DE GROOTE HONGER  Van denzelfden schrijver zijn verschenen: ZELFBEDROG .... ƒ 2.40, geb. ƒ 3.25 EEN PELGRIMSTOCHT. „ 2.25, „ „ 3.— HET GEWETEN . . . „ 2.75, „ „ 3.50  JOHAN BOJER DE GROOTE HONGER NAAR DE VIJFTIENDE NOORSCHE UITGAVE DOOR D. LOGEMAN—VAN DER WILLIGEN UTRECHT — H. HONIG — 1918   EERSTE DEEL. De groote honger.   I. Er is geen storm die zoo te keer kan gaan als de Noordwestelijke, wanneer die op lange winteravonden dreunend en daverend tusschen de bergen komt aanzetten. Dan werpt de tjord schuimende toppen omhoog, de booten langs het strand worden tegen de grijze visschershutjes aan geslingerd, oude, solide loopplanken naar schuren worden opgeheven en vliegen als vogels over het dorp heen. „Wel lieve hemel!" zeggen de meisjes, die in den stal moeten gaan melken, en kruipen op handen en voeten de plaats over met een lantaarn die uitgaat en een melkemmer die wegwaait. En „God helpe ons", zeggen de oudjes bij den haard, terwijl hun gedachten ver naar het Noorden gaan naar de Lofoten-visschers, die misschien van nacht uit zijn. Maar op een kalmen Aprilsdag glijdt de tjord schel glinsterend en kalm bochten en landpunten voorbij. En met eb brengt zij een heel koninkrijk aan het licht van merkwaardige eilanden, zandhoopen en steenen met zeewier bedekt. Kleine jongens ploeteren rond in glinsterende plassen, waar schollen zoo groot als een stuk van vijf öre als pijlen wegschieten. En de geuren die opstijgen uit de zoute zee en het warme, vochtige strand vervullen de lucht, zoodat de zee-ekster, die op een grooten steen zit te wippen, den rooden snavel omhoog steekt en de zon tegemoet fluit: Klip, klep — nu is het lente.  4 Op zulk een dag liepen twee jongens van dertien a veertien jaar haastig een der visschershutten uit naar het strand. Jongens hebben het nooit zoo druk als wanneer zij iets doen wat zij niet mogen, en wat zouden ze vandaag wel in den zin hebben? De blonde en bleeke Per Tröen duwde energisch een kruiwagen voort, en de ander, Martin Bruvold, een donkere» sproetige jongen, had een houten emmer op den arm. Zij spraken zacht en geheimzinnig samen en keken vol spanning de zee over. Natuurlijk was Per Tröen de hoofdpersoon. Dat was hij altijd, verleden jaar kreeg hij ook de schuld van den boschbrand. Nu had hij een paar kameraden mee om te toonen dat jongens even goed als volwassen visschers in diep water kunnen visschen. Zij deden immers heel den winter het werk van groote menschen, als zij met turf en hout sleepten, waarom zouden ze dan alleen maar aan wal blijven om te visschen naar schollen en wijting en kleine schelvisschen? Zij mochten de lijnen voor de diepzeevisscherij niet aanraken, — dat was allemaal goed en wél, maar nu waren de visschers nog op de Lofoten. En toen hadden zij gisteren in het geheim de groote lijn met aas weten te voorzien en hadden die daarop in de mijlbreede fjord uitgezet Een diepwaterlijn kan zulke groote en gevaarlijke visschen naar boven trekken als je nog nooit gezien hebt. Maar gisteren was hun iets anders wedervaren, — zij hadden geen lijn genoeg gehad om die vast te leggen, zouden ze daarom van het plan moeten afzien? Weer was Per het, die het idee gehad had om het eene uiteinde vast te binden aan een kleinen pijnboom aan den rand van de landpunt en vandaar de lijn verder de woeste fjord in te zetten. Aan het uiterste einde een steen, en toen werd de üjn met een „pak hem, visch," overboord geworpen en  5 verdween in de groene diepte. Daarmee was het afgeloopen. Maar vlak bij den pijnboom op de hoogte zweefden een paar haken in de lucht boven de zee, waar men eiderganzen en alken aan den haak kon krijgen, maar als men nu 's avonds in donker voorbij roeide, kon men er zelf ook aan vast blijven zitten, en dan konden de jongens eerlijk gezegd wel eens levende menschen aan de lijn krijgen. Het was dus niet te verwonderen dat zij zoo druk samen fluisterden en dat zij zoo'n haast hadden. „Daar komt Peter Rönningen," zeide Martin. Dat was hun derde man in de bootfuif, een lange, magere stopnaald met witte oogharen en een dom gezicht. Hij stotterde en was tweemaal voor den predikant gezakt, maar waarom zou hij ook iets uit de boeken leeren, terwijl nooit iemand nog gewacht had tot hij uitgesproken had. „Kji, hi, hi!" zei hij als hij lachte. Nu haalden zij de boot aan het strand en weldra wiegelde die op het water met verscheidene gelapte broekspijpen aan boord, die druk in de weer waren. „Hallo! Neemt me mee!" gilde een stem aan het strand. „Het is Klaus," zei Martin Bruvold. „Zullen we hem mee nemen?" „Neen," vond Peter. „Jawel," zij Per. Maar Klaus Broch was de zoon van den dokter uit het district en een bengel met blauwe oogen, een kuitenbroek en een matrozenkraag. Hij was zeker weer weggeloopen van zijn gouverneur en dan zou hij weer om zijn ooren krijgen van zijn vader als hij thuis kwam. „Gauw dan een beetje," zei Per met een riem in het water. Het witgestreepte bootje schoot met onregelmatige riemslagen de baai over. Martin Bruvold roeide vooraan, en  6 keek naar den bleeken Per, die daar als een hoofdman op de plecht zat en met guitige oogen weer nieuwe streken zat uit te denken. Martin, die arme jongen, was bang en begreep niet dat Per, die dommee moest worden, zooveel bedenken wou wat zonde voor Onzen lieven Heer moest zijn. Per kwam uit de stad en was bij een visscher in de kost gedaan. De moeder was zeker een „vroolijk juffertje" geweest, maar nu was zij dood en zijn vader was een rijk, aanzienlijk man, zeiden de menschen, in ieder geval zond hij Per met Kerstmis ieder jaar tien kronen, zoodat Per altijd geld op zak had. Het was dus niet te verwonderen dat hij in aanzien was bij zijn kameraden en altijd hun heer en hoofdman was. En de boot gleed verder, de grijze rotsen voorbij. Zij zagen het strand en de kleine visschershutten weg nevelen en in de verte verdwijnen. Tusschen de bergruggen in de verte straalde een roodgeschilderde hoeve op een witten muur. Maar hier was de landpunt, en daar de pijnboom. Per klauterde naarxboven en maakte het einde van de lijn los, en de anderen keken de üjn na die in de diepte verdween. Wat zou ei^nu voor den dag komen? „Roei!" commandeerde Per, die begon te halen. Nu gleed de boot recht de fjord over en de lijn met de verspreide haken werd ingehaald en netjes in een cirkel op den bodem van een platte kist gelegd. Per's hart klopte onrustig. Daar kwam de eerste ruk, — er schitterde een visch in de diepte te voorschijn, — pf! niets dan een groote dorsch, dien hij handig over den rand van de boot wierp. Toen kwam er een lange, — nou, dat was tenminste een visch uit de diepe zee. En daarop kabeljauw, verscheidene kabeljauwen, de oude lui zouden zeker zóo blij zijn met  7 dat middagmaal dat zij wel hun mond hielden als de groote visschers thuis kwamen. Een vreeselijk getrek, — wat kan dat zijn ? O, daar verschijnt een grijze schaduw. „De haak," riep Per, en Peter Rönningen wierp hem dien toe. „Wat is het?" riepen de drie anderen. „Laat de boot toch niet omkantelen, — het is een zeekat!" De haak verdwijnt in het water en de katachtig grijze visch wordt in de boot geworpen, het dier spartelt en bijt in den bodem van de boot en in den emmer, zoodat de splinters er afvliegen. „Pas op," riep Klaus Broch, die altijd bang was op zee. Per haalde voort. Nu waren ze weldra midden in de fjord, en de mysüsche lijn kwam uit diepten, die geen visscher ooit gemeten heeft. Pet^s gelaat werd een en al" spanning. De drie anderen staarden hem aan. „Is de lijn zwaar?" vroeg Klaus Broch. „Houd je bek," waarschuwde Martin Bruvold die in de diepte keek, waarin de lijn schuin neerzakte. Per haalde nog steeds. Het was of iets griezeligs uit de diepte zich voortplantte in de lijn en in Per zelf. Wat kon het zijn? De lijn was volstrekt zoo zwaar niet. Maar er werd niet aan gerukt zooals visschen gewoonlijk rukken, het was veeleer of een krachtige hand hem heel zachtjes overboord en naar de diepte wilde trekken. Eindelijk een vreeselijke ruk, die hem bijna over boord wierp. „Pas toch op," gilden drie monden. „BHjft zitten," beval hij. En met de visschersgewoonte van te gehoorzamen gingen zij weer zitten. Per bleef de lijn in de eene hand houden en hield zich met de andere aan de boot vast. „Hebben we niet meer dan éen haak?" hijgde hij. „Hier is er nog een," Peter Rönningen wierp hem een nieuw houten blok toe met een grooten ijzeren haak er in. „Pak jij hem, Martin, en houd je gereed!"  8 „Maar wat is er dan toch?" „Ik weet niet wat het is, maar het is iets groots." „Snijd de lijn door en laat ons naar land roeien," jammerde de zoon van den dokter. Hemel, hoe kon hij toch zoo bang zijn op zee, terwijl hij aan land tegen een grooten kerel opgewassen was! Het scheelde niet veel of Per werd weer over boord getrokken. En hij dacht aan den boschbrand van verleden jaar, — hij moest niet weer een ongeluk begaan. Als het groote dier opkwam en de boot omkantelde ... ze waren zoo heel, heel erg ver van wal. Het zou wat zijn, als ze allemaal verdronken en het bleek dat het weer zijn schuld was. Onwillekeurig voelde hij naar zijn mes om de lijn door te snijden. Maar hij bedacht zich. Toen haalde hij voort. Beneden in het water verschijnt een groote schaduw. En het ondier zwaait in het rond, zoodat er bobbels aan de oppervlakte schuimen. En kijk, — het heeft een rij groote, sneeuwwitte tanden onder de borst. Oho! nu weet hij wat het is. De Groenlandsche haai is de gulzige haai van de Noordelijke zeeën. Die kan heel goed eenige jongens aan. „Pas op, Martin, — houd den haak gereed." Nu draaide er een dier aan de oppervlakte van het water rond, zoodat de zee er van kookte. Een staart sloeg het water tot schuim, een groote, spitse kop kwam in het gezicht, die zich van den haak trachtte los te wringen. „Laat los," riep Per, en twee haken vielen tegelijkertijd overboord, de boot helde naar éen kant, zoodat het water naar binnen stroomde, en Klaus Broch de riemen neer wierp naar de plecht sprong en gilde: „Lieve God!" Op hetzelfde oogenblik rolde een zwaar lichaam, groot als dat van een volwassen man, over de reeling en vielen  9 twee jongens bijna met hun neus in 't water. Nu was 't feest. De jongens lieten de haken los en gingen ieder naar hun plaats in de boot om uit den weg te zijn. En het zwarte roofdier raasde midden in de boot met zijn spitsen snuit en de roode, vuurspuwende oogen. Het sloeg met zijn staart, zoodat de wateremmer en de riemen over boord gingen en beet met zijn lange tanden in de planken van den bodem en de roeibanken. Het sprong in de hoogte, maar viel met woedend gewring weer neer, hijgde, schuimde en raasde. De roode oogen draaiden naar de jonge visschers toe alsof zij zeggen wilden: „Haast je een beetje en kom eens wat nader!" Maar Martin Bruvold was bang dat hij de boot stuk zou slaan, en trok plotseling zijn dolkmes, kwam een schrede voorwaarts, — een bliksemstraal in de lucht en het mes glinsterde tusschen de rugvinnen, zoodat er een bloedstraal omhoog spoot. „Pas op," gilden de anderen, maar Martin was reeds terug en buiten het bereik der slagen van den zwarten staart. Met het mes in den rug kwam het tot een nieuwen doodendans, — het dier had ook nog een haak midden tusschen de oogen, en een anderen in de zijde, en de lange houten heften vlogen op en neer onder het woest springen van het dier. En de boot trilde en kraakte. „Hij maakt de boot aan 't zinken en dan verdrinken we," riep Per. En nu was 't zijn mes dat schitterde en een bloedstraal uit den bovenrug te voorschijn riep, maar plotseling verloor hij zelf zijn evenwicht, — en toen — rolden de twee lichamen met elkander op den bodem van de boot rond. „O! lieve God," gilde de dokterszoon, terwijl hij zich aan den steven vasthield. „Hij vermoordt hem, hij vermoordt hem!"  IO Per greep den rand van de boot en kwam tot aan zijn knieën overeind op hetzelfde oogenblik dat het ondier zijn breede tandzaag in zijn arm zette, gereed om het volgend oogenblik met de scherpe tanden toe te bijten. Per's gezicht vertrok van pijn, maar op hetzelfde oogenblik het Peter Rönningen de riemen los en wierp zijn dolkmes het dier tusschen de oogen. Het mes drong in de hersens door, — en de greep in Per's arm verslapte. „Wel alle drom —" stamelde Peter, terwijl hij de riemen weer opzocht Weldra was Per ook los gekomen, hij zat op zijn knieën aan den voorsteven, liet de hand over de stuk gereten mouw glijden en kreeg zijn vingers vol bloed. Toen zij eindelijk naar huis roeiden met de kleine boot, die overladen was door het zware dier, hielden zij plotseling de riemen in. „Waar is Klaus?" vroeg Per. Want de dokterszoon zat niet langer tegen den steven aangeklampt. „O, daar ligt hij." De groote, zware jongen van vijftien jaar, die er reeds op pochte dat hij met meisjes liep, die duitsch leerde en een even deftig man zou worden als zijn vader, lag op den bodem van de boot in zwijm. Eerst waren zij bang, maar Per, die zijn bloedenden arm zat te betten, vulde den houten emmer met water en gooide dien Klaus over het gezicht. OogenbKkkelijk vloog de jongen overeind, stak zijn hand naar de reeling uit en zeide: „Snijd de lijn door en roei naar land!" Een lachend gebrul was het antwoord. De anderen moesten de riemen loslaten om hun buik vast te houden van het lachen. Maar voor zij aan het strand afscheid van elkaar namen, kwamen zij samen overeen dat niemand vertellen zou dat  11 de dokterszoon flauw was gevallen. Wekenlang werd er over de vier jongens en hun heldenmoed gepraat, zoodat ze hun straf wel ontloopen zouden als de volwassen visschers thuis kwamen. II. Toen Per als heel klein kind bij de oudjes in Tröen kwam, was hij al bij verschillende pleegouders geweest, wat hij zich zelf echter niet herinnerde. Nu was hij een deugniet, maar het was nog niet zoo heel lang geleden dat hij zich meestal achteraf hield. Waarom beklaagden de menschen hem toch altijd als er over zijn ware moeder werd gesproken? Zelfs Per Rönningen bracht stotterend een leelijk scheldwoord uit als hij kwaad was. Anders noemde Per de oude, pokdalige vrouw in Tröen moeder en de oude man met zijn kromme beenen vader en hij hielp den ouden man in de smidse, of op zee, zooals het uitkwam. Hij was opgegroeid in een buurt, waar glimlachen zonde was en waar alle gemoederen mistachtig-grauw zagen van armoede, angst voor de hel en psalmgezang. Op zekeren dag toen hij van de venen thuis kwam, zaten alle groote menschen bij het middagmaal te huilen. Per veegde het zweet van het voorhoofd en vroeg: „Wat is er?" De volwassen zoon stak eene lepel pap in den mond, droogde de oogen, slikte en zeide: „Arme Per." „Ja, stakkert dat je bent," zuchtte ook de oude man en stak zijn beenen lepel in een reet in den houten muur, waar die blijkbaar hoorde. „Nu heb je vader noch moeder meer," griende de oudste dochter en keek het raam uit.  12 „Is mijn moeder... ?" „Och ja," zuchtte de oude vrouw, „zij zal nu wel voor haar rechter gestaan hebben." Dien dag probeerde Per ook wat te huilen met de anderen. Het ergste was dat zij allemaal zoo heel zeker wisten waar zijn moeder op het oogenblik was. En dat was niet in den hemel. Maar hoe konden ze er toch zoo zeker van zijn? Per had haar maar éen enkelen keer gezien, toen zij op een zomer eens hier was. Zij had een lichte japon aan en een grooten strooien hoed op, en hij geloofde dat hij nog nooit zoo iets moois gezien had. Zij verborg volstrekt niet dat zij nog een kleintje had, een meisje dat Louise heette en dat ergens ver weg was uitbesteed. Zij was vroolijk en vertelde grappige geschiedenissen en zong, maar geen psalmen. De oude lui schudden het hoofd, de jongen keken haar van ter zijde aan. Toen zij opstond kuste zij Per en later keerde zij zich verscheidene malen om om naar hem te kijken en glimlachte en bloosde onder den rand van haar hoed, en op dat oogenblik was Per overtuigd dat er niets mooier in de wereld bestond. Maar nu, — nu was zij op een plaats waar de goddeloozen zoo yreeselijk gepijnigd werden en waar zij nooit in de eeuwigheid meer uit verlost konden worden. En Per kon haar zich maar niet anders voorstellen dan in een lichte japon en een strooien hoed, vroolijk lachend en zingend. Toen kwam de vraag wie er in het vervolg voor Per betalen zou. Op zijn doopacte stond wel dat hij ook een vader had, die Holm heette en in Kristiania woonde, maar zij hadden allemaal heel goed van de moeder begrepen, dat de vader iemand was die sinds lang gevlogen was. Wat zou er nu met Per gedaan moeten worden?  13 Nooit te voren had hij eigenlijk goed begrepen, dat hij hier een vreemdeling was en dat het niets hielp of hij de oude lui al vader en moeder noemde. 's Avonds op den zolder hoorde hij hoe er beneden over hem gesproken werd. De oude moeder zeide neen en weende, — en de anderen hadden het over de moeilijke tijden. En Per was nu zoo groot, dat hij best bij een boer het vee kon gaan hoeden. Per trok het dek over het hoofd. En toen een van de groote menschen 's nachts op was, konden zij hooren dat er op den zolder iemand in zijn slaap lag te snikken en te huilen. Overdag maakte hij zich aan tafel zoo dun mogelijk en at zoo weinig als hij maar kon, maar iederen morgen verwachtte hij met angst, dat hij afscheid moest nemen van zijn oude moeder en naar vreemden in de buurt zou moeten trekken. Maar zie, daar valt er onverwacht een nieuwe gebeurtenis voor in het kleine hutje aan de fjord. Er kwam een aangeteekenden brief met verscheidene lakken en zoo'n deftig schrift, dat het bijna niet te lezen was. Iedereen verdrong zich om den zoon, die hem openen zou. Er vielen vijf bankjes van tien kronen uit. „Lieve hemel!" zeiden zij. „En kan dat voor ons zijn," zeiden zij verbaasd. Nu moest het schrift ontcijferd worden. Al stond het er niet met zooveel woorden, het moest van Per's vader zijn. Wees goed voor den jongen, stond er. En tweemaal per jaar zal ik vijftig kronen zenden. En zorg er voor dat hij genoeg te eten krijgt en dat hij droge en warme voeten heeft. Hoogachtend kapitein Holm. „Hij... je vader is kapitein, jongen," stamelde de oudste dochter en ging een stap achteruit om hem te kunnen aanstaren. „En nu krijgen we tweemaal zoo veel voor hem als  14 vroeger," zeide de zoon en keek met het geld in de hand naar boven alsof hij het aan Onzen lieven Heer vertellen wilde. Maar de oude vrouw vouwde de handen om een andere reden, — want nu behoefde zij Per niet te missen. Of hij goed eten zou krijgen! Denzelfden dag kreeg hij stroop m de pap, al was het ook een gewone weekdag, en de zoon gaf hem een paar kousen en dwong hem om dadelijk de andere uit te doen en 's avonds spreidde de oudste dochter een vacht over hem uit, die lang zoo vuil niet was als de oude. Lieve hemel, — zijn vader was kapitein; Toen braken er betere tijden voor Per aan. Hij werd met vriendelijke oogen aangezien, de menschen beklaagden hem niet meer. En de jongens scholden hem niet meer uit. „Je zult zien dat je vader je wel voorthelpt, misschien wordt je wel dominee of bisschop," zeiden de groote menschen tegen hem. Met Kerstmis kreeg hij een bankje van hen kronen voor zijn eigen zak en toen hij het in zilver geld wisselde barstte zijn beurs bijna van rijkdom. Was het te verwonderen, dat hij zich zelf nu begon te gevoelen en zijn neus in de hoogte stak en dat hij prins en hoofdman onder zijn kameraden werd? Zelfs met Klaus Broch, den dokterszoon, sloot hij vriendschap en leerde hem kaartspelen. „Maar jij zult toch zeker nooit dominee worden," zeide hij. Niemand kon zeggen dat Per te trotsch werd om mee op zee te gaan, of om den ouden man in de smederij te helpen. Neen, maar als de vonken van het roode ijzer vlogen, werden het zonder dat hij het beletten kon, visioenen dié de toekomst tegemoet stoven. Zeker, dominee zou hij worden. Hij kon nu een zondaar zijn en een deugniet en het gebeurde wel eens dat hij vloekte en tierde als een  15 razende, alleen om de kameraden te laten zien dat je er toch niet van door den grond zonk, — maar dominee zou hij worden. Niet zoo'n rondreizende dominee met een dikken buik en een bril op, neen, een soort engel met een wit kleed en een aangezicht als een zon. Misschien kon hij zelfs wel eens zoo ver komen dat hij neerdaalde op de plaats waar zijn moeder gepijnigd werd en haar omhoog trok, zoodat zij verlost werd. En als hij op najaarsavonden als grijzende bisschop buiten op het pleu\ van zijn landgoed stond, zou hij een vinger uitstrekken en al de steenen laten zingen. Pang, pang, zei het op het aanbeeld. Op stille zomeravonden klautert een troep jongens den kalen berg op naar de bosschen langs de hellingen om de koeien naar huis te halen, die gemolken moesten worden. En hoe hooger zij stijgen des te verder kunnen zij de zee overzien. Na verloop van een paar uur, komt dan tegen zonsondergang een heele kudde van roodgevlekt vee met klokgelui de bergruggen in de verte op. De jongens roepen — ohooo! en zwaaien met hun stokken van esschenhout, waar zij ringen in gesneden hebben en spuwen roode pruimen uit van den boombast waarop zij loopen te kauwen. En heel in de diepte zien zij het grijze gehucht langs de avondgele fjord, die nu roode wolken en witte zeilen en vochtig-blauwe bergen weerspiegelt. En heel in de verte op de uiterste landpunt de eenzame ster van den vuurtoren over de grauwe zee. Op zulk een avond kwam Per van de hoogten thuis, juist toen een deftige meneer in een wagentje den straatweg naar Tröen op draaide. Plotseling weigerde het paard om een brugje over te gaan, en toen de meester de teugels stramde en de zweep liet suizen, steigerde het, sprong op zij en danste met het wagentje op de twee hooge  16 wielen rond. „Enfin, de rest van den weg zal ik moeten loopen," riep de meester woedend, terwijl hij den koetsier de leidsels toewierp en den wagen uitsprong. Op hetzelfde oogenblik was Per naderbij gekomen. „Zeg, jongen... neem jij dat valies eens aan...," maar plotseling kijkt de meneer Per aandachtig aan, gaat een stap achteruit, staart hem aan en zegt: — „Wat, je zou toch niet. . . ben jij het, Per?" „Jawel," zei Per, nam zijn pet af en was éen en al verbazing. „Dat treft goed. De heet Holm. Wel, wel, wel" Het rijtuig reed weg en de meneer uit de stad en de bleeke boerenjongen met zijn gelapte broek bleven elkaar staan aankijken. Het was een man van een jaar of vijftig, rank en krachtig van uiterlijk, hoewel de korte volbaard grijze haren vertoonde. De oogen waren vroolijk onder de schaduw van den stijven, zwarten hoed, de lange reisjas stond open zoodat de gouden ketting op het vest te zien kwam, — handschoenen en parapluie in de eene hand, het valies in de andere, glimmend gepoetste schoenen, — een deftige meneer, — zijn vader. „Zoo zie je er dus uit, mijn jongen. Ik dacht dat je grooter waart. Je bent nou immers vijftien jaar. Heb je genoeg te eten gehad?" „Jawel," zeide Per vol overtuiging. Daarop gingen zij samen naar het grijze hutje beneden aan de fjord. Maar op eens blijft de heer staan en fronst de wenkbrauwen. „Ben je hier al deze jaren geweest?" „Jawel." „In dat hutje daar?" „Jawel. Dat heet Tröen."  17 „Ik vind dat de eene muur zoo uitpuilt alsof de heele boel weldra in elkaar zal vallen." Per trachtte te lachen, maar voelde de tranen in zijn keel. Het deed hem pijn dat deftige menschen zoo over het hutje van vader en moeder spraken. Het was een heele drukte, toen de vreemde heer aan de deur verscheen. De oude vrouw stond in het koekendeeg te roeren, heel haar voorschoot wit van het meel, de oude man zat met zijn bril op schoenen te lappen, de dochters vlogen ieder van haar spinnewiel op. „Ja, ik ben Holm," zeide de Meneer, die glimlachend binnen kwam. „De hemel beware ons, het is de kapitein zelf," zeide de oude vrouw en droogde de handen .aan haar schort af. Dat was een joviale kerel. Hij ging op de eereplaats aan tafel zitten, trommelde met de vingers op tafel en praatte en deed alsof hij thuis was. De eene dochter had bij een consul in de stad gediend, en toen zij met een kom melk kwam, maakte zij een kniebuiging en zei „meneer de kapitein," zooals de gewoonte is in de stad. „Dank je, dank je meisje," zeide hij. „Hoe heet je? Kom, daar hoef je zoo niet over te blozen. Nicoline, uitstekend. En jij — Lusiana — best!" Hij keek naar de kom, die een rooden rand had, ledigde dien bijna geheel, veegde zijn baard af en haalde eens diep adem. „Hè hè, dat smaakte goed. Daar ben ik dus!" En hij keek het hutje eens rond en keek daarop iedereen afzonderlijk eens aan, trommelde met zijn vingers, glimlachte en zeide „wel, wel, wel," en scheen zich over alles in heel de wijde wereld te amuseeren. „En luister eens Nicoline, jij, die zoo knap in titels bent, — ik ben geen kapitein meer. Zij hebben mij als luitenant-kolonel hier heen gezonden en mijn vrouw heeft juist een huis van haar ouders De groote honger. 2  i8 hier in de buurt geërfd, zoodat het best mogelijk is dat we ons daar gaan vestigen. In het vervolg willen jullie wel zoo goed zijn om de brieven door tusschenkomst van een vriend te zenden. Daar zullen we 't nog wel eens over hebben. Wel, wel, wel." Hij trommelde en glimlachte aldoor. Per zag dat de knoopen in het overhemd en in de manchetten van goud waren. En toen kwam er een pakje uit den zak en toen was het niet meer of minder dan een zilver horloge voor Per. Hoe jammer dat hij niet dadelijk kon weghollen om het aan zijn vrienden te laten zien. „Dat is nog eens een vader!" zeide de oude vrouw met de tranen in de oogen, terwijl zij de handen in elkaar sloeg. „Vader, vader!" zei de ander, terwijl hij de hand op haar schouder legde, „wie kan dat met zekerheid zeggen?" „Ha, ha, ha!" zei ook de oude man, die nog met een pruim in de hand zat, want dat was een geestigheid waar hij bij kon. Daarop ging de vreemde meneer naar buiten, hield de handen onder de panden van zijn jas, keek naar den hemel en naar de fjord, zei heel den tijd „wel, wel, wel," terwijl Per overal met hem mee ging en hem aanstaarde alsof hij een ster was. Hij moest dien nacht bij den buurman gaan slapen, want daar hadden zij een kamer leeg met een opgemaakt bed, en Per bracht hem er heen en droeg zijn valies. Het was nogal bij de ouders van Martin Bruvold; de menschen uit de buurt stonden te gluren en Martin zelf stond voor de deur. „Is dat een vriend van je, Per? Goed, kijk hier heb je iets om een groote hoeve voor te koopen," en Martin kreeg een briefje van vijf kronen, waar hij versteend aan bleef staan plukken. Dat was me een vader, die van Per. Toen kreeg hij ook een deftige meneer te zien, die zich uitkleedde.  „Zoo zal ik het ook hebben," dacht hij in zich zelf, toen hij allerlei wonderlijke zaken uit de valies zag komen. Een zilveren borstel, waar zijn vader mee over haar en baard streek, terwijl hij in zijn onderbroek heen en weer liep en neuriede. En een afzonderlijk hemd om 's nachts aan te doen met roode galonnetjes om den hals, — heusch waar! Per knikte. En toen de deftige meneer in bed lag kwam er een fleschje te voorschijn met een zilveren kurk, die er afgeschroefd en als beker gebruikt kon worden. Toen een borrel als slaapmuts en een lange pijp met een grooten ketting er aan, — en toen die dampte, strekte hij zich in bed uit en glimlachte Per eens toe. „Zeg, mijn jongen, — leer je goed op school?" „De leeraar zei van wel," zeide Per met de handen op den rug en een stap naar voren. „Hoeveel is twaalf maal twaalf?" Daar had je 't al. De grootste tafel van vermenigvuldiging had Per nog niet gehad. „Hebben jullie gymnastiek op school?" „Gym . . . wat is dat?" „Springen jullie bok en klouteren jullie in palen en excerseeren jullie niet gezamenlijk?" „Is dat dan geen zonde?" „Ha, ha, ha! Zonde? Zei je zonde? Zoo, beschouwen de menschen de dingen hier van dien kant. Wel, wel, wel. Ha, ha, ha. Geef die lucifers eens aan, jongen." Toen dampte hij er weer op los. „Zeg, wist je dat je een zusje had?" Ja." „Of liever gezegd een halfzusje. Ik wist het niet. Maar ik vind dat je even goed weten kan, dat ik van het begin af evenveel voor je betaald heb als nu. Maar ik zond het geld door tusschenkomst van je moeder, — hm, — en  20 zij moest voor nog een kind betalen, een arme stakkert, die — geen vader had. Toen verdeelde zij het geld dat ik voor jou zond. Ha, ha, ha. Arm schepsel, daar kunnen we haar geen verwijt van maken. En nu moeten we je halfzusje wel blijven helpen tot zij volwassen is, vin-je ook niet?" Per werd er heelemaal van aangedaan. Natuurlijk vond hij dat ook. Den volgenden dag vertrok zijn vader. Hij stond in het hutje in Tröen met een stijven hoed op en een overjas aan en zeide op den zelfden toon, waarmee de veldwachter op den kerkheuvel iets omroept: „Dat is waar ook, — de jongen moet zeker in het najaar zijn belijdenis doen?" „Natuurlijk," zei de oude vrouw. „Ik wensch dat hij dien dag gekleed is zooals de beste jongens uit de streek hier en dat hij den dommee en zijn leeraar vijftig kronen tot afscheid geeft." En hij haalde een paar bankjes te voorschijn. „Bovendien," vervolgde hij, „ben ik van plan hem op te leiden voor een flinke betrekking. Maar eerst moeten wij eens zien waar hij lust in heeft en aanleg voor. Hij moet naar de stad komen, dan kunnen we er verder samen over spreken, maar daar hooren jullie nader over als hij zijn belijdenis heeft gedaan. En voor het geval dat er mij onverwacht iets overkomen zou, heb ik een som geld op een spaarbankboekje voor hem gezet, waar hij later van hooren zal door een vriend. En nu goedendag en hartelijk dank." En de groote man glimlachte van rechts naar links, drukte allen de handen, wuifde met zijn hoed en vertrok. Nu kwamen er dagen, waarop Per op de aarde zweefde en moeilijk vasten voet kon vinden. De menschen zeurden  21 hem de ooren vol over het spaarbankboekje, zij zeiden dat er misschien maar een paar duizend op stond, maar dat het ook heel goed een millioen kon zijn. Een miüioen! En toch zat hij hier maar haring voor zijn middageten te verorberen en was hij even intiem met Jan en alleman. Een millioen! Maar in het najaar brak de dag van zijn belijdenis aan, toen de klokken van het geteerde houten kerkje dat daar tusschen de groote kronen der boomen stond de herfstblauwe lucht vervulden. De klokken deden Per denken aan de stem van een oude grootmoeder, die vriendelijk riep: komt, komt, jongen en ouden, ouden en jongen komt, komt! Langs de fjord en uit de deur, van Zuid en Noord. .. Komt, komt, bedenkt wat het voor een dag is, komt! Zoo hebben de klokken eeuw in en eeuw uit geluid voor de eene generatie na de andere, maar ditmaal zijn wij het. Dan komen de jongelieden er bij elkaar .en kijken naar eikaars nieuwe kleeren en steken den neus in keurig opgevouwen zakdoeken. Daar komt Per Rönningen, die eindelijk van het jaar goedgekeurd is, maar een buis van Per moest leenen, omdat de kleermaker niet klaar was gekomen. Zij zeggen elkaar goedendag en trachten als volwassen menschen te glimlachen. Misschien denkt de een of ander nog wel aan een appeltje dat zij nog samen te schillen hebben over oude veeten, maar die moeten vandaag maar vergeten worden. Per's blik viel o. a. op Johan Koja, die verleden jaar een potlood van hem weggenomen had, maar kom daar moest hij nu maar niet verder aan denken. „Dank voor de pret van dezen zomer," zeggen zij tegen elkaar, terwijl zij de steenen trap op gaan naar de breede deur, waardoor het orgel en de psalm hun tegen bruisen. Wat is het een gezellig, aardig kerkje en wat roept  22 alles hun welkom toe! De dag glijdt zoo teeder de gekleurde vensters met de in lood gevatte ruitjes binnen, dat zelfs de leelijkste aangezichten mooi worden. Het orgel is het ücht zelf in tonen omgezet Aan den eenen kant van de middengang zitten al de met water platgeborstelde jongenshoofden, en aan den anderen kant de meisjes, die vandaag groote menschenkleeren aan hebben met een hoofddoek om en een bezorgd gelaat. Nu wordt er gezongen. De oudere menschen hebben zich dien dag meer in de kerk teruggetrokken, maar zingen mee en kijken van hun boek naar de aannemelingen en denken: „Hoe zal 't hun gaan?" En de jongens en meisjes denken onder het zingen: „Vandaag begint er iets nieuws. Nu is het uit met de pret, nu zijn we volwassen." En het is of de kerk hun toeroept: „Als je het ooit eens erg te kwaad hebt kom dan maar bij mij." Het altaar alleen lijkt éen gebeeldhouwde bijbel, maar Mozes met de tafelen der wet ziet er vandaag zoo vriendelijk uit hij meent het zeker toch zoo slecht niet. En Sint Pieter met den sleutel wijst omhoog en lijkt op een kereltje, dat iets goeds uit de stad mee naar huis heeft gebracht. En de engelen zweven langs de muren op schilderijen en in beeldhouwwerk, zij hebben de tonen van het orgel en van den psalm geleend, zij maken het kerkgewelf tot den hemel zelf, en in de eindelooze ruimte, smelt het licht, de menschen en het gezang samen tot éen bruisen. Per dacht: Hoe schatrijk of ik ook word, dominee zal ik worden! En misschien kan ik van al mijn rijkdommen een kerk bouwen, zoo mooi als nog nooit iemand er een gezien heeft. En de eersten die ik er in zal trouwen, zullen Martin Bruvold en mijn zuster Louise zijn, zoo waar als hij haar alleen maar hebben wil. Wacht maar ! Een paar dagen later schreef hij zijn vader of hij nu naar  23 de stad mocht komen om er op school te gaan. Er verliepen verscheidene dagen, maar eindelijk kwam er een brief van een vreemde hand, die de groote menschen allen gezamenlijk ontcijferen moesten. Lieve hemel, wat zij lazen was het volgende: „Zooals u misschien in de kranten gelezen heeft, is uw weldoener, luitenant-kolonel Holm, tengevolge van een ongeluk onder het rijden overleden. U wordt verzocht u zoo spoedig mogelijk bij mij te vervoegen, daar ik verscheidene dingen met u te onderhandelen heb. Hoogachtend, Grundt, docent." Zij stonden elkander aan te kijken. Hij huilde echter het meest omdat hij afscheid van iedereen daar in huis moest nemen, en van de twee koeien en een kalf en de grijze kat. Misschien ging hij morgen aan den dag wel dadelijk naar school in Christiania en als hij ooit eens terug kwam, zou de oude moeder wel niet meer leven. Zij voelden zich dan ook alle drie zeer gedrukt toen de pokdalige vrouw en de oude man met de kromme beenen hem naar den steiger van de stoomboot brachten. En aan boord van de fjordboot bleef hij de twee oudjes na staren, die al kleiner en kleiner werden aan het strand. Toen verdween het eene huisje na het andere uit de streek achter een landpunt, — ook Tröen verdween, — en de hoogten en bergruggen, waar hij stokken gesneden had en met ringen versierd en naar koeien gezocht had, — alles verdween zoo snel en toen was heel de streek uit het gezicht en waren zijn kinderjaren voorbij. III. 's Avonds zag hij een menigte lichten, die zich naar alle kanten ver in het donker uitbreidden. En met zijn kistje  24 op zijn rug, vond hij door de havenstraten zijn weg naar het boerenlogement, dat hij kende van de keeren dat hij met de Lofotenbooten naar de stad was geweest. En den volgenden morgen liep hij in zijn duffelsche kleeren de Elvestraat door, de brug over en de heuvels op naar het villa-gedeelte der stad, en hij vroeg den weg tot hij voor een witgeschilderd houten huis in een tuin stil hield. Hier, — hier zou zijn lot beslist worden, en zoo als menschen van buiten gewoonlijk doen, ging hij naar de achterdeur. De dikke dienstmeid met haar witte voorschoot met mouwen was met de ringen op de kachel bezig, en wat rook het er lekker naar koffie en allerlei eten. Maar plotseling werd er een deur geopend, en kwam er een lange heer in een chamberloe te voorschijn, met een rood gezicht en een gouden bril op zijn langen, rooden neus. Het zware hoofdhaar zoowel als de kleine borstel boven de bovenlip begon reeds te grijzen en hij hijgde op het oogenblik naar lucht en begon te niezen, — droogde zijn gezicht met een grooten zakdoek af en jammerde: „Die verkoudheid raak ik nooit kwijt. Hoe is het met mijn kousen, beste Bertha, zijn ze nu goed droog, geloof je?" „Ze hebben boven de kachel gehangen sinds ik die heb aangelegd," zei de meid en wierp het hoofd in den nek. „Maar wat is dat voor een jongmensen?" De bril wendde zich tot Per, die opstond en boog. „Hij zegt dat hij u spreken wil." „Heb je iets te verkoopen, beste jongen? Ik zie datje van buiten komt." „Neen," zeide Per, — maar hij had een brief gekregen. Plotseling keek het roode gezicht erg verschrikt, — en de lange chamberloe waggelde achteruit als zocht die naar een steun. Na een blik op de meid, hief hij een wijsvinger  25 op en wenkte. „Ja, dat is in orde. Misschien ga je wel even mee naar binnen." Weldra stonden zij in een kamer met boeken langs alle muren en een groote schrijftafel in het midden. „Ga zitten, mijn jongen." De leeraar zocht een lange pijp uit, die hij stopte, terwijl hij kuchte en den jongen blikken toe wierp. „Hm, — jij bent het dus. Jij bent dus... Per. Hm." Hij stak zijn pijp aan en rookte en moest weer niezen, — maar eindelijk kwam hij tot rust op een stoel bij de schrijftafel, strekte de lange beenen uit en dampte er op los. „Zoo zie je er dus uit." En plotseling nam hij een portret in lijst, waar Per in de haast zijn vader op herkende in uniform. De leeraar schoof zijn bril omhoog, staarde naar het portret, het toen den bril weer neerglijden en nam Per eens flink op. Er verliep een heel tijdje voor hij zeide: „Wie had dat gedacht. Hm." „Ja, vriend, dat is gauw gegaan met je weldoener. Wie zou dat gezegd hebben. Hij wordt vandaag begraven." „Weldoener?" dacht Per. „Waarom zegt hij geen vader?" De leeraar keek naar het raam. „Een tijd geleden maakte hij mij bekend met... hm — ja, met al de weldaden die hij jou bewezen had... hm! En hij verzocht mij het oog op je te houden voor het geval dat hem eens iets overkwam. Tja," — de bril richtte zich op Per, „nu zal je dus zelf je leven moeten regelen." „Ja," zei Per en ging eens op zijn stoel verzitten. „Je moet een beslissing nemen... aangaande de loopbaan ... die je volgen zult" „Ja," zei Per en richtte zich op den stoel op. „Denk je er misschien over om visscher te worden, zooals de andere lui uit de streek waar je vandaan komt?" „Neen," Per schudde minachtend het hoofd. Hield die man hem voor den mal?  26 „Of het een of andere handwerk misschien?" „Neen." „Dan is het zeker Amerika. Je kunt gemakkelijk gezelschap krijgen, want er trekken er zooveel heen, — helaas.. „Dat denkt u maar," zeide Per en nu deed hij zich geweld aan om er een einde aan te maken. „Ik dacht er over om dominee te worden," zeide hij in stadstaal. De leeraar stond op, hield met de eene hand de pijp omhoog en zette de andere achter zijn oor om beter te hooren. „Wat? Wat zei je daar?" „Dominee!" herhaalde Per, maar zocht onwillekeurig een toevlucht achter den stoel, want het was of de leeraar hem de pijp naar het hoofd wilde werpen. Maar plotseling straalde er een glimlach over het roode gelaat en Per had nog nooit zulke groene tanden gezien als er nu te voorschijn kwamen. Ten slotte keek de leeraar voor zich uit en knikte: „Dominee. Wel, wel. Dat is geen kleinigheid ook." Hij stond op en drentelde een paar maal de kamer op en neer, bleef staan en knikte en zeide op vaderlijken toon tegen de boekenkast: „Hm — je zou zeggen, men begint veeleischend te worden." Daarop wendde hij zich tot Per: „Zeg vriend, vin-je niet dat je weldoener al royaal genoeg voor je geweest is?" „Zeker," Per's toon begon onzeker te worden. „In jouw positie worden duizend jongens na hun belijdenis het leven ingezonden en geheel aan zich zelf overgelaten, zonder hulp of steun van wien ook." „Ja," stamelde Per, terwijl hij onwillekeurig eens rondkeek waar de deur was. „Wie heeft je die dwaze grillen in het hoofd gepraat?" Per deed zich geweld aan en zei: „Ik heb er altijd zoo'n lust in gehad ... en bij, vader..."  27 „Wie? Vader zeg je? Bedoel je je weldoener?" „Ja, was hij mijn vader dan niet," barstte Per los. De leeraar waggelde achteruit en viel op een stoel neer. Hij staarde Per aan alsof hij het geval absoluut hopeloos vond. Ten slotte kwam hij zoover op krachten dat hij zeide: „Zeg eens, vin-je niet dat je er genoegen mee zou moeten nemen — om hem van nu af en in het vervolg kort en goed je weldoener te noemen ? Vin-je niet dat hij dat verdient?" „Ja wel," zei Per met de tranen in de keel. „Jij — en degenen, die je bepraat hebben, jullie denken natuurlijk aan de middelen ... die ..." „Ja, is er geen spaarbankboekje..." „Daar hebben we het Juist. Er berust een spaarbankboekje bij mij. Hij stond op en haalde uit een la een klein groen boekje; Per staarde er naar. „Hier staan ach tien honderd kronen voor je op." Bom! Per voelde dat hij door den grond in den kelder viel. Daar vervloog het millioen, de bisschop, de dominee Kristiania en alles. „Den dag waarop je als landman of visscher op het punt staat je een zelfstandigen levensweg te banen en ik volgens mijn beste weten van oordeel ben dat je het verdient, — dan zal dit boekje tot je dienst staan. Heb je me begrepen?" Ja." „Ik ben overtuigd dat het volkomen volgens den wensch van den gever is, als ik beslis dat het geld tot daar aan toe onaangeroerd onder mijn hoede blijft." „Ja," fluisterde Per. „Wat? Huil je?" „Neen," hik. „Goedendag." „Neen, beste jongen, ga niet heen, blijf zitten. We  28 moeten het over een paar zaken nog eens worden. Dus, — je moet vertrouwen in me hebben, mijn jongen. Geloof je dat ik je bestwil voor oogen heb, of geloof je van niet?" „Jawel." „We zijn het er dus over eens dat al die grillen van te gaan studeeren uit je hoofd verdwenen zijn, niet waar ?" „Ja" — hik. „Je begrijpt, dat zelfs al had je er de kundigheid voor, je met dat geld, al is het ook nog zoo'n royale gift, niet heel ver zou komen." „Ja, — jawel." „Maar als je wilt zal ik met genoegen een plaats voor je zoeken bij den een of anderen flinken handwerksman, die je als leerling zou willen opnemen. Daar krijg je vrij kost en inwoning, — en, ja, ja, als je de eerste jaren kleeren noodig had zouden we er wel iets op vinden. Met zakgeld daarentegen moet je maar niet rondgooien voor je het zelf verdienen kunt." Per zuchtte en zat op den stoel ineengedoken. En toen de leeraar het groene boekje in de la legde en den rinkelenden sleutelbos in den zak stak, toen was het of iemand hem uitsliepte en „mis poes" zei. „Er is nog iets. Wat voor naam had je gedacht aan te nemen, ik bedoel achternaam?" „Ik heet Per Holm," zei de jongen en richtte zich onwillekeurig op, zooals hij deed als de bisschop hem op de ronde op het hoofd klopte en hem zijn naam vroeg. De leeraar perste de lippen op elkaar, nam zijn bril af, veegde dien af, zette hem weer op en zond een zucht naar de boekenkast „Je zou zeggen. Ja, dat had ik wel gedacht." Toen legde hij de hand vriendelijk op Per's schouder en zeide: „Beste jongen, — dat gaat niet aan."  29 Er voer Per een rilling door de leden. Had hij nu weer iets verkeerds gedaan? „Zeg, jongen, heb je wel bedacht dat er andere Holms hier in de stad zouden kunnen zijn?" „Jawel — maar..." „Wacht even! En dat je die menschen het grootste verdriet zou doen als het eens uitkwam dat... hm! dat jij er was. Je ziet dat ik je behandel alsof je een volwassen en fijngevoelige nette jonge man waart. Ik ben overtuigd dat je een weduwe en haar onschuldige kinderen geen verdriet wilt aandoen ... Het zou een verpletterende slag zijn, beste jongen, — maar, dat is nou heusch niets om over te huilen. Het leven is geen pret alleen, vriend. Hoe heet de hoeve waar je opgegroeid bent?" „Tröen" — hik. „Tröen, dat is een mooie naam. Dus heet je in het vervolg Per Tröen." „Tja — ja-a." „En als iemand naar je vader vraagt, bedenk dan dat je in eere en volgens je geweten verplicht bent den naam van je weldoener niet te noemen." „Tja" — hik. „Zoodra je je besluit genomen hebt kom je hier. We zullen wel goede vrienden worden zal je zien. Zoo, in Amerika had je dus geen lust? Enfin, ga nu maar mee naar de keuken dan zullen we zien of er iets voor je te eten is." Even later zat Per op een stoel daar waar het zoo lekker naar koffie rook. En de leeraar zei vriendelijk tegen de meid: „Je zult mijn vriend wel eens op iets heel lekkers tracteeren, niet waar?" Toen wenkte hij met de hand goedendag, nam  3© zijn kousen van een touw boven de kachel en ging de deur uit. IV. Het is niets bizonders als een jongen in blauw duffelsche kleeren en een pet met een klep op een blond hoofd op goed geluk de straten door wandelt. Hij staart door de winkelruiten, steekt de handen in den zak, fluit en kijkt naar alles en niets. En toch, — in dit hoofd met de pet op is er misschien juist heel een kleine wereld ineengestort, en hij fluit om niet te huilen, wat de aandacht van de menschen trekken zou. Hij gaat uit den weg voor een kar en bonst op hetzelfde oogenblik tegen een heer aan, die daardoor zijn sigaar op straat laat vallen en „drommelsche boer" zegt, maar hem de volgende minuut vergeet. Maar verder op de straat stormt een hond een plaats af en heeft het ongeluk een dikke madam omver te loopen, en zie, nu kan de jongen met de pet niet nalaten om zijn buik vast te houden van het lachen. Wat later op den dag zat Per op het grasveld onder de vesting voor zich uit te kijken, zijn vingers speelden met een strootje en hij beet er op. Onder hem lag de stad en de fjord in een zachte Octoberzon, en door den roestachtigen licht-nevel klonk het lawaai van wagens én rijtuigen, van de fabrieken en van de haven. Ja, daar zat hij en boven op den muur liep de schildwacht op en neer met een geweer op den schouder, in de maat, steeds in de maat. Het doet er niet veel toe als je hoog klautert, goed hoog en weer naar beneden valt, heel diep naar beneden, zoolang je maar niet dood valt, en Per ontdekte zoo  3i langzamerhand dat hij daar zat en nog leefde. Het is ellendig als de wereld je tegenloopt, zelfs al heb je iemand tot wien je je wenden kunt om troost en om raad, maar als al de menschen om je heen je wildvreemd zijn dan zit er niets anders op dan maar te gaan zitten, met een strootje te spelen en je eigen gedachten den vrijen loop te laten. Er is een chamberloe, die zijn spaarbankboekje bewaart, met de sleutels rammelt en „sliep uit" zegt en hem als een bisschop ontslaat en hem al niezend tot een ambacht wil dwingen, zoodat hij veroordeeld is om de rest van zijn leven met strijkijzers rond te loopen en kleermaker Tröen te wezen. Maar dat wilde hij niet. Nu had hij zich iets op de schouders geladen waar hij tot nu toe niet veel behoefte aan had gehad, namelijk een eigen wil, die dwars tegen dien van de wijde wereld inging. Wat moest hij nu doen? Hij had veel zin om naar Tröen te gaan en er met vader en moeder over te spreken, en daar zouden zij hem arme jongen noemen en hem beklagen, maar twee dagen later zouden zij hem onder het eten aankijken en bedenken dat zij nu geen geld meer kregen en dat het moeilijke tijden waren. Daar kon hij zijn toevlucht niet nemen. Wat dan? Neen, het was zoo gemakkelijk niet om heelemaal alleen in de wereld te zijn. Maar wat later was hij op een heuvel terecht gekomen bij het Domkerkhof, en daar zat hij onder de gouden boomkronen en dacht: Ik ben benieuwd waar vader begraven zal worden. Dat was een andere kerel dan die leeraar, die hield geen bergrede en zeurde er niet over hoe zijn jongen zich noemen zou. Waarom moest hij nu juist weggaan en sterven ? Het was wonderlijk om te denken dat die knappe man, die haar en baard zoo zorgvuldig met den zilveren borstel borstelde, nu stil in een kist lag en vandaag in den grond gestopt zou worden.  32 Er begonnen menschen voorbij te komen, die het kerkhof inzingen De mannen hadden zwarte kleeren aan en een glimmenden, zwarten hoed op 't hoofd, en kijk daar kwamen ook officieren met een vederbos en een sjerp. En daar is de brigade muziek met haar horens. Per ging als de anderen het kerkhof op, maar hield zich wat achteraf en eine op een afstand naast een hooge grafzuil staan. „Je zult zien dat het vaders begrafenis is," dacht hu en werd klaar wakker. „ . Hii begreep dat het de school voor onderofficieren was, die nu war binnen marcheerde en zich opstelde m twee lange rijen van de lijkkapel naar het open graf. Nu was het hier weldra stampvol, - vrouwen die den zakdoek voor het gelaat hielden, en een dame van middelbaren leeftijd in het zwart, door een langen officier gesteund gingen de kapel in. „Dat is zeker vaders vrouw, dacht Per en de jonge dames daar in het zwart, - dat zijn miin halve zusters. En de jonge luitenant dat is... is mi n halve broer." Hemel, hoe vreemd. Er klonk gezang in de kapel. Kort daarop kwamen er zes onderofficieren uit, die een kist droegen die overladen was met bloemen. „Presenteert het geweer!" En de soldaten Fesenteerden het geweer, de muziek speelde en zette zich voor de jast in beweging tusschen twee rijen soldaten door De stoet was groot. De in het zwart gekleede dame snikte in haar zakdoek en kon nauwelijks voort, al steunde zij ook op den arm van den langen officier. Voor hem en naast de kist liep een deftige Meneer met gouden ^njes op de schouders en een vederbos en een sabel; die droeg een kussen met twee sterren er op. De lange lange stoet volgde heel langzaam, en kijk, - ginds bij het graf stond ook een predikant met de spa in de hand. Per wilde graag hooren wat die man over zijn vader  33 te zeggen had, en sloop onwillekeurig een paar schreden nader, hoewel er iets in hem was dat hem waarschuwde om niet al te dichtbij te komen. Er werd bij het graf gezongen en de hoornblazers accompagneerden den psalm. Onwillekeurig nam Per zijn pet af. En hij bemerkte niet dat een man uit het gevolg hem aan begon te kijken, zijn plaats verliet en naar hem toe kwam. De man had een bril op en een hoogen, glimmenden hoed en eerst toen hij begon te niezen ontdekte Per dat het de leeraar was, — en dat zijn gezicht zóo verschrikt stond, zóo woedend, dat de brilleglazen gewoon vuur spuwden. „Neen, maar.. . ben je heelemaal!" fluisterde hij heel dichtbij en wrong de handen, die zwarte handschoenen aan hadden .. . „wat doe jij hier? Wil je vandaag al schandaal verwekken? Maak dat je weg komt en gauw ook> — gauw, versta je. Maak in Godsnaam dat je weg komt voor je opzien baart!" En terwijl Per weg vluchtte hoorde hij achter zich: „Als je het nog eens waagt,... dan..." en tegelijkertijd klonk de psalm en de hoornmuziek luider en sloeg hem als 't ware op den rug. Toen hij ver weg in de stad eindelijk tot zich zelf was gekomen, begreep hij, dat hij zich nooit meer aan den leeraar vertoonen kon. Alles was verloren, — misschien had hij wel zoo iets vreeselijks slechts gedaan dat hij er voor gestraft kon worden. Den volgenden dag zaten zij in Tröen aan het middagmaal, toen de zoon het raam uitkeek en zeide: „Daar komt Per aan." „Wel lieve hemel," zeide de oude vrouw, toen de jongen binnen kwam, — „ben je niet wel, Per?" Het deed goed om 's avonds weer onder de oude, bekende vacht te kunnen kruipen. En de oude vrouw zat op den rand van zijn bed en troostte hem met Onzen De groote honger. ,  34 üeven Heer. Maar zelfs al balde hij nu de vuisten en zag hij Onzen lieven Heer in de gedachten van een leeraar in een chamberloe, toch was het een prettig gevoel dat de oude vrouw daar bij hem zat te praten. Toen maakte Per een tijd door, waarop alle menschen hem na gichelden: „Daar gaat de dominee." Aan tafel probeerde hij zoo weinig mogelijk te eten, hij werkte als daglooner om iets te verdienen om de oude vrouw te betalen, en 's winters moest hij doen als de anderen en zich voor de visscherij in de Lofoten aanbieden, al was hii ook nog zoo klein en jong. .. , , , Op zekeren dag kwam Klaus Broch bij de kerk naar hem toe en trok hem mee om eens goed samen te kunnen praten. Ten eerste omdat Klaus nu zelf naar de stad ging op een fabriek om later op de Technische School voor ingenieur te studeeren. En ten tweede omdat Klaus nu eens precies en eerlijk wilde weten hoe Per het in de stad gehad had. Want als de menschen zich op de knie sloegen en gichelden van plezier over het dominees baantje dat nu voor Per verkeken was, dan kreeg Klaus lust om ze allemaal eens af te ranselen. De twee jongens van zestien jaar liepen toen een neelen tiid samen op en neer en Per vergat nooit dat zijn vriend van de zeekat visscherij zich zijn lot zoo had aangetrokken. Doe als ik," zeide Klaus, „je bent immers smid, kerel, êa op een fabriek en werk voor je zelf voor de Technische School. Als je daar drie jaar op bent, ben je ingenieur en zonder een halve ore schuld, want de achttien honderd ziin meer dan voldoende voor drie jaar." Per schudde het hoofden zeide, dat hij zich nooit meer aan den leeraar durfde vertoonen, en nooit in de eeuwigheid meer om het spaarboekje durfde vragen. Alles was nu voor hem verloren.  35 „Maar alle drommels, je begrijpt toch wel dat die aap van een leeraar je je geld toch niet kan weigeren, kerel. Ik zal graag met je naar hem toe gaan, — en dan, — dan zal je eens zien." En Klaus balde de vuisten en scheen zich door een menschenmassa met de schouders een weg te banen. Maar toen de maand Januari aanbrak, stond Per toch in oliekleeren vooraan in een Lofotenboot en doorploegde hij de negentig mijlen noordwaarts naar de visschersdorpen in sneeuwstorm en vorst. En hij leidde het gewone leven van de visschers dien winter, — aan wal in een kleine visschershut, waar de bemanning van een' boot van vijf man samen op elkaar gepakt zat in een lucht zóo dicht, dat die met messen gesneden kon worden. En op zee waar je, als je den wind mee hebt, een halven dag stil moet staan en tot ijs bevriest, — of waar je met tegenwind een vlakte over moet roeien, waar de golven rollende sneeuwbanken zijn, roeien, roeien tot je handen bloedige stukken vleesch zijn. Hij doorleefde het en dacht een enkele maal, — als hij denken kon, — dit leven hadden de groote heeren hem in gezweept, omdat hij de onbeschaamdheid had van te bestaan. En toen de veertien weken om waren en de Lofotenbooten op een zachten voorjaarsdag weer op de fjord verschenen, was het niet moeilijk voor Per om uit te rekenen dat hij niets verdiend had. Hij had geleend en geborgd om provisie en huur voor de reis te krijgen, en hij mocht blij zijn, als zijn aandeel in den buit zoo groot was, dat hij zijn schuld betalen kon. In Mei, toen de fabrieksbellen luidden en de werklui de fabriek uitstroomden, stond er in de poort een jongen op Klaus Broch te wachten. „Wel, dag Per — ben jij het? Ben je naar de Lofoten geweest en rijk geworden?"  36 De twee jongens keken elkaar aan. De een zag zwart in het gezicht en had werkkleeren aan, de ander had een hoed op, verweerd door water en wind. De fabrikant was een oom van Klaus, en reeds denzelfden namiddag zag hij zijn neef het kantoor in komen met een nieuwen man, die leerling wenschte te worden, en die reeds bij een smid in de leer was geweest. Per werd aangenomen en kreeg vijftien öre per uur om van te leven. „Hoe heet je?" „Per hm —" de rest bleef hem in de keel steken. „Holro," voegde Klaus er bij. „Per Holm, — goed." En toen de twee jongens weggingen, hadden zij het gevoel van iets flinks te hebben gedaan, — en als zij m het vervolg wederwaardigheden hadden, dan waren zij nu tenminste met hun beiden. V. In een nauw steegje bij de Sjögate woonde Gorseth, de voerman, met een broodmagere vrouw, een paar magere paarden en een paar versleten karren en wagens. Hij zelf was een dikke pretmaker met een rooden neus en bierachtig gele oogen en als hij tegen het aanbreken van den dag van zijn nachtfuif terug kwam, stond zijn vrouw gewoonlijk op. Van dat oogenblik af en heel den dag door liep zij te schelden en verweet hem zijn schandelijk gedrag, terwijl hij lekker lag te slapen en te snurken. Toen Per met zijn kist op den rug bij de deur stilhield, lag Gorseth een paar spatborden te smeren, die hij op de plaats had uitgespreid. En de vrouw met den inge-  37 vallen mond en de stekende oogen stond op de keukentrap te schelden en noemde hem boef, dronkenlap en varken. Gorseth lag op handen en voeten te smeren, de zon scheen op zijn kale kruin en af en toe hief hij het hoofd op en gilde: „Houd je bek, drommelsche heks." „Is hier niet een kamer te huur? vroeg Per. De bierneus wendde zich naar hem toe, de man krabbelde op, veegde zijn knuisten aan zijn broek af en zei ja, en kort daarop ging het de plaats over, een trap op en een kamer in die twee ruiten had aan den straatkant en een half venster dat op de plaats uitzag. Er was een bed met lakens er op, een paar stoelen stonden op den vloer en een tafeltje voor het halve venster. Zes kronen per maand, — dat was goed* Per nam ze dadelijk, betaalde de huur, wist den man de deur uit te krijgen, zette de kist neer en keek eens rond. Er zijn menschen. die geen dak boven hun hoofd hebben, maar Per stond nu hier en had een muis. Op de plaats was de vrouw weer begonnen te schelden, en de paarden in den stal beneden stampten en proestten, maar Per had in een visschershut gewoond en in boerenlogementen en was niet verwend. Voor het eerst had hij een kamer voor zich zelf, waar hij heer en meester was. Hij ging wat provisie koopen en vulde zijn kist met wat de streek opleverde en 's middags zat hij op het deksel van zijn kist, zooals visschers altijd doen, brood 'en ham te eten en had hij rijkelijk genoeg. Toen begon hij aan zijn nieuwe werk. Niemand vroeg hem of hij er lust in had. Hier was een weg om zich op te werken en nu smeekte hij niemand om permissie. Nu moest het gaan. En het duurde niet lang of zijn droomen vormden zich naar het nieuwe leven dat hij begonnen was. Hij stond onderaan een ladder en was smid,  38 maar boven aan den top zat een groote hoofdingenieur met een gouden bril op en een wit vest aan. En daar wilde hij komen. Als er een leeraar kwam om hem tegen te houden. . . enfin, hij kon altijd probeeren. Eens was hij een kerkhof afgestuurd en dat wilde hij wreken. Al zou 't hem ook vele, vele jaren kosten, — op zekeren dag zou hij gelijk zijn aan de deftige lui en zich wreken. Als hij in den ochtendmist met zijn kleine koffiekannetje in de hand over de brug naar de stad ging, was het of er een vaste wil uit zijn energieke voetstappen sprak, zoo iets van: heden wil ik iets nieuws leeren, iets nieuws, nieuws, nieuws. De groote fabriek was een heele stad op zich zelf met de gieterij en de scheepsbouwwerf. En hij boorde zich heen door deze wereld van stoomhamers en raderen, vuur, rook, gloeiend ijzer en hard werken en lawaai om er te leeren en nog eens te leeren. Er waren genoeg lui, die zich tevreden stelden met alleen den hoek te kennen waarin zij stonden, maar die kwamen dan ook niet vooruit. Zij zouden hun dagen eindigen als versleten arbeiders, maar hij was van plan om vooruit te komen en een heer te worden. Eerst zou hij een paar maanden als smid werken, daarna in de werkplaats van de machineafdeeling, en dan onder de timmerlui en schilders en ten slotte op de scheepsbouwwerf. Dat zou twee jaar duren. Maar heel de fabriek was wel beschouwd een nieuwe bijbel, en hij was van plan dien van buiten te leeren. Wacht maar! O, wat gebeurde er hier veel, wat had hij veel in zich op te nemen! Menigmaal per dag stond hij gewoon naar mirakels te kijken, zeker dat waren openbaringen voor je oogen, en toch waren zij niet door Gods genade ontstaan, maar door menschelijk vernuft uitgedacht. Druk op een knop en het wonder verschijnt. Hij staarde. Begrijpen  39 was genoeg om hem wakker te houden. Er was iets wat geest heette, zelfs als het niet van onzen lieven Heer kwam. Deze ingenieurs waren eigenlijk een soort predikanten, zelfs al preekten en baden zij niet. Dat was nieuw. Op zekeren dag stond hij in de werkplaats van de machine-afdeeling en was een kolossalen staalketel aan het klinken en leidde voor de eerste maal een kracht, die niet van zijn eigen hand kwam. Het was een slang met gecomprimeerde lucht en die gaf den nagels zulk een druk dat de ketel huilde en jammerde over heel de stad. Het deed wel pijn in de ooren en in het hoofd, maar Per glimlachte toch. Hij had dikwijls zoo vreeselijk moeten sloven, — nu was hij eens de meester, — was hij ziel, gedachte en wijsheid. Dat was de eerste maal. En het was of een roes van triomf hem door het lichaam stroomde. Gedurende de lange avonden zat hij alleen en studeerde, terwijl hij de paarden in den stal beneden hoorde stampen. En als hij over middernacht in bed kroop, was het eenige wat hem hinderde dat hij zoo moederziel alleen was. Klaus Broch woonde deftig bij zijn oom, en had allerlei pretjes. En hier lag Per. Als hij nu vannacht stierf was er nauwelijks een ziel die om hem treuren zou. Zoo eenzaam was hij, — zoo vreemd en de heele wereld zoo onverschillig. Het hielp wel wat als hij aan zijn oude moeder dacht en aan de psalmen en aan de kerk daarginds, waar het gewelf zoo hoog was en de menschen zoo mooi schenen. Maar het avondgebed was niet meer hetzelfde voor hem als vroeger. Want daarboven op de ladder zat geen bisschop meer. En de hoofdingenieur had niets uit te staan met Onzen heven Heer en met het leven na den dood. Hij zou zoo ver niet komen dat hij de plaats bereikte waar zijn moeder gepijnigd werd en vanwaar hij haar de hand kon toesteken om haar te verlossen. Al werd hij ook nog  40 zoo machtig, nooit zou hij op een najaarsavond den vinger omhoog kunnen steken en al de sterren aan het zingen maken. Dat was iets wat voor Per voorbij was. Het was of hij van een kust wegroeide waar roode wolken en droomvisioenen over lagen, — en steeds verder wegroeide naar iets heel nieuws. Een macht die sterker was dan hij, had dat zoo gewild. Op zekeren Zondag, toen hij zat te studeeren, ging de deur open en kwam Klaus Broch fluitend binnen met de muts in den nek. „Halo, woon je bier, kerel?" „Ja — a — en dat is een stoel." Klaus bleef staan met de handen in den zak en zijn muts op en keek eens rond. „Mijn kop af als zijn eigen fotografie niet op de tafel staat," zeide hij eindelijk. „Ja, weet je nog niet eens dat dat gewoonte is?" „Niet een portret van je zelf, domoor. Als iemand het ziet, smijten ze je er uit" Per nam het portret en wierp het onder het bed. „Weg met dat lor," zei hij en begreep dat de ander gelijk had. „Maar dat dan?" en,hij wees naar een gekleurde plaat die hij aan den muur gespijkerd had. Klaus. gedroeg zich als een groot mensch en nam een pruim. „Dat ja!" zeide hij, hij wilde niet dadelijk beginnen te lachen. „Ja, is dat geen prachtige schilderij ? De kreeg het voor vijf-en-twintig öre." „Schilderij, — het is een oleografie, ezel die je bent." „Hemel, wat heb jij een drukte gekregen." „Als je eens met me naar het Kunst-Museum wilt gaan, zal ik je eens echte schilderijen laten zien," stelde Klaus  4i voor. „Maar wat is dat hier, — een Engelsen leesboek?" „Ja, wil je eens een vers hooren — ?" En voor Klaus zich kon verroeren begon Per te declameeren. Toen hij eindelijk klaar was en den ander aankeek, zat Klaus te kauwen en zweeg. Eindelijk zeide hij: „Als de onderwijzeres die we het laatst hadden, juffrouw Zebbelin, als zij dat Engelsch gehoord had, hadden we de vroedr vrouw moeten halen." Dat ging te ver en Per gooide het boek naar den muur en verzocht den ander om heen te gaan. En toen Klaus eindelijk aan het woord kwam, zeide hij: „Als je admissieexamen voor de Technische School wilt doen, begrijp je toch wel dat je een leeraar hebben moet" „Jij hebt makkelijk praten over een leeraar. Weet je wel dat ik vijftien öre per uur verdien?" „Ik zal zien dat ik je iemand bezorg, die je een paar maal in de week les geeft in taal, geschiedenis en wiskunde. Misschien kan je wel een verloopen student krijgen voor vijftig öre per uur. Zou je dat niet kunnen betalen ?" „Dan zal ik de boter op mijn brood moeten afschaften en water drinken in plaats van koffie," zeide Per kalm en nadenkend. Maar Klaus kreeg vochtige oogen, niettegenstaande hij lachte. Dat hij zijn kameraad niet wat leenen kon, —■ deed hem vreeselijk pijn. En de zomer verliep. Per zag de jongelieden 's Zondags naar buiten gaan om in bosch en op het veld te genieten, maar hij moest thuis blijven om te werken. En 's avonds stak hij zijn hoofd door de twee ruiten, die op straat uitkwamen en zag hij de jonge meisjes terugkomen, rood en druk, met takken op den hoed en uitgelaten van de vrije lucht en de zon. Per moest maar steeds thuis blijven om te werken.' Maar in het najaar toen het 's avonds donker  \2 was, maakte hij gaarne eens een tochtje voor hij naar bed ging, en dikwijls ging de weg naar het witte houten huis van den fabrikant. Daar woonde Klaus. De vensters waren verlicht en dikwijls klonk er muziek. Daar woonden menschen, die een massa dingen wisten en kenden, die je nooit uit boeken leeren kunt. „Per, er wacht je nog een heel eind, nog een heel lang eind — maar het zal wel gaan." Heel toevallig hoorde hij op zekeren dag van Klaus, waar de weduwe van luitenant-kolonel Holm woonde, en laat op een avond waagde hij zich met voorzichtige schreden ook daarheen. Het huis lag achter zware boomen in de Elvegate, en toen hij tegen het tuinhek aanstond, beefde hij van een onverklaarbare gemoedsaandoening. De lange rijen vensters waren in beide étages verlicht, hij hoorde jonge menschen lachen, een jonge meisjesstem begon te zingen, — misschien was er feest Toen zette hij zijn kraag op voor den wind en wandelde de stad weer door naar zijn woning boven den stal. De Zaterdagavond is voor den eenzamen arbeidersjongen een kleine feestavond. Hij wascht zich flink, haalt schoon linnengoed uit de kist en verschoont zich. En de lucht van het schoone ondergoed herinnert hem zoo levendig aan een oude pokdalige vrouw, die zijn hemd genaaid heeft en het versteld en het zoo netjes heeft opgevouwen. Dan doet hij het voorzichtig aan en komt er een Zondagsch gevoel in hem op. Het gebeurde ook wel als de Zondag te lang werd, dat Per een naburige kerk in slenterde. De predikant vertelde dan zeker wel een massa goede dingen, maar dat hoorde Per niet; hij ging alleen voor het gezang, het orgel, het «gewelf en de geschilderde ruiten. De gezichten van de menschen waren daar heel anders dan buiten op straat, het was of zij alles waartoe zij zich graag  43 verheffen wilden weerspiegelden. En dan kwam alles hem zoo bekend voor. Al waren het allemaal ook maar vreemde menschen, in de kerk schenen zij plotseling allemaal familie van hem te zijn. Wat zou dat voor een stem zijn, die onder een psalm hem toefluisterde: „Je zou aan je zuster moeten schrijven. Die is even eenzaam als jij." Op zekeren avond schreef hij. Hij pochte zelfs een beetje en zeide dat als zij hulp noodig had, zij zich maar tot hem moest wenden. En als zij lust had om naar de stad te verhuizen, dan moest zij maar bij hem komen inwonen. Je toegenegen broer Per Holm, leerling-ingenieur. Een paar dagen later kreeg hij een brief met een fijn en scheef adres. Louise had juist haar belijdenis gedaan. De boer wilde haar van den winter als veehoedster op de bergweide hebben, maar zij was bang dat het te zwaar voor haar was. Nu kwam zij Zondagavond naar de stad, en vriendelijke groeten van je zuster Louise Hagen. Per werd bijna bang. Wat had hij zich nu op den hals gehaald? Toen wandelde hij 's Zondagavonds in zijn blauwe pak en met een stijven zwarten hoed op de stad door naar de kaaien. Voor het eerst moest hij voor een ander zorgen, zelfs een vader en een weldoener zijn voor iemand die het slechter had dan hij. Dat was iets nieuws. Hij dacht aan den deftigen Meneer, die op zekeren dag naar Tröen reed om voor zijn jongen te zorgen. Zoo moest men in de wereld optreden. Zoo wilde hij zelf worden. En onwillekeurig was het alsof Per in zijn houding, loop, glimlach en royaliteit met geld iets kreeg van luitenant-kolonel Holm. „Wel, wel, wel," klonk het in hem en het scheelde niet veel of hij verbeeldde zich dat hij een grijzen volbaard had. De groene fjordboot draaide de fjord in en legde bij  44 een kaai aan, de loopplank werd neergelaten, bestellers sprongen aan boord, menschen en dieren stapten aan wal. Hoe zou bij ooit zijn zuster herkennen, hij die haar nooit gezien had? Nu werd het leeg aan boord en de menschen aan de kaai liepen naar de stad. Daar komt een jong boerenmeisje met een vioolkist in de eene hand en een kist. in de andere. Zij heeft een grijze jurk aan, een zwarten hoofddoek over het blonde haar, haar gelaat was fijn en bleek, — dat was het gelaat van zijn moeder. Dat was zijn moeder als meisje van zestien jaar. Nu kijkt zij in het rond. Nu kijkt zij hem ook aan, wat angstig, vragend. „Ben jij het, Louise?" „Ben jij het, Per?" En een oogenblikje glimlachten zij en namen elkaar eens op, voor zij elkaar de hand toe staken. Zij droegen de kist tusschen zich in de straten door en nu was hij al zoo'n stadsheertje geworden dat hij zich schaamde om met een kist en een boerinnetje te loopen. Wat maakte zij een leven met haar zware schoenen. Maar het was toch leelijk van hem om zich zoo te schamen. Kijk die blauwe, guitige oogjes hem eens toeglinsteren. Ja, nu ben ik hier, zeiden zij, en ik heb niemand anders in de wereld dan jou, en hier heb je me, — zeiden zij heel den tijd. „Speel je viool ?" vroeg hij en keek naar de vioolkist, die zij droeg. „Maar een klein beetje/' zeide zij en lachte. En toen vertelde zij dat de oude koster, waar zij het laatst bij was, geen nieuwe jurk had om haar voor haar belijdenis te geven, en daarom kreeg zij de viool in de plaats. „Heb je geen nieuwe jurk voor je belijdenis gekregen?" „Neen."  45 „Was het dan niet vervelend, toen al de andere meisjes zoo mooi waren?" Zij sloot even de oogen. „Natuurlijk was het vervelend,* zeide zij. Verder op de straat vroeg zij: „Heb jij veel pleegouders gehad?" „Vijf, geloof ik." „Pf — dat is ook wat Ik heb er negen gehad." En zij glimlachte weer zooals te voren. Toen zij ia zijn kamer kwamen bleef zij staan en keek eens rond. Zij had zeker wel gedacht dat het anders bij hem was. En zij was nooit te voren in de stad geweest, zoodat zij haar neus optrok voor de slechte lucht en zij vond dat het er zoo donker was. „We zullen de lamp aansteken," zeide hij. Toen lachte zij wat verlegen en vroeg waar zij vannacht moest slapen. „Dat is waar ook, drommels," hij krabbelde eens opzijn hoofd. „Ik heb maar één bed, zooals je ziet." Daar moesten zij beiden om lachen. „Een van ons beiden moet op den grond liggen," stelde zij voor. „Dat is een oplossing!" zeide hij verrukt. „Ik heb twee kussens — jij kunt het eene krijgen. En twee dekens, — je zult het in ieder geval niet koud hebben." „Bovendien kan ik mijn andere jurk aandoen," zeide zij. „En misschien heb jij dan wel een oude overjas." „Uitstekend. Nu is die zorg voorbij." „Maar hoe krijg je .hier eten?" Zij wilde dadelijk alles weten. Hij schaamde zich dat hij geen geld had om haar mee naar een eethuis te nemen. Maar hij moest morgen zijn leeraar betalen, en zijn kist moest ook gevuld worden.  46 „Koffie kook ik 's avonds op de kachel daar," zeide hij, „dan is die 's morgens klaar. En provisie heb ik daar in mijn kast. Nu moeten we iets voor vanavond bedenken." En hij opende de kist en haalde er brood en boter uit en zette den ketel op de kachel. Toen. hielp zij om de papieren van de tafel af te nemen en er het eten op te zetten. Hij had maar één mes, maar dat was veel grappiger dan dat hij er twee gehad had. En toen zaten zij weldra ieder op een stoel en aten hun maal en hadden bij elkaar een thuis, zij zoowel als hij. Zij zou op den grond liggen en zij lachten vreeselijk toen hij haar goed instopte, opdat zij het niet koud zou hebben. Toen de lamp uit was hoorden zij dat de herfststormen begonnen waren en dat de Noordwestenwind over de daken der huizen loeide. En zij bleven wat liggen praten voor zij insliepen. Het was iets splinternieuws voor Per, dat hij werkelijk familie had. En nog al een jonge vrouw. En zij lag daar op den grond en nu was hij verantwoordelijk voor haar verder lot. Hoe zou hij alles klaarspelen? Zij draaide zich om. Zij lag zeker wel hard. „Zeg — Louise." „Ja." „Heb je moeder ooit gezien?" „Neen." „En je vader?" „Vader?" Zij gichelde. „Heb je hem ook nooit gezien?" „Ben je gek. Het was niet gezegd dat moeder eigenlijk goed wist wie het was." Na een pauze zeide hij, hoewel het bijna met weerzin klonk: „Wij zijn dus maar alleen, wij tweeën." „Ja, dat zijn we."  47 „Wat heb jij gedacht te doen, Louise?" „En jij?" Dat vertelde hij haar. En een oogenblik antwoordde zij niet, — het was haar zeker duidelijk geworden dat hij iets heel groots zou worden. Eindelijk kwam het. „Geloof je dat het vreeselijk duur is om vroedvrouw te worden?" „Vroedvrouw, — zou je daar lust in hebben, kindlief?" Hij moest lachen. Dat had zij zeker de laatste dagen bedacht,... nadat hij aangeboden had om haar in de wereld vooruit te helpen. „Geloof je dat mijn handen te groot zijn ?" durfde zij fluisterend in het midden brengen. Dat was al te aandoenlijk. Hij had wel opgemerkt hoe vreemd dat fijne, bleeke gezichtje bij die roode, gezwollen handen paste. En buiten noemen de menschen kleine handen altijd vroedvrouwenhanden. „Daar is wel raad op," zeide hij en keerde zich naar den muur. Maar hij had gehoord dat een cursus op de school voor vroedvrouwen verscheidene honderden kronen kostte. En dat kon hij haar vele jaren lang nog niet verschaffen. Het arme kind zou geduld moeten hebben en wachten. Toen werd het stil. De Noordwestenwind huilde over de daken en broer en zuster sliepen. Den volgenden morgen werd hij wakker door dat Louise al op was en koffie kookte op het kacheltje. - Toen opende zij haar kistje en hing een gelen onderrok op, zette een paar nieuwe schoenen tegen den wand, en onderzocht een pakje linnengoed en eenige wollen kousen die zij weer in de kist legde. Dat was heel haar rijkdom op aarde. Toen hij opstond, zeide zij: „Lieve hemel, wat is dat voor een lawaai beneden op de plaats?"  4» „O, stoor je daar maar niet aan," zeide hij. „Dat is de voerman en zijn vrouw. lederen morgen hebben we hetzelfde leven, zoodat je er wel gauw aan wennen zult." Toen zaten zij weldra aan het kleine tafeltje, dronken koffie, lachten en keken elkaar aan. Zij had haar haar reeds gedaan, twee blonde vlechten hingen haar los over de schouders. Daarop moest hij weg: hij waarschuwde haar om niet zoo ver van huis te gaan dat zij verdwaalde, — en holde toen de trappen af. Maar toen hij op de werkplaats Klaus Broch vertelde dat zijn zuster gekomen was, vroeg zijn kameraad : „En wat zal je met haar doen?" „Zij kan zoolang toch bij mij wonen." „En je hebt maar éen bed ?* „Zij kan toch wel op den grond liggen." „Zij op den grond? Je zuster op den grond — en jij in bed!" Klaus scheen op het punt van flauw vallen. Toen begreep Per dat hij weer iets verkeerds had gedaan. „Je begrijpt toch wd dat het maar een ui was," haastte hij zich er bij te voegen. „Je begrijpt toch wel dat Louise in het bed zal liggen." Toen hij thuis kwam, had zij de braadpan van de vrouw beneden geleend en ham gebakken en aardappelen gekookt, zoodat hem een echt heerlijk middagmaal wachtte. Toen zij later naar de gekleurde plaat aan den wand keek en hem vroeg of het een schilderij was, antwoordde Per uit de hoogte: „Dat een schilderij? Dat is maar een oleografie, domoor. Als je eens met me naar het KunstMuseum gaat, dan zal ik je eens schilderijen laten zien." Daarop trommelde hij met zijn vingers op tafel en zeide: „Wel, wd, wel." Zij kwamen overeen dat zij ook werk zou zoeken. En  49 toen zij naar een eethuis gingen, kreeg zij dadelijk een plaats in de keuken om vloeren te schrobben en aardappelen te schillen. Maar 's avonds dwong hij haar om in zijn bed te gaan liggen. „Het was gisterenavond maar een grapje natuurlijk," zeide hij. „Hier in de stad krijgen de vrouwen van alles het beste. Dat noemen wij beschaving." En met wonderlijke gevoelens strekte hij zich zelf op den harden vloer uit. Het was of dit kleine kamertje ruimer was geworden, sinds hij plaats had moeten maken voor een gast. En het was of het harde leger hem toch wel beviel, nu hij het ter wille van een ander gekozen had. De lamp was uit en een tijd lang bleef hij naar haar ademhaling liggen luisteren. „Zeg, Louise." „Ja?" „Heet jou vader Hagen?" „Het staat op het attest, dat hij zoo heette." „Dan heet jij dus juffrouw Hagen. Dat is deftig genoeg." „Kom, je houdt me alleen maar voor den mal." „En als je vroedvrouw wordt kan juffrouw Hagen heel goed met een dokter trouwen." „Onzin. Dat geeft immers toch niets met zulke handen." „Geloof je dat je handen te groot zijn om mét een dokter te trouwen?" „Loop heen, — ik geloof dat je heelemaal mal bent, — ha, ha, ha!" „Ha, ha, ba!" Toen trokken zij het dek dichter om zich heen en voelden den vrede, die over je komt als je met een goeden De groote honger. 4  Be¬ vriend in éen kamer ligt, een vriend die bovendien goed gehumeurd is. „Goeien nacht nou, Louise." „Goeien nacht nou, Per." VI. Zoo verliep het grootste deel van den winter. Nu Louise ook wat inbracht, konden zij iederen Zondag naar een eethuis gaan en royaal zijn en ieder een portie gehakt eten voor dertig öre. Zij hadden ook opgespaard voor een bed voor Per, dat zoo was ingericht dat het overdag in elkaar geschoven kon worden. Zij leerden ook dat het beschaafd was om Louise's groote, wollen sjaal als een zedieheidsscherm tusschen hen op te hangen, als zijzicn aan- en uitkleedden. En Louise begon evenals haar broer stadstaal te spreken. Per dacht dikwijls: Zij gelijkt zeker als een droppel water op moeder. Maar zal het met haar ook zoo gaan? Neen, waarachtig niet, daar zal ik wel voor oppassen. Daar zal niets van inkomen, waarde juffrouw Hagen. Maar zij gingen 's. morgens vroeg van elkaar af en zagen elkaar niet voor 's avonds weer. En als nij een boetpredicatie hield en zeide dat zij moest oppassen voor alle mannen, die met haar 'wilden praten, dan lachte zij. En toen Klaus Broch hem bezocht en groote oogen opzette terwijl hij tegen haar sprak, zou Per hem het liefst bij den nek gepakt en de trappen afgegooid hebben. Met Kerstmis Hepen zij 's avonds de straten door en keken naar de verblindend lichte winkelramen, die met zooveel geschitter van goud en fraaiigheden lokten. Louise vroeg ieder oogenblik wat hij geloofde dat dit en dat  5i kostte, kant, mantels, kousen, gouden broches. „Als je met den dokter trouwt," zeide Per, „krijg je het allemaal." Zij liepen beiden nog zonder jas en mantel, maar hij zette zijn kraag goed op en zij had zoo'n dikke wollen jurk aan en zulke degelijke wanten aan de handen, die zoo heerlijk warmden. En zij had een hoed weten te bemachtigen, dat was een heele gebeurtenis, en zij geloofde dat zij er zoo mooi mee was, dat het bepaald opzien moest baren. Op den avond voor Kerstmis, droeg hij water naar boven, terwijl zij groote schoonmaak van de kamer hield. En toen de beurt aan hen zelf kwam, hielpen zij elkaar, zooals buiten het gebruik is, met het wasschen van eikaars rug. Hij was nu stadsmensen genoeg geworden om voor een paar kleinigheidjes te zorgen en die zijn zuster cadeau te doen, maar zij kende die gewoonte niet en had dus niets voor hem, wat haar gewoon aan het huilen maakte. Zij aten fijne krakelingen met stroop en dronken er chocolade bij, en toen speelde zij zoo goed als zij kon een psalm op haar viool, en hij las den Kersttekst uit het psalmboek, precies zooals het in Tröen altijd gebeurde. En toen het licht uit was en zij in bed lagen, spraken zij over de toekomst. Zij beloofden elkaar, dat als zij ieder afzonderlijk goed terecht kwamen, zij probeeren zouden om zoo dicht bij elkaar te wonen dat hun kinderen samen konden spelen en goede vrienden samen werden. Vondt zij dat ook niet? Zeker. Hij ook? Zeker, dat was zijn oprechte meening. Maar later in den winter, als zij op hem zat te wachten, — hij werkte zoo dikwijls na, — was zij bijna bang. Daar kwam hij de trap op. En als hij harder liep, beefde zij even. ■ En zoodra hij het hoofd om de deur stak, begon hij: „Alle drommels, kind, vandaag  52 heb ik iets nieuws geleerd, hoor!" „Zoo?" En dan ging het er op los met motoren en kracht en druk en cyhnders en kranen en schroeven. Zij zat glimlachend toe te luisteren, maar begreep er geen zier van. En als hij het ontdekte werd hij woedend en zeide dat zij een dommerik was Dan kwamen de lange avonden, waarop hij studeerde of les had, en zij zóo stil moest zitten dat zij haar naald bijna niet door haar werk durfde halen. Maar toen bedacht hii dat zii ook wat leeren moest. En toen gaf hij haar voor den volgenden avond een les in de wereldgeschiedenis op Maar hoe zou zij er tijd voor vinden? En toen gaf hij haar dictee's om haar zonder fouten te leeren schrijven — en moest zij zich geweld aandoen om niet m slaap te vallen. Want zij had dien dag zooveel vloeren moeten schrobben en zooveel aardappelen moeten schillen, — dat haar lichaam als lood zoo zwaar was. Ta, als ie je verbeeldt dat je zonder kennis de wereld doS komt, meisjelief, dan vergis je je gruwelijk!" bromde hü, terwijl hij woedend de kamer op en neer hep. Hij maakte haar wel aan 't huilen, maar een oogenblik later was zii toch weer op haar stoel in slaap gevallen. En dan wist hij er niets beters op dan haar maar zóo voorzichtigjes naar bed te dragen, dat zij er niet wakker door werd. Maar tegen het voorjaar werd Per ziek. Toen de dokter kwam bleef hij midden in de kamer staan, trok zijn neus op en keek eens rond. „Vinden jullie dit hier een woning voor menschen?" vroeg hij aan Louise, die dien dag vrijaf had genomen. „Is het te verwonderen dat je hier ziek wordt ?" Toen onderzocht hij Per, die met een vuurrood gezicht lag te hoesten. „Ja, dat dacht ik wel Longontstekmg. En weer keek de dokter de kamer rond. „Ik geloof dat we hem even goed dadelijk maar naar het ziekenhuis moeten brengen," zeide hij.  53 Louise werd stijf van schrik toen zij hoorde dat Per weg moest. „Je zoudt ook wat meer moeten oppassen, meisje. Het zou goed voor je zijn als je een kamer had met wat meer lucht en licht. Goedendag." Daarop vertrok hij. En weldra kwam de wagen van het ziekenhuis. Per werd op een baar de trap afgedragen, — en er ging een deur open van de groene kast op vier wielen die hem verslond, maar Louise mocht niet mee, toen zij wegreden, 's Avonds zat zij alleen te snikken. Het was een van de goede, oude ziekenhuizen, waar de menschen maar liever niet te dicht bij komen, omdat de muren als het ware al de akeligheid uitdampen, die daarbinnen gevonden wordt De afdeeling van algemeene ziekten, ook wel de volksafdeeling genoemd, was gewoonlijk zoo overvol, dat patiënten met de meest verschillende ziekten in dezelfde kamer bij elkaar gestopt werden en dikwijls elkaar aanstaken. Als er iemand geopereerd moest worden ging het er echt huiselijk toe. Hij werd op een plank gelegd en midden in den winter de open binnenplaats over gedragen, en daar de zieke altijd onder een deken verborgen lag, dachten de meeste menschen altijd dat hij naar het lijkenhuisje gebracht werd. Toen Per de oogen opsloeg werd hij een man in een witten buis aan het voeteneind van het bed gewaar. „Of hij leeft," zeide de man, die zeker een dokter was. Later hoorde hij van de diakones, dat hij meer dan vier en twintig uur bewusteloos was geweest. Dagen verliepen waarop hij niets anders gewaar werd dan steken die met gloeiende ijzers dwars door zijn borst gingen en hem het ademhalen beletten. Men goot hem portwijn en alcohol in den mond, en 's morgens en 's avonds werd hij heel voorzichtig door vriendelijke handen met lauw water gewasschen. Maar langzamerhand werd de  54 kamer lichter en begon de havermoutsoep hem te smaken. Ten slotte begon hij ook de anderen te onderscheiden, die in de bedden lagen en met hen te praten. Rechts van hem lag een opperman met zwart haar, een geel gezicht en een gebroken neus. Die had wel andere ziekten gehad dan Per. Hij gebruikte leelijke taal tegen de diakones over het slechte eten en zwoer dat hij er over klagen zou. Aan den anderen kant lag een broodmagere schoenmaker met een bruinen Christusbaard en van koorts gloeiende wangen. Hij leed aan kanker. En een eind verder lag een profetengestalte met zwaar, wit haar en een baard als Mozes, — hij was in het laatste stadium van longtering en hoestte alsof men op een stalen ketel sloeg. „Hoeh," steunde hij, „als ik maar naar Duitschland kon komen was er nog hoop voor me." Naast hem lag een man met een korten baard en scherpe oogen, hij was een beetje buiten Westen en geloofde dat hij gardekorporaal was. En de anderen werden dikwijls 's nachts wakker doordat hij in zijn bed overeind stond en commandeerde: „Geeft acht!" Dan was er de man die jammerde, naar welken kant hij zich ook draaide, omdat zijn heele lichaam vol zweren zat. En op zekeren dag had hij de kans schoon gezien om het cognacwater op te drinken, waarmee zijn wonden gewasschen waren, en lag hij liedjes te zingen. Hij huilde en zong tegelijk. En ten slotte de handelsreiziger met zijn rooden baard en het lorgnet, — die zich een kogel door het hoofd geschoten had, maar de dokter had er dien uitgehaald, en nu dankte hij God voor de wonderbaarlijke redding. Als het licht van de nachtlamp zich over deze zaal uitspreidde, was het zoo vreemd om wakker te liggen. Het was alsof menschen uit het doodenrijk zich in de  55 verschillende bedden begonnen te bewegen. Maar overdag als familie en vrienden op bezoek kwamen, kon Per wel huilen. Want de schoenmaker had een vrouw en een klein meisje, die hem aan zaten te staren en hem voor niets ter wereld wilden missen. De profeet had een vrouw die zoo wanhopend huilde, en de anderen hadden ook de een of ander die het goed met hen meende. Maar waarom kwam Louise niet? Zijn rechterbuurman had een zuster, die erg opgeschikt binnen kwam zwaaien in een zijden japon met vlekken en een sleep. De schoenen waren scheef geloopen, de veeren van den hoed waren kolossaal. „Hallo, mijn duitje," zeide zij en sloeg op de knieën en ging zitten. En dan begonnen die twee hun eigen taaltje te spreken van „De Vlooi," „De Koning," „De Schoener" enz. Per begreep dat dit hun kameraden waren. Eens bracht zij een half fleschje brandewijn mee, dat zij onder zijn dek verstopte. Toen zij weg was, en er geen oppassers tegenwoordig waren, haalde de buurman de flesch te voorschijn, deed de kurk er af en bood Per een slok aan. „Op je gezondheid, kameraad! Neem een slok. Het kan alleen maar goed doen." Maar neen, Per wilde niet Toen klokte het in de keel van den opperman, — en even later lag die ook te zingen. Eindelijk kwam Louise dan. Zij had nu een hoed op en een pakje in de hand, en zij keek in het rond en scheen misselijk te worden van de ziekenhuislucht. Maar toen kreeg zij hem in het oog en glimlachte, kwam voorzichtig nader, stak hem de hand toe en verbaasde er zich over dat hij er zoo onherkenbaar uitzag. En zij ging aan zijn hoofdeind zitten en bleef glimlachen, hoewel zij de tranen in de oogen had. „Goed dat je eens bent gekomen," zeide hij.  56 „Zij wilden me eerst niet binnen laten," zeide zij met een snik. En zij vertelde dat zij er iederen dag geweest was, maar dat men hem te ziek vond om bezoek te ontvangen. De man met den gebroken neus strekte onwillekeurig den hals uit naar het jonge, verlegen meisje. En zij pakte sinaasappelen en een kogelfleschje uit. Maar een paar dagen later gebeurde er iets, waar hij later dikwijls aan terug dacht. 's Namiddags had hij geslapen en hij ontwaakte toen het sombere lamplicht zijn geel halfduister over de zalen en bedden uitspreidde. De anderen sliepen zeker, omdat het zoo stil was. Alleen de man met de zweren jammerde. Toen ging de deur open en zag hij Louise naar binnen glijden, stil en voorzichtig met de vioolkist onder den arm. En zonder naar haar broer toe te komen, haalde zij de viool te voorschijn, ging midden in de zaal staan en begon te spelen. „De groote witte schare die wij zien." De man met de zweren zweeg. De anderen in de verschillende bedden openden de oogen. De buurman met den gebroken neus ging overeind in bed zitten. De schoenmaker had als gewoonlijk koorts, maar verhief zich op zijn elleboog en fluisterde: „Het is de Verlosser, — ik wist wel dat Hij eens komen zou." Toen werd het stil. Louise keek alleen naar de viool en speelde zoo goed als zij kon. De teringlijder hief het hoofd op en vergat te hoesten. De korporaal had zich langzamerhand strak gezet om acht te geven. De handelsreiziger vouwde de handen en staarde. Het was <5f de eenvoudige psalmtonen al dezen ongelukkigen nieuw leven gaven en het op hun gelaat te voorschijn riepen. Maar Per was het alsof zijn zuster daar in het halfdonker éen werd met den psalm en langzamerhand vleugels kreeg.  57 Toen Louise klaar was, kwam zij zachtjes naar hem toe en streek hem met haar gezwollen hand over het voorhoofd, en toen gleed zij weg en verdween, even geluidloos als zij gekomen was. En lang daarna was het nog stil in de griezelige zaal, totdat de stervende schoenmaker mompelde: „Dank, ik wist wel dat U niet ver weg waart." Toen Per het ziekenhuis verliet, zeide de dokter dat hij niet dadelijk mocht beginnen te werken, maar liever naar buiten moest gaan om goed op krachten te komen. „Ja, dat kunt u gemakkelijk zeggen," dacht Per, en een paar dagen later stond hij weer aan het werk. Zijn zuster behandelde hij echter met meer zorg dan vroeger en hij had geen rust voor hij haar bij een naaister geplaatst had, zoodat zij dat zware werk van het vloeren schrobben niet meer behoefde te doen. En Louise begon er weldra van te stralen dat haar handen minder rood en gezwollen waren dan vroeger. Kijk, ze werden langzamerhand heusch schoon en netjes. Den volgenden winter, terwijl hij studeerde zat zij 's avonds laat een japon voor zich zelf te naaien en een mantel en maakte zij een nieuwen hoed op, zoodat Per weldra met een keurige stadsdame rondwandelde. Maar als de heeren in het voorbijgaan het hoofd omdraaiden en haar nakeken, balde Per de vuisten en perste hij de tanden op elkaar. Op zekeren dag vond Louise dat het bepaald te ver ging en zeide zij: „Luister eens, nu zeg ik je éen ding en wel dat ik niet meer met je uitga als je je zoo aanstelt." „Wees maar zeker dat ik wel op je passen zal," bromde hij. „Ik verkies niet dat jij den weg van moeder op zult gaan." „Goed, maar ik ben toch een groot mensch en de  58 menschen moeten me toch mogen aankijken, idioot die je bent." Klaus Broch was sinds het najaar op de Technischè School en liep nu met een cocarde op zijn pet en een sigaret en een wandelstok. Hij was lang en breedgeschouderd en zijn gang was eenigszins wiegelend, het zwarte haar hing hem op het voorhoofd en hij keek in het rond alsof hij zeggen wilde: Als er iets niet in den haak is, kom dan maar bij mij. Op een avond kwam hij Louise halen om mee naar het theater te gaan; het jonge meisje bloosde van plezier. Per kon niet weigeren, maar toen zij thuis kwamen liep hij op straat op hen te wachten. Een Zondag daarna wilde Klaus haar mee hebben op een rijtoer. Ditmaal keek zij Per niet aan om te vragen of zij mocht, maar nam dadelijk aan. „Wacht maar," zeide Per in zich zelf en toen zij thuis kwam kreeg zij een echte boetpredicatie. Hij begreep weldra, dat zij rondliep met half gesloten oogen en droomen had, die zij hem nooit zou willen vertellen. En haar handen werden steeds blanker en haar gang zoo licht alsof zij op tonen van de muziek voortwiegelde. Als zij in de kamer aan iets bezig was neuriede zij heel den tijd, er was zeker aldoor iets vroolijks in haar binnenste, dat zij luchten moest. Op zekeren Zaterdagavond in het voorjaar was zij juist thuis en met het avondeten bezig, toen Per in zijn beste kleeren binnen kwam met een pakje. „Zeg, kind, van avond vieren we feest." „Wat is er dan gebeurd?" „Ik ben door mijn toelatingsexamen voor de Technische School, hoeral In het najaar ga ik er heen." „Ik wensch je geluk, — dat is prettig," zij droogde haar hand af en stak hem die toe.  59 „Kijk, hier heb ik worst en ansjovis en daar is de eerste flesch cognac die ik in heel mijn leven gekocht heb. — Klaus komt later een toddy drinken, — en hier is kaas. Van avond nemen we het er eens van." En Klaus kwam en de twee jongelieden dronken, hielden speechen en rookten, Louise speelde een volksliedje op haar viool en Klaus staarde haar aan en vroeg steeds om meer. Toen hij vertrok ging Per met hem de straat op en toen nam Klaus zijn vriend bij den arm, wees naar de bleeke maan hoog boven de fjord en zeide dat hij nooit de hand van hem zou afslaan, voor Per zich heelemaal opgewerkt had, neen nooit! Bovendien was hij nu socialist en zou hij al het verschil van stand uit den weg helpen ruimen — en Louise! Louise was het heerlijkste meisje op aarde en nu, — ja, nu kwam het, — nu zou hij Per dan maar zeggen dat zij zoo goed als verloofd waren. Per stiet hem van zich af en bleef hem aanstaren. „Ga nu naar huis en maak dat je in bed komt," zeide hij. „Je denkt misschien dat ik er de man niet naar ben om mijn ouders en heel de wereld te trotseeren ?" vroeg Klaus. „Goeien nacht," zeide Per. Den volgenden morgen bleef Louise lang liggen en ontbeet bij uitzondering eens op bed, toen zij plotseling begon te lachen. „Wat ga je nu doen?" plaagde zij. „Ik ga me scheren," zeide hij en begon. „Moet je vandaag zóo mooi zijn dat je je absoluut in je gezicht moet snijden, — er valt heelemaal niets weg te schrapen." „Houd je mond, je weet heelemaal niet wat er vandaag gebeuren zal." „O! Ga je misschien een oude weduwe met twaalf kinderen ten huwelijk vragen?"  6o „Ik ga naar den leeraar om het spaarbankboekje uit zijn handen te krijgen." „Lieve hemel!" zeide zij, terwijl zij overeind kwam. Ja, nu zou het gebeuren, waartoe hij zich een paar jaar al had uitgerust. Heden zou hij toonen of hij een kind was dat begon te huilen, of een man die tegen een chamberloe bestand is. Hij scheerde zich voor het eerst. Maar het was dan ook geen gewone werkdag. „Goeien dag," zei hij, zette zijn kaasbol op en verdween. Heel den morgen bleef Louise wachten. Eindelijk hoorde zij hem op de trap. „Pff!" zeide hij toen hij binnen was. „Heb je nu het boekje, Per?" Hij lachte, veegde zich het zweet van het voorhoofd en haalde een groen boekje uit den zak van zijn jas. „Kijk, kind, nu heb ik drie jaar lang vijftig kronen in de maand. Dat is mager genoeg, voor mijn schoolgeld, kost en logies, boeken eh kleeren. Maar het moet gaan. Vader was met dat al toch maar een geschikte kerel." „Wat zei de leeraar?" „Denk je dat jij, — jij met jou capaciteiten op de Technische School zal worden toegelaten ?" zeide hij. „Ik ben toegelaten," zeide ik. „Maar lieve hemel, hoe ben je dan aan de kennis gekomen?" zei hij, terwijl hij zijn bril verzette. „En je behoeft me heusch geen sprookjes te komen vertellen," zeide hij. Toen het ik hem de papieren zien en nu werd hij wakker. „Waarachtig," zei hij en „wie had dat gedacht" „Maar stel je voor, Louise, er komt nog een andere Holm in het najaar op die school." „Een halve broer, — ben je mal?" „En daarom kon er geen sprake van zijn, zei de chamberloe. Maar toen zei ik dat er voor mij toch ook  6i wel plaats in de wereld moest zijn en dat ik het boekje nu wilde hebben. „Het komt me voor dat je je verbeeldt er een of ander juridisch recht op te hebben," zeide hij en werd woedend. Toen antwoordde ik dat ik daar eens een advocaat over zou raadplegen en toen had je eens moeten zien hoe hij begon te koken en met zijn armen te zwaaien. Maar toen gaf hij zich gauw gewonnen, ik wasch mijn handen, zeide hij — en overigens heet je ook Tröen — ho, ho, ho, Tröen — ik. Tra, la, la, la, — zeg willen we nu niet eens een luchtje gaan scheppen?" Hij zeide niets van Klaus Broch, die nu trouwens in de zomervacantie ook naar huis ging. Maar gedurende de warme dagen was het stikheet in de stad, die een rioollucht uitademde en er kwam zoo'n benauwde bedorven lucht uit den stal in de kamer van het tweetal, dat zij met moeite adem konden halen. „Ik geloof heusch dat we een paar kronen meer aan huishuur zullen verdoen en iets beters moeten zoeken," zeide Per op zekeren dag. En zij waren het er over eens. Maar hij moest op de fabriek blijven tot op het oogenblik dat hij naar de Technische School moest. Vacantie kon hij zich niet veroorloven. Op zekeren morgen zou hij met eenige arbeiders naar Stenkjaer gaan om de machineschade te repareeren van een groote Russische graan boot, toen Louise hem vroeg om eens in haar keel te kijken. „Ik heb zoo'n pijn in mijn keel," zeide zij. Per nam een lepel en drukte haar tong naar de laagte, maar zag niets bizonders. „Loop eens bij den dokter aan," zeide hij, „dan ben je zeker." „Kom, dat is de moeite niet waard," zeide zij afwijzend. Hij bleef een goede week weg en overnachtte heel den tijd aan boord van de stoomboot Toen hij in de stad  62 kwam, haastte hij zich naar huis, want hij dacht aan zijn zuster en aan haar keel. De voerman stond een wagen te smeren, de vrouw hing uit een raam te schelden. „Je zuster," zeide de voerman en draaide zijn rooden bomneus naar hem toe, — „je zuster ligt in het lazaret met „diffteritus". Meer dan een week geleden was de dokter hier die haar wegzond. En sinds dien zijn ze hier geweest om uit te vinden waar ze vandaan kwam, — en dat wisten wij niet, — en waar jij was — en dat wisten we ook niet. Ik geloof dat het kind er slecht aan toe is —" Per stormde weg. Het was een zoele dag en hij holde de lange Sjögate op, het visschersstadsdeel door, en nog veel verder in een cirkel om het water. Daar kwam hij een doodkist tegen op een gewonen arbeiderswagen, de koetsier zat op de kist, terwijl een andere man met den hoed in de hand achteraan kwam. Per holde voort en kreeg eindelijk het lange, gele gebouw in het oog aan het water. Hij herinnerde zich al de akelige verhalen die hij gehoord had over de behandeling van diftheritispatiënten, — over kelen die doorgesneden worden om den zieken lucht te verschaffen, over gloeiende ijzers, waarmee zij in de keel werden gebrand — o! o! En toen hij eindelijk voor de hooge houten schutting stond en aanbelde, zweette en hijgde hij zoo, dat hij met den hoed in de hand tegen den deurpost aanleunde. Er klonken voetstappen, de sleutel werd omgedraaid, een portier met een roode snor, sproeten en brutale, blauwe oogen stak het hoofd naar buiten. „Wie moet u hebben?" „Juffrouw Hagen, — Louise Hagen — is zij beter? Hoe — gaat het met haar?"  63 „Lou — Louise Hagen — vraagt u naar het meisje dat Louise Hagen heette?" „Ja, dat is mijn zuster. Zeg 't me, — of laat me bij haar." „U bedoelt zeker dat meisje dat hier meer dan een week geleden werd binnengebracht?" „Jawel, — laat me nu binnen." „We hebben een hoop moeite gehad om uit te vinden waar ze vandaan kwam en of ze hier familie had. Maar in zoo'n warmte begrijpt u wel, dat we haar onmogelijk langer konden laten liggen. Bent u geen doodkist op een wagen tegengekomen?" „Wat... wat? U wilt toch niet zeggen dat zij.. .!" „Je hadt maar wat eerder moeten komen, jonge man. Zij heeft genoeg gevraagd naar iemand die Per heet En zij het de diakones schrijven, — ik geloof naar Levanger. Ben jij dat? Zoo, je bent dus eindelijk verschenen. Ja, zij is een dag of vier, vijf geleden gestorven. En zij wordt nu begraven op het Onze lieve Vrouwe Kerkhof." Per keerde zich om en keek het water over naar de stad. Daar lag die in den zonneschijn met al haar rookstrepen. Naar die stad richtte hij zijn schreden. Maar zijn voeten gingen steeds sneller en ten slotte nam hij zijn muts af, hijgde en snikte en zette het op een draf. Heb ik gedronken, suisde het in hem, — of kan ik niet wakker worden, — wat beteekent dit allemaal? Maar hij holde voort. Nog steeds zag hij den wagen niet. De straatjes in de visscherswijk draaiden zoo wonderlijk. Ten slotte was hij weer in de Sjögate, en daar, — daar in de verte zag hij den wagen langzaam voort rijden. Nu draaide die naar rechts heel in de verte en verdween. Toen Per daar aankwam, kon hij er geen spoor meer van ontdekken. Maar hij holde op goed geluk af door. Er waren wel meer menschen op straat, — kinderen, die roode lucht-  64 ballons oplieten, vrouwen met manden, heeren met strooien hoeden en wandelstokken. Maar Per keek niet om zich heen, hij holde door, duwde de menschen op zij en draafde voort. Daar zag hij den wagen weer wat dichterbij in de Kongsgate. De man die er achteraan liep, had den hoed in de hand en had rood kroeshaar en liep met de voeten naar buiten en met gebogen knieën. Het was misschien zijn ambt wel om degenen, die geen verwanten of bekenden hadden, naar het graf te volgen. Toen de wagen het kerkhof opdraaide, was Per er ook juist en probeerde te loopen, maar dreigde voortdurend te stiuikelen. De man die achter de kist aan liep keek hem aan. „Wat gebeurt er?" vroeg hij. De koetsier keek om en reed door. Toen de wagen stilhield moest Per tegen een boom steun zoeken. Daar kwam een man aan, de doodgraver. Hij hoorde de drie mannen samen beraadslagen of het lang zou duren eer de dominee kwam. „Het was toch wel omstreeks dezen tijd ?" zeide de koetsier, die zijn horloge uithaalde. „Ja, de koster zei het tenminste," zeide de doodgraver die zijn neus snoot En daar kwam de dominee in toga en bef. Er schenen vandaag verscheidene begrafenissen te zijn. En Per ging op een bank zitten en keek versuft toe hoe de kist er afgehaald werd, naar het graf gebracht en omlaag gelaten. Een man met een bril, een rooden neus en een psalmboek begon te zingen. De dominee nam de spa en op hetzelfde oogenblik dat de eerste schop aarde op Louise's kist neerviel, scheen Per een stomp te krijgen en dreigde hij van de bank te vallen. Kort er op zag hij dat iedereen weg was. De kerkklokken luidden, heel in de verte schaarde men zich om andere graven. En Per bleef zitten waar hij zat Maar tegen den avond toen de doodgraver het hek  65 van het kerkhof sluiten zou, moest hij de handen op de schouders van den jongen man leggen en hem eens tot de werkelijkheid terug schudden. „Nu sluiten we," zei de doodgraver. „Je moet weg." En Per stond op en probeerde te loopen en weldra strompelde hij het hek uit en waggelde hij de straat op. Een uur later kwam hij de trap op van een achterplaats, en de kamer in, waarop hij zich aangekleed op bed wierp. De zoele dag was afgelost door regen, die op het dak boven hem neer trommelde en de goten deed overloopen. En onwillekeurig vloog hij overeind en bedacht dat Louise uit was, — en behoefte aan haar regenmantel kon hebben. Hij kwam zelfs zijn bed uit om dien te zoeken, maar bleef staan, — en viel langzaam weer in bed terug. Hij trok de voeten onder zich op en het het hoofd op den arm rusten. En in zijn hoofd kwamen er verwarde voorstellingen op van storm, dood, en den weerloozen mensch in een wereld, die koud en onverschilhg bestuurd wordt door een wil, die geen barmhartigheid kent. En voor het eerst was het alsof hij het hoofd tegen den hemel zelf ophief en riep: Dit heeft geen doel. Daar wil ik me niet in schikken. Toen hij tegen den nacht uit gewoonte de handen vouwde om zijn toevlucht tot het gebed uit zijn kinderjaren te nemen, begon hij plotseling te lachen, balde de vuisten en riep: „Neen, neen, nooit in alle eeuwigheid." En opnieuw deed God hem weer wat aan den leeraar denken, — God schaarde zich aan de zijde van hen, die het op voorhand goed hadden. Ik houd mijn hand boven degenen, die ouders hebben, een tehuis en broers en zusters en een goed inkomen. Maar daar is een jongen, die alleen staat en zich al vechtend zoo goed hij kan een weg wil banen, ontneem hem het eenige wat hij heeft. Met dien Ce groote honger. 5  66 iongen behoeven we het zoo nauw niet te nemen. Hij moet gestraft worden omdat hij arm is, en ik werp hem ter aarde, want er is niemand die zich over hem ontfermt. Met dien jongen hoeven we het zoo nauw niet te nemen, — o! o! o! — hij balde de vuisten en sloeg er mee tegen den muur. Er was een kleine wereld voor hem te niet gegaan. Of God nu heelemaal niet bestond, of dat Hij koud en onbarmhartig was, — dat kwam op hetzelfde neer. De hemelsche landen nevelden als golven weg, en daarboven was slechts een leege ruimte. Stel je niet aan door in het vervolg je handen te vouwen. Ga met opgeheven hoofd je weg op aarde en trotseer den hemel en het lot evenals je den leeraar getrotseerd hebt. Je moeder behoef je niet te redden, — die is nergens. Zij is dood, — dood en in den grond vergaan, en meer is er niet voor haar, noch voor jou, noch voor iemand anders in de wereld. Maar nog lag hij hier. En hij wilde gaarne slapen, maar het was of hij veraf verzonk in een schemering en wiegelde op donkere en gouden deiningen. En nu hoorde hij een geluid, — wat was het? Een viool. De groote, witte schare. Louise, speel je nog? En daar ginds in de schemering zag hij haar. Wat zag zij bleek. Maar zij speelde. En nu begreep hij wat de schemering was. Die was een wereld buiten het dagelijksche bewustzijn, maar die behoorde hem. „Per, laat me hier blijven." En er was iets in hem dat antwoordde: „Ja, Louise, zelfs al is er God noch onsterfelijkheid hier mag je blijven." En toen glimlachte zij. En toen speelde zij. En het was alsof hij een klein gewelf voor haar bouwde, den hemel en God ten trots, -— alsof hij voor haar op eigen hand een krachtigen eeuwigheidstoon luidde. Wat was dat? Hij werd door niemand getroost, maar hier lag hij met zijn eigen stil verdriet en gaf iets  67 van zijn innerlijk, aan al wat leeft, aan de aarde en de sterren, zoodat alles mee wiegelde op de breede deining van den psalm. Hij hield de oogen nog gesloten, maar strekte de handen uit alsof hij bang was om te ontwaken en te ontdekken, dat alles maar schoone droomen waren. vn. Toen de bel van de lange, hooge gebouwen der Technische School om twee uur begon te luiden, verscheen er weldra een stroom van leerlingen aan de poort, die zich op straat in groepjes oploste en zich over heel de stad verspreidde. Het was een bonte schare jongelieden van zeventien tot bij de dertig jaren. Er waren „eeuwige" studenten bij, door de vaders ten slotte hier heen gezonden, want ingenieur kan men altijd nog worden, — en fatten met het haar tot in den nek gescheiden, die op een examen hoopten, al voerden zij er ook niets voor uit, en stijve soldatengestalten, die op de krijgsschool gezakt waren, maar ingenieur kan men altijd nog wel worden. En boerenjongens waren er, die zich in een vaart gereed hadden gemaakt voor het examen en nu met een pet met cocarde en in licht grijze wollen kleeren er van droomden om spoedig deftige heeren te worden met manchetten aan en een lorgnet op. Maar er waren ook bleeke dwepers, die op zekeren dag als acteurs zouden eindigen, — en er waren acteurs, door de kritiek gedood, maar die nog levend genoeg waren om ingenieur te worden. En als deze jongelieden, vroolijk en zorgeloos, door de stad naar huis liepen, keken sommige volwassenen hen met een weemoedigen glimlach na. Want hun lot was gewoonlijk hetzelfde.  68 Als de schooltijd voorbij was, zouden zij zich als trekvogels over heel de wijde wereld verspreiden, en op zekeren dag bezwijken aan een zonnesteek in Afrika, of door inboorlingen in China vermoord worden, mijnkoning van de Perusche bergen worden, of fabrikant in Siberië, duizenden mijlen van verwanten en vrienden verwijderd. Heel onze planeet was hun tehuis. Alleen eenige weinigen, — en dat waren niet juist altijd de lichten, — zouden in het land blijven bijv. op de bureaux van spoorwegen en iedere vijf jaar honderd kronen opslag krijgen. „Dat is me nog eens een kerel die broer van jou hier op school," zeide Klaus Broch op zekeren dag tegen Per, toen zij met de boeken onder den arm samen naar huis gingen. „Luister eens, Klaus, nou vraag ik je éen ding en wel om hem niet mijn „broer" te noemen. Vervolgens zou je je me plezier doen door tegenover een ieder vol te houden dat mijn vader boer is en dat ik Holm heet naar onze hoeve, versta je? En wil je er aan denken?" „Zeker, hoor, — met plezier." „Denk je dat die kerel den triomf zal hebben, dat ik me aan hem vastklamp?" „Neen, neen, neen." Klaus schokte met zijn schouders en floot. . „En dat ik degeen wil zijn die zijn deftige familie in het ongeluk stort? Neen, als ik hem op zekeren dag in een hoek zet, zal het niet op die wijze zijn." „Maar kan je dan niet luisteren naar hetgeen de menschen van hem zeggen?" En nu vertelde Klaus, dat Ferdinand Holm de wanhoop van de familie was. Hij was van de krijgsschool afgegaan, omdat hij het müitarisme te belachelijk vond, daarop legde hij even een bezoek af bij de theologie, maar vond die  69 nog erger, en eindelijk ontdekte hij dat een ingenieur in ieder geval een fatsoenlijk baantje heeft, en landde hij hier aan. „Hoe vin-je dat?" vroeg Klaus. „Dat vind ik nou zoo merkwaardig niet." „Maar het mooiste komt nog. Onlangs ranselde hij een agent van politie af, die volgens hem een kind op straat beleedigd had. Het werd een heel schandaaltje arrestatie, verhoor en boete. En van den winter wilde hij zich absoluut openlijk verloven met zijn moeders dienstmeisje, en toen zijn moeder het meisje het verdwijnen maakte hij kabaal, verliet het ouderlijk huis en is nu helsch op alles wat eerste stand heet. Wat zeg je nou?" „Vriend, dat gaat mij immers allemaal niets aan?" „Ik vind het reusachtig kranig," zeide Klaus, „en ik zal doen wat ik kan om hem te ontmoeten. Hij moet vreeselijk belezen zijn en heeft een hoofd als de duivel zelf." Maar reeds den eersten dag op school was Per te weten gekomen wie Ferdinand Holm was en had hij hem aangestaard. Het was een lange, slanke jongen met roodachtigblond haar, sproeten en een groot schildpadden lorgnet op. Hij droeg niet de gewone schoolpet, maar een stijven grijzen hoed, en hij scheen een jaar of vier- vijfentwintig te zijn. „Wacht maar," dacht Per, — „je was er zeker wel bij toen ik van het kerkhof werd weggejaagd, — maar hier - zal het je niet helpen. En al heb je hier ook meer dan éen ding op me voor, toch... enfin, wacht maar." Maar op zekeren morgen op het plein, ontdekte hij dat de oogen van Ferdinand Holm ook op hem rustten, dat hij zelfs zijn lorgnet beter opzette om hem aan te kijken, — toen draaide Per zich oogenblikkelijk om en liep weg. De ander kwam trouwens dadelijk in een hoogere klasse, omdat hij student was, en bovendien studeerde hij voor  70 civiel-ingenieur, zoodat zij elkaar bijna uitsluitend voor het gebouw en in de gangen ontmoetten. Vlak na Kerstmis stond Per op zekeren namiddag in de groote teekenzaal te werken, toen er voetstappen achter hem klonken; hij draaide zich om en zag Klaus Broch aankomen met — Ferdinand Holm. „Ik zou graag kennis met u maken," zeide Holm en toen Klaus zich had voorgesteld, stak de ander hem een groote, blanke hand toe met een rooden zegelring aan den wijsvinger. „Wij tweeën zijn naamgenooten. En ik hoor van Broch dat u van een hoeve komt die Holm heet?" „Ja, mijn vader was maar een eenvoudige boer," zeide Per, die zich ergerde omdat hij zich onwillekeurig zoo nederig aanstelde. „Het beste is altijd goed genoeg," glimlachte de ander. „Maar beste vriend, zijn ze in de eerste klasse al zoo ver met projectie-teekeningen? Pardon, u moet weten dat we er op de krijgsschool vrij wat aan gedaan hebben, daarom weet ik er wel iets van." Per dacht: „Pas op als je goeden raad geeft," maar hardop zeide hij: „Neen, die teekening was op den lessenaar blijven staan van de hoogste klasse en toen had ik lust om te zien of ik er iets van snapte." De ander keek hem van ter zijde aan. Toen knikte hij, zei tot weerziens en liep met krakende laarzen verder. Het gemak waarmee hij zich bewoog en sprak werkte ontzettend vernederend op Per, — maar wacht maar. En dagen en weken verloopen. Per kreeg weldra een geheel ander doel voor oogen dan Ferdinand Holm te overschaduwen. Louise's kleeren hingen nog steeds onaangeroerd in zijn kamer, haar schoenen stonden onder zijn bed, het was of zij op zekeren dag de deur nog wel eens  7i zou openen en binnen komen. En als hij 's nachts alleen wakker lag was hij aldoor met het raadsel bezig waar zij nu zou zijn, waarom zij gestorven was, of hij haar nooit meer zien zou. Hij zag haar steeds zooals zij in het ziekenhuis den psalm speelde voor de zieken. Maar nu had zij een licht kleed aan. En hij vond dat het van zelf sprak dat zij nu vleugels droeg. Den toon hoorde hij. Hij wiegelde met den toon mee. Het werd een wereldje op zich zelf, waar hij zijn toevlucht zocht, om een gevoel van Zondag en devotie te krijgen. Dat had niets te maken met godsdienst noch geloof. Maar dat gevoel was er. En overdag werd hij soms midden onder het werk de streek van een strijkstok gewaar, een raadselachtige deining in de verte die hem met zulk een gevoel van welbehagen vervulde, dat hij onwillekeurig glimlachte. Maar dikwijls hongerde hij er ook naar om zich te kunnen ontplooien in een groote, breede orgelgolf in de kerk, — maar daar ging hij niet meer heen. Met een eigenaardigen trots liep hij de kerkdeur voorbij. Als een almachtige wil hem Louise ontnomen had, dan was hij niet van plan er voor te danken, zich er voor te buigen. Het was of hij iets in de oneindigheid zelf te lijf wilde en juist daarom wilde hij zich absoluut vrij voelen. Als de kerkklokken des Zondagsmorgens begonnen te luiden, was het of hij dadelijk een boek in handen moest krijgen om te kalmeeren. Kennis, kennis — kon die den honger naar de psalmen stillen? Toen hij op de fabriek begon te werken, had hij zoo vaak met open oogen mirakels zien gebeuren, — nu zou hij studeeren om ze zelf te kunnen voortbrengen. En hij studeerde. Hij hing aan de lippen van zijn meesters. En dacht zelf. Een les en huiswerk was al iets, maar Per moest verder, want er waren vragen en nieuwe vragen, raadselen en nieuwe  72 raadselen, altijd nieuwe, steeds verder voort naar het onbekende. Hij stond slechts met éen voet in de fysica, in de chemie, in de mathematiek, maar hij werd werelden voor zich uit gewaar, daarom moest hij voort, steeds voort. Zou hij dan op zekeren dag aan het eindpunt komen? Wat is weten? Waartoe dient den mensch zijn kennis? Daar had je nu de leeraars, die zooveel wisten, — waren die grooter, rijker en schitterender wezens dan anderen ? Kon de mensch door studie zoover komen dat hij op een avond den vinger uit kon strekken om de sterren te laten zingen ? Het was in ieder geval maar het beste om door te zetten. Maar, zou kennis je ook leiden naar dat plechtige kerkgevoel, dat al wat moeilijk is licht maakt, dat je opheft tot een onverklaarbaar geluk en je gemoed zoo uitzet dat je heel de oneindige ruimte in je opneemt? Het was in ieder geval maar het beste om door te zetten, steeds door te zetten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. In het voorjaar, toen de boomen langs de straten groen begonnen te worden, zaten Klaus Broch en Ferdinand Holm samen in een café in de Nordregate. „Daar gaat je vriend,* zeide Ferdinand en door het raam konden zij Per Holm het postkantoor voorbij- zien gaan. Zijn kleeren zagen er treurig uit, zijn schoenen waren niet gepoetst, en hij boog het blonde hoofd met de pet met de cocarde, maar scheen toch alles wat er op straat gebeurde in zich op te nemen. „Ik zou wel eens willen weten waar hij nu over loopt te piekeren," zei Klaus. „Hij heeft zeker een wagen ontdekt, zooals hij er nog nooit een gezien heeft Ja, als hij daar den koetsier niet stil laat staan ..." „Ik wed dat hij tusschen de wielen doorkruipt om te  73 zien wat hij weten wil," lachte Klaus, die zich wat terugtrok om niet gezien te worden. „Hij ziet er zoo bleek en miserabel uit," zeide Ferdinand en verzette zijn lorgnet. „Zeg eens, zijn zijn ouders er treurig aan toe?" Klaus sloeg de oogen op en keek zijn vriend aan. „Ja, hij heeft zeker niet veel om over de bank te gooien," zeide hij. Zij dronken ieder hun glas, rookten en praatten over andere dingen, tot Ferdinand zich schijnbaar toevallig het ontvallen: „Wat ik zeggen wou — zijn de ouders van je vriend nog in leven?" Klaus Broch had geen zin om op dat onderwerp in te gaan, maar antwoordde dat neen, — hij geloofde niet dat ze nog leefden. „Ik val je lastig met die vraag, omdat de jongen me interesseert. Er is iels in zijn gelaat dat me aantrekt. .. Of misschien is het zijn loop, waar heb ik toch diezelfde manier van loopen gezien? En hij zwoegt als een paard als ik het wel heb." „Als hij zoo doorgaat loopt het op zekeren dag slecht met zijn gezondheid af. Hij verbeeldt zich bepaald dat hij zich kan opwerken tot... ha, ha, ha ..." „Nou, tot wat?" „Tot hij het zoo ver brengt, dat hij zelfs God doorgrondt." „Dat is amusant," zeide Ferdinand en keek naar het raam. „Zondag ontmoette ik hem hier ver buiten. Toen was hij aan het geologie studeeren. En als er in de stad een voordracht gegeven wordt over een franschen dichter, of over astronomie, — dan kan je zeker zijn dat hij er bij is en notities zit te maken. Je kunt zoo'n jongen onmogelijk  74 bijhouden. Als hij op zekeren dag den naam van Aristoteles hoort en die hem nieuw is, dan gaat hij dadelijk naar de bibliotheek om er het zijne van te weten te komen, en dan ligt hij nachten lang wakker om te lezen wat er van de Grieken vertaald is. Hoe zullen wij ooit zulk een harddraver bij kunnen houden? Maar van éen ding heeft hij geen begrip." „En dat is?" „Ik bedoel van meisjes en van wijn ... en pret Jong is hij om den drommel niet." „Misschien heeft hij er ook geen geld voor gehad," zeide Ferdinand met een lichten zucht. Zij bleven nog wat zitten en Klaus werd met korte tusschenpoozen over Per uitgehoord. En toen zij het tweede glas geledigd hadden, gaf Klaus toe dat Per's moeder een „vroolijk jufje," was geweest, — volgens wat de menschen zeiden. „En zijn vader?" vroeg Ferdinand quasi toevallig en onverschillig. Toen begon Klaus te blozen. Hij stotterde: „Eigenlijk weet niemand .. . precies ... wie hij is. Je kunt me gelooven, hoor, zoo waar als ik hier zit. De menschen hebben geen idee wie het is. Hij is... heel zeker... naar Amerika vertrokken." „lederen keer dat je over zijn familie praat word je zoo geheimzinnig," zeide Ferdinand lachend. Maar Klaus vond dat Ferdinand plotseling bleek was geworden. Een paar dagen later zat Per alleen op zijn kamer boven den stal, toen hij lichte schreden op de trap hoorde, de deur open ging en Ferdinand Holm binnen kwam. Per stond onwillekeurig op en hield zich aan den rug van den stoel vast. Als die kwast nu van den leeraar kwam, of om hem  75 zijn naam te ontnemen, — ja, dan wierp hij hem de trappen af. „Ik had lust om u op te zoeken en eens te zien waar u woont," begon de ander, nam den hoed af en ging zitten. „Ik zie dat u mij niet verwacht had. Ik stoor u natuurlijk. Maar ik heb iets met u te bepraten." „Zoo," zeide Per en ging zoo ver mogelijk van den ander af zitten. „Uit de paar malen, die we elkaar ontmoetten heb ik begrepen dat u me niet graag ziet. Maar weet u, daar neem ik geen genoegen mee." „Wat zegt u?" Per wist niet goed of hij lachen moest. „Ik wensch dat wij vrienden zullen worden. U weet vermoedelijk meer van mij dan ik van u, maar wat doet dat er toe. Wat zie ik? Trommelt u met de vingers op tafel? Dat placht mijn vader ook te doen, ha, ha, ha!" Per zweeg en staarde den ander aan. Maar de vingers trommelden niet meer. „Ik benijd u uw woning. Als u eens millionnair wordt heeft u een achtergrond, waartegen uw rijkdom zich kan afspiegelen. En dan weet u heel wat meer van het leven dan wij, en de kennis die u uit de boeken haalt, wordt voor u van een heel andere geestelijke waarde dan voor ons, die door kindermeiden zijn opgevoed en wijsheid in den mond zijn gestopt. En u heeft dus gekozen om ingenieur te worden?" „Ja," zeide Per en zijn gezicht toonde heel duidelijk: Wat gaat dat jou aan! „Enfin, voor mij is de moderne technicus een soort predikant, — of eigenlijk, zou ik hem liever een afstammeling van den ouden Prometheus willen noemen. Dat is dan ook heel respectabel, vindt u niet? Maar heeft u wel bedacht dat bij iederen triomf dien de menschelijke geest  76 op de natuur behaalt, wij de goden iets van hun almacht ontnemen? Ik heb een gevoel alsof wij het staal, het vuur en de kracht en de gedachten gebruiken om oproer te maken tegen de tirannie van den hemel. De dag zal komen, waarop we niet langer zullen behoeven te bidden. Het uur zal slaan, waarop de hemelsche potentaten gedwongen worden om zich over te geven en op hun beurt voor ons op de knieën zullen vallen. Wat denkt u? Jehova houdt van geen ingenieurs, — dat is mijn idee." „Dat klinkt goed," zeide Per. Maar hij kon niet ontkennen dat de ander woorden had gevonden voor iets waar hij zelf mee rondliep. „Voorloopig zullen wij beiden ons echter met iets minder tevreden moeten stellen," ging de ander voort. „Ik moet eerlijk bekennen dat het me niet erg aanlokt om ergens een weg te maken, of een spoorweg aan te leggen, of een brug over een gracht te bouwen. Maar als je de wijde wereld intrekt, kan het geen kwaad als je wat kennis hebt opgedaan, omdat je dan allicht gelegenheid krijgt om je te ontplooien. Er was een tijd, waarop ik de generaals benijdde, die naar vreemde werelddeelen trokken om volksstammen te overwinnen, rijken te stichten, te organiseeren en te regelen. Maar een ingenieur kan in onzen tijd de opdracht krijgen, — tenminste hier ver vandaan, — om een moeras van een paar duizend kwadraat mijl te dempen, of den loop van den Nijl te regelen, of twee wereldzeeën met elkaar te verbinden. Daar wil ik op zekeren dag aan meedoen. Als ik hier klaar ben, ga ik er vandoor. Dan mogen de andere ingenieurs over honderd jaar toeristwegen aanleggen tusschen de sterren. Heeft u er iets tegen dat ik rook?" „Neen, ga uw gang. Maar ik heb ongelukkig geen..." „Dank, — die heb ik zelf." En Ferdinand Holm haalde  77 zijn sigarenkoker te voorschijn en reikte dien Per toe, die bedankte, en stak toen zelf een sigaar op. „Dat is waar ook, heeft u lust om met me te gaan eten ?" Per staarde hem aan. Wat wou de kerel toch eigenlijk? „Gewoonlijk leef ik zeer spartaansch, maar mijn vaderlijk erfdeel is mij juist uitgekeerd zoodat ik wat geld heb, waarom zouden u en ik daarop niet eens goed kunnen eten en drinken? Als u een ander pak wilt aandoen, zal ik wel even buiten wachten. Maar u kunt ook heel goed meegaan zooals u bent." Per begreep er niets van. Zat er iets achter, — of was die Ferdinand werkelijk zoo'n eenige vent? Ten slotte deed hij zijn beste pak aan en een schoonen boord en ging mee. Voor het eerst zat hij in een groot restaurant met sneeuwwitte tafellakens over de kleine tafeltjes, bloemen, servetten in den vorm van kleine suikerbrooden, kristal en verschillende gekleurde wijnglazen. Ferdinand deed alsof hij er thuis was en behandelde Per met een kameraadschappelijke beleefdheid. Onder het eten moest Per voortdurend vertellen van zijn kinderjaren. En toen zij aan de koffie en sigaren waren, boog Ferdinand zich over tafel naar hem toe en zeide: „Vindt u niet dat we elkaar maar bij den naam moesten noemen?" „Zeker," zei Per die er bepaald door aangedaan was. „We heeten immers allebei Holm." „Ja, dat is waar." „En wie weet of we nog geen familie van elkaar zijn ook. Kom, kom, trek nou niet zoo'n gezicht. Ik ben tevreden als je me als een goede vriend behandelt en naar mij toe komt als je iets noodig hebt. We behoeven ons ook nu juist niet aan elkaar vast te klampen als er anderen  78 bij zijn, - maar Klaus Broch kunnen we toch moeilijk buiten sluiten, vin-je wel?" Per had lust om weg te loopen. Wist Ferdinand alles > Waarom zei hij het dan niet ronduit? En toen zij in den lichten voorjaarsavond naar huis gingen, greep Ferdinand hem bij den arm en zeide- Ik weet met of je weet dat ik met mijn familie gebrouilieeVd ben. Maar toen ik je de eerste maal zag, kreeg ik al het gevoel dat wij tweeën bij elkaar hoorden... Je deed me zoo denken... ja, ronduit gezegd aan mijn vader. En ik verzeker je dat hij een knappe vent was..." Per antwoordde niet, en zij gingen er toen niet verder op in. Maar er braken dagen vol spanning voor Per aan Hij kon met uitvinden hoeveel Ferdinand wist En uit zichzelf wilde hij voor geen geld iets vertellen. En de ander vroeg nooit, hij deed alleen maar, alsof zij jarenlang vrienden waren geweest. Maar hij vroeg ook niet meer over Per's kinderjaren en over zijn eigen familie sprak hij ook niet meer. Pas voor hem op," dacht Per, maar kon toch niet anders dan blij zijn iedere maal dat zij samen zouden zijn. Hij werd met Klaus op Ferdinand's kamer op een nuf genoodigd. Daar zag hij mooie meubels, schüderijen aan den muur en portretten van zijn ouders. Daar was de vader jong en in luitenantsuniform. De grootvader was ook vertegenwoordigd, die was rechter aan het hooger gerechtshof geweest. „Het is aardig dat je je zoo voor mijn familie interesseert," zeide Ferdinand glimlachend. Klaus Broch wierp een blik op beiden en dacht: „Hoe zit het eigenlijk in elkaar met die twee?" Toen de zomervacantie aanbrak, verdwenen de leerlingen naar verschillende kanten. Klaus ging naar huis. Op zekeren  79 dag kwam Ferdinand naar Per toe en zeide: „Zeg, Per, doe me eens een grooten dienst, — ik zou van het jaar naar de bergen en naar zee gaan, kan jij niet in mijn plaats naar éen van beide gaan ? Het spreekt van zelf dat ik alle kosten betaal." „Neen, dank je wel," lachte Per. Maar toen Klaus Broch voor zijn vertrek naar Per toe kwam en zei: „Zouden we niet eens geld bijeen leggen voor een marmeren steen voor Louise?" toen werd Per aangedaan en sloeg hem op den schouder. „Je bent eenig," zeide hij. Maar dien zomer wandelde Per alleen de streek rond en als het zoo uit kwam ging hij een hoeve binnen en vroeg hij: „Willen jullie een goede kaart van je grond hebben tegen tien kronen en vrij logies?" Hij had een prettige vacantie en kwam zelfs thuis met wat verdiensten in zijn zak. Het volgend jaar verliep als het eerste. Per werkte en af en toe kwamen de twee vrienden hem voor een feestje uithalen. Maar als hij met de twee anderen zingend en schreeuwend de slapende stad door was gewaggeld, en alleen was en in bed lag, begon er in het donker een heel ander leven van aangezicht tot aangezicht met zijn innerlijk ik. Waar ga je heen, Per? Waar streef je naar? En hij probeerde te antwoorden met de plechtigheid van het avondgebed: Waarheen ? Wel, ik moet immers een groot ingenieur worden? En dan? Ik wil een van de Prometheuszonen worden, die in opstand komen tegen de tyrannie van den hemel. En dan? Ik wil onder hen zijn die een ladder bouwen, waarlangs de mensch omhoog kan stijgen, — hooger en hooger, steeds meer naar klaarheid en geest en heerschappij over de natuur. En dan? Gelukkig leven, trouwen, vader worden en mij een mooi en rijk tehuis verzekeren. En dan ? Nou ja, op zekeren  8o dag word je immers oud en ga je dood. En dan? Ta, wat dan? Dan werd het een sombere troost om zijn toevlucht te zoeken bij Louise die daar stond te spelen, — en dan wiegelde hij voort op roode deiningen, maar waarom hongerde hij dan juist zoo naar... naar iets meer? Toen Ferdinand klaar was, reisde hij de wijde wereld in en nam Klaus mee. En in het derde jaar zag men Per grootendeels alleen, altijd met boeken onder den arm en met gebogen hoofd. Maar toen zijn laatste examen voor de deur stond, kreeg hij een brief van Ferdinand uit Egypte. „Kom hier, jongmensen," schreef hij. „Wij zijn ten slotte aangesteld bij de groote Londensche firma Brown Brothers, — die spoorwegen aanlegt in Canada, bruggen bouwt in Indië, havens aanlegt in Argentinië en kanalen graaft en sluizen bouwt hier in Egypte. Als teekenaar kunnen wij je om te beginnen een goede plaats bezorgen, — en hierbij gaat het reisgeld. Gegroet en welkom." Maar Per vertrok niet dadelijk. Hij bleef nog een jaar op school als assistent bij den leeraar in de mechanica. En tegelijkertijd volgde hij de lessen van de civiel-ingenieurs uit een heimelijken drang om ook hierin zijn halven broer gelijk te zijn. In den loop van het volgend jaar werden de brieven van de vrienden dringender. „Hier," schreef Klaus, „is de ingenieur een zendeling, niet van Jehova, maar van de macht en de kuituur van Europa. Je zou er aan mee moeten doen, beste vriend. Hier zou je een taak kunnen krijgen een grooten generaal waardig." En eindelijk, op een zekeren herfstdag, toen gele bosschen om de stad prijkten, reed Per het huis uit met een grooten nieuwen koffer op den bok bij den koetsier.  8i Hij was eerst naar het kerkhof geweest om een bouquetje op den grafsteen van Louise te leggen, — het was niet gezegd dat hij het graf weer zou zien. Bij het station bleef hij even stilstaan en wierp een blik achter zich op de oude stad met de Domkerk en de middeleeuwsche vesting, waar de schildwacht onder den blooten hemel heen en weer liep. Was zijn jeugd nu voorbij ? Louise, — de kamer boven den stal... het ziekenhuis, het lazaret, de school... En daar lag de fjord, en heel in de verte was er wel ergens een grijs visschershutje met een pokdalige vrouw en een krombeenigen, ouden man, aan wie hij nu als afscheid koffie en thee gezonden had. Toen reisde Per naar de hoofdstad de wijde wereld in. De groote honger. 6   TWEEDE DEEL.   I. Er waren eenige jaren, zelfs vele jaren verloopen en weer was het zomer en de maand Juni. Een passagiersstoomboot van Antwerpen naar Kristiania doorploegde 's avonds een zee, die zóo kalm was, dat die éen hemelspiegel geleek van roode en grijze wolken. Er waren veel passagiers op dek, het was veel te warm en veel te mooi om naar kooi te gaan. Een paar artiesten, van Parijs of München op weg naar huis, begonnen vroolijk te worden op dek; de een bestelde wijn, de ander haalde een harmonica voor den dag en voor men het zelf wist was de dans in vollen gang. „Je mag niet mee doen," zeiden enkele moeders tegen hun dochters, maar kort daarop dansten zij zelf mee. Toen ging een dokter met een bril op een ton staan en hield een speech en daarna droegen twee schilders den kapitein met zijn grijzen baard op een vergulden stoel rond. De nacht was zoo licht, de wolken waren zoo rood en de lucht zoo zacht en de gemoederen werden zoo vroolijk gestemd hier op de open zee. „Wat is dat voor een houten Klaas, die zich daar zoo achteraf houdt?" vroeg Storaker de schilder aan zijn vriend Praas, den beeldhouwer. „Die daar? Dat is dezelfde kerel die zoo doceerde, toen we het aan tafel over Egyptische vazen hadden." „Ja, het is dezelfde. Het is zeker een schoolmeester, want toen we het over Athene en Grieksche beeldhouw-  86 kunst hadden, wilde hij ons ook absoluut inlichten." „En van morgen had hij het met den dokter daar over assyriologie. Hij is natuurlijk veel te geleerd om een dansje mee* te doen." Zij hadden het over iemand van middelbare lengte, die tusschen de dertig en veertig jaar oud scheen en in een rieten stoel achterover lag, geheel in het grijs gekleed van zijn reispet af tot aan de slopkousen over de gele schoenen toe. Het gelaat zag wat vaal, en er waren grijze haren onder den korten, bruinen vollen baard. Maar de oogen, die naar de dansende paren keken, schoten guitige vonkjes. Dat was Per Holm. Hij zat er zich over te ergeren, dat hij niet met de anderen kon meedoen. Maar het was zoo lang geleden dat hij onder landgenooten verkeerde, dat hij zich heelemaal niet op zijn gemak voelde. Bovendien zouden over een paar uur de eerste scheren van Noorwegen wel in het gezicht komen, een oogenblik dat hij vol spanning afwachtte en waarvan hij menigmaal daarginds in de wijde wereld gedroomd had. Langzamerhand werd het stil om hem heen, en hij ging ook naar beneden, maar kleedde zich niet uit om naar kooi te gaan. Hij dacht aan den dag, waarop hij het land verliet, arm en onbekend, en het laatste eiland van zijn vaderland in de zee zag verdwijnen. Veel was er sinds dien gebeurd, en wat wachtte hem nu hij eindelijk thuis kwam? Even over twee uur verscheen hij weer op dek, en verbaasde er zich over dat het schip zich nu door een dichten, wollen mist heenboorde. Wel alle drommels, zeide hij in zich zelf, terwijl hij verwoed op en neer begon te loopen. Nu ging het groote oogenblik verloren. Maar plotseling bleef hij aan de reeling staan staren. Wat was dat? Diep  87 in de grijze compacte massa kwam een schittering in het gezicht, er kwam beweging in den mist, die werd rood en verdeelde zich alsof die in vlammen opging. O, zoo, dat was de ronde bal van de zon die uit de zee opdook, nu zag hij het. Alles wat vochtig was aan boord na den nacht begon als goud te schitteren. Men kon steeds lichter, klaarder en verder zien. En voor hij het wist had de grijze duisternis zich gevormd tot hoogten en bergen, die zich verhieven, voort gleden en weg nevelden. En toen spreidde heel de frissche morgen zich met den heidereten zonnehemel over de blauwe zee uit. Nu was het tijd om de binocle voor den dag te halen. En met de binocle voor het oog bleef hij onbewegelijk staan staren. Daar! Vergiste hij zich? Neen, heel in de verte is er duidelijk een streep te zien tusschen hemel en zee. De eerste streep land! Dat is Noorwegen. Eindelijk. Het was of het ademhalen Per moeilijk viel en hij kon niet stil staan, maar staarde ieder oogenblik opnieuw naar die grijze streep. En nu verschenen er zeevogels met lange halzen en rappe vleugels. Welkom thuis! Dan werkt de stoomboot zich door de scheren heen en ontplooit zich een wereld van eilanden en bergen. Daar komt ook de eerste roode visschershut te voorschijn. Dan volgt Kristiansand tusschen eilanden en begroeide bergruggen door, waar witte huisjes schitteren op kleine, groene grasvlakten met een vlaggestök. Per nam alles in zich op en het was of hij er zich eens echt aan te goed deed. Het smaakte, maar hij voelde dat het lang zou duren eer hij verzadigd was. Toen volgde er een reis langs de kust, die heel den zonhelderen dag en heel den lichten nacht duurde. Hij zag een blauwe baai, waar zwermen witte meeuwen over  88 heen vlogen, en kleine stadjes met uitgestrekte witte, houten huizen en bloemen voor de vensters. Hier was hij nooit te voren geweest en toch was er iets in hem dat zeide: Hier vind ik mij zelf. En in de Kristianiafjord geurde het van loof en wei, terwijl groote hoeven langs de oevers schitterden. Ja, dat is een hoeve. Hij knikte weer. Het was hier zoo kalm en vruchtbaar en hij voelde er zich zoo thuis, hoewel hij wist dat hij maar een toerist in zijn eigen land zou zijn. Er was niemand, die hem wachtte en hij had niemand te bezoeken. Maar dat zou wel eens anders kunnen worden. Aan den steiger te Kristiania kwamen er kennissen en bloedverwanten van de andere passagiers aan boord; er werd omhelsd, gekust, gelachen en geweend. Per nam zijn hoed af toen hij van boord ging, maar niemand had tijd om nu op hem te letten. En toen hij een hotelknecht zijn bagage had opgedragen, wandelde hij alleen en vreemd naar de stad. Het was moeilijk om tijdens de lichte nachten in slaap te komen, stel je voor dat hij het heelemaal vergeten was. En wat was de hoofdstad aandoenlijk klem, in drie stappen was je overal waar je wezen moest. Dat waren dus zijn landgenooten, hij kende niemand en niemand groette hem. Maar dat zou wel eens anders kunnen worden. „Lieve hemel, ben jij Per Holm niet?" klonk het eindelijk achter hem, toen hij eens in een boekwinkel stond. Het was een kameraad van de Technische School, Reidar Langberg, even bleek en mager als vroeger, toen een echte ster op school, — maar nu zag hij er overwerkt en oud uit. „Ik herkende je nauwelijks," zeide Per, die hem de hand toestak. „En jij bent milhonnair geworden, zegt men, — en beroemd daar ginds in de wijde wereld."  89 „Dank je voor het compliment — en jij?" „O, beste — vraag maar niet naar mij." En terwijl zij samen de straat op liepen, vertelde zijn kameraad hoe wanhopend de tijden en ellendig de toestanden in Noorwegen waren. Hij was als teekenaar begonnen op een van de bureaux van den Staatsspoor een jaar of tien, twaalf geleden en daar was hij nog, terwijl zijn gezin aangroeide, maar het loon — o! het loon, beste vriend! En hij wrong de handen en sloeg de oogen ten hemel. Per viel hem in de rede en zeide: „Waar moetje heen gaan om hier in Kristiania eens een gezelhgen avond te hebben ?" „Naar Sint Hanshaugen. Daar is muziek." „Wil je daar met me soupeeren, — laat ons zeggen om acht uur?" „Dank je, je twijfelt er toch niet aan dat ik erg graag ja zeg?" Per maakte dat hij er bijtijds was en zocht een tafeltje op de veranda uit; kort daarop verscheen Langberg, gekleed in kleeren die blijkbaar lang in de kist gelegen hadden, een vale gekleede jas, een lichte, gekreukelde broek en een geelgeworden, strooien hoed. „Gezellig om weer eens met iemand te kunnen praten," zeide Per. „Het laatste jaar ben ik grootendeels aan me zelf overgelaten geweest." „Is het zoo lang geleden dat je Egypte verliet?" „Ja, sinds dien ben ik in Abyssinië geweest." „O, ja, — nu herinner ik me dat ik er iets over gelezen heb. Je hebt een spoorweg aangelegd voor koning Menelik." „Och ja, — maar de laatste anderhalf jaar heb ik musea en theaters afgeloopen. Ik begon in Athene en eindigde in Londen. Ik herinner me, dat ik eens op de trap van het Panthenon Antigone zat te declameeren, daar was tenminste iets in."  go „Maar beste, dat was toch maar kinderspel vergeleken bij de groote waterwerken van den Nijl. Daar was je verscheidene jaren immers ook bij? Toe, vertel er eens wat van. Is het niet bij den eersten grooten waterval? En is daar ook een vreeselijk groote steengroeve? Ja, je ziet dat ik van hier den gang der zaken gevolgd heb. Lieve hemel, wat moet jij een hoop gezien hebben. Hoe heet die stad daar ook weer, vriend?" „Assuön," antwoordde Per onverschillig en keek den tuin in waar steeds nieuwe menschen binnen kwamen. „Men zegt dat die waterwerken een even groot wonder zijn als de pyramiden zelf. Hoeveel sluisdeuren zijn er ook weer? Honderd en ... ?" „Twee honderd zestien," zeide Per en vervolgde: „Ken je die?" en hij wees met het hoofd in de richting van eenige jonge, in het licht gekleede meisjes, die aan een tafel in de buurt gingen zitten. Maar Langberg schudde het hoofd. Hij zat gulzig op nieuws uit de wereld daar buiten te wachten. Hij was zelf nooit het land uit geweest. „Ik heb er me dikwijls over verwonderd hoe jij zoo met dammen en spoorwegen bezig kon zijn, daar je toch oorspronkelijk werktuigkundig ingenieur was. Ja, je hebt wel een jaar den cursus voor civiel-ingenieurs gevolgd, maar.. ." Hemel, die arme ster van de schoolbanken! „Je hebt zeker niets tegen een glas champagne," zeide Per. „Prefereer je sec of zoet?" „Is er verschil tusschen? Dat weet ik waarlijk niet. Ja, zoo gaat het, als je millionnair bent" „Ik ben geen millionnair," glimlachte Per die den kellner wenkte. „Ik had het gehoord. Je hebt immers een nieuwe motorpomp geconstrueerd, die al de andere overtrof, —  9i en bovendien — de spoorweg! Enfin, ja. Goed, dat iemand tenminste geluk heeft," zuchtte hij. „Wat moeten wij zeggen ? Maar vertel me nu eens van Klaus Broch en Ferdinand Holm. Wat voeren die uit?" „Klaus is inspecteur van de goederen van den khedief in Edfina. Hij heeft den stoom op den landbouw toegepast en rijdt het gewas per spoor naar huis. Ja, ja, die Klaus kreeg ten slotte een goede positie. Zijn district is grooter dan heel het koninkrijk Denemarken." „Lieve hemel, wat zeg je daar!" Langberg viel van verbazing bijna van zijn stoel. „En Ferdinand Holm?" „Ja, — die zoekt het meer in het groot. Hij heeft ontdekt dat er in aanzienlijke vlakten van de Libysche woestijn eenige meters onder de zandoppervlakte wateraderen loopen. En als dat waar is, is het slechts een machine-vraagstuk om eindelooze uitgestrektheden te veranderen in een waar korenparadijs." „Hemel, heeft hij dat ontdekt?" stotterde de ander, buiten zichzelf van verbazing. Per kijkt de fjord over en vervolgt: „Hij slaagde er verleden jaar eindelijk in om de belangstelling van den khedief er voor op te wekken, en nu is er een vennootschap gevormd van verscheidene millioenen. En Ferdinand is directeur." „Zeker met een traktement van vijftig duizend?" „Zijn traktement bedraagt twee honderd duizend frank," zeide Per, maar werd op eens bang dat Langberg flauw zou vallen. „Ja, dat is een flinke kerel." Toen Langberg zijn spraak weer terug had gekregen, vroeg hij met een zijdelingschen blik: „En nu hebben Klaus Broch en jij natuurlijk jullie millioenen in zijn onderneming geplaatst?" Per glimlachte en keek den tuin in. „Op je gezondheid," zeide hij zonder te antwoorden.  92 „Ben je in Amerika ook geweest? Zeker niet?" „Ja, eenige jaren geleden toen ik bij Brown Brothers was, zonden ze me er heen om wat materiaal te koopen. Vin-je dat zoo merkwaardig?" „Neen, ik bedoelde alleen maar dat je dan zeker wel al de technische wonderen gezien hebt, die ze daar hebben ?" „Och vriend, ik heb zoo vreeselijk genoeg van technische wonderen. Ik snak naar een korenmolen, die vier en twintig uur over een zak meel doet." „Wat? Wat zeg je?" De ander vloog van zijn stoel op. „Ha, ha, ha, je bent nog altijd dezelfde." „Ik meen het," zeide Per en hief zijn champagneglas naar hem op. „Dank je voor de dagen van vroeger." „Niet te danken, — ik bedank jou, — zalig, hoor! Je bent dus verliefd geworden op het barbarenland daarginds, is het niet? Ha, ha!" „Noem je Egypte een barbarenland?" „Ja, ploegen de fellah's daar niet nog met hun vrouwen ?" „Een fellah kan een heelen nacht voor zijn hut zitten, naar de sterren kijken en droomen. Maar een rijke koopman in Weenen dicteert zakenbrieven in zijn auto als hij naar de comedie rijdt en in de stalles stelt hij telegrammen op. Op een mooien dag zit hij met zijn kantoortelefoon in zijn loge voor het eene oor en luistert met het andere naar de opera. Dat hebben we aan de technische wonderen te danken. Ben je geimponeerd ?" „En zoo iets durf jij zeggen, jij, die den loop van den Nijl hebt helpen veranderen en spoorwegen door de woestijn hebt aangelegd?" Per trok de schouders op en hield zijn vriend den sigarenkoker voor, terwijl de koffie werd opgediend. - „Vin-je dat dan heelemaal niets dat de menschen gauw vooruit komen?"  93 „Lieve hemel, waar moeten de menschen toch heen met al hun haast?" „Dat de reguleering van den Nijl de korenproductie van Egypte verdubbeld heeft, — en millioenen menschen een bestaan verzekert... is dat niets ?" „Vriend, vin-je dat we te weinig idioten op aarde hebben? Is er misschien te weinig geschreeuw, gejammer, ontevredenheid en geroep om recht? Moeten we misschien tweemaal zooveel hebben?" „Maar, lieve God, kerel — de kuituur van Europa dan? Voelde je je daar niet als een zendeling?" „Europa's kuituurtriomf in het Oosten beteekent niet anders dan dat eenige bankiers in Parijs en Londen zin krijgen in een stuk van Azië of Afrika. En dadelijk staan de ministers gereed, generaals, zendelingen en ingenieurs, die buigend zeggen: „Tot uw dienst, mijne heeren." „Kuituur? Eén rad brengt tien nieuwe raderen voort, rrr, rrr, en de tien nieuwe weer honderd andere, rrrr, rrrrr, nog meer haast en nog meer concurrentie... in wat? In kuituur? Neen, in goud, vriend. Missie? Beste vriend, zoolang West-Europa met zijn technische wonderen, zijn Christendom en zijn politische verbeteringswetten geen grooter menschen-type heeft voortgebracht dan het zoodje dat we nu hebben, — zoolang moeten we maar thuis blijven en onzen drommelschen bek houden, — daar ga je!" Dat was nu niet bepaald prettig voor den armen Langberg Hij die er zich dagelijks mee troostte, dat hij er tenminste ook het zijne toe bijdroeg om de wereld te verbeteren. Eindelijk wierp hij zich achterover, keek de wolkjes van zijn sigaar na en glimlachte. „Ik herinner me een jongmensen op school," zeide hij, „die den mond vol had over Prometheus, hoe de mensch zich vrij zou maken  94 door steeds meer vuur van den Olympus te stelen." Per lachte. „Dat was ik zeker wel. Ik citeerde trouwens Ferdinand Holm maar." „Geloof je er niet langer aan?" „Ik geloof dat het vuur en het staal den mensch weldra tot een dier zullen maken. De machine doodt steeds meer van wat we de goddelijkheid in ons noemen." „Maar lieve hemel, kerel. We kunnen daarom toch wel Christenen zijn..." „Christenen? Ja. Maar vin-je niet dat het tijd wordt dat we iets anders te aanbidden kregen dan een asceet aan een kruis ? Moeten we er altijd haleluja over blijven galmen, dat we er zelf goed af kwamen en toch den hemel kunnen binnen sluipen? Is dat godsdienst?" „Neen, neen, dat weet ik niet." „Ik ook niet Er is trouwens geen godsdienstigheid meer. De machine doodt in ons ook het verlangen naar de eeuwigheid. Vraag het den menschen uit de groote steden maar. Op Kerstavond spelen zij deuntjes uit de Dollarprinses op den grammophoon." Langberg keek den ander een oogenblik oplettend aan. Per zat op zijn gemak te rooken, door den wijn was hij rood in zijn gezicht geworden en hij kneep meestal de oogen dicht alsof hij in andere sferen rondzweefde. „Wat ben je van plan hier nu te doen ?" vroeg Langberg. Per opende de oogen. „Ik? In de eerste plaats wil ik eens rondkijken. En misschien vind ik ergens wel een plaats bij een boer en trouw ik met een veehoedster, — daar ga je!" Langzamerhand was het vol geworden in den tuin met menschen in zomerkleeren, en de üchte avond weerklonk van gelach en vroolijke stemmen. Per keek al die vreemde menschen nieuwsgierig aan en  95 vroeg af en toe eens naar een naam. Langberg noemde allerlei menschen uit de stad, — daar zat een staatsraad, — en die daar was een beroemde ontdekkingsreiziger. „Maar ik heb geen gelegenheid om met een van hen allen om te gaan," voegde hij er bij. „Hè, wat is het hier mooi," zeide Per en wierp weer een blik op de gouden lichtstrepen over de fjord. „En wat is het heerlijk om weer thuis te zijn." II. Hij zat in den trein en reisde het land in en door het raampje zag hij hoeven, lanen en weiden voorbij vliegen. Waar ging hij heen? Dat wist hij zelf niet. Waarom kan je maar niet op goed geluk mee reizen en uitstijgen, waar het je zoo toevallig in den zin komt? Eindelijk kon hij in Noorwegen reizen, zonder dat hij aan het geld behoefde te denken. Zonder zorg kon hij de dagen laten komen en gaan en het er van nemen als er iets moois te zien viel. Daar is de Mjösen, het breede meer met de rijke dorpen en de uitgestrekte begroeide bergruggen aan beide kanten. Hij was er nooit te voren geweest, en toch was er iets in hem dat alles herkende. En weer zat hij te genieten van het rijke, vruchtbare landschap, — het was of bergen en akkers en weiden zich ontplooiden in kale streken van zijn gemoed. Langzamerhand krimpt het landschap in en vormt het Gudbrandsdal, waar op groene hellingen tusschen rivier en berg hoeven liggen, die in de zon geblakerd zijn. Per had zooveel vreemde beelden in zijn hoofd, van het woestijnzand met de verdorde palmen tot de kanalen in Venetië, toe. Maar dit, — dit kwam hem bekend voor. Hier was hij thuis, al was hij hier ook nooit te voren  96 geweest; juist dit had hem al de jaren daar ginds in den vreemde geroepen. En plotseling zocht hij zijn bagage bij elkaar en steeg hij af, zonder ook maar in de verste verte te weten hoe het station heette. Wat eten in een hótel, een ransel op den rug, — en toen ging het den weg op over de bergen. Alleen? Ja, wat doet dat er toe als iemand van alle kanten zooveel indrukken begroeten? Welkom thuis! De weg is steil, de lucht wordt lichter, de hoeven worden kleiner. Ten slotte zijn de hutjes niet anders dan kleine lucifersdoosjes, en van uit het dal moet het wel schijnen of de menschen hier boven in de wolken wonen. Maar deze weg heeft zeker menige jongeman 's avonds gewandeld naar zijn Mari of Kari in de berghut, de eene generatie na de andere. Het was of deze jongelieden Per nu gezelschap hielden, alsof hij een dartelen jongen in zich zelf ontdekte, die eindelijk eens vrij rond mocht loopen. Puf! De jas moet uit. En de hoed wordt in den ransel gestopt. Maar terwijl het dal onder hem verzinkt, kan hij aan den anderen kant de uitgestrekte bergen steeds verder overzien. Bruine bergen, blauwe bergen, mosgrijze en geel bruine hoogten bij zonsondergang, de eene golving na de andere stijgend en dalend en ten slotte een gletscher gelijk aan de witte branding van een golvenmassa recht den hemel in. Maar had hij dat dan vroeger niet gezien? Jawel, het was een nieuwe uitgave van wat hij op de Lofoten gezien had, golven met sneeuwtoppen die zich lang achteruit wierpen, diep ademend, een rollende oceaan in steen. Per bleef staan, leunde op zijn stok, en sloot even de oogen. Voelde hij denzelfden stijgenden en dalenden oceaan niet in zijn eigen binnenste? En trekken dezelfde golven niet de eene eeuw na de andere, de eene generatie na de andere mee op lange zwerftochten ? In het dagelijksche leven rolt  97 de golf ons voort op het gewone rhythme en niet een van de tien duizend heft het hoofd op en vraagt: „Waarheen, — en waarom?" Maar nu heeft een kleine golf hem weer beet gekregen, en klinkt weer het waarom — en waarheen ?... Enfin, dat zal de tijd leeren — daarginds, daar rolt nu de steenzee voort eeuwig suizend onder den oneindigen hemel. En dan veegt hij het voorhoofd af en vervolgt zijn weg. Maar wat is dat daar ver in het Noordoosten, — drie zusters met het hoofd achter de wolken en met een witten sjaal om — dat moet Rondane zijn, en kijk de avondzon de witte toppen nu eens purper kleuren en als goud doen glinsteren! Puf! Eindelijk de laatste heuvel, — eindelijk boven. Dan ziet hij de uitgestrekte hoogvlakte voor zich met moerassen, kleine hoogten en glinsterende plassen. O, wat een opluchting! Is het te verwonderen, dat de voetstappen rapper worden, en dat hij zonder dat hij het weet een vroolijk liedje begint te zingen? Hemel, stel dat het nog niet te laat was om jong te zijn! Tra, la, la, la! Een boerderij op de hoogvlakte. Een hut op een groene plek met een hek er om heen en een langen, houten stal, — dat is toch zeker wel een stal? En luister, — zingt daar geen meisje? Per sluipt het hek door en naar den stal. „Tjap, tjap", klonken de melkstralen tegen den emmer. Daar zat zeker een onderaardsch wezen te melken. En toen klonk het: „O Zondagavond, o! Zondagavond, mijn liefste avond zijt gij toch steeds!" „Tjap, tjap", — zeiden de melkstralen weer. En Per begon hetzelfde liedje in het dialect van de streek, waar hij was groot gebracht. De groote honger. y  08 Het melken hield op, de belkoe draaide den kop om zoodat het klokje klingelde, en een Hchtbruin hoofd werd om een hoek van de deur gestoken, — daarna werd het een heel meisje, slank, achttien jaar, rood, frisch en lachend. „Goeien dag," zei Per en stak de hand uit Het meisje monsterde hem. Toen wierp zij een blik op zijn kleeren, — zooals de vrouwen doen wanneer een man hen aanstaart. „Wat kom jij hier doen?" „Kan je me pap koken?" „Ik moet eerst melken." Wel daar kon Per haar mee helpen. Hij deed zijn ransel af, waschte zijn handen en zat weldra op een krukje onder een koe in den benauwden stal te melken. Daarop droeg hij water voor het meisje aan en bakte wat hout voor haar. Zij keek hem voortdurend eens van ter zijde aan en dacht: Wat is dat voor een dwaas? En toen de pap op tafel stond, dwong hij haar om dicht bij hem te komen zitten en mee te eten. Zij aten en lachten, praten, aten en lachten opnieuw. Toen hij betalen zou, zeide zij dat hij geven kon wat hij wilde en toen gaf hij haar twee kronen en duwde daarop haar hoofd naar achteren en kuste haar op den mond. „Heb je kwaad in den zin?" hoorde hij achter zich, toen hij de deur uit ging. En toen hij heel in de verte omkeek, zag hij dat zij hem met de hand boven de oogen stond na te kijken. Waar ging hij heen? O, hij zou van avond wel weer ergens aanlanden. Hij voelde dat hij hier niet büjven moest. Neen, hier niet Het was bijna middernacht toen hij staan bleef bij een groot bergmeer, voor een hoogte die hier en daar met sneeuw bedekt was. Hier waren een paar veehutten te zien en ginds op een met bosch begroeid eiland lag een houten huisje, dat zeker aan menschen uit de stad hoorde.  99 En kijk daar kwam een bootje den avondrooden waterspiegel over en stevende op het eiland af, en twee jonge meisjes met witte mouwen roeiden en zongen. Een wonderlijk gevoel kwam over hem. Hier, — hier zou hij blijven. Een groote vrouw met een band om het middel stond aan de deur van de berghut en stond zeker op het punt van naar bed te gaan. Zeker, nachtverblijf kon hij wel krijgen en zij schommelde naar een andere kamer. En weldra lag hij in een klein kamertje in een bed met een hooge matras en een deken er over. Het geurde er zoo frisch naar juniperusgroen dat over den frisch geschrobden vloer gestrooid was, en naar kaas die in dichte rijen op de planken stond. Ach, hij had op allerlei verschillende manieren geslapen, in een Lofotenboot op de zee, op een schommelenden kameelrug, in een tent onder het maanlicht der woestijn, en in sprookjesachtig ingerichte paleizen, waar dwergen hem met palmbladen verkoelden en hem pacha noemden. Maar hier had hij het eindelijk naar zijn zin. En onder het geluid van een kabbelende beek daar buiten in den klaarlichten zomernacht, sloot hij de oogen en sliep hij in. Den volgenden morgen laat sloeg hij de oogen op, doordat de oude vrouw hem een kop koffie in bed kwam brengen. En toen het groenachtig blauwe bergmeer in om wat te zwemmen, — en daarop gebakken forel, pap en wafels voor zijn ontbijt. Zeker, zeide de vrouw, als hij genoegen wilde nemen met den kost die zij kon opdisschen, dan mocht hij gerust eenige dagen blijven. Want het bed stond er toch.  IOO III. Per zit te visschen en vangt niet veel, maar hij heeft geen haast, en de zomer is zacht en warm op alle bruine en blauwe hoogten. Nu weet hij dat koopman Uthoug van Ringeby op het eiland woont met zijn vrouw en dochter, maar wat deed dat er toe? Dikwijls lag hij in de boot zijn pijp te rooken en zachte droomen te droomen. Een jong meisje in een witte boot over het water, dat de avondzon rood kleurde, — een ontmoeting op een eiland, - je kon nooit weten. Zou hij dat ondervinden? Ach, neen. De zon gaat onder, bellen naderen de berghut, de veehoedsters roepen en lokken, koeien loeien. En de bergen staan zwijgend in de verte en worden geel vergeleken bg de sneeuwtoppen, de beek suist en suist kabbelend voort in den lichten nacht. Dan breekt eindelijk de dag der dagen aan. Hii wandelt op goed geluk de vlakte over en neemt een kompas mee en maakt hier en daar een herkenmngsteeken om zijn weg terug te vinden. Bij een moeras groeiden er gele bergframbozen. Die smaakten naar zijn eigen jeugd. Hij liep een geelachtig brume hoogte op met kleine plekjes rood heikruid, en wat ziet hij daar,rook? Hij komt dichterbij, ja — rook. Boschhoenders fladderen aan zijn voeten met piepkleine kuikentjes, alle drommels zegt hij, terwijl hij oppast dat hij er niet op trapt, — de rook in de verte is misschien van een Lappentent. We zullen zien. f Als hij het hoofd boven de laatste hoogte steekt, is het vuur vlak bij en staan twee jonge meisjes plotseling op. Een koffieketel glinstert boven het vuur en op het mos  IOI is een tafellaken van papier uitgespreid, waar boterhammetjes op klaar liggen. Per blijft éen en al verbazing staan. De meisjes kijken hem even aan en hij hen, alle drie met een vagen glimlach. Eindelijk neemt Per den hoed af en vraagt den weg naar de berghut van Rustad. De twee meisjes hadden een heelen tijd noodig om dien uit te leggen. En toen vroegen zij hoe laat het was. En eerst zeide hij het op de minuut af en wees het toen op zijn horloge, zoodat zij zien konden dat het waar was. Dat nam allemaal tijd. Zij hadden elkaar opgenomen en ontdekt dat het afscheid zoo'n haast niet had. Het eene meisje was lang en slank met een warm, ovaal gelaat en donkerbruin haar. De wenkbrauwen waren zwaar en kwamen boven aan den neus bij elkaar, prachtig om te zien. Zij had een blauw cheviot japon aan, die wat opgenomen was zoodat de beenen te zien kwamen. Het andere meisje was blond en kleiner, met een droevig gezichtje, niettegenstaande zij steeds glimlachte. „Zeg," zeide zij, „uheeftniettoevalligeenmesinuwzak?" „Zeker," Per zou juist weggaan, maar was verrukt om nog wat te kunnen blijven. „We hebben een blikje sardines dat we niet open kunnen krijgen,'' zei de donkere. „Als u mij eens wilde laten probeeren," zeide Per. En hij had het geluk om zich een beetje in zijn hand te mijden, zoodat de twee meisjes wedijverden om hem te verbinden. Het einde was natuurlijk, dat zij hem op koffie vroegen. „Ik heet Merle Uthoug," zeide het donkere meisje met een buiging. „O, dan bent u zeker de dochter van koopman Uthoug op het eiland?"  102 „En ik heet alleen maar Mörk, Thea Mörk, — mijn vader is advocaat en we hebben een huisje wat verder aan het meer hier," zei het blonde meisje. Maar toen Per zijn naam zou zeggen, viel het donkere meisje hem in de rede: „Wij kennen u," zeide zij. „U roeit hier op het meer en we moesten natuurlijk weten wie u was. En we hebben een binocle. .." „Maar Merle," waarschuwde de vriendin. „En toen zonden we de meid gisteren om eens te informeeren." „Merle, hoe kan je dat toch allemaal vertellen!'' Het werd een vroolijk maal. Hemel, wat waren die twee meisjes jeugdig, wat lachten zij om een grap en wat aten zij een brood en wat dronken zij een koffie! Merle keek hem meestal alleen van ter zijde aan. Thea deed niet anders dan lachen om al de rare dingen, die haar vriendin vertelde, beknorde haar en wierp Per angstige blikken toe. Toen verscheen de zon op een bergtop ver in het Westen en viel de avond. Zij pakten op en Per kreeg een ransel vol bergframbozen op den rug en een emmer in de hand. „Geef hem nog wat," zeide Merle. „Kleine vrachtjes, kunnen hem alleen maar goed doen." „Maar Merle, — je maakt het hoe langer hoe erger." „Neem die ook nog," zei Merle en gaf hem een mand in de andere hand. Toen ging het naar beneden. Merle zong en joedelde, en Per zong en toen zongen zij alle drie, en als zij aan een hoogtetje of een plas kwamen, hepen zij er niet om heen, maar sprongen er over en sprongen een eind verder nog eens. Zij passeerden de berghut en kwamen aan het water en Per bood aan om hen er over te roeien. En zij stapten het bootje in. En heel den tijd lachten en praatten zij, alsof zij elkaar jaren lang gekend hadden.  io3 De boot landde vlak bij het houten huisje en een breedgeschouderde heer met een strooien hoed en een grijzen baard kwam naar den oever. „O, vader bent u weer gekomen," riep Merle, die aan land sprong en hem om den hals viel. Die twee fluisterden even samen en de koopman nam Per eens op. Toen nam hij den hoed af en kwam beleefd nader. „Het was heel vriendelijk van u om de meisjes te helpen dragen," zeide hij. „Ja, dat is Meneer Holm, ingenieur en Egyptenaar," zeide Merle, — „en dit is mijn vader." „Ik hoor dat wij buren zijn," zeide de koopman. „We zouden juist thee gaan drinken, als u niets beters te doen heeft, bent u welkom." Voor het huisje stond een dame met grijs haar, een bleek gelaat en een bril op. Zij had een dikke, witte wollen sjaal over de schouders en scheen het toch nog koud te hebben. „Welkom," zeide zij met een stem die Per bevend voor kwam. Er waren twee lage, kleine kamers. In de eene was een open steen en haard, en in die kamer stond de tafel gedekt. Van het oogenblik af, dat Merle in huis was, nam die het commando over en liep heen en weer. Weldra siste de visch op de braadpan in de keuken en het volgend oogenblik kwam zij binnen met een groote kom met sla. „Meneer de Egyptenaar wilt u nu eens een Arabische sla voor ons klaar maken?" „Heel graag," zei Per, die verrukt was. „Daar op tafel staat olie, azijn, zout en peper, andere ingrediënten bezitten wij niet. Doe het echt op zijn Arabisch." Daarop verdween zij weer en maakte Per de sla aan. „U moet mijn dochter verontschuldigen," zeide de  104 bleeke Mevrouw Uthoug, terwijl zij hem door haar bril aankeek. „Zij meent het zoo kwaad niet als het wel lijkt." De koopman liep de kamer op en neer en wilde eens iets over Egypte hooren. Hij wist iets van den Madhi af en van generaal Gordon en Khartum en van de gespannen verhouding tusschen den sultan en den khedief. Hij las zeker goed zijn kranten en Per begreep dat hij radicaal was en een vertrouwd lid van zijn partij. Maar er scheen heel wat vuur onder de roodachtige oogleden te gloeien. „Ik zou niet graag ruzie met hem krijgen," dacht Per. Toen was het avondeten gereed en bemerkte Per dat Mevrouw Uthoug onder het lachen en praten van haar dochter minder bleek zag en minder angstig scheen. Ten slotte begon het vale gelaat onder den bril te stralen van een vreugde, die zij van haar dochter geleend had. Maar de koopman scheen niets te bemerken en praatte steeds door over den Madhi, den sultan en den khedief. Voor het eerst sinds vele jaren at Per bij een Noorsche familie, en het smaakte hem heerlijk. Zou hij ooit zelf een eigen tehuis hebben? Na tafel werd er mandoline gespeeld voor den vlammenden haard, totdat Merle opstond en zeide: „Moeder, nou moet u naar bed." „Zeker wel," klonk het willoos, waarop Mevrouw goeden nacht zeide en zich door haar dochter liet weg brengen. Toen Per opstond om afscheid te nemen, was Merle weer binnen gekomen en zeide: „Maar u gaat toch zeker niet naar huis voor u Thea naar huis hebt geroeid?" „O, Merle, hoe durf je, —" begon de vriendin. Toen Per en Thea goed en wel in het bootje zaten, kwam Merle aangehold en riep dat zij ook best mee kon. Een half uur later hadden zij Thea aan wal gezet aan het zomerhuisje van den advocaat en roeiden Per en  ros Merle alleen in den stillen nacht terug over het gele water met de blauwe schaduwen. Merle zat achter in en liet in gedachten verdiept een takje door het water slepen en zweeg heel den tijd, tot Per de riemen neer legde en de boot liet drijven. „Wat is het hier mooi," zeide hij. Zij hief het hoofd op en keek om zich heen. „Ja," zeide zij met een stem, die Per anders voorkwam dan te voren. Het was over middernacht Hoogten en bosschen en berghutten schenen geheel levenloos in het zachte, roodachtige licht. De forel sprong niet meer in het water op, maar af en toe hoorde men een boschhoen in de wilgen in de verte lachen. „Waarom bent u juist hier komen logeeren?" vroeg zij plotseling. „Ik doe alles altijd op goed geluk af, juffrouw Uthoug. Het kwam toevallig zoo uit. Het is hier overal mooi en het is zoo heerlijk om weer eens in Noorwegen te zijn." „Maar heeft u uw vader en moeder niet gezien sinds uw thuiskomst?" „Ik? — Gelooft u dat ik vader en moeder heb?" „Maar broers en zusters dan ... U heeft toch wel ergens een broer of een zuster?" „Had ik die maar! Maar dat is trouwens volstrekt niet noodzakelijk." Zij keek hem eenigszins vorschend aan alsof zij wilde uitvinden of hij de waarheid wel sprak. Toen zeide zij: „Weet u dat moeder van u gedroomd heeft, vóór u hier kwam?" „Van mij ?" Hij zette groote oogen op. „Wat heeft zij van me gedroomd?" Het jonge meisje bloosde plotseling en schudde het hoofd.  io6 „Het zou dwaas zijn om u dat te vertellen. Maar daarom moesten we eerst goed weten met wien we te doen hadden, toen u kwam. En daarom is het alsof we elkaar al lang kenden." „Ik geloof dat u altijd feestelijk gestemd bent, juffrouw Uthoug?" „Ik? Neen, waarom dat? Trouwens, — als het noodig is kan je zijn zooals je wilt." „Ook in goed humeur?" Zij richtte haar blik op het land. „Als we eens heel goede vrienden worden, zullen we daar eens verder over praten." En toen roeide hij voort. En de stilte van den nacht bracht hen steeds dichter naar elkaar toe en maakte hen zóo zwijgend, dat zij elkaar af en toe alleen maar eens aankeken en glimlachten. „Tegen wat voor raadselachtig meisje ben ik nu aangeloopen ?" dacht hij. Zij was zeker wel even in de twintig, — zij hield het hoofd gebogen en het ovale gezichtje kreeg in deze verlichting een wonderlijken droomenglans. Maar plotseling trok zij haar blik terug en vestigde dien weer op hem en toen glimlachte zij en zag hij dat haar mond groot en rood was. „Ik benijd u dat u zooveel van de wereld heeft gezien," zeide zij. „Is u nooit in het buitenland geweest, juffrouw Uthoug?" „Ja, een winter in Berlijn en een paar maanden in ZuidDuitschland. Ik speelde wat viool en had gehoopt, dat ik voor goed weg kon blijven om het tot iets te brengen, maar. .." „Ja, waarom zou u dat niet kunnen?" Zij zweeg een oogenblik en zeide toen eindelijk. „U zult het toch wel eens te weten komen, daarom kan ik  io7 het even goed nu vertellen; moeder is krankzinnig geweest" „Beste..." „En mijn goed humeur houdt er haar altijd eenigszins boven op als zij thuis is." Hij kreeg zin om op te staan en haar hoofdje tusschen zijn handen te nemen. Maar nu hief zij de oogleden op en glimlachte somber en hun oogen wisselden een langen blik, toen zij vergat de hare af te wenden. „Nu moet ik naar wal," zeide zij opeens. „Maar, beste, — nu zijn we juist samen begonnen te praten." „Nu moet ik naar wal," herhaalde zij en hoewel de stem even vriendelijk klonk was die toch zeer beslist. Eindelijk roeide Per alleen naar zijn berghut terug. Hij zag haar langzaam naar het huisje gaan en eerst bij de deur keerde zij zich om en wuifde. Toen bleef zij hem even staan nakijken, ging de deur in en verdween. Hij bleef naar de deur staren, alsof hij verwachtte dat die zich weer zou openen, maar er was geen leven te bespeuren daarginds. De zon dook in een halve schijf boven de bergkammen in het Oosten heel in de verte op en de witte toppen in hét Noorden en Westen begonnen te gloeien. Per legde de riemen weer in de boot, zette de ellebogen op de knieën, en legde het hoofd op de handen. Wat was hem eigenlijk vandaag overkomen? En toch stonden deze hoogten zoo onverschillig in het rond en lieten hem zoo troosteloos alleen. Wat was dat voor een nieuw suizen in zijn ooren en met welk nieuw rhythme klopte zijn pols? Ten slotte ging hij op den rug in de boot liggen met de handen onder het hoofd en Het de boöt drijven. En nu kwamen de zonnevlammen in de boot en ver-  io8 blindden hem het gezicht, maar hij wendde zijn gelaat er juist naar toe en liet de stralen schitteren. Nu ligt zij daarginds te slapen en de ochtend zendt zijn rooden stroom haar venster binnen, — ik zou wel eens willen weten van wien zij nu droomt? Heb je ooit te voren zulke wenkbrauwen gezien? Om er je mond op te drukken. .. om haar hoofdje tusschen je handen te nemen. .. zoo, is het om je moeder te redden dat je je eigen droomen opoffert en je vroolijk voordoet om haar gemoed te verwarmen ? Ben jij er zoo een ? Merle, — wat een vreemde naam. Heet je Merle? En de dag verspreidt zich over den hemel en ontsteekt in alle groote en kleine nachtwolken een goud en scharlakenrood licht En hij zelf laat zich wiegelen niet op een meer, maar op een roode, breede deining. Ach, je gemoed is tot nu toe zoo vol mechanica geweest, zoo vol wiskundige problemen, staal en vuur. Maar, steeds meer kennis, een steeds grooter verlangen van alles te begrijpen, alles te kennen, alles te beheerschen. Maar de psalmtoon in je is gestorven, en je honger naar dat wat boven alles ligt, werd grooter en grooter. Je dacht dat Noorwegen je ontbrak, — nu ben je er. Maar is dat voldoende? Merle, heet je Merle? Er is niets dat te vergelijken is bij het ontluiken van een eerste liefde. Alles wat je geleerd hebt, opgericht, geschapen en gedroomd, — is niets meer dan droog brandhout, dat je bij elkaar hebt gesleept Nu komt er een vonk, die alles in lichtelaaie vlam zet, zoodat de roode glans zich over hemel en aarde verspreidt en dan steek je je koude handen uit om je te warmen en ril je van vreugde, omdat er een nieuwe zaligheid over je gekomen is. En alles wat je niet begreep in je verhouding tusschen  iog de eeuwigheidsvonk in je ziel — en God daarboven, — en heel de eindelooze ruimte, — wordt op eens zoo duidelijk, datje van vreugde ligt te rillen, omdat je eindelijk het eeuwige raadsel doorzien ■ hebt. Je hebt haar maar bij de hand te nemen en tegen de machten van leven en dood „hier zijn we", te zeggen. Hier zijn we, zij en ik. Wij beiden zijn het. En we laten de psalmtonen omhoog rijzen, — Louise speelt mee, — en het is niet langer een kerkgewelf, maar de eindelooze ruimte zelf. Kijk, nu begrijp ik God daarboven. Ik heb u nooit heelemaal geloofd, zoolang u zich druk maakte over zonde en genade, maar u zijt geen bloeddorstige Jehova, u bent de goudlokkige jongeling des lichts zelf. Wij beiden groeten u, niet met zalvende gebeden, maar met een lofzang en wij brengen het „al" mee. Onze gaven, onze kennis, onze droomen, — alles brengen wij mee. Alles heeft zijn eigen instrument, en luister eens wat een koor! De dag, die boven de bergen daagt, is er bij. De geit, die op de hoogten in het Noorden loopt te kauwen en een gouden glans in de oogen krijgt als zij den kop naar het Oosten draait is er bij. De vogels die ontwaken zijn er bij. Een kikvorsch die uit een plas krabbelt en verwonderd over den morgen stilhoudt is er bij, — zelfs het kleine insect met diamant op de vleugels, — en het strootje met de dauwparel die den hemel probeert te weerspiegelen zoo goed zij kan, — is er bij. Wij staan aan het begin van onze liefde en hier is geen sprake van genade, twijfel, geloof of hulp, alle gulden stroomen in ons gemoed stijgen alleen maar bruisend ten hemel. Er begint leven te komen in de berghutten. Er wordt geroepen, de veehoedster beknort het vee dat loeiend en met belgerinkel naar de vlakten noordwaarts trekt. En Per lag nog steeds in dezelfde houding toen de veehoed-  IIO ster de leege boot in het oog kreeg, die op het water dreef en zij vreesde een ongeluk. „Merle," dacht Per, die onbeweeglijk bleef liggen, — „heet je „Merle" ?" Nu stond de veehoedster aan den oever en riep net zoolang tot een man in de boot opstond en zich de oogen uitwreef. „Wel lieve hemel!" riep zij uit. „Gelukkig dat je er bent. Je bent heel den nacht niet thuis geweest." Een geit met een gebroken poot, liep de deur van het hutje in en uit en deed wat zij wilde, terwijl de gespalkte poot aangroeide. Per nam het dier in de armen en liep er mee rond, niettegenstaande dat het aan zijn baard begon te knabbelen. Aan het ontbijt bemerkte hij dat de pap, de boter, het brood en de koffie ieder afzonderlijk zoo'n aandoenlijke uitdrukking hadden, dat je hart van steen moest zijn als je daarvan begon te eten. En toen de oude vrouw zei dat hij toch wat eten moest, stond hij op en omhelsde haar, hoewel zijn armen haar niet omspannen konden. „Ben je gek?" zeide zij, terwijl zij zich los trachtte te wringen. Maar toen hij haar gewoon een klinkenden kus op het voorhoofd gaf, riep zij hem na: „Ik geloof waarachtig dat die aap van nacht zijn verstand verloren heeft!" IV. Ringeby lag aan een groot meer, en hoorde tot de koopsteden, die vijftig jaar geleden begonnen als een zagerij en een molen aan den voet van een waterval. Nu waren verscheidene moderne fabrieken langs de rivier verschenen, er was een stad ontstaan van vier duizend zielen met een kerk en een model van een schoolgebouw en een menigte gele werkmanshuisjes overal verspreid. Overigens was  III Ringeby een stad als andere steden. De twee advocaten vochten om de beentjes die afvielen en de twee redacteurs daagden elkaar geregeld voor het kantongerecht. Er was een lokaal van de Good-templars, een gebedenhuis en een werkmansvereeniging en een cinematograaf. En iederen Zondagnamiddag wandelden de goede burgers naar de fjord met hun vrouwen aan den arm, de meesten met een grijs vilten hoed op en in een gekleede jas. Maar Enebak, de leerlooier, die een bochel had, liep steeds met een hoogen hoed om het bovenlichaam wat langer te maken. Des Zaterdagsavonds als de schemering inviel, kwamen de jongelieden en jonge meisjes bij elkaar aan denhoek voorden winkel van Hammer om de stadsnieuwtjes te behandelen. „Heb je het laatste nieuws gehoord?" vroeg Lövli de kassier aan zijn vriend, den telegrafist, die passeerde. „Nieuws? Wil je ons wijs maken dat er iets nieuws gebeurt in dit vervloekte gat?" „Merle Uthoug is met een vrijer van de bergen teruggekomen." „Het is toch niet waar? Wat zegt de oude heer er van?" „Nou, die kan best een ingenieur gebruiken als hij die nieuwe houtzagerij op touw wil zetten." „Zoo, is het een ingenieur?" „Een Mohammedaan, een Egyptenaar, bruin als koffie en schatrijk, zegt men." „Hoort u dat, juffrouw Buil? Kom eens hier, dan zal ik u een nieuwtje vertellen." Het jonge meisje draaide naar de twee heeren toe. „O, zeker hetzelfde waar heel de stad over praat? Maar hij is buitengewoon knap, dat is zeker." „Pst!" zeide de telegrafist. Op hetzelfde oogenblik kwam Per Holm het Grand Hótel uit, in een grijs costuum, met een grijzen hoed  112 op en een donkere jas over den arm. Hij trachtte zijn sigaar te doen rooken, toen hij vlug het groepje aan den hoek voorbij liep. Verder op straat kwam hij Merle tegen, nam haar bij den arm en trok haar mee. De jongelieden aan den hoek keken hem na. „Wanneer trouwen ze?" vroeg de telegrafist. „Ik heb gehoord dat hij dadelijk trouwen wou," zeide juffrouw Buil, „maar zij zullen wel als andere menschen eerst moeten aanteekenen en onder de geboden staan." Bij de markt van de stad lag het lange, geel geschilderde houten huis van Lorentz D. Uthoug. Beneden waren de kantoren en een groote winkel van ijzerwaren, terwijl de bovenverdiepingen tot de private woning behoorden. „Daar woont hij," zeiden de menschen. „En daar gaat hij," zeiden zij als hij de stad door liep, breed als hij was met zijn grijzen baard. Was hij dan zoo machtig? Een rijk man was hij ternauwernood, al had hij ook een zagerij, een fabriek en een molen en al bezat hij ook een landhuis buiten de stad. Neen, maar hij was een soort hoofdman en profeet. Hij haatte predikanten, las diepzinnige geschriften, verbood zijn familie om naar de kerk te gaan en kreeg bezoek van Björnson in eigen persoon. Als hij voor je was, was het goed, maar als hij tegen je was dan deed je maar het best om de stad te verlaten. Hij bemoeide zich met alles. Het was of heel de stad zijn eigendom was. Het kon gebeuren dat hij tegen een vreemden jongen op straat zei: „Trouw het meisje nou alsjeblieft." En toch was hij niet geheel tevreden. Hij zag wel op iedereen neer in de stad, maar eigenlijk had hij graag den baas gespeeld in een stad, die honderdmaal grooter was. En nu had hij een schoonzoon gekregen en was het alsof hij in stilte dezen Europeaan van alle kanten bekeek, hem eens goed opnam en vroeg: Wie ben je eigenlijk?  H3 Wat heb je gezien? En gelezen? En ben je voor de vrijheid, of ben je conservatief? Heb je eenig respect voor wat ik gedaan heb, of loop je in je eigen te gichelen en noem je me een grooten Hans uit een klein stadje? lederen morgen werd Per in het hótel wakker en wreet zich de oogen uit. Er stond een portret van een jong meisje op zijn nachttafel. Wat? Ben jij het Per, die eindelijk eens iemand gevonden heeft, die om je geeft? Als je nu eens verkouden bent komen allerlei menschen vragen hoe 't met je gaat. Stel je voor dat jou zoo iets overkomen is. lederen dag at hij bij zijn aanstaande schoonouders en stonden er altijd bloemen bij zijn bord. En dikwijls vond hij kleine verrassingen, — een zilveren vork en lepel of een servettenring met zijn naam er op. Het was of de eerste strootjes voor zijn eigen tehuis bij elkaar gezocht werden. En de bleeke dame met den bril keek hem vriendelijk aan, alsof zij zeggen wilde: „Te ontneemt me haar, maar ik vergeef het je." Per zat op zekeren dag in het hótel te lezen, toen Merle binnen kwam. „Heb je lust om uit te gaan?" vroeg zij. „Jawel. Waar moeten we vandaag heen?" „We zijn nog niet bij tante Marit op Bruseth geweest. Dat kunnen we niet laten, je moet er met me heen." Zeker, die engagementsvisites waren me een pretje. Hij deed niet anders dan ronddraven en ooms en tantes bezoeken. Vandaag al weer een nieuwe. Waarom niet? „Maar kindje, ik geloof heusch dat je gehuild hebt," en hij nam haar hoofd tusschen zijn handen. „O, het is niets. Ga nu maar mee." En zij duwde hem zachtjes weg toen hij haar kussen wilde. Maar plotseling ging zij op een leuningstoel zitten en keek hem met half dichtgeknepen oogen aan. En toen De groote honger. g  H4 knikte zij nauw merkbaar. Het was of zij zich zelf afvroeg: Wie is hij eigenlijk? Wat begin ik toch? Veertien dagen geleden was hij niet anders dan een wild vreemde. Zij streek met de hand over het voorhoofd. „Je weet — moeder," zeide zij. „Scheelt er vandaag iets bizonders aan?" „Zij is zoo bang dat je met me de wijde wereld intrekt, vóór iemand er iets van weet." „Maar ik heb immers gezegd dat wij zoo lang hier kunnen blijven wonen." Zij glimlachte half, de oogen gingen bijna geheel toe. „En ik dan? Ik die jaar in jaar uit gesnakt heb om eens weg te komen?" „En ik dan die er steeds naar gesnakt heb om thuis te blijven," lachte hij. „Wat zal het heerlijk zijn om eindelijk eens een tehuis en een gezin te krijgen, — en rust." „En ik dan?" „Jij ook. Jij krijgt bij mij een tehuis." „Pf, dat is onmogelijk. Je moest eens weten wat het beteekent om je beste jonge jaren in een gat als dit te verspillen. En bovendien, — ik zou 't met mijn viool tot iets kunnen brengen." „Goed, goed, kind — dan gaan we weg*" Hij fronste het voorhoofd tot een lach. „Kom, je weet heel goed dat we moeder niet kunnen dwarsboomen. Maar je bent op een heel gevaarlijk oogenblik gekomen. Want ik snakte gewoon naar iemand die komen zou om me weg te halen." „Zoo zoo, — ik was dus eigenlijk niets anders dan een biljet naar het buitenland?" Hij kneep haar in den neus. „Pas maar op, hoor. Feitelijk heb ik nog geen ja gezegd." „En — je hebt me nogal zelf gevraagd?"  "5 Zij sloeg de handen in elkaar. „Wel, heb ik ooit van mijn leven! Ik, die drie, vier dagen lang neen heb gezegd! Ik wil niet, ik wü niet ik wü niet zei ik maar steeds. Dat doet er niet toe, zei'jij. Want ik wil. Je hebt me overgehaald en overrompeld anders met, — maar pas nou maar op " Het volgend oogenblik sloeg zij de armen om zijn hals, maar toen hij haar kussen wilde, duwde zij hem weg 'aT^'a ?? » Zij' "je moet heusch met denken dat ik dat bedoelde. Weldra wandelden zij gearmd de straat door naar Bruseth buiten de stad, waar de tante woonde. Het was september; de bergen waren met geel loof bedekt en gouden velden en de lijsterbes vertoonde roode bessen. Maar het was nog zomer in de lucht. „Pf! Hemel, wat loop je toch onzinnig hard," zeide zij buiten adem. S' T"i!"* Zij °P het Sras langs den weg zitten Onder hen aan het glinsterende meer lag de stad tei^lÏÏESuE SCh°0rSteenen' door heel plotS* ^ m°eder Z°° geworden k ?" Merle „Neen, — ik heb er niet naar willen vragen " Merle trok met haar lippen aan een strootje. „Je moet weten, - dat moeder de dochter van een dommee is. En toen, _ hij haar verbood om naar de kerk te gaan, gehoorzaamde zij. Maar zij kon niet slapen, zij vond, - zij vond dat zij haar ziel verkocht hadT" „ün wat zei je vader daarvan?" mWIÏPBriVBide hij' Maar moeder kon maar steeds niet sbpen. En toen liep het er op uit dat zij naar een inrichting moest." J  ité „Stakkert." Per greep haar hand. „En toen zij er vandaan kwam, was zij niet meer te herkennen. En toen probeerde vader zich meer te buigen dan gewoonlijk en zeide: „Ja, goed — ga jij dan maar naar de kerk, maar je moet mij verontschuldigen als ik niet mee ga." En op een Zondag nam zij mij bij de hand en gingen we er samen heen, maar toen zij bij de deur het orgel en den psalm hoorde, keerde zij om: „Neen, nu is het te laat," zeide zij, „het is te laat, Merle." En sinds dien is zij er niet meer geweest" „Én sinds dien is zij zoo vreemd?" Merle zuchtte. „Het ergste is dat zij zooveel kwaad om zich heen ziet. En er is niets anders tegen te doen dan maar te lachen, zegt zij. Maar lachen, dat kan zij zelf niet. Daarom moet ik het doen. Maar als ik nu van haar wegga, — neen, ik durf er gewoon niet aan denken!" En zij verborg het gelaat tegen zijn schouder. Hij streelde haar over het haar. „Zeg, Per —" zeide zij, terwijl zij weer half glimlachte, — „wie heeft er gelijk, moeder of vader?" „Loop je daar zoo over te piekeren?" „Ja, en het is zoo wanhopend dat ik 't niet kan uitmaken. Wat geloof jij? Toe, zeg me wat jij er van denkt, Per." Zij waren met hun beiden alleen dien gouden herfstdag en hij hield haar hoofd tegen zijn schouder. Waarom zou hij een air aannemen en iets onverschilligs antwoorden? „Lieve Merle, ik weet natuurlijk niet meer dan jij. Eens zag ik Onzen heven Heer als iemand met een roe in de eene en een krakeling in de andere hand, louter straf en belooning zonder einde. Maar daarna schoof ik Hem van mij af, omdat ik Hem zoo onrechtvaardig vond, — en ten slotte verdween Hij in het zonnestelsel daarboven en in al het kleine gedoe hier beneden. Wat was mijn leven  H7 daarbij vergeleken, mijn droomen, mijn vreugde en mijn verdriet? Waar moest ik heen? Eeuwig en altijd klonk het in mij: Hij is. Maar waar? Achter alles wat je nu weet, — daar is Hij. En toen wilde ik meer weten, steeds meer, en werd ik daardoor wijzer? Als een stoomhamer mij de hersens inslaat, wat heb ik dan aan alle wetenschap, kuituur en vooruitgang? Is mijn bestaan even toevallig als dat van de vlieg of de mier? Beteeken ik even weinig? Verdwijn ik even spoorloos? Vertel me dat eens, lieve Merle, — wat geloof jij?" Onbewegelijk, met gesloten oogen haalde zij adem. Zij begon te glimlachen, haar lippen waren zoo rood en zoo vol, en eindelijk spitste zij ze en stak ze hem toe. Bruseth was een groot landgoed hoog boven de stad met tuin en lanen, en lange veranda's langs het groote, witte, houten huis. Men had er een prachtig uitzicht over het meer en het landschap ver in het rond. Zij bleven bij het tuinhek staan en keken eens achter zich. Merle's tante was weduwe, een zuster van haar vader; zij was rijk en beheerde het goed flink, maar was grillig. Den eenen dag was zij zeer vrijgevig en den volgenden zette zij iedereen af. Haar groote verdriet was dat zij zelf geen kinderen had, maar zij had tot nu toe geen erfgenaam gekozen. Toen zij de kamer binnen zeilde, waar de jongelui zaten te wachten, zag Per een groote vrouw met een enorme buste, grijs haar en een rood gelaat naar hen toekomen. Dat is een tante die er wezen mag, dacht hij. Zij trok een blauw schort met mouwen af en vertoonde zich toen in een zwart wollen japon met een langen, gouden horlogeketting om den hals en groote oorbellen in de ooren. „Zoo, zijn jullie daar eindehjk," zeide zij. „Ten slotte bedacht je dat ik er ook nog ben, schijnt het, Merle."  n8 En nu zette zij de handen in de zij om Per eens op te nemen. „Zoo, ben jij dat. Jij hebt Merle dus eindelijk gevangen. Neem me niet kwalijk, dat ik maar dadelijk jij en jou zeg, al ben je ook nog zooveel... in Arabië geweest. Ga zitten, gaat zitten." Toen kwam er wijn. En toen zij het glas ophief om geluk te wenschen, deed zij dit in de volgende woorden: „Vecht jullie nu maar met mate. Maar éen ding zeg ik je, Per Holm, dat als je niet goed voor Merle bent, dat ik je dan je ooren eens kom wasschen. Daar gaan jullie!" Op den terugweg hepen zij gearmd, sprongen de heuvels af, zongen en waren vroolijk. Een eindje buiten de stad bleef Merle echter op eens staan, wees met haar vinger en fluisterde: „Daar gaat moeder." Op een groot afgesneden korenveld liep een eenzame vrouw in de schemering rond te kijken. Het was of zij daar antwoord zocht op allerlei vragen. Zij keek naar den hemel, naar de stad, of naar de menschen op de wegen en schudde het hoofd. Zij scheen zoo eindeloos veraf en het was of alles, waar de menschen zich mee bezig hielden, haar niet aanging. Wat zag zij nu? Waar dacht zij aan? „Kom, nu gaan we," zeide Merle en trok hem mee. En toen begon het jonge meisje weer te zingen, luid en krachtig en Per begreep dat zij het deed voor haar moeder. Misschien keek de eenzame vrouw in de schemering hen nu wel glimlachend na. Eens op een Zondagmorgen hield Merle voor het hotel stil met een groot, bruin paard voor het wagentje en Per nam plaats en het haar de teugels behouden. Zij zouden naar het groote eigendom van haar vader gaan aan de fjord, dat vroeger de woning van den gouverneur der provincie geweest was.  lig Het was einde September. De zon was nog zacht, maar het meer zag grauw en alle korenvelden waren kaal. Hier en daar stond nog een restje geel aardappelenloof, dat wachtte om uitgetrokken te worden. En op de heuvels stonden paarden en koeien met gebogen kop, alsof zij wisten dat het Zondag was, en een lichte nevel van de nacht-vochtigheid golfde over het uitgestrekte landschap. Zij kwamen door een bosch, en aan den anderen kant draaide een laan van oude esschenboomen den weg over de heuvels op naar een groot landgoed, dat vlagde. Het groote, witgeschilderde houten huis was hoog gelegen alsof het de wereld overzien wilde, en de roode stal omlijstte 'het plein in den vorm van een rechthoek. De tuin en de uitgestrekte gronden strekten zich in schuine richting naar het meer uit. Dat was me een landgoed! „Hoe heet het?" riep Per uit, terwijl hij verbaasd rondkeek. „Loreng." „En de eigenaar?" „Dat weet ik niet," zeide Merle en klapte met de zweep. Het volgend oogenblik sloeg het paard de laan in. Per greep onwillekeurig de teugels. „Maar, Bruin, waar ga je heen?" „Kunnen we dan daar niet eens gaan kijken?" zeide Merle. „Maar ik dacht dat we naar je vaders villa zouden gaan." „Ja, maar dit is hier vaders villa." Per zette groote oogen op, staarde haar aan en liet de teugels los. „Wat zeg je? Waarom zei je dan niet dat die van je vader was?" Een oogenblik later hepen zij de groote, lage kamers door. Heel het huis stond nu leeg, omdat de opziener in de afdeeling voor het dienstpersoneel woonde. Per's geestdrift nam steeds toe. In deze groote zalen hadden de  120 gouverneurs in vroegere tijden feesten gegeven, daar hadden cavaliers in uniform, of met chabots en gouden sporen aan gedecolleteerde dames de hand gekust. Mahoniehouten meubels, welriekende kruiden, tafelliederen, esprit en gratie... Per zag alles in visioenen voor zich, en ieder oogenblik moest hij Merle eens even omhelzen. „Maar Merle, o! Merle, dat is hier een waar sprookje!'' Toen gingen zij den grooten, vervallen tuin in met de bouwvallige zomertentjes, de begroeide lanen en de verdroogde karpvijvers. Per draafde rond. Hier waren vroeger zeker feesten gegeven met gekleurde lampjes, hier hadden verliefde paartjes zeker wel apartjes gehad achter de struiken. „Zeg, Merle, is het waar dat je vader dit goed aan den Staat verkoopen wil?" „Ja, daar zal het wel op uidoopen. Het landgoed rendeert niet als hij er zelf niet wonen kan, zegt hij." „En wat heeft de Staat er voor plannen mee?" „Die wil er een tehuis voor Zwakzinnigen van maken." „Natuurlijk, dat dacht ik wel een Idiotengesticht, — zeker, waarom niet?" Hij stormde ongeduldig voort. „Zeg, Merle — zou jij hier willen wonen?" Zij hief het hoofd op en keek hem aan. „Ik vraag of je hier wonen wilt, Merle." „Moet ik op staanden voet antwoorden?" „Ja, want ik wil het op staanden voet koopen." „Wat, ben je..." „Kijk eens, Merle, dat lange balcon daar met de Dorische zuilen, dat is geen namaak, dat is stijl, hoor! Empire. Daar heb ik verstand van." „Maar het is een kostbaar landgoed, Per." Het was of zij tegen streed. Dacht zij aan haar viool? Was zij bang dat zij hier vast zou groeien? „Kostbaar!" zeide hij. „Wat heeft je vader er voor gegeven ?" „Op de verkooping kreeg hij het goedkoop, — ik geloof voor vijftig duizend." Per Hep naar het huis. „Wij koopen het Hier kunnen we eindelijk een tehuis  121 vinden. Paarden, koeien, schapen, geiten, dienstpersoneel — heerlijk!" Merle kwam hem achterop. „Maar, beste, je hebt immers gisteren vaders fabriek overgenomen?" „Pf!" zeide hij spottend. „Denk je dat ik die dorpssmidse niet aan den gang kan houden en tegehjkertijd hier wonen? Loop rond, Merle." Hij trok haar bij de hand weer mee het huis in. Het gaf niets al stribbelde zij ook nog zoo tegen. Hij trok haar van de eene kamer naar de andere en begon de kamers reeds te verdeelen. Dat is de eetkamer, — dat de salon, — hier de studeerkamer en dat een boudoir voor jou, — kom nou. Morgen gaan we naar Kristiania om meubels te bestellen. Zij hijgde naar lucht. Nu was hij al zoover dat zij hier woonden. Zij hadden een dame-huishoudster. Nu gaf hij ook feesten. Hier was de balzaal. Hij sloeg den arm om haar middel en danste met haar in het rond. Ten slotte werd zij door zijn enthousiasme aangestoken en bloosde en straalde. Het was of alles wat zij in haar droomen in het buitenland hoopte te vinden haar plotseling hier in de leege zalen werd aangeboden. Hijgend bleef zij staan en keek eens in het rond. Laat op den avond zat Per in het hótel met zijn notitieboekje voor zich te rekenen. Hij had Loreng gekocht en zijn schoonvader was schappelijk geweest en had hem het huis en het bosch gelaten tegen den spotprijs, dien hij er zelf eens voor betaald had. Er rustte dertig duizend kronen hypotheek op het eigendom. Goed, die konden blijven staan. Per had zijn vermogen in de maatschappij van Ferdinand Holm geplaatst. Toen nam hij Merle mee naar de hoofdstad, terwijl timmerlieden en schilders op Loreng aan het werk werden gezet.  122 Hij zat in het hótel te Kristiania, — Merle was de stad in, — toen er uiterst bescheiden op de deur werd geklopt. „Binnen!" riep Per. Een heer van middelbare lengte en blijkbaar in de dertig jaar oud, in een zwart gekleede jas, een vest met groote bloemen en het donkere haar zorgvuldig over de kale kruin gekamd, kwam binnen. Zijn gelaat was rood en vroolijk, de oogen waren hemelsblauw en de heele gestalte straalde van louter goedheid. „Koopman Uthoug junior," boog hij en lachte. „O, dat doet me plezier." „De kom zoo juist uit Manchester, maar we hadden een vreeselijke reis. Dank u, dank u, ik vind wel een plaatsje." En onverschillig wierp hij het eene gestreepte been over het andere. Per het een flesch wijn komen, en binnen een half uur waren zij jij en jou. Uthoug junior vertelde in het kort zijn levensgeschiedenis. Hij was van huis weggeloopen, omdat zijn vader weigerde om hem acteur te laten worden, — maar, het théatre... er waren veel te weinig théatres in onze dagen, kort en goed hij was een eigen zaak begonnen en was nu algemeen-agent voor Engelsen cheviot Vrijheid, vrijheid, — je vader niet om permissie te moeten vragen, — precies te kunnen doen wat je wou — zonder om permissie te vragen, — o! Op je gezondheid! Een week later stonden er massa's menschen voor het huis van koopman Uthoug in de stad te kijken. Iedereen staarde naar de lange rijen verlichte vensters. Er was feest van avond in het groote huis. Tegen middernacht hield er een rijtuig voor het huis stil. „Dat is het rijtuig van den bruigom," fluisterde Juffrouw  123 Buil. „Hij heeft de paarden uit Denemarken laten komen." De deuren gingen open en iets wits in sjaals gehuld vertoonde zich op de trap. „De bruid," werd er gefluisterd. En een slanke heer in een donkere overjas en met een hoogen hoed op. „De bruigom," zei de menigte. „Hiep, hiep, hiep hoera! Hoera!" begon de agent in Engelsch cheviot en iedereen riep mee. Het rijtuig zette zich in beweging en Per zat met den arm om het middel van zijn bruid en reed met eigen paarden in gestrekten draf den weg langs de fjord op. Naar zijn huis, naar zijn landgoed, naar een geheel nieuwe toekomst. V. Er stond een havenlooze man met een grijzen baard te hakken en te zagen in de houtschuur van Loreng, en zoolang men zich herinneren kon, had die man er steeds gestaan. De eene meester vertrok en de andere verscheen, maar wat deerde dat den ouden man? Hadden ze allemaal geen hout noodig? 's Avonds klauterde hij naar zijnhol op den zolder van het gebouw waar het dienstpersoneel woonde en overdag zette hij zich aan het onderste einde van de keukentafel, en al wat hij wist was dat er steeds eten te krijgen was. Tegenwoordig heette de heer des huizes ingenieur Holm; de oude man kneep de oogen samen om zijn meester eens op te nemen en hakte en zaagde voort Als iemand hem kwam vertellen dat hij weg moest, was hij God zij dank stokdoof. Hak, hak, klonk het uit de schuur en iedereen was even gewend aan dat geluid als aan het tikken van een klok aan den muur! In de keuken van het hoofdgebouw keken twee  124 meiden door het raam den tuin in, gichelden en Laura, de eene meid, zeide: „Daar is hij weer. Gichel niet zoo hard. Kijk, nu houdt hij weer op." „Hij fluit tegen een vogeltje," zeide Oliana. „Of misschien praat hij in zichzelf. Geloof je dat hij goed bij zijn hoofd is?" „Stt! Mevrouw kan ons hooren!" Zij staken namelijk den draak met den heer des huizes zelf. Per liep den grooten, vervallen tuin rond in een kuitenbroek en met een reispet op. Met de handen in de zakken bleef hij hier en daar eens staan, zooals het uit kwam. Hij neuriede een beetje, of floot, brak een tak af en bekeek dien, kreeg een vogel in het oog, of praatte een beetje tegen een ouden, verweerden pereboom. En was het zijn eigen grond niet en waren het zijn eigen bosschen niet, die daar in de rossige Octoberzon schitterden ? Was dat niets? En de bergrug aan den anderen kant staat onderste boven in den donkeren fjordspiegel met een wereld van kleuren, — geel loof en groen loof en lichtrood en donkerrood, en gouden en bloedige plekken met helgroen er tusschen. Daar keek hij naar. Woonde hij hier werkelijk? Wat een golvende vruchtbaarheid rondom. De hemel was zoo wijd, zóo goudglanzend, het was of er tonen uit neer zouden dalen. Het uitgetrokken aardappelenloof ligt op de velden, het koren is in huis. En hier stond hij. En weer was het of hij zich te goed deed aan al wat hij zag. Hij snoof het op. Leege ruimten in zijn binnenste werden gevuld. Het was of het rijke, vriendelijke landschap zijn wegen dezelfde golvende vruchtbaarheid, dezelfde uitgestrekte rust gaf. En dan?  125 En dan? praatte hij zich zelf na, terwijl hij de tuinpaden door liep. En dan, en dan? Kon hij zich niet veroorloven om het kalm aan te leggen? Ieder mensch moest zich een doel stellen. Daar wil ik heen. Wat wilde hij dan eigenlijk? Waar had hij eigenlijk zoo voor geploeterd van de moeilijke jaren boven den stal af tot nu toe? Waarvoor? Dikwijls scheen het hem zoo klaar als kristal. Natuurlijk zou hij op zekeren dag den adem uitblazen in een groote gelukkige wereldharmonie. Had hij die nu dan nog niet bereikt? Wat wilde hij meer? Natuurlijk had hij die nu bereikt. Maar is dat dan alles? Wat is er buiten dat alles? Stil nu. Kijk naar het landschap. Hier is rust, rust. Hij haastte zich naar huis, alsof het hem helpen zou als hij zijn vrouw eens omhelsde en haar misschien mee nam voor een toertje. Merle stond met een schort met mouwen aan in de provisiekamer en zette een paar jampotten op de planken recht „Vrouwtje, lieve vrouwtje," zeide hij, terwijl hij de armen om haar heen sloeg. „Kunnen we samen niet wat rondloopen?" „Nu? Geloof je dat een huisvrouw niets anders te doen heeft? Brr, — je maakt mijn haar in de war." Hij trok haar naar een raam dat op het meer uitzag. „Zeg, vin-je het hier niet mooi?" „Dat heb je me sinds we hier kwamen al twintig maal per dag gevraagd." „Maar je antwoordt ook nooit En je bent me nog geen enkele maal om den hals gevallen om me te vertellen dat je gelukkig bent En je hebt me ook nog nooit uit je eigen een kus gegeven." „Neen, want als je er zooveel steelt als jij..." zij duwde  126 hem van zich af, sloop onder zijn arm door en haastte zich naar de deur. „Ik moet vandaag naar moeder ook," zeide zij. „Pf! — natuurlijk!" Hij liep hoe langer hoe driftiger de kamer op en neer. „Naar moeder, naar moeder. Eeuwig en altijd is het naar moeder toe. Pf —" en hij begon te fluiten.^ Merle stak het hoofd naar binnen. „Zeg — heb je zooveel tijd, Per?" „Ja en neen. Ik zoek in alle hoeken naar iets. Maar ik vind het niet en weet eigenlijk ook niet wat het is. Ja, ik heb — veel tijd." „En het landgoed!" „In den stal is de veehoedster en in den paardenstal hebben we Mons de knecht en Kristiansen de agronoom heeft het opzicht over de boeren en knechten. Wat valt er voor mij te doen — alles te verbeteren?" „Maar je hebt toch een fabriek?" „Fiets ik er niet twee keer per dag heen? Maar Rode, de directeur, de knappe ingenieur Rode..." „Kan je hem dan niet helpen?" „Hij moet zijn gewone gangetje blijven gaan, lieve Merle. En vier, of vijf duizend netto's jaars — dat is prachtig." „Maar je kon de fabriek toch wel uitbreiden, Per." Hij trok de wenkbrauwen op en spitste den mond. „Uitbreiden? Zei je uitbreiden? Wat valt er uit te breiden aan een — — poppenhuis!" „Kom, je behoeft je neus niet zoo op te trekken voor wat vader opgericht heeft." „En jij zou me niet zoo moeten plagen door me eeuwig tot ernstig werken te willen aanzetten, Merle! Heusch dat moest je niet doen. Want het zou kunnen gebeuren dat  127 ik op zekeren dag tot de ontdekking kwam, dat ervoor den mensch geen ander geluk bestaat dan de ploeg voort te trekken en al het andere om zich heen maar te vergeten. Het is best mogelijk dat die dag voor me aanbreekt, maar laat me in dien tusschentijd toch even op adem komen, als je zoo goed wilt zijn. Goeienmorgen!" Merle trok haar hoofd terug en bleef in de provisiekamer scharrelen. Zij keek naar buiten en zag hem den paardenstal ingaan. In het begin was zij met hem mee gegaan als hij rondliep om alles in zich op te nemen en alles wat hij bezat eens aan te raken, — in den paardenstal streelde hij de paarden, sprak hen toe, echt jongensachtig verheugd. „Zeg — Merle, zeg — dat is hier allemaal van mij. De koe, Dagroos heet zij, is van mij. We hebben er veertig — en ze zijn allemaal van mij. En dat paard daar — is het niet prachtig? En we nebben er acht. Ze zijn van mij. En van jou natuurlijk. Maar jij geeft er niets om, jij. Je bent er nog nooit een om den hals gevallen. Maar als je arm geweest ben als ik, — en dan op zekeren dag al die heerlijkheid bezit... Wacht nu even, Merle, je moet een kus van Bruin hebben." O, zij kende dat Maar hij deed het steeds weer, en iederen keer met dezelfde blijde verbazing. Was het leelijk van haar dat zij het zoo komiek begon te vinden ? Maar hoe kwam het dat zij al verlangde zij ook nog zoo vreeselijk naar hem, hem alles, alles weigerde en koud werd als ijs als hij hongerend naar liefkoozingen op haar af kwam stormen. Hoe kwam dat? Waarom was zij dan zoo? Zeker, omdat hij zooveel sterker was en zoo overweldigend werkte, dat zij zich letterlijk vast moest houden om niet weg gespoeld te worden en te verdwijnen. Zij konden samen bij de lamp zitten fluisteren en heel heel dichtbij elkaar zijn — en dan was het soms op eens uit, —  128 dan begon hij de kamer op en neer te loopen en te doceeren. Merle — vin-je het zielsleven der planten niet wonderlijk? En dan begon hij over allerlei gewassen in Noord en Zuid, waarvan zij nooit de namen had gehoord, over hun strijd om het bestaan, hun liefdesverlangen, hun heroïsme in ziekte, de goddelijkheid in de wijze waarop zij stierven. Hun ontdekkingen, wijsheid, zelfs hun religieusiteit — is het niet wonderlijk, Merle? En dan kwam hij weldra op de aardlagen, de fossielen en de kristallen, — weer nieuwe colleges! Dan maakte hij alles tot éen geheel van de oercel af tot de wet der zwaartekracht van de sterren toe. Was het niet wonderbaar? Een gemeenschappelijk rhythme door alles, een wereldsymfonie. En dan moest hij een kus hebben. Maar zij ontweek hem en duwde hem zachtjes weg. Want het was of hij al zijn kennis uitkraamde, alles wat hij wist over planten, kristallen, fossielen en sterren en als liefkoozingen over haar uit goot. En dan was het of zij naar hulp uitkeek. En als hij met haar het heelal had rondgedraafd, kon hij haar plotseling in zijn armen naar de slaapkamer dragen en haar uitkleeden als een kind. Dan lachte zij, hoewel zij meer lust had om te huilen. En dan dwarrelde hij met haar rond in een zinnenroes, tot zij ten slotte ontwaakte als iemand die op een eiland aan wal is gespoeld. Was dat liefde? Die sterke man had tot dien toe alleen gestudeerd en gewerkt en nu had hij zooveel opgespaarde heftigheid. Maar waarom werd zij dan zoo koud? Toen Per weer neuriënd uit den stat kwam, stond Merle in de kamer in een donkere wollen japon en een rood lint om den hals, dat met een strik onder de kin vast zat. „Hemel, wat staatje dat goed, Merle." Hij bleef staan. Zij keek hem met een eenigszins verstrooiden blik aan  129 en ging toen naar hem toe en sloeg de armen om zijn hals. „Moest je vandaag alleen naar den stal?" „Ja, ik maakte een praatje met het jonge paard." „Ben ik onaardig tegen je, Per?" „Jij onaardig, jij?" „En ik vraag je dan ook nog om me naar moeder te rijden." „Dat komt uitstekend uit Want ik wacht hier iedere minuut een paard, dat ik gisteren van ritmeester Myhre heb gekocht" „Een rijpaard?" „Ja, ik wil rijden alle drommels. Ik heb jaren achtereen Arabische paarden onder me gehad. Maar nu kunnen we dat paard eens voor het wagentje probeeren." Merle hield hem nog bij den hals vast en drukte toen steeds vaster haar mond op den zijnen. Zóo hield zij van hem, als hij zoo bleef staan, trillend van een zaligheid die hij niet verwacht had, die hem gewoon overrompelde. Dan ging haar zelf een geluksrilling door lichaam en ziel, want eindelijk was zij het eens, die gaf. „Pf! Pf! — zóo zou ik willen sterven," hijgde hij eindelijk, bleek van aandoening. Even later stonden zij op het balkon, dat op de plaats uit kwam, toen een boer met een baard de voorraadskamer passeerde met een groot, bruin-rood paard bij het bit Op het plein bleef het dier staan, wierp het hoofd omhoog en hinnikte, en de paarden uit den stal hinnikten terug. „O, wat is hij mooi!" riep Merle en klapte in de handen. „Span hem voor het wagentje," riep Per den staljongen toe, die het dier kwam halen. De boer met den baard nam de pet af en zeide: „Ja, maar ik moest zeggen dat hij nog nooit voor een wagen gestaan heeft." De groote honger. g  130 „Éen keer moet de eerste zijn," zeide Per. Merle zond hem een blik toe. Maar beiden stonden aangekleed te wachten, toen het paard voor het wagentje kwam aan dansen. De witte hoeven trappelden, het hoofd omhoog, de oogen schitterden, het dier was dan ook niet gewend aan een boom naast zich en wielen vlak achter zich. Per stak een sigaar aan. „Ben je van plan om nu te gaan rooken?" liet Merle zich ontvallen. „Dan ziet het dier dat ik kalm ben." Zoodra zij in het wagentje zaten, steigerde het dier hoog en proestte, maar de lange zweep suisde hem over den hals en weldra zag men niets anders dan een stofwolk, die naar de stad verdween. En toen kwam de winter en dit was eindelijk eens een winter. Per holde van het eene raam naar het andere en zeide aldoor: kijk eens Merle! Hij was zoo lang weg geweest. Voor het eerst zag hij den winter in het oostehjke deel van het land. Kijk eens, kijk eens! Een wereld van wit, een bevroren rust van wit, bosschen, vlakten, meren van wit, een sprookje in zonneschijn, een droomland met glinsterende maanlichte avonden. Op het meer klonken de bellen en in de wit bestoven bosschen; de paarden waren met rijmborstels versierd, de mannen met baarden van ijs, en midden in den nacht kon het meer knallen als het ijs scheurde, dat men in bed verschrikt overeind vloog. Nu kon je eindelijk eens echt rijden, ga nu mee, Merle. Vandaag nemen wij den hengst uit het Gudbrandsdal die moet getemd worden. Hallo! En ieder in een pels gewikkeld glijden zij het bevroren meer op; zij komen op glad ijs en de ar raakt van de baan, zoodat zij dreigen te verdrinken en Merle gilt... maar- weldra zijn zij weer op sneeuw en vast ijs. Neen, geen galop, — wil je wel eens fatsoenlijk loopen, — de zweep suist De zwarte Gudbrandshengst met de lange  *31 manen werpt het hoofd omhoog en op zij. En het wordt avond, en onder den wijden sterrenhemel draaien zii Loreng weer binnen, Loreng dat met lange rijen gloeiende vensters ügt te stralen. Dank voor je gezelschap, vrouw! En dan de tochten op ski's over de bergen naar de houten hutjes van Loreng, waar zij den haard doen opvlammen en koffie koken. En dan op een van die bleeke winteravonden weer naar huis terug als een violette schemering bosschen, bergen en meren omgolft en zich uitspreidt over de witte sneeuw en de blauwe sneeuw. Heel m de verte op den bramen berg in het Westen schijnen al de ramen van een hoeve in Hchtelaaie vlam te staan, verlicht door een gouden wolk ergens aan den hemel. En dan komen zij aan gesuisd, de sneeuw valt van de dennen, en dan gaat het verder, steeds verder over wegen met groeven van diepe wagensporen, over stronken en steenes zij vallen, doen zich pijn, tuimelen met het gelaat diep in de sneeuw, maar graven er zich weer uit, glimlachen elkaar toe en suizen verder. Rood en bezweet zetten zij de skis tegen den muur van het huis en stampen de sneeuw van zich af. „Van avond wil ik rooden wijn bij het eten hebben, hoor steek temijl Wj ^ ij8franjeS Van ^ haard „Goed, wil je dat ik telefoneer en er iemand bij vraag?" „Gasten ? Neen, kunnen wij elkaar dan niet uitnoodigen voor een feestje onder vier oogen?" „Natuurlijk, zooals je wilt." Een stortbad, ~ schoon ondergoed, - o! hoe heerlijk. *.n nu zal hij haar verrassen door in smoking aan tafel te komen. ö Maar voor de deur bleef hij staan, want daar kwam zij warempel ook mooi aangekleed in een donkerrood-  132 fluweelen japon met zijn medaillon om den hals en het zware haar in vlechten opgerold onder aan het hoofd. Bloemen op tafel, de wijn op temperatuur, de mooiste glazen, het beste zilver, — boschhoenderen, — neen, het was eenig, de glazen met den rooden wijn werden opgeheven en zij wenschten elkaar welkom aan tafel. De gezichten blozen en de oogen schitteren. Zij hadden het bevroren winterlandschap nog in het hoofd en toch had de tocht hun gemoed zoo verwarmd; zij schertsten, lachten, hielden elkaar lang bij de hand en keken elkaar geruimen tijd zwijgend en glimlachend in de oogen. „Dankje voor den heerlijken dag, Merle. Morgen zijn we er niet meer." „Wat zeg je daar, morgen?" „Ja, of over vijftig jaar, dat komt op hetzelfde neer." Hij drukte haar de hand en knipte met de oogen. „Maar van avond hebben we elkaar. Dat is toch heerlijk." En toen begon hij indrukken uit Egypte te vertellen. Hij had een maand vacantie gekregen om met Maspero, den grooten Maspero in eigen persoon, mee te gaan om ruïnes te zien. Toen waren zij in Luxor geweest, in Karaak met de lange lanen met sfinxen, in El-Amarna en in Sjubra. Oeroude steden hadden zij gezien met tempels en koningsgraven, waar de afgestorvenen van vele duizenden jaren geleden met open oogen in gedachten verzonken schenen neer te liggen, alsof zij gereed waren om ieder oogenblik op te springen en te vragen: „Slaaf, is het bad gereed?" Ginds midden op een korenveld verheft zich een obelisk, en wat was dat? De laatste resten van een koningsstad. Honderden, duizenden jaren geleden hadden de jongelieden zeker ook wel met wijn op eikaars gezondheid gedronken en warme liefdenachten samen doorleefd, en waar waren zij nu? Ja, waar denk je dat zij zijn?  133 „Na die reis, Merle, geloofde ik dat niet het slip van den Nijl de akkers bemestte maar vergane menschenlijken. Ik reed over vergane vingers en lippen die gekust hadden. Milliarden vrouwen en mannen hadden aan de oevers van deze rivier geleefd, wat was er van hen geworden ? Geologie. En toen dacht ik aan de milliarden gebeden, die huilend omhoog stegen naar de sterren en de steenen beelden in de tempels, naar krokodillen en slangen en de rivier zelf, die. heilig was. En de lucht, Merle, de lucht nam dié gebeden in zich op en vibreerde een seconde, — dat was alles. En zoo gaat het steeds met onze gebeden. Wij drukken onzen warmen mond tegen een steenen muur en' denken dat er iets van over zal blijven. Op je gezondheid." Maar haar glas bleef onaangeroerd, zij staarde naar de gele lampekap. In het geheim droomde zij er nog van om de wereld met haar viool te veroveren, — en daar was hij nu bezig om niet alleen de eeuwigheid zelf weg te verklaren, maar ook haar zelf, hem zelf, haar ouders, alles, alles werd tot kaf dat door den wind werd voortgedreven en verdween. „Liefste, je moet toch met me drinken. Niet? Goed, dan drink ik wel op mezelf. Daar ga je, Per." En nu hij eenmaal van zijn reizen was begonnen te vertellen, ging hij voort; nu was het iets vrooSjkers wat haar aan het lachen maakte. Over de groote moerassen, waar een vogelleven zonder einde heerschte, ibissen, pelikanen, zwanen, flamingo's, haviken en ooievaars, — een wereld van ronde borsten en lange snavels en lange, dunne pooten, gekrijsch en vleugelslagen. Het was zoo vreemd om alleen over te blijven als de trekvogels in zwermen naar het Noorden trokken in het voorjaar. Groet Noorwegen, zeide hij soms. En in het najaar zag hij hen wederkeeren, van de wilde gans tot de spreeuw en de  134 zwaluw. „Hoe gaat het thuis?" dacht hij dan en beloofde zich zelf jaar op jaar dat hij een volgenden keer mee ging. „En nu ben ik hier — op je gezondheid." „Welkom thuis," glimlachte zij en zette haar lippen aan het glas. Toen belde bij. „Wat wou je?" vroegen haar oogen. „Champagne," zeide hij tegen de meid, die verdween. „Zeg, ben je nou heelemaal mal?" En hij leunde achterover, gelukkig en warm en stak een sigaret op en vertelde van zijn eersten triomf daar ginds; dat was toen hij bij den waterval klaar was en weer begonnen was bij de filiaal, van Brown Brothers te Alexandrië. „Toen kwam de chef op zekeren morgen binnen en zeide: Heeren er is een goede gelegenheid om den maarschalksstaf te verdienen, voor iemand die de bekwaamheid heeft. Wie wil 't eens probeeren ? Tien stemmen riepen: ik! De koning van Abyssinië vindt plotseling dat hij ook tweehonderd Engelsche mijlen spoorlijn hebben moet, en wat vindt u er van ? Een schitterend idee, zeiden wij in koor. Maar we zullen moeten concurreeren met Duitschers, Zwitsers en Amerikanen. En wij, — wij moeten winnen. Natuurlijk, riep het koor nog krachtiger. Goed, zei de chef, — nu kies ik twee man uit en geef die alle vrijheid. Zij moeten er heen, den weg afbakenen, voorstellen inleveren en alles berekenen, technisch en economisch, zoodat alles beter en goedkooper wordt dan dat van de anderen. Een flinke werker zou er acht maanden over doen, maar ik wil het in vier klaar hebben. Twee assistenten mee en een uitrusting, en duizend pond premie voor dengeen, die het werk zoo doet dat we winnen." „Kreeg jij die, Per?" Merle stond van louter spanning stil van haar plaats op. „Be — en een ander."  135 „Wie was het?" „Ferdinand Holm." Merle keek hem door de lange oogharen aan. Zij wist dat het zijn levensdroom geweest was om dezen halven broeder eens in een open strijd te overwinnen. En nu! „Hoe ging het?" vroeg zij terwijl zij quasi toevallig naar de lamp keek. Per wierp zijn sigaret weg. „Eerst was het een expeditie den Nijl op en toen een kleine karavaan met kameelen en muildieren, assistenten en proviand en instrumenten, tenten en kinine, een massa kinine. Heb je eenig idee, Merle, wat zulk een opdracht eigenlijk zeggen wil? De lijn zou door bosschen moeten, door tunnels, en over moerassen, rivieren en afgronden en alles moest ik in een wip opmeten en berekenen, het materiaal, den werktijd en het geld. Het is allemaal goed en wel dat een viaduct de juiste stalen balken heeft en spanningsbogen, en dat het gegoten ijzer van een goed gehalte is, maar de Duitschers mogen niet kunnen zeggen: onze brug is mooier. Acht maanden zou een flinke werkman er aan arbeiden, maar ik moest het in vier doen. Het is heel waar dat de dag twaalf uren telt, maar de nacht telt er ook twaalf. Koorts? Zeker. Zonnesteken bij menschen en dieren, kwamen ook voor. Kaarten waren door regen bedorven, ik verloor mijn besten assistent door een slangebeet. Maar, dat moesten allemaal geen beletselen zijn. Het werk mocht .er niet onder lijden. Als ik een man verloor, kwam er des te meer op mij neer. Toen er twee maanden verloopen waren, was het alsof een voorhamer mij in den nek sloeg, en als ik 's nachts de oogen een paar uur sloot, kropen er allerlei vuurslangen in mijn hersens rond. Moe? Als ik in den spiegel keek, zag ik dat mijn oogen twee roode kogels in mijn hoofd waren. Maar toen de  136 vier maanden om waren, stond ik voor den chef. . ." „En ... en Ferdinand Holm ?" „Die was den dag te voren verschenen." Merle verzette zich op haar stoel. „En... en hij won?" Per stak een nieuwe sigaar aan. „Neen," zeide hij en deed moeite om zijn sigaar aan het rooken te krijgen. „Ik won. En zoo werd ik chef voor de spoorlijn in Abyssinië." „Daar is de champagne," zeide Merle. En toen de wijn in hun glazen parelde, stond zij op en trok een lijntje met hem. Zij zeide niets. Zij keek hem alleen maar aan met haar omfloersden blik en glimlachte. Maar warme golven stegen van hoofd tot voeten in hem op. „Van avond speel ik viool," zeide zij. Dit gebeurde zoo zelden, hoewel hij er haar dikwijls genoeg om vroeg. Maar het was of zij de viool schuwde sinds haar huwelijk, misschien uit een vagen angst dat die haar rust verstoren zou. Per zat in den salon op de sofa voorover gebogen en verborg het gelaat in de handen om beter te kunnen luisteren. Zij stond in haar rood fluweelen japon voor den muziekstandaard, warm, stralend in het licht van de gele lampekap, — en speelde. Plotseling dacht zij aan haar moeder en haastte zich naar de telefoon. „Zeg — bent u het moeder? O, we hebben vandaag toch zoo'n heerlijken dag." En het was of de jonge vrouw wat licht trachtte te werpen in het gemoed van haar moeder, iets van het licht van het geluk, dat zij zelf de laatste uren genoten had. Kort daarop lag Per in zijn heerlijk bed, terwijl Merle in de kamer heen en weer liep en nog niet geheel klaar was. In het hcht van de groene kandelaars op de mahoniehouten commode stond zij in haar lang nachtkleed het zware haar voor den nacht in orde te maken. Beiden  137 zwegen. In den spiegel zag hij dat haar oogen op hem rustten, gelukkig, geheimzinnig, hij werd den geur van haar lokken gewaar die heel de kamer met jeugd vervulde. Toen keerde zij zich om en glimlachte tegen hem. Hij bleef stil liggen en riep haar met stralende oogen. En het was of alles wat zij dien avond doorleefd hadden, — de tocht op ski's, de violette schemering, het feest aan tafel, zijn verhalen en de champagne, zich in liefde had omgezet en zich nu in hun glimlach uitte. Misschien woei het koude briesje der eeuwigheid nog wel door hun gemoed, de milliarden die sterven, de duizenden jaren die voorbij ijlen om in de eeuwige duisternis te niet te gaan, en toch waren de minuten, gedurende welke zij samen zouden zijn, een wereld van zaligheid die tegen alles opwoog, zoodat Per behoefte voelde om een loflied uit te galmen over de heerlijkheid van het leven. O, hij begon te begrijpen waarom zij zoo allen tijd had. Dat was als zij hem verrassen wilde, als zij goedgevig gezind was. Nu was het of haar lichte ademhaling de kamer met liefde vervulde. 's Nachts klonk er een knal van het ijs waar scheuren in kwamen, en boven het dak van hun huis ontstak de winterhemel zijn vuur van sterren. De volgende jaren beheerde Per zijn landgoed en hield hij het opzicht over de fabriek zonder aan een van beide te veel tijd te offeren. Hij had zijn agronoom en zijn directeur en alles ging het gewone gangetje. Als iemand hem zelf gevraagd had wat hij eigenlijk uitvoerde, zou hij moeite gehad hebben om er op te antwoorden. Het  138 was of hij rondliep en iets vaags in zich opnam. Het een of ander ontbrak hem. Er was iets wat hij verzuimd had en moest inhalen. En het was niet langer kennis, maar leven, het Noorsche leven, het jonge leven. Dat moest hij nu trachten in te halen. De jeugd die van zijn twintigste tot zijn dertigste jaar niet tot haar recht was gekomen, lag nog aan banden en moest eindelijk eens los komen. Toen werden er partijen gegeven op Loreng. Op winteravonden reden lange rijen arren van de stad naar het landgoed. De tafels prijkten met bloemen en kristal en er was veel ücht en de wijn was goed. En 's nachts als de maan helder scheen, werden de goede burgers van het kleine stadje gewekt door het lawaai op straat, zoodat zij in hun hemd naar het raam hepen om eens te kijken wat er gaande was. Het was een lawaai van bellen en arren en vroolijk zingende menschen, die in galop van een tochtje naar buiten terugkwamen, waar zij gedanst hadden. De jonge advocaat die pas getrouwd was en een echte dwaas was, zat op den schoot van de vrouw van een ander, speelde op de harmonica en zong. „Die komen zeker van den ingenieur op Loreng," zeiden de menschen. „De jongelui zijn niet te herkennen sinds hij er is." Dan kropen zij weer in bed en begrepen niet hoe dit alles moest eindigen. En Per reed naar feesten bij de groote Hansen in den omtrek en speelde tot laat in den nacht kaart en kreeg 's morgens op zijn bed champagne, omdat de gastheer iemand was met kuituur. Het was verrukkelijk. Dat was geen mathematica en geen godsdienst, maar dat was Noorsch buitenleven, waaraan hij ontzettend veel behoefte had. Hij wilde hier geen vreemdeling blijven. Hij wilde wortel schieten, vast groeien, hij wilde ook ergens op de wereld een thuis hebben.  139 Toen brak de warme Junidag aan, waarop hij aan Merle's bed stond die een pasgeboren meisje in de armen had. „Hoe moet zij heeten, Per?" „Liefste, daar waren we 't immers al lang over eens? Naar je moeder, nataurlijk." „Zij moet natuurlijk Louise heeten," zeide Merle en legde het roode kinderhoofdje aan haar borst. Kijk, dat was nu alweer een verrassing. Wekenlang had zij er misschien reeds over gedacht. En nu overrompelde zij zijn ziel zelf met een geheel vrijwillige liefkoozing. „Ja, ik heb hier in huis niets te zeggen," trachtte hij te schertsen. „En het zal wel moeten wezen zooals jij het 't liefst wilt." Hij streelde haar over het voorhoofd. En toen zij zag hoe aangedaan hij was, glimlachte zij hem met haar innigsten glimlach toe. Een van de eerste dagen van den oogst lag hij op den zonneheuvel met het hoofd op een hoopje hooi en keek naar het werkvolk. Onder aan het meer snorde de maaimachine, — wat lager langs de heuvels werd er hooi bijeengeharkt, de paarden trokken, de knechts zaten er op en neurieden. Het was of heel het landschap zomer en vruchtbaarheid uit ademde. En het was of hij zelf uitrustte in zijn vreedzaam nietsdoen. Er kwam een dame in een lichte japon en een geelstrooien hoed op den weg op, en zij duwde een kinderwagen voort. Kijk dat was Merle, die om zich heen keek en neuriede. Na de geboorte van het kind was er zoo'n vrede over haar gekomen, zij droomde nu zeker niet meer over een wereldverovering met haar viool, nu was het een klein wezentje in den wagen waar al haar droomen naar uitgingen. En nooit was haar huid zoo verblindend  140 blank geweest, nooit haar glimlach zoo rood, het was of haar jeugd nu eerst in heel haar volheid bloeide, en alsof haar oogen éen dierbare verbazing uitdrukten. Kort daarop mende Per de paarden van de maaimachine zelf. Het had er veel van of hij opeens vond dat hij zelf iets aan moest pakken om vrouw en kind te verzorgen. Maar plotseling hield hij de paarden in en steeg hij af en liep de machine rond om die eens nauwkeurig te bekijken. Zijn gelaat werd klaar wakker, zijn oogen kregen een bizonder verstandige uitdrukking. En met den blik op het mecanisme van de zeisen bleef hij een oogenblik staan peinzen. Wat was dat? Een gelukkig idee werd in hem wakker. Maar het was nog op een afstand. Hij kon het nog van zich afschuiven. Zou hij 't doen? Warme mooie dagen en hchte nachten. Het gebeurde dat hij niet slapen kon, alleen omdat het zoo heerlijk was om wakker te liggen als de zon verscheen. In zulk een nacht stond hij eens op en kleedde zich aan. Een paar minuten later klonk er getrappel op het plein voor den stal en kwam de roode hengst met Per in het gezicht. Toen sprong hij in den zadel in een wit linnen pak en een helm van kurk op het hoofd en draafde den weg op. Waar ging hij heen? Nergens. Het was een afwisseling om op ongewonen tijd op te zijn en den Julimorgen aan te zien breken. Hij steeg en daalde in de stijgbeugels onder den lichten draf van het paard en voelde de aangename kalmte van den ruiter door zijn leden. Wat was het stil; de hoeven sliepen. De hemel was glanzend wit, hier en daar gouden wolken die het meer weerspiegelden. En de uitgestrekte velden weefden nog tapijten in alle bloemenkleuren en er  I4i steeg geur omhoog van loof, naaldboomen en van hei, zoodat de borst zich uitzette en Per lust kreeg om te zingen. Hij draaide den heuvel op en moest herhaaldelijk afstijgen om hekken te openen. Hoeven en kleine hofsteden voorbij, steeds hooger. Ten slotte bereikte hij den top van den bergrug en hield op een open plek stil. De roode hengst wierp het hoofd omhoog; paard en ruiter waren beide even vochtig van de druppels van de bladeren der boomen uit het bosch, dat nu rood begon te schitteren. In de diepte lag het meer het slapende landschap te weerspiegelen. En in het Oosten verschenen roode vlammen, — kwam de zon op, brak de dag aan. Het paard stond van ongeduld te trappelen en wilde voort, maar Per hield het tegen. Hij keek met zijn witten helm op naar den zonsopgang en voelde een eigenaardige golf door zijn lichaam stroomen. Hij had een gevoel alsof hij zich nu moeilijk gelukkiger kon voelen over het leven. Hij was nog jong en krachtig. Al de organen van zijn lichaam waren nog in de beste orde. Geen zorgen drukten hem, geen verantwoordelijkheid benauwde hem, de toekomst lachte hem toe en de dagen verhepen kalm zonder duizehngwekkende droomen. Zijn honger naar kennis was gestild. Hij had een gevoel alsof alles wat hij geleerd, gezien en verzameld had tot een levend organisme in zijn wezen begon te worden. Maar wat dan? Het groote menschen-type waarvan je droomde, — heb je dat nu in je zelf kunnen opwekken? Je weet wat de menschen in het algemeen weten van de wegen der menschheid, van den strijd naar een hoogeren vorm, het tastend omhoog stijgen langs vele ladders naar de oneindigheid, die de menschheid God noemt Je weet iets van het leven der planten, en een vogel-  142 nest is een mysterie waarvoor je zoudt kunnen knielen. Een berg toont je teekens van een gletscher, die er duizenden jaren geleden over heen is geschraapt, en je voelt iets van het .reusachtige van den arbeid van het zonnestelsel. En als je op herfstavonden naar den sterrenhemel kijkt, gaat er een rilling van zaligheid door je leden over het licht en den dood en de duizelingwekkende afgronden daarboven. Dit alles is een stukje van je zelf geworden. Het geluk van te leven bestaat voor jou daarin om zooveel mogelijk van het heelal in je op te nemen en je gedachten en zinnen er wiegelend op voort te dragen. En dan? Is dat genoeg? Dat in je zelf uitrusten, — is dat genoeg? Of heb je een steen opgericht, waarop anderen kunnen staan en zeggen: Nu zien wij verder dan vroeger. Wat beteekent je innerlijk als het zich niet in daden afspiegelt? Als de aarde eens bevolkt wordt door Übermenschen, — wat geeft het dan als zij toch sterven moeten? Waar geloof je aan? Het is vreeselijk om op religieus gebied je verdwaald te gevoelen! Hoe dikwijls hebben Merle en hij niet gelegen met samengevlochten handen, terwijl de gedachten, hand aan hand, op aarde of tusschen de sterren rondzwierven om iemand te vinden, die een gebed kon aannemen, geen gebedel om genade, maar een dankzegging, een juichkreet over het leven. Maar, waar was hij? Hij is niet, — en toch is hij. Maar de asceet aan het kruis is een God voor ouden en zieken. En wij? Wanneer krijgt de moderne, sterke, wetenschappelijk denkende mensch een tempel voor het psalm-  143 bruisen en den toon waaruit een verlangen naar eeuwigheid spreekt in zijn gemoed? De zon dook op boven een bergrug in de verte en bedekte de millioenen sprietjes in het dennenbosch met goud. En Per boog voorover met roodglinsterenden dauw op de hand en op de witte mouw en klopte het onrustige paard op den hals. Het was twee uur. De morgen stak al zijn vuren aan in de wolken en op alle wateren over heel de aarde. De dauw op de velden en de parels op de kleine vleugels der vlinders begonnen te stralen. „Zie zoo, Bijou, — nu gaan we naar huis." En in galop ging het over de met grasbegroeide boschpaden, terwijl het paard proestte. VII. „Heila, vrouw, nu krijgen we deftige gasten, waar zit je toch?" Per holde de kamers door met een open telegram in de hand en kwam ten slotte in de kinderkamer terecht, waar hij Merle vond. „Zoo, ben je hier?" „Ja, maar je gilt zoo dat heel het landgoed het hooren kan. Wie komt er eigenlijk?" „Ferdinand Holm en Klaus Broch. Ze hebben besloten om toch bij het doopen te komen. Lieve hemel, Merle — wat zeg je er wel van?" Merle had ingevallen wangen en zag wat bleek. Er waren een paar jaar verloopen en zij zat met haar tweede kind op den schoot, een kleinen jongen met groote, verbaasde oogen. „Het is heel prettig voor je," zeide zij, terwijl zij het kind uitkleedde.  i44 „Maar vin-je het niet eenig dat ze dien grooten omweg maken alleen omdat ik hen inviteerde? Maar nu moet er hier opgeknapt worden, dat verzeker ik je." Heel het landgoed kwam in rep en roer; er werd zand naar de tuinpaden gereden en het plein en de bijgebouwen werden opgeschilderd. En de arme Merle begreep dat hij allesbehalve genadig zou zijn als de ontvangst in huis iets te wenschen zou overlaten. Op zekeren warmen Augustusdag wapperden toen de vlaggen op Loreng. Op de heuvels was weer veel werkvolk in de weer en veel harkers, en de lucht was zoo stil dat de schoorsteenrook in de stad recht omhoog steeg. Per was vandaag vroeg op geweest om een laatste oog over alles te laten gaan, van Merle's nieuwe zomerjapon af tot de paarden toe, die zoo geroskamd waren dat zij gewoon glommen. En Merle begreep hem. Hij was een arme visschersjongen geweest voor den goedgekleeden dokterszoon en iets nog ergers voor de deftige familie Holm. En er was nog altijd zooveel van den visschersjongen in hem over, dat hij nu eens echt vertoonen wüde wie hij was. Het krioelde van nieuwsgierigen op den steiger in de stad, toen de boot aankwam en aanlegde. De twee bruine trekpaarden van Loreng sloegen met het hoofd en trapten tegen de vliegen, maar eindelijk zetten zij zich m beweging en vloog het volk op zij. En in het njtuig zag men den ingenieur met zijn twee gasten; zij gesticuleerden en praatten door elkaar. Toen verdween het rijtuig in een stofwolk naar buiten langs de glinsterende fjord. Ver achteraan reed een vrachtwagen van Loreng met een knecht; de wagen was vol leeren koffers met koper beslagen en een kist, die uiterhjk wel van hout was, maar toch iets heel zwaars scheen te bevatten.  H5 Merle was klaar en bekeek zich zelf in den spiegel. De lichte zomerjapon was naar haar zin en de ceintuur en de strik aan den hals zaten nu ook zooals het behoorde. Er klonken wielen op het plein en zij ging naar buiten om de gasten te ontvangen. „Hier zijn ze," riep Per, die van het rijtuig sprong. „Dit is Ferdinand Pascha, generaal-gouverneur van het nieuwe koninkrijk Sahara, en dit is de opper-pijpenschoonmaker en lijfeunuch van den khedief." Er kwam een lange, gebogen man naar Merle toe met wit haar en een baardeloos, uitgedroogd gelaat. „Dag Mevrouw," zeide hij en zijn hand voelde droog en knokig aan. Dat was Ferdinand Holm. „Neen maar," zeide hij terwijl hij eens rondkeek en zijn lorgnet verplaatste, „je hebt hier een waardig verblijf voor een hoofdman." De ander was een rond, krachtig heertje met een dun zwart baardje en donkere, knippende oogen. Zijn handdruk was stevig en zijn glimlach vroolijk. Dat was dus Klaus Broch. Het volgend oogenblik draafde Per met zijn twee vrienden het huis door en toonde hun het uitzicht van verschillende ramen, tot Klaus begon te lachen, zich naar Merle keerde en zeide: „Hij is precies dezelfde, maar hij is een goede gids geworden, dat heeft hij zeker aan u te danken." En hij boog en kuste haar de hand. Spuitwater en rijnwijn wachtten hun; Merle had bedacht dat dit goed zou smaken in de warmte en toen de gasten een paar glazen geledigd hadden en „heerlijk" zeiden, ging Per quasi toevallig naar haar toe, streelde haar de hand en fluisterde: „Een uitstekend idee, dank je wel, hoor." „Dat is waar ook," zeide Ferdinand Holm. „Ik zou moeten telegrafeeren, — mag ik gebruik maken van de telefoon ?" De groote honger.  146 „Nu begint hij, — nu kan hij zich niet langer inhouden," riep Klaus Broch lachend uit. „Heel Europa door heeft hij getelefoneerd, maar laat ons tenminste eerst binnen komen, voor je hier weer begint." „Ga maar mee, — hier is de telefoon," zeide Per. Toen de twee heeren verdwenen, keek Klaus Merle aan en glimlachte: „Wel, wel — hier heb ik dus werkelijk de vrouw van Per in levenden lijve. Zoo ziet die er dus uit. Die kerel heeft altijd bizonder veel geluk gehad." En hij vatte haar hand en kuste die weer, zoodat Merle onwillekeurig de hand naar zich toe trok en bloosde. „Is u niet getrouwd, Meneer Broch?" „Tja — wat zal ik u daar van zeggen. Ik ben eens met een Grieksch meisje getrouwd geweest, maar zij is van mij weggeloopen. Zoo is mijn lot nu eenmaal." En hij knipte met de oogen en zuchtte zoo komiek, dat Merle in lachen uitbarstte. „En uw vriend Ferdinand Holm?" vroeg zij toen. „O, hij — lieve Mevrouw — met allen respect gezegd, er is zeker wel een uitgelezen harem verbonden aan het paleis waar hij woont." Merle wendde zich naar het venster en schudde glimlachend het hoofd. Een uur later hadden de gasten zich verkleed en opgefrischt. Na een kleine lunch troonde Per hen mee om hun de plaats te laten zien. Hij had bijgebouwd en nieuwe dieren aangefokt. Toen hij hier kwam waren er veertig koeien, nu had hij er over de zestig. „Dat is natuurlijk niets voor jullie die den oogst binnenrijdt met een spoortrein," zeide hij. „Ik heb hier met dat al een te huis gevonden," en hij wees met de hand in het rond. Ten slotte reden zij in een klein wagentje naar zijn fabriek, en hij maakte geen excuses omdat die zoo klein  ï47 was. Hij liet de kleine gieterij zien met een gezicht alsof het een wereldfabriek was, en hij hield zich heel ernstig, toen de twee vrienden hem zijdelingsche blikjes toewierpen en met moeite hun lachen inhielden. De werklieden groetten degasten eerbiedigen nieuwsgierig. „Het is heusch amusant om weer eens te zien hoe het in Noorwegen toe gaat," het Ferdinand Holm zich eindelijk ontvallen. „Ja, is alles niet heerlijk?" zeide Per en deed alsof hij heusch erg verrukt was. „Een gieterij moet juist deze dimensies hebben om den eigenaar een goed inkomen en voldoende rust te bezorgen." Ferdinand Holm en Broch keken elkaar eens aan. Maar een oogenblik later het Per hun in een bijzaal werktuigen en machmes zien, die blijkbaar niet bij de gieterij hoorden. „Pas op!" zeide Klaus, „nu komen wij zeker in het heilige der heilige. Ik ben overtuigd dat hij weer 't een of ander duivelswerktuig uitdenkt." Maar Per trok een paar zeilen weg en het hun een moderne maaimachine zien van het gewone model en daarnaast iets nieuws, een model dat hij zelfbedacht had. „Die is nog niet klaar," zeide hij, „maar de voornaamste kwestie is opgelost Het oude mes sneed zoo zwaar, maar twee messen, dus een schaar, zal des te sneller werken." En nu hield hij een kleine voordracht en Het hun zien hoeveel eenvoudiger zijn eigen mecanisme was en hoeveel lichter de machine worden zou. „Het is het ei van Columbus," zeide Klaus. „Je kunt er een mülioen patent op krijgen," zeide Ferdinand langzaam met den blik uit het raam. „Het aüerbeste zou zijn als het den oogst gemakkeKjker en bilhjker voor de boeren maakte," zeide Per terwijl hij Ferdinand Holm wat ironisch toelachte.  148 Het werd een feestelijk middagmaal en toen de brandewijn in de kleine glaasjes geschonken werd, riep Klaus uit: „Ik geloof heusch dat het de echte borrel van vroeger is, wel, wel, leef je nog! Weet jullie nog wel van onze schooljaren? En hij hief het glas op en het het hcht er in spelen. En toen zongen de drie vrienden dezelfde drinkhedjes, die zij vroeger gezongen hadden als zij Per kwamen uit halen voor een pretje. De eene vroolijke geschiedenis lokte de andere uit; Merle vond dat de oogen van Ferdinand Holm haar zoo aan staal deden denken, zelfs als hij lachte. En naarmate Per weer nieuws uit Egypte hoorde, scheen hij anders te worden. Het was of ook zijn blik van staal werd, zijn gezicht werd zoo vreemd en scheen zoo veraf, misschien vond hij vrouw en kinderen nu wel een keten. Hij herinnerde aan een afgedankt cavaleriepaard, dat bij het hoornsignaal plotseling ontwaakt. „Je kunt nu een mooi werk krijgen als je wilt," zeide Ferdinand Holm, die een lijntje met Per trok. „Dank je wel. Misschien als onderdirecteur bij jou?" „Als „onder" deug je niet. Je moet „boven" zijn." Ferdinand hield zijn wijsvinger eerst naar de laagte en toen naar de hoogte. „De exploitatie van de Euphraat en van den Tigris is niet anders dan een kwestie van tijd." „Dank je wel." Per zette groote oogen op. „Het idee is er en wacht op iemand die het zal uitvoeren. Dat zal gebeuren het volgend jaar, of over tien jaar, — wie weet. Ik vind het wel iets voor jou om eens over te denken." Allen keken Per aan. Merle vestigde ook haar oogen op hem. Maar hij lachte. „Wat voor plezier zou ik er in hebben om die twee eerbare stroomen in boeien te slaan?"  149 „Dat zou ten eerste beteekenen eenige millioenen tonnen koren meer voor de wereldproductie. Zou dat je geen genoegen verschaffen?" „Neen," zeide Per met een sarcastisch gezicht. „En als honderd duizend vierkante mijlen van de vruchtbaarste streken der wereld een geregelde communicatie kregen?" „Dat interesseert mij ook niet," zeide Per. „Mevrouw," zeide Ferdinand, terwijl hij zijn glas naar Merle ophief, „vertelt u me toch eens hoe het u bevalt om met een anacronisme getrouwd te zijn." „Met.. . wat?" stamelde de jonge vrouw. „Ja, uw man is een anacronisme. Hij zou een van de koningen of profeten kunnen zijn die den strijd voor de civilisatie aanvoeren, maar hij wil niet, hij veracht zijn eigen knapheid, op zekeren dag maakt hij nog oproer tegen zich zelf, denkt u ook niet? Op uw gezondheid Mevrouw!" Merle lachte en hief aarzelend haar glas op met een zijdelingschen blik naar Per. „Uw man is egoïstisch en spaart op voor gelukkige dagen, Mevrouw." „Wel, is dat zoo verkeerd?" „Hij rafelt zijn leven uit tot een hoop gouden draden," zeide Ferdinand buigend terwijl de stalen oogen vriendelijk probeerden te kijken. „Is dat ook zoo verkeerd?" klonk het dapper uit den mond van de jonge vrouw. „Het is niet goed, het is je eigen onsterfelijke ziel verspillen. Je moet je zelf niet uitrafelen al zijn de draden ook van goud." „Enkele dagen van geluk worden vergeten, maar de daad blijft. En waarom, alle drommels, behoeft uw man zoo gelukkig zijn? De wereldontvrikkeling heeft ons noodig,  150 hetzij voor licht, hetzij voor brandstof, en Per, uw echtgenoot, Mevrouw, is te goed voor brandhout." Merle zond Per weer een zijdelingschen blik. Per lachte maar perste plotseling de tanden op elkaar en keek op zijn bord. Toen kwam de kindermeid binnen met de kleine Louise, die goedennacht moest zeggen, en van den een naar den ander aan tafel ging. Maar toen het blondgelokte kind bij Ferdinand Holm kwam was het of hij niet wist wat hij tegen het kind zeggen moest en Merle zag dat hij onwillekeurig Per een blik toezond, die zeggen wilde: „Hier heb je alweer een band." „Pardon," zeide hij plotseling, terwijl hij op zijn horloge keek. „Ik mag zeker de telefoon nog wel eens gebruiken? Heb ik permissie, Mevrouw?" en hij stond op en ging weg. Klaus keek de anderen aan en schudde het hoofd. „Die man zou dood gaan als hij ieder uur geen telegram kon verzenden," zeide hij lachend. Zij zaten op het balcon met koffie en sigaren. De eerste duisternis van den herfst begon te vallen, de bergen schenen nu veraf en werden donkerblauw, en er hing een geur van tuinbloemen en hooi. Merle stond op en zeide goeden nacht. En toen zij alleen op haar slaapkamer was, wist zij niet goed of zij ontevreden moest zijn of niet Deze vreemde mannen voerden Per zoo ver weg van wat zijn geluk had uitgemaakt, sinds zij hem had leeren kennen. Maar het was amusant om te zien hoe verschillend hij de twee vrienden behandelde. Met Klaus Broch kon hij grapjes maken, maar het was of hij tegenover Ferdinand altijd op zijn hoede was om zijn waardigheid te bewaren en als hij hem tegensprak, deed hij het altijd met een buiging.  i5i Een groote, gouden maan verscheen boven de bergen in het Oosten, en wierp een breede gouden zuil over het zwarte water. De drie vrienden bleven op het balcon zwijgend een tijdlang naar buiten kijken. „Je bent dus van plan hier te bhjven luieren," zeide Ferdinand eindelijk, terwijl hij de lippen aan het likeurglas zette. „Bedoel je mij?" zeide Per met eenigszins voorover gebogen bovenhchaam. „Ja, je loopt natuurlijk rond en voelt je van ochtend tot avond even gelukkig. Dat noem ik luieren." „Dank je." „Dat wü zeggen, — je bent natuurlijk heel ongelukkig. Dat is iedereen die zijn gaven en aanleg verspilt" „Dank je duizend maal," lachte Per, en Klaus richtte zich in zijn stoel op en was éen en al spanning. Waar zou dit op uitloopen ? Ferdinand keek steeds het water over. „Je veracht je eigen positie van — ingenieur?" „Ja," zeide Per. „Waarom?" „Omdat ik in onzen drang naar iets nieuws, altijd weer iets nieuws te scheppen, een schoonheidsmoment mis. Meer haast, meer goud, meer eten... eigenlijk houden we ons daar alleen mee bezig, niet waar?" „Beste Per, — goud is vrijheid. Eten is leven. Haast wischt de doode oogenblikken uit. De levensmogelijkheden voor de menschen te verdubbelen staat gelijk met hun aantal te verdubbelen." „En wat moeten we met dat dubbele aantal doen? Twee duizend millioen machinenzielen — is dat ons doel?" Klaus viel hem in de rede: „Maar, heve hemel, man en hier in ons dierbare Noorwegen dan ? Zou je het een  152 ongeluk vinden als ons aantal zoo groot Werd dat de wereld zich van ons bestaan bewust werd?" „Ja," zeide Per en keek het water over. „Je dweept met de kleinen en geringen," zeide Klaus. „Ik zou niet graag willen dat heel Noorwegen bedorven werd door fabrieken en proletariërs. Alle drommels waarom kunnen ze ons niet met rust laten?" „Het staal wil het niet," zeide Ferdinand met den blik. op de maanzuil over het meer. „Wat? Wie zeg je?" Per keek hem met open oogen aan. Ferdinand ging onverstoord voort: „Het staal wil geen rust, geen vrede. En het vuur evenmin. En Prometheus ook niet. Er zijn nog veel treden te begaan voor de menschelijke geest omhoog gestegen is. Vrede? Neen, vriend, het zijn machten buiten jou en mij om, die zich daarmee bezig houden." Per glimlachte en stak een nieuwe sigaar aan. Ferdinand Holm wierp zich goed achterover op zijn stoel en vervolgde, als sprak hij tegen de maan zelf: „Het dempen van de Euphraat en den Tigris, — van den Indus en den Ganges, zelfs de bebouwing en regeling van heel onze planeet, wat beteekent dat eigenlijk? Het is maar een kwestie van eenige jaren. Het is maar een armoedig begin. Over tweehonderd jaar hebben we niets meer op onze kleine globe uit te richten. Dan moeten we uitzien naar koloniën op andere hemellichamen." Na een pauze vroeg Per: „En wat is er dan bij gewonnen ?" „Gewonnen? Verbeeld je je dat de menschelijke geest zich ooit grenzen stelt? Over een half millioen jaren zijn al de zonnestelsels, die wij nu kennen door den menschelijken geest geregeld. Er zullen natuurlijk moeilijkheden zijn. Er zal strijd tusschen de planeten ontstaan, er zal  153 een planeet-patriotisme ontstaan, machtgroepeeringen van planeten zullen tegen andere groepen opstaan. Kleine bollen zullen door grootere onderworpen worden. Is dit duizelingwekkend? Lieve hemel, twijfelde iemand er dan aan dat de mensch de volgende millioenen jaren iets anders doen zal dan veroveren ? De wereldwil gaat zijn gang. En wij kunnen niet tegenstribbelen. Niemand vraagt naar ons geluk. De drang naar het oneindige vraagt wie er gebruikt kan worden en wie nutteloos is. Voila tout." „En als ik dan sterf?" vroeg Per. „Jij —! Loop je je zelf voortdurend den pols te voelen en verlang je om eeuwig te blijven leven ? Waarde vriend, — je bestaat heelemaal niet. Er is alleen maar iemand die naast ons loopt, dat is de wereldwil. Die houdt ons allen vast. Noem hem wij. En wij gaan allen af op den dag, waarop wij ons werkelijk. door God kunnen laten respecteeren. De menschelijke geest wil de Olympus voor een laatste oordeel roepen, — het raadsel, de almacht daar ginds. Het zal een groote afrekening worden. En geloof mij, dat is in werkelijkheid het eenige religieuse idee dat in een ieder van ons leeft, — daardoor heffen wij het hoofd op, dat geeft ons steun en daardoor vergeten wij dat wij slaven zijn, die ieder oogenblik sterven kunnen." Plotseling keek hij op zijn horloge: „Pardon, het telegraafkantoor is zeker nog wel open?" En hij stond op en ging heen. Toen hij terug kwam zaten Klaus en Per over hun jongensjaren te praten. „Weet je nog wel toen we in zee aan het visschen gingen?" vroeg Klaus. „Ik herinner me heel goed dat jij een held was die het monster met je vuisten versloeg — is het niet? Snijd de hjn door en roei naar land!" gilde hij schaterend.  154 „Kom, stel je niet zoo aan. Maar zeg, ben je er nog eens heen gegaan sinds je thuiskomst?" Per vertelde dat hij er verleden jaar geweest was. Zijn bejaarde pleegouders waren gestorven, Peter Rönningen was dood, maar Martin Bruvold had een klein hutje met acht kinderen." „Arme duivel," zei Klaus. Ferdinand was gaan zitten en knikte tegen de maan. „Als degeen, over wien jullie 't hebben, een vriend uit je kinderjaren is, — waarom zenden we hem dan geen duizend kronen?" Er ontstond een kleine pauze. „Be hoop dat ik mee mag doen," ging Ferdinand voort en haalde een bankje van vijfhonderd uit den zak. „Alsjebheft". Per nam het geld aan en wierp hem een blik toe. „Het doet me plezier voor Martin, stakkert," zeide hij, „want nu krijgt hij vijftienhonderd." Klaus keek de twee anderen aan en glimlachte. En toen zij een tijdje over andere dingen gesproken hadden, vroeg hij: „Dat is waar ook, Per, heb je de aankondiging van de Engelsche carbidmaatschappij gezien?" „Neen, — wat willen ze?" „Zij wenschen een aanbod voor de exploitatie van de Besnaelv met watervallen en bergwater. Dat zou iets voor jou zijn." „Neen," zeide Ferdinand energisch. „Be heb je immers daar straks gezegd dat het te klein is voor Per. Hij moet naar de Euphraat." „Om hoeveel gaat het zoo wat?" vroeg Per onverschillig. „Zoover ik weet gaat het om een paar millioen kronen," zeide Klaus. „Dat is niets voor Per," herhaalde Ferdinand, terwijl hij opstond en in 't geheim even gaapte. Laat alle-  i55 daagsche zielen zich maar met dat peulschilletje bezig houden. Goeien nacht heeren." Maar een paar uur later, toen alles stil was in huis, liep Per nog op onhoorbare vilten pantoffels de groote zaal op en neer. Af en toe bleef bij staan en keek het raam uit Waarom sliep hij niet? De maan was verbleekt, en de dag begon te gloren. VIII. Den volgenden morgen stond Merle alleen in de provisiekamer, toen zij voetstappen achter zich hoorde, zich omdraaide en Klaus Broch voor haar stond. „Goeienmorgen Mevrouw, — zoo ziet u er dus uit in ochtendtoilet. Een losse japon is als voor u geschapen. Een Ghirlendajo gelijk. Neen nog beter, Aspasia in eigen persoon." „Bent u al zoo vroeg op?" vroeg Merle droogweg. „Al? En Ferdinand Holm dan, die sinds zonsopgang al brieven zit te schrijven en uitrekeningen zit te maken ? Kan ik u met iets helpen? Moet die kaas verzet? Zoo — bent u zoo sterk? Ik ben altijd overbodig, als het op vrouwen aankomt!" „Altijd overbodig," herhaalde Merle, terwijl zij hem door haar lange wimpers aankeek. „Ja, weet u wie mijn eenige en eerste liefde was?" „Neen, hoe zou ik dat weten?" „Dat was Louise, Per's zusje. Haar had u moeten kennen." „En daarna?" Merle's oogen rustten op dezen man, die van louter voorspoed scheen te stralen. „Daarna, Mevrouw? Daarna? Laat eens zien. Stel u  156 voor, ik kan me op het oogenblik volstrekt niet herinneren dat ik andere vrouwen heb ontmoet dan..." „Dan?" „Dan u, Mevrouw." Hij boog. „Dank u wel." „En daarom vind ik dat u als gastvrije huisvrouw mij best iets gunnen kon..." „Wat dan? Wou u misschien een stukje kaas?" „Neen, dank u, iets beters. Iets veel beters." „En dat is?" „Een kus. De zal dien maar dadelijk nemen." Hij kwam naar haar toe, zij keek lachend uit naar een mogelijkheid om te ontkomen, maar hij versperde haar de deur. „Goed," zeide zij, „maar dan moet u zich eerst wat nuttig maken. Ga dat gordijntrapje eens op." „Met genoegen. Dat is amusant," zeide hij, terwijl het trapje kraakte onder zijn gewicht. „Hoe hoog?" „Ziet u op de bovenste plank dien bruinen pot? Dien moet ik hebben, daar zitten boschbessen in." „Heerlijk, die krijgen we dan zeker op tafel." Hij strekte zich uit zoover als hij kon en werd vuurrood door de zwaarte van den pot. „En nu, mevrouwtje?" „Ja, blijf nu even staan. Houd hem goed vast. Ik moet even iets halen." En zij haastte zich de deur uit. Klaus bleef met den zwaren pot staan. Hij keek eens rond. Waar zou hij dien neer zetten? Hij verwachtte dat Merle wel terug zou komen, maar zij kwam niet. Er speelde iemand piano in de kamer er vlak naast. Zou hij om hulp roepen? Hij wachtte steeds en zijn gezicht werd steeds rooder. En Mevrouw kwam maar steeds niet terug.  157 Toen zette hij met de grootste inspanning den pot weer op zijn plaats, klauterde naar beneden en kwam vuurrood de kamer binnen. Daar bleef hij op eens staan en zette groote oogen op. „Wat — wat is bent u het, Mevrouw, die hier piano zit te spelen?" „Ja, houdt u van muziek?" „Die zal ik u betaald zetten," zeide hij, terwijl hij den wijsvinger ophief. „Wees maar zeker dat u die met interest terug krijgt, Mevrouw. Wacht maar." En lachend ging hij de kamer uit en de trap op. Per zat aan de schrijftafel in zijn studeerkamer, toen Klaus kort daarop binnen kwam. „Ik ben juist een aangeteekenden brief aan Martin Bruvold aan het verzegelen," zeide hij, terwijl hij op hetzelfde oogenblik het lak in de vlam stak. „Ik heb onderteekend: „Van de zeevisschers." „Ja, het was een goed idee van Ferdinand. Wat denk je dat die arme kerel zeggen zal als die hooge bankbiljetten er uit vallen?" „Ik zou zijn gezicht wel eens willen zien," zeide Per, die het adres schreef. Klaus het zich achterover in een leeren leuningstoel vallen. „Ik heb juist een beetje gekheid gemaakt met je vrouw. Zij is eenig, hoor." Per keek hem aan en dacht aan de dagen van vroeger, toen die zware dokterszoon met zijn stevige knuisten zich met dienstmeisjes in de stad afgaf. Hij draaide onder het loopen nog een beetje met zijn schouders, maar verder hadden overal de vrouwen hem zoo fattig gemaakt, zoo complimenteus en zoo vrijmoedig. „Wat ik zeggen wou," ging Klaus voort, „ben je niet trotsch op onzen vriend Ferdinand?"  158 „Of ik." „Het ging me gisteren weer, zooals het me vroeger altijd ging. Als hij iets beweert, ben ik het heelemaal met hem eens en als jij iets zegt is het of je woorden uit mijn eigen geheime binnenste komen. Vin-je dat ik oppervlakkig geworden ben, Per?" „Je stoomploegen werken zeker wel van zelf en je haremvrouwen geven je geen gemoedsaandoeningen. Lees je ooit?" „Daar zou veel over te zeggen zijn," zuchtte Klaus en op eens vond Per dat zijn vriend er zoo gerimpeld en verouderd uitzag. „Ja," herhaalde hij, „daar zou veel over te zeggen zijn. Maar vertel me nou eens, vriend, — maar je moet het vooral niet kwalijk nemen dat ik het vraag, of Ferdinand je ooit als zijn broer erkend heeft, of..." Per bloosde. Na een pauze antwoordde hij: „Neen." „Neen?" „Ik ben niemand zooveel verschuldigd, maar of hij mij beschouwt als familie of alleen maar als een prooi voor zijn goedheid, — daar heeft hij altijd het stilzwijgen over bewaard." „Ja, dat is komiek. Juist iets voor hem. Maar zeg eens..." Per keek op. „Wat?" »Ja — 't is weer een moeilijke vraag, — je hebt het geluk dat velen je benijden zullen dat je je vermogen geplaatst hebt in de beste maatschappij der wereld..." „Ja, en jij dan?" „Dat is maar een bagatel vergeleken bij het jouwe. Heb je steeds alles bij hem staan?" „Ja, maar ik dacht er juist over om een paar acties te verkoopen. Want, ik gebruik eigenlijk veel meer dan ik op het oogenblik verdien."  159 „Nu moet je geen acties verkoopen, Per. Ze zijn... ja, je hebt natuurlijk wel gezien dat ze gedaald zijn. .\ ze staan onder pari." „Wat zeg je? Neen, dat heb ik niet gezien." „Dat is natuurlijk van voorbijgaanden aard. Er komt natuurlijk weer een groote vraag naar, zoodat zij weer stijgen. Maar de khedief is de hoofdpersoon, zie je, en die is wispelturig. En Ferdinand wil voortdurend uitbreiden, steeds nieuw land, nieuwe woestijnen koopen. De rivierexploitatie is alleen maar een kwestie van kracht, zegt hij, en de kracht wordt goedkooper naarmate de dimensies toenemen. Maar de khedief wil niet meer. Het kan maar een gril zijn. Morgen denkt hij er misschien anders over. Maar als je denkt dat Ferdinand zich gewonnen geeft door een wispelturigen khedief, dan vergis je je. Nu wil hij kapitaal bijeen krijgen om hem uit te koopen. Wat zeg je daarvan ? De khedief uit de maatschappij koopen! Dat is geen kleinigheid. Maar zoodra de koers weer wat stijgt, breng dan een deel van je vermogen naar Noorwegen over, beste vriend. Hemel, hier kan je er toch ook goed mee doen." Per fronste het voorhoofd en staarde een oogenblik voor zich uit „Neen," zei hij ten slotte. „Ik beschouw het partnerschap tusschen Ferdinand en mij van dien aard dat als een van ons den ander in den steek laat, ik het niet zal zijn." „Vergeef me," zeide Klaus. en stond op. Op het doopfeest waren vele gasten genoodigd en er werden aan tafel veel speechen gehouden. Wat was de gastheer jeugdig. Hij zeide dat hij zijn zoon op etiopische wijze vieren wilde, met een waterfeest en vreugdevuren. 's Avonds was de maan onzichtbaar achter zware, donkere wolken, en de gasten gleden onder gelach en  i6o muziek in bootjes den zwarten waterspiegel over. En weer zat de advocaat, die jonge dwaas, op den schoot van een vrouw die de zijne niet was en speelde op de harmonica, zoodat de vensters van de hoeven in den omtrek geopend werden en hoofden naar buiten kwamen om te luisteren. Later op den avond schenen de vuren langs het meer groote gloeiende zonnen op den waterspiegel. En in het gras lagen kleine groepjes die koffie dronken en koekjes aten en misschien werd er ook wel hier en daar zachtjes gefluisterd. Merle en Per stonden een oogenblik samen bij een vuur. En zij keken elkaar aan in den rooden vuurglans en glimlachten tegelijkertijd. Hij nam haar bij de hand en bracht haar naar een plek in het donker en weer naar hun huis, dat daar met al zijn vensters in het donker straalde. „Gesteld dat het eens het laatste feest is, dat wij geven, Merle." „Liefste, waarom zeg je dat?" „Neen, neen, ik heb alleen maar zoo'n gevoel alsof er iets voorbij is en er iets nieuws begint Maar ik dank je wel, voor al de feesten, die je hebt helpen inrichten." „Maar liefste,..." meer kon zij niet uitbrengen, want hij sloop weg, schaarde zich weer onder de anderen en werd weer vroolijk. Toen brak de dag aan, waarop de gasten vertrokken. In den salon stond het cadeau aan den jongen, die Lorentz Uthoug gedoopt was. Het was een buste, manshoog van Re-Hormachis, den zonnegod, in rood graniet die de twee vrienden uit Alexandrië hadden meegebracht En nu zat de zonnegod in den salon onder de palmen en drukte de ellebogen in de zijde en keek met groote, doode oogen de oneindige ruimte in. Per wuifde óp den steiger de twee vrienden toe, terwijl  iöi de stoomboot het meer doorploegde met een waaier van golfjes achter zich. En toen hij' thuis kwam, bleef hij" kijken naar hoeven en bosschen, naar Merle en de kinderen met oogen, die Merle geheel vreemd voorkwamen. Den volgenden nacht hep hij weer de groote zaal door en keek de verschillende vensters uit. Rafelde hij zijn leven uit tot kleine gouden draden, die vergeten werden en verdwenen? Werd hij brandstof in plaats van licht? Wat zocht hij? Het geluk? En daarachter? Een psalmtoon noemde hij het in zijn jeugd. Wat was het nu? God? Maar Hem zou hij luierend wel niet vinden. Je hebt al het voedsel gezogen dat er te zuigen was uit huiselijk genoegen, het huwelijksleven, de vadervreugde, het landschap, de menschen hier. Er zijn deelen van je lichaam, die hongeren naar beweging. Die snakken naar werk, naar strijd en daad. Je zou die waterexploitatie moeten ondernemen, Per. Maar zou je die gegund worden ? Als je je er maar eerst voorspant, ben je den anderen de baas, — dan word je benoemd. Maar wü je? Ben je eigenlijk niet met een maaimachine bezig? Dan zie je toch wel, dat je, niettegenstaande alles, de techniek toch niet missen kunt, dat je je toch bezig moet houden met staal en vuur. Je kunt niet anders. Dat waar je den laatsten tijd je oog op gericht hebt, zijn niet anders dan gouden nevelbeelden. Het staal heeft een eigen wil. Het staal begint in je te ontwaken, — het zingt. Het zingt. Het wil voort. Je moet. De wereldwil gaat zijn gang. Neem er aan deel, of laat je als ballast over boord werpen. Be groote honger. IT  IÓ2 En Per liep op en neer, steeds op en neer. Den volgenden dag reisde hij naar de hoofdstad. En •Merle keek het rijtuig na en dacht: „Ja, hij had wel gelijk. Nu begint er iets nieuws." IX. Er kwam een kaart, waarop stond: „Nu gaan we het terrein onderzoeken." Veertien dagen later kwam hij thuis met kaarten en teekeningen en zeide: „Ik ben er natuurlijk weer te laat bij. Maar wacht maar." Hij sloot zich op. Eindehjk zag Merle hem aan het werk. 's Morgens hoorde zij hem heen en weer loopen en fluiten. Dan werd het stil, — dan stond hij over de werktafel gebogen en rekende of schreef. Daarop klonken er weer voetstappen. Nu zong hij een liedje, en dat was iets nieuws voor hem zelf. Het was of hij rondliep met zooveel opgespaard geluk, met zulk een rijkdom van heerlijk natuurschoon, onvergetelijke oogenblikken en hefde, dat die zich nu zingend uitte. Waarom zou hij het niet uitzingen, terwijl hij de plannen maakte voor de nieuwe exploitatie. De mathematica is droog, maar die kan worden tot levende visioenen en zich in het hcht verheffen. Hij zong luider. Toen werd het weer stil. Merle wist niet meer wanneer hij in bed kwam. Maar hij was op zijn eigen kamer bezig en zong haar in slaap. Als zij wakker werd, was hij reeds in de weer en schenen zijn schreden hem voetstappen van een machtigen veldheer..Hij straalde van nieuwe gezichtspunten, nieuwe stof en er klonk iets pompeus in zijn stem. Zij kneep de oogen half dicht en haar blik draalde. Weer was hij anders. Zoo had zij hem nog niet gezien.  i63 Toen was hij eindelijk klaar en zond zijn stukken in. En nu werd hij echt onrustig. De volgende week verwachtte hij antwoord. Hij stormde in en uit. Hij reed op Bijou uit en kwam thuis met het dier badend in het zweet. Iemand, die ongeduldig is, kan alleen maar in galop rijden. De tijd verliep. Hij werd slapeloos. Hij wilde niet eten. De tijd verliep steeds. Eindelijk stormde hij op zekeren morgen de kinderkamer binnen. „Rijkstelefoon, Merle. Ik ben opgeroepen voor een bestuursvergadering van de maatschappij. Help me gauw mijn koffertje pakken." Toen vertrok hij. Zij wachtte vol spanning. Of het werk hem werd opgedragen, of niet, kwam er minder op aan, maar zij wilde dat hij zou overwinnen. Een paar dagen later een telegram: „Hoera, vrouw!" Merle zwaaide met het telegram en danste de kamer rond. Den volgenden dag was hij thuis, draafde op en neer en zeide: „Merle, wat zal je vader er wel van zeggen?" „Vader? Van wat?" „Als ik hem om een paar honderd duizend garantie vraag." „Moet vader daar aan meedoen?" Zij keek hem met wijdopen oogen aan. „Ja, als hij niet wil hoeft hij natuurhjk niet. Maar ik wil 't hem in ieder geval eerst vragen. Tot ziens." Daarop reed hij naar de stad. Men moest den winkel van ijzerwaren door om op het kantoor van meneer Uthoug te komen. Per klopte aan met de portefeuille onder den arm. Meneer Uthoug had juist het gas aangestoken en zou voor zijn schrijftafel plaats nemen, toen Per binnen kwam. Het gezicht met den grijzen baard en het zware haar wendde zich naar  164 Per. Onder de schaduw van de groene lampekap lag het hoofd van den koopman in het donker. „Zoo ben jij het. Ga zitten," zeide hij. „Je bent in Kristiania geweest, hoor ik. Waar ben je nu aan bezig?" Zij zaten over elkaar. Per vertelde. Rustig. Zeker. „En het bedrag?" vroeg Uthoug, terwijl zijn gelaat uit de schaduw te voorschijn kwam en hem in het volle hcht aankeek. „Twee millioen vier honderd duizend." De oude man legde de behaarde handen op den lessenaar en stond op. Hij staarde Per aan en hijgde. Die som duizelde hem voor de oogen. Die verpletterde hem. Wat werd er van zijn plannen? ZiJh grootheid? Zijn positie, zijn autoriteit in de stad? Wat waren de sommen waar hij mee omging vergeleken bij wat hij hier hoorde? „Hoorde ik goed?" stamelde hij. „Zei je twee — twee mi-milhoen ?" „Ja, u vindt het natuurhjk een bagatel," zeide Per. „Maar ik heb dan ook al contracten gesloten voor vijftig millioen francs." „Wat? Hóéveel zei je?" Alles draaide voor zijn schoonvader rond. Hij sloeg de handen in het haar. Hij keek Per aan alsof hij uit wilde vinden of hij misschien te veel gedronken had, of. .. Maar hij was niet iemand om zich zoo gauw uit het veld te laten slaan. Hij trachtte kalm te bhjven. „Hoeveel verdien jij er aan?" vroeg hij. „Een paar honderd duizend heb ik uitgerekend." „Zoo?" Dat was weer een bedrag dat den ouden man verpletterde. Neen, hij was niets. Hij was nooit iets geweest. „Hoe weet je dat je dat verdienen zult?" „Dat heb ik uitgerekend." „En als, — nou ja, hoe kan je er zeker van zijn ? Gesteld  i*5 dat je je eens verrekend hebt?" Het hoofd verscheen weer in het volle 'hcht. „Ik reken gewoonlijk juist," zeide Per. Toen hij om cautie vroeg, hep de oude man eerst bijna de kamer uit, maar hij bleef staan en keek om. „Wat? Cautie? Ik? Voor twee millioen?" „Neen, de maatschappij verlangt zekerheid voor een vier honderd duizend." Na een pauze zeide de oude man: „Zoo. O, zoo. Maar, ik bezit zelfs zooveel niet." „Ik kan zelf borg staan voor drie honderd duizend in acties. En dan heb ik nog het landgoed en de fabriek. Maar om een ronde som te noemen, — wilt u honderd duizend garandeeren?" Na een kleine pauze klonk het van den anderen muur: „Dat is ook geen kleinigheid." „Als u er iets tegen hebt, weet ik er wel iets anders op. De twee vrienden die onlangs hier waren ..." En hij stond op en pakte zijn papieren bij elkaar. „Neen, neen, maak nou zoo'n haast niet. Je komt me overvallen als eene lawine. Ik mag er toch wel in allen geval tot morgen over denken. En laat me de papieren tenminste eens even inzien." Dien nacht hep Uthoug buiten op en neer. Alle vaste grond was hem onder de voeten weggemaaid. Zijn schoonzoon was nu eenmaal een groot man, moest hij er nu zelf aan gaan twijfelen? Honderdduizend, — niet in een landgoed, niet in koopwaar, maar in een exploitatie. Dat was iets nieuws. Dat was een sprookje. Dat was Europa, de toekomst. Moest hij niet mee doen? Wie weet wat voor ongeluk er gebeuren kon. Neen, hij schudde het hoofd. Hij kon niet en moest niet. Maar lust er in had hij. Hij wilde zoo graag iets meer zijn dan een groot man in een  i66 klein stadje. Zou hij 't doen? Zou hij 't niet doen? Zou hij heel zijn fortuin, zijn familie en zijn positie in de weegschaal stellen voor een waterexploitatie, waar hij geen jota van begreep? Een sprookje. Een spel. Neen, hij moest neen zeggen. Maar dan was hij toch niet anders dan een groot man in een klein stadje. Neen, hij moest ja zeggen. O, lieve hemel! Hij sloeg de handen in elkaar. Hij zweette en voelde zich duizelig. Het was een vuurproef die hij doorstond. Hij had lust om te bidden. Maar dat zou toch niets geven. Hij had God immers zelf afgeschaft. Den volgenden dag werden Per en Merle per telefoon te eten gevraagd bij de oude lui. En toen zij aan tafel zouden gaan, was het onmogelijk om een gesprek te beginnen. Niemand scheen te willen beginnen over dat waar allen aan dachten. Het gelaat van den ouden man zag vaal, hij had blijkbaar niet geslapen. Mevrouw keek door haar bril van den een naar den ander. Per was kalm en glimlachte. Er werd roode wijn geschonken en eindelijk hief de oude Mevrouw haar glas op en trok een lijntje met Per: „Veel geluk, hoor," zeide zij. „Wij willen er ons niet tegen verzetten. Als jij het goed vindt, zal het wel zoo zijn. We hopen hartelijk dat je succes zult hebben, Per." Merle keek haar ouders aan. Zij had in zoo'n spanning verkeerd, dat de tranen haar nu in de oogen kwamen. „Dank u," zeide Per en klonk met zijn schoonouders. „Dank u," herhaalde hij tegen den ouden Uthoug en knikte. De zaak was in orde. De twee oudjes hadden er zeker samen over gesproken en waren het er over eens geworden. Toch hadden allen het gevoel dat de grond onder hen waggelde. Het was of heel hun lot op het spel gezet was. Een paar dagen later was Per in de stad met de heer-  IÓ7 lijkste Octoberzon en toen hij zijn schoonmoeder voor het raam zag staan, haastte hij zich om een bouquetje te koopen en haar dat te gaan brengen. Zij keek naar den gelen hemel in het Westen en draaide maar even het hoofd om, toen zij de bloemen aannam. „Dank je," zeide zij en keek toen weer het raam uit. ' „Waar zit u zoo aan te denken, heve schoonmama?" „O, gelukkig dat wij dat niet altijd behoeven te vertellen," zeide zij, terwijl zij haar bril verzette en over het meer keek. „Ik hoop dat het aan iets prettigs is." „Ik denk aan jou, Per. Aan jou en aan Merle." „Dat is hef van u." „Zie je, omdat je nu tegenspoed zult krijgen. Veel tegenspoed." En zij knikte naar den gelen hemel in het Westen. „Tegenspoed? Waarom dat?" „Omdat je gelukkig bent, Per." „Wat? Omdat ik .. .?" „Omdat alles om je heen bloeit; Wees maar zeker dat er genoeg onzichtbare machten zijn, die je dat niet gunnen." Per ghmlachte. „Dat is uw opinie dus," zeide hij. „Ik weet het, Per." En zij zuchtte en keek naar de verte. „Den laatsten tijd heb je vijanden gekregen onder al de afgunstige schaduwen, die niemand ziet. Maar ze zijn er toch. Ik zie ze iederen dag. Ik heb ze gedurende al deze jaren leeren kennen. Ik heb met hen gestreden. En het is goed dat Merle heeft leeren zingen in een huis dat er vol van was. De Heer geve dat zij ook de macht heeft om ze voor jou weg te zingen." Toen Per heen ging was het of hem koude rillingen over den rug hepen. „Pf!" zeide hij beneden op straat. „Ze is immers niet wel bij 't hoofd." En hij haastte zich naar zijn kariool om naar huis te rijden.  i68 „Nu zal Rode blij zijn," dacht hij. „Nu kan hij de fabriek heelemaal alleen besturen. De droom van zijn leven. Ja, ja. Ieder zijn meug. En de agronoom zal een paar jaar alleenheerscher op Loreng zijn. Ja ja — vooruit!" X. „Per, je gaat niet van me weg. Je mag niet. Je wilt me toch niet alleen achterlaten, Per?" „Merle, wees nu verstandig. Laat me nu gaan." Hij trachtte haar handen los te maken, waarmee zij zijn hals omstrengeld hield. „Je bent nooit zoo geweest, Per. Je geeft niet meer om mij en de kinderen." „Lieve Merle, ik ben heusch niet te benijden. Maar je wilt toch niet dat er van het jaar weer een dam doorbreekt? Het zou gewoon een ruïne zijn, verzeker ik je. Laat me los." Maar zij het hem niet los. „Vin-je die dammen daarginds nu van meer belang dan mij?" „Dan jij? De dokter en de vroedvrouw zullen er immers zijn, zoodra je maar om hen zendt. En die twee andere keeren ben je immers zoo flink geweest. Heusch ik kan niet bhjven, Merle. Er staat te veel op het spel. Zoo, zie zoo, tot ziens en telegrafeer..." Hij kuste haar op de oogen, het haar op een stoel vallen en voelde haar angstigen blik, terwijl hij zich naar de deur haastte. Beneden op het platte land was de grond vrij van sneeuw in de Aprilzon, maar toen hij in het Espedal uit den trein stapte, was het weer volop winter. De hoeven lagen nog in de sneeuw en de bergkammen en bergruggen glinsterden van de witte sneeuw. Weldra reed hij in zijn  i6g pels met het bruingele, armzahge paard een zijdal in dat in de eindelooze bergvlakte zelf eindigde. De smalle sneeuwweg was éen en al geelachtig paardenvuil en wagensporen. Die hadden zijn eigen paarden, die nu twee winters lang lange rijen cementiadingen naar de hoogvlakte getrokken hadden over de bevroren meren naar Besna, er achter gelaten. Het staal wil vooruit. Het staal bekommert zich niet om de menschen. Merle moet zich maar alleen behelpen. Als een gezond en gelukkig man een groot werk onderneemt waarbij hij veel ergernis en tegenspoed ondervindt, doet hij denken aan een Arabisch paard. Eerst draaft het in vroohjken draf, heuvel op en af, en naarmate de krachten afnemen groeit de vaart aan. En als het ten slotte buiten adem is en op het punt van vallen staat, dan gaat het over in een lichten galop. Dit werk was niet wat hij gedroomd had eens te zullen vinden. Nu, evenals vroeger, was het alsof zijn honger naar de eeuwigheid zijn bekwaamheid vergezelde en vroeg — waarheen? Waarom? En dan? Maar de moeilijkheden hadden zich langzamerhand opgestapeld, zoodat hij al zijn gedachten noodig had om die' ~~..te overkomen- Goed of slecht, — lukken moest het. Hij had het nu eenmaal op zich genomen, en hij moest, hij moest overwinnen. En hij streed dus. Het was maar een krachtproef, een wedstrijd met uiterlijke moeilijkheden. Ja, was het dat maar alleen? Gebeurde het niet dat het hem voorkwam dat hij streed met iets veel ergers? Er was een nieuw moment in zijn leven gekomen, — ongeluk. Een macht buiten zijn eigen wil begon hem een poets te spelen. Men kan volkomen juist rekenen, en toch kan het heelemaal verkeerd uitkomen.  170 Wie kan uitrekenen dat een ingenieur, die zich nooit te buiten gegaan is, zich op zekeren dag op eens zoo dronken drinkt dat hij zulke verkeerde bevelen geeft, dat het tienduizenden kost om ze weer goed te maken? Dat er in den tunnel tegen alle verwachtingen in zich een waterader openbaart zóo groot dat het werkvolk er door verrast wordt? En den volgenden dag wordt er een rij ongeschilderde doodkisten het ijs over gereden. De kranten hadden al verscheidene malen verkondigd: Alweer een ongeluk bij de Besna-watervallen. Wie heeft de verantwoording? Hij zelf was op reis toen Falkman verzuimde voorzorgsmaatregelen te nemen tegen een aardschuiving in den tunnel. Het werd een catastrofe, die vier werklieden het leven kostte en zijn Belgische boormachine vernielde, die een paar honderd duizend had gekost, voor ze was waar ze wezen moest. Dat is geen verkeerde berekening. Dat is het noodlot. Vooruit, paardje — we moeten er van avond nog zijn. Van het jaar moet de rivier me niet kunnen verwijten dat ik er niet was. En behalve het andere ongeluk was ook een van zijn leveranciers failliet gegaan, en nu waren de prijzen bij anderen ver boven de berekening, zoodat dit de uitgaven ook met eenige duizenden verhoogde. Maar het zou wel gaan ook al verloor hij er geld bij. Zijn benijders, die den laatsten tijd zijn ontwerpen in vaktijdschriften waren begonnen te belasteren, zouden leelijk op hun neus kijken. En dan? Ja, de Prometheusgeest heeft misschien ergens in de oneindigheid een wereldregeling. Maar dat gaat mij in  I7i ieder geval niet aan. Hoe staat het met mijn onsterfelijke ziel? Zwijg en haast je. Er kan een sneeuwstorm op komen. Allé, haast je, knol. Twee mijl zwoegt het paard voort, dan eindigt het dal en staart de hoogvlakte je tegemoet. Hier hgt de laatste hoeve van het dal, waar hij van paard verwisselen kan. Hij draait de hoeve op en zit weldra in de kamer met een kop koffie en een pijp. „Merle? Hoe is het nu met Merle?" Wel, daar komt zijn eigen paard, de groote, zwarte hengst uit het Gudbrandsdal. Die zal er beter van doorgaan, en plotseling draait de ar voor de deur. En weldra zit hij er in met zijn pels aan. Heerlijk om een frisch paard te hebben, waarvoor alle last een genoegen is. Met het hoofd omhoog en rinkelende bellen draaft het naar de bevroren meren. Op de helling hier en daar hgt een grijs hutje, — bergtoppen die er zeker een paar duizend jaar niet anders hebben uitgezien. Nu breekt er hier een nieuwe tijd aan. De alpenhoorn zal zwijgen en de turbines zullen aan het woord komen. De wind is ijskoud. Het paard heft het hoofd op en snuift. Sneeuwvlokken beginnen neer te dalen, — weldra is het een echte sneeuwstorm die hem in het gezicht zweept, — brr! Het paard wordt eerst wit op hals en staart, dan over heel het hchaam. En de sneeuwhoopen groeien aan en de Zwarte gaat er met groote sprongen over heen. Heila, oudje, we moeten er voor het donker zijn. Er staan struiken in het ijs om den weg aan te geven, maar wie kan die zien in zoo'n helschen mist? Per's gezicht ziet wit van de sneeuw en de vlokken, die steeds scherper tegen hem aanzweepen, schijnen hem te verdooven, Ach, hij had gewerkt onder de gloeiende zon van Egypte  172 en nu hier. Maar het staal wil voort. De golf zet haar gang voort over heel de wereld. Als deze sneeuwstorm nu in regen overslaat, stroomen de rivieren over. Dan moet het werkvolk van nacht aan het werk met de dammen. Nog éen ongeluk en hij riskeerde niet op den bepaalden tijd klaar te zijn en dan werd het duizend kronen boete per dag. Het wordt donker. Ten slotte is het een vormloos wezen van sneeuw dat met gebogen hoofd door diepe sneeuwhoopen heen waadt, op goed geluk af, — en iets vaags wits achter zich aantrekt. Een mensch sleept er achter aan en hangt aan de ijzers van de ar om niet achtergelaten te worden. Dat is de koetsier. In het duister komen zij eindehjk tastend en zoekend aan land, waar de electrische lichten van het station hun flets tegemoet lichten. En voor hij de ar uit was, hield de sneeuw op en straalden de verblindende electrische lichten over arbeidersbarakken en kantoorgebouwen en ambtenaarswoningen en zijn eigen kleine houten villa. Twee van zijn ingenieurs wachtten hem op en groetten eerbiedig. „Hoe gaat het?" De man met den grijzen baard antwoordde: „De arbeiders hebben vandaag het werk gestaakt." „Zoo. Waarom?" „Zij verlangen dat we den machinist terugnemen, dien wij wegens dronkenschap ontslagen hebben." Per schudde de sneeuw van zijn pels en Hep met zijn vahes in de hand voort met de twee anderen achter zich aan. „We moeten den machinist dan maar terugnemen," zeide hij. „We hebben nu wel iets anders te doen dan te staken."  173 Een paar dagen later liet hij zich de post op bed brengen. Hij schudde de brieven op het dek uit, toen zijn oog op het schrift van Klaus viel. Wat? Waarom beefde de hand, die dien brief vasthield zoo? Het was natuurhjk niet anders dan een gewone vriendenbrief. „Beste vriend, — het is niet prettig om je dezen brief te schrijven. Maar ik hoop dat je mijn raad heb opge volgd en tenminste een deel van je vermogen naar Noorwegen hebt overgebracht. Maar om kort te zijn: Ferdinand Holm is er van door, of gearresteerd, of misschien nog iets ergers, — je weet dat het in dit land niets geeft, of je al navraagt als een groot man plotseling verdwijnt. Hij had vijanden in de hoogere kringen, hij speelde een ge waagd spel, en nu is het uit. Je weet wat het hier zeggen wil als een maatschappij likwideert, als het hoofd weg is. Dan kunnen de Europeanen naar hun geld fluiten. Maar, ik weet dat je het kalm opneemt. Ik heb iedere öre verloren, — maar jij hebt tenminste een landgoed en een fabriek. En jij bent iemand die een volgenden keer tweemaal zooveel verdient. Ik hoop dat de exploitatie een succes is. Groeten, Je Klaus Broch." P. S. Je begrijpt wel dat als nu mijn vriend overboord geworpen is, het een volgend maal mijn beurt zal zijn. Maar als ik nu vertrek, word ik ook verdacht. Vreemdelingen balanceeren steeds tusschen genade en ongenade. Ja, ja, als het toeval wil dat je niet meer van me hoort, dan is het omdat er mij iets overkomen is! Voor Per's houten huis stroomde het water in de leidingen den waterval af. Per lag een oogenblik sul Alleen  174 de knie bewoog zich onder het dek. Hij dacht aan de twee vrienden. En aan het feit dat hij nu arm was, — en dat de garantie voor dé werken voor het grootste gedeelte rustte op den ouden Lorentz D. Uthoug. Het is duidehjk dat het lot wel iets anders te doen heeft dan het hem gemakkelijk te maken. Je moet op eigen krachten vertrouwen. XI. Op zekeren avond wachtte Merle hem thuis. Hij was verscheidene weken weg geweest, het was dus niet meer dan natuurlijk dat zij het wat feestelijk wilde maken. De lampen waren in alle kamers aangestoken, alle haarden knetterden, de keukenmeid maakte zijn lievelingsgerecht gereed en de kleine Louise, die nu vijf jaar was, had haar blauw fluweelen jurkje aan. Zij zat nu op den grond tegen twee poppen te babbelen. „Nu moet je zoet zijn, Josephine, want zoo dadelijk komt grootpapa." Merle was in de keuken. „Heb je een flesch rooden wijn uitgekregen, Bertha? Goed, maar zet die bij de kachel een beetje te warmen." En daarop hep zij de kamer weer door. De twee kleinste kinderen waren in bed, wat was er nu nog meer te doen? Zij kon hem niet voor over een uur verwachten en toch hep zij steeds te luisteren of zij ook wielen hoorde. Maar eigenlijk was zij nog niet klaar. Zij haastte zich naar de badkamer, draaide de warmwater kraan open, kleedde zich uit en zette een guttapercha mutsje op om haar haar niet nat te maken. Weldra lag zij in het bad en was druk met zeep en spons aan den gang. Waarom zou zij zich niet zoo netjes mogehjk maken, al zag het er op het oogenblik ook wat donker voor hen uit?  ns En in haar hoofd suisde het: Is het niet vreemd dat je hchaam zooveel voor een ander zijn kan? Hier heeft hij mij gekust, — en daar, — vooral daar, _ wat was hij dwaas. En weet je nog wel van toen? En misschien heb je wel wat te dikwijls neen gezegd, en toch is het nu te laat? Nu heeft hij wel dikwijls aan iets anders te denken dan aan zijn vrouwtje. De tijd is zeker wel voorbij, dat ik hem een troost was voor alles wat naar was! Zou die tijd wel heelemaal voorbij zijn? O, zeker, toen hij de laatste maal thuis was, had hij er nauwelijks besef van dat we een klein meisje gekregen hadden, dat hij nooit van te voren gezien had. Zoo gaat het. Zij klaagde met, en hij was heel kalm, maar zijn hoofd was vol van een wereld van louter ernst en daar was geen plaats voor vrouw en kinderen. Zou het van avond weer zoo zijn? Zal hij zien, dat ik me voor hem heb mooi gemaakt? Zou hij het prettig vinden om me te omhelzen? Weldra stond zij zich voor den grooten wit gelakten spiegel af te drogen en te wrijven. Neen, zij was niet zoo jong meer. De laatste jaren was de blos van haar wangen verlept, en een paar rimpels waren niet te verbergen Maar haar wenkbrauwen, waar hij altijd zoo dol op was geweest, die waren toch nog wel dezelfde als vroeger — en onwhlekeurig boog zij naaf den spiegel toe en het den vinger glijden over de donkere randjes boven de oogen, alsof het een kleine liefkoozing van hem was. Toen zij eindehjk weer beneden kwam, had zij een blauwe, losse japon aan met een grooten, kanten kraag om den hals en kanten aan de wijde mouwen. En om niet al te mooi te schijnen had zij een roodgebloemd schortje voorgedaan, dat gaf een air van huiselijkheid ook. J Nu was het over zeven uur. Louise kwam naar haar  176 toe en dreinde en zij nam het kind op den schoot en ging op een stoel bij het raam zitten wachten. Het geluid van wielen in den nacht kan beteekenen dat het noodlot zelf in aantocht is. Een beslissing die ons van rijkdom tot den bedelstaf brengt, wie weet. Per was in Engeland geweest om te trachten een overeenkomst met de maatschappij te sluiten. Sst, — klonken daar geen wielen? Zij stond op en beefde. Neen, het reed voorbij. Maar nu was het acht uur, Louise moest naar bed en zij begon het kind uit te kleeden. En weldra lag het kind in haar wit geschilderd kinderbedje met aan iederen kant een pop naast zich. „Geef vader een zoen," fluisterde zij. „Denk u dat ik morgen vroeg bij hem in bed mag komen, moeder?" „Zeker wel, kindje. Ga nu maar zoet slapen." Toen zat Merle weer in de kamer te wachten. Ten slotte deed zij een mantel aan en ging uit De stad in de verte lag in het najaarsduister onder een melkwitten lichten nevel verborgen. En boven de zwarte bergruggen verhief zich een wereld van sterren. En Per was ook ergens, ver weg op een straatweg, waar het paard in het donker voortsukkelde zooals het wilde, omdat de meester met gebogen hoofd zat te suffen. „Gij, die daarboven zijt help ons, help vooral hem, die den laatsten tijd zooveel tegenspoed heeft gehad." Maar het sterrengewelf scheen ijskoud, — het had al milliarden van gebeden aangehoord, het menschelijk hart gaat het heelal niet aan. En Merle boog het hoofd en ging weer naar binnen. Eerst tegen middernacht reed Per den heuvel op naar huis. Er was zulk een snijdende tegenstelling tusschen zijn gemoedstoestand en het groote, verhchte huis, dat hij  177 onwülekeurig het paard een klap met de zweep gaf. lantaarn kwam en ging bijna eerbiedig de traooen van hÏ°aZ \?Vp' aho?" -ds tS2n^ ™? h f ^ hfht en het zas er veilig uit. Hij ging naar de volgende kamer. Daar zat Merle dleen op^eeS leuningstoel met het hoofd op de leuning te slapet Had zij zoo lang gewacht? Een warme golf sloeg hem tegemoet. Hij bleef staan De meengedoken gedaante richtte zich langia*Top Tei bleeke gelaat verzachtte tot éen glimlach P Zonder haar te wekken ging hij naar de kinderkamer waar men ook vergeten had het licht uit te doen. £ hier- verlichtte het slechts drie kleintjes, die vJ avond schoon goed aan hadden en lagen te slapen. En toen hij weer naar de eetkamer ging, straalden de lampen over een keurig gedekte tafel v£rfUeÏÏÏÏ« me een sneeuwwit tafellaken en bloemen ffl S derkjke kleine anjer in zijn servet gestoken, - zekefvïi Louise, de kleine Louise. Eindelijk ontwaakte Merle doordat een hand zich on haar schouder legde. op „O, ben jij daar?" „Goeienavond." hnnï 0,mhekde" elkaar ^ hij kuste haar op het voorhoofd Maar zij begreep dat hij aan andere dingen dach Toen gmgen zij samen eten. Zij kende zijn gezicht Sn sternen kalmte, - zij wist dat k niet veel^voT tooneTdaf ft S ? ^ hem alleen ™ar SïïTgS hadtr ^ tCreCht ^ Samen ^et De groote honger. 12  i78 Maar de tijd was voorbij dat een onverwachte liefkoozing van haar hem heelemaal buiten zich zelf van vreugde bracht. Zij beefde vol spanning of hij op haar letten zou, of het hem nog een troost zou zijn. dat zij jong was en er toch nog wel een klein beetje aardig uitzag. Hij vroeg met een glimlach die veraf was: „Hoeveel geloof je dat je vader bezit, Merle?" Het klonk als het kalme bevel van een commandant, die op de commandobrug blijft, terwijl het schip vergaat. „Kom, denk daar van avond nu maar niet aan. Welkom thuis!" En zij glimlachte en wist zijn hand te grijpen. „Dank je!" zeide hij en drukte haar de vingers, maar bleef even verstrooid. En hij at voort zonder in de verste verte te weten wat hij at. „Weet je dat Louise met de viool begonnen is? Je hebt geen idee hoe goed 't gaat." „Zoo." „En Asta heeft een nieuw tandje gekregen. Zij is er erg akehg van geweest" Het was of zij de kinderen naar hem toe dreef om hem te laten zien dat hij die in ieder geval nog had. Zij keek hem een oogenblik aan: „Je had niet met me moeten trouwen, Merle. Dat zou voor jou en voor je familie beter zijn geweest." „Onzin, je begrijpt toch wel dat je 't er allemaal wel weer boven op zult halen." In de slaapkamer kleedden zij zich langzaam uit. Zij dacht: hij heeft me nog geen oogenblik aangekeken. Zij lachte even en zeide: „Ik dacht van avond aan onze eerste ontmoeting. Jij denkt er zeker nooit meer aan?" Half uitgekleed draaide hij zich om en keek haar aan. Die vroolijke toon scheen hem zoo vreemd. „Zij vraagt niet eens hoe ik 't maak en hoe de zaken staan," dacht  179 hij. Maar hij bleef haar aankijken en begon eindelijk den angst te begrijpen, die er achter haar glimlach verborgen was. Zeker herinnerde hij zich dien zomer lang geleden toen het leven éen vacantie op de bergen was en toen het jonge meisje hem bij het koffievuur voor het eerst toelachte. En hij herinnerde zich den eersten zonrooden nacht van zijn hefde op den glinsterenden waterspiegel, toen een lofzang aan hemel en aarde in zijn hart opbruiste. Zij was er nog. Hij had haar nog. Maar het was voor het eerst dat zij nederig naar hem toe kwam en hem vroeg haar te nemen zooals zij was. Er begon iets onuitsprekelijk warms in zijn sombere hart op te komen. Maar hij stormde niet naar haar toe om haar in zijn armen te nemen en haar in een roes van zaligheid te brengen. Hij bleef staan. Hij staarde voor zich uit, richtte zich op, perste de lippen op elkaar en zwoer zich zelf dat hij met geweld een mogelijkheid te voorschijn zou stampen om alles nog voor hen te redden. De lichten werden uitgedaan en weldra lagen zij ieder in hun eigen bed in het donker diep adem te halen. Hij strekte zich op den rug uit en bleef met gesloten oogen Kggen denken. Hij zocht in het donker gejaagd naar een redmiddel voor hen die hij liefhad. En zij lag zoo lang op een hefkoozing van hem te wachten, dat zij ten slotte haar zakdoek op haar oogen moest drukken en haar lichaam schokte van het ingehouden snikken. XII. De oude Lorentz D. Uthoug kwam niet veel bij zijn rijke zuster op Bruseth, maar hu had hij den zwaren gang  i8o daarheen gemaakt en zaten de twee machtigen tegenover elkaar. „Je hebt den weg hierheen dus gevonden," zeide zij en zette de ronde borst op, terwijl zij als een man de handen over de knieën het glijden. „Ja, ik wilde weten hoe je het maakt," zeide Uthoug en richtte zijn breede bovenlichaam op. „Dank je, ik heb geen schoonzoon en ben daarom ook niet bankroet." „Ik ben ook niet bankroet," zeide Uthoug, terwijl hij zijn roode oogen op haar vestigde. „Neen, maar hij dan." „Hij ook niet Hij zal weldra rijk zijn." „Hij! — Rijk! Zei je rijk?" „Binnen een jaar," zeide de oude man kalm. „Maar jij moet mee helpen." „Ik?" Nu ging zij achterover leunen en gaapte. „Be, zei je? Ha, ha, ha! Zeg eens hoeveel honderd duizenden hij verloor aan die waterleidingen?" „Ja, hij kwam een half jaar te laat klaar. Maar de maatschappij gaf de helft van de boete terug, toen zij zag dat het een meesterwerk was." „Ja — en de leveranciers die hij niet betalen kon, volgens wat ik hoor." „Die hebben allen gekregen wat zij hebben moesten. De credietbank heeft die zaak overgenomen." „Doordat jij en hij jullie tot het hemd toe verpand hebben, hé? Zeker — klappen moesten jullie hebben." „Het is waar," zeide Uthoug, terwijl hij met de hand door den baard streek, „dat het ditmaal economisch slecht afliep. Maar lees eens wat de technische bladen van de onderneming schrijven. Hier zijn plaatjes zoowel van hem als van het werk."  i8i „Nu kan hij zijn huishouden dus met plaatjes onderhouden," zeide de weduwe van Bruseth zonder een blik te werpen op de aflevering, die hij haar voorhield. „Hij is er gauw boven op," zei haar broer, terwijl hij de papieren in zijn zak stak. Hij zat hier zoo kalm. Hij zou den menschen wel eens toonen dat hij tegenspoed verdragen kon en dat hij meer waarde aan andere duigen hechtte dan aan geld. „Is hij er boven op?" vroeg zij. „Heeft hij je nu alweer voor den mal gehouden?" „Hij heeft weldra een nieuwe maaimachine klaar. En menschen die er verstand van hebben zeggen dat hij er millioenen aan zal verdienen." „Wou je me dat hier komen wijs maken?" vroeg zij, terwijl zij nog verder achteruit op haar stoel ging zitten. „Je moet mee doen om hem en mij over dit jaar heen te helpen. Als jij voor een dertig duizend borg wilt staan zal de bank. .." De weduwe van Bruseth sloeg op de knieën en viel hem in de rede: „Nooit van mijn leven." „Voor twintig duizend dan?" „Voor geen tien öre." Hij keek haar aan en de roode oogen begonnen te schitteren. „Je zult er toe gedwongen worden, Marit," zeide hij kalm en haalde een pijp uit zijn zak om te stoppen en aan te steken. Een oogenblik zaten zij elkaar aan te kijken. Het was of zij op hun hoede waren, om te verhinderen dat de ander de sterkste zou blijken. Zij keken elkaar zoo lang aan, dat zij onwillekeurig begonnen te glimlachen. „Je zal nu wel met je vrouw naar de kerk beginnen te gaan," zeide zij eindehjk, terwijl zij de oogen spottend samen kneep.  182 „Als ik op Onze lieven Heer vertrouwde," zeide hij, „dan ging ik op den grond liggen bidden en het ik den heelen boel waaien. Maar nu vertrouw ik meer op goede menschen, daarom zit ik nu hier." Dat was een antwoord dat haar beviel. Want de weduwe van Bruseth ging zelf nooit naar de kerk. Zij vond het onaardig van Onze heven Heer, dat zij nooit kinderen had gekregen. „Wil je een kop koffie?" vroeg zij en stond op. „Daar zeg je zoo iets," zeide hij en kneep de oogen half dicht. Hij kende zijn zuster, stak zijn pijp aan en zette zich meer op zijn gemak. XIII. Per stond weer in zijn werkplaats en streed met vuur en staal. Een teekening is een goed ding, een idee in het hoofd niet minder, maar zijn modeltimmerman en zijn mechanicus werkten zoo langzaam, waarom zou hij zelf de handen niet eens uit de mouw steken? Als de werklieden 's morgens de gieterij in kwamen werd er reeds gehamerd. Als zij 's avonds weggingen hield de chef nog lang niet op. Als de goede burgers van Ringeby naar bed gingen, keken zij het venster uit en zeide: „Er brandt nog hcht bij hem." Per had het recht om moe te zijn, toen hij hier begon. Maar in vroegere dagen had niemand hem gevraagd: „Heb je kracht genoeg?" Hij vroeg zelf ook niet. En nu zoowel als vroeger kwam het er maar op aan om een zaak klaar te spelen of niet. En nooit had er zooveel op het spel gestaan als nu.  i83 Het model voor de nieuwe maaimachine is in hout gereed, en de gegoten deelen zijn samengevoegd. Het geheel ziet er zoo eenvoudig uit en toch, — hoe lang is de weg van het eerste ruwe werktuig tot hier, waar het bijna geest is, — waar het in ieder geval een brein van metaal heeft. Hebben deze raderen en assen hun ouders en grootouders niet, hun vele generaties? Het staal is gekultiveerd, men heeft steeds getracht het fijner, sterker en bruikbaarder te maken. Op het oogenblik is de menscheid reeds op deze hoogte gekomen, en toch — is dat voldoende? Deze machine moet niet alleen een overwinning worden die je wat geld in brengt, zij moet een wereldsucces worden, die zich over de prairiën een weg baant naar de eindelooze vlakten van Indië en Egypte, — zoo moet het zijn. Slapen? Rusten? Eten? Als er zooveel op het spel staat? Het suisde niet langer in zijn oor: waarom of waarheen. Ook niet: en dan? Wat gaf dat! Zijn honger was samengeperst om alleen dit probleem, dat van de maaimachine, te omvatten. Eens droomde' hij van een werk dat in overeenstemming zou zijn met zijn illusies over de eeuwigheid. Maar dat kon hij van dit werk niet zeggen. Wat is er eigenlijk bij gewonnen dat de menschheid er nog een machine bij krijgt? Krijgt de mensch er een straaltje meer morgenrood door in zijn ziel? En toch, — de machine was hem nu alles. Die moest en zou hem alles zijn. Daar was hij toe veroordeeld. Als hij naar het venster keek, was het of er allerlei gezichten naar binnen gluurden. „Ben je gauw klaar? Je weet toch wel wat je wacht als de machine mislukt?" Het was Merle's gezicht en dat van de kinderen. „Moeten we van Loreng verjaagd worden en van armoe op straat staan?" En dat van de schoonouders: „Ben je in een  184 achtenswaardige familie gekomen om die te ruïneeren ? En achter hen krioelt de stad van menschen die wisten wat er op het spel stond en waarom hij zich nu zoo inspande. Allen staarden hem aan en wachtten. De chef van de Bank was er ook bij, — hij wachtte. Nu moest hij zich zelf met een ijzeren greep bij den nek pakken en zeggen: Je moet. Vermoeid? Moeilijkheden, — weinig tijd, — dat mag allemaal niet bestaan. Je moet. Als het een of ander onmogelijk is, — goed, dan maak je het mogelijk. Het is aan jou om het mogelijk te maken. Hij was nu niet veel thuis. Hij sliep op een sofa in zijn werkplaats. Merle kwam hem dikwijls eten brengen. En als zij zag hoe bleek hij was, op zijn gezicht las dat hij 's nachts niet sliep, durfde zij niet vragen. Zij maakte gekheid. Zij was gewoon om vroolijk te zijn daar waar schaduwen door lachen op de vlucht gedreven moesten worden. Maar toen zij op zekeren dag weg wilde gaan, hield hij haar tegen en keek haar met een eigenaardigen glimlach aan. „Wel?" zeide zij, terwijl zij hem vragend aankeek. Zijn blik bleef op haar rusten als te voren. Zijn glimlach scheen even ver weg. Hij zag achter deze vrouw een kleine wereld. Het tehuis, het gezin dat hij, de zwerver door haar gewonnen had, — zou dat nu schipbreuk lijden? Toen kuste hij haar op de oogen en het haar gaan. En toen haar voetstappen wegstierven, bleef hij een oogenblik staan en voelde een drang om zich tot de een of andere hoogere macht te richten en die om succes te bidden. Maar er was immers geen hoogere macht. Ten slotte staarde hij naar het ijzer, het vuur, het gereedschap en zijn eigen handen en het was of hij daar zuchtend het gebed toe richtte: „Helpt mij, helpt mij, zoodat ik het geluk voor mijn vrouw en kinderen redden kan."  m Slapen? Vermoeid? Rusten? Hij had maar éen jaar tijd. De Bank wilde maar éen jaar wachten. De winter en het voorjaar waren voorbij en in Juli kwam hij plotseling naar Merle toe gestormd. „Zeg, morgen. Morgen komen ze." „Wie?" „De lui, die naar de machine komen kijken. Morgen wordt die geprobeerd." „Ach!" zeide zij onwillekeurig en staarde hem aan. „Het is maar goed dat ik relaties in de wereld heb," zeide hij. „Er komt iemand van een Engelsche machinenfirrna en een van een Amerikaansche. Dat kan een goed zaakje worden." En toen brak de dag aan. Merle stond Per na te kijken, toen hij met den hoed in den nek in het nevelachtige weer wegreed. Maar zij had geen tijd om daar te staan beven, want de heeren zouden komen eten. Beneden op het veld stond de machine, nieuw geschilderd en slank, en een jongen spande er juist de paarden voor. Er kwamen twee heeren aan in een demi-saison en met een zachten vilten hoed op. De oude Uthoug en de bankdirecteur. Zij bleven staan, keken om zich heen en leunden op hun stok. De dag was den twee heeren lang niet onverschillig. O, — daar kwam de staatskoets van Loreng waarin Per de twee heeren van het hotel had afgehaald. Hij zag wat bleek, toen hij zelf de leidsels nam en plaats nam om zelf de machine door de wei te rijden, die vol hooge, dichte kattenstaarten stond. De paarden spitsten de ooren en begonnen te galoppeeren, zij zijn altijd bang voor het eerste snorren van de zeis, maar weldra kalmeerden zij en de neergelaten stalen  i86 arm, waar de scharen in knipten, maaide nu een breede vore weg van het van regen glinsterende gras. De twee vreemdelingen kwamen langzaam achteraan en keken af en toe op den grond om te zien of de machine gelijk sneed. De lange met den zwarten vollen baard en het lorgnet op was de representant van John Fowler in Leeds. De kleine baardelooze met den jodenneus die van Harrow & Co. in Philadelphia. Af en toe riepen zij Per toe om te blijven staan om de machine zelf nauwkeuriger te bekijken. En nu wilden zij dat hij naar een ander terrein reed, naar oneffen heuvels, naar een veld met aardhoopjes bedekt en ten slotte wilde de representant van Fowler in Leeds de machine over een akker met steenen laten gaan. Zouden de scharen er niet van lijden? Ja, maar Fowler wilde juist zien op welke wijze ze op steenen er van leden. Ten slotte knikten de twee heeren elkaar nadenkend toe. Het was duidelijk dat zij iets nieuws gevonden hadden. Zij zagen hier een kans om de meeste machines die er op dit gebied op de markt waren verschenen, — en dat waren er heel wat, — voor goed van die markt te doen verdwijnen. Per las het in hun oogen. De oogen van deze koude vakmannen schitterden van veelbelovende visioenen. Zij zagen goud. Maar toch mankeerde er iets aan. Het eten was afgeloopen, de gasten waren vertrokken en toen Merle en Per alleen waren, hief zij de oogen naar hem op. „Zag je in de haast dat het goed ging? vroeg zij. „Ja, maar er scheelt een kleinigheid aan." „Wat, scheelt er nu iets aan, nadat je er jaar en dag zoo aan gewerkt hebt?" Zij ging zitten en het de handen op den schoot vallen.  i87 „Het beteekent niet veel," zeide hij, terwijl hij de kamer op en neer hep. „Zie je, als het gras nat is, blijft het tusschen de stalen tanden van de scharen zitten, — waar het zich ophoopt en in den weg zit. Het is een verd... werk dat ik de machine nooit in regen geprobeerd heb. Maar als ik dat verbeterd heb, kindje, zijn we zeker van een wereldsucces." Toen verscheen de machine weer in zijn werkplaats, hij hep er om heen, bekeek die van alle kanten en dacht en brak zich het hoofd om de truc te bedenken die dat gebrek verbeteren zou. Alles was klaar, alles was goed, en toch ontbrak er hier een klein iets. En als hij dat nu maar gevonden had zou dat wezen van staal om zoo te zeggen leven krijgen en heel de wereld door vliegen. Dat kleine iets, zou hem dadelijk kunnen invallen. En hij draafde de machine rond en kneep de handen samen, omdat het hem maar steeds niet inviel. Het was de punt boven een i die ontbrak. Een kleine verandering in den vorm of positie der stalen tanden, of in de lengte der scharen, — wat was het? Hoe kon hij dien nacht slapen? Hij begreep dat hij voor een moeilijkheid stond, die gemakkelijk genoeg was voor iemand met een frisch hoofd, maar die zijn gepijnigde hersens onmogehjk konden klaren. Maar als het Arabische paard zich moe voelt en op het punf staat van te vallen, zie, dan slaat het over in een lichten galop. Hij kon niet wachten. Er steken gezichten door de ramen, die vroegen: „Ben je niet klaar?" Dat was Merle en de kinderen en de schoonouders en het was de Bank. En ook de wereldconcurrentie. Vandaag liep hij vooraan op de renbaan, maar morgen reed een ander hem misschien voorbij. Wachten? Rusten? Neen.  i88 Het najaar brak aan en slapeloosheid dwong hem om een dokter te raadplegen. Koud water, rusten, slaapmiddelen, arsenicum en staal. Zeker, hij zou alles wel doen en alles wel innemen maar rusten en slapen deed hij niet. Het gebeurde dat hij 's nachts in elkaar gezakt van inspanning naar den half uitgedoofden haard zat te kijken naar het staal en het gereedschap. Dan begon het van vonken voor zijn oogen te krioelen, en zag hij rood ijzer levend langs de muren en op den vloer rondkruipen. En ginds bij den haard was er een nevelachtige gestalte, die grooter en duidelijker werd, een naakte halfgod met een baard en een voorhamer in de eene en het vuur in de andere hand. „Wat? Wie is dat?" „Wel, ken je me niet?" „Wie ben je, vraag ik." „Ik wil je alleen maar even zeggen dat je maar naar niets anders zoeken moet om aan te gelooven dan aan het ontwikkelingsbegrip. Bidden zal je niets geven. Je kunt je van het vuur en het staal wegdroomen, maar je moet er je toch aan opofferen. Je bent er aan geketend. Je ziel is zonder dat niets. God? Geluk? Je zelf? Je eeuwige leven? Dat is niets. De wereldwil golft steeds voort naar zijn doel, en de enkeling is niet anders dan brandstof op het vuur." Soms vloog Per op en dacht hij dat er werkehjk iemand voor hem stond. En dan was er niets dan de ijle lucht. Af en toe ging hij naar huis, waar alles dan voor hem in een nevel gehuld scheen. Hij begreep dat Merle roode oogen had, maar een vroolijk hedje zong. Zij paaide hem om naar bed te gaan en wat te rusten, wat hij deed. Het zou heerhjk zijn om te slapen. Maar midden in den nacht ontdekte hij dat de fout toch liggen moest aan den  189 vorm der scharen, en dan hielp er geen verbieden aan, dan moest hij opstaan en naar zijn werkplaats gaan. Weer is het winter en hij baant zich met moeite een weg door de dichte sneeuw. En in den stillen nacht steekt hij hcht aan, legt den haard aan en schroeft de scharen nog eens af. Maar als hij ze veranderd en weer aangeschroefd heeft, begrijpt hij dat de fout toch niet daarin zit. Koffie is een goed middel om de gedachte helder te houden. Hij begon ze zelf in zijn werkplaats te zetten en vooral 's nachts deden een paar koppen hem goed. En die stilde zijn honger ook, zoodat hij geen eetlust meer had. En toen hij uitgevonden had, dat het't beste was om ieder afzonderhjk deel van de machine weer over te maken, was de koffie een goed middel om hem nachten achtereen wakker te houden. Hij begon te begrijpen dat Merle, zijn schoonvader en de directeur van de Bank nacht en dag om het huis slopen en hem begluurden om te zien of hij nu weldra klaar was. Maar alle drommels konden ze hem een week lang nog niet met rust laten! De machine kon in ieder geval niet beproefd voor het weer zomer was. De werklieden uit de gieterij waren erg verbaasd als de chef op eens de deuren van zijn atelier open wierp en met een woest gelaat riep: „Niemand mag hier binnen. Ik wil rust hebben." Zoodra hij verdwenen was, keken zij elkaar aan en schudden het hoofd. Op zekeren morgen hep Merle de fabriek door en klopte op de deur van de werkplaats van haar man. Niemand antwoordde; zij opende de deur en ging naar binnen. Toen hoorden de werklieden een gil. En toen zij binnen kwamen, schudde zij haar man bij  igo de schouders, die op den grond zat en haar met suffe, idiote oogen aanstaarde. „Per!" riep zij. „Hoor je me, Per? Per, Per, wat scheelt er in 's hemelsnaam aan, liefste?" ... In April was het een druk verkeer in Ringeby en over de fjord naar het langoed Loreng, en iedereen was feestelijk gekleed, hoewel het Woensdag was. De twee redacteurs, die onlangs elkaar voor den vrede-rechter hadden gedaagd, en de twee advocaten, die altijd om de beentjes vochten, én koopheden, handwerkslieden en de meeste anderen hadden een grijzen vilten hoed op en een lange winterjas aan. Maar de leerlooier hep met een hoogen, zijden hoed op om het bovenlichaam wat langer te doen schijnen. In het bosch bleven zij even staan en wierpen een blik op Loreng. Het was of het groote, witgeschilderde huis zich daar boven had neer gezet om het landschap en het meer te kunnen overzien. En zij spraken over de feesten en de pracht die er in het verloop der tijden op dit heerlijke landgoed ten toon gesteld is geweest, van den tijd der gouverneurs af tot een paar jaar geleden toe, toen de ingenieur nog in zijn rijke dagen was. Heden was er verkooping op het landgoed, inboedel en toebehooren, en van alle kanten kwamen de menschen aangestroomd. Want de Bank kon het niet verantwoorden om langer te wachten; de ingenieur lag nu reeds zoo lang in het ziekenhuis en geen dokter ter wereld kon met eenige zekerheid zeggen, of hij ooit weer zou kunnen werken. Het werd vol op Loreng. In de zaal was de rechter al aan het oproepen. Maar het was of de menschen er tegen op zagen om binnen te gaan. Want de lucht was daar zoo vol deftige herinneringen, van den tijd af dat de  igi heeren in chabots en met gouden sporen gedecoheteerde dames op de hand kusten, tot aan de laatste vroolijke festeinen waar de ingenieur uit Egypte de groote heeren uit den omtrek op genoodigd had zoolang zijn voorspoed duurde. De meeste menschen stonden buiten op de trap en in de gang. Af en toe zagen zij een bleeke vrouw in het zwart met groote, donkere wenkbrauwen het plein oversteken naar het werkvolk, of naar een voorraadskamer om de makelaars een inhchting te geven. Dat was Merle, die hier nu niets meer te zeggen had. De oude Lorentz D. Uthoug kwam op de trap zijn zuster tegen, de corpulente weduwe van Bruseth. Haar oogen gingen spottend half toe, toen zij hem aan keek. Hij richtte zich op en zeide en passant: „Wees maar niet bang. Ik heb alles zoo geregeld dat ik nog niet bankroet ben. En jij — zult krijgen wat je toekomt" Rank en breed ging hij naar binnen en zag iedereen kalm aan als iemand die wel tegen tegenspoed is opgewassen. Bijou werd verkocht en toen het dier aan het hoofdstel vastgehouden de voorraadskamer voorbij draafde, bleef het even staan, wierp het hoofd omhoog en hinnikte. En de andere paarden in den stal antwoordden hinnikend. Was dat een afscheid? Herinnerde het zich den dag toen het verscheidene jaren geleden op de witte voeten aan kwam dansen, toen het een en al jeugd was? Achter de houtschuur stond ook nu, zooals gewoonlijk, een oude man hout te hakken, alsof er niets gebeurde. De eene meester vertrok en de andere kwam, en hij zag niets anders dan dat zij allemaal hout noodig hadden. En als iemand hem kwam opzeggen, dan was hij goddank stokdoof. Hak, hak, klonk het achter den muur. Er kwam ook een jonge man den heuvel op rijden, zijn  192 gelaat zag rood en wat waren zijn oogen blauw. Toen hij de overjas in de gang afdeed, bleek hij in een lange, zwarte gekleede jas te zijn met een groot gebloemd vest. Dat was Uthoug junior, agent in Engelsen cheviot, die niets met de zaken van zijn zwager had uit te staan gehad en daarom zijn vader helpen kon. De verkooping duurde verscheidene dagen.  DERDE DEEL. De groote honger. 13   I. Dan zijn we weer in een dal met door de zon verbrande hoeven op de hellingen tusschen rivier en berg. Omstreeks Sint-Jan was Raastad zelf aan het station met een rijtuig en een vrachtwagen. Verwachtte hij gasten? vroegen de menschen. „Wie weet," zeide Raastad, terwijl nij zijn hand over den zwaren baard het glijden en rondstrompelde om de paarden te laten grazen. Zijn het de menschen die het huis van den kapitein gehuurd hebben? vroeg men hem. „Ja," zeide de oude man. Toen de trein aankwam, stapte er een bleeke man uit met grijs haar en baard, met een blauwen bril op, en een vrouw met drie kinderen. Zij groetten en vroegen of hii Paul Raastad was. „Ja wel," zeide de oude man. „De lucht is hier zeker goed?" vroeg de vreemdeling en keek naar de bergen, die in het noorden in den hemel zelf verdwenen. „Ja, de lucht staat goed bekend," zeide Raastad en begon op te laden. Toen reden de twee wagens den Weg op. Li het rijtuig zaten de gasten. Mevrouw had een kind op den schoot, terwijl een meisje en een jongen naast Raastad zaten. „Kunnen wij hethuis van hier zien?" vroeg Mevrouw naar achteren. „Daar, wees de man. En zij zagen een groote, door de zon verbrande hoeve hoog onder den bergrug en op zij  igó daarvan een landelijk huis met een hoog, leien dak, zooals oude ambtenaarswoningen er meestal uitzien. „Moeten we in dat huis wonen?" „Zeker wel," zeide Raastad en zette de paarden aan. Mevrouw keek steeds naar het huis in de verte en zuchtte. Daar zou dus hun nieuwe woning zijn. Hier zouden zij wonen, ver weg van alle vrienden en kennissen en zou het hem, wien geen medicijnen hadden kunnen helpen, nu ook weer gezond maken ? Een Laplandsche hond verscheen aan het hek en blafte, en twee varkens kwamen den weg af, bleven staan en keken de vreemdehngen diepzinnig aan. Toen draaiden zij plotseling om en galoppeerden tusschen de bijgebouwtjes weg. De oude vrouw van de hoeve stond zelf haar gasten voor de deur op te wachten. Zij was een lange, gerimpelde vrouw met een vooruitstaanden buik en een zwarte muts op. „Welkom," zeide zij, terwijl zij een knokige, verweerde hand uitstak. De kamers in huis waren groot en laag van verdieping met kolossale kachels, die zeker veel hout vroegen 's winters. De meubels waren een mengsel van allerlei, een mahoniehouten sofa, met bloemen beschilderde kasten, stoelen met „nationaal snijwerk", en aan den muur een paar vreeselijke platen van onbekende Koninklijke huizen en van Jezus aan het kruis. „Lieve hemel," zeide Merle, zoodra zij alleen waren, „hoe zullen we hier ooit wennen!" Louise holde buiten adem de kamer in, verrukt van al het nieuws: „Moeder, — vader, er zijn hier geiten." En de kleine Lorentz kwam er achteraan gewaggeld: „Geiten moeder!" zei hij ook, terwijl hij over den drempel struikelde. Het oude huis had lang leeg en verlaten gestaan. Nu  197 scheen het ontwaakt. Er hepen voetjes in en uit. De trappen kraakten weer. In iederen hoek bewoog er iets, in de keuken werd er met potten en pannen gerinkeld', het vuur vlamde, de schoorsteen begon te rooken, de menschen op den weg keken het huis aan, — het doode huis was weer levend geworden. Per was ziek, maar kon toch wat helpen uitpakken. Hij geraakte zoo gauw buiten adem en werd zoo gauw duizelig en een hamer sloeg hem voortdurend in den nek. Stel je voor datje hier niet eens beter wordt. Nu ben je aan het laatste station. Je hebt door leenen genoeg bij elkaar geschraapt om hier een jaar te kunnen leven. En nu? Je gezin? Sst — denk daar niet aan. Daar niet aan. Aan al het andere, maar daar niet aan. Deze kleeren moeten naar den zolder. Wie had gedacht dat je zou eindigen met te leven van de barmhartigheid van anderen? Dat kan nooit lang duren. Als je den volgenden zomer nu eens even ziek bent, — of over twee jaar? Wat dan? Voor jou, — ja, voor jou is er altijd wel iets op te vinden. Maar voor Merle en de kleintjes? Sst, — denk daar niet aan. Eens was het je plicht om op bepaalden tijd met een arbeid gereed te zijn. Nu is het je plicht om sterk te zijn tegen het volgende jaar. Dat is je plicht. Maar die hamer, die drommelsche hamer in zijn nek! Merle had zeker wel dezelfde gedachten, terwijl zij inen uitging, maar zij had haar hoofd vol zorgen om op orde te komen, — etenswaren van den winkelier en hoeveel liter melk moest zij morgen vroeg hebben? Waar kon zij eieren krijgen? Zij moest zelf maar gaan informeeren. De bleeke vrouw in de donkere kleeren liep langzaam en met gebogen hoofd het plein over, maar als zij bleef staan om met den een of ander te praten, bemerkte zij dat men haar aanstaarde, omdat zij zoo'n wonderlijken glimlach had.  198 „Vader er hangt hier een spreeuwen kooitje aan den muur," zeide Louise met de armen om Per's hals, toen hij haar in haar bedje goeden nacht kwam zeggen. „En de zwaluw heeft een nest hier onder het dak." „Ja ja, je zult eens zien hoe prettig het hier op Raastad is." En weldra lagen ook Merle en Per in de vreemde bedden den lichten zomernacht,in te staren. Zij waren schipbreukelingen. Zij waren hier aan land gespoeld. Maar daarom was het niet gezegd dat zij gered waren. Per gooide zich om en om. Hij was broodmager, zijn zenuwen lagen aan de oppervlakte en hij vond nergens rust Maar in zijn hoofd snorden driehonderd raderen die vonken sloegen en weg flitsten en visioenen vormden. Rust? Waarom had hij in de goede dagen nooit rust genomen? Hij kwam in aanzien bij den eersten waterval, hij verdiende schatten met een nieuwen motor, maar steeds knaagde het in hem: Waarom, — en waarheen — en dan? Hij was directeur van een nieuwe spoorbaan geweest en hij had er meer kunnen aanleggen, maar waarom — en dan ? Naar huis, naar huis en wortel schieten in eigen aarde, goed — maar kreeg hij dan rust? Wie dreef hem toen weg? Het staal. Het staal en het vuur. En toen de dag, waarop hij van de maaimachine afstapte en het idee kreeg om die te verbeteren, waarom begon hij daar eigenlijk aan? Had hij geld noodig? Neen. Had hij geen werk? Jawel, maar het staal wilde voort, dat had een man noodig, die het bij den nek greep en zeide: Je moet Geluk? Rust? Je ziet wel dat een opgespaarde hoeveelheid kennis en ondervinding op zekeren dag booze machten  199 worden, die je voort zweepen, steeds voort. Of je al struikelt, of je al valt, wat hindert dat? Het staal perst je uit en richt zich dan tot den volgenden. De wereldvlam heeft brandstof noodig, — buk en spring de vlam in. Vandaag heb je geluk, morgen stort je neer in de hel, — dat doet er niet toe. Je bent brandstof. Maar ik wil niet, ik wil niet opgaan in de wereldvlam, al is die ook de eenige godheid van het heelal. Ik wjl me loswringen, ik wil iets op me zelf zijn, ik wil een onsterfelijke ziel hebben. Hoe de vooruitgang de wereld over duizend jaar veranderd heeft, — wat gaat dat mij aan ? Je ziel? Kijk maar eens naar je edele gevoelens tegenover een echten halven broeder — ha, ha, ha! Shakespeare vergist zich. De bastaard komt bedrogen uit „Beste Per, probeer in 's hemelsnaam nu toch om te slapen!" „Zeker, zeker wil ik slapen. Maar ik zweet zoo. Pf!" Hij wierp het dek van zich af en hijgde, hijgde. ( »Je hgt zeker weer te piekeren. Kan je niet doen wat die Zweedsche dokter zeide: Probeer je te verbeelden dat alles donker om je heen is." Per draait zich om en alles om hem heen is donker. . Maar in dat donker duiken golven op en een melodie klotst steeds nader en nader. Het is een psalmtoon, het is Louise die daar staat te spelen, o! wat een rust, o! God, wat een rust! Maar Louise verbleekt spoedig, zij verbleekt en verdooft als een hcht en een lawaai komt nader en nader, het snort, raast, kraakt — brr! Nu weet hij wat het is: dat is het hed van het staal. Het is een stalen gebrul van booten en spoortreinen, die met twee gele oogen voort ijlen met opgesloten menschen, waarheen? Sneller, steeds sneller, dat is de con-  200 currentie, dat is de staaldemon die de menschen voortjaagt, — die de wereldpols koortsachtig kloppen doet en halludh naties te voorschijn roept en tot waanzin drijft. Een lawaai van stalen balken die neerstorten, van raderen, kranen, kettingen, stoomhamers. Het vuur vlamt met zijn helsche oogen in alle donkere hoeken op en de menschen dwarrelen in den rooden glans als booze engelen rond. Zij zijn de slaven van staal en vuur. Zij worden voortgezweept. Zij worden niet met rust gelaten. Is dat de geest van Prometheus? Kijk, nu werpt de wil van het staal de menschen ook omhoog. Het onderwerpt den hemel. Waarom? Het moet sneller voort. Het hongert naar een nieuwe vaart, sneller, steeds sneller, nog meer bedwelming, nog meer haast. — Waarom? Waarheen? Ach, het weet het zelf niet. Zijn de kinderen der aarde zoo dakloos geworden? Zijn ze bang voor een oogenblikje rust? Vreezen ze hun eigen leegheid gewaar te worden? Verlangen zij naar iets, wat zij verloren hebben, een harmonie, een psalmtoon, een God? God? Zij vinden den bloeddorstigen Jehova en den asceet aan het kruis. Wat zijn die twee voor den modernen mensch? Godsdiensthistorie, maar geen godsdienst. „Per, probeer toch in 's hemelsnaam tot rust te komen," zegt Merle. „Geloof je dat ik hier beter word, Merle?" „Voel je niet wat een heerlijke lucht het hier is? Natuurlijk wordt je hier beter." Hij strengelt zijn vingers door de hare, eindehjk schiet hem Louise's psalmtoon weer te binnen en hij wiegelt op de melodie eindehjk in slaap, — en zijn oogen vallen toe.  20I II. Een pad sluipt het bosch in. Het bestaat alleen maar uit twee wagensporen met bruine dennennaalden er tusschen, maar boomen zijn er en de heuvel is er, en stilte en vrede, zoodat het een heerhjk pad is. Het stijgt en daalt zoo zacht, dat niemand er door buiten adem raakt, het is zelfs of het uit louter vriendelijkheid met iemand meeloopt en zegt: Doe het nu kalm aan. Je hebt den tijd. Rust nu goed uit. En dan slingert het zich verder voort tusschen boomstammen, zoo lang en slank als een jong meisje. Per zoekt dat pad iederen dag op. Soms blijft hij staan en kijkt naar den top van een pijnboom, loopt weer door, gaat even zitten op een met mos begroeiden stam, maar loopt dan weer dadelijk verder, hoewel hij eigenhjk nergens heen moest. Maar hier is rust. Hij kijkt op zijn gemak naar een nachtvlinder, die over een dennentakje kruipt, hij luistert naar het geluid van de rivier, die in het dal stroomt, en het is heerhjk om de harslucht die in de warmte dubbel zwaar is, in te ademen. Het was me ook een soort leven! Als hij na een slapeloozen nacht 's morgens het hcht door het venster zag schijnen, dacht hij: Weer een nieuwe dag, waar ik niet weet wat ik er mee doen zal. Maar toch moest hij opstaan, zich aankleeden en ontbijten. Het brood was wat zuur, het smaakte naar genade en barmhartigheid, het smaakte naar de rijke weduwe van Bruseth en naar den agent in Engelsen cheviot. Maar hij moest langzaam eten, ieder hapje zorgvuldig kauwen, na het eten rusten en niet denken, vooral niet denken. En na het ontbijt moest hij komen en gaan als andere menschen, maar wat hij aanpakte beteekende op zich  202 zelf niets, dat was voor zijn gezondheid, om de gedachten op een afstand te houden en zoo moest de tijd vergaan. Hoe was het gekomen ? Hij begreep nog niet dat zoo iets onmogelijks gebeuren kon, zonder dat een voorzienigheid tusschen beide kwam en er een einde aan maakte. "Waarom moest hij zoo plotseling tot den ondergang gedoemd worden ? Dagen, weken en maanden van zijn beste jaren waren zoodoende tot nietsdoen gedwongen, — waarom? Zijn slapeloosheid en zijn slappe zenuwen dreven hem tot dingen die hij zelf niet wilde, hij gaf zijn vrouw en kinderen een standje als er maar een hiel over den grond schraapte, en wat gaf het of hij er later al berouw over had en als een kind zat te grienen? Een volgende maal was het nog veel erger. Dat gebeurde iederen dag. Zoo was zijn leven. Zoo moet het zijn, hij was er toe veroordeeld. Maar hier op het boschpad geeft hij niemand standjes en hier steekt geen wanklank hem. een mes in de ruggegraat. Hier is het zoo rustig. Dat doet zoo goed. Kijk daar beneden aan de helling staat een grijze, bouwvallige schuur, die denken doet aan een afgejakkerd paard, dat grazend het hoofd opheft en je aankijkt, de schuur ziet er zoo verlaten en eenzaam uit, morgen zakt die in elkaar, maar die neemt het kalm op. Brr! — wat hgt Raastad nu ver achter hem. Het koude zweet breekt hem uit van angst, dat hij de heuvels niet meer over kan en niet meer thuis kan komen. Kom, overwin nu je zelf. Rust even. En hij gaat op den rug in het klaverveld liggen en kijkt naar de lucht. Het dal is heel den tijd vervuld van een sneeuw-frissche lucht, het is of de gletscher daar onder den hemel hgt en ademt en het goed heeft. Per haalt diep adem en heel heel langzaam, het is alsof hij trachten wil de redding  203 zelf in zich op te nemen. Help mij toch, lucht, Hcht, eenzaamheid, help mij om weer te kunnen werken, dit is de laatste religie, waaraan ik mij vastklamp. Maar heel omhoog is boven de twee bergruggen, een blauwe oneindigheid stil en in de diepte daarvan wiegelt de eeuwige rust Maar is daarboven ook een wil, die jou aan gaat? Je gelooft van niet, en toch stijgt ook daarheen een kort gebed op: Help mij ook! Wie? Gij, die hoort. Zoowaar als gij u zich om het eüendige menschengebroed bekommert, help mij! Als ik eens gebeden heb om een werk, dat mijn honger naar de eeuwigheid verzadigen kan, dan geef ik nu toe dat ik dit uit hoogmoed deed. Maak mij tot slaaf, zoodat ik maar het aUemoodigste dagelijksche brood heb, als ik Merle en de kinderen maar niet missen moet. Hoort u mij? Troost het iemand in den hemel dat de menschen door het bhnde toeval gemarteld worden ? Zijn mijn vrouw en kinderen slaven van een absurditeit en glimlachen zij toch? Antwoord mij, indien gij mij hoort, gij met de vele namen. De sprinkhaan speelt in het gras om hem heen, en plotseling stuift Per overeind. Een spoortrein fluit voorbij. En de dagen vergaan. lederen dag bekeek Merle het gezicht van haar man vol aandacht, of hij geslapen had, of de oogen vaag stonden, opgewonden of kalm. Zou hij niet spoedig beteren? Het moest toch helpen dat zij nu hier gekomen waren. In medicijnen had zij ook haar vertrouwen verloren. Maar de lucht, het buitenleven, de eenzaamheid, — rust, rust die moest toch gauw haar invloed doen gelden. Menigen morgen stond zij op zonder een oog gesloten te hebben, maar zij moest de kinderen verzorgen, het huishouden doen, zij wilde het immers zonder meid probeeren.  204 „Wat doe je toch bij Raastad?" vroeg zij eens. „Je zit uren achtereen bij hem." „Ik moet den tijd — toch verdrijven," zeide hij. „Praten jullie over politiek?" „Neen, — we spelen kaart. Waarom kijkje me zoo aan?" „Je hebt vroeger toch nooit van kaarten gehouden?" „Neen, maar wat moet ik anders bedenken? Lezen kan ik niet door mijn vervloekte oogen — en dan die hamer — die hamer in mijn nek. En nu heb ik alle hoeven boven en beneden in het dal geteld. Er zijn er vijftig in het geheel. Hier op Raastad zijn er precies éen en twintig, groot en klein door elkaar. „Wat moet ik dan 'shemelsnaam uitvoeren?" „Maar," zuchtte zij, „kan je niet wachten met kaarten tot de kinderen in bed zijn? Dan kan ik met je spelen?" „Je bent wel goed. Maar wat doe ik dan heel den dag? Weet je wel wat het is om van 's morgens vroeg tot 's avonds laat te voelen dat je iedere kostbare minuut verspilt met niets doen. Weet je dat wel ? Wat moet ik beginnen op zulk een langen ter dood veroordeelden dag? Me dronken drinken?" „Zou je niet eens kunnen probeeren om wat hout te hakken?" „Hout? Hout?" Hij floot zachtjes. „Maar je zegt daar zoo wat. Wie weet. Ik zou 't eens kunnen probeeren." „Hak, hak, hak!" Maar als hij zich oprichtte om eens op adem te komen, klonk het snor, snor, snor van de maaimachine die ginds op den heuvel reed, en dan perste hij de tanden op elkaar alsof hij kiespijn had. Hij reed zijn eigen machine, het regende voortdurend, het gras kleefde, kleefde steeds aan de ijzers vast, — hoe kon hij dat verhinderen? Het was of ontstoken wonden in zijn hoofd een slag kregen, waar-  2C-5 door hij van pijn opsprong. Hak, hak, hak — het was maar het best om het gesnor op den heuvel te overschreeuwen. Maar de handen kunnen hakken en toch kunnen er in het hoofd idiote invallen blijven opbobbelen. De kracht om de hersensvoorstelhngen in bedwang te houden ontbreekt. De voorstellingen schoten welig aan alle kanten op en stortten als roofvogels op hem neer, — als om zich te wreken dat zij zoo vaak weggejaagd waren, — hier zijn we. Hij stond als leerling op het atelier met een buis met gecomprimeerde lucht en klonk de nagels van een kolossalen stalen ketel — kling, klang. Het gejammer van den ketel klonk door heel de stad. Nu stond dezelfde ketel in zijn hoofd, kling, klang, — pf! het koude zweet brak hem uit, hij wierp de bijl weg en moest voort, loopen, vluchten, waarheen wist hij zelf niet. Gezichten, die hij met haat gedenkt, komen uit alle hoeken te voorschijn, zij sliepen hem uit en zeggen, — wat hebben we gezegd? Vandaag ben je bedelaar en morgen wordt je opgesloten. Maar soms brengt de nacht raad. Er is ook wel iets goeds om aan terug te denken. En dan ? En dan ? En zij ? En zij, die je daar nog al ontmoette! In het Louvre hangt een schilderij van Veronese: een jonge Venetiaansche vrouw komt met een goudlokkigen jongen aan de hand op de marmeren trap van het paleis; zij heeft een zwart-fluweel kleed aan, zij straalt van jeugd en van geluk. Een rendezvous in haar tuin ? De eerste kus! Maneschijn en mandohne. Een rilling van genoegen gaat hem door het moede lichaam. Het klinkt als een suizen van een schare lichte herinneringen die nadert, hij roept die om hulp aan, zij omringen hem en het wordt een strijd tusschen de geesten des lichts en die der duisternis om zijn ziel. Hemel, heeft hij niet zoo veel moois ondervonden, dat de lichte de  206 sterksten zijn en overwinnen moeten? Waarom heeft hij geen vorstehjk leven geleid onder vrouwen, bloemen en wijn ? Op zekeren morgen stond hij op en zeide: „Heusch, Merle, nu wil en zal ik iets bedenken om eens goed moe te worden." „Ja," zeide zij, „doe dat." „Nu zal ik steenen gaan kruien," zei hij. „Dan moet ik waarachtig 's avonds toch wel slaperig zijn." Hij reed steenen van een omgeploegd land op den heuvel naar een steenhoop aan den weg. Stille, gouden herfstdagen, de eene hoeve boven de andere langs den bergrug, alle met rijpe, gele akkers. Zelfs vlak onder den hemel komt een klein hutje te voorschijn op den bergkam, dat ook een kleine, gele akker heeft. En een adelaar zeilt langzaam over het dal van den eenen berg naar den anderen. De menschen, die voorbij kwamen, staarden Per aan, die blootshoofds en in hemdsmouwen steenen weg kruide. „Ja, de groote Meneer bedenkt van alles," zeiden zij en schudden het hoofd. „Zie zoo, houd nu vol" hakte het Per in het hoofd. Het is idiotisme, maar je bent er toe genoodzaakt Span je broodmagere beenen maar goed in. Het is van veel belang voor je. Je moet slapen van nacht. Er blijven nog maar tien maanden over. Dan staat Lucifer weer aan het kruispunt. Arme Merle, zij begint grijs te worden. En de arme kinderen droomen zeker dat vader hen slaat, want zij gillen zoo dikwijls in hun droom. Krui nu maar. Wentel dien steen om. En nu een anderen gezocht. Jij, die het eens verachtte om voor je brood te zwoegen, je bent nu veel dieper gezonken. Je sleept een last van stupiditeit voort. Je bent een galeislaaf van het ongeluk zelf.  207 Je ketens rammelen onder het gaan. Zoo is jouw dag. Hij richt zich op, veegt zich het zweet van het voorhoofd en draagt weer steenen naar den kruiwagen. Hoe lang zal dat leven met handboeien nog duren? Herinner je je Job? Job? Jehova was zeker op een vroolijk drinkgelag, toen hij het bezopen idee kreeg om den duivel los te laten op een gelukkigen man. Job? Hij kreeg de zeven zonen en dochters weer en de koeien en kalveren, maar er staat niet dat hij een vergoeding kreeg voor heel de grap. Hij moest voor hofnar spelen en werd geslagen en gemarteld en jammerde, maar dat genoegen moesten de goden gratis hebben. Job kreeg alleen zijn kinderen en zijn vee vergoed. Ho, ho! Prometheus! Zou je niettegenstaande alles de menschenvriend onder de goden zijn? Kan je ons werkehjk op zekeren dag verlossen? Wanneer kom je dan om het groote oproer te beginnen? Kom, kom, neem den kruiwagen dan maar op, zie je dan niet dat die vol is? „Vader, thuis komen om te eten!" roept Louise, die met de gouden vlechten om de ooren fladderend den heuvel afholt. Maar zij blijft voorzichtig op een afstand stil staan. Niemand kan weten, hoe vader gehumeurd is. „Dank je wel, kleintje. Is er iets lekkers te krijgen?" „Dag zeg ik niet," plaagde zij en straalde toen zij hem zag naderen. . „Krijg me vader. Probeer of u even hard kunt loopen als ik." „Daar ben ik te moe voor, kleintje." „Te moe? Arme stakker!" zeide zij en nam hem bij de hand. Toen gaf zij hem een arm, het was zoo amusant om als een volwassen dame met vader gearmd den heuvel op te gaan.  208 Toen begon het te vriezen. En op zekeren morgen waren de bergen veranderd in loodgrijze sneeuwwolken, waar sneeuw uitdwarrelde. Merle stond bij het raam en het vale hcht gleed haar over het gelaat. Zij keek naar de bergen en naar de plaats, waar die het dal afsloten, nu was het nog nauwer dan anders, de lucht was zoo zwaar en je kreeg het gevoel alsof vochtige doeken je gemoed bedekten. Brr! Zij moest maar naar de keuken gaan en wat uitvoeren, — werken, werken en vergeten. Op zekeren dag kwam er een brief, die meldde dat haar moeder gestorven was. III. Beste Klaus Broch! Avontuurlijk mensch! Den eenen dag stort je naar beneden van de toppen van den Khedief en den volgenden verhef je je naar Kitchener. Maar wat doe je in 's hemelsnaam in Soedan? Waarom moest je bij Omdoerman je leven in gevaar brengen? Was het weer uit wanhoop, waarover je al meer hebt geklaagd? En waarom heb je ten slotte dien buitenpost bij de woestijn aangenomen, die je 's nachts aan zelfmoord en Schopenhauer doet denken? Je zegt, dat je zonder principes hebt geleefd en dat je je jeugd verspild hebt En dat je dakloos bent, zoowel op nationaal en zedehjk als religieus gebied. Maar wordt dat er beter op, als je alles nog veel erger maakt? Eigenlijk moest je mij het buitenleven niet benijden, en je moest maar niet verlangen naar de kerk uit je kinderjaren met Mozes en het psalmgezang en God. Of hever verlangen mag je wel, maar probeer niet om die terug te vinden. Want, waarde vriend, die is niet meer te vinden.  2og Ik vermoed dat een zeker vaag gevoel van godsdienst dezelfde macht in je kinderjaren geweest is als in de mijne Wij waren bengels, maar wij gingen graag naar de kerk, niet om te hooren wat de dominee zeide, maar om onder den psalm het hoofd te buigen en zelf mee te zingen. Als het orgel door de kerk bruiste, kreeg ik een gevoel alsof het deiningen in mijn eigen gemoed wekte, die mij verhieven naar rijken en landen, waar eindelijk alles was zooals het zijn moest. Later gingen wij de wereld in met een restje van den psalm in ons hart en al vervloekten we ook Jehova, in een hoekje van ons gemoed leefde de psalm voort als een soort honger naar een wereldharmonie. En gedurende heel den drukken dag, gilden wij het hed van het staal mee, maar 's avonds op ons eenzaam leger, dook een nieuwe macht in ons gemoed op, een honger naar de oneindigheid, een drang om voort te wiegelen op de golven der eeuwigheid, die niet te verklaren is. Maar denk vooral niet, dat je de kerk uit je kinderjaren weer zoudt vinden. Er is electrisch licht in het dorp gekomen, een separator, telefoon, een werkliedenvereeniging en er worden politieke meetings gehouden, maar de kerk staat leeg. Ik ben er geweest. Het orgel brult alsof het kiespijn heeft, de koster niest een psalm uit, de gemeente heft het gewelf door haar gezang niet op, om de goede reden dat er geen gemeente is. En de dominee, die stakkert, staat op den preekstoel met zijn zwarte snor en zijn lorgnet en is reserve-officier in het leger en leest zijn rationeele beschouwingen van een blad papier op. Maar de uitdrukking van zijn gezicht zegt: „Jullie daarginds, oudjes uit het armenhuis, de twee eenige menschen die hier in de kerk zijt, jullie gelooft geen zier van wat ik zeg en ik geloof het zelf evenmin." Het is heel droevig als de mensch zijn godsbegrip ontgroeit. En wij, we zijn heusch beter dan De groote honger. ,  2io Jehova. Wij komen in opstand tegen de verzoeningsleer, gebouwd op den zondeval en op Gods bloeddorstigheid, wij halen de schouders op, het doet ons glimlachen of wekt onzen afkeer op. Wel zijn we nog geen engelen, maar we zijn toch te goed om zulk een God te vereeren. Maar de predikant is verontschuldigd. Over wien zal hij anders preeken? Hij heeft niemand anders. Daarom is het niet te verwonderen, dat zelfs gewone boeren het hoofd schudden en uit de kerk blijven. Wat doen zij dan 's Zondags ? Vriend, zij hebben geen Zondag. Zij zitten met het hoofd op de tafel te dommelen en wachten tot de dag om is. Zij doen denken aan ploegpaarden, die zich dik gegeten hebben en staan te snorken, omdat zij een vrijen dag hebben. Het groote ontwikkelingsbegrip, het staal en de wonderen der techniek, zetten hun triomftocht wel voort, zij veranderen het voorkomen van de wereld, hitsen haar pols op, zoodat die steeds koortsachtiger klopt. Maar wat geeft het of de boer op zekeren dag al op een kruiwagen door de lucht kan vliegen, als hij tempel noch heiligen dag meer heeft? Wat heeft hij in de wolken te maken, zoolang geen hemel zich over zijn eigen ziel uitstrekt? Dit is een even gewichtig vraagstuk voor jou in de woestijn als voor mij aan de pool. Ik geloof dat er behoefte is aan een godsdiensthervormer, niet alleen aan een nieuwen profeet, maar ook aan een nieuwen God. Je vraagt hoe het met mijn gezondheid is? Wel, het is nog te vroeg om daar over te spreken. Ik wil alleen maar zeggen, dat als je het eens erg te pakken krijgt, je vooral maar hard tegen jezelf moet zijn. Groeten van ons allen, Je Per van Dalen.  2 I I IV. Het was in de sombere schemeringsdagen voor Kerstmis en het vroor dat de wanden er van kraakten. De kinderen zagen paars van de kou. Als Merle de vloeren schrobde, werden die tot kleine ijsbanen, hoewel de vulkachel brandde. Per zwoegde door diepe sneeuw naar de put om water te halen en zijn baard stond als een ijskrans om zijn gelaat. Ja, dat was me winter! In de kaashut kookten de twee dochters des huizes geitenkaas. De deur werd open geworpen, een vorstmist stroomde naar binnen, en Per stond in het vertrek met de oogen te knippen. „Hemel — wat rooken jullie." „Doen we?" En toen gichelden de roode deern en de blonde en zij keken elkaar aan en knikten. Die stadsmeneer kwam altijd grapjes maken. „Zeg, Else, ik heb van nacht gedroomd, dat wij samen trouwden." De beide meisjes gilden het uit van de pret. „En jij Mari was de vrouw van een rechter." „Hemel, zeker van dien ouden vent in Moen?" „Neen, hij was veel ouder. Hij was negentig." „Kom, — jij bent me een grappenmaker," zeide het meisje met het roode haar, terwijl zij in de kokende brei roerde. En Per vertrok. Beide meisjes waren zoowat twintig jaar en toch scheen hun gelaat reeds verstijfd van ernst. Als Per hen aan het lachen maakte, werden zij als het ware bang dat zij iets deden wat niet goed was. Met de bonten muts over de ooren, waadde hij de krakende sneeuw door. De Jotunheim-gletscher in het  212 Noorden ademde ijsblauwe koude over de wereld uit. En hij? Begon hij een bochel te krijgen van al wat hem voortdurend drukte en bezwaarde? Wel alle drommels, zou hij het niet van zich af kunnen schudden en het noodlot een fiïnken schop geven? „Wat wou je de kinderen voor Kerstmis geven, Per?" vroeg Merle over het aanrecht in de keuken. „Ieder natuurlijk een paard en een slot. Als je geld genoeg hebt, hoef je waarachtig niet zuinig te zijn. En jij dan, liefje? Heb jij iets tegen een bontmantel van twee duizend kronen ?" „Neen, in ernst, de kinderen hebben geen ski's en ook geen slee." „Ja, als jij er geld voor hebt, — ik heb 't niet." „Als je ze zelf eens probeerde te maken?" „Ski's?" Hij overwoog 't eens en floot. „Och, ja. En een slee? Ook wel. Maar de kleine Asta dan? Zij is er toch te klein voor?" „Zij heeft geen poppenbedje." Hij floot weer even. „Daar zeg je iets. Dat was een idee. Nou, — zoo onhandig ben ik toch nog niet, of ik kan wel..." Toen kreeg hij het druk. Hij stond in de werkkamer van de hoeve, waar een schaafbank en gereedschap was. Moe werd hij wel. Zijn voeten wilden steeds naar de deur, maar hij dwong ze om te blijven waar ze waren. Zou er iets van waar zijn, Per dat je je dwingen kunt om gezond te zijn? ik wil, wil, wil. Een gedachte aan anderen dan aan zichzelf begon sterker te worden dan de roofvogels, die in zijn hersens ronddwaalden. Het feit dat de kinderen cadeautjes zouden krijgen, die vader zelf gemaakt had, werd een beeld dat zijn gemoed verlichtte en verwarmde.  213 Toen het ijzer onder de slee gelegd moest worden, moest hij naar de smederij. Daar stond een boer een paard te beslaan. Daar had hij weer rood gloeiend ijzer. En staal. Het slaan op het aanbeeld deed zijn ooren zeer, maar lokte hem ook. Het was lang geleden, sinds hij het gehoord had. Daar waren herinneringen aan verbonden. „Moet je dat soldeeren, Jörn? Heb je borax? Kom maar eens hier." „U bent een volmaakte smid," zei de boer, toen hij zag met hoeveel gemak Per den hamer behandelde. De Kerstavond brak aan en de grijze Musin bracht een kist naar huis en toen Per die open brak kwamen er allerlei Kerstgeschenken van de familie uit Ringeby uit. Per beet op zijn lippen toen allerlei zakken op het aanrecht lagen opgestapeld. Er was een tijd, dat Merle en hij een ar vol laadden met allerlei goede zaken uit de voorraadkamer van Loreng en het naar de armen brachten met Kerstmis. Dat vonden zij heerlijk. En nu, — nu moesten zij zelf aannemen. „Zeg Merle, — hebben wij van 't jaar niets om weg te geven?" „Ja, wat vin-jij er van," zeide zij. „Dat wordt een arme lui's Kerstmis, hoor, als we alleen maar aannemen — en niets weggeven." Zij zuchtte. „Laat ons maar hopen, dat het niet meer gebeurt," zeide zij. „Ik wil dat het ditmaal niet gebeurt," zeide hij, terwijl hij rond liep. „Al is het ook maar een rok van jou en een hemd van mij, mijn kop af als ik er niet mee naar Moen ga en het in het hutje van dien armen timmerman werp, die tering heeft. Je begrijpt toch wel dat het anders heelemaal geen Kerstmis voor ons is."  214 „Goed, — als jij er zoo over denkt. Ik zal eens kijken of er geen kleertjes zijn, die de kinderen wel kunnen missen." Ten slotte nam zij iets uit alle pakjes die van huis gekomen waren, wat griesmeel, rozijnen en koekjes, maakte er kleine zakjes van en gaf die mee. Zoo was Merle, als zij maar eerst op het idee werd gebracht. De sneeuw kraakte en piepte onder zijn voeten toen hij weg ging. Hier was de sterrenhemel en woei er een koude wind, terwijl op de donkere hellingen van het dal hcht uit al de hoeven straalde. Maar heel in de hoogte onder aan den hemel fonkelde ook een lichtje, misschien uit een der allerhoogste huisjes, of misschien was het wel een ster. Rood en opgefrischt kwam hij in de warme kamer terug. En er werd gegild van vreugde toen Merle zeide: „Kinderen, van avond doet vader jullie in het bad." Een afgezaagde ton deed dienst als badkuip, en Per stond met opgestroopte mouwen in de keuken en het de naakte kinderen in het dampende water spartelen. Moeder was zeker aan iets beaig in de kamer. Maar sst! de kinderen deden zoo geheimzinnig. „Neen, niet binnen gaan," zeiden de twee oudsten tegen de kleine Asta, die bij de deur stond te dreinen. En toen 's avonds de denneboom straalde en de ruiten wit bevroren waren, was het een heele drukte in huis. Louise deed haar ski's aan en viel op haar neus. Lorentz reed op de nieuwe slee en riep „Halo! uit den weg!" en Asta zat in een hoekje van de kamer bij een poppenbedje een kindje in slaap te zingen. De ouders keken elkaar ghmlachend aan. „Zie je wel," zeide Merle. Zoo gaan de loodgrijze winterdagen voorbij, heel langzaam, pijnlijk langzaam. Twee uur midden op den dag  215 heerscht er een zwak schemerend hcht, twee uur maar en dan is het weer donker. De Noordenwind huilt ware grafliederen in de lange nachten, hu-u-u-u, hij hoopt de sneeuw op den weg tot hooge bergen op, zoodat de koeien er in schijnen te verdrinken. En de eene dag en nacht verschijnt en verdwijnt precies als de andere. Het zelfde ijsgrauwe daghcht en nooit iemand om mee te praten. En dwars voor het dal staat die dichte muur van bergen, waar je je gek op staart. Als je er maar eens een gat door kon boren, zoodat je een ghmpje van de wereld daar achter gewaar kon worden, of als je de bergen maar op kon komen en eens heerhjk in het rond zien en eindehjk eens vrij adem halen! Op zekeren dag wordt het hchter. Er komt een blauwe hemelstreep te voorschijn, — o! wat een opluchting. De besneeuwde bergtoppen in het Zuiden schitteren als goud, — wat beteekent dat? Het is heusch de zon! lederen dag wordt de gouden gordel van de zon langer langs de bergruggen» de hoogste hoeven blozen nu reeds. En eindehjk verschijnt de roode vlam ook op den vloer van PePs huisje, waar Merle bij het raam een broekje van Lorentz zit te verstellen. Wat een verkwikking! „Moeder, daar is de zon!" juicht Louise, die de kamer in danst. „Ja, ja, ik zie het wel, kind." Maar het kind moest alleen maar een stukje koek hebben voor Lorentz en zich zelf, dan ging zij weer met haar ski's weg. „Dank u, moeder, u bent hef, hoor," en met een boterham in iedere hand holt zij de deur uit, rood en frisch van de kou. Als Per er nu ook maar eens rood en frisch uit zag.  2l6 Maar als zij den eenen dag dachten dat het ergste voorbij was, was hij den volgenden weer miserabeler dan ooit en scheen alles hopeloozer dan ooit te voren. Hij had den raad van den dokter weer opgevolgd en slikte arsenicum en staal, en er was hier toch lucht en rust in overvloed, zou niets hem dan kunnen helpen? En het scheelde niet veel of zij waren hier al een jaar. En dan? Hier nog een winter bhjven? En van de barmhartigheid van anderen leven, — o, God! Zij schudde het hoofd en zuchtte. Louise moest nu naar school. „Zend de kinderen maar naar mij, al zijn ze 't alle drie," had de tante van Bruseth geschreven. Wel bedankt. Maar de bedoeling lag voor de hand. Zij wilde ze voor goed houden. Haar kinderen afstaan? Haar kinderen weggeven? Zou de dag komen, waarop ze ook daartoe genoodzaakt zouden worden? Maar naar school moesten ze. Iets leeren zoodat zij later hun eigen brood konden verdienen, dat moesten ze. En als zij als ouders hun dat niet verschaffen konden, dan hadden zij toch het recht niet om het hun te onthouden. Merle naaide steeds voort en hief af en toe het hoofd op, zoodat de zon haar over het gelaat gleed. Wat werd de sneeuw purperkleurig onder dezen rooden zonnevloed. En ook de zorgen schenen lichter te dragen. Het was of er iets bevrorens in haar gemoed begon te ontdooien. Louise ging goed met haar viool vooruit. Als het kind op zekeren dag eens de triomfen oogstte, waarvan de de moeder tevergeefs gedroomd had? Er klonken onrustige voetstappen in de gang, zij kreeg een schok en luisterde: Was hij woedend, of wanhopend,  217 of had hij weer die pijnen in het hoofd? De deur ging open. „Merle, nu heb ik het. Alle drommels, vrouw, nu is er iets gebeurd." Zij verhief zich wat op haar stoel, maar liet zich weer neervallen en staarde hem aan. „Nu heb ik het, Merle. Dat ik het niet vroeger gevonden heb, het is zoo eenvoudig als ik weet niet wat." Hij liep met de handen in de zakken rond en floot. „Wat is het dan, Per?" „Stel je voor, ik sta hout te hakken. En er rijden in mijn hoofd negen millioen maaimachines rond, waar allemaal het gras aan de scharen blijft zitten. Het koude zweet breekt me uit en ik denk dat ik gek word, — tot het op eens komt. Een idee, — een staal-idee. Dat is de redding, Merle, de redding." „Praat nu zoo dat ik er ten minste iets van begrijp, Per." „Er is niets anders noodig dan een klein bewegelijk stalen borsteltje over de scharen, — dan veegt dat het gras weg en maakt den boel schoon. Drommels, dat kan een kind wel snappen. Ja, vrouwtje, nu breekt er een andere tijd aan." Merle liet de broek op haar schoot vallen en haar armen zakten omlaag. Als het eens waar was! „Nu krijg ik de machine hier, Merle. Het is maar een bagatel om die borsteltjes te smeden en er die aan vast te schroeven. Dat doe ik hier in éen dag in de smederij." »Nu —! Ja, je kunt het probeeren. Je vindt zeker dat je dat beetje gezondheid wat je hier hebt opgedaan, wel weer missen kunt." „Ik word nooit gezond, Merle, zoolang ik die machine in mijn hoofd heb en balanceer tusschen een wereldsucces of een fiasco. Het drukt als een looden gewicht op mijn hersens, ik kan onmogelijk goed slapen vóór dat van mij  218- af is. Och, heve hemeltje — als er voor ons ook eens betere tijden aanbraken! Gezond word ik dan natuurhjk, dat begrijp je toch wel." Ditmaal kreeg hij vergunning om haar te omhelzen. Maar toen hij weer weg was, bleef zij naar de zon op de besneeuwde bergtoppen kijken tot haar oogen beneveld werden en het ademhalen haar te zwaar viel. Acht dagen later bracht de grijze Musin een groote kist naar huis, terwijl de zon boven de witte daken gloeide. En denzelfden dag werd er in de smederij gehamerd en gevijld. Wat hindert het of er nu al een paar slapelooze nachten volgen? Dat komt alleen maar van inspanning, — want ditmaal lukt het. En beiden droomen. Zij koopen Loreng terug. Zij .loopen weer rond in de groote, lichte kamers en hebben het goed en vreedzaam. Al de kwade dagen zijn niet meer dan een boozen droom. Zij willen nog eens jong zijn, maken tochten op ski's en richten een feestje in voor hen beiden alleen met champagne en verliefde blikken. Nog eens en nog vele malen. „Goeiennacht, Merle." „Goeiennacht, Per, slaap wel." Er werd dagen lang gehamerd in de smederij. Een paar jaar geleden zou alles in een paar dagen klaar zijn geweest. Maar nu was hij na een half uur dood moe. Je heele geestkracht op éen punt te concentreeren, als de hersens gewend zijn om zich alleen maar met invallen bezig te houden, dat is inspannend. En als hij klaar meende te zijn, ontdekte hij een paar gebrekjes en nu had hij geen mechanicus, gieten kon hij nu niet, hij moest met eigen handen en met middelmatige gereedschappen zelf smeden. Wat hinderde dat?  2ig Hij begon zijn hersens onder discipline te stellen, voor een overbodige gedachte mocht er geen plaats zijn. Hij het donkere gordijnen neer voor alle vensters van zijn brein, alleen niet voor dat waar de machine huisde. Als hij een half uur gewerkt had, ging hij naar bed en rustte, sloot alleen maar de oogen en rustte. En dan vereischte de dicipline dat hij het donker in zijn hoofd het bhjven om krachten te sparen voor het volgende werkuur van morgen. Verkeerde Merle in spanning? Zij zeide er nooit een woord van, hij was immers al zenuwachtig genoeg. En als hij nu onbillijk tegen de kinderen was, keek zij hem niet meer met verwijtende oogen aan. Zij en de kinderen moesten het maar verdragen, het zou nu immers wel gauw voorbij zijn. Als de kinderen in bed waren zagen de menschen Per en Merle samen uitgaan op maanheldere avonden. Zij spraken luid, lachten dikwijls, hepen met de armen om elkaar heen en neurieden. Als de menschen op den weg hoorden lachen of zingen, kwamen zij naar buiten en zeiden: „Het zijn dronken mannen, of het is die heer en dame uit het kapiteinshuisje." De dagen werden hchter, het hep tegen het voorjaar. Op de landbouwtentoonstelling te Hamar, toen de machine geprobeerd werd, bleek het dat er een Araerikaansche concurrent was, die beter was. Toch waren de menschen onder den indruk, want zelfs al was het geen directe diefstal, twijfelde niemand er aan of Per's machine had den Amerikaan op het idee gebracht. Het waren dezelfde principes en toch eenigszins verbeterd, zoodat het in ieder geval voor de octrooiwet en het gerecht een moeilijke kwestie worden zou. Bovendien is het niet ge-  220 makkelijk om een rijke Amerikaansche firma een proces aan te doen, als je zelf geen geld hebt. In den geweldigen wereldwedstrijd om de beide maaimachines had Per op het punt gestaan van te overwinnen. Een ander had zich aan hem vastgeklampt en was hem op het laatste moment voorbij geijld en had toen gewonnen. De wereld vraagt niet naar rechtvaardigheid, maar naar de zaak zelf. Het geeft niet of je al een vennootschap opricht voor een nieuwe machine, als er een andere is die beter is. Het staal had Per gebruikt als wipplank. Maar het geluk was voor een ander bestemd. V. Op een warmen Julidag stapte de jonge koopman Uthoug, agent in Engelsen cheviot, aan het station af. Hij bleef even om zich heen kijken. Een prachtige natuur. Zoo zag het dal er uit, waar zijn zuster nu al ruim een jaar gewoond had. Heerlijke lucht en toch ging het slecht met zijn zwager. Och, ja. De net gekleede jongeman wilde te voet naar Raastad gaan; hij vroeg hier en daar den weg. Hij wou zijn zuster verrassen. Er was familieraad in Ringeby gehouden, en men was het er over eens geworden dat er een beslissing genomen moest worden aangaande de twee menschen, die zooveel tegenspoed ondervonden. Toen hij den weg naar de hoeve insloeg, zag hij een man in hemdsmouwen steenen kruien. Wat? Vergiste hij zich niet? Neen, het was Per Holm. Per raapte steenen op, wierp ze in een kruiwagen en reed ze weg, alles  221 met zoo'n haast alsof iedere schrede hem betaald werd. Maar de agent was er de man niet naar om te jammeren en te beklagen. „Hallo!" riep hij. „Veel succes, hoor — je schijnt landbouwer geworden te zijn?" Per richtte zich op, veegde onwillekeurig de handen aan zijn broek af en kwam nader. De agent dacht: „Hemel, wat is hij oud geworden." Maar hardop zeide hij: „Ik herken je niet, kerel. Je ziet er uitstekend uit, hoor!" Merle kreeg hem door het keukenraam in het oog. „Wel, heb ik van mijn leven," riep zij, terwijl zij naar buiten holde. Het was zóo lang geleden dat zij iemand van haar familie gezien had, dat zij zich heelemaal vergat en haar broer gewoon om den hals viel. Neen, Uthoug junior kwam niet met troost en beklag, hij had een flesch lekkeren wijn in zijn handkoffertje, die hij bij het avondeten schonk en toen klonk hij met Per en Merle en vertelde van het théettre en van het cirkus en deed bekende acteurs na en maakte de twee terneergeslagen menschen aan het lachen. Hemel, daar hadden ze behoefte aan, hoor! Hij begreep dat ze daar echt behoefte aan hadden. Maar hij begreep ook dat Merle en Per op spelden zaten, om te hooren wat het lot over hen beslist had. Het was wel hard en droevig geweest om hier te wonen, maar zij hoopten toch dat zij hier maar blijven konden. Maar als de hulp hun ontnomen werd, konden zij hier evenmin blijven als ergens anders. En wat dan? Was het te verwonderen dat zij éen en al spanning waren? Na tafel nam hij Per mee voor een wandeling. En Merle bleef alleen achter, zenuwachtiger dan ooit, want nu zou het beslist worden. Toen kwamen zij terug. Zij liepen warempel allebei te lachen.  222 Haar broer wenschte haar goeden nacht, kuste haar op het voorhoofd, klopte haar eens op de schouders en was eenig. Zij ging met hem naar boven en zou gaarne een beetje met hem zijn blijven praten, maar zij begreep dat Per iets belangrijks op het hart had en alleen maar wachtte tot zij samen alleen zouden zijn. „Goeiennacht hoor, Carten," zeide zij tegen haar broer en ging weer naar beneden. Eindehjk zaten Per en zij ieder aan een kant van haar werktafeltje bij het raam. „Wel?" zeide zij. „Merle, als we moed hebben om te leven, moeten we de dingen in de oogen zien zooals zij zijn." „Goed, goed, maar zeg nu maar..." „En de kwestie is dat ik met mijn gezondheid nooit een betrekking zal kunnen krijgen. Heel zeker niet. Daarom kunnen we even goed hier blijven als weer ergens anders heen trekken." „Kunnen we dus hier blijven, Per?" „Als je ten minste met zoo'n ongelukkigen stumperd als ik wil opgescheept zitten, Merle, — dat is ook nog de vraag." „Zeg nu eerst of we hier blijven kunnen." „Ja, maar weet wel, Merle, dat het nog jaren duren kan eer ik weer aan het werk kan gaan. En jaar in jaar uit op de genade van andere menschen leven, dat houd ik heusch niet uit." „Maar wat moeten we dan beginnen, Per? Ik weet heusch niet hoe ik iets zou kunnen verdienen." „Ik kan het in ieder geval probeeren," zeide hij, terwijl hij het raam uitkeek. „Jij? Neen, Per, je weet heel goed dat zelfs al kreeg je wat teekenwerk, je het voor je oogen..." „Ik kan smeden," zeide hij. Er ontstond een pauze. Het klonk zoo ongelooflijk. Zij  223 keek hem onwillekeurig eens aan. Zou de ingenieur die de groote werken bij den waterval tot stand had gebracht tot smid op het platteland afdalen ? Dacht hij er ernstig over? Zij zuchtte. Zij wilde hem den moed niet ontnemen. En eindelijk klonk het met moeite: „Ja, misschien zou het een tijdverdrijf kunnen zijn. Dan zou je je misschien weer aanwennen om te slapen." En zij keek het raam uit en perste de lippen op elkaar. „In dat geval, Merle, kunnen we in dit huis niet blijven wonen. Wat doen we trouwens met al dien rompslomp, als jij niet eens een meid hebt?" „Weetje dan een kleiner huis dat we hier konden huren?" „Er is er een te koop. En er hoort wat land bij. Als we een koe en een varken hadden en wat kippen, en we een paar ton koren 'sjaars binnen haalden en ik iets met smeden verdiende, behoefden we geen hulp van anderen aan te nemen. Ik zou dat kleine stukje grond wel klaar spelen. Dat zou gezond voor me zijn ook. Wat dunkt je er van?" Zij antwoordde niet, haar oogen richtten zich voortdurend naar het raam. „Maar Merle, het is een andere kwestie of jij zoo'n leven met me deelen wil. Ik ben in een hutje groot gebracht, voor mij is het niets. Maar jij! Eerlijk gezegd Merle, verwacht ik volstrekt niet van je dat je er toe bereid bent." Zijn stem begon te trillen, hij kneep de lippen samen en durfde haar niet langer aankijken. Er ontstond een pauze. Toen zeide zij: „Maar het geld om die kleine hoeve te koopen, Per?" „Je broer zal het me leenen. Maar ik herhaal, Merle, dat ik het heel goed begrijp als je hever naar je tante op Bruseth gaat. Ik geloof dat jij en de kinderen er zeer welkom zult zijn."  224 Na een oogenblik zeide zij: „Als die hoeve een paar fatsoenlijke kamers heeft, zouden we 't er heel gezellig kunnen hebben. En je hebt gelijk, het zou gemakkelijker zijn." Hij wachtte even. Toen slikte hij iets door. Hij begreep dat zij het als vanzelf sprekend beschouwde dat zij elkaar niet verheten. Hij had een oogenblik noodig om dat in zich op te nemen. Zij keerde hem het gelaat toe, maar haar oogen keken het raam uit als te voren. Zij had nog de donkere, mooie wenkbrauwen, maar haar gezicht zag zoo vaal en was zoo vervallen en haar haar vertoonde grijze strepen. Eindelijk zeide hij: „En nu de kinderen, Merle." „Ja, de kinderen, wat is er met de kinderen?" vroeg zij haastig. Zou het nu komen, waarvoor zij zoo lang gevreesd had? „Je tante van Bruseth laat vragen of Louise mee terug mag met je broer." „Wel neen," zeide Merle zenuwachtig. „Je hebt toch zeker ook wel dadelijk neen gezegd, Per. Je zou het toch niet willen? Je begrijpt toch heel goed, wat de bedoeling is, als ze het kind daarheen halen." „Dat is waar," knikte hij. „Maar een andere vraag is het of we juist uit consideratie voor Louise het recht wel hebben om neen te zeggen." „Per," jammerde Merle, terwijl zij de handen wrong. „Dat moet je me niet vragen. Je wilt het zelf ook niet. Het is toch nog niet zoo ver met ons gekomen, dat we de kinderen weg... moeten... geven. Neen, neen!" snikte zij. „Ik doe het niet, hoor je me?" „Zooals je wilt, Merle," zeide hij, terwijl hij opstond en zich geweld aan deed om kalm te blijven. „We kunnen er over denken tot je broer morgen vertrekt. Voor ons is het natuurhjk een heel ding, maar aan den anderen  225 kant is het voor Louise ook lang geen kleinigheid wat haar wordt aangeboden." Toen de kinderen den volgenden morgen gewekt zouden worden, gingen Merle en Per naar hen toe. Zij bleven bij Louise's bed staan. Het kind was daar buiten erg gegroeid, het blonde haar viel haar over de wangen, terwijl zij met haar neusje in het kussen begraven lag. Wat sliep zij rustig 1 Zij wist zeker wel dat zij hier thuis hoorde en het bij niemand beter kon hebben dan bij vader en moeder. „Louise," riep Merle, terwijl zij het kind wakker schudde, „nu moet je opstaan!" Het kind kwam slaapdronken overeind en keek haar ouders verbaasd aan. Wat was er? „Nu moet je gauw voortmaken om klaar te komen," zeide Per, „want dan mag je met oom Carsten mee naar tante Marit op Bruseth." Het kind werd dadelijk klaar wakker, sprong de kamer rond en had het druk. Tegehjkertijd was er echter iets in het gelaat van haar ouders dat haar vreugde een beetje temperde. 's Morgens waren de drie kinderen erg aan het fluisteren. De twee anderen zetten groote oogen op dat Louise heen ging. Lorentz gaf haar zijn paard en Asta haar nieuwste pop. En Merle was in de weer en durfde niet anders dan voorwenden, dat Louise maar kort wegging en gauw weer thuis zou komen. Tegen den middag was een klein koffertje gepakt, terwijl het kind zelf in haar beste jurk rond liep om iedereen goeden dag te zeggen, vooral de maaiers mocht zij niet vergeten, die had zij hooi helpen rijden. Het laatst ging zij naar Musin, het grijze paard, dat aan een tuier stond achter de smederij. Het paard graasde, maar hief het hoofd even op en keek haar aan. Zij nam De groote honger. j»  22Ó een handvol gras en hield het 't dier voor en toen Musin het op had, streelde zij het over den mond en mocht zij hem even omhelzen. „Ik schrijf gauw," riep zij in allen eenvoud, toen zij de plaats overliep. Toen de trein zich aan het station in beweging zette, wuifden Uthoug junior en Louise ieder uit een raampje. Merle en Per bleven met de twee jongsten aan de hand aUeen achter. Zij zagen nog een klein handje met een zakdoek, die uit den coupé waaide. Toen verdween de laatste wagen om den hoek, en zag men alleen den rook en hoorde men alleen het gedreun. De vier anderen, die achterbleven, bewogen zich steeds niet, maar hadden zich onwillekeurig dichter tegen elkaar aangedrukt. VI. Een eindje van den straatweg af hgt een klein huis van éen verdieping met drie kleine vensters naast elkaar, een stal aan den eenen kant en een smidse aan den anderen. Als de schoorsteen van de smederij rookt, zeggen de menschen: „Vandaag voelt de ingenieur zich weer zoo goed dat hij den hamer weer gebruiken kan, en als je iets te smeden hebt, ga dan maar gerust naar hem toe, want hij vraagt niet meer dan Jörn in Lia." Merle en Per hadden hier een paar jaar gewoond; het verschil tusschen hen beiden was, dat Merle voortdurend Per aan keek en beterschap verwachtte en dat Per daar heelemaal geen hoop meer op had. Als hij geen pijn in zijn hoofd had, had hij toch altijd ergens anders pijn, maar hij praatte er niet meer over. Hij keek naar het gelaat van zijn vrouw en dacht: „Ze begint nu heusch  227 te veranderen en dat is jouw schuld. Je hebt haar dag en nacht met je eigen ongeluk vervolgd. Het wordt tijd dat je het weer goed tracht te maken." En toen begon hij te strijden om te zwijgen en te verdragen en liefst maar te lachen als hij het meest zin had om te huilen. Het was moeilijk genoeg, vooral in het begin, maar iedere maal als hij overwonnen had, kreeg hij een gevoel van voldoening, dat hem iederen keer sterker maakte. Op die wijze leerde hij zijn lot ook kalmer opnemen. Zijn humeur werd beter. Het was of hij tegen het ongeluk zelf opstond en zeide: Ja wel, ik weet dat ik weerloos ben, en je kunt mij dieper, steeds dieper neer buigen, maar je kunt me toch het lachen niet verhinderen. Wat werd alles gemakkelijker, nu hij niets goeds meer verwachtte en van niemand iets te eischen had in den hemel, noch op aarde. Maar als hij echt moe was van het werk in de smederij, kon het een genoegen zijn om tegen zijn vrouw te zeggen: „Neen, Merle, je mag geen water aandragen heb ik je gezegd, — geef hier den emmer!" „Je ziet er er nog al uit of jij het beter kunt!" „Ik, ik ben toch een man zou ik denken. Ga naar de keuken, daar hooren de vrouwen thiuV' En dan droeg hij water aan, wat zijn gemoed verlichtte, al deed zijn rug er ook nog zoo'n pijn van. „Vandaag ben ik zoo moe, Merle," zei hij soms, „je moet me heusch wat laten liggen." Dan begreep zij hem. Uit ervaring wist zij dat hij dan die vreeselijke pijnen in zijn hoofd had, maar dat hij om haar te sparen zei dat hij moe was. Nu hadden zij een koe, een varken en negen kippen. Het was niet zoo groot hier als op Loreng, dat was waar, maar hier kon hij dan ook alles alleen af. Het laatste jaar hadden zij zooveel aardappelen gehad dat zij er van hadden kunnen verkoopen. Eieren kochten zij niet  228 meer, die verkochten zij. Hij bracht ze zelf naar den winkelier, kreeg ze betaald tegen den prijs van den dag en kocht er iets anders voor in de plaats. Waarom niet? Merle voelde zich immers ook niet te goed om te wasschen, te schrobben en te koken? Zeker, eens hadden zij het anders, maar zij alleen droomde er af en toe nog van dat die tijd nog wel eens terug zou komen. Verder was het of zij hier gestrand waren op een onvruchtbare kust, en zij trachten moesten de sombere dagen zoo goed mogelijk door te komen. Het kon gebeuren dat de een of andere boer de nieuwe Amerikaansche maaimachine naar hem toe bracht om te repareeren. Dan perste Per de hppen wonderlijk op elkaar. Hij bekeek de machine en moest dan iets door slikken. Degeen, die hem die ontstolen en een haartje verbeterd had, was nu zeker wel millionnair. Het kostte hem altijd een kleine overwinning om er aan te beginnen, maar hij boog het hoofd en deed het. Merle, die stakkert, mocht wel eens een paar nieuwe laarzen hebben. Hij ging soms aan de deur een luchtje scheppen als het aanbeeld en de duisternis hem te benauwd werden. Maar dan staarde de hchte dag hem tegen, de lange inhoudslooze dag. Een man met den smidshamer in de hand kijkt onwillekeurig naar den hemel. Hij heeft het van den grooten stamvader geërfd, hij die den menschen het vuur en de gedachten gaf en hun leerde om tegen God in opstand te komen. Per keek naar den hemel en naar de wolken die voortjoegen doelloos en eindeloos. Opstand tegen iemand daar boven? De hemel is immers leeg. Er is niemand om tegen op te staan.  229 Maar al het onrecht dan, — wie zal op zekeren dag het laatste oordeel uitspreken? Ja, wie? Niemand. Wat ? Denk eens aan de millioenen martelaars, die onder de hevigste martelingen stierven, onschuldig als pasgeboren kinderen, — is er niemand die hun voldoening geven zal? Neen. Maar dan moet er een heele wereld vol verongelijkten zijn, wier zielen rusteloos rondzwerven, omdat zij stierven op een wijze die zij niet verdiend hadden, omdat zij verloren in een strijd, waar het recht aan hun kant was, omdat zij leden en streden voor de waarheid, maar buigen moesten omdat de leugen sterker was. Waarheid? Recht? Is er dan niemand, die op zekeren dag den dooden rust in het graf schenkt en de dingen plaatst waar zij hooren? Is er niemand? Niemand. De wereld rolt voort. Het noodlot is blind en God glimlacht als Satan op Job afgaat. Zwijg en neem je hamer op, idioot. Den dag dat je een universeel geweten krijgt, dien dag sterf je van schrik. Bedenk dat je een gewerveld dier bent, en datje bij vergissing een ziel gekregen hebt. „Kling, klang." Het roode ijzer flitst op het aambeeld. Houd het leven maar uit zooals het is. Maar er begon een wonderlijke drang in hem op te komen om zich te vereenigen met al die ongelukkigen, die het noodlot blindelings verpletterd had, om zich bij hen aan te sluiten, niet om gezamenlijk te jammeren, maar om gemeenschappelijk te overwinnen. Niet om wraak uit te oefenen, maar om een hooghed uit te galmen. Zie hier, o! eeuwige almacht, hoe we uw wreedheid vergelden, wij loven het leven, en zie hoeveel goddelijker wij zijn dan gij!  230 Een tempel, een tempel voor den modernen menschengeest die hongert naar de eeuwigheid, niet om er gebeden in uit te gillen, maar om er een loflied in op te doen stijgen. Komt die, zal die eens gebouwd worden? Op een avond kwam Per opgewekt van het postkantoor terug. „Zeg vrouw, ik heb een brief van de weduwe van Bruseth." Merle wierp een bhk op Lorentz, die onwillekeurig bij haar zijn toevlucht zocht en zijn vader aankeek. „Maakt Louise het goed?" vroeg zij. „Lees den brief maar zelf," zeide hij. Merle las dien vlug door en keek Per weer aan. Toen de kinderen in bed waren, bleven de ouders zachtjes samen zitten praten. En Merle moest toegeven dat haar man gelijk had. Het was egoïstisch van hen om den jongen tegen te houden als hij eenmaal de erfgenaam van Bruseth kon worden. Als hij hier eens bleef en van zijn vader leerde om smid te worden? De tijd der smeden is voorbij. De fabrieken doen alles. Op welke school kon hij hier gaan? De weduwe van Bruseth zou hem naar een goede school zenden. Toen moest voor hem ook de teerling geworpen worden. Maar toen zij hem naar het station brachten, kon de moeder den zakdoek niet van de oogen afhouden. En thuis gekomen, moest zij naar bed, en Per hep neuriënd rond en maakte iets lekkers klaar, dat hij haar op bed bracht „Ik begrijp niet dat jij het zoo kalm kunt opnemen," barstte zij uit. „Neen," zeide hij met een wonderlijken lach. „Daar zou heel wat over te zeggen zijn." Maar den volgenden dag bleef Per in bed en zei dat  231 hij weer zoo moe was. Merle keek hem aan en streelde hem over het voorhoofd. En de tijd verloopt. Zij trachtten het steeds zonder hulp klaar te spelen, en zij waren tevreden met wat zij hadden. Toen de melkinrichting zou ingericht worden, verdiende hij aardig wat met het monteeren van de machines, maar hij voelde zich ook niet te groot om een boor voor de wegwerkers te slijpen. Men zag hem dikwijls naar den winkelier gaan met een waterdichte jas aan en een knapzak op den rug. Het hoofd hield hij flink omhoog, de kortgeknipte baard begon wit te worden, het gelaat stond vermoeid zooals bij menschen die aan slapeloosheid hjden, maar zijn gang was lenig, en hij kon nog gekheid maken met de meisjes. 's Zomers kon men hem dikwijls het huisje zien sluiten en met den koffieketel, den knapzak en Asta tusschen hen in het bergpad opgaan. Dan moesten zij zeker de een of andere herinnering van vroeger opfrisschen, met koffie en een vuurtje in de vrije lucht. In het najaar als de groote akkers langs de hellingen geel werden, werd er bij Per en Merle ook een klein plekje geel. De afmetingen waren voor die twee menschen wel wat verminderd bij vroeger. Een schepel koren was nu veel voor hen. Als zij eenige H.L. aardappels minder kregen dan zij verwacht hadden, dan was het een harde slag. De vrouwen uit de buurt gingen dikwijls naar Merle toe om te zien hoe netjes en glimmend zij haar huisje hield, en nu zij van niemand hulp kreeg, — nu had zij zelfs tijd om de boerenmeisjes les te geven in koken en naaien. Maar zij had een gewoonte gekregen. Zij kon lang voor het raam staan staren naar de plaats waar de bergen het dal afsloten. Het was of zij steeds verwachtte dat er iets  232 verschijnen zou wat verbetering in haar toestand brengen zou. Het werd als het ware haar Zondag om daar te staan kijken en wachten. En de tijd verloopt. vn. Beste Klaus Broch! Als ik je nu vertel van alles wat ons gebeurd is, dan hoop ik dat het ook eenigszins een troost voor jou zal zijn. Want, beste vriend, ik heb ontdekt dat Weltschmerz iets is waar je over heen komt, als je maar door je eigen oogen leert zien en niet door die van anderen. Velen zullen zeggen dat het steeds bergaf met me gegaan is en ik wil niet huichelen en zeggen dat ik het verdriet hef heb gekregen. Integendeel, het doet pijn. Het veredelt niet. Het bedriegt, als het niet zoo groot is dat het alles omvat Eens was ik ingenieur aan de exploitatie van een 'waterval, — nu ben ik smid in een bergdal, en dat doet pijn. Lezen is mij onmogelijk van wege mijn oogen en omgang met menschen, waar we eenig plezier van konden hebben, heb ik niet, omdat die hier niet zijn. Het doet pijn, zelfs al wen je er aan, — prettig is het niet Menigmaal heb ik gedacht dat het hellend vlak van den tegenspoed nu toch wel den bodem bereikt moest hebben, doch ik was maar op een halte. De eigenhjke diepte lag nog onder me. Je werkt, al dreigt je hoofd ook uit elkaar te scheuren, je bezuinigt op iederen lucifer en toch smaakt je brood nog dikwijls naar hulp. Dat doet pijn. Je hoopt niet meer dat het wel eens beter zal worden, je droomt niet meer, je gelooft niet meer, je hebt geen illusies meer, — is het dan niet met je gedaan ? Neen, er is nog altijd een laatste restje grondsap over. Het eenige wat  233 eigenlijk waarde heeft. Wat kan dat zijn, vraag je? Dat wou ik je nu juist vertellen. Wat er gebeurd is, gebeurde juist toen het er wat lichter voor ons uit begon te zien. Een tijdlang was ik wat beter in mijn hoofd geweest en ik was aan iets nieuws begonnen, (het staal laat ons nooit met rust!) en je weet wat voor illusies je je dan altijd maakt. Merle zwoegde met nieuwen moed. Ja, wat zeg je wel van zulk een vrouw, die vrijwillig het kruis opneemt en een geruïneerden man niet in den steek laat? Ik hoop dat je eens een vrouw als zij ontmoeten zult. Het is waar ook, zij wordt grijs. Zij krijgt rimpels. Haar rug is zoo recht niet meer als vroeger, haar handen zijn rood en gesprongen. En toch krijgt dit alles in mijn oogen ziel, schoonheid, omdat ik weet dat iedere rimpel een herinnering is aan oogenbhkken, waarop een nieuwe tegenspoed ons beiden trof. Als zij eens glimlacht, is haar glimlach strak en vol weemoed, maar die herinnert ook weer aan uren, waarop we ons dichter tegen elkaar aandrukten onder een koude windvlaag zoowel van den hemel als van de aarde. Zooals zij nu is, heeft ons geluk en ons hjden haar gemaakt. De wereld vindt haar misschien oud geworden, ik vind haar alleen maar mooier geworden. Nu kom ik weldra aan wat ik je vertellen wilde. Je begrijpt dat het niet gemakkelijk was om de twee oudste kinderen af te staan en het is een schrale troost, dat zij steeds schrijven en bedelen om naar huis te mogen komen. Maar we hadden nog een meisje over, de kleine Asta, die juist vijf jaar geworden was. Je had haar eens moeten zien. Als vader met zwakke zenuwen was ik rnisschien wel eens onaardig tegen de twee oudsten geweest, tegenover haar trachtte ik alles goed te maken. Asta, is dat geen mooie naam? Stel je een klein, door de zon verbrand stukje mensch voor met zwart haar en haar moeders  234 mooie wenkbrauwen. Een kind dat altijd met haar poppen bezig is, hout aandraagt, koekjes voor haar vader bakt als moeder koekjes bakt voor heel het huis, dat met de vogeltjes op het dak praat en zingt, omdat er iets in haar zelf is, dat altijd zingt Als moeder den grond schrobt, maakt Asta in het geheim een stoel schoon met een natten doek, en als zij zich dan vuil maakt en een standje krijgt, huilt zij even, maar loopt gauw weer zingend naar buiten. Als je in de smederij aan het werk bent, komen er voetstapjes aan en klinkt het: „Vader, komt u eten?" En trekt een klem handje je mee naar de deur. „Doet u me vanavond in het bad, vader? Hier is uw servet, vader." En al bestaat het maal ook alleen maar uit melk en aardappelen, toch eet zij met een gezicht alsof het een feestmaal was. En uit louter nieuwsgierigheid en vragerigheid trekt zij allerlei gezichten, 's Nachts shep zij in een kist aan het voeteind van ons bed, en als ik niet slapen kon, was het meer dan eens haar lichte, kalme ademhaling die mij rust gaf, het was of haar kleine handje mij meetrok naar den slaap zelf, den schoonen, goddelijken slaap. En als ik nu kom aan wat er gebeurd is, dan valt het schrijven mij moeilijk, dan begint mijn hand te beven. Maar ik denk dat het een troost voor jou is om te weten hoe het met Merle en mij afliep. Wij hadden als buren een koperslager en zijn vrouw, kleine burgers zooals wij. Zoodra ik hier kwam, ging ik een praatje met hem maken. Stakkert, hij was zoo ziek en zag er zoo vaal uit, hij hield zich met zijn zuren bezig en soldeerde en vertinde alles zoo goed als hij kon. „Wat wenscht u?" zeide hij, terwijl hij mij van terzijde aanzag en toen ik buiten kwam, hoorde ik hem de deur afsluiten. Was hij bang voor een broodstrijd tusschen ons? Zijn vrouw was een echte klomp vleesch, been en  235 autoriteit; zij was pas gestraft, omdat zij een meisje geholpen had aan vruchtafdrijving. Op zekeren Zondagmorgen sta ik naar een paar bloeiende appelboomen te kijken in zijn kleine tuintje. Een er van staat zoo dicht bij onze schutting, dat de takken in onzen tuin overhangen, en ik drukte die even omlaag om er beter aan te kunnen ruiken. „Poes, pak hem!" hoor ik plotseling, en daar komt de groote wolfshond van den koperslager aangehold, gereed om mij naar de keel te vhegen. Ik wist hem gelukkig bij den halsband te pakken, voor hij mij iets doen kon, trok het dier mee naar zijn meester en zeide: „Als dat nog eens gebeurt, stuur ik den schout op u af." Toen werd het een spul. Hij zette een grooten mond op. Toen hoorde ik wie ik was. „Houd je bek, verd . . . kerel uit het armenhuis," raasde hij, terwijl hij met zijn armen sloeg. „Waarom kom je hier eerlijke werklui het brood uit den mond nemen ?" en ik geloof dat hij naar een mes zocht of iets anders om me naar het hoofd te slingeren. Ik moest lachen. Dat was een heerlijke scène tusschen twee groote machten in de wereldconcurrentie. Een paar dagen later sta ik in de smederij, toen ik mijn vrouw hoor gillen. Ik haast me weg, wat was er? Merle was al naar de schutting, en tegehjkertijd ontdek ik Asta onder een groot dierenlichaam. En toen. Ja, Merle, zegt dat ik het dier van het bundeltje goed af trok en ons kind weer naar huis droeg. Een dokter is een goed iets, maar al naait hij een gescheurde kinderkeel ook nog zoo goed weer aaneen, het is toch niet gezegd dat het veel helpt. Maar er was een moeder, die hem niet weg wilde laten gaan, die hem smeekte en bad om toch nog eens te probeeren. En toen hij eindelijk weg was, wilde zij hem voortdurend terug halen, zij rolde van wanhoop op den grond, zij trok zich  236 de haren uit het hoofd, zij wilde niet gelooven wat zij wist dat waar was. Maar 's nachts bleven een vader en een moeder op en staarden wonderlijk voor zich uit. De moeder jammerde niet meer. Het kind lag netjes aangekleed. De vader zat bij het raam en keek naar buiten. Het was Mei, de nacht was grijsachtig-wit. Toen werd het mij duidelijk, dat ieder groot verdriet ons verder en verder leidt naar het voorgebergte van het bestaan. Nu was ik aan de uiterste landpunt gekomen. Nu was er geen meer. En, beste vriend, ik ontdekte dat de tegenspoed van al die jaren mee gewerkt had om me op verschillende wijze te vormen, dat er stof in mij was voor verscheidene personen, en nu was het uit, nu konden zij zich van mij losmaken en hun eigen weg gaan. Ik zag een man uitgaan in den nacht en hemel en aarde dreigen met zijn vuist, een waanzinnige, die weigerde verder in het blijspel mede te spelen en zich daarom naar de rivier haastte. Maar ik zelf bleef hier achter. En ik zag een ootmoedige, vaalbleeke asceet, die zich onder de zweepslagen boog en zeide: Uw wil geschiede o, Heer, de Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen. Het was een betreurenswaardig wezen, die in den nacht wegsloop en verdween. Maar ik zelf bleef hier achter. Ik zat eenzaam op het voorgebergte van het bestaan. Zon en sterren waren verdoofd en rondom mij was niets dan de ijskoude absurditeit, boven mij, onder mij, overal. Maar zie je, toen bemerkte ik dat er nog iets over was. Er was een kleine vonk in mij, die zich niet gewonnen gaf, die uit zichzelf begon te gloeien, het was of ik ver-  237 plaatst was naar den eersten dag van het bestaan en een eeuwigheidswil zich in mij verhief en beval: Er zij Licht! Deze wil groeide langzamerhand aan en maakte mij sterk. Ik begon innig medelijden te krijgen met alle menschen op de aarde, maar het eindigde met trots over het feit dat ik er een van was. Ik begreep, dat het blinde noodlot ons kan plunderen en schudden en dat wij toch iets behouden, wat niets in hemel noch op aarde treffen kan. Ons hchaam is gedoemd om te sterven en onze geest om te verdooven, en toch dragen wij een vonk van de eeuwigheid in ons om in harmonie met de wereld en met God. En ik begreep, dat waar ik in mijn beste jaren naar gehongerd had, dat was niet naar kennis en niet naar roem, niet naar rijkdom, ook niet naar den dag waarop ik predikant zou zijn, of een groot uitvinder, neen, dat was naar de macht om tempels te bouwen, vriend, geen bedehuizen of kerken voor jammerende zondaars, maar een tempel voor den pompeusen menschengeest, waar we onze ziel verheffen konden tot een loflied als een gave aan den hemel. Zien kon ik niet meer. Ik kon eigenhjk niets meer. En toch had ik het gevoel van een overwinnaar te zijn. Wat was er dan gebeurd? Als gewoonlijk was het hier in 't voorjaar buitengewoon droog geweest. De koppige Noordenwind joeg het zand van de akkers in wolken voort, en als er geen regen kwam, zou het weer een van de slechte jaren worden. Eindehjk begonnen de boeren te zaaien, maar toen kwam er vorst en sneeuw en het zaaikoren bevroor. Mijn buurman, de koperslager, had ook een stukje grond, maar nu moest het weer over gezaaid worden, en waar zou hij het zaad vandaan halen ? Hij liep van de eene hoeve naar de andere, maar na het gebeurde met Asta, wilde niemand  238 meer iets met hem te doen hebben. Niemand wilde hem iets leenen en geld had hij niet. De kleine jongens riepen hem na en een paar boeren dreigden hem het dorp uit te jagen. Den volgenden nacht sliep ik niet veel en toen het twee uur sloeg, stond ik op. „Waar ga je heen?" vroeg Merle. „Ik ga eens zien of we geen schepel koren over hebben," zeide ik. „Koren, wat moet je nu midden in den nacht met koren?" „Ik wh het bij den koperslager gaan zaaien," zeide ik, „en het is het best om het nu te doen, dan weet niemand dat ik het gedaan heb." Zij kwam overeind en staarde mij aan. „Wat? Bij — bij den koperslager?" „Ja," zeide ik. „Het is voor ons toch geen genoegen dat zijn akker van den zomer zwart ziet." „Per, waar ga je heen?" „Dat heb ik je immers al gezegd?" zeide ik en ging heen. Maar ik begreep dat zij zich zou aankleeden en mee gaan. Het had 's nachts geregend, en toen ik buiten kwam was het heerhjk frisch. De morgen lag nog in het halfdonker, alleen de windwolken in het Noorden vertoonden gouden glimpjes. De berken ademden een geur uit van jong loof, de lijsters warén al op, maar de menschen niet. De hoeven sliepen, heel de streek sliep. Ik deed het koren in een mand, klom de schutting over en begon te zaaien. Bij den koperslager was alles in diepen rust, de hond was door de politie dood geschoten, nu lagen man en vrouw zeker te droomen van niets dan vijanden, die het slecht met hen meenden. Beste vriend, is de rest het vertellen waard? Denk er alleen maar eens over na, dat de een een koninkrijk weggeeft, wat hem niets kost, en de ander een handvol koren opoffert, wat niet alleen alles is wat hij bezit, maar  239 dat hem ook een wereld kostte van strijd en gemoedsaandoeningen om dien vorm van gulheid in zijn ziel te bereiken. Vin-je dat dan niets? In ieder geval deed ik het niet voor Christus, niet omdat je je vijanden moet liefhebben, neen, maar ik stond op de ruïnen van mijn bestaan met een gevoel van oneindige verantwoordelijkheid. De mensch moet zich verheffen en beter zijn dan de blinde machten, die zijn weg besturen, hij moet te midden van zijn ongeluk zorgen dat het goddelijke in hem niet sterft; weer was er een vonkje van de eeuwigheid dat in mij opgloeide en beval: Het zij Licht! En meer en meer werd het mij nu duidelijk dat het goddelijke in hemel en op aarde, dat moeten de menschen zelf scheppen, dat is de triomf van den mensch over de doode almacht in het heelal, en daarom zaaide ik koren op den akker van mijn vijand, opdat God zijn zou. O, je had dat oogenblik moeten ondervinden. Het was of de lucht rondom levend begon te worden van stemmen. Het was of al de ongelukkigen, die ik gezien en gekend had mij vergezelden, hun aantal nam steeds toe, de dooden sloten er zich bij aan, het werd een heirschare uit lang, lang vervlogen tijden. Zuster Louise was er ook bij, zij speelde haar psalm en vereenigde alle stemmen tot een koor, het koor der levenden en der dooden, het koor der menschheid. Zie, hier zijn we al uw broeders en zusters. Jouw lot is het onze. Door een toevallige wéreldwet zijn wij een leven ingeworpen, waarover we zelf niets te zeggen hebben, we worden door onrecht vervolgd, door ziekte en verdriet, door vuur en bloed. Zelfs de gelukkigsten moeten sterven. In zijn eigen huis is hij alleen maar op bezoek. Hij weet nooit of hij morgen niet weg is. En toch glimlacht en lacht de mensch het wreede lot toe. In zijn slavernij heeft hij nog veel schoons op aarde ge-  240 schapen, in zijn ellende heeft hij nog warmte genoeg in zijn gemoed gehad om stralen uit te zenden naar de koude wereldruimte en die met een God te verwarmen. Zoo wonderheerlijk zijt gij, o! menschengeest. Zoo goddelijk zijt gij in uw eigen wezen. Gij oogst dood, en gij vergeldt dit door zaad uit te strooien voor een droom over een eeuwig leven. Uit wraak voor uw ongeluk, bevolkt gij het heelal met een goedertieren God. O, wij hielpen Hem scheppen, wij allen die nu stof zijn, wij die als uitgedoofde vlammen in het duister neerzonken, wij weenden, wij juichten, wij wisten wat passie en wat afschuw was, maar wij allen brachten onze stralen naar de kolossale hchtzee; van den neger, die den eersten grafsteen opricht, tot de genieën, die de tempelzuilen ten hemel verheffen. Wij waren er bij, van de arme moeder, die biddend bij een wiegje zat af tot de heirscharen, die hun lofzangen naar de oneindige ruimte deden opstijgen. Eere zij u, o! menschengeest. Gij geeft de wereld een ziel, gij stelt haar een doel, gij zijt het loflied dat haar tot harmonie verheft, keer daarom in u zelf terug, hef uw hoofd op en wees trotsch op al het kwaad wat gij ontmoet Tegenspoed kan u verpletteren, de dood kan u uitwisschen, en toch zijt gij onoverwinnelijk en eeuwigdurend. Beste vriend, zoo voelde ik het. En toen het koren gezaaid was en ik terug ging, gloeide de zon weer op de bergen. Bij de schutting stond Merle en keek mij aan. Zij had volgens het gebruik der dalbewoonsters een doek over het voorhoofd getrokken, zoodat het gelaat in de schaduw lag, maar zij glimlachte mij tegen, als was ook zij, de zwaar beproefde moeder, uit den oceaan haars lijdens opgestegen om hier in den dageraad te kunnen helpen om God te scheppen.