhouding tn den dienst, ook na de bevordering in het oog gehouden dient te worden. Bij die bevorderingen worden de ambtenaren, die normaal hunne plichten vervulden, en voor wie dus geen afwijking van den normalen regel wordt noodig geacht, allen op gelijken voet behandeld. 2°. Niet normale bevorderingen, die te splitsen zijn in: a. bevorderingen, waarbij het de uitgesproken bedoeling is om, b.v. tn verband met de twijfelachtige waarde van den ambtenaar voor den dtenst, niet meer te geven dan art. 16,2e lid, als minimum verplichtend Abt. 16 22 stelt, n.l. het naast hooger liggende bedrag in den hoogeren rang zonder meer; b. bevorderingen waarbij het, b.v. in verband met 's mans bijzondere praestaties of buitengewone bekwaamheden, de uitgesproken bedoeling is om meer te geven dan noodig is, om de onderlinge verhouding in den dienst met de onder 1°. genoemden te bewaren. De groep, waar het, vooral bij de toepassing van artikel 16, op aankomt, is die onder 1°. vermeld. Bij het nader beschouwen van de mogelijkheden die zich bij deze, normale, bevorderingen kunnen voordoen, vallen er reeds dadelijk een drietal op, die scherp dienen te worden onderscheiden: 1°. bevordering vanuit een bedrag, beneden het minimum van den hoogeren rang liggende; 2°. bevordering vanuit een bedrag, dat gelijk is aan of hooger dan het minimum van den hoogeren rang; 3°. bevordering na het bereiken van het maximum voor den lageren rang De 1°. en 3°. bedoelde bevorderingen behooren tot de meest normale en zijn daarom ook de meest voorkomende; de 2°. bedoelde bevorderingen zijn niet de steeds gebruikelijke, doch in tijden van overgang (vaststelling nieuwe salarisschalen e. d.) moet toch nogal eens met die gevallen worden gewerkt. Wat nu het medegeven van, uit den logeren rang overgebleven, diensttijd betreft, dient op het volgende te worden gelet: (I.) Bij de onder 1°. bedoelde bevorderingen, wordt nevens de naast hooger liggende wedde in den hoogeren rang alle diensttijd onverkort medegegeven, die de ambtenaar meer heeft dan noodig is om een wedde te bereiken, die onmiddellijk ligt beneden de wedde, die bij de bevordering is toegekend (//.) tenzij voor het in den lageren rang bereiken van de volgende periodieke verhooging (die dus, die onmiddellijk gelegen is boven het bedrag, dat op het tijdstip van de bevordering in den lageren rang reeds was bereikt) méér of minder diensttijd noodig is, dan voor het bereiken in den hoogeren rang van de volgende periodieke verhooging (die dus, die onmiddellijk gelegen is boven het bedrag, dat bij de bevordering is toegekend) vastgesteld is, in welk geval de meerdere diensttijd in den lageren rang naar evenredigheid wordt verminderd of vermeerderd, of (///.) tenzij het bedrag, dat onmiddellijk ligt beneden het bedrag, dat bij bevordering is toegekend, het maximum der schaal van den lageren rang was, in wélk geval van den meerderen diensttijd niets wordt medegegeven. Eenige voorbeeldjes volgen hier: Geval (I.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2300 aanvang f 2500 8 „ „ 2400 na 2 jaar „ 2700 1 10 "„ "„ 2500 „ 4 „ „ 2900 enz. 12 "„ ",, 2600 &nz- 23 Abt. 16 De bevordering vindt hier plaats vanuit f 2400 naar f 2500. Alle ■meerdere diensttijd dan 8 jaar in den hoogeren rang onverkort medegeven. Geval (I.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2400 aanvang f 2500 „ 8 „ „ 2600 na 2 jaar 2700 „ 10 „ „ 2800 „ 4 „ "„ 2900 De bevordering vindt hier plaats vanuit f2400 naar f2500. Eveneens aUe meerdere diensttijd dan 6 jaar onverkort in den hoogeren rang medegeven. Geval (II.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2400 aanvang f 2500 „ 7 „ n 2500 na 2 jaar f 2600 * 8 „ „ 2600 „ 4 „ „ 2700 De bevordering vindt hier plaats vanuit f2400 naar f2500. De meerdere diensttijd dan 6 jaar dubbel tellen en meegeven als diensttijd in den hoogeren rang. Geval (II.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2400 aanvang f 2500 „ 8 „ 2500 na 1 jaar 2600 „ 10 „ „ 2600 „ 2 „ „ 2700 De bevordering vindt hier plaats vanuit f2400 naarf 2500. De meerdere diensttijd dan 6 jaar ten halve medegeven als diensttijd in den hoogeren rang. Geval (III.) lagere rang hoogere rang na 8 jaar f 2400 aanvang f 2700 » 10 „ „ 2600 (maximum) na 2 jaar „ 2900 De bevordering vindt hier plaats vanuit het maximum (f 2600) naar f 2700. De diensttijd boven 10 jaar is hier waardeloos. Voor het geval van bevordering vanuit een bedrag, dat gelijk is aan of hooger dan het minimum van den hoogeren rang (zie 2°. hiervoor), geldt als algemeene regel dat de meerdere diensttijd in den logeren rang, 'evenredig omgerekend, als diensttijd in den hoogeren rang medetelt. Hierbij doen zich eveneens 3 variaties voor, n.l.: (A.) 1°. het bedrag, gelijk aan de eerstvolgende periodieke verhooging m den hoogeren rang (dat is dus de trap van de schaal, die onmiddellijk ligt boven het bedrag, dat bij de bevordering is toegekend), wordt bereikt tn een evengroot aantal maanden als noodig is om in den lageren rang eenzelfde bedrag, gelegen boven het bedrag, dat op het tijdstip der bevordering in den lageren rang reeds was bereikt, te bereiken Abt. 16 24 {B.) 2°. het onder 1°. bedoelde bedrag vordert in den lageren rang minder diensttijd; (G.) 3°. het onder 1°. bedoelde bedrag vordert in den logeren rang meer diensttijd. In deze gevallen nu speelt uitsluitend de geldswaarde van den diensttijd een rol. Enkele voorbeelden ter toelichting volgen hier. Geval (A.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2400 aanvang f 2500 „ 8 n u 2500 na 2 jaar „ 2600 „ 10 „ „ 2600 enz. J 4 „ „ 2700 enz. De bevordering vindt hier plaats op f 2600, dus vanuit f 2500. Het bedrag der volgende trap van verhooging in den hoogeren rang (dus het verschil tusschen f 2600 en f 2700 = f 100) vordert een evengroot aantal maanden (n.l. 24) als een verhooging van f 100 in den lageren rang boven f 2500 vordert. Alle meerdere diensttijd dan 8 jaren wordt dus onverkort, medegegeven. Geval (B.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2400 aanvang f 2500 „ 7 „ „ ZWO „ 2 jaar „ 2600 „ 8 „ „ 2600 enz. „ 4 „ „ 2700 enz. De bevordering vindt hier plaats vanuit ƒ 2500 naar f 2600. Een verhooging naarden volgendentrap der schaal van den hoogeren rang, dus van f 100, vordert hier 24 maanden, terwijl eenzelfde bedrag boven f 2500 in den logeren rang slechts 12 maanden vordert. Duidelijk is, dat hier de meerdere diensttijd dan 7 jaar verdubbeld wordt. Geval (C.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2400 aanvang f 2500 „ 8 „ „ 2500 na 1 jaar „ 2606 „ 10 „ „ 2600 „ 2 „ „ 2700 De bevordering vindt hier eveneens vanuit f 2500 naar f 2600 plaats. Een verhooging naar den volgenden trap der schaal van den hoogeren rang (n.l. van f 100) vordert 12 maanden, terwijl eenzelfde bedrag boven f 2500 in den lageren rang eerst bereikt wordt na 24 maanden. Hieruit volgt, dat de meerdere diensttijd dan 8 jaar slechts ten halve wordt medegegeven.Geval (G.) lagere rang hoogere rang na 6 jaar f 2400 aanvang f 2500 | 8 „ „ 2500 „ 2 jaar „ 2700 & 10 „" „ 2600 „ 4 „ „ 2900 enz. „ 12 i „ 2700 enz. 25 Abt. 16 De bevordering vindt hier plaats vanuit ƒ 2500 naar f 2700. De eerstvolgende trap in den hoogeren rang wordt bereikt in 24 maanden, terwijl het bedrag der verhooging daarvan (f200) in den logeren rang 48 maanden vordert. Ook hier wordt dus de meerdere diensttijd dan 8 jaar slechts ten halve medegegeven. Uit het vorenstaande blijkt voldoende duidelijk, dat met den diensttijd, die meer is dan noodig is om het maximum-salaris van den lageren rang te bereiken, bij bevordering geen rekening gehouden wordt. Deze is bij bevordering absoluut waardeloos. Een en ander uitgewerkt, verkrijgt men staatjes, waarvan er hier een tot voorbeeld gegeven wordt. Klerk Adjunct-commies (na de wijziging) ^ at wijziging) aanvang ƒ noo aanvang ƒ 1700 1 » 1200 na 2 jaar „ 1900 » 2 „ 1300 „ 4 2100 J S - 1*00 S 6 „....'.'.'.'. " 2300 » * » II 1800 „ 8 „ 2400 - 6 » „ 1600 „10 „ 2500 " 8 .. 1700 „12 . . . " 2600 ..10 „ | 1800 „ 14 , 2700 12 „ „ 1900 » 1* | „ 2000 i Diensttijd n _ , Merk. 0 m | 1 m 2 m | 3 m 1 m ° m 6 m 7 m j 8 m j 9 m j 10 m 11 m tot 6 jaar niets Bij bevordering tot adjunct-commies medegeven: 6j. — lm 2 m 3 m 4m Sm 6m lm 8m |9m 10 m lil m 7„ Ij 1 j 1 m 1 j 2 m 1 j 3 m 1 j 4 m 1 ƒ 5 m 1 j 6 m 1 j 7 m 1 j 8mU 9mljl0nnilm 8„ 2 ƒ 2jlm2jlm2j2m2j2m2j3m2j3m2j imïj im\ij 5m 2 j 5m|2* Sm 9 „ !j8m2flm2f7m2f8m2(gffl2ffi)n8 j9ffl2;i0m2n0m2Jllm2fllm|3i 10 „ 3 3ili»3}lin3jJi»8)2»t3{3m3f3»i3f 4i»3/ 4m3j Sn3f 5n3j 6m I 11» Sj 8»3jIm3/!n3j8m3)8m3f9»i3(9m3J10m3n0m3jmn3!ll»|4j 12 „ ij 4)li»4(li»4f2m4(2»4/3i»4j3BH4m4i 4»K Si»*j Snif Sm 13 » 4j6m4i7m4j7m4j8m4J8m4J9m4f9)»4il0i»4fl0m4JUi»4Jll)»5i 14 „ 5 j en meer I 1 I | Uit dit staatje b.v. valt af te lezen, dat bij normale bevordering van klerk tot adjunct-commies na 9 jaar en 5 maanden als totale diensttijd in den hoogeren rang geldt 2 jaar en 9 maanden. Bij bevordering, op of na 1 Januari 1926, van commies tot hoofdcommies wordt in normale gevallen steeds de minimum-bezoldiging zonder meer, aan den hoogeren rang verbonden, toegekend. Het maximum van den lageren rang ligt n.l. beneden het minimum van den hoogeren rang. Welke diensttijd onder het besluit 1925 bij de bevordering voor 1 Januari 1926 in den hoofdcommiezenrang toekwam, blijkt uit het volgende. Abt. 16 26 Deze diensttijd moet ingevolge art. 26, 7e lid, behouden blijven. Commies Hoofdcommies (vóór de wijziging) (vóór de wijziging) aanvang ƒ 2400 aanvang ƒ 3400 na 2 jaar 2600 na 2 jaar „ 3600 „ 4 „ 2800 ., 4 „ 3800 „ 6 „ „ 3000 „ 6 „ „ 4000 „ 8 „ „ 3100 „ 8 „ „ 4200 „10 „ „ 3200 „10 „ „ 4400 „ 12 3300 „14 „ „ 3400 Diensttijd g m \ m 2 m 3m 4 m 5 m 6 m 7 m 8m 9 m 10 m 11 m als commies tot 12 jaar niets ^ii bevordering tot hoofdcommies medegeven 12 j — 11 m 2 m 3 m 4 m Sn 6 m In 8 m 9 m 10 m 11 m 13 „ lj 1 j 1 ™l i 2 ml j 3 m 1 M m 1 j 5 m 1 j 6 m 1 j 1 m 1 j 8 i» 1 j 9 » 1 f 10 « 1 j H m 14 „ 2 ƒ meer (4) Benoeming op eene Iioogere dan de aanvangswedde dient steeds te geschieden op een bedrag van de schaal van bezoldiging. Opent artikel 15, le lid, de gelegenheid tot toekenning van buitengewone verhoogingen voor reeds in dienst zijnde ambtenaren, in dit artikel is eene dergelijke gelegenheid geopend voor de ambtenaren, die tot eenig ambt benoemd zullen worden. (5) Indien gedeeltelijk wordt afgezien van de vermindering ingevolge artikel 1, le lid, heeft dus steeds verhooging van het salaris met f 100 of veelvouden daarvan plaats. (6) Toekenning van een bepaalden diensttijd vindt in den regel plaats bij overgang van een ambtenaar met denzelfden diensttijd, als gold in een te voren bekleede, gelijkwaardige, betrekking. (7) De normale bevordering vindt in den regel plaats op het minimumsalaris van den hoogeren rang, aldus op den datum waarop in den lageren rang de periodieke verhooging bereikt wordt, die onmiddellijk gelegen is beneden de aanvangswedde van den hoogeren rang. (8) Onder de werking van het besluit 1920 werd, indien in den lageren rang wel en in den hoogeren rang geen toelage volgens artikel 19 werd genoten, bij bevordering de wedde toegekend, die boven het gezamenlijk bedrag aan wedde en toelage in den hoogeren rang gelegen was. Met dit in de praktijk onbillijk werkende systeem (zie de officieele toelichting (1) op dit artikel) is in dit besluit gebroken. Thans is in de plaats daarvan de bepaling opgenomen dat de toelage, die in den vorigen rang genoten werd, voor een gedeelte omgezet wordt in eene persoonlijke toelage, waarop volgende verhoogingen in mindering worden gebracht. (9) Werd in den logeren rang eene toelage volgens artikel 19, b.v. van f 350, en in den hoogeren rang geene toelage genoten en beloopt de sprong naar den hoogeren rang b.v. f 200, dan wordt eene persoonlijke toelage ad f 150 toegekend. Op deze f 150 komen de latere weddeverhoogingen in mindering. 27 Abtt.. 16 en 17 Onder „aan de bevordering verbonden verhooging" valt dus niet de verhooging, die de wedde ondergaat als gevolg van toegekende periodieke verhooging, ook al valt de datum, waarop deze bereikt wordt, toevallig met dien der bevordering samen. (10) Zie omtrent de volgorde, waarin de toelagen volgens dit besluit moeten worden herzien, artikel 37 en de aanteekening daarop. (11) Als bevordering wordt steeds aangemerkt de overgang naar voor ambtenaren met bepaalde bekwaamheden of opleiding bereikbaar gestelde betrekkingen, gerangschikt in salarisschalen, die uitzicht geven op een hooger eindsalaris. De hier bedoelde bepaling nu is noodig om een dergelijken overgang in bepaalde gevallen niet als bevordering aan te merken, of wèl als bevordering aan te merken den overgang naar betrekkingen, die gerangschikt zijn in salarisschalen, uitzicht gevende op een maximum van hetzelfde of een lager bedrag. (12) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. (Zie aanteekening (1) op artikel 1 en artikel 35, 2e lid.) (13) Op grond van artikel 16 van het besluit 1918 bepaalde de Kroon voor eenig dienstvak „dat de overgang van eene betrekking, gerangschikt %n eene lagere schaal van bezoldiging tot een betrekking, gerangschikt in eene hoogere schaal van bezoldiging, niet als bevordering zal worden beschouwd, zoolang in de nieuwe beteekking bij gelijken diensttijd als in de oude doorgebracht, geene hoogere wedde dan de reeds genotene zou zijn verkregen". (14) De onthouding der laatste periodieke verhoogingen aan ongehuwden kan bij bevordering de vraag doen rijzen, of deze bevordering dient plaats te hebben op het bedrag, onmiddellijk liggende boven de maximum-wedde als ongehuwde in den vorigen rang genoten, of dat bij die bevordering de diensttijd moet medespreken ter bepaling van het toe te kennen salaris in den hoogeren rang. Wijl de toepassing van art. 8, 3e lid, geen verdere beteekenis heeft dan ten opzichte van de salarisbeperking aan het einde van de salarisschalen, moet deze vraag in laatstgemelden zin beantwoord worden. In dezen zin is het tweede lid van artikel 16 bij St.bl. 467 van 1925 aangevuld. (15) Bij schrijven van 25 Maart 1924, no. 129, Kab. M. R., is aan de Departementshoofden medegedeeld, dat de Ministerraad beslist heeft, dat voortaan automatische bevordering uitgesloten zal zijn en dat alleen bevordering zal kunnen plaats hebben bij behoefte. Artikel 17. (1). (1) Dit artikel is ingetrokken; het vond geen toepassing meer en was in het oude besluit alleen blijven staan, omdat een der overgangsbepalingen naar dit artikel verwees. De betrekkelijke bepalingen zijn thans onder de overgangsbepalingen (art. 29) opgenomen. Abtt. 18 en 19 28 Bezoldiging beven maximum. Artikel 18. 1. Wij behouden Ons voor, aan bepaalde ambtenaren, hetzij bij eerste aanstelling, hetzij door latere buitengewone persoonlijke verhoogingen, voor zooveel noodig met afwijking van de in bijlage A gestelde normen, eene hoogere wedde toe te kennen dan het maximum van de schaal, waarin genoemde ambtenaar is gerangschikt. (1—3). 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt uitsluitend voor ambtenaren, die eene betrekking bekleeden, waarvoor bijzondere persoonlijke eigenschappen worden vereischt. (1) Het geval zal zich zoo nu en dan hunnen voordoen, dat aan de vervulling van eenige betrekking eischen moeten worden gesteld, die uitgaan boven die, gesteld in die of soortgelijke betrekkingen en dat zich voor dat doel een persoon opdoet, die tot het voldoen aan die eischen in staat is, doch ook een daaraan evenredige bezoldiging behoort te ontvangen. Alsdan moet de gelegenheid bestaan om te gaan boven de maximumwedde, aan die betrekkingen in gewone omstandigheden verbonden. (2) Dit artikel laat de mogelijkheid open om voor ambtenaren, als bedoeld in het 2e lid, een van de normen afwijkende salarisregeling vast te stellen. Met uitbreiding van het bepaalde in artikel 15, le lid, kan voor deze ambtenaren zoo noodig eene andere periodieke opklimm ing en/of een hooger eindsalaris aan het ambt verbonden worden. (3) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. (Zie aanteekening (1) op artikel 1, alsmede artikel 35, 2e lid.) Artikel 19. 1. Wij behouden Ons voor te regelen de toekenning van toelagen aan ambtenaren, aan wie zoodanige eischen gesteld worden, dat hunne positie en taak een bijzonder karakter dragen, hetwelk hen onderscheidt van de overige in denzelfden rang of dezelfde klasse werkzame personen in hun dienstvak. (1 en 2). 2. De toelage wordt bepaald op ten hoogste 20 ten honderd van de genoten wedde. (3). 3. Wij behouden Ons voor, te regelen de toekenning van toelagen aan ambtenaren bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wegens de bijzondere omstandigheden, waaronder zij hunne werkzaamheden verrichten. (2, 4 en 5). (1) In onderscheidene dienstvakken komt het voor, dat een ambtenaar belast is met de leiding van of het toezicht op meerdere ambtenaren van gelijken rang of klasse of wel belast is met een nevenfunctie van stuurman, deurwaarder, e.d. De practijk heeft daaromtrent bewezen, dat er behoefte bestaat om aan die ambtenaren eene toelage te kunnen toekennen. Tot nog toe was die gelegenheid beperkt tot de gevallen, dat een ambtenaar belast was met de leiding van en het toezicht op meerdere ambtenaren van gelijken Toelagen wegens bflzondere positie. 29 Abtt. 19 en 20 rang of gelijke klasse in denzelfden dienstkring. Verruiming van de gelegenheid om eene toelage volgens dit artikel toe te kennen, is verkregen door „dienstkring" te wijzigen in „dienstvak". Bij dit artikel zij opgemerkt, dat toelagen, die geheel of gedeeltelijk strekken tot aanvulling van kastekorten, voor dat deel geen toelagen zijn als in dit artikel bedoeld. Deze strekken immers slechts ter tegemoetkoming van kosten, gemaakt in de uitoefening van den dienst. (Zie ook aanteekening (6) op artikel 20 en aanteekening (3), onder d, op artikel 24.) (2) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. (Zie aanteekening (1) op artikel 1, alsmede artikel 35, 2e lid.) (3) Uit de redactie blijkt, dat voor de toepassing van dit lid de toelagen, uit welken hoofde ook genoten, niet onder de wedde moeten worden begrepen. (4) Zie omtrent de volgorde, waarin de toelagen volgens dit besluit moeten worden herzien, artikel 37 en de aanteekening daarop. (5) Ook uit dit artikel is de afronding tot tientallen van guldens geschrapt. De afronding tot volle guldens naar boven voor het totaal salarisbedrag is niet, van den pensioensgrondslag echter wel, noodig. Zie hieromtrent aanteekening (5) op artikel 2. Artikel 20. 1. De mannelijke ambtenaren, die gehuwd of gehuwd geweest zijn en hun 23ste levensjaar hebben volbracht, genieten eene toelage van ƒ 200, voor zoover niet aldus het gezamenlijke bedrag aan wedde en toelagen, volgens de artikelen 16 en 19 en dit artikel, zou stijgen boven ƒ 2000 of het gezamenlijke bedrag aan wedde en toelage volgens dit artikel, zou stijgen boven het maximum der betrekkelijke schaal van bezoldiging, indien dat maximum minder dan ƒ 2000 bedraagt, een en ander gerekend naar een gemeente der eerste klasse. (1—6 en 7). 2. Voor de ambtenaren, die na het in werking treden van het eerste lid of na hun in dienst treden, in de termen vallen van het eerste lid, gaat de toelage, als daar bedoeld, in op den eersten dag der maand' waarin de 23-jarige leeftijd is volbracht en overigens op den eersten dag der maand, waarin het huwelijk wordt gesloten. 3. Voor de betrekkingen, die bezoldigd worden met een evenredig gedeelte van de wedde van eene andere betrekking, treden voor de toepassing van dit artikel in de plaats van de in het eerste lid aangegeven bedragen in dezelfde evenredigheid bepaalde gedeelten van die bedragen. (6). 4. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid, komen voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking de door Ons bepaaldelijk aangewezen betrekkingen, alsmede de betrekkingen, die als nevenbetrekkingen zijn te beschouwen, tenzij de ambtenaar meer dan één nevenbetrekking bekleedt en hij daarin eene volle dagtaak vindt, in Huwelijks, toelage. Ingang der huwelijks. toelage. Abt. 20 30 welk geval, zoolang de daaraan verbonden gezamenlijke wedden minder bedragen dan ƒ2000, op de in het eerste lid bedoelde toelage aanspraak bestaat. (1) (Off.) Artikel 20 heeft dezelfde strekking als de vroeger gegoldenhebbende regeling van het garantieloon voor gehuwden (zie K. B. van 16 Dec. 1920, Staatsblad no. 900, ingetrokken bij K. B. van 30 Dec. 1922 (Staatsblad no. 770). Vergelijking van de oude met de nieuwe regeling doet zien, dat: 1) . vroeger een bepaald loon werd gegarandeerd, terwijl thans slechts onder bepaalde voorwaarden op een concrete wedde een bijslag wordt gegeven; 2) . vroeger geen leeftijdsgrens was gesteld voor gehuwden, terwijl de nieuwe regeling de aanspraak eerst laat ingaan na het 23ste levensjaar; 3) . overigens de grens der salarissen, waartoe het loon kan worden opgevoerd, van f 1600 tot f 2000 is verhoogd. (2) De bedragen aan wedde en toelagen, in dit artikel genoemd, zijn bedoeld als geldende voor eerste klasse gemeenten. Voor de 2e klasse gemeenten zijn de hier genoemde bedragen ad f 200 en f 2000 ingevolge het bepaalde bij art. 2, le lid, te stellen op resp. ƒ 192 en f 1920 en voor de 3e klasse gemeenten op resp. f 184 en f 1840. (3) Uit de bewoordingen van dit artikel volgt, dat de huwelijkstoelage alleen kan worden toegekend aan de betrekkingen, gerangschikt in salarisschalen, waarbij periodieke verhoogingen zijn voorzien. Ambtenaren in betrekkingen, die met eene vaste wedde worden bezoldigd, verkrijgen de huwelijkstoelage dus niet. (4) Zie omtrent de volgorde, waarin de toelagen volgens dit besluit moeten worden herzien, artikel 37 en de aanteekening daarop. (5) De redactie van dit artikel, zooals dat oorspronkelijk luidde, werkte onbillijk en leidde tot niet bedoelde uitkomsten. Een ambtenaar, die huwde één maand voor het toekennen van eene periodieke verhooging, genoot deze huwelijkstoelage slechts één maand, althans ten volle, want de toelage werd verminderd met het bedrag der periodieke verhor ging. Het was in dit systeem dus voordeelig om te huwen kort na den datum van ingang van de periodieke verhooging. Een dergelijke regeling, waarbij de huwelijksdatum of de dag, waarop periodieke verhooging verkregen wordt, een zoo belangrijke rol speelt, werkt uiteraard onbevredigend. De huwelijkstoelage, welke nog niet kan worden gemist, komt eerst ten volle tot haar recht, indien deze eerst wordt verminderd, zoodra wedde en toelagen (artikelen 19 en 20) een bedrag van f 2000 of, zoodra de wedde en toelage vólgens artikel 20 het maximum van de schaal, indien dit minder dan f 2000 bedraagt, zou overschrijden. De eisch, dat de ambtenaar minstens twee dienstjaren hebben moest, vooraleer hij in het genot van de huwelijkstoelage kon worden gesteld, is niet langer gehandhaafd. Voorts zal de huwelijkstoelage ook kunnen worden genoten, indien wedde en toelagen (artikelen 19 en 20) een bedrag vertegenwoordigen, hooger dan een, beneden f 2000 liggend, eindsalaris, echter tot geen hooger bedrag dan overeenkomt met het verschil tusschen dat maximum 31 Abtt. 20 en 21 en de genoten wedde zonder toelage en in geen geval, voorzoover het bedrag aan wedde en toelagen (artikelen 19 en 20) daardoor tot boven ƒ 2000 stijgen zou. Een ambtenaar, met f 1600 salaris b.v., wiens eindsalaris f 1806 bedraagt, en die een functietoelage, groot f 200 geniet, kon onder de vorige redactie geen huwelijkstoelage genieten. Na de wijziging bij Staatsblad no. 467 van 1925 kan dat wel en zelfs tot de volle f 200. Indien echter het gezamenlijke bedrag aan wedde en huwelijkstoelage boven de f 1800 zou gaan stijgen, wordt de huwelijkstoelage slechts als aanvullend bedrag tot f 1800 toegekend. Oeniet deze ambtenaar met f 1600 een toelage volgens artikel 19 van f 300, dan wordt de huwelijkstoelage slechts tot een bedrag van f 100, als aanvulling tot f 1700 (f 2000 minus f 300) toegekend. Hierdoor is in de financieele positie der gehuwde ambtenaren met lage salarissen een aanmerkelijke verbetering gebracht. In verband hiermede kon van 1 Januari 1926 af het verschil, dat thans wordt gemaakt in het bedrag der huwelijkstoelage tusschen ambtenaren, die ingedeeld zijn in schalen met een maximum van f 2000 en minder en boven f 2000 vervallen. Opgemerkt wordt, dat, voor zoover een toelage, volgens artikel 19, geheel of gedeeltelijk strekt tot dekking van kastekorten, of wel tot vergoeding van kosten, gemaakt in de uitoefening der functie, zij geheel of voor dat deel bij de toepassing van dit artikel uiteraard buiten aanmerking behoort te worden gelaten. (6) Wordt een kantoorhouder 4e klasse der posterijen b.v. naar evenredigheid van f 1800 met f 1200 bezoldigd, dan zijn de bedragen, in dit artikel gesteld, op */, daarvan te stellen. (7) Zie omtrent de beperking tot de op grond van dit artikel bevoordeelde ambtenaren, aanteekening (4) op artikel 8. Artikel 21. 1. Boven en behalve de wedde en toelagen, naar de regelen van dit besluit toe te kennen, genieten de ambtenaren, bij wijze van tijdelijke toelage, voor hunne wettige of wettelijk erkende, zoomede voor de uit een vroeger huwelijk van hun echtgenoot gesproten kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar, die zij op den lsten Januari van het jaar bezitten, eene kindertoelage, bedragende per kind 3 ten honderd van de wedde, met inbegrip van de in de artikelen 16, 19, 20 en 27 bedoelde toelagen, die zij op dien datum, of, bij latere indiensttreding, op den datum der mdiensttreding, genieten, zulks met dien verstande: (1—2, 8—12). a. dat de toelage, behoudens het bepaalde in het tweede en derde üd ten minste ƒ 60 en ten hoogste in totaal ƒ 240 per kind per jaar bedraagt; (1 en 5). J 6 dat, ingeval beide ouders eene burgerlijke Rijksbetrekking bekleeden, mtsluitend rekening wordt gehouden met de wedde of het totaal aan wedden, met inbegrip van de in de artikelen 16,19, 20 en 27 bedoelde toelagen, van den hoogstbezoldigden ouder; (3). Kinder, toelage. Abt. 21 32 c. dat, indien de andere ouder anders dan op grond van dit artikel ten laste van 's Rijks schatkist eene kindertoelage geniet, de in dit artikel bedoelde toelage slechts wordt uitgekeerd, indien en voor zoover deze toelage hooger is dan hetgeen door den anderen ouder uit evengenoemden hoofde wordt genoten. 2. Voor de betrekkingen, die bezoldigd worden met een evenredig gedeelte van de wedde van eene andere betrekking, geldt als minimum een in dezelfde evenredigheid bepaald gedeelte van het in het eerste lid, onder a, gestelde minimum. (6). 3. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid, geldt het in het eerste lid onder a gestelde minimum niet voor de betrekkingen, welke als nevenbetrekkingen zgn te beschouwen, tenzij de ambtenaar meer dan één van dergelijke betrekkingen bekleedt en daarin eene volle dagtaak vindt, in welk geval, indien de toelage over de gezamenlijke bezoldiging minder bedraagt dan het evengenoemde minimum, die toelage met dat verschil wordt verhoogd. (4, 7). 4. Ten aanzien van pleegkinderen, die deel uitmaken van het gezin van den ambtenaar en geheel als eigen kinderen door hem worden onderhouden en opgevoed en voor wie de aftrek van het belastbaar inkomen voor de Rijksinkomstenbelasting is toegestaan, zijn de vorige leden van dit artikel van overeenkomstige toepassing. (13). (1) (Off.) Voor het jaar 1925 is het percentage van den kinderbijslag van 2% op 3 pet. gebracht. Dientengevolge zal voor de groote gezinnen de salarisvermindering minder drukkend worden. Het minimum-bedrag der kindertoelage is om billijkheidsredenen verhoogd van ƒ 50 tot f 60, terwijl het maximum-bedrag in verband daarmede is gebracht op f 240. (2) De mogelijkheid, dat ieder jaar de toelage wijziging ondergaat, wegens verandering in het getal kinderen, waarvoor zij genoten zal worden, maakt het noodig, dat zij buiten den pensioensgrondslag blijft. Daarom is zij, overeenkomstig haar karakter, aangeduid als tijdelijk. (3) Wanneer man en vrouw beiden een of meer Rijksbetrekkingen bekleeden, wordt het ambtsinkomen, dat van een hunner het minste is, buiten beschouwing gelaten, ten einde hen niet te doen achterstaan bij hen, voor wie een ambtsinkomen mocht voortvloeien uit anderen hoofde. (4) Bedoeling is om het gegarandeerde minimum-bedrag der kindertoelage niet steeds deelachtig te doen worden aan hen, wier ambt slechts bijkomstig is. Ten einde dit duidelijk te doen uitkomen, strekt de voorwaarde van dit lid. Een persoon dus, wiens hoofdbetrekking een particuliere of gemeentelijke is en die als leeraar aan een Rijksonderwijsinrichting slechts enkele uren les per week geeft, heeft weliswaar recht op den vóllen (3 %) kinderbijslag, doch zonder inachtneming van hel gestelde minimum van f 60. (5) Verandering in het kindertal of in de genoten wedde en toelagen in den loop van het jaar, heeft voor het hopende jaar geen verandering in het bedrag der kindertoelage tengevolge. (6) Voor een besteller bij het dienstvak der Posterijen, die niet een volle dagtaak heeft, en die wordt bezoldigd b.v. met 6/19 van het weekloon van een besteller met volle dagtaak, geldt dus als minimum-kindertoelage een bedrag van 57 y2 cent per week en per kind. (Zie artikel 24, 7e lid.) 33 Abt. 21 (7) De aandacht zij er op gevestigd, dat voor het geval een hoofdbetrekking met een wedde van b.v. f 1500 bekleed wordt, gelijktijdig met een nevenbetrekking van b.v. f 600, het bedrag der gezamenlijke kindertoelage per kind niet stijgt boven 3% van f 1500 + f 600 = f 2100, alzoo f 63 per kind. Zij bedraagt hier derhalve niet ƒ 60 (het minimum) + 3 % vanf 600 = ƒ 78. Het maakt daarbij uiteraard geen verschil of de verschillende, door één persoon bekleede betrekkingen die van Rijkswege worden bezoldigd, onder verschillende Departementen ressorteeren en of zij vallen onder de bepalingen van dit besluit, dan wel onder de salansregehng van Rijkswerklieden, militairen, werkvrouwen bij Rijksinstellingen of tijdelijke ambtenaren. Hetzelfde geldt voor het gestélde maximum vanf240. Een zelfde persoon kan van Rijkswege in zijn verschillende functiën nimmer meer dan f 240 per kind ontvangen. (8) Ook bij aanstelling in den loop van het jaar is voor de berekening der kindertoelage alleen van belang het aantal der op 1 Januari van het jaar m leven zijnde kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar Voor het geval reeds op 1 Januari van het jaar eene betrekking wordt bekleed vallende onder de werking van een bepaalde algemeene Rijksbezoldigingsregelmg, wordt bij overgang in den loop van het jaar tot een ambt, vallende onder diezelfde algemeene bezoldigingsregeling, de kindertoelage berekend naar de op 1 Januari genoten bezoldiging. Bij overgang in den loop van het jaar naar eene betrekking vallende onder eene andere algemeene Rijksbezoldigingsregeling, wordt voor de berekening van de kindertoelage in het nieuwe ambt rekening gehouden met de bezoldiging, die in dit nieuwe ambt is toegekend. Dit geval doet zich b.v. voor bij overgang van een tijdelijke naar eene vaste betrekking of van een burgerlijke Rijksbetrekking, vallende onder het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren, naar eene rechterlijke betrekking, vallende onder de wet van 5 Juli 1910 (Staatsblad no. 181). (9) Rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid, dat inden loop van het jaar na de vaststelling der kindertoelage de grond ontstaat tot toepassing van de gevallen voorzien onder b en c van het eerste lid van dit artikel, hetgeen zich kan voordoen in het geval dat de echtgenote) van de(n) ambtenaar in den loop van het jaar in dienst treedt als burgerlijk Rijksambtenaar of als onderwijzeres) en daardoor ingevolge de bepalingen van dit besluit in de positie komt te verkeeren vanhoogstbezoUigden ouder, ofwel in het geval de echtgenoot(e) van dein) ambtenaar m den loop van het jaar aanspraak verkrijgt op kindertoelage ten laste van s Rijks schatkist, anders dan op grond van dit artikel. (10) Wijl artikel 21 bedoelt de ambtenaren wegens het hebben van kinderen tegemoet te komen, is de toekenning daarvan natuurlijk niet tevens afhankelijk gesteld van den leeftijd der ambtenaren Een 18-jarig ambtenaar kan dus om die reden aanspraak op kindertoelage niet worden ontzegd. (11) De term „bezitten" kan niet anders dan als identiek met hebben" worden opgevat. De gedachte althans, dat een zekere feitelijke verhouding aanwezig moet zijn, als hoedanig dan zou moeten gelden, dat het kind tot het gezin van den ambtenaar behoort, is nimmer doorgevoerd. Bezold.besluit. 2e druk Artt. 21—23 34 Dat kon ook niet, omdat de grond voor de kindertoelage gelegen is in den rechtsplicht tot onderhoud, die voor de feitelijke verhouding onafhankelijk is. Ook al zijn dus de minderjarige kinderen van een gescheiden ambtenaar onder voogdij der moeder gebracht, kan uit dien hoofde de kindertoelage aan den ambtenaar niet worden onthouden. (12) Voor-den ambtenaar, die op 1 Januari belast is met de tijdelijke waarneming van eene andere betrekking en die uit dien hoofde op grond van artikel 23, 2e lid, met stilstand van eigen wedde, tijdelijk eene hoogere bezoldiging geniet, wordt de kindertoelage niettemin op den grondslag van de wedde en toelagen, aan dé vaste betrekking verbonden, berekend. Die tijdelijk genoten hoogere wedde telt n.l., evenals trouwens de vergoeding uit dien hoofde boven de vaste wedde genoten, niet mede voor de vaststelling van den grondslag waarop de kindertoelage wordt toegekend, wijl die wedde en die vergoeding slechts tijdelijk genoten worden en niet toegekend worden naar de regelen van dit besluit, doch naar regelen, die zijn voortgevloeid uit de bepalingen van dit of een vorig besluit. (13) Het is gebleken, dat het in enkele speciale gevallen niet billijk is om voor pleegkinderen de toelage te onthouden. Daarom is bij het 4e lid de mogelijkheid geopend, om in die gevallen eveneens eene kindertoelage voor pleegkinderen te kunnen toekennen. De omschrijving, welk pleegkind met een eigen kind op eene lijn wordt gesteld, is ontleend aan artikel 24 van den algemeenen maatregel van bestuur van 11 Juli 1924 (Staatsblad no. 444), getroffen ingevolge artikel 181 der Pensioenwet 1922. Aannemen van vergoedingen, e. d, Artikel 22. 1. Het is den ambtenaar in zijn ambt verboden, anders dan met goedvinden van het bevoegd Gezag, vergoedingen, belooningen of giften van derden te vorderen, te verzoeken of aan te nemen. 2. Door Ons kan eene billijke, persoonlijke vergoeding worden verleend aan den ambtenaar, die en zoolang hij door dit verbod nadeel zou ondervinden. (1). (1) Ten einde gelijke behandeling van overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, om ter zake van de op grond van dit lid uit te lokken besluiten, het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken vooraf te raadplegen. Tijdelijke ambtenaren. Vergoeding waarneming andere be. trekkingen. Artikel 23. 1. De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op tijdebjke ambtenaren. (3). 2. Wij behouden Ons voor regelen vast te stellen omtrent het toekennen van bezoldiging of vergoeding voor de tijdelijke waarneming door een ambtenaar van eene andere betrekking. Thans te dezer zake bestaande regelingen blijven van kracht, zoolang zij niet door andere zijn vervangen. (1 en 2). (1) Reeds in de toelichting op het besluit 1918 is gewezen op de moeilijkheid van het vaststellen van eene algemeene regeling omtrent de toe- 35 Abt. 23 tttsjsr*of hauM™wegens waameming - ^ Onder de werking van dat besluit noch onder die van het besluit 1920 is dan ook eene algemeene regeling op dit punt verschenen. loch blijkt telkens weer de behoefte aan een dergelijke regeling. Ten einde nu voor de toekomst zooveel mogelijk gelijke behandeSg mn overeenkomstige gevallen te waarborgen is het noodig, dat, indien omstandigheden vaststelling van eene regeling, als in het 2e lid bedoeld, noodig maken het Centraal Bureau van voorbereiding voor ambtenarenzaken ITleZ) ^ (1) op arSTZa^üZ (2) Zie ook artikel 32, le lid, onder a. (3) Bij besluiten van den Baad van Ministers van 31 Januari 1925 no. 37 en 31 Maart 1925, no. 96, afd. Kabinet M. R laatstelijk aangevuld bij aanschrijving d.d. 11 Jan. 1926, no. 5580 (C BuVambT zaken), is omschreven welke bepalingen van het bezoldigingsbesluit 1925 ten aanzien van de tijdelijke ambtenaren zullen gelden naln"'^8-er80n%1 T ^ ** ^ »^e^ ambte' ZaZonÏrZT™; 2"! d€Ze kwelen zijn echter uitdrukkelijk uitgezonderd die categorieën van tijdelijk, hulp- en los personeel die volgens den plaatselijken loonstandaard bezoldigd worden loL00*!8 f"? emZmS mn f* """V** uitgezonderd die tijdelijke, niet ook doVlmbtemT- ^ WerkZaam *** in betrekkingel, Jelke met ook door personeel m vasten dienst worden vervuld. Voor deze laatste categorieën kunnen maatregelen, zooveel mogelijk in ZereZ stemmvng met deze bepalingen, onder goedkeuring van den Raad vTn Ministers, worden vastgesteld. Bedoelde maatregelen zijn: I. Aanvangswedde. JviSe1dirj0nee\W°f' Z0OVed de ^^swedde aangaat, gelijkgesteld met overeenkomstig personeel in vasten dienst van Ctiï V7?e,Ud if"*** aftelling kan, met machtiging IZztl [71? mU ** betr°kkm De^^ "orden afgeweken" tel a tijdelijk personeel, dat op proef werkt. (In sommige gevallen zal aanleiding bestaan om bij benoeming op proef het salarisVg r tsliïl van dJTra? *evalrUicht °°k ~ d<™ ^ aalvangswdde ZlwtZZnTZ)^ °* ^ ~ ^ vrLïtTrr8med' ^ T ** 9emt is mn invaliditeits- of (ver- Zktle^eke^^- °f T 7* ^JwetZ We verzekering. (Afwijking kan hier wenschelijk zijn, bijv met het oog op mindere arbeidsgeschiktheid.) II. Toekenning van salarisverhooging. JchfkZil^t^ kunnm' 6t>' 9ebleken bekwaamheid en geschiktheid, salarisverhogingen worden toegekend in den geest van de 7^egel^ingm' * ^ ^^ SS Abtt. 23 en 24 36 Ambtenaren •p maanden weekloon Bezoldiging. Ingang der bezoldiging. 2. De in het vorige lid bedoelde salarisverhoogingen worden niet toegekend aan: a. tijdelijk personeel, dat op proef werkt; b. tijdelijk personeel, als bedoeld onder I, 2b, voorzoover aan dtt personeel een lagere wedde is toegekend dan de aanvangswedde van overeenkomstig vast personeel. (Hier is geval voor geval te beoordeelen of aanleiding tot verhooging der wedde beslaat); c. tijdelijk personeel, dat, naar het zich laat aanzien, minder dan twee jaren in 's Rijks dienst werkzaam zal zijn. III. Artikel 1, 2e lid, 2e alinea (beperking van den jeugdaftrek tot ƒ 100 voor personen, die niet kunnen inwonen bij het gezin waartoe zij behooren). Deze bepaling kan ook worden toegepast op tijdelijke ambtenaren. Hierbij zij opgemerkt, dat de bepaling slechts geldt voor ambtenaren op jaarloon en niet voor de ambtenaren op week- of maandloon en de Rijkswerklieden, omdat dezen in den regel werkzaam zijn in de eigen woonplaats. De bepaling behoort dus niet te gelden voor die personen in tijdelijken dienst, die een overeenkomstige betrekking vervullen als de ambtenaren op week- of maandloon of de Rijkswerklieden. TV. Artikel 20 (huwehjksbijslag voor hen, die op 23-jarigen leeftijd minder dan ƒ 2000 salaris hebben) Ook dit artikel geldt alken voor de ambtenaren op jaarloon en niet voor de beambten- of werkliedengroepen. Het huwen van tijdelijke ambtenaren op jaarloon, die nog geen behoorlijk inkomen hebben, aan te moedigen door het in uitzicht stellen van vervroegde periodieke verhoogingen, schijnt niet gewenscht. Artikel 20 is derhalve niet op het tijdelijk personeel toe te passen. V. Artikel 26 en 27 (overgangsbepalingen). Deze artikelen vinden overeenkomstige toepassing op het tijdelijke personeel. VI. Kinderbijslag. De wijziging, welke in de Underbyslagregeling is gebracht, behoort ook te gelden voor het tijdelijk personeel, dat reeds in het genot van dien bijslag was. Artikel 24. (2c). 1 Op ambtenaren, wier bezoldiging in maand- of weekloon is uitgedrukt, zijn de artikelen 1, tweede, derde en zesde lid, 2, 3, 6, eerste fid, 8, derde en vierde lid, 13, derde en vierde lid en 20 met van toepassing. (1). 2 In zooverre in afwijking van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, wordt de bezoldiging van de ambtenaren, als bedoeld m het eerste lid, vastgesteld in verband met de loonregeling voor de werklieden in 's Rijks dienst. (2). 3 De ambtenaren, als bedoeld in het eerste lid, treden me* ingang van den eersten dag der maand, waarin de 23-jarige leeftijd wordt 37 Abt. 24 bereikt, in het genot van de aan hun ambt verbonden aanvangswedde. Diensttijd, welke vóór dien dag is vervuld, telt niet mede voor het toekennen van periodieke verhoogingen. 4. Voor mannelijke ambtenaren, als bedoeld in het eerste lid, beneden 23 jaar, geldt de loonregeling voor jeugdige mannelijke werklieden in 's Rijks dienst, met dien verstande, dat, wanneer zij bij het bereiken van den 23-jarigen leeftijd in hunne betrekking uitzicht hebben: a. op een maximum-wedde van minder dan ƒ 131,44 per maand of ƒ 30,24 per week, zij vallen onder groep I der loonregeling voor jeugdige mannelijke werklieden; b. op een maximum-wedde van ƒ 131,44 per maand of ƒ 30,24 per week of meer, doch minder dan ƒ 146,05 per maand of ƒ 33,60 per week, zij vallen onder groep II der loonregeling voor jeugdige mannelijke werklieden; c. op een maximum wedde van ƒ 146,05 per maand of ƒ 33,60 per week of meer, zij vallen onder groep 111 der loonregeling voor jeugdige mannelijke werklieden. (2a). 5. Voor zooveel ambtenaren, als bedoeld in het eerste lid, werkzaam zijn in gemeenten of gedeelten van gemeenten, in de als bijlage B aan dit besluit gehechte lijst, gerangschikt in de 2de of 3de klasse, wordt, naar analogie van de in het tweede lid genoemde loonregeling, voor elke klasse de bezoldiging afzonderlijk vastgesteld. 6. Voor het genot van kost en inwoning wordt voor de ambtenaren, als bedoeld in het eerste lid, dezelfde aftrek toegepast als voor de Rijkswerklieden. (4). 7. Het bepaalde in artikel 21 vindt overeenkomstige toepassing voor de ambtenaren, als bedoeld in het eerste lid, echter met dien verstande, dat de minimum-kindertoelage voor hen wordt bepaald op hetzij ƒ 1,15 per week per kind, hetzij ƒ 5 per maand per kind. (2b). (1) (Off.) Het feit, dat de z.g. ambtenaren^werklieden bezoldigd worden naar den grondslag van de loonen, voor de Rijkswerklieden geldende, maakt uitschakeling, c. q. nadere aanduiding van de wijze van toepassing, van enkele bepalingen van dit besluit voor deze groep van ambtenaren noodig. (2) Deze loonregeling kent 6 toongroepen, waarin achtereenvolgens zijn ondergebracht: in groep I: ongeschoolde werklieden, als: sjouwer, nachtwaker, loopknecht, wapenpoetser; in groep II: werklieden, met eenige geoefendheid, als: hulpstoker, tuinknecht, stalknecht, verver, voerman, voorslager; in groep III: werklieden met meerdere geoefendheid, als: stoomstoker, ernstvuurwerker, gereedschapslijper, motorschipper, half-vakman; in groep IV: gewone vaklieden, als: timmerman, schilder, wagenmaker, zadelmaker, bankwerker, typograaf; in groep V: meer bekwame vaklieden, als: machinebankwerker, fijnschilder, steendrukker, graveur, scheepsbeschieter, schrijnwerker; Jeugriloonen. Bezoldiging per gemeenteklasse. Koet en inwoning. Kindertoelage. Abt. 24 38 in groep VI: vaklieden met bijzondere bekwaamheid of met eenige leiding belast, als: machine-bankwerker le klasse, instrumentmaker le klasse, chef-drukker. Met inachtneming van de loonregelingen voor deze groepen geldt voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 24, een groepsbezoldiging, waarvan een overzicht in een der bijlagen van deel II van deze voor de practijk bewerkte uitgaaf opgenomen is. Voor zoover in de hierbedoelde bijlage maandsalarissen voorkomen, zijn deze afgeleid van het weekloon der werkliedenloonregeling, door vermenigvuldiging met 52,16 :12. (2a) De grenzen voor de z.g. jeugdschalen zijn hierin thans nauwkeuriger dan voorheen omschreven. (2b) De bedragen hier vermeld, zijn gewijzigd in verband met de verhooging van het minimum-bedrag der kindertoelage ingevolge artikel 21. (2c) Het achtste lid is in verband met de wijziging van artikel 27 vervallen. (3) Bij het berekenen van de pensioensgrondslagen van deze ambtenaren moet als vólgt worden gehandeld: a. maandloon wordt tot jaarloon herleid door vermenigvuldiging met 12; b. weekloon wordt tot jaarloon herleid door vermenigvuldiging met 52; c. de waarde in geld van het genot van vrij wonen wordt op 15 % van het bedrag der jaarwedde gesteld, of, indien de huurwaarde der woning, bepaald naar art. 10 der wet op de Personeele belasting, méér bedraagt dan 15 % van het bedrag der jaarwedde, op het bedrag dier huurwaarde (art. 31, 3e lid, Pensioenwet); d. het gezamenlijk bedrag der jaarwedde, waaronder begrepen worden alle aan de betrekking vast verbonden inkomsten, onder welke benaming ook genoten, uitgezonderd de inkomsten die uitsluitend strekken ter vergoeding van onkosten, vormt den pensioensgrondslag (art. 31, le en 2e lid, Pensioenwet); e. de in totaal verkregen som wordt naar boven tot een vollen gulden afgerond (art. 33, le lid, Pensioenwet). (4) Zie artikel 35 van het Rijkswerkliedenreglement. (K. B. 8 Januari 1925, St.bl. no. 7.) Bij dat artikel is de aftrek voor kost en inwoning op f 9 's weeks gesteld. Voor de ambtenaren op maandloon geldt dus een aftrek van ' x f 9 = f 39,12 'smaands. (5) Door de Begeering is overwogen of voor de salarieering van jeugdige mannelijke ambtenaren-werklieden wel die differentiatie vereischt is, waarop artikel 1, le lid, van het besluit 1925 het oog heeft. Het bleek niet noodig, de salarissen voor deze groep van ambtenaren voor ieder dienstvak afzonderlijk vast te stellen, waardoor die salarieering algemeen in het 4e lid van dit artikel is geregeld. Deze regeling sluit aan' bij hetgeen geldt voor jeugdige mannelijke werklieden in 's Rijks dienst. 39 Abtt. 25 en 26 Artikel 25. 1. De Centrale Commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken wordt gehoord over het brengen van wijzigingen in de algemeene regelen voor de salarieering van burgerlijke Rijksambtenaren, over wijzigingen van de in bijlage A gestelde normen, over de indeeling van de gemeenten in klassen en wijziging van die indeeling. 2. Zij is voorts bevoegd ter zake van de in het vorige lid bedoelde onderwerpen voorstellen te doen. Overgangsbepalingen. Artikel 26. 1. De bezoldiging van de op 1 Januari 1926 in dienst zijnde ambtenaren, benoemd met ingang van een datum, vallende vóór 1 Januari 1925, uitgezonderd die, bedoeld in artikel 24, eerste lid, wordt, met machtneming van het bepaalde in het derde en vierde lid van artikel 8, met ingang van 1 Januari 1926 vastgesteld naar den diensttijd (x), welke wordt verkregen volgens de navolgende berekening: A. Voor ambtenaren, die niet met ingang van een datum, vallende in het jaar 1925, zijn benoemd of bevorderd tot hoogeren rang of hoogere klasse: d x = — x b + c, a waarin d voorstelt den diensttijd, in maanden nauwkeurig, welke op 1 Januari 1925 is verkregen onder de op 31 December 1924 van kracht zijnde regeling, of op grond van Ons besluit van 16 Januari 1925, no. 4, a het aantal maanden volgens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Staatsblad no. 37), vereischt om regelmatig van het minimum tot het maximum van de betrekkelijke schaal van bezoldiging op te klimmen, b het aantal maanden volgens de betrekkelijke schaal van bezoldiging, welke met ingang van 1 Januari 1926 in werking treedt, vereischt om regelmatig van het minimum tot het maximum op te klimmen en c 12 maanden, eventueel vermeerderd met het aantal maanden, waarmede de diensttijd als gevolg van het toekennen met ingang van 1 Januari 1925 of een lateren datum in het jaar 1925, van eene verhooging op grond van artikel 15 van dit besluit, is vermeerderd, x wordt vastgesteld in maanden nauwkeurig. Gedeelten van een maand worden voor een volle maand gerekend. B. Voor ambtenaren, die met ingang van een datum, vallende in het jaar 1925, zijn benoemd of bevorderd tot hoogeren rang of tot hoogere klasse: x = de diensttijd, welke door toepassing van artikel 16 van dit besluit op den datum der benoeming of bevordering in den hoogeren rang of de hoogere klasse, met machtneming van de schalen van bezoldiging, zooals die met ingang van 1 Januari 1926 in werking treden en met inachtneming, voor zooveel noodig, van den dan nog loopenden diensttijd in den lageren rang of de lagere klasse, zal worden verkregen, na berekening van den diensttijd in den verlaten rang of de verlaten Centrale Commissie. Berekening der bezoldl. ging naar diensttijd. Idem bij niet.bevor. dering. Idem bij bevordering. Abt. 26 40 Berekening der bezoldt. ging In den verlaten rang. Idem voor ambtenaren art. 24 bi] niet. bevordering. Mem btj bevordering. klasse op den datum dier benoeming of bevordering overeenkomstig het volgende lid, vermeerderd met het aantal maanden dat verloopen is tusschen den datum van ingang dier benoeming of bevordering en 1 Januari 1926, eventueel verhoogd met het aantal maanden waarmede de diensttijd als gevolg van het toekennen met ingang van een datum, vallende in dat tijdvak, van eene verhooging op grond van artikel 15 van dit besluit, is vermeerderd. 2. Als diensttijd in den bij de benoeming of bevordering, als bedoeld in het vorige lid, onder B, verlaten rang of de verlaten klasse, op den datum der benoeming of bevordering in den hoogeren rang of de hoogere klasse, komt in aanmerking de diensttijd op 1 Januari 1925 berekend als aangegeven onder A, behoudens dat c voorstelt den diensttijd verloopen tusschen 1 Januari 1925 en den datum van vorenbedoelde benoeming of bevordering, eventueel verhoogd met het aantal maanden, waarmede de diensttijd, als gevolg van het toekennen met ingang van een datum, vallende in dat tijdvak, van eene verhooging op grond van artikel 15 van dit besluit, is vermeerderd. 3. De bezoldiging van de op 1 Januari 1926 in dienst zijnde ambtenaren, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, die benoemd zijn vóór 1 Januari 1925 en die niet met ingang van een datum, vallende in het jaar 1925, zijn benoemd of bevorderd tot hoogeren rang of hoogere klasse, wordt met ingang van 1 Januari 1926 vastgesteld naar den diensttijd, welke op 1 Januari 1925 is verkregen onder de op 31 December 1924 van kracht zijnde regeling of op grond van Ons besluit van 16 Januari 1925, no. 4, behoudens dat buiten aanmerking blijft de diensttijd, vervuld vóór het bereiken van het 23ste levensjaar, met dien verstande, dat de beperking van den diensttijd door het inachtnemen van deze leeftijdsgrens niet meer dan 2 jaren zal bedragen, verhoogd met 12 maanden en eventueel met het aantal maanden, waarmede de diensttijd als gevolg van het toekennen met ingang van een datum, vallende in het jaar 1925, van eene verhooging op grond van artikel 15 van dit besluit, is vermeerderd. 4. De bezoldiging van de op 1 Januari 1926 ih dienst zijnde ambtenaren, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, die benoemd zijn vóór 1 Januari 1925 en die met ingang van een datum, vallende in het jaar 1925, zijn benoemd of bevorderd tot hoogeren rang of hoogere klasse, wordt met ingang van 1 Januari 1926 vastgesteld naar den diensttijd, welke door toepassing van artikel 16 van dit besluit op den datum der benoeming of bevordering in den hoogeren rang of de hoogere klasse, met inachtneming van de schalen van bezoldiging, zooals die met ingang van 1 Januari 1926 in werking treden en met inachtneming, voor zooveel noodig, van den dan nog loopenden diensttijd in den lageren rang of de lagere klasse, zal worden verkregen na berekening van den diensttijd in den verlaten rang of de verlaten klasse op den datum der benoeming of bevordering overeenkomstig het volgende lid, vermeerderd met het aantal maanden, verloopen tusschen den datum van ingang van die benoeming of bevordering en 1 Januari 1926, eventueel verhoogd met het aantal maanden waarmede de diensttijd als gevolg van het toekennen met ingang van een datum, vallende in dat tijdvak, van eene verhooging op grond van artikel 15 van dit besluit, is vermeerderd. 41 Abt. 26 5. Als diensttijd in den bij de benoeming of bevordering, als bedoeld in het vorige lid, verlaten rang of de verlaten klasse, op den datum der benoeming of bevordering in den hoogeren rang of de hoogere klasse, komt in aanmerking de diensttijd, welke op 1 Januari 1925 is verkregen onder de op 31 December 1924 van kracht zijnde regeling of op grond van Ons besluit van 16 Januari 1925, no. 4, behoudens dat buiten aanmerking blijft de diensttijd, vervuld vóór het bereiken van het 23ste levensjaar, met dien verstande, dat de beperking van den diensttijd door het inachtnemen van deze leeftijdsgrens niet meer dan 2 jaren zal bedragen, vermeerderd met den diensttijd verloopen tusschen 1 Januari 1925 en den datum van vorenbedoelde benoeming of bevordering en eventueel met het aantal maanden, waarmede de diensttijd, als gevolg van het toekennen met ingang van een datum, vallende in dat tijdvak, van eene verhooging op grond van artikel 15 van dit besluit, is vermeerderd. (1 en la). 6. Bij de berekening van den diensttijd, ingevolge de voorafgaande leden, blijft buiten aanmerking de diensttijd, toegekend krachtens de op grond van artikel 26, tweede lid, van dit besluit, zooals dat op 31 December 1925 luidt, tot stand gekomen bijzondere regelingen, behoudens de diensttijd, toegekend krachtens Ons besluit van 16 Januari 1925, no. 4. (2, 6 en 8). 7. Indien door toepassing van de vorige leden op 1 Januari 1926 een diensttijd zou worden verkregen, die minder is dan die, welke voor de berekening van de bezoldiging op 1 Januari 1926, ingevolge dit besluit, zooals het luidt op 31 December 1925, in aanmerking komt, wordt laatstbedoelde diensttijd daarvoor in aanmerking genomen. 8. Wij behouden Ons voor, ten aanzien van de bepalingen van den diensttijd, waarnaar de nieuwe wedde moet worden berekend, eene bijzondere regeling te treffen, indien, hetzij in bijzondere gevallen, hetzij ten opzichte van bepaalde groepen van ambtenaren, op billijkheidsgronden van het in de vorige leden van dit artikel bepaalde behoort te worden afgeweken. (3, 4, 5 en 7). 9. De tijd van stilstand van periodieke verhoogingen komt in mindering van den diensttijd. (1) Op 1 Januari 1925 is de bezoldiging van de toen in dienst zijnde ambtenaren volgens de nieuwe, veelal aanmerkelijk verlengde schalen, vastgesteld naar den diensttijd, welke op dien datum was verkregen onder de op 31 December 1924 van kracht zijnde regeling. Deze regeling was voor de betrokkenen niet de meest gunstige. Een commies bij de Departementen van Algemeen Bestuur b.v. met op 1 Januari 1925 4 dienstjaren als zoodanig, zou volgens de regeling van 1920, 6 jaar na 1 Januari 1925, dus op 1 Januari 1931, het maximum (toen f 3800) bereiken. Vólgens de van 1 Januari 1925 af geldende schaal bereikt hij het maximum eerst 10 jaren na 1 Januari 1925 en volgens de met ingang van 1 Januari 1926 gewijzigde schaal zal hij het nieuwe maximum bereiken 8 jaren na 1 Januari 1925, dus op 1 Januari 1933. Bij nadere overweging is er aanleiding gevonden om een billijker regeling te treffen voor de bepaling van den diensttijd, waarnaar de Teruggang In diensttijd. Billijkheidsbepaling. Stilstand van diensttijd. Berekening der bezoldiging tn den verlaten rang. -Niet mede. tellen van bepaalden diensttijd. Abt. 26 42 bezoldiging van de ambtenaren, die op 1 Januari 1925 in dienst waren, met ingang van 1 Januari 1926 zal worden vastgesteld en wel in dier voege, dat de nieuwe schaal op 1 Januari 1925 geacht wordt te zijn doorloopen voor een zoodanig gedeelte van die schaal, als dit bij de vroegere schaal in werkelijkheid het geval was. De zooeven als voorbeeld aangehaalde commies, die op 1 Januari 1925 4 dienstjaren als zoodanig had, had de schaal van het besluit 1920 voor */io gedeelte doorloopen. Hij wordt nu op dien datum geacht ook in de nieuwe schaal reeds i/vt gedeelte te zijn opgeklommen. De nieuwe diensttijd (x), welke voor de bezoldiging op 1 Januari 1925 geldt, is dus d/a x b of wel 4/io X 12 jaar is 4*jt jaar, of, afgerond naar boven op volle maanden, 4 jaar en 10 maanden. Is deze ambtenaar op 1 Januari 1926 nog commies, dan wordt zijn wedde op dien datum vastgesteld naar 4 jaar en 10 maanden -f- c = 1 jaar is totaal 5 jaar en 10 maanden. Op 1 Januari 1926 bedraagt zijn wedde dus f 2900, terwijl deze met 1 Maart 1926 op f 3100 wordt gesteld. Voor het geval hem bijv. met ingang van 1 Januari 1925 eene buitengewone periodieke verhooging is toegekend van f 200, hetgeen voor hem een extra diensttijd beteekende van 2 jaren, welke waarde voor de berekening van den diensttijd volgens den nieuwen toestand ongewijzigd dient te blijven, behoort hij op 1 Januari 1926 te worden bezoldigd naar 4 jaar en 10 maanden + 1 jaar (werkelijke dienst in 1925) + 2 jaar (extra verhooging) is 7 jaar en 10 maanden. Zijne jaarwedde wordt dan met 1 Januari 1926 op f 3100 en met 1 Maart 1926 op f 3200 vastgesteld. De berekening van den diensttijd, waarnaar de bezoldiging op 1 Januari 1926 zal worden geregeld, is ingewikkelder, als de ambtenaar in den loop van 1925 in hoogeren rang is overgegaan. Voorbeeld. Een adjunct-commies had op 1 Januari 1925 een diensttijd van 7 jaar en 3 maanden of van 87 maanden. Hij is op 1 April 1925 bevorderd tot commies. Naar welken diensttijd moet hij nu op 1 Januari 1926 worden bezoldigd! Eerst wordt volgens de formule x=— Xb+c, de diensttijd als adjunct-commies volgens het evenredigheidsstelsel vastgesteld op den datum der bevordering tot commies (1 April 1925) x = j^q X 168 -f- 3 = 125 maanden of 10 jaar en 5 maanden. Als adjunct-commies zou hij dus op 1 April 1925 hebben gehad f 2500 + 5 maanden dienst. Op grond van artikel 16, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit 1925 krijgt hij, rekening houdende met de salarisschaal, welke met ingang van 1 Januari 1926 voor de commiezen zal gelden, alsmede met den nog loopenden diensttijd in den lageren rang, op 1 April 1925 als commies f 2700 + 3 maanden. Hij wordt dus op dien datum geacht 43 Abt. 26 als commies een diensttijd te bezitten van 2 jaar en 3 maanden. Op 1 Januari 1926 moet hij dan worden bezoldigd naar 3 jaar of wel met f 2700, onder toekenning van den nog loopenden diensttijd van 1 jaar. In het hiergestelde geval is de in den lageren rang nog overgebleven diensttijd van 5 maanden gehalveerd (afgerond tot 3 maanden). Daarvoor is reden, omdat de overgebleven diensttijd in den lageren rang ten opzichte van de periodieke verhoogingen in den hoogeren rang van waarde veranderde. Indien n.l. de nog overgebleven diensttijd in den lageren rang niet dezelfde waarde voor de periodieke verhoogingen in den hoogeren rang behoudt, dan behoort die diensttijd ook nimmer onveranderd medegeteld te worden. Zoo zal, ingeval in den lageren rang een bedrag, gelijk aan de eerstvolgende periodieke verhooging in den hoogeren rang, bereikt wordt in een grooter aantal jaren als daarvoor in den hoogeren rang is vastgesteld, de nog, naar een vólgende periodieke verhooging, hopende diensttijd in den lageren rang uiteraard niet ten vólle voor het hekennen der verdere periodieke verhoogingen in den hoogeren rang kunnen worden medegerekend, doch zal deze naar evenredigheid moeten worden verminderd. Zijn die tijdvakken b.v. respectievelijk 3 en 2 jaren, of 4 en 2 jaren, dan wordt de nog hopende diensttijd in den logeren rang tot 2/8 en 1/t teruggebracht. Op deze wijze bij normale bevorderingen handelende, blijven de onderlinge verhoudingen in den diensttijd van ambtenaren, ook na bevordering tot hoogeren rang, bewaard. Terwijl deze berekening van den diensttijd uiteraard slechts geldt voor normale bevorderingen — dat zijn die, waarbij geen hoogere wedde wordt toegekend dan die, welke onmiddellijk ligt boven het bedrag in den logeren rang genoten — volgt daaruit, dat voor zoover in den lageren rang een diensttijd zou zijn verkregen, welke meer is dan noodig om het maximum der betrekkelijke schaal van bezoldiging van den lageren rang te bereiken, deze in ieder geval buiten aanmerking moet worden gelaten. (Zie voorts de voorbeelden bij artikel 16 gegeven.) In het hiervoren gestelde geval wordt dus de jaarwedde met ingang van 1 Januari 1926 op f 2700 vastgesteld. Voor het geval voorts in 1925 vóór 1 April een buitengewone periodieke verhooging is toegekend, moet de daardoor in den rang van adjunctcommies verkregen meerdere diensttijd onveranderd worden opgeteld bij de hiervoren berekende 10 jaar en 5 maanden. Is een extra verhooging hegekend bij de bevordering tot commies of daarna in 1925, dan moet de daardoor verkregen meerdere diensttijd als commies, eveneens onverkort, worden geteld bij den in dit voorbeeld verkregen diensttijd als commies van 3 jaar. Wat de ambtenaren-werklieden betreft, voor dezen is op 1 Januari 1925 alle diensttijd, vervuld vóór het 23ste levensjaar, verwaarloosd. Voor degenen, die benoemd zijn op of na 1 Januari 1920, wier eventuele diensttijd vóór Tiet 21ste jaar reeds niet medetelde voor de bezoldiging, komt dus het verlies thans neer op ten hoogste 2 dienstjaren. Er was blijkbaar bij het opstellen van den laatsten zin van het eerste lid van artikel 26 oud, niet aan gedacht, dat voor ambtenaren-werklieden, Art. 26 44 benoemd vóór 1 Januari 1920, het verlies grooter kon zijn, zulks als gevolg van de gunstige overgangsbepalingen (art. 32) van het Bezoldigingsbesluit 1920. Een werkman bijv., benoemd op 1 Januari 1919, die toen 18 jaar was, had op 1 Januari 1920 een diensttijd van 1 jaar. Hij was toen 2 jaar jonger dan 21 jaar. Op grond van het tweede lid van artikel 32 van het Bezoldigingsbesluit 1920 rekent zijn diensttijd voor het volgen van de schaal uit het Bezoldigingsbesluit 1920 van 1 Januari 1921. Op 1 Januari 1925 zou hij dus worden bezoldigd naar 4 dienstjaren. De bepaling echter, dat de diensttijd vóór het 23ste levensjaar buiten aanmerking blijft, had tot gevolg, dat hij thans slechts wordt bezoldigd naar 1 dienstjaar, een verlies dus van 3 dienstjaren. Dit heeft niet in de bedoeling gelegen. De leeftijdsgrens is verhoogd van 21 jaar op 23 jaar. Het verlies behoort dus te worden beperkt tot ten hoogste 2 jaren. Het nieuwe derde lid van artikel 26 voorziet in deze leemte. Eerst heeft nieuwe berekening van den diensttijd plaats op 1 Januari 1925. Voor de bezoldiging op 1 Januari 1926 geldt dan de aldus gevonden diensttijd, vermeerderd met 12 maanden en eventueel met het aantal maanden, dat in 1925 extra is verkregen als gevolg van het toekennen van eene buitengewone periodieke verhooging. Het nieuwe vierde en vijfde lid van artikel 26 regelen deze zelfde aangelegenheid voor de ambtenaren op maand- of weekloon, die in den loop van 1925 zijn bevorderd. (la) Onder d van de formule valt niet de op 1 Januari 1925 verkregen extra verhooging; de op deze wijze verkregen diensttijd behoort blijkens de gegeven omschrijving thuis onder c van die formule. (2) Ten einde te voorkomen dat nevens den diensttijd, die ingevolge dit artikel verkregen wordt, ook alle ingevolge de op grond van artikel 26, tweede lid, tot stand gekomen bijzondere regelingen verkregen extra diensttijd, bovendien zou medetellen voor de berekening der bezoldiging op 1 Januari 1926, is in dit lid bepaald, dat de laatstbedoelde diensttijd daarvoor buiten aanmerking blijft, behoudens den diensttijd, verkregen krachtens het Koninklijk besluit van 16 Januari 1925, no. 4. Deze limiet is hierom noodig, om den, in bepaalde gevallen uit hoofde bijv. van meer dan normale salarisverlaging, toegekenden extra diensttijd niet nog eens te tellen bij den diensttijd ingevolge den thans ingevoerden maatregel, die hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, het medegeven van extra diensttijd uit dien hoofde ondervangt. Ingevolge het 7e lid vermindert de diensttijd niet, terwijl in het 8e lid van dit artikel de gelegenheid geopend is, om voor bijzondere gevallen een afwijkende regeling te treffen. Deze zal met name o. a. zijn te treffen voor de gevallen, waarin van 1 Januari 1925 af nog extra diensttijd moet worden toegekend aan ambtenaren, die, onder toekenning van weddeverhooging, met ingang van een datum, vallende in het tijdvak liggende tusschen 27 Juli 1922 en 31 December 1924, bevorderd zijn tot hoogeren rang of hoogere klasse en voor wie, als uitvloeisel van het zooeven genoemde K. B. van 16 Januari 1925, no. 4, nog bijzondere maatregelen in voorbereiding zijn. De meerdere diensttijd, hierdoor verkregen, geldt ook nog voor de berekening van de uitkeering over 1925. (Zie daaromtrent bijlage C.) 45 Abt. 26 Bedoeling van genoemde afwijkende regelingen ia, om de bestaande onbillijkheden, die door de invoering van het wijzigingsbesluit niet zijn weggenomen, of die tengevolge daarvan zelfs zijn vergroot, door individueele of algemeen werkende voorzieningen ongedaan te maken. Deze onbillijkheden kunnen hierin bestaan, dat b.v.: 1°. het oorspronkelijk aan een buitengewone bevordering verbonden voordeel, hetzij in diensttijd of salaris, geheel of gedeeltelijk doornader getroffen maatregelen weer is teniet gedaan; 2°. de onderlinge verhoudingen in de diensttijden (grondslag voor de berekening van het salaris) door de invoering van het besluit 1925 storend is verbroken; 3°. de vóór 1 Januari 1925 bevorderden in financieel nadeeliger positie verkeeren in vergelijking met de op of na 1 Januari 1925 bevorderden. Het Kon. besluit van 16 Januari 1925, no. 4, bevat de bepaling, dat voor de ambtenaren, die in het tijdvak van 27 Juli 1922 tot 1 Januari 1925 bij hetzelfde dienstvak bevorderd zijn tot hoogeren rang, zonder dat tengevolge van die bevordering hunne wedden zijn verhoogd, een diensttijd zal gelden, als gegolden zou hebben, indien het bepaalde bij artikel 16, 2e lid, reeds op den dag van hunne bevordering van kracht ware geweest. (3) Geen reden is aanwezig om artikel 16, 8e lid, toe te passen, indien de bestaande afstand in salaris tengevolge van de invoering van dit besluit verkleind is. Slechts wanneer de afstand in diensttijd — de bestaande verhouding tusschen ambtenaren onderling dus — verkleind is (zooals dit o. a. ontstond tengevolge van de toepassing van het nieuwe artikel 16, 2e lid, voor de tusschen 27 Juli 1922 en 1 Januari 1925 bevorderden) is er reden voor de toepassing van dit artikel. (4) De medewerking van den Minister van Financiën is voor dit geval in artikel 35, 2e lid, voorgeschreven om gelijke redenen als in 2°. van de offwieele toelichting op art. 1, le lid, is medegedeeld. (5) Zie ook artikel 35. (6) Voor zoover een ambtenaar op wachtgeld is gesteld en in diens salaris, tengevolge van dit besluit, wijziging zou zijn gebracht, indien hij op 1 Januari 1926 nog in dienst ware geweest, behoeft dat wachtgeld, ingevolge artikel 5, alinea 2, van het wachtgeldenbesluit (K. B. 3 Augustus 1922, St.bl. no. 479) herziening. Bekening dient daarbij o. m. te worden gehouden met de overgangsbepalingen, zoowel als met de gewijzigde bepaling omtrent huwelijkstoelage (artikel 20), den kinderbijslag, e. d. (7) Voor zoover de invoering der nieuwe salarisregeling, b.v. door wijziging der titulatuur van sommige ambten, eene wijziging van de bevorderings- of benoemingsbepalingen mocht noodig maken, zal geval voor geval moeten worden nagegaan welke diensttijd in de gewijzigde rangen zal moeten gelden. (8) Het bepaalde bij artikel 29 blijft voor de toepassing van dit artikel buiten toepassing. Art. 27 46 Overgangs. toelage. Herziening der toelage. Artikel 27. 1. Aan de op 1 Januari 1926 in dienst zijnde ambtenaren,die volgens de op dien datum in werking tredende regeling op 1 Januari 1926 aan wedde en toelagen, ingevolge de artikelen 16, 19 en 20, een lager bedrag zullen genieten dan zij aan wedde en toelagen, ingevolge de artikelen 16, 19, 20, 24 en 27, eerste lid, eerste en tweede volzin, en tweede lid van dit besluit, zooals dat op 31 December 1925 luidt, op dien datum genoten, wordt met ingang van 1 Januari 1926 eene persoonlijke toelage, ten bedrage van het verschil, toegekend, met dien verstande, dat voor de daarvoor in aanmerking komende ambtenaren, bedoeld in artikel 24, rekening wordt gehouden met het bedrag der toelage, dat zij op 31 December 1925 zouden hebben genoten, indien in het achtste lid van dat artikel in plaats van de cijfers „85" en 75" ware gelezen „88" en „80". (1—6). 2. De persoonlijke toelage, bedoeld in het vorige lid, wordt verminderd met ingang van den datum: o. van verhooging der wedde, met het bedrag dier verhooging, met uitzondering echter van het bedrag der verhooging als gevolg van tewerkstelling in eene gemeente of onderdeel van eene gemeente, in de als bijlage B aan dit besluit gehechte lijst, gerangschikt in eene hoogere klasse; 6. van toekenning of verhooging van eene toelage ingevolge de artikelen 19 en 20, met het bedrag, of het bedrag der verhooging, dier toelagen. (6). (1) De Begeering is van oordeel, dat de garantietoelagen (artikelen 24 en 27) na 1 Januari 1926 gehandhaafd kunnen worden. Het gewijzigde artikel 27 regelt deze materie door te bepalen, dat niemand op 1 Januari 1926 in bezoldiging achteruit gaat. Voor zooveel dat het geval zou zijn, bijv. door hét vervallen van artikel 27 in zijn ouden vorm, wordt het verschil met een persoonlijke toelage goedgemaakt. Evenals thans met de toelage, artikel 27 (oud) het geval is, zal deze persoonlijke toelage, bij verhooging van wedde na 1 Januari 1926 — in die persoonlijke toelage is immers de nieuwe toestand op 1 Januari 1926 reeds verwerkt — (uitgezonderd verhooging wegens verplaatsing naar een standplaats, gerangschikt in een hoogere gemeenteklasse), bij toekenning of verhooging van eene toelage volgens de artikelen 19 en 20 verminderen c. q. vervallen. Deze toelage wordt dus nimmer verhoogd. De toelage, op grond van dit artikel genoten, wordt, als hebbende het tijdelijke karakter verloren, van 1 Januari 1926 af in den pensioensgrondslag opgenomen. (2) Indien op 1 Januari 1925 geen aanspraak op toelage volgens artikel 27 bestond, kan daarna nimmer een dergelijke toelage worden genoten, ook al daalt, na het vervallen of verminderen, na 1 Januari 1925, van eene toelage artikel 16 of 19, de gezamenlijke wedde beneden de bekende op 1 Januari 1925 aangelegde 90 %. (3) Zie omtrent de volgorde, waarin de toelagen volgens dit besluit moeten worden herzien, artikel 37 en de aanteekening daarop. 47 Abtt. 27—29 (4) Zie omtrent de beperking tot de op grond van dit artikel bevoordeelde ambtenaren, aanteekening 4 op artikel 8. (5) Bij besluit van den Baad van Ministers dd. 30 December 1924, no. 463, Kab. M. B., is een leidraad aangegeven, ter onderkenning van degenen, die op 1 Januari 1925 kostwinner zijn in den zin van artikel 27 (oud). Uit dien leidraad blijkt, dat als kostwinners zijn aangemerkt: a. weduwnaars, weduwen en gescheiden echtgenooten, die één of meer wettige of wettelijk erkende kinderen of stiefkinderen te hunnen laste hebben; b. zij, die uitsluitend of in hoofdzaak zorg dragen voor het onderhoud van ouders, pleegouders, grootouders, broeders of zusters, die niet in staat zijn in eigen onderhoud te voorzien; c. gehuwde vrouwen, voor zoover haar gezin uitsluitend of in hoofdzaak op haar inkomsten is aangewezen; een en ander te beoordeelen naar den toestand van 31 December 1924. Verandering, na 31 December 1924 in dien toestand gekomen, heeft geen invloed op de eenmaal vastgestelde garantietoelage. (6) ?7tl> deze alinea spreekt duidelijk, dat de verhoogingen, die de wedden tengevolge van verplaatsing ondergaan, voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dat is niet liet geval bij verhooging van wedde, verkregen ingevolge de wijzigingen, die in bijlage B van dit besluit zijn aangebracht. De uit dien hoofde verkregen weddevermeerdering wordt steeds, voor zooveel mogelijk, op de toelage artikel 27 gekort. (Zie hierbij ook de toelichting op bijlage C van dit deel.) Artikel 28. 1. Voor zooveel een ambtenaar, met uitzondering van dien, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op 1 Januari 1925 jonger is dan 21 jaar, vinden voor de berekening van de hem met ingang van dien datum toekomende •wedde, het tweede en zesde lid van artikel 1 en het vierde lid van artikel 13 overeenkomstige toepassing. 2. Voor zooveel een ambtenaar, bedoeld in artikel 24, eerste .lid, op 1 Januari 1925 jonger is dan 23 jaar, vindt voor de berekening van de hem met ingang van dien datum toekomende wedde het vierde lid van artikel 24 overeenkomstige toepassing. Artikel 29. 1. De volgens de vorenstaande overgangsbepalingen op 1 Januari 1926 berekende wedde kan voor een ambtenaar, wien eene buitengewone periodieke verhooging is toegekend of toegedacht met ingang van 1 Januari 1926 of een lateren datum, worden verhoogd op de wijze als is vastgesteld door het Gezag, dat tot het toekennen van periodieke verhoogingen bevoegd is. Voor het toekennen van verdere periodieke verhoogingen kan een langere diensttijd worden toegekend. 2. Indien de, door toepassing van het vorige lid berekende, wedde overeenstemt met een bedrag, voorkomende in de schaal van bezoldi- Jeugdaftrek. Jeugdloon. Wedde na buitengewoni verhooging. Abtt. 29 en 30 48 ging, wordt die bezoldiging voor de verdere verhoogingen beschouwd als te zijn verkregen door regelmatige periodieke verhooging na den daarvoor gevorderden diensttijd. 3. Indien de in het vorige lid bedoelde overeenstemming niet bestaat, wordt de wedde verhoogd tot het naast hoogere bedrag, voorkomende in de betrekkelijke schaal van bezoldiging, na een op den voet van het volgende lid berekend tijdsverloop, hetwelk aanvangt met den eersten dag van de maand, waarin die wedde is ingegaan. De aldus verhoogde wedde wordt voor de verdere periodieke verhoogingen beschouwd als te zgn verkregen door regelmatige periodieke verhooging na den daarvoor gevorderden diensttijd. Deze bepaling is niet van toepassing op de wedde, verminderd overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, tweede lid. 4. Het tijdsverloop, bedoeld in het vorig lid, wordt berekend door het getal maanden, dat is vastgesteld voor den trap van verhooging, tusschen welks aanvang en einde de wedde is gelegen, te vermenigvuldigen met een gewone breuk, waarvan de teller aanwijst het bedrag, waarmede de wedde blijft beneden het naast hoogere bedrag in de schaal van bezoldiging, en de noemer het verschil tusschen het naast lagere en het naast hoogere bedrag in die schaal. 5. Gedeelten van een maand worden verwaarloosd. (1). (1) De verwijzing naar artikel 17 is vervallen. De bepalingen van dat artikel zijn hier in hoofdzaak woordelijk overgenomen. Slechts in het 5e lid is de herleiding tot volle maanden in een, voor de ambtenaren voordeeliger, wijze veranderd. Het 4e lid geeft aan, wanneer het naast hoogere bedrag in de bezoldigingsschaal bereikt wordt voor het geval door toepassing van het le lid van dit artikel een bedrag wordt verkregen, dat niet voorkomt in de schaal van bezoldiging. Het tijdsverloop als bedoeld in lid 4 moet als vólgt worden berekend. Stel eens, dat de bedragen van een bezóldigingsschaal telkens met f 200 verspringen en elke f 200 bereikt worden na een diensttijd van 2 jaren ( = 24 maanden), dan zal, indien het salaris plus de toegedachte buitengewone verhooging bedoeld in artikel 29, b.v. op f 100 beneden den volgenden trap van bezoldiging uitkomt, dat tijdsverloop 12 maanden bedragen, n.l. 100 (teller, is het bedrag, waarmede de wedde blijft beneden hel naast hoogere salarisbedrag): 2Ö0 (noemer, is het verschil tusschen het naast hoogere en het naast lagere salarisbedrag) x 24 maanden. Is het bedrag der gezamenlijke wedde b.v. gelegen f 120 beneden het naast hoogere salarisbedrag in de schaal, dan zal dat tijdsverloop op 14 maanden moeten worden gesteld, immers ls%oo X 24 maanden = 14.4 maand of afgerond op 14 maanden. Artikel 30 (1). Uit de redactie van artikel 20 blijkt, onder welke voorwaarden en met ingang van welken datum aan de in dienst zijnde ambtenaren de huwelijkstoelage wordt toegekend. Afzonderlijke vermelding in dit artikel was daardoor overbodig, tengevolge waarvan intrekking plaats vond. 49 Abtt. 30a—32 Artikel 30a (1). (1) Het bestaande artikel 30a ia met ingang van 1 Januari 1926 ingetrokken. (Zie Kon. beal. 30 Deo. 1925, St.bl. no. 520). Artikel 31. 1. De herziening der jaarwedden, welke op grond van deze overgangsbepalingen behoort plaats te vinden, geschiedt door het Gezag, bevoegd tot het toekennen van periodieke verhoogingen. 2. Indien de voorwaarden, welke voor het toekennen van periodieke verhoogingen zijn gesteld, niet zijn vervuld, kan dat Gezag bepalen, dat de herziening niet, of ten deele niet zal plaats vinden. 3. De termijnen voor de periodieke verhoogingen beginnen alsdan te loopen van den datum af, met ingang waarvan de herziening alsnog mocht plaats vinden, met dien verstande, dat de artikelen 9, tweede lid, en 13, overeenkomstige toepassing vinden. (1) (1) In het Bezoldigingsbesluit 1925 ontbrak oorspronkelijk een bepaling in den zin van hetgeen ia geregeld in de laatste 2 leden van artikel 34 van het Bezoldigingsbesluit 1920. Deze leemte is intusschen hersteld. Slotbepalingen. Artikel 32. 1. Alle in andere besluiten voorkomende bepalingen, welke: o. onderwerpen betreffen, die in dit besluit zijn geregeld, behoudens het bepaalde in artikel 23, tweede lid; (1). b. regelen vaststellen omtrent periodieke verhooging tot hoogeren rang of hoogere klasse, zijn afgeschaft. De regelingen, welke zijn voortgevloeit uit de bepalingen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1918 (Staatsblad no. -541) en van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Staatsblad no. 37), zooals deze besluiten later zijn gewijzigd en aangevuld, blijven van kracht, zoolang zij niet door andere zijn vervangen. (2). 2. De thans geldende bepalingen ten aanzien van stilstand van wedde, al dan niet gepaard met dien van periodieke verhooging, bij afwezigheid of bij schorsing, blijven, behoudens het bepaalde in artikel 11, van kracht, zoolang geen algemeene regeling op dat punt is tot stand gekomen. (1) Voor zoover in het voorafgaande salarisbesluit of andere besluiten onderwerpen voorkomen, waarin bij dit besluit wordt voorzien, zijn bij dit artikel die bepalingen als afgeschaft verklaard. Zoo zullen o. a. uit de hierbedoelde besluiten vervallen alle bepalingen, welke betrekking Hezold.besluit. 2e dr. t Herziening wedde. Ingetrokken bepalingen. ■Stilstand van pvedde. Abtt.. 32—34 50 Rechtsbedieuden. Ouderwijzers. hebben op de aan eenigen rang verbonden salarisregeling en op de periode, waarna aanspraak op bevordering wordt verkregen. In verband met laatstgenoemd punt zij er hier met nadruk de aandacht op gevestigd, dat niet langer aanspraken op periodieken overgang naar een hoogeren rang bestaan. (2) Zie artikel 36.\ Artikel 33. In de derde afdeeling van het Reglement no. IV op de organisatie en den dienst der deurwaarders en verdere rechtsbedienden, vastgesteld bg het Koninklijk besluit van 14 September 1838 (Staatsblad no. 36), zooals dat besluit later is gewijzigd en aangevuld, wordt artikel 25a als volgt gelezen: „De jaarwedden van de regterlijke beambten worden geregeld op de "wijze als is aangegeven in het Bezoldigingsbeslmt Burgerlijke Rijksambtenaren 1925". Artikel 34. Op de onderwijzers, bedoeld in de artikelen 30, 89, vijfde lid, en 196, eerste én tweede lid, der Lager-onderwijswet 1920, zijn, onverminderd de voorschriften dier wet betreffende de regeling van de bezoldiging dier onderwijzers, de navolgende bepalingen van dit besluit van toepassing, ten aanzien van welke bepalingen derhalve onder de burgerlijke Rijksambtenaren de evenbedoelde onderwijzers zijn begrepen: Artikel 1, eerste, tweede en derde lid; artikel 2, eerste lid; artikel 4, eerste lid tot en met „verrichten"; artikel 6, tweede lid, eerste en derde zinsnede, vijfde en zesde lid; artikel 7, eerste lid; artikel 8, eerste en derde lid; artikel 11, eerste, tweede en vierde lid; artikel 13; artikel 20, eerste en tweede lid; artikel 21, eerste en vierde lid; artikel 25; artikel 26, eerste lid onder A en zevende lid; artikel 27; artikel 28, eerste lid; artikel 31; artikel 35 en artikel 37, zulks met dien verstande, dat ten aanzien van de bovenbedoelde onderwijzers de verwijzing in deze artikelen naar de toelagen volgens de artikelen 16 en 19, vervalt; artikel 6, tweede lid, derde zinsnede, wordt gelezen: „Indien de ambtenaar aantoont, dat de huurwaarde der woning, bepaald naar artikel 10 der Wet op de Personeele Belasting 1896, minder bedraagt dan de aftrek, dan wordt deze op het bedrag van die huurwaarde gesteld, met dien verstande, dat de aftrek nimmer daalt beneden een bedrag overeenkomende met 7 ten honderd van de bezoldiging met inbegrip van de in de artikelen 20 en 27 bedoelde toelagen.;" in artikel 11, tweede lid, in plaats van „buiten bezwaar van 's Rijks schatkist" wordt gelezen: „met stilstand van wedde", en hetgeen volgt achter „gedurende welken" wordt vervangen door: „schorsing zonder behoud van wedde heeft plaats gehad"; artikel 27, tweede lid, ook toepassing vindt in de gevallen, waarin de onderwijzers ophouden te verkeeren in de omstandigheid, als bedoeld 51 Abtt. 34—37 in punt 15 van artikel III van Ons besluit van 16 December 1920 (Staatsblad no. 899). 2. Op -de directeuren en de leeraren der Rijks hoogere burgerscholen zjjn de navolgende bepalingen van dit besluit niet van toepassingartikel 1, tweede, derde, vierde en zesde lid, artikel 20 en artikel 28. Artikel 35. 1. Voor gevallen, waarin dit besluit niet of niet naar billijkheid voorziet, wordt door Ons eene bijzondere regeling getroffen op voordracht van Onzen Minister, Voorzitter van den Raad van Ministers, met medewerking van Onzen Minister van Financiën. (1). 2. Besluiten, als bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, 3, eerste lid 4, tweede lid, 6, tweede, vierde en vijfde lid, 8, eerste en derde lid' 11, derde lid, 12, derde lid, 15, 16, derde lid, 18, 19, 23, tweede lid en 26, achtste lid, worden genomen op voordracht van Onzen Minister Hoofd van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur met medewerking van Onzen Minister van Financiën. (2). (1) Zie ook artikel 26, 2e lid. (2) De strekking van deze bepaling is, om de eenheid in de te nemen beslissingen voor gevallen van overeenkomstige strekking te bevorderen. (Zie hierbij aanteekening (1) op art. 1.) Artikel 36. Onze besluiten van 3 September 1918 (Staatsblad no. 541), en van 23 Januari 1920 (Staatsblad no. 37), zooals die besluiten later zijn ee- 1 wijzigd en aangevuld, zijn vervallen, behoudens het bepaalde bij artikel 32, eerste lid, tweede zinsnede, van dit besluit. (1). (1) Bij dat artikel is bepaald, dat de uit de besluiten 1918 en 1920 voortvloeiende regelen van kracht blijven, zoolang zij niet door andere vervangen zijn. Zie hierbij aanteekening (6) op artikel 1. Artikel 37. Bij toepassing van een of meer der artikelen 16, 19, 20 en 27 worden i de toelagen, zoo noodig, in de hier aangegeven volgorde herzien. (1—2). d (1) In de artikelen 16, 19, 20 en 27 is bepaald dat op de bedragen der toelagen de verhoogingen, die de wedde en toelagen ondergaan in mindering komen. Het spreekt van zelf, dat bij verhooging der wedde met b.v. f 100, met alle genoten toelagen met dat bedrag verminderd moeten worden. Vandaar de bepaling van dit artikel, die slechts beoogt de volgorde aan te geven, in welke de herziening moet plaats hebben. (2) De woorden „zoo noodig" duiden op beperking tot die gevallen, waann de herziening noodzakelijk is. Plicht tot herziening — tn de praktijk beteekent dit: vastlegging daarvan in eene beschikking — bestaat dus niet m die gevallen, waarin in het bedrag van eenige toelage geen Wijziging wordt gebracht. v Billijkheids, bepaling. > ervalle» »esluiten. lerziening er toelagen. Abt. 38 62 Titel. Artikel 38. Dit besluit kan worden aangehaald als „Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925". (1). (1) Vermelding als voorheen bovendien van het nummer van het Staatsblad, waarin dit besluit is geplaatst, is niet meer noodig. Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zfln, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 22sten October 1924. (w. g.) WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Voorzitter van den Raad van Ministers, (W. g.) oh. buts de beerenbbotjok. Uitgegeven den 23sten October 1924. De Minister van Justitie, (W. g.) heemskerk. 53 BIJLAGE A. SALARISNORMEN1). *) In deel II van dit, voor de praktijk bewerkte, besluit is een volledig overzicht opgenomen van alle salarisregelingen van de Burgernjke Rijksambtenaren, onderwijzers en ambtenaren op maand- of weekloon daaronder begrepen. Salarisnormen 54 Salaris- j . AMBI. grenzen Periodieke verhoogingen. DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR EN DAARMEDE GELIJKGESTELDE INRICHTINGEN. Referendaris ƒ 4600—ƒ 5600 5 j aarlij ksche verhoogingen van ƒ 200. Hoofdcommies ƒ 3500—ƒ 4500 5 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200. Commies ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Adjunct-commies ƒ 1700—ƒ 2700 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Klerk ƒ 1100—ƒ 2000 4 jaarlij ksche verhoogingen van ƒ 100 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Schrijver le klasse ƒ 1600—ƒ 2100 5 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Schrijver 2e klasse ƒ 1000—ƒ 1700 4 jaarhjksche verhoogingen van/100,2 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 2 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 50. Machineschrijver ƒ 500—ƒ 900 4 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. (De bepalingen van art. 1,tweede lid, en van art. 8, derde lid, blij ven hierbij buiten toepassing.) DEPARTEMENT VAN JUSTITIE Rechterlijke Macht. Bureelchef ter griffie ƒ2500—ƒ 34001 3 tweejaarlijksche verhoogin- en ten parkette (voor gen van ƒ 200 en 3 twee- zoover chef de bu- jaarlijksche verhoogingen reau) van ƒ 100. 55 Salabisnormen Salaris- . , AMUl. grenzen Periodieke verhoogingen. Rijksklerk 2de klasse ƒ 1100—ƒ 2000 4 jaarHjksehe verhoogingen ter grime en ten van ƒ 100 en 5 tweejaar- parkette hjksche verhoogingen van ƒ 100. Rijkspolitie. Districtscommandant, ƒ 3800—ƒ 480015 tweejaarhjksche verhoogintevens inspecteur der gen van ƒ 200. Rijksveldwacht Rijksveldwachter-bri- ƒ 1700—ƒ 2700 3 tweejaarlijksche verhoogingadier-majoor*) gen van ƒ 200 en 4 jaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Rijksveldwachter 2) ƒ 1400—ƒ 2100 3 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 2 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ200. Rijkstucht- en opvoedingswezen. Opvoedend ambtenaar ƒ 2100—ƒ 3000 2 tweejaarhjksche verhoogin- bij de Rijksopvoe- gen van ƒ 200 en 5 twee- dingsgestichten voor jaarhjksche verhoogingen jongens van ƒ 100. Gevangeniswezen. Directeur of directrice ƒ 3500—ƒ 4500 5 tweejaarhjksche verhooginvan een gesticht der gen van ƒ 200. 2de klasse Adjunct-directeur ƒ 3200—ƒ 3800 2 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 2 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Directeur of directrice ƒ 2400—ƒ 3400 5 tweejaarhjksche verhooginvan een gesticht der gen van ƒ 200. 4de klasse ') De aftrek, als bedoeld In art. 2, blijft beperkt tot 1 ten honderd. Salabisnormen 56 ™_ Salaris- . , , AMBT. grenzen Periodieke verhoogingen. Commies ter directie ƒ 2300—ƒ 3000 2 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Huismeester ƒ 1300—ƒ 2200 3 tweejaarlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Bewaarder ƒ 1300—ƒ 1800 5 tweejaarlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 100. DEPARTEMENT VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN EN LANDBOUW. Rijkskrankzinnigengestichten. Hoofdverpleger(ster) ƒ 1600—ƒ 2500 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Verpleger(ster) uitwo- ƒ 1300—ƒ 1900 4 jaarhjksche verhoogingen nend van ƒ 100 en 2 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Verpleger(ster) inwo- ƒ 1000—ƒ 1700 4 jaarhjksche verhoogingen nend van ƒ 100, 2 tweejaarlijk¬ sche verhoogingen van ƒ 100 en 2 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 50. Rijkslandbouwproefstations. Plantkundige ƒ 2400—ƒ 5400 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300. Technisch-ambtenaar ƒ 1500—ƒ 2600 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. 57 Salarisnormen a mut Salaris- ajïldi. grenzen. Periodieke verhoogingen. Analist 1ste klasse ƒ 1500—ƒ 2600 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Plantenziektenkundige dienst. Adjunot-phytopatho- ƒ 2400—ƒ 3400 3 jaarhjksche verhoogingen ,0°g van ƒ 200 en 2 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 200. Technisoh-ambtenaar ƒ 2400—ƒ 3000 1 tweejaarhjksche verhooging lste klasse van ƒ 200 en 4 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Controleur ƒ 1500—ƒ 2600 4 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Veeartsenijkundige dienst. Rijkskeurmeester ƒ 2400—ƒ 5400 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300. Opzichter ƒ 1400—ƒ 2300 4 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 5 tweejaarhjksohe verhoogingen van ƒ 100. Rijkszuivelinspectie. Adjunct-Rijkszuivel- ƒ 2400—ƒ 5000 4 jaarhjksche verhoogingen inspecteur van ƒ 200 en 6 tweejaar¬ lijksche verhoogingen van ƒ 300. Rnkszuivelvisiteur ƒ 1300—ƒ 2500 5 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 2 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Salabisnormen 58 „ Salaris- „ . , AMBT Periodieke verhoogingen. -a-m-DX- grenzen. ö Staatsbosehbedrijf. Adjunct-houtvester ƒ 2400—ƒ 3400 3 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 2 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Boschwachter 1ste ƒ 2400—ƒ 3400 5 tweejaarhjksche verhooginklasse • gen van ƒ 200. Visscherij -inspectie. Visscherijconsulent ƒ 2400—ƒ 540016 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 300. Technisch-opziener ƒ 1600—ƒ 3000 5 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Algemeene Landsdrukkerij. Algemeen bedrijfsleider ƒ 3500—ƒ 4500 5 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Meesterknecht in de ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarhjksche verhooginzettenj gen van ƒ 200 en 3 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Meesterknecht in de ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarhjksche verhoogindrukkerij gen van ƒ 200 en 3 twee¬ jaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Meesterknecht in de ƒ 2200—ƒ 3000 2 tweejaarhjksche verhooginbindenj gen van ƒ 200 en 4 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. DEPARTEMENT VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. Rijksuniversiteiten en Technische Hoogeschool. Conservator ƒ 3000—ƒ 5000 4 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 300 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van f 200. 59 Salabisnormen AMBT- grenzen. Periodieke verhoogingen. Adnüinstrateur bij het ƒ 2600—ƒ 4000 4 jaarhjksche verhoogingen College van Cura- van ƒ 200 en 3 tweejaar- toren hjksche verhoogingen van ƒ 200. Vast assistent bij de ƒ 2400—ƒ 3600 3 jaarhjksche verhoogingen Technische Hooge- van ƒ 200 en 3 tweejaar- school hjksche verhoogingen van ƒ 200. Technicus 1ste klasse ƒ 1600—ƒ 2700 4 tweejaarlijksche verhooginbij het hooger onder- gen van ƒ 200 en 3 twee- wil8 jaarhjkschë verhoogingen van ƒ 100. Administratief ambte- ƒ 1700—ƒ 2700 3 tweejaarhjksche verhooginnaar gen van ƒ 200 en 4 twee- jaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Amanuensis ƒ 1300—ƒ 2200 2 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 5 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Technicus 2de klasse ƒ 1300—ƒ 2000 2 tweejaarhjksche verhooginlnj het hooger onder- gen van ƒ 200 en 3 twee- W9S jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Academische Verplegingsinrichtingen. Hoofdverpleegster ƒ 1600—ƒ 2500 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Verpleegster ƒ 1300—ƒ 1900 4 jaarhjksche verhoogingen uitwonend van ƒ 100 en 2 tweejaarlijk¬ sche verhoogingen van ƒ 100. Verpleegster ƒ 1000—ƒ 1700 4 jaarhjksche verhoogingen iHwonend van ƒ 100,2 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 2 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 50. Salabisnormen 60 Middelbaar Onderwijs. Leeraar aan een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus (uitgezonderd die in het teekenen en in de lichamelijke oefening): bij minder dan 21 lessen per week ƒ 125 per wekelijksche les, na 2, 4, 6, 8,10,12,14,16,18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 12,50 per wekelijksche les. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met ƒ 50 per wekelijksche les, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 5 per wekelijksche les. Aan de doctoren, gepromoveerd aan een Nederlandsche universiteit of hoogeschool, wordt na 22 dienstjaren nog een verhooging toegekend van ƒ 12,50 per wekelijksche les bij minder dan 21 lessen en voor lessen boven de 20 van ƒ 5 per wekelijksche les. Leeraar in het teekenen aan een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus: ƒ H5 per wekehjksche les, na 2, 4, 6, 8,10,12, 14,16,18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 12,50 per wekelijksche les. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met ƒ 50 per wekelijksche les, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 5 per wekehjksche les. Leeraar in de lichameujke oefening aan een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus: bij minder dan 21 lessen per week ƒ 112,50 per wekehjksche les, na 2,4, 6, 8 en 10 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 5, na 12, 14, 16 en 18 dienstjaren telkens met ƒ 7,50 per wekelijksche les. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met ƒ 50 per wekelijksche les, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16 en 18 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 5 per wekelijksche les. Leeraar aan een hoogere burgerschool met driejarigen cursus {uitgezonderd die in de Uchamelijke oefening en het schoonschrijven): bij minder dan 21 lessen per week ƒ 110 per wekehjksche les, na 2, 4, 6, 8, 10 en 12 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 10, na 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens met ƒ 7,50 per wekehjksche les. Voor lessen boven 20 wordt het salaris verhoogd met ƒ 50 per wekelijksche les, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18 en 20 dienstjaren telkens te verhoogen met ƒ 5 per wekehjksche les. Leeraar in de lichamelijke oefening en het schoonschrijven aan een hoogere burgerschool met driejarigen cursus: het salaris van deze leeraren wordt op gelijken voet geregeld als dat van de leeraren in de Kchamelijke oefening aan een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs. Onderwijzer, die niet de akte bezit, bedoeld in art. 134 der Lageronderwijswet 1920, doch in het bezit is van de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in art. 77, onder b, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127): 61 Salabisnormen ƒ 1500—ƒ 3100 (2 jaarlij ksche verhoogingen van ƒ 100 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarlijksche van ƒ 100). Onderwijzer, die niet de akte bezit, bedoeld in art. 134 der Lager onderwijswet 1920, noch de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in art. 77, onder 6, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127): ƒ 1300—ƒ 2600 (4 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 9 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100). De marge als onderwijzer eener school voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het vierde lid van art. 3 der Lager-onderwijswet 1920, en als onderwijzer van de klasse van het zevende of een hooger leerjaar eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het tweede en derde lid van art. 193 dier wet, bedraagt ƒ 400. Deze marge wordt alleen genoten door hem, die in het bezit is van de akte als hoofdonderwijzer, alsmede van ten minste twee der door Ons nader aan te wijzen akten voor lager onderwijs of van één der door Ons nader aan te wijzen hoogere bevoegdheden; en door hem, die, zonder de akte als hoofdonderwijzer te bezitten, in het bezit is van ten minste drie der door Ons nader aan te wijzen akten voor lager onderwijs of van ten minste één dier akten en van één der door Ons nader aan te wijzen hoogere bevoegdheden of van ten minste twee dier bevoegdheden. Eene uiterlijk tot 1 Januari 1928 werkende overgangsbepaling kan echter het genot der marge aan minder bevoegdheid verbinden. De marge als hoofd eener school voor gewoon lager onderwijs bedraagt: ƒ 400 bij minder dan 145 leerlingen; ƒ 500 bij 145 tot en met 336 leerlingen; ƒ 700 bij 337 of meer leerlingen. De marge als hoofd eener school voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het vierde lid van art. 3 der Lager-onderwijswet 1920, in het bezit van ten minste twee der door Ons nader aan te wijzen akten voor lager onderwijs of van één der door Ons nader aan te wijzen hoogere bevoegdheden, bedraagt: ƒ 700 bij minder dan 91 leerlingen; ƒ 900 bij 91 tot en met 180 leerlingen; ƒ 1100 bij 181 of meer leerlingen. De marge als hoofd eener school voor uitgebreid lager onderwijs in het geval, als bedoeld in het tweede lid van artikel 27 der Lager-onderwijswet 1920, en die als hoofd eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 193 dier wet, bedraagt onder de in de vorige alinea vermelde voorwaarden ƒ 100 meer dan daargenoemd, met dien verstande, a. dat met de daar vermelde aantallen leerlingen, wat de school voor meer uitgebreid lager onderwijs betreft, uitsluitend zijn bedoeld de leerlingen van het zevende en de hoogere leerjaren, en 6. dat de verhooging voor het hoofdschap niet daalt beneden het bedrag, waarop aanspraak zou bestaan als hoofd eener school voor gewoon lager onderwijs, met een aantal leerlingen ten minste gelijk aan het gezamenlijk aantal leerlingen, der onder hetzelfde hoofd staande scholen voor gewoon en voor uitgebreid lager onderwijs. De in de twee vorige alinea's genoemde marges bedragen ƒ 400 minder voor hem, die niet in het bezit is van de daarbedoelde akten of bevoegdheden. Eene uiterlijk tot 1 Januari 1928 werkende overgangsbepaling Salabisnormen 62 kan echter het genot der volle marge aan minder bevoegdheid verbinden. De wedde van het hoofd of den onderwijzer eener school voor gewoon lager onderwijs en van den onderwijzer van de eerste 6 klassen eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 193 der Lager-onderwijswet 1920, wordt voor het bezit van door Ons nader aan te wijzen bevoegdheden verhoogd met ƒ 50 per bevoegdheid, tot een maximum-aantal van vier. De wedde van het hoofd eener school voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het vierde lid van art. 3 der Lager-onderwijswet 1920, of eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het tweede en derde lid van art. 193 dier wet, alsmede de wedde van den onderwijzer eener dergelijke school voor uitgebreid lager onderwijs of van de klasse van het zevende of een hooger leerjaar eener dergelijke, school voor meer uitgebreid lager onderwijs, wordt voor het bezit van door Ons nader aan te wijzen akten voor lager onderwijs verhoogd met ƒ 100 per akte en voor het bezit van door Ons nader aan te wijzen hoogere bevoegdheden met ƒ 200 per bevoegdheid, voor zoover die akten en bevoegdheden vakken betreffen, welke aan de schooi of de klassen onderwezen worden, en met dien verstande, dat bij meer dan één bevoegdheid voor hetzelfde vak slechts de hoogste in aanmerking komt. Airorr Salaris- Aittül. grenzen. Periodieke verhoogingen. Rijksmuseum. Conservator ƒ 3000—ƒ 5000 4 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 300 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Hoofd van admini- ƒ 1700—ƒ 3400 6 tweejaarlijksche verhooginstratie gen van ƒ 200 en 5 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Wetenschappelijk ƒ 2400—ƒ 3000 1 tweejaarhjksche verhooging assistent van ƒ 200 en 4 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Technisoh-assistent ƒ 2400—ƒ 3000 1 tweejaarlijksche verhooging lste klasse van ƒ 200 en 4 tweejaar¬ lijksche verhoogingen van ƒ 100. Hoofdopzichter ƒ 1300—ƒ 2300 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. 63 Salarisnormek AMBT. grenzen Periodieke verhoogingen. DEPARTEMENT VAN MARINE. Rijkswerven. Werkmeester ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Meesterknecht ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Eerste teekenaar ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Bouwkundig-opzichter ƒ 2200—ƒ 3400 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Baas bij de vakken ƒ 2200—ƒ 2800 1 tweejaarhjksche verhooging van ƒ 200 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Commandeur bij de ƒ 1600—ƒ 2300 2 tweejaarhjksche verhooginvakken gen van ƒ 200 en 3 twee¬ jaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Bureelbeambte lste ƒ 1400—ƒ 2400 3 tweejaarhjksche verhooginklasse gen van ƒ 200, 3 tweejaar¬ lijksche verhoogingen van ƒ 100 en 1 driejaarhjksche verhooging van ƒ 100. Commandeur bij de ƒ 1400—ƒ 2200 3 tweejaarhjksche verhooginmagazijnen gen van ƒ 200 en 2 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Salabisnormen 64 AMBT. grenzen | Periodieke verhoogingen. Loodswezen. Loodsschipper 1ste I ƒ 4100—ƒ4800 7 jaarhjksche verhoogingen klasse (3de, 4de, 5de van ƒ 100. en 6de district) Loodsschipper 1ste ƒ 4100—ƒ 4400 3 jaarhjksche verhoogingen klasse (lste en 2de van ƒ 100. district) Machinist stoomloods- ƒ 3300—ƒ 4100 8 jaarhjksche verhoogingen vaartuig (3de, 4de, van ƒ 100. 5de en 6de district) Machinist stoomloods- ƒ 3300—ƒ 3800 5 jaarhjksche verhoogingen vaartuig (lste en 2de van ƒ 100. district) Zeeloods (3de, 4de, 5de ƒ 3000—ƒ3700 7 jaarhjksche verhoogingen en 6de district) van ƒ 100. Zeeloods (lste en 2de ƒ 3000—ƒ 3300 3 jaarhjksche verhoogingen district) van ƒ 100. Bureelambtenaar ƒ 2200—ƒ 2800 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Hulpzeeloods ƒ 2000—ƒ 2800 8 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Betonning, bebakening en verlichting. Schipper stoombeton- ƒ 3000—ƒ 3700 7 jaarhjksche verhoogingen nings- en -verlich- van ƒ 100. tingsvaartuig1) Machinist stoombeton- ƒ 2700—ƒ 3400 7 jaarhjksche verhoogingen nings- en -verlich- van ƒ 100. tingsvaartuig *) lste gezagvoerder aan ƒ 2300—ƒ 3000 7 jaarhjksche verhoogingen boord van lichtsche- van ƒ 100. pen *) Onder stoombetonnings- en -verliohtingsvaartuigen worden verstaan de vaartuigen, welke tot dusver bekend stonden als stoomloodstransportvaartuigen en stoomgastransportvaartuigen. 65 Salarisnormen ,,mm Salaris- _ . . AMUl. grenzen Periodieke verhoogingen. Chef-instrumentmaker ƒ 1600—ƒ 2700 4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Opzichter der verlich- ƒ 1600—ƒ 2600 4 tweejaarhjksche verhooginting lste categorie gen van ƒ 200 en 2 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Schipper motorbeton- ƒ 1500—ƒ 2500 10 jaarhjksche verhoogingen nings- en -verlich- van ƒ 100. tingsvaartuig *) DEPARTEMENT VAN FINANCIEN. Directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Algemeene dienst. untvanger van een ƒ 4000—ƒ 5000 2 tweejaarhjksche verhooginkantoor der 2de gen van ƒ 300 en 2 twee¬ klasse jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Adjunct-inspecteur ƒ 2400—ƒ 5000 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Ontvanger van een ƒ 3000—ƒ 3600 3 tweejaarhjksche verhooginkantoor der 4de gen van ƒ 200. klasse Kommies lste klasse ƒ 1500—ƒ 2400 2 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 7 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken. Controleur aan een ƒ 4000—ƒ 5000 5 tweejaarhjksche verhooginkantoor der lste gen van ƒ 200. klasse Essaieur aan een kan- ƒ 3800—ƒ 4800 5 tweejaarhjksche verhoogintoor der lste klasse gen van ƒ 200. ') Onder motorbetonnings- en -yerllehtirgsvaartuigen worden verstaan de vaartuigen, weiise tot dusver bekend stonden als betonningsvaartuigen, motorgastransportvaartuigen en motorbetonnings- tevens gastransportvaartulgen. Bezold.besluit. Se dr. 5 Salabisnormen 66 AMBT. grenzen Periodieke verhoogingen. Accountantsdienst. Adjunct-accountant ƒ2000—ƒ480016 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Grondbelasting. Controleur (hoofd van ƒ 3200—ƒ 5400 4 tweejaarlijksche verhoogineen controle) gen van ƒ 300 en 5 twee¬ jaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Controleur (andere) ƒ 3000—ƒ 5000 2 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300 en 7 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Adjunct-controleur ƒ 2000—ƒ 3400 7 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Bureaupersoneel. Adjunct-commies ƒ 1100—ƒ 2700 6 tweejaarlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Rijksklerk met vak- ƒ 1100—ƒ 2100 4 jaarhjksche verhoogingen examen *) van ƒ 100 en 6 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Rijksklerk zonder vak- ƒ 1100—ƒ 1800 3 jaarhjksche verhoogingen examen1) van ƒ 100 en 4 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Laboratorium van het Departement van Financiën. Scheikundige ƒ 2400—ƒ 5400 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 300. Analist lste klasse ƒ 1500—ƒ 2600 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. ') De aftrek, als bedoeld ln art. 3, blijft beperkt tot 4 tem honderd. 67 Salabisnormen a h/tdt! Salaris- "Mnl. grenzen. Periodieke verhoogingen. I Registratie, domeinen, hypotheken en kadaster. Ontvanger van een kan- ƒ 4000—ƒ 5000 2 tweejaarlijksche verhoogintoor der 4de klasse gen van ƒ 300 en 2 twee¬ jaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Ontvanger van een kan- ƒ 3400—ƒ 4200 4 tweejaarhjksche verhoogintoor der 5de klasse gen van ƒ 200. Adjunct-commies met ƒ 1100—ƒ 2800 6 tweejaarlijksche verhooginvakexamen gen van ƒ 200 en 5 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Rijksklerk met vak- ƒ 1100—ƒ 2100 4 jaarhjksche verhoogingen examen1) van ƒ 100 en 6 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Rijksklerk zonder vak- ƒ 1100—ƒ 1800 3 jaarhjksche verhoogingen examen x) van ƒ 100 en 4 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 100. Landmeter bij het ƒ 2000—ƒ 5000 5 jaarhjksche verhoogingen kadaster van ƒ 200 en 4 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 300 en 4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Teekenaar bfl het ƒ 1300—ƒ 2800 5 tweejaarhjksche verhooginkadaster gen van ƒ 200 en 5 twee¬ jaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Rijksgebouwen. Architect ƒ 2400—ƒ 5400 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300. Bouwkundig hoofd- ƒ 4000—ƒ 4800 4 tweejaarhjksche verhooginambtenaar gen van ƒ 200. ') De aftrek, als bedoeld In art. 2, bUJft beperkt tot 4 ten honderd. Bezold.besmit. 2e dr. g Salabisnormen 68 . Salaris- _ . , , AMBT. grenzen. Periodieke verhoogingen. Bouwkundig ambte- ƒ 3200—ƒ 4000 4 tweejaarlijksche verhooginnaar lste klasse gen van ƒ 200. Bouwkundig ambte- ƒ 1800—ƒ 3400 5 jaarhjksche verhoogingen naar 2de klasse van ƒ 200 en 3 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 200. DEPARTEMENT VAN OORLOG. Genie. Technisch-ambtenaar [ƒ 2200—ƒ 4000 3 jaarhjksche verhoogingen lste klasse van ƒ 200 en 6 tweejaar¬ lijksche verhoogingen van ƒ 200. Technisch-ambtenaar ƒ 1800—ƒ 3400 5 jaarhjksche verhoogingen 2de klasse van ƒ 200 en 3 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 200. Militaire hospitalen. Hoofdverpleegster \f 1400—ƒ 2300 4 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen. Ingenieur ƒ 2400—ƒ 5400 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 300. Administrateur ƒ 3400—ƒ 4400 5 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200. Hoofdopzichter lste ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarhjksche verhooginklasse gen van ƒ 200 en 3 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. lste teekenaar ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. 69 Salarisnormen AMBT. grenzen Periodieke verhoogingen. Adjunot-administra- ƒ 2200—ƒ 3000 2 tweejaarlijksche verhooginteur gen van ƒ 200 en 4 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Opzichter lste klasse ƒ 2200—ƒ 2700 5 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Bureelambtenaar lste ƒ 1700—ƒ 2700 3 tweejaarlijksche verhooginklasse gen van ƒ 200 en 4 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Opzichter ƒ 1600—ƒ 2300 2 tweejaarlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. DEPARTEMENT VAN WATERSTAAT. Rijkswaterstaat. Technisch-ambtenaar ƒ 1800—ƒ 4000 5 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Opzichter lste klasse ƒ 2600—ƒ 3800 6 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Ambtenaar voor den ƒ 1300—ƒ 3000 5 tweejaarhjksche verhooginalgemeenen dienst gen van ƒ 200 en 7 twee¬ jaarlijksche verhoogingen van ƒ 100. Bureelambtenaar ƒ 1100—ƒ 2800 4 jaarhjksche verhoogingen van/100,4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200 en 5 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie. Ingenieur [ ƒ 2400—ƒ 5400 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarhjksche verhoogingen van / 300. Salabisnormen 70 Salaris- _ . ,. , , AMBT. grenzen Periodieke verhoogingen. Elecixo-technisch ƒ 4200—ƒ 4800 3 tweejaarhjksche verhoojjdn- hoofdambtenaar gen van ƒ 200. Commies 1 *) ƒ 1800—ƒ 5000 4 tweejaarhjksche verhoogin- Hoofdcommies ƒ gen van ƒ 300, 1 tweejaar¬ lijksche verhooging van ƒ 200, 2 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 300 en 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Cornjnies-titulair ƒ 2500—ƒ 3400 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Chef-instrumentmaker ƒ 1600—ƒ 2700 4 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Kantoorbediende lste ƒ 1400—ƒ 2600 5 tweejaarlijksche verhooginkiasse gen van ƒ 200 en 2 twee¬ jaarhjksche verhoogingem van ƒ 100. Scheepvaartinspectie. Adjunct-inspecteur ƒ 4200—ƒ 4800 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Expert ƒ 3500—ƒ 4500 5 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200. Technisch scheeps- ƒ 2000—ƒ 4000 10 jaarhjksche verhoogingen bouwkundig ambte- van ƒ 200. naar Koninklijk Nederlandsen Meteorologisch Instituut. Adjuncst-direoteur ƒ 3000—ƒ 540013 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300. >) De laatste 5 periodieke verhoogingen worden niet toegekend aan oommieze», «Ito de geschiktheid missen voor hoofdcommies. 71 Salarisnormen AMBT. grenzen Periodieke verhoogingen. Secretaris ƒ 2600—ƒ 4000 6 tweejaaxlijksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 2 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Radiotelegrafist-obser- ƒ 2200—ƒ 2800 3 tweejaarlijksche verhooginvator lste klasse gen van ƒ 200. Chef-instrumentmaker ƒ 1600—ƒ 2700 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. lste observator ƒ 1700—ƒ 2600 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 3 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. DEPARTEMENT VAN ARBEID, HANDEL EN NIJVERHEID. Stoomwezen. Ingenieur ƒ 2800—ƒ 5400 4 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 300. Technisch-ambtenaar ƒ 1800—ƒ 4000 5 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ200. Adspirant-ingenieur ƒ 2400—ƒ 3400 5 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Arbeidsinspectie. Inspecteur ƒ 3400—ƒ 5400 10 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Technisch-ambtenaar ƒ 2200—ƒ 4200 3 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 7 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Administratief ambte- ƒ 2700—ƒ 3800 4 tweejaarhjksche verhooginnaar lste klasse gen van ƒ 200 en 3 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Salabisnormen 72 , Salaris- „ . , , AMBT. grenzen. Periodieke verhoogingen. Controleur ƒ 1800—ƒ 2800 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van f 100. Administratief ambte- ƒ 1700—ƒ 2700 3 tweejaarhjksche verhoogiftnaar 2de klasse gen van ƒ 200 en 4 twee¬ jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Rijksverzekeringsbank. Agent I ƒ 2400—ƒ 4600 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Controleur ƒ 1800—ƒ 2800 3 tweejaarhjksche verhoogin¬ gen van ƒ 200 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Octrooiraad en Bureau voor den Industrieelen Eigendom. Ingenieur | ƒ 2400—ƒ 5400 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 6 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 300. Juridisch ambtenaar ƒ 2600—ƒ 5600 6 jaarhjksche verhoogingen lste klasse van ƒ 200 en 6 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ 300. Technisch hoof dambte- ƒ 3500—ƒ 4500 5 tweejaarhjksche verhooginnaar gen van ƒ 200. Technisch ambtenaar ƒ 3200—ƒ 4000 4 tweejaarhjksche verhooginlste klasse gen van ƒ 200. Juridisch ambtenaar ƒ 2000—ƒ 4000 5 jaarhjksche verhoogingen 2de klasse van ƒ 200 en 5 tweejaar¬ lijksche verhoogingen van ƒ 200. Technisch ambtenaar ƒ 1800—ƒ 3400 5 jaarhjksche verhoogingen 2de klasse van ƒ 200 en 3 tweejaar¬ hjksche verhoogingen van ƒ200. 73 Salabisnormen AMBT. grenzen Periodieke verhoogingen. IJkwezen. Llker ƒ 2400—ƒ 4600 6 jaarlij ksche verhoogingen van ƒ 200 en 5 tweejaarlijksche verhoogingen van ƒ 200. Adjunct-ijker ƒ 1600—ƒ 2200 2 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 100 en 4 tweejaarhjksche verhoogingen van ƒ 100. Inspectie van de volksgezondheid. Adjunct-accountant bjj ƒ 2000—ƒ 4800 6 tweejaarhjksche verhoogindeafd. Volksgezond- gen van ƒ 300 en 6 twee¬ heid jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200. Adjunct-inspecteur ƒ 2400—ƒ 4000 6 jaarhjksche verhoogingen van ƒ 200 en 2 tweejaar» lijksche verhoogingen van ƒ 200. BIJLAGE B LIJST aangevende de rangschikking der gemeenten of onderdeelen van gemeenten in klassen. Rangschikking gemeenten 76 EERSTE KLASSE. *) Amersfoort. Heerlen. Amsterdam (gedeelte, op 31 De- Helder. cember 1920 tot de eerste 's-Hertogenbosch (behalve klasse behoorende, benevens Orthen). de stadsgedeelten der voorma- Hilversum. ligè gemeenten Buiksloot, Leeuwarden. Nieuwendam, Ransdorp en Leiden. Sloten, het toegevoegde gebied Maastricht. der gemeente Nieuwer-Amstel Nnmegen. en het stadsgedeelte van het Rotterdam (behalve Hoek van toegevoegde gebied der ge- Holland), meente Ouder-Amstel). Schiedam. Arnhem. Schoten. Assen. Treebeek (gem. Amstenrade). Dslft. Utrecht. Dordrecht. Velsen (behalve Jan Gijzenvaart, Gouda. Santpoort en Driehuis-Wester- 's-Gravenhage (behalve de voor- veld). malige gemeente Loosduinen). Vlaardingen. Groningen. Zaandam. Haarlem. TWEEDE KLASSE. Aalsmeer. Baarn. Alkmaar. Beek (L.). Almelo. Bergen (N.H.). Alphen aan den R^jn. Bergen op Zoom. Ambt-Hardenberg Berg en Terblijt. Ambij. Beverwijk. Amstenrade (behalve Treebeek). Bildt, de. Amsterdam (het landelijk deel Blerik (gemeente Maasbree). van de voormahge gemeenten Bloemendaal. Buiksloot en Nieuwendam, de Bocholtz. onderdeelen Durgerdam en Bodegraven. Schellingwoude van de voor- Borger. malige gemeente Ransdorp, het Boskoop. landelijk deel van het toege- Breda. voegde gebied van de ge- Brielle. meente Ouder-Amstel en het Brunssum. toegevoegde gebied van de Bussum. gemeente Westzaan). Coevorden. Anloo Delfzijl. Apel, ter (gemeente Vlagtwedde). Deventer. Apeldoorn (dorp). Doesburg. Assendelft. Doetinchem. Avereest. Dongen. ') Antwerpen wordt voor de bezoldiging van de aldaar geplaatste Rijksambtenaren srelijkgesteld met een gemeente der eerste klasse. 77 Rangschikking gemeenten Driehuis-Westerveld (gemeente Velsen). Edam. Eindhoven. Emmen. Enkhuizen. Enschede. Eijgelshoven. Franeker. Geleen. Ginneken. Goes. Gorinchem. 's-Gravenhage (voormahge gemeente Loosduinen). 's-Gravenzande. Haarlemmerhede en Spaarnwoude. Haarlemmermeer. Hansweert (gemeente Kruiningen). Harderwijk. Haren. Harlingen. Havelte. Heemstede. Heer. Heerenveen. Hellevoetsluis. Helmond. Hengelo (O.). Hillegersberg. Hillegom. Hindeloopen. Hoek van Holland (gemeente Rotterdam). Hoensbroek. Hoogeveen. Hoogezand. Hoorn. Houthem. Hulsberg. Jan Gijzenvaart (gemeente Velsen). Kampen. Katwijk. Kerkrade. Klimmen. Koog aan de Zaan. Krimpen aan den IJssel. Krommenie. Laren (N.H.). Lisse. Maassluis. Meerssen. MeppeL Middelburg. Munnekemoer (gem.Vlagtwedde). Muntendam. Musselkanaal (gemeente Onst- wedde). Naarden. Nifiuwenhagen. Nieuwer-Amstel. Noord wijk. Nuth. Odoorn. Oldenzaal. Oostzaan. Orthen (gemeente 's-Hertogenbosch).Oude-Pekela. Ouder-Amstel. Oud Valkenburg. Overschie. Peize. Poederoyen. Princenhage (stadsgedeelte). Purmerend. Renkum. Rheden. Roermond. Roosendaal en Nispen. Rnswijk (Z.-H.). Santpoort (gemeente Velsen). Sappemeer. Schaesberg. Scheemda. Schinnen. Schin op Geul. Schinveïd. Schrans, de (gemeente Leeuwar- deradeel). Simpelveld. Sittard. Sleen. Shedrecht. Smilde. Sneek. Spaubeek. Rangschikking gemeenten 78 Spijkenisse. Stadskanaal en Stads Musselkanaal (gemeente Ontwedde). Steenwijk. Terneuzen. Teteringen (stadsgedeelte). Tiel. Tilburg. Ubach over Worms. Vaals. Valkenburg (L.). Veendam. Veenhuizen (gemeente Norg). Venlo. Vlissingen. Voerendaal. Voorburg. Waalwijk. Wageningen. Wassenaar. Weesp. Westzaan. Wildervank. Winschoten. Winterswijk. Woerden. Wormer. Wormerveer. Wijnandsrade. Zaandijk. Zandvoort. Zeist. Zierikzee. Zuidbroek. Zuidwolde. Zuilen (stadsgedeelte). Zutphen. Zwolle. Zwijndrecht. DERDE KLASSE. De overige gemeenten of gedeelten van gemeenten. BIJLAGE C. VOORZIENING VOOR HET JAAR 1925. (UITKEERINGSBEPALING.) UlTKEERINGSBEPAIJrTG 80 (Artikel III van net Kon. besluit van 9 December 1925, Staatsblad no. 467.) Aan de op 1 Januari 1926 onder het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 in dienst zijnde ambtenaren en aan de gewezen ambtenaren, onder genoemd Bezoldigingsbesluit in dienst op 1 Juli 1925, aan wie met ingang van een datum, vallende na 1 Juli 1925, eervol ontslag is verleend of aan hunne rechtverkrijgenden, alsmede aan de rechtverkrijgenden van zoodanige gewezen ambtenaren, die op of na 1 Juli 1925 zijn overleden, wordt uitgekeerd hetgeen de ambtenaren aan wedde en toelagen meer zouden hebben genoten, indien de wijzigingen in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925, welke daarin met ingang van 1 Januari 1926 of, ingevolge het tweede lid van artikel IV, met ingang van een lateren dag in werking treden, zoomede die, welke met ingang van 1 Januari 1926 in de salarisregelingen of op grond van artikel 26, achtste lid, in den diensttijd mochten worden aangebracht, reeds van 1 Januari 1925 af van kracht waren geweest, zulks met dien verstande, dat daarbij: o. voor zooveel een ambtenaar of gewezen ambtenaar, op grond van artikel 20, zooals dat luidde vóór de daarin bij dit besluit aangebrachte wijziging, meer heeft genoten, dan hij zou hebben genoten krachtens dat artikel, zooals dat bij dit besluit is gewijzigd, die wijziging buiten aanmerking blijft; b. aangenomen wordt, dat het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 eene bepaling zou hebben bevat, gelijk aan die van het achtste lid van artikel 24, hetwelk bij dit besluit vervalt, behoudens, dat daarin in plaats van de cijfers „85" en „75" gelezen ware: „88" en „80"; c. de berekening van den op 1 Januari 1925 en in den loop van dat jaar toekomenden diensttijd geschiedt als in het gewijzigde artikel 26 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 aan de berekening van den op 1 Januari 1926 toekomenden diensttijd is ten grondslag gelegd; d. buiten aanmerking blijft de wijziging van artikel 27 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925. TOELICHTING. De bedoeling van deze bepaling is, om den ambtenaren voor eenmaal en in eens uit te keeren een bedrag vormende het verschil tusschen hetgeen zij over 1925 zouden hebben genoten aan wedde en toelagen, indien de op 1 Januari 1926 in werking tredende wijzigingen (zie St.bl. 467 van 1925) reeds van 1 Januari 1925 af hadden gegolden en hetgeen zij over 1925 hebben genoten volgens de regeling van het besluit 1925, zooals dat • vóór de wijziging bij St.bl. no. 467 luidde. Eenige hierna volgende voorbeelden verduidelijken een en ander. 81 UlTKEERINGSBEPALING Een commies bij een Departement van Algemeen Bestuur, wiens diensttijd rekende van 1 Juli 1922 en die op 1 Januari 1925 1 kind had beneden den 18-jarigen leeftijd. 90 % van de wedde volgens het besluit 1920 (ia dus de wedde op 31 December 1924) bedraagt f 2700. Ingevolge artikel 26 zat zijn diensttijd, ingaande 1 Januari 1926, rekenen van 1 Januari 1922. Indien de wijzigingen op 1 Januari 1925 in werking waren getreden, zou hij over 1925 hebben genoten: Aan wedde f 2700 Toelage art. 27 — Kindertoelage „ 81 f 2781 Regeling 1925: Aan wedde f 2600 Toelage art. 27 „ 100 Kindertoelage „ 81 f 2781 Geen uitkeering. Klerk Departement. Diensttijd rekent van 1 Januari 1923. Volgens artikel 26 (nieuw) rekent zijn diensttijd van 1 September1922. Over 1925 zou hij hebben genoten, indien de wijzigingen op 1 Januari 1925 in werking waren getreden: van Januari t/m Augustus naar reden van f 1300 p. j.; van September tjm December naar reden van f 1400 p. j. Heeft in 1925 genoten f 1300. Uitkeering x f 100 = ƒ 33,33. Gehuwd klerk Departement met 3 kinderen. Diensttijd rekent van 1 Juli 1921. Vólgens artikel 26 (nieuw) rekent zijn diensttijd van 1 December 1920. Over 1925 zou hij hebben genoten, indien de wijzigingen op 1 Januari 1925 waren ingegaan: Januari tjm December f 1500 + ƒ 200 (art. 20) + f 180 (minimum van art. 21) = f 1880. Heeft in 1925 genoten: Januari tjm Juni naar reden van f 1300 + ƒ 200 (art. 20) + f 150 (art. 21). Juli tjm December naar reden van f 1500 + f 150 (art. 21). Totaal 1925 f 1650. Uitkeering f 230. De uitkeering wordt niet verstrekt aan hen, die reeds vóór 1 Juli 1925 den dienst verlieten. De aandacht zij er ten slotte op gevestigd, dat voor de berekening van UrTKBBBINGSBEPALINQ 82 wedde en toelagen over 1925 volgens de gewijzigde regeling, uitgegaan moet worden van de persoonlijke toelage (art. 27), welke den ambtenaren op 1 Januari 1925 oorspronkelijk is toegekend. Bedroeg deze b.v. f 230, dan dienen daarop de verhoogingen, met ingang van 1 Januari 1926 of op een later en datum verkregen ingevolge de gewijzigde regeling, in mindering te worden gebracht. De vraag, hoe gehandeld moet worden bij verhooging der wedde, die uitsluitend het gevolg ie van de aangebrachte wijziging in de klasseindeeling der standplaatsen, moet als volgt worden beantwoord: Een toelage, toegekend op grond van art. 27, le lid, Bezoldigingsbesluit mag ingevolge het 2e lid, onder a, niet worden ingekort, indien een ambtenaar een verhooging van wedde gaat genieten, die het gevolg is van het eerste lid van artikel 2 van genoemd besluit. Bedoeld is hiermede, dat verplaatsing naar een duurdere gemeente voor den ambtenaar geen nadeel mocht opleveren met betrekking tot de hoogte van zijn garantie. In het laatst van 1924 en ook in den loop van 1925 heeft men nimmer aan de mogelijkheid eener herclassificatie gedacht. De bedoeling, dat men alleen op verplaatsing het oog had, komt nadrukkelijk tot uiting in de met ingang van 1 Januari 1926 gewijzigde redactie, die aan het tweede lid, onder a, van art. 27 gegeven is. Dit lid toch wordt dan zóó gelezen, dat alleen „tewerkstelling" in een duurdere gemeente de toelage ongerept laat. Ook sprak dat motief mede, omdat verplaatsing naar een duurdere gemeente iets anders is dan verhooging in klasse van de gemeente, waarin men woont en blijft. In het laatste geval blijven de omstandigheden, waaronder men verkeert, gelijk: Zij worden alleen van een bepaald tijdstip af anders gewaardeerd. In het eerste geval moet worden aangepast aan omstandigheden, waarvan vooruit bekend was, dat zij een het leven duurder makenden invloed hebben. Verhoogingen in wedde, met ingang van 1 Januari 1925 verkregen uitsluitend als gevolg van wijzigingen in bijlage B, moeten daarom met de garantie-toelage, zooals deze op 1 Januari 1925 oorspronkelijk was vastgesteld, worden verrekend. De vraag, hoe in bepaalde gevallen gehandeld moet worden bij de toepassing van letter a van deze bepaling, vindt in het volgende beantwoording. Voor een ambtenaar, die op 1 Januari 1925 een huwelijkstoelage van f 300 genoot en die zoowel naar de nieuwe als naar de oude regeling geen periodieke verhooging in den loop van 1925 maakt of gemaakt heeft, wordt voor de berekening van de uitkeering over 1925, een bedrag aan huwelijksbijslag in aanmerking genomen van f 300. Voor een ambtenaar, die op 1 Januari 1925 een huwelijkstoelage van f 300 genoot en volgens de oude regeling geen periodieke verhooging gemaakt heeft en dus die toelage het geheele jaar heeft genoten, doch die naar de nieuwe regeling berekend, in den loop van 1925 wel een periodiek maakte, zal voor de berekening van de uitkeering over 1925, slechts een bedrag aan huwelijkstoelage in aanmerking komen van f 300, verminderd met hetgeen hij wegens zijn, volgens de nieuwe regeling toe te kennen, 83 UlTKEERINGSBEPALING periodiek in 1925 hierop inverdienen moet, dan wel een bedrag van f 200 indien dit bedrag voordeeliger is. Alles met de restrictie, dat in elk geval de som aan wedde en toelage niet boven de f 2000 of boven het maximum van de schaal mag stijgen. Voorbeelden: A. Oud: f 1500 salaris plus f 300 huwelijkstoelage, aMes gedurende het geheele jaar 1925. Nieuw: f 1600 salaris plus f 200 huwelijkstoelage, alles gedurende het geheele jaar 1925. Voor berekening komt f 300 in aanmerking. B. Oud: f 1500 salaris plus f 300 huwelijkstoelage, alles gedurende het geheele jaar 1925. Nieuw: f 1600 salaris gedurende y2 jaar, plus f 1700 salaris gedurende y2 jaar, plus f 200 huwelijkstoelage het geheele jaar 1925. Voor berekening der uitkeering over 1925 komt in aanmerking f 300, min y2 x ƒ 100 = ƒ 250. C. Oud: f 1500 salaris gedurende y2 jaar, plus f 1550 salaris gedurende y2 jaar, plus f 300 huwelijkstoelage eveneens gedurende x/2 jaar, plus f 250 huwelijkstoelage gedurende y2 jaar. Nieuw: f 1600 salaris gedurende x/2 jaar, plus f 1700 salaris gedurende y2jaar, plus f200 huwelijkstoelage gedurende het geheele jaar 1925. Voor berekening der uitkeering komt in dit geval in aanmerking f 250 (n.l. y2 jaar van f 300 plus y2 jaar van f 300, verminderd met de periodieke verhooging volgens de nieuwe regeling, d. w. z. van f 100). D. Oud: f 1700 salaris plus f 300 huwelijkstoelage, alles gedurende het geheele jaar. Nieuw: f 1800 salaris plus f 200, alles gedurende het geheele jaar. Voor berekening komt met inachtneming van de grens van artikel 20 in aanmerking het maximum, n.l. f 200.