CHRISTUS EN DE ROMANTIEK I CHRISTUS EN DE ROMANTIEK DOOR A. L. CONSTANDSE 1927 DRUKKERIJ-UITGEVERIJ „ORION" 'S-GRAVENHAGE CHRISTUS EN DE ROMANTIEK I. Hoewel de romantische beweging bij velen nog Schier uitsluitend geldt als literaire strooming en haar wijsgeerige beteekenis al te zeer wordt verwaarloosd, werd zij zelve nochtans bij haar ontstaan in den aanvang der negentiende eeuw gedragen door ideeën, welke geheel geïnspireerd waren door de gestalte van Jezus Christus, wien zij uit innige vereering de eereplaats in de nieuwe eeuw wilde toekennen. Het is immer gevaarlijk de geboorte eener diepe en breede strooming in de historie door een datum te willen bepalen, doch ten aanzien der romantiek is het niet gewaagd te beweren, dat met de intrede der nieuwe eeuw ook zij zich openbaarde. In Frankrijk trad ze op als reactie op een revolutie, die in een moorddadige dictatuur en een oorlogszuchtig keizerrijk was verloopen, terwijl zij in Duitschland de vertroosting was eener diep vernederde natie, welke in de verbeeldingen van verleden en toekomst, beide rijkelijk geïdealiseerd, het droeve heden trachtte te vergeten. Dat zij in de literatuur den strijd aanbond met het totaal gedegenereerde en onvruchtbare „classicisme", was feitelijk slechts een bijkomstigheid. In waarheid Is 5 de dictatuur van, en de ellende onder Napoleon, welke het tijdperk der fransche revolutie en der duitsche glorie afsloot met het zwaard, de bron gebleken eener nieuwe gedachte, die toch zich zelve eeuwen-oud noemen kon. In de nieuwste geschiedenis gaat Napoleon Bonaparte als gansch ongewone gestalte elke maat te buiten. Naar afkomst arm, verheft hij zich wezenlijk tot Keizer van Europa, in zijn beste oogenblikken bezield met de gedachte van gelijkstelling door de wet van alle burgers in de Vereenigde Staten van Europa, in vrede levend en werkende. Dit was slechts mogelijk, omdat hij de groote Revolutie achter zich had. Als monarch echter werpt hij de volkeren aan zijn voeten, kneedt en buigt -en deelt ze en exploiteert ze als materiaal, dat levend of dood zijn historie maken, zijn plannen dienen zal. Hooge idealen paren zich aan roekelooze veldtochten, maar de gestalte is' altijd groot. Geen tijdgenoot kon zich blijkbaar onttrekken aan de suggestie dezer werkelijk romantische figuur, die door den onafgebroken krijg, de europeesche ellenden en de moreele vernederingen de Westeuropeesche menigte de tragiek des levens in smart en smaad beleven deed. Was het wonder, dat zij de werkelijkheid wilde ontvluchten om gedroomd geluk te vinden in de vertroostende fantasie en het teere gevoel? De mensch, voor wien de realiteit onhoudbaar wordt, sluit zich af van 'de verdoemde wereld, om in het eigen bewustzijn schoonheid te vinden en desnoods te scheppen. Een 6 Wilde begreep het aldus: „Jezus zegt: Geef den bijzonderen eigendom op. Het belemmert u uwe vervolmaking te verwezenlijken. Hij is een blok aan uw been, een overlast. Uw persoonlijkheid heeft hem niet van noode. Binnen in u, en niet buiten u zult gij vinden wat gij in werkelijkheid zijt en wat ge wezenlijk behoeft". Wanneer inderdaad het „Koninkrijk Gods" binnen in ons is, dan heeft al het andere geen waarde. Dan moeten we leven kunnen, „zonder succes", arm, maar pogend, deugdzaam te streven naar wat we willen zijn. Jezus acht de armen den hemel waardig, de rijke echter zal het Koninkrijk Gods niet kunnen ingaan. Alle geboden van de Bergrede zijn tegen het bezit, tegen de gehechtheid aan aardsche goederen gericht. Ze beoogen niet het socialisme te prediken, doch „de volmaaktheid der ziel." Doch zij, die deze opperste vrede willen verwerven en nochtans hun aardsche goederen angstvallig beschermen, zijn de Farizeeërs. Ze zijn uit den aard der zaak geen „slechte menschen", ze zijn alleen gehecht aan hun eigendom. Ze meenen zelfs goed te doen, wanneer ze hun onrustig geweten trachten té bedaren door gaven. En juist deze gezindheid is der Bergrede een gruwel, want zij eischt volledige offering en overgave, niet van de persoonlijkheid, want deze is een „goddelijk kleinood" — doch van alle goederen, die de volmaaktheid der persoonlijkheid verhinderen. Hier past het woord van Plato: „Het is onmogelijk, tegelijkertijd buitengewoon rijk en zeer deugdzaam te zijn". En de groote romanticus Victor Hugo variëerde de beteekenis er van aldus: 13 de romantiek onverbrekelijk en historisch is verbonden, heeft in „Les Feuilles d'automne" de tegenstelling tusschen de „goddelijke schepping" in alle grootschheid en pracht en de samenleving met haar ellenden en droefenis — het contrast tusschen den zang der natuur en de kreten der menschen eenzijdig maar treffend geschetst. Hier breekt twijfel en pessimisme zich baan. Het geloof aan een andere, betere wereld of een mogelijke schoonheid gaat vervagen. Somwijlen geeft ook de vlucht in de fantasie geen rust, omdat ze onvoldoende is. De Musset, die juist aan de wanhoop en de triestheid zulk een groote plaats heeft ingeruimd, betreurt in zijn „Poésies nouvelles" de eeuwen van vroomheid „waarin onder Christus' hand, alles werd wedergeboren". En nadat hij Christus zijn ongeloof heeft bekend en zijn eigen onchristelijkheid heeft omschreven met de vlammende woorden: Je ne crois pas, ö Christ! a ta parole sainte; Je suis venu trop tard dans nu siècle trop vieux. D'un siècle sans espoir nait un siècle sans crainte; Les comètes du nötre ont dépeuplé les cieux *) uit hij zijn eigen ontzaglijke armoe: *), Vertaling: Ik geloof niet, Christus, aan uw heilig woord; Ik kwam te Iaat in een te ouden tijd. Uit een eeuw zonder hoop wordt een eeuw zonder vrees; De kometen der onze hebben de hemelen ontvolkt En voorts: 17 Ta gloire est morte, ó Christ! et sur nos croix d'ébène Ton cadavre céleste en poussière est tombé! Eh bien! qu'il soit permis d'en baiser la poussière. Au moins crédule enfant de ce siècle sans foi. Et de pleurer, ö Christ! sur cette froide terre Qui vivait de ta mort, et qui mourra sans toi. %) De stemming van den romantischen mensch, die betreurt, niet langer te kunnen gelooven aan Jezus Christus, is die van een smartelijke verlatenheid en misschien heeft Pascal in zijn „Pensées" het beste 'smenschen leed in deze woorden uitgedrukt: „Zoo bewijzen al zijn ellenden zijn grootheid. Het zijn ellenden van een groot heer, ellenden van een onttroonden koning." Het was deze droefenis, een koninkrijk verloren te hebben, uitgestooten te zijn, die de romantiek be- heerschte. Hoe, wat, waar dit koninkrijk was de romantische dichters wisten het niet. Ze hadden inderdaad het paradijs „verloren". Daarom revolteerden ze tegen de bestaande samenleving en konden ze in rebellie uitbarsten tegen de kerk, tegen den rijkdom, tegen de heerschende zeden, konden zij godsdienst en huwelijk aanvallen (zooals Shelley, Byron, Heine, Multatuli bijvoorbeeld) en zich overgeven aan de Uw roem is dood o! Christus, en op onze ebbenhouten kruisen Verviel uw hemelsch lijk tot stof! En toch! laat het 't minst geloovig kind dezer gelooflooze eeuw Geoorloofd zijn, dat stof ervan te kussen. En, o! Christus, te schreien over deez' koude aarde Die leefde van uw dood, en zonder u zal sterven I 18 schoonste toekomst-verbeeldingen — zonder nochtans het droomenland ooit wéér te vinden, zonder de ellende der verlatenheid te verliezen. De dichter Van Eyck zong het uit: „Als eenzamen zijn wij geboren, En eenzaam gaan wij heen.... We geven in vreugd en in deemoed, Zang en klank, brood en wijn — Toch blijven we alleen met den weemoed, Tot we eenzaam gestorven zijn 1) ') P. N. van Eyck: De getooide doolhof. 19 III. Men kan in de romantiek den nadruk leggen op de eenzaamheid van den mensch en tevens op zijn verbeeldingen. „La tour d'ivoire" (De ivoren toren) is het voorname woord der afzondering, „die blaue Blume" de wat weekclijke uitdrukking der ontroerende fantasieën. Beide tendenzen hebben geleid tot matelooze uitersten, en terwijl het „Publiek, ik veracht u!'\ dat bij Multatuli, die tenminste groot was, echt uit het hart kwam, in den mond van vele anderen slechts belachelijk was, heeft het sentimentalisme in de helgekleurde verbeeldingen veler afkeer gewekt. Doch de excessen bepalen niet de waarde der beweging. En in het algemeen heeft ze veel schoons en edels gebracht. Men heeft de tegen de wereld opstandige romantiek naar haar engelschen vertegenwoordiger ook Byronisme geheeten en dit omschreven: ten eerste als een verzet van den enkeling tegen de maatschappij — ten tweede als de opstand van den mensch tegen het leven. Inderdaad is deze bepaling juist: want de romanticus haat de leelijke banaliteit en de materieele beslommeringen, waarin de burger op- en ondergaat, terwijl hij tevens wanhoopt aan de mogelijkheid tot geluk voor zichzelf en aldus het leven als een tragisch feit moet opvatten. Dit pessimisme kan tot volstrekte levensnegatie worden. Byron zelf scheen het leven meermalen moe te zijn. En hoe stierf hij! Na een woelig leven van liefde en genot wordt hij tot geest- 20 drift vervoerd voor het Grieksche nationalisme, dat hem schokkend ontnuchtert en teleurstelt, doch waarvoor hij nochtans sterft in een eenzaamheid, welke volkomen in overeenstemming was met zijn moreele ontreddering. De Franschen hebben de levenspijn echter minstens zoo goed gekend als de Duitschers de „Weltschmerz". De Musset, die tenslotte weer vrede vond in- het Godsgeloof, heeft „le mal du siècle", waarvan hij Byron en Goethe („Leiden des jungen Werthers") de groote vertegenwoordigers achtte, in zijn ontstaan en uitwerking uitnemend geschetst: de ellende onder Napoleon, de reactie na hem, en de malaise die zich van de jeugd meester maakte met een zekere ironie beschreven. Terecht spreekt hij van een troostelooze leegte, die het leven voor haar moest worden. Heine, de bewonderaar van Goethe, is met alle weemoed en alle humor tenslotte daar aangeland, waar men zegt: „Het ware beter, niet te zijn." En „de nachtegaal, die zijn nest gebouwd had in de pruik van Voltaire", die in zijn „Buch le Grand" aandoenlijk melancholisch en fijn geestig is, heeft gezucht: „De slaap is goed — de dood is beter." En tenslotte was met zijn lichamelijk ook zijn moreel lijden zoo groot geworden, dat slechts het godsgeloof hem nog troosten kon. Smartelijk is het, in zijn laatste opstellen en gedichten te lezen, hoe Heines rationalistische geest worstelt met de problemen van den godsdienst, en hoe hij twijfelt en strijdt met het eigen geloof, om toch, gedreven door zijn ellende, zich vast te klampen aan troostende religie. En ook zonder ziek te zijn 21 heeft Multatuli in zijn zuiver romantische periode een gedicht geschreven over de poëzie (welke hij vergoddelijkt) waarin hij zingt: Daar is een gloed die alles kleurt En 't laagste hoog maakt. Die het leven Door winterproza wreed ontgeurd, De lenteschoonheid wéér kan geven. Een adem, die verloren frischheid toovert Geschonden reinheid rein wascht als weleer... En op de macht van 't kille heden weer. Het waas van 's levens eersten droom herovert. Daar is een hand die wenkt en noodt Om weer te keeren waar wij waren, Vóór ons deze aarde een wijkplaats bood Voor weinig, ras vervlogen jaren. Daar is een stem die hoorbaar fluistert: Ginds, ginds, daar waart ge, en keert ge weer! Ras valt de keten die u kluistert: Dra ziet ge op aarde en stof als korte droomen neer! Dit „religieuze" gedicht uit „Vorstenschool", dat geen pleidooi is voor den dood, maar wel voor het verlaten der aarde om te vertoeven in het zalig oord der poëzie, welke poëzie door een vergoddelijkte natuur wordt gewekt, is typisch romantisch. Doch meermalen had de wereldversterving en het afscheid aan de aarde geen ander doel dan den dood, geen andere uitkomst dan het droomlooze niets. Het „macabre" element in de romantische poëzie, de vlucht in den dood, is sterk geaccentueerd door 22 Baudelaire, bij wien de Dood zelfs tot een schrikkelijke nachtmerrie worden kan, die nochtans verlossing moet brengen: want het Nirwana, het absolute niets is het woord voor de volstrekte rust. In .,Le gouffre" heet het: Et mon esprit, toujours du vertige hanté Jalouse du néant 1'insensibilité. — Ahl ne jamais sortir des Nombres et des Etres! *) Men weet, dat vooral Schopenhauer, een echt romantisch, grillig en door de contrasten bewogen wijsgeer-kunstenaar, deze pessimistische gedachten tot een speciale filosofie heeft geordend, aansluitend bij het Boeddhisme en het Christendom. Hij ook heeft poëzie gevonden in de natuur, doch hij verzucht: „De wereld is heerlijk om te zien, doch schrikkelijk om te beleven." Voor hem is de dood „de inspireerende genius of koorleider der filosofie." Vreeselijk heeft hem de smart der wereld getroffen, en voor hem is de wereldwil gansch onredelijk. Het leven spiegelt ons geluk vóór, de begeerte toovert schoonheid en liefde voor ons oog — en alles is ijdelheid. Het wijze woord van Victor Hugo: „De begeerte verblindt smartelijk", is door Schopenhauer reeds lang vóór den bloei der romantiek zelf, begrepen in zijn ontstellende beteekenis: het geluk is een droom, de smart is de werkelijkheid. „Het leven van ieder mensch is, als hij het in ]) Vertaling: En mijn geest die immer duiz'lend lijdt Benijdt van 't Niets de ongevoeligheid, — 01 nooit bevrijd te zijn van Wezens en Getallen! 23 zijn geheel overziet, een treurspel." Het bedriegt ons, en daarom zegt Schopenhauer: „Men kan ons leven opvatten als een nutteloos storende episode in de zalige rust van het niets." En dit Nirwana, dit niet meer willen, niet meer leven, noemt hij in zijn hoofdwerk het groote doel. Het leven moet ons niets meer zijn; de bestaansdrift, de wil tot zelfhandhaving worden uitgeroeid. „Wij bekennen het vrij: Wat na de totale opheffing van den wil overblijft, is voor allen die nog vol wil zijn, in 't geheel niets. Maar ook omgekeerd is hem, in wien de wil zich omgewenteld heeft en ontkend is, deze onze zoo werkelijke wereld met al haar zonnen in melkwegen.... niets!" 1). En toch was Schopenhauers doel niet de zelfmoord, niet de desertie uit den krijg. Het was echter de totale overwinning op het leven, door er in alle onaandoenlijkheid niets meer van te verwachten. Het was de moedige aanvaarding van alle leed en teleurstelling als geheel in overeenstemming met den aard des levens. En zoo sluit deze alleszins merkwaardige denker, deze grillige fantast, deze aandoenlijke kunstenaar het klaaglied dat der wereld ontstijgt, af met deze trotsche woorden: „Een gelukkig leven is onmogelijk; het eenige wat we bereiken kunnen, is een heldhaftig leven." 1) A. Schopenhauer: „Die Welt als Wille und Vorstellung". 24 IV. Het is zeer begrijpelijk, dat het doodsverlangen in de romantische beweging reactionnair kon worden en zich kon uiten door een levensnegatie, welke de afsterving bewust prediken ging en het gevolg: de berusting in de ellende, ook consekwent aanvaardde. Daarvan is niet zelden uit zuiver politieke overwegingen geprofiteerd geworden, en men ging er toe over, de levensnegatie aantrekkelijk te maken door de materialistische beloften eener ongestoorde hemelvreugde. Wanneer Luther den bekenden brief schrijft aan zijn zoontje, waarin hij van den hemel zegt: „Ik weet een fraaien, prettigen tuin, waar een menigte kinderen af en toe worden binnengelaten. Ze dragen kieltjes met goud, en rapen appels op onder de boomen, en peeren, en kersen, en abrikozen, en pruimen. Ze zingen, springen, en hebben veel plezier; en geen wonder, want ze rijden op mooie kleine paardjes met gouden toornen en zilveren zadels" — dan glimlachen we om dit kindersprookje, maar geen oogenblik zijn we geneigd te gelooven, dat Luther hier meende, de werkelijkheid te beschrijven: voor ieder is dit fantasie. Zoodra echter eenige vage verbeelding, wordt aangewend, om de zieligen waarlijk te doen gelooven aan haar realiteit, ontstaat de politieke corruptie, waaraan de kerk herhaaldelijk deelnam. Aan de andere zijde echter kan het doodsverlangen voortkomen uit een niet bevredigde behoefte aan levenslust. Vele pessimisten zijn teleurgestelde optimisten, en menig mensch, die op 25 aarde vóór alles genot verlangde, vervloekte het leven, wijl het smart bracht. En tallooze romantici, ontnuchterd wel is waar door de hardheid des levens, hebben toch de hoop op eenige aardsche vreugde niet willen opgeven en zijn geslingerd tusschen de poging tot gelukkig leven en het verlangen naar opheffing des levens. Zoo zocht men de verlossing dan tevens in de liefde. Hier was nu geen sprake van de christelijke „caritas", van de ontferming en het medelijden met den gevallen mensch — neen, hier was een Helleensche, heidensche opvatting van de schoonheid der zinlijke liefde, welke zelfs onstuimig kon worden begeerd en nagestreefd tegen alle wetten van fatsoen en zede in. Toch werd hieraan weer een echt pessimistische tendenz gegeven, door het besef dat de liefde meer in schijn, dan in werkelijkheid bestaat, dat ze in waarheid een teleurstellend leed medebrengt en dus een smartelijke Helde is. Het is treffend te zien, hoe zelfs naturalisten als Zola en Barbusse (in diens „Hel") in den grond echte romantfci zijn gebleven, door steeds den nadruk te leggen op de droeve zijde der sexualiteit. De opvatting, dat liefde en sexueele drift een noodlot is, waaraan men niet ontkomen kan, is zeker niet Grieksch van aard — ze is veeleer christelijk! In de romantiek heeft het zoeken der liefde weder een aantal .ridderdeugden" doen verheerlijken: de galanterie, de overdreven dienstvaardigheid jegens de vrouw eenerzijds — en de heldenvereering, de aan- 26 bidding van het forsche en manlijke anderzijds. Dit verschijnsel is gemakkelijk te verklaren uit de algemeene menschelijke neiging, om datgene te verheerlijken, wat men zelf niet is, en begeert te zijn. Het manlijke wordt aldus aangetrokken door het vrouwelijke, de vrouw haakt naar den sterken held. De romantische beweging was geheel gebaseerd op de uitwerking der hevige tegenstelling en het verlangen naar wat vreemd was aan eigen aard of eigen leven, en het contrast tusschen man en vrouw werd dus sterk geaccentueerd. Het is ook bij latere, sterk romantisch aangelegde naturen steeds weer gebleken: al het manlijk-machtige in Nietzsche is bijvoorbeeld slechts begeerte naar macht van een bescheiden en lichamelijk uitgeput mensch. Doch in de romantische letterkunde overheerscht op den duur ook hierin weer de onlust en de ellende, meer dan het geluk, en — we herhalen het — daardoor is ze weinig heidensch. Heine mocht de menschen wel verdeelen in Hellenen en Nazarenen en zijn sympathie schenken aan de eersten, hij kon tegelijkertijd de liefde als „helsch lijden", als „de pokken des harten" betitelen. En Multatuli kon wel proclameeren, dat „genot deugd is", hijzelf ondervond: „dat er slechts één weg ten hemel is: Golgotha." Daar kwam bij, dat niet alleen de ongelukkigmakende liefde in treurzangen het Onderwerp was van schier aller gedachten, doch zelfs de beantwoorde en genoten liefde bleek tenslotte tot groote teleurstelling te leiden. De voorspiegelingen harer vreugde overtrof- 27 fen verre het matige genot zelf, en ze bedriegen ons. „Overeenkomstig deze opvatting ziet ieder verliefde aldus Schopenhauer — wanneer hij eindelijk zijn doel heeft bereikt, zich wonderlijk ontgoocheld en bevreemdt het hem, dat de hartstochtelijk begeerde gemeenschap geen grooter geluk schonk, dan hij ook elders had kunnen vinden." Toch zocht de romantiek de liefde te vergoddelijken: ze verwachtte er verlossing van, zonder die te vinden. En waar de erotiek een natuurlijke functie is, moest men weldra tot natuurvergoddelijking komen, tot pantheïsme. Bijna altijd weer vindt men bij de romantici, die rust zoeken in afzondering, de neiging, deze in de poëzie der natuur te vinden, Schopenhauer, die geen pantheïst was, omdat hij te zeer was getroffen door de wreedheid, den strijd, de worsteling, het leelijke in de natuur, zocht bij voorkeur vrede in de kunst, en wel in de muziek vooral. Doch één andere kunst schonk hem evenzoo een verheven kalmte des gemoeds; en dat was de landschaps-schilderkunst der oude hollandsche school, in wier natuur-vertolkingen hij de onaandoenlijkheid tegenover het menschelijke streven en lijden terugvond. En ook Multatuli kon in het pantheïsme geen voldoening vinden: ook hem had de blindheid der natuurkrachten, de wreedheid der noodwendigheid, de strijd tusschen de soorten te zeer ontroerd. En toch: hoe acht hij de natuur onze leermeesteres en.... haar vertroostende schoonheid een genot! In „Vorstenschool" laat hij Louise zeggen, dat 28 door het aanhoudend stoffelijk lijden „de gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd." Wat is den arme 't schoon der lente? Niets! Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst? Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets! Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets! En hierin komt ook het reeds genoemde gedicht voor over de poëzie, dat aldus eindigt: „Zie rond en hoor hoe de oceaan Zijn stemmen voortstuwt langs de stranden, Nu zacht en lieflijk, als aan banden. En dan weer ongetemd zijn krijgsdicht op doet gaan. Hoor boe hij juicht, als waar het hem bewust Dat eens Gods geest gerust heeft op z'n wat'ren Hoor hoe hij 't uitgilt in zijn klat'ren, Dat hem Gods adem heeft gekust! Hoor, hoe z'n kracht, in stormen sprekend, Met dond'rend schuim op rots en klippen brekend, Of lieflijk murmlend, eeuwen lang Zich oplost in één enklen zang, 't Is alles poëzij...." Multatuli heeft trouwens heel veel moeite gehad, zich te bevrijden van zijn geloof aan God. Zijn „Gebed van een Onwetende" is veel meer tragisch dan propagandistisch: het is de laatste kreet van iemand, die wil gelooven en het niet kan! Het is dezelfde smart als van De Musset tegenover het geloof in Jezus. Ik ken u niet, o God! Ik riep u aan, ik zocht, Ik smeekte om antwoord, en Gij zwoegt! Ik wou zoo graag 29 Uw wil doen niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon, Maar zooals 't kind den wil zijn vaders doet uit liefde! Gij zweegt en altijd zweegt Ge! En ik dool rond en hijg Naar 't uur, waarop ik weten zal dat Gij bestaat ' In dit gedicht zocht Multatuli troost, en hulp en steun, hij wilde gelooven maar 't geloof ontbrak hem en sindsdien heeft hij zijn ongeloof redelijk geacht en in overeenstemming met de ervaring. Zoo heeft ook Schopenhauer de Heiligen gezegend, omdat zij „de genade" waren deelachtig geworden, maar hijzelf kon die niet bezitten, en hoewel een tegenstander van 't materialisme, was hij atheïst. De romantici waren ook meer geïnspireerd door Jezus, en dus meer christelijk gezind, dan dat ze godsdienstig waren. De ongodsdienstige Multatuli zegt in Idee 266: „Er zijn weinig in de Geschiedenis vermelde personen — ja. ik durf zeggen: er zijn er géén — die, ik zoo liefheb als Jezus. Och, ik zou hem zoo graag kennen in z'n fouten! 't Is onmogelijk, dat iemand, die Jezus houdt voor zondeloos, hem zoo lief kan hebben als ik. Er is 'n zotte begripsverwarring in de meening, dat ik 'n vijand van Jezus wezen zou. Van de duizend en één christendommen, ja! En ik beweer, dat Jezus in die vijandschap m'n bondgenoot wezen zou." Men ziet: de Jezusgestalte blijft de romantiek beheerschen, en niet God. Doch wanneer ze godsdienstig 30 is, komt ze meestal tot panthéïsme, tot de aanvaarding van God in de Natuur. In Chateaubriand's hoofdwerk heet het: „Ik ben niets; ik ben slechts een simpele eenzame; ik heb de geleerden vaak hooren twisten over het Eerste Wezen, en ik heb ze geenszins begrepen; maar ik heb immer bemerkt, dat het bij het aanzien der groote tooneelen der Natuur is, dat zich dit onbekende Wezen openbaart in het hart des menschen" 1). Victor Hugo was, zooals bijvoorbeeld goed blijkt uit „Le Rhin", dit stuk dat de natuur geheel bezield voorstelt, en goddelijk verheerlijkt, en vooral uit „Les feuilles d automne", een echt pantheïst, die verontrust wordt door het sociale lijden en het zedelijke kwaad, en de grootsche ongereptheid der natuur daartegenover stelt. Ook Heinrich Heine heeft het romantische standpunt treffend weergegeven: Auf dem Felsen bauen wir Die Kirche von dem dritten, Dem dritten neuen Testament: Das Leid is ausgelitten. Vernichtet ist das Zweierlei, Das uns solang betöret; Die dumme Leiberqualerei Hat endlich aufgehöret. ') F. R. de Chateaubriand: „Le Génie du Christianisme", 31 Hörst du den Gott im finstern Meer? Mit tausend Stimmen sprich er. Und siehst du über unserm Haupt Die tausend Gotteslichter? Der heil'ge Gott, der ist im Licht Wie in den Finsternissen; Und Gott ist alles, was da ist; Er ist in unsern Küssen. *). Hij gevoelde zich als velen aangetrokken door God-Natuur Doch ook op een andere wijze zocht de romanticus vergetelheid: het was in de geschiedenis van het verleden. De historische roman is een noodwendig gevolg van het verlangen naar het vreemde, het buitentijdsche en meestal werd aldus de geschiedenis geweldig J) Vertaling: Op de rotsen bouwen wij De Kerk van het derde Het derde, nieuwe Testament: Het leed is dan geleden. Vernietigd is het tweeërlei, Dat ons reeds lang misleidde: De domme lichaamskwellerij Neemt eindelijk haar einde. Hoort ge den God in duistere zee? Met duizend stemmen spreekt hij. En ziet ge hoog boven ons hoofd De duizend Godenlichten? De heilige God, hij is in 't licht Zoowel als in de duisternis; En God is alles, wat er is: Hij is in onze kussen.... 32 geïdealiseerd en gemoderniseerd. Toch hebben George Ebers, wiens kundigheid vast staat Felix Dahn met zijn boeiend werk, Flaubert met zijn „Salammbó". Conscience met zijn nationaal sentiment en.. Victor Hugo met o.a. zijn „Notre-Dame de Paris" — om er slechts enkelen te noemen — zeer veel schoons, ontroerends en edels geschapen en al wat de negentiende eeuw miste in het verleden verbeeld. Men moet den schrijvers van historische romans veel vergeven — vooral sommigen Hollanders uit de vorige eeuw — doch de soort op zichzelf bracht veel goeds. Heinrich Heine met zijn zin voor het grootsche in de geschiedenis heeft in zijn treffend schoone „Buch le Grand" geschreven: „Ik meet den tijd niet met de Brabantsche of met de kleine Hamburgsche el en ik hoef mij niet door een priester een tweede leven te laten beloven, omdat ik al in dit leven genoeg kan ervaren, wanneer ik me terugdenk in het leven der voorvaderen, en mij de eeuwigheid verover in het rijk des verledens." De romantiek heeft in die historie vooral de heldengestalten doen herleven: Napoleon zoo goed als Jezus, ja juist deze twee — ironie der geschiedenis — hebben haar verbeeldingen vooral bevrucht. Het retrospectieve ideaal is nu eenmaal in de literatuur van zeer groote beteekenis geweest en de romantiek moest het uiteraard bijzonder zoeken. Zoo hebben wij kunnen constateeren, hoe de romantische school haar verlossing uit een onhoudbaar heden zocht in hemelsche verbeeldingen, in de rust des doods, in de genietingen der liefde, in de vrede en grootsch- 33 heid der natuur, en in de schoonheid, niet zelden geïllusioneerd, van het verleden. Maar zij vertoonde daarnaast nog een andere, sociale strekking: zij zocht de bevrijding ook in een schooner toekomst.... 34 V. Het lag niet in den aard der romantiek, om toekomstidealen te hebben, die nuchter waren omschreven en te verwerkelijken geacht konden worden. Daartoe was ze te fantastisch en te pessimistisch. Toch komt bij vele romantici uit den opstand tegen de samenleving, waarin de rede en de zedelijkheid ontbreken, een strijd voort ten bate der rechtvaardigheid, der menschelijkheid en goedheid. Waren ze dan optimisten? Soms, ondanks zichzelf. Het pessimisme jegens het bestaande brengt allicht een zeker optimisme ten aanzien van het idéaal mede, of het de dood, de liefde, de natuur of de toekomst is welke aantrekt. Men heeft de gewoonte, ook Hegel te rekenen tot de romantische denkers, ondanks zijn geweldige tegenstelling tot Schopenhauer. Hegel lijkt ons te rationalistisch en te optimistisch om een echte romanticus te wezen. Maar het is waar, dat hij met het vaststellen van het groote contrast tusschen natuur en geest en met de aanvaarding van de noodwendigheid van het onredelijke element in de werkelijkheid wel romantisch is, al was het nu niet bepaald een romantische eigenschap, die onredelijkheid redelijk te achten, zooals Hegel deed, en haar de noodzakelijke faze te noemen in de redelijke ontwikkeling des geestes tot volstrekt zelfbewustzijn. Zoo groot vertrouwen in de heerschappij der Rede hadden de romantici juist niet, omdat hun wanhoop uit het besef der onredelijkheid in de wereld voortkwam. Dat neemt niet weg, dat 35 ze ook wel behoefte hadden aan strijd tegen de „verkeerde" wereld, die van het goede en logische was afgewend, en aan geloof aan de mogelijke overwinning der ware menschelijkheid. Toch is in dit opzicht de romantiek altijd verwarder en onlogischer nog geweest dan op andere punten. Schopenhauer verwachtte in de wereld niet de minste verbetering meer te kunnen brengen, was reactionnair of conservatief, en schold desondanks op de priester-exploitatie, het patriottisme, de dierenmishandeling, de boosheden der menschen en wenschte, dat er goed mee werd afgerekend. Hegel, die zeer conservatief was hoewel hij uiterst optimistisch was gestemd, kweekte door zijn theorie, dat al het bestaande door innerlijke tegenstrijdigheden en tragische conflicten ten onder gaat, en dat de idee evengoed realiteit kan worden als de realiteit weer idee — een school van uiterst linksche revolutionnairen. Het was trouwens Heine, die dit — vóór Bakoenine, Marx, Proudhon en anderen — begreep en deswege door Engels is geroemd *). Maar pracfeche toekomstplannen kon de romantiek niet hebben. De romantische dichters wilden God in de natuur zien, om het woord der verlossing te kunnen uitspreken. Zoo hebben romantische geesten zich op het gebied der politiek begeven om in de leuze en het gebaar althans een tegenwicht te vinden tegen het bestaande. Maar realistisch neen, dat konden ze niet wezen. !) F. Engels: Ludwig Feuerbach. 36 hoezeer hun idealen ook edel en opstandig konden zijn. In de periode, welke feitelijk vóór-romantisch zou kunnen heeten, heeft de Grieksche Prometheusgestalte velen geboeid. Prometheus is de individualistische en tevens door sociaalgevoel bewogen rebel, die aan de heerschende machthebbers, de Goden, het vuur ontrooft en dit — benevens de geheele cultuur en de levenslust — brengt aan de menschheid. Deswege wordt hij gestraft, gebonden aan den Kaukasus, terwijl een arend zijn lever afvreet. Deze tragische mythologische mensch van reuzen-geest is immer het symbool gebleven van den enkeling, die terwille der gemeenschap strijdt en lijdt. Goethe was door hem geïnspireerd, en Shelley proclameerde zijn toekomstige bevrijding: de verlossing van den rebel, den val van tronen en altaren en de stichting eener vrije, schoone, hemelsche samenleving. Doch de romantiek was vooral aangeroerd door de hand van Christus. En diens leer was sociaal voornamelijk negatief: vergadert u geen goederen, toornt niet op uw broeder, oordeelt niet. Dit alles sloeg kennelijk op 's menschen persoonlijke plichten in een verkeerde wereld. Men moest zich van deelneming aan het kwaad onthouden — een standpunt dat vooral Tolstoi heeft uitgewerkt voor onzen tijd. Toch zocht en vond de romantiek er een sociale tendenz in: Jezus had den arme verheven tegenover den vervloekte rijke, hij eischte dus sociaal gevoel en medelijden. Men kan dat beamen: doch de toepassing dezer deugden kan 37 zeer verschillend zijn. Voor het Christendom en voor Schopenhauer is inderdaad medelijden de bron van alle ethiek: wijl allen smart ondervinden, zijn allen broeders in de ellende, en is medelijden natuurlijk. In de Russische literatuur is sinds Gogol dit begrip gemeengoed geworden, en wanneer de zielige ambtenaar uit „De Mantel" smeekend vraagt: „Ben ik dan niet uw broeder?" ligt het bevestigend antwoord op aller lippen. En waar dit medelijden tot een groot, diep en edel sociaal gevoel wordt, is de uitwerking ervan in de literatuur altijd zegenrijk. Men mag spotten met de langdradige en grillige romantiek van Eugène Sue, en den goeden Charles Dickens uit den tijd achten, maar welk een groot gevoel voor het goede, het rechtvaardige, het edele heeft hen bezield! Hun figuren zijn vaak slechts verpersoonlijkte eigenschappen, maar de lezer weet onmiddellijk, aan welke zijde de schrijver staat — en dat is altijd aan den kant van het goede. Ook bij de meest fantastische, de grilligste schrijvers als Hoffmann en E. A. Poe, wien het blijkbaar vaak te doen was, om buitengewone situaties te scheppen, meer dan ontroerend-sentimenteele gevallen, zal men nooit de sympathie met het slechte of minderwaardige aantreffen. Niettemin bouwt men op het sociale gevoel alleen geen politiek. En zoo treft men in de romantische beweging de meest variëerende politieke ideeën. Daar was in de eerste plaats het socialisme. Heine en Victor Hugo verklaarden er zich beiden voor. Maar wat verstaat men er onder? Heine zag het duidelijk als 'n 38 communisme, geïnspireerd door Jezus Christus, dat opheffing eischt van den persoonlijken eigendom .Wanneer hij beschrijft, hoe Maria de voeten van Jezus zalft, zegt hij: „Buiten den jongere, die Christus aan het hart lag, en die ook deze daad heeft opgeteekend, schijnt geen der apostelen haar beteekenis te gevoelen, en die met den rooden baard schijnt, zooals in de Schrift staat, zelfs de verdrietige opmerking te maken: „Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd stuivers en aan de armen gegeven?" Deze ekonomische apostel is ook degene, die den buidel draagt: de gewoonte der geldzaken heeft hem afgestompt voor alle onvoordeelige nardisgeuren der liefde; hij wilde stuivers daarvoor inwisselen tot een nuttig doel en hij is het ook, de stuiverwisselaar, hij was het, die den Heiland verried — voor dertig zilverlingen. Zoo heeft het Evangelie ook symbolisch, in de geschiedenis van den bankier onder de apostelen, de vreeselijke vervoeringsmacht, die in den geldzak schuilt, geopenbaard, en voor de trouweloosheid der handelslui gewaarschuwd. Elke rijke is een Judas Iskarioth." In zijn „Atta Troll" en zijn „Wintermarchen" zingt hij dat communisme uit, hij spreekt zeer waardeerend over de Duitsche kommunisten, aanbidt de vrijheid. „De vrijheid is een nieuwe religie, de godsdienst van onzen tijd. Zoo Christus al niet de God is dezer religie, hij is er toch een hoogepriester van, en zijn naam straalt bezielend in de harten der jongeren." „Hoe ongelukkig zijn toch de rijken in dit leven — en na den dood komen ze niet eens in 39 den hemel! „Eer zal een kemel gaan door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk der Hemelen zou ingaan" — dit woord van den goddelijken kommunist is een vreeselijk Anathema en getuigt van zijn bittere haat tegen de beurs en de „haute finance" van Jeruzalem 1). Heine werd Saint-Simonist en als zoodanig aanhanger eener nieuwe fantastisch-christelijke wereldorde, een religieus, maar volslagen utopisch socialist Saint-Simon wilde de menschen naar hun bekwaamheid benoemen en droomde van een hiërarchie van autoriteiten op wetenschappelijk, industrieel en geestelijk gebied. In „Le nouveau Ghristianisme" was dit systeem uitgewerkt en Heine bewonderde het zeer. In den grond der zaak was het speculatie op den goeden wil en de bekwaamheid van autoriteiten met een vrijwel absoluut gedacht gezag. Veel vertrouwen in de massa, in het volk, konden deze individualisten niet hebben en zoo deden ze feitelijk een beroep op een verlichte despotie. Saint-Simon had steun gezocht bij alle vorsten in Frankrijk tijdens zijn leven, en ook Heine noemt Napoleon „in zekeren zin een SaintSimonistisch keizer", omdat hijzelf door zijn superioriteit tot oppermacht was bevoegd, en zijn maarschalken en overige helpers recruteerde uit de armste klassen, mits ze slechts bekwaam waren, daarmee de gelijkheid van alle bekwame burgers erkennend. Begrijpelijkerwijze is Heine teleurgesteld, heeft hij later !) H, Heine: Reisebilder (Die Stadt Lucca — Englische Fragmente). Französische Zustande. 40 het Duitsche kommunisme als veel radicaler begroet, maar hijzelf kon er geen deel aan nemen. Het aristocratische en het utopische van het Saint-Simonisme met zijn pantheïstische religie paste veel meer bij zijn romantische gezindheid. Men zag hier te lande hetzelfde bij Multatuli, die een beslist tegenstander was van het socialisme, en van het parlementarisme, doch daartegenover (zooals in zijn „Vorstenschool") de noodzaak van een goed, verheven, feitelijk revolutionnair gezag opstelde. Het beroep, dat hij in zijn „Max Havelaar" op den koning doet, is meer dan een pathetisch einde: Multatuli wilde de bekwamen, de goeden, de rechtvaardigen met gezag bekleed zien. Wellicht is hier de zeker groote invloed van Heine op zijn werk ook te bespeuren. Want Multatuli is hier te lande de late, maar echte romanticus, en de Tachtigers, die mede door hem hun stem konden gaan verheffen, hebr ben ontzaglijk veel aan de romantiek te danken gehad en er meer aan ontleend, dan ze zelf wel hebben willen bekennen. Een aristocratisch individualisme — zoo grootsch en geniaal bij Nietzsche uitbarstend — moest zich in deze bewegingen voortdurend openbaren. In Frankrijk zijn romantici als Victor Hugo en Lamartine veel meer afgedaald tot de politiek, waarin zij sociale en democratische strekkingen vóórstonden. Lamartine heeft een groote rol gespeeld bij de revolutie van 1848, die voor de arbeiders werk en brood en voor de kleine burgers welvaart eischte, en Victor Hugo is beroemd geworden om zijn strijd met Napoleon III, eindigend met zijn verbanning, welke hem 41 tot martelaar maakte voor de republiek. Inderdaad is Hugo, anti-clericaal en anti-monarchistisch democraat, steeds een edele strijder geweest. Hoewel hij Napoleon den Groote vereerde, verweet hij dien steeds zijn staatsgreep, zijn chicaneeren, zijn zwakheden. Het groote medelijden en de sociale drang kwamen sterk uit in „Les Misérables", dat zijn roem alleen reeds verdienen zou om de gezindheid waarmee het is geschreven. Als advocaat heeft Hugo vaak goed gepleit, en als strijder tegen de doodstraf veler sympathie gewonnen. Lamartine was daarin trouwens zijn medestander. In de verbanning zette hij zijn strijd tegen het Keizerrijk van Napoleon III fel en forsch door, en toen hij na 1870 weer den franschen bodem mocht betreden, was hij een nationale held geworden. In 1852 had hij zijn meesterlijk polemisch en profetisch boekje het licht doen zien over „Napoléon le Petit", welke kleine Napoleon de fransche keizer was. Tal van bladzijden hieruit zijn zoowel naar inhoud als naar vorm meesterlijk geschreven en uitingen van een goed en groot mensch. Alles te zamen mag de romantiek trotsch zijn op een gestalte als die van Hugo. De gezindheid van Hugo blijkt uit zijn strijd met de despotie. Toen Napoleon III in December 1851 nog geen keizer was, doch tijdens zijn presidentschap een bloedbad aanrichtte onder zijn republikeinsche en socialistische tegenstanders, schreef hij vrij kort daarop verkiezingen uit, waardoor hij 7 en een half millioen stemmen verkreeg en hij voor 10 jaar tot president werd gekozen. Een stemming onder de dictatuur van 42 den troonpretendent zelf was natuurlijk waardeloos. Victor Hugo, die na deze overwinning moest blijven behooren tot de uitgewekenen, erkende haar dan ook niet. „Gij zijt, meneer Louis Bonaparte — aldus schreef hij iconisch — kapitein der artillerie te Bern. Gij hebt zeker een beetje kennis van algebra en meetkunde. Ziehier enkele grondbeginselen, waarvan ge allicht eenig idee hebt: 2X2 maakt 4. De rechte lijn is de kortste weg tusschen twee gegeven punten. Het gedeelte is kleiner dan het geheel.... Laat nu door 7 en een half millioen stemmen verklaren, dat 2'X 2 gelijk 5 is, dat de rechte lijn de langste weg is, dat het geheel kleiner is dan het deel. Laat het verklaren door 8, door 10, door 100 millioen stemmen — gij zoudt geen stap verder zijn gekomen. Welnu — en dit zal u verwonderen — er zijn ook grondbeginselen in eerlijkheid, rechtschapenheid, rechtvaardigheid, zooals er zijn in de meetkunde. En de moreele waarheid is niet onderworpen aan een stemming, evenmin als een algebraïsche waarheid. De idee van goed en kwaad is Jiiet vast te stellen door een algemeene verkiezing!" Ook hier spreekt, ondanks zijn liefde tot de demokratie, de individualist, die het recht der meerderheid niet erkent, wanneer hij er van overtuigd is, dat de minderheid gelijk heeft. Zoo kan men van de romantische dichters, die zich inlieten met de politiek, veel goeds zeggen, ook al moest hun een practisch systeem tot politieke reconstructie ontbreken. Dit heeft hen echter slechts grooter gemaakt, en een „practische" Multatuli zou nooit dien 43 storm hebben kunnen ontketenen, nooit zoo hebbéh kunnen vechten voor den Javaan en voor den mensch in 't algemeen als de romantische Douwes Dekker heeft gedaan. En een „politieke" Heine zou alleen kleiner hebben kunnen zijn dan de utopische dichter. Want den dood ontkomt de dichter slechts door zijn stoute verbeelding, zijn moedig protest, zijn ontroerend meegevoel en den adel van zijn gemoed. En dit alles heeft de romantische beweging zeker gesierd. 44 VI. Indien men de erkende geboorte der Romantiek verbindt aan de beroemde Préface de „Cromwell" van Victor Hugo (1827), tracht men een beweging, welke inderdaad geboren is uit een eeuwig bestaande gezindheid van het menschelijk gemoed, aan een vasten datum te verbinden. Men kan er vrede mee hebben, omdat in 1827 de Romantiek duidelijk en trots de literatuur der negentiende eeuw binnentrad en haar plaats in de letterkundige beweging opeischte. Ze brak zich baan, en dat was, alsof een bruisende stroom den dijk der conventie doorstak. Doch indien ze niet had geworteld in algemeene neigingen der menschelijke ziel, zou ze noch den weerklank hebben gevonden, noch den invloed hebben uitgeoefend, welke haar deel zijn geworden. Daarom was voor ons niet de literatuur op zichzelf het belangrijkst, doch haar wijsgeerigen ondergrond. Tenslotte is de beroemde „Préface" slechts den laatsten stoot, die wordt toegebracht aan een uitgeput en zichzelf eindeloos imiteerend klassicisme, dat niet eens meer de Grieken en Romeinen navolgt, doch de nabootsing hunner literatuur, zooals die in de zeventiende eeuw nog met reden en in overeenstemming met den geest des tijds geschiedde, nog wéér eens nabootste. Ettterwijl na de Revolutie en na Napoleon het denken en gevoelen geheel was gewijzigd, bleef de literatuur als een geconserveerde mummie zichzelf maar steeds gelijk. De oorlogsleuze van Hugo was dus: vrijheid! Los van de 45 oude letterkundige versvormen en uitdrukkingswijzen, weg met de conventie. Plaats voor de lyriek, voor de onbelemmerde uitstorting der nieuwe ideeën en ontroeringen! Daarmee heeft Hugo de weg vrij gemaakt voor de geheele na hem volgende literatuur: de taal moest zich bewegen kunnen, zich veranderen en soepel blijven. Maar vóór dien tijd had men ook wel de vrijheid genomen, af te wijken van de gestelde regels, zooals Lafontaine in zijn onovertroffen fabels, en toch was er geen romantische beweging. Hoezeer dus ook de eisch van Victor Hugo te waardeeren valt, zijn succes was bij voorbaat gemaakt, want de Romantiek bestond reeds: ze nam slechts de plaats in, welke haar toekwam. Wij zijn er ons van bewust, dat de schematische wijze van behandelen der romantische beweging, waarbij de groote lijnen in het oog moesten worden gehouden, niet in staat is, een volledig beeld te geven der Romantiek. Zelfs de tendenzen, die we schetsten, zijn zóó verscheiden voorhanden — nu eens in harmonie dan weer verward, vaak tegenstrijdig werkzaam — dat tal van romantische schrijvers zich nog door andere complexen van gedachten en gevoelens hebben onderscheiden, dan we konden aangeven. Misschien is de romantische gezindheid in het geheel niet te reglementeeren, hoogstens bij benadering te beschrijven. Daartoe hebben wij dan een poging gedaan. Over de practische waarde der Romantiek kunnen we zwijgen: voor de economische en politieke organisatie der samenleving is ze volstrekt nutteloos, ook al 46 is ze helaas al te vaak misbruikt voor bepaalde belangen. Men heeft van de menschelijke neiging, de realiteit te ontvluchten in de verbeelding, een wapen gemaakt, ten einde de aandacht af te leiden van het bestaande onrecht, het kwaad, de tyrannie en de slavernij. Men heeft meermalen kans gezien, wanneer de geest der massa zich van de wereld afwendde, haar te misleiden en een maatschappelijken chaos te verwekken, die tot algemeene ellende voerde. Dat beduidt echter niet, dat de romantici een bepaald economischpolitiek systeem in een bestaande samenleving zouden willen verdedigen. Het tegendeel is veeleer het geval. De romantiek dèsinteresseerde zich tegenover het materieele voordeel en zong den lof van idee en verbeelding. Het is daarom goed, dat de massa en de maatschappelijke mensch niet romantisch zijn aangelegd dan bij tijd en wijle. Ze zouden het trouwens ook niet kunnen zijn. Want de middelmatige mensch wordt het eerst en het meest verontrust door zijn materieel tekort en het is goed, dat hij daarin niet berust. Zijn leven zou eerstens nog minder waarde bezitten, en dan mag men nimmer vrede hebben met het onrecht en de onmenschelijkheid. Doch wanneer zijn gansche geest geboeid en gevangen wordt in het belang, en gebonden door vrees voor geldelijk verlies, en de slaaf wordt der economische omstandigheden — ja, dan is hij geneigd en in staat onrecht te doen ten eigen bate, en dus door-en-door „burgerlijk" en .kapitalistisch". Want de strijd om materieele waarden krijgt eerst dan zijn buitengewone beteekenis, 47 indien hij in waarheid wordt verwekt en gedragen en gestuwd door ideeën en beginselen, en de mensch bereid is, elk voordeel en voorrecht prijs te geven ten bate van het goede of schoone of ware. En men kan de romantiek meermalen verwijten, dat ze voor schadelijke of nietige verbeeldingen leefde — en toch erkennen, dat ze in 't algemeen waarlijk opwekte te strijden voor de Idee, en derhalve critisch stond en afwijzend tegenover feodalisme en kapitalisme. Ze ontvouwde geen enkel wetenschappelijk plan tot omwenteling der sociale voorwaarden des levens, doch haar houding is meermalen — en vooral in de gestalte van den Christus — zeer gewaardeerd door socialisten en revolutionnairen. Het is bijvoorbeeld merkwaardig te zien, hoe Upton Sinclair, de Amerikaaasche kommunist, in zijn „Voordeden van den godsdienst" en zijn „Men noemt mij timmerman", Jezus Christus plaatst tegenover het moderne kapitalisme en hoe Henri Barbusse met warme genegenheid in zijn „Clarté" en zijn „Jésus" over hem schrijft. Men weet ook, hoe Tolstoi zijn anarchistisch communisme geheel baseerde op de „Bergrede". De romantiek zelf echter was als de kunst: ze had geen nut in den gangbaren zin des woords. Maar er is méér dan dit nuttige — en dat is de ontroering van het verhevene en het schoone, welke zelfs den maatschappelijk-gebonden mensch bijwijlen boven zichzelf kunnen uitvoeren. En deze heeft ons de romantiek rijkelijk geschonken. 48 Geschenk van: 6/,. ^^-^v smachtend verlangen naar al datgene wat hij ontbeert, een onuitsprekelijk heimwee drijven hem tot romantiek. Geen enkele omvangrijke geestelijke beweging handhaaft zich zonder dat ze steunt op behoeften, welke mede door maatschappelijke omstandigheden worden verwekt. De aanvang der negentiende eeuw bracht zoo geweldige economische crises, zoo'n schrikbarende verarming en zulke omwentelende oorlogen mede, dat het volk diep geschokt was. Op de sociale en politieke ontreddering heeft het echter bijna altijd gereageerd óf door een revolutie, öf door vernieuwde vroomheid. Het laatste was ongetwijfeld het geval in de Napoleontische tijden. In geheel West-Europa was de arbeidende en de klein-burgerlijke klasse te zeer verstoken van cultuur, om iets van het deïsme, atheïsme of de Aufklarung zoodanig te verwerken, dat het tot een levensfilosofie worden kon. Voltaire, Diderot en Kant zeiden het lagere volk weinig, maar Jezus Christus bleef de heilige en grootsche gestalte, welke aller eerbied en genegenheid kon behouden. Zoo keerde het tofcK. de christelijke religie terug. Het intellect, dat wèl was opgevoed in de deïstische of atheïstische of anti-christelijke ideeën, beleefde dezelfde onlust, hetzelfde gevoel van onvoldaanheid en smart en was diep doordrongen van onmacht, om de geschiedenis zelf te beheerschen. Het proletariaat had de revolutie gevoed met zijn bloed en zijn geestdrift, en het bleek tenslotte van tyran te hebben 7 verwisseld. De opkomende bourgeoisie had den koning afgezet en een keizer voor hem in de plaats zien komen. En men was de revolutie moe, zonder tevreden te zijn met het heden. Was het wonder, dat men zich afkeerde van de zoo teleurstellende en ontnuchterende realiteit? Doen zoo het volk al kon terugkeeren tot de kerk, het intellect kon zijn rebellisch verleden, zijn anticlericalisme, niet volledig verloochenen. Het had lich te zeer gelaafd aan de bronnen, die Voltaire's werken en de Encyclopaedie waren geweest en te veel meegeleefd met het rationalisme, dat vooral in Duitschland macht had en zich beriep op Giordano Bruno en Spinöxa, om eenvoudig geloovig te worden in den geijkten zin des woords. Zeker, men zocht de verbeelding boven de werkelijkheid, en Jezus Christus oefende ook hier zijn suggestie uit. Doch zoo men al in den ruimst en zin des woords „christelijk" werd, kerksch of dogmatisch kon men niet meer worden: ook het verleden blijft' in elke periode, zelfs in ééne die het bedoelt te negeeren, voortwerken. En zoo ontstond de romantische beweging. In één der aan ideeën zoo rijke werken van Oscar Wilde noemt deze Jezus Christus de eerste groote romantische gestalte 1). Voor het Westen is dit zeker het geval en men kan onze romantiek dan ook ongetwijfeld in wezen geheel christelijk noemen. Dat 1) 0. Wilde: De Profundis. 6 was ook het oordeel van den romantischen dichter bij uitnemendheid, Heinrich Heine, zelf. „De Romantische School Was niets anders dan de herleving van de poëzie der Middeleeuwen. Deze poëzie was echter uit het Christendom voortgekomen, zij was een passiebloem, uit het bloed van Christus gesproten" 1). Geen enkele groote romantische dichter is ontkomen aan de vereering van Christus. Heine ziet in hem den grooten communist, Multatuli een aandoenlijk dichter, De Musset ligt aan zijn voeten. En in Frankrijk kon het katholicisme zich verheffen door den roem van den Gekruisigde. Madame De Staël schrijft over het samengaan van de geboorte der romantiek met de religieuse renaissance. „Het herstel van den eeredienst was in de gedachte van den eersten consul een geheel politiek werk geweest; hij beschouwde het Concordaat slechts als een middel tot moreele overheersching en den godsdienst als een hulpmiddel der politie. Het weer oprichten van het Katholicisme werd er niet minder om begroet door de bijna algemeene toejuichingen. Niet dat Frankrijk weer katholiek werd; maar het was zoo vermoeid van het spottende ongeloof en het nuchtere scepticisme, waarin de wijsbegeerte der achttiende eeuw behagen had geschept, dat het zich vreugdig naar den godsdienst keerde, zoo niet om er de dogma's van te aanvaarden, dan toch om er eenig voedsel in te zoeken voor zijn behoeften aan teedere aandoe- 1) H. H e i n e: Die romantische Schule. 9 ningen en ideale verwachtingen. Deze terugkeer tot de tradities van het christelijk spiritualisme bakent voor onze literatuur een nieuw tijdperk af. Toen Chateaubriand „Le Génie du Christianisme" publiceerde, was de geheele generatie van tijdgenooten het met hem eens. Hoewel Napoleon aan het katholicisme zijn pastorieën en altaren had teruggegeven, bracht Chateaubriand het weer in het bezit der harten, minder door de waarheid der openbaringen te herstellen — waaraan hij zelf nooit dan in sommige oogenblikken van vervoering geloofde — dan wel door de verwantschap van het Christendom met de menschelijke natuur te toonen en zelfs hen, wier rede er niet meer aan gelooven kon, uit te noodigen, er de moreele schoonheid van te bewonderen en door eigen ervaring er de vrede-schenkende deugd zijner vertroostingen van te beleven. Om de romantische beweging vast te hechten aan de godsdienstige herleving, waarmee onze eeuw begint, moet men in deze wedergeboorte niet een overwinning zien van het dogmatische katholicisme, zooals Bonald en Joseph de Maistre het wilden opdringen, maar het verschijnen van een christendom, dat geheel op het gevoel berustte, dat zich in onze poëzie zal uiten, nu eens door uitstorting van geloof en liefde, dan weer door tranen van wanhoop of zelfs door godslasteringen, altijd echter door de edele zorg voor deze ideale wereld wier mysteriën de stem van den dichter tot orgaan hebben. Al wat er in Frankrijk leefde aan verheven intel- 1Q ligenties en edele naturen verbond zich met deze vertrouwelijke wedergeboorte, waartoe Chateaubriand het luidklinkende signaal had gegeven." De wedergeboorte dezer ideëele wereld was voornamelijk die, welke den geest ademde van Jezus Christus, wiens Idee, zelfs tegenover de kerk — en tegenover de wereld — werd uitgedragen. 11 II. Wat was voor de romantische dichters en denkers de groote bekoring in Jezus Christus? Men kan het zeggen met een woord, dat bekend is: zijn Heimwee, verlangen van den mensen naar wat niet is. In den godsdienst zegt men: heimwee naar den hemel of naar God. Doch God en de hemel zijn dan feitelijk slechts de verbeeldingen voor de idee van het volmaakte, waarnaar men hunkert, en dat nochtans niet bestaat. Het is zeer waarschijnlijk, dat de ingewijde schrijvers van het Evangelie zelf den hemel slechts hebben voorgesteld als de in beelden vertolkte idee van het verhevene. Als zoodanig is — ook in de romantiek — de hemelsche toestand slechts een gemoedsstaat, en kan de mensch zich den hemel verwerven als groote innerlijke vrede. Het soms sterke stoïcynsche element in de Evangeliën dringt daarom aan op een mate van onverschilligheid jegens het aardsche, welke voortkomt uit negatie van de wereldsche wenschen en strijdende begeerten. In het Evangelie ligt het pessimistisch geloof, dat het leven altijd en blijvend teleurstelt en dat de mensch er niet te veel van verwachten moet. Hij kan slechts trachten, van de immer verkeerde wereld zich vrij te maken. Wanneer het Evangelie van den rijken jongeling eischt, afstand te doen van zijn bezittingen, bedoelt het niet, de samenleving te hervormen, doch den mensch de gelegenheid te geven, beter te zijn. Oscar 12 „Wie niet in staat is, arm te zijn, is niet in staat vrij te zijn" 1). Wie zich buigt voor het geld, verkracht zijn ziel. Zoo zag men het Evangelie. Deze moraal heeft op de romantische school een geweldigen invloed gehad. Wat in Jezus werd vereerd was zijn onaandoenlijkheid jegens 's werelds heerschers, en zijn verheven berusting in het noodlot, dat den Heilige tot een Martelaar maakt. Hier had men de door de eeuwen heen grootsch gebleken gestalte van een mensch, die louter streed voor de Idee. Geen steen had hij, om het moede hoofd neer te leggen, en nochtans trotseerde hij Farizeeërs en Priesters. Dat was slechts mogelijk door groote verachting voor al het wereldsche en door het begrip, dat de ellenden der aarde onvermijdelijk zijn. In zich zelf moest de mensch zijn koninkrijk zoeken — en zijn vreugde scheppen. Het was de verbeelding, welke dit deed. De romantiek was voornamelijk de vlucht voor het noodlot der wereld. Het was uitteraard niet te bewijzen, dat de mensch noodwendig op de aarde door smart en teleurstelling moest worden bezocht. Doch zoo was de overtuiging, en deze vloeide voort uit een bepaalde stemming, een zeker gevoel. Ze was het gevolg van een smartelijk gemis, een droefgeestig stemmend heimwee. Meestal wist men niet uit te drukken, wat juist stemde tot melancholie. Het was de „spleen" van Baudelaire, die in zijn „L'albatros" den dichter vergelijkt met den vogel, die gevangen ') V, H u g o: Post-Scriptum de ma vie. 14 niet weet hoe zich te bewegen: loopende hinderen hem zijn reuzen-vleugels, en zoo ook is de dichter als een verbannene in het leven van eiken dag. En de romantiek heeft het meermalen gezegd, dat de mensch een vreemde was in de wereld, waarin hij geen rust vond, die hem benauwde en opjoeg. Paul Verlaine, de symbolist, die toch een echte romanticus blijft, heeft in zijn „Chanson d'automne" en zijn beroemd geworden „II pleure dans mon coeur" die stemming van groote zwaarmoedigheid vertolkt. En de versregels: C'est bien la pire peine De ne savoir pourquoi Sans amour et sans haine Mon coeur a tant de peine! ') geven uitdrukking aan dezelfde gesteldheid als het sonnet van Kloos, dat aldus eindigt: En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, dat al zóó moe is, altijd''luider slaat, altijd maar luider, en niet rusten wil. (Lente-Avond). Want ook de Tachtigers hebben niet weinig te danken aan de romantische literatuur! Intusschen is deze weemoed wederom terug te brengen tot het Christelijk dualisme. Der menschen ziel, in verzet tegen het leven-willende lijf, behoort niet op de aarde thuis. Wanneer ze zich uit, beklaagt ') De versre jjels uit: „Het schreit in mijn hart" luiden: 't Is wel de ergste smart Niet te weten, waarom Mijn hart zoo lijdt: Zonder liefde, zonder haat: 15 ze zich over haar leed. Want ze is beter dan de wereld. Daarom hebben de romantici de lyriek hoog verheven, wijl zij meenden, dat door de uitstorting der menschelijke gevoelens en door openbaring van het innerlijk de uiterlijke levensvormen slechts schooner konden worden. De dichter, die spreekt is als een God, die zich over de samenleving en den mensch ontfermt. Het steigerende individualisme, dat moest voortkomen uit deze lyriek, heeft zich bij de Tachtigers geuit in de formule, dat kunst de aller-individueelste expressie was der aller-individueelste emotie. En zoo kon Kloos in zijn „Zelfgevoel" dichten: „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten", nadat Perk had gezegd: „De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed." Dat individualisme, voortspruitende uit het gevoel eener superieure vruchtbaarheid, vindt men wéér bij alle romantici. Van Lamartine is bekend het woord: „De mensch is een gevallen God, die zich de Hemelen herinnert" en op hem is zeker van toepassing, dat hij „het heimwee naar den hemel" had. En wat in de fransche literatuur „nostalgie" heet, ontmoeten we in de duitsche herhaaldelijk als „Sehnsucht". De romantiek berust op de conclusie, dat de contrasten des levens en het plotseling opdoemende lijden dit tragisch maken. Zoo is er een albumblaadje van Lamartine met de verzuchting: „Men zou willen blijven stilstaan bij de bladzij der liefde — En het blad des doods ligt reeds onder onze hand." En Victor Hugo, aan wiens naam 16