een Friesche familie naar Rotterdam gegaan, en daar in den Polder verzeild geraakt. En de man, met wien ze daar leefde, had al gauw een bedelbrief naar het gasthuis gericht, en vroeg hulp voor Janke, die aan 't sukkelen was geraakt en versterkende middelen noodig had. Op dien brief had ze niet geantwoord. Janke was haar kind niet meer, misschien was ze al dood, want waarom schreef die vent anders, en zij zelf niet? Toen was een tweede brief gevolgd, met roerende passages, maar 't bedrog lag er te dik op. Eindelijk had de vent 't masker laten vallen, en schreef brutaal en met de gemeenste bedreigingen. Ze rilde als ze de post zag, en leefde in voortdurende zenuwsoverspanning. Ge* lukkig, dat ze daar zoo veilig in t gasthuis zat, en de poort des avonds gesloten werd. Anders was ze van angst nog gestorven. Doch tegen den tijd van de kermis wordt onze oude werkster zoo ongedurig, dat dokter haar helpen moet. Ze slaapt niet, eet niet en zit te trillen op haar stoel. Want dan komen haar zoons, die beide ook metselaars zijn, en van vader de 16  drankzucht tegelijk met het gevaarlijke vak hebben overgenomen. Op den morgen van den eersten kermisdag komt Marren, de jongste. Hij is een knappe jongen met donkeren krullebol, donkere snor en donkere oogen. Hij draagt een deukhoedje en een slip* jas van een eigenaardig grijs en een vuurrood dasje op een blauw overhemd. De slippen van zijn jas hebben iets ongewoon zwierigs, en zwierig staat zijn grijs deukhoedje bovenop zijn donkeren krullebol. Hij klaagt, dat bij met de vrachtboot uit Amsterdam heeft moeten reizen, en niet als een fatsoenlijk mensch via Enkhuizen—Stavoren kon gaan. Hij klaagt, dat hij 't zoo arm heeft, en vraagt of moeder hem niet mager vindt gewor* den: zijn jas zit hem veel te wijd. Er is zoo weinig werk en alles wordt zoo duur. Maar daar heeft moeder geen verstand van, want zij hoeft voor niets zelf te zorgen hier in naar kamertje. Wat doet zij eigenlijk met haar spaarbank* boekje ? Zou ze hem niet eens wat kunnen helpen? Maar moeder merkt, dat zijn adem naar drank riekt, terwijl hij spreekt. Ze kan hem niet geven, daar ze weet hoe 't besteed wordt. 17  Met een zwierig gebaar van onverschillig schouderophalen draait dan Marten de deur uit. In 't gasthuisje is het verboden herrie te maken. Dan komt met den middagtrein Ale, de oudste, uit Groningen. Hij is met een kinderrijke weduwe getrouwd, bij wie hij in de kost lag. Hij neemt steeds een van de kinderen mee, een mager wurm, van een jaar of negen. Hartelijk omhelst hij moeder, en laat zijn zoontje opoe een zoen geven. Dan stuurt hij 't kind met een snoepcent de kermis op, en begint moeder te vleien met betuigingen van teedere kinderliefde. Hij vindt het zoo prettig, dat hij in de gelegenheid is, eenmaal 'sjaars zijn oudje nog eens op te zoeken. En wat ziet ze er best uitl 't Lijkt nog niet op 't eind hè ? Ze heeft het dan hier ook zoo best, zonder zorgen. Dan hebben zij 't anders. Negen kinderen 1 Ze weten vaak niet, waar ze van eten zullen, en hoe ze de huur betalen zullen van hun bovenwoninkje. Als zij 't maar eens wat ruimer konden krij* gen! Zou moeder nu niet eens een beetje kunnen bijspringen? Wat drommel, ze 18  is toch zijn eigen lieve beste moedertje! Ja, denkt moeder, als vrouw en kin* ders 't zelf maar in handen kregen. Niet voor niet heeft ze zelf ook een dronkaard tot man gehad. O, dat ze nu 't zoo met liefde gespaarde geld aan geen van haar kinders kan geven, nu zij 't zelf zoo best missen kan. Als de tranen bij haar komen, gaat Ale verder aandringen, maar steeds hef* tiger weert zij hem af. Dan ziet hij, dat hij 't pleit verloren heeft, en verandert zijn vleien opeens in vervloeking, dat hij zoon gierig oud wijf tot moeder heeft; ze moest zich schamen, haar kinderen te laten krepeeren, terwijl zijzelf geen cent noodig heeft. Maar God zal haar loonen voor haar hardheid. Zij krijgt een zenuwtoeval; de buur* wijfjes komen te hoop loopen, en schelden op den ontaarden zoon. Als 't rumoer te groot wordt, komt de portier en ver* zoekt Ale beleefd maar streng, de poort uit te gaan. Vloekend en vuistenballend gaat hij ten slotte. Op de kermis ontmoeten elkaar de broers. „Zoo, ouwe jongen, óók weer bij 't 19  Saapke spreekt er met minachting over, dat Sijke van de diakens trekt, terwijl zij op haar ouden dag zichzelf nog kan redden, dank zij haar weduwpensioentje. Beiden gaan ze trouw naar de kerk, en zitten vooraan in de vrije banken saam naast elkaar, de voeten op heur stoofjes, de knieën hoog opgetrokken, en de han* den, geklemd om 't gezangboekje, rustig in heur breeden schoot. Maar 't is of uit het saamgeknepene van heur luiste* rend rimpelgezicht, uit het wijdopene van hun zingende monden, en uit de zenuwachtige snelheid van 't bladeren in heur boekjes iets spreekt van een on= derlingen wedstrijd; of ze elkaar ook hier weer de loef willen afsteken, wie 't best naar de preek luistert, het vurigste psalmzingt of het eerste haar vers heeft gevonden. Sinds ik heur onderlinge jaloerschheid ontdekt heb, houd ik getrouw rekening ermede, en zorg dat aan ieder het zijne als op een weegschaaltje wordt toege* meten. Groet ik in 't voorbijgaan voor 't ruitje van Sijke, dan zal ik nooit ver* geten, ook Saapke een knikje te geven, ook al zie ik haar niet zitten. En loop 23  hem toe, huilend half van verdriet. Dokter begreep het niet, en al zijn ondervragen maakte hem niet wijzer. Toen, opeens vroeg hij haar: of ze soms ook een bloem in huis had, die er zoo* en*zoo uitzag, en of ze daar wel eens met haar handen aanzat. Dat was de bloem van Nynkedjeaf, die Dokter beschreef 1 Maar hoe kön dat? Uitslag van een bloem? Van die bloem? GekheidI ze zou 't eens probeeren. En werkelijk, — veertien daag bleef ze er af, hoe 't haar aan 't hart ging!, — maar de handen waren beter. Nóg geloofde ze 't niet. Die bloem van Nynke*ljeaf zou die betsjoend ') kunnen zijn?! Met liefde bestreelden haar oude handen de dierbare plant. Maar weer.... opnieuw jeukte en uitslag 1 Het was dus waar. Onloochenbaar langer! Dat te moeten beleven, dat haar kleindochter, haar mooie en lieve meisje, een tsjoenster 2) bleek te zijn, en dat 1) behekst. 2) heks. 36  zij de grootmoeder was geworden van een heks! O dat verre vreemde land, waarvan haar dochter haar zulke zonderlinge dingen verhaald had, — wat was daar onmogelijk 1 De schande, de wreede ontgoocheling van arme Beppe was nog veel erger dan duizend jeukende handen. Nü wou ze dood zijn, nu 't leven haar zóó had teleurgesteld. En zoo is 't gekomen, dat Beppe, van alle dorpsvrouwtjes de zachtzinnigste en de goedmoedigste, uiting zocht voor haar teleurstelling door een daad van woede en feilen haat. Zij nam de bloem, de dierbare bloem van Nynke*ljeaf. Ze gooide ze met pot en al stuk op de steenen van 't achterplaatsje. Toen heeft ze petroleum genomen en de plant overgoten. En in brand gestoken het behekste ding, en de asch in den grond getrapt met haar klompen, zoodat er niets meer overbleef van dit duivelsch bedrog. Maar als de buurwijfjes vroegen, waar Nynke*ljeaf's bloem was gebleven, — dan sloeg ze aan 't zuchten over die weergaasche katten, die haar die bloem omvergehaald en bedorven hadden, zoo* dat ze dood was gegaan. 37  SPROOKJES*PRINSESJE De dagen waarin ik aan sprookjes geloofde zijn lang al voorbij. En als mij nu nog verteld werd van wonderdoende feeën en hulpvaardige kabouters, die het leven der tobbende menschen ver* lichten door onopgemerkt en spelen* derwijs hun bezwaren en moeiten weg te tooveren, — ik zou het verhaaltje niet eens mooi meer vinden omdat het niet echt is. De tijd komt voor een ieder, dat hij slechts bevrediging kan vinden in de werkelijkheid. En de werkelijkheid is geen droom van sprookjes*prinsessen. Hoeveel te heerlijker is mijn verrassing geweest, toen ik ergens in een verscholen hoekje van een zeer alledaagsch dorp inderdaad met mijn eigen oogen een sprookjes«prinsesje ontdekte, zulk een wonderdoend wezentje, dat nu eens in de meest werkelijke werkelijkheid bleek te bestaan. Mijn sprookjes*prinsesje is verhuld in Asschepoester's vermomming. Ze woont in een klein arbeidershuisje met een groote familie. Dertien jaar is ze, en ze heeft broertjes en zusjes zoowel 38  ouder als jonger. De jongsten gaan samen school; net jongetje is achterlijk en het meisje doof. En de oudsten zijn stoere kerels, drie in getal; ze bebou* wen het land, en als ze thuiskomen, werpen ze hun bemodderde kielen in een hoek, en hebben ergen honger, 's Morgens voor dag en dauw moeten ze al de deur uit, en als ze hun bo* terhammen hebben verorberd, komen de beide schoolkinderen uit de bedstee gekropen, om zich te wasschen en te kleeden. Dan moeten ook voor hen boterhammen klaar gemaakt Als ze naar school zijn, en hun bed en dat der drie oudsten is afgehaald, klinkt uit een derde slaapplaats een dof gebrom: dat is vader die opstaan gaat. Vader kan niet meer werken, omdat zijn organen zijn versleten; hij is als een machine die door 't vele gebruik ten eind is, zegt dokter. Niet mogen wérken en zich toch niet ziek te voelen, is een hard ding voor een man die heel zijn leven arbeid ge* wend is geweest. Geen wonder dat vader knorrig is en humeurig, en omdat er anders niemand in huis is waarop hij brommen kan, almaardoor pruttelt op 't meisje dat, van school af, de huis* 39  houding verzorgt. Want moeder kan weinig aan de huishouding doen. Straks, als vader zijn luchtje is gaan scheppen en het varken eten gaat geven, komt de pleegzuster haar dagelijksch bezoek bren* gen om moeder te verbinden. Dan kreunt en kermt moeder, en beklaagt zich tegen de pleegzuster omdat zij lijdelijk moet aanzien, dat haar dertienjarig dochtertje al het zware werk doet, dat voor haar talrijk huisgezin noodig is. Het bezoek van de pleegzuster is het dagelijksch terugkeerend feest voor mijn sprookjes*prinsesje. Dan is het uur ge* slagen, waarop Asschepoes haar stoffer en bezem aan kant legt, en feestvieren gaat. De bedden zijn opgemaakt; de kamer gestoft en de aardappelen geschild; nu kan het kleine huishoudstertje even uit haar werk loopen. „Het is niet goed, dat zoo'n kind alles ziet", heeft de pleeg* zuster gezegd toen ze begon moeder te verbinden, en terwijl zij hiermede bezig is, mag het meisje altijd op zusters fiets een eindje gaan rijden. Dit is haar dage* lijksch feest 1 Ze is nog zoo'n echt kind, dit huis* 40  't is of ze, dit beseffend, geen woord wil laten verloren gaan. Het is haar kerkgang, want1 zelfs des Zondags heeft ze met haar drukke bezigheden geen tijd, zoo maar een vol uur aaneen te verkwisten. De dagen waarin ik van wonderver* halen genoot, zijn lang al voorbij. Om wonderen te genieten, moet ik ze zien met mijn oogen. Hoeveel te heerlijker is dit zien dan het hooren, en welk een verrassing is het, in de meest ruwe werkelijkheid van het leven wonderen te ontdekken als dit sprookjes*prinsesje in een verscholen hoekje van een zeer alledaagsch dorp. 42  BAAKSTER De gerenommeerde logica der Friezen verzet er zich tegen, een vrouwelijk we* zen „baker" te noemen, — en spreekt dus in overeenstemming met strijkster en werkster van „baakster". Met onze baakster maak ik, naar van* zelf spreekt, ambtsbehalve vele malen kennis. Telken keer als er een jeugdige sollicitant naar het doopbekken is ter wereld gekomen, en ik maak mij op om de moeder, — na eerst, omdat ik een manspersoon ben, behoorlijk de kwaaie negen dagen te hebben laten passeeren, — met den goeden afloop der gewichtige gebeurtenis geluk te wenschen, en den zegen over het hoofd van haar kind af te smeeken, — telken keer ontmoet ik bij deze gelegenheden dezelfde proper* gekleede en vriendelijk glimlachende vrouw, die daar evenals ik ambtshalve tegenwoordig moet zijn. Op het eerste oogenblik bij mijn binnen* treden word ik altijd even wrevelig gestemd jegens Baakster, omdat ik haar overal weervind waar ik kom, en zij steeds weer de ongenoode getuige is van de gesprekken tusschen moeder en predikant. Dan  heb ik, bezig zijnde met de moeder, zoo ineens wel het onaangename gevoel, dat daar achter mijn rug die vrouw weer staat, als de eeuwige beoordeelaarster, die vanaf mijn eerste kraamvrouwenbe* zoek mij heeft gadegeslagen, steeds toe* zicht houdend „of hij het wel goed doet", en in zichzelve bedenkend, „dat Dominee toch al aardig vooruit gegaan is sinds hij voor het eerst als een ver* legen manneke bij het kraambed stond". Maar als zij dan de kleine laat zien, en mede deel gaat krijgen in het ge* sprek, vind ik het toch ook weer zoo'n veilige gedachte, die trouwe ge* zellin daarnevens mij — en dan komt er een band tusschen ons als van twee, die samen veel meegemaakt hebben in de wereld, en vaak dezelfde gevaren hebben moeten trotseeren en elkaar in denzelfden nood hebben moeten bij* staan. Graag begint zij met mij te keuvelen over al de kindertjes, die zij in het dorp nu reeds heeft gebakerd, — haalt interes* santé gevallen op, ,.hoe het bij die was en bij die, en of Dominee zich dat nog wel herinnert", — maakt vergelijkingen en verdiept zich in beschouwingen over den 57  verschillenden levensloop van de opgroei* ende kinderen: Ja, wat kan 't dan bij den één al anders gaan dan bij den ander 1" Want Baakster beschouwt al „hare" kinderen als haar eigen, heeft ze alle een plaatsje gegeven in haar hart, en volgt met liefde en belangstelling hun verdere ontwikkeling. Als haar baker* plichten zijn afgeloopen, gaat zij niet heen zooals in de wereld menigeen doet, met het idee dat nu het geld in den zak is en dit zaakje weer afgeloopen, — maar zij blijft contact houden met al haar „ljeave berntjes" *), zooals zij ze noemt. Thuis staan hun namen met wankele letters geschreven in een blauw stuivers* cahier, en achter den naam van elk kleintje staat de datum van zijn verjaar* dag. En ofschoon sommige dier „klein* tjes" van lieverlee al „grooten" geworden zijn, toch zullen ze op hun geboortefeest altijd nog onder hun gelukwenschen vin* den een prentkaart met een groet van de baakster. Nu moet ge u onze baakster niet voor* stellen als net traditioneele type, waar* *) lieve kindertjes. 58  van die goede oude Saartje uit Van Alfen het voorbeeld isl Onze Baakster is nog in de kracht van haar leven: een knappe struische vrouw met een blij en open gezicht onder haar Friesche kap, en met ruime en frissche begrippen van hygiëne en opvoeding in haar helder hoofd. Maar wat het heerlijkst is in onze Baak* ster, dat is de gulheid en mildheid van haar hart, die haar oogen doet stralen van opgewektheid en haar mond van goedlachsheid. Haar verschijning alleen is al een bemoediging voor de jonge vrouwtjes, die voor het eerst kennis* maken met de angsten en pijnen van 't komend moederschap. Haar monter woord doet de benauwdheid vergeten en haar vroolijke oogen jagen alle spook* beelden op de vlucht. Zij beheerscht zich volkomen en laat niets van haar spanning bemerken, als er in 't jonge leven der kleine hachlijke oogenblikken gekomen zijn. Maar in* wendig is zij minstens even erg onder den indruk als de moeder. De onrus* tige afwisseling, die de eerste dagen van het kinderbestaan kenmerkt, leeft zij mee in hoop en vreeze; van angst klopt haar 't hart bij elk tegenslagje, en bij 59  „Wat zegt vader er wel van?" De visscher, die onder het gesprek kalm was doorgegaan met zijn verstel* werk, vond het niet noodig in de zaak te worden betrokken, en antwoordde met een gezicht, waarop duidelijk stond te lezen, dat hij er eigenlijk liever niets van zei: „Dominie heeft wel wat gelijk; ze is nog jong genoeg. Maar er moet bij ons al vroeg wat verdiend worden, — daar weet u alles van, en we behoeven elkaar daarover niet veel meer te vertellen." Anneke bleef weg, den geheelen zomer. In het herfstgetij, op een regenachtigen dag, bezocht ik nogmaals 't gezin. Daar i vond ik ze zitten, het tienjarig meisje, met een gezicht en een houding, of ze al zestig was. Lusteloos hing ze over de tafel; in haar grauwe, magere wangen stonden haar oogen te schitteren met koortsigen gloed. Ze huiverde als een die het koud heeft. „Ze heeft het te pakken gekregen met het boontjes plukken," zei mij demoeder. „U moet denken, daar verregenen* ze zoo met die natte dagen nu al een week achter elkaar. Ze zijn tot op 't hemd 64  doorweekt als ze 's avond thuiskomen." „Maar lieve mensch!", voer ik uit, „waarom hou je ze dan ook niet thuis! Je bent toch haar moeder ?" „Och ja," verzuchtte de vrouw; „ik had het eigenlijk ook niet moeten toe* laten. Maar ze zeurde maar al om dat manteltje. En ze was op een paar dub* beitjes na klaar. — Maar nu heeft ze 't dan ook. Anneke, laat maar eens kijken ! Och gut, dominee, u weet niet hoe blij dat kind met der manteltje is!" In de lustelooze houding van 't meisje was plotseling verandering gekomen; met een lenig gebaar sprong ze op, om haar schat te halen. Haar zoo straks nog verlept gezicht droeg rozen, toen ze, het manteltje aan, voor mij stond. Haar schrandere oogjes lichtten van blijdschap, en nuffig streek ze haar blonde vlechtje naar achteren, dat onder 't bukken over den schouder gegleden was. Hoe graag ik wilde, ik kon niet tot bewonderen komen. Korzelig en bedroefd verliet ik 't vertrek. Maar Anneke had haar manteltje. En ze droeg het, dagelijks. Tweemaal op gezette uren, zag ik ze ermee voorbij* 5 65  komen langs de pastorie. Dat was als ze wandelen ging. Dat moest ze doen van dokter. Veel drinken, melk en eieren gebruiken, en wandelen in de frissche lucht. Tweemaal per dag wan* delen. En telkens als ik het manteltje zag voorbijkomen, het lichte, juist zooals Marietje van Meester er een heeft, trof het mij, dat het steeds met meer moeite werd gedragen, en al meer tijd noodig had om voorbij te gaan. En de schorre hoest, die de komst van het manteltje aankondigde, werd steeds doordringen* der. Totdat, op een keer, het wegbleef, voorgoed. Nu ligt het in de kast, bij Moeder. Het is anders nog zoo goed als nieuw, dit manteltje. Maar zij die het droeg is versleten. 66  ze, hoogrood van verlegenheid, toen allen zich omwendden in de bank om naar haar te kijken: «Dominee, ik heb er thuis over ge* sproken, over wat u zei de vorige week. Ik kan me niet laten aannemen, ik voel er niets voor. Nog niet. Maar thuis zeggen ze, dat ik toch aangenomen moet worden." Hij begreep, 't was weer het oude liedje. Zoo zouden er meer zijn, maar die durfden het niet zeggen. Hij vond het flink van haar, en zag aan de anderen, dat die haar om haar openhartigheid bewonderden. Hij zag een jongen bleek worden, onder de aandrift, óók te be* ginnen. Hij moedigde hem aan. Maar de verlegenheid won het bij den jongen; zijn schuwheid was te groot, en hij bleef zwijgen, zichtbaar ontevreden over zich* zelf. Hij beloofde het meisje er thuis over te gaan spreken. En hij deed het, den volgenden avond. In het vrachtrijders* gezin bemerkte hij spoedig de sporen van huiselijken strijd. Vader ontving hem niets vriendelijk; moeder zat ont* stemd voor zich te kijken, en het meisje was bleek en had behuilde oogen. De 77  wind van voren, 't Was duidelijk, dat, zoo zij nog ten slotte zou komen om zich aan te geven, de kerkeraad haar zou aannemen. Wat moest hij dan? Hij was in dezen de ambtelijk aangewezen voltrekker van des kerkeraads besluit. Als de kerkeraad haar aannam, moest hij haar bevestigen. Met gepaste toe* spraak, nadat zij bevestigend geantwoord zou hebben op de vragen, waarin de belijdenis was vervat van het geloof, dat ze zich niet bewust was te bezitten, en de belofte, dat ze volijverig zou medewerken tot den bloei der kerk, waarvoor ze niets voelde. Wat moest hij doen? Zou hij durven doorzetten, den tegenstand der geheele gemeente ten spijt? Zou hij er zijn werkkring, zijn arbeid aan wagen, — zijn arbeid, waarvan hij juist nu de eerste vruchten begon waar te nemen ? Kon het eigenlijk wel nut hebben, zich* zelf en dat meisje onmogelijk te maken bij een menigte, die hen toch niet begreep? Was 't somtijds beter, het beginsel niet op de spits te drijven en wat toe te geven aan de open* bare meening? Overlevering en ge* woonte hadden ook hun recht van bestaan. 6 81  Hierover tobbend voor de tiendui* zendste maal, zat hij op zijn studeerkamer het venster uit te kijken. De velden stonden te bloeien in lila en wit, en in de heggen rondom de akkers kweelde de lijster. En daar lag als het vredige middelpunt dezer vredige wereld zijn kerk, de oude, met klimop begroeide. Toen kwam zij binnen. Bleek en schuchter, een schuw, verlegen wezen. Ze wierp het er uit, in éénen: „Dominee, 'k zal me toch maar laten aannemen 1" Toen brak ze uit in snikken en wendde 't gezicht van hem af. Hij had geen moed haar verder te vragen. Zoo schrijnde hem de aanblik van dit geestelijk verkrachte jonge leven. Een brok kwam hem in de keel. Zij was getemd en gedwee gemaakt; maar ook hij was het. Hij, die dit thans be* zweken idealisme eenmaal had gewekt, miste op dit oogenblik de kracht het nogmaals te doen herleven. Als over* wonnenen stonden ze samen, buigend hun overmoedig hoofd onder het juk dezer onmeedoogende wereld. Treurig reikte hij het meisje de hand ten afscheid. Op den aannemingsavond zouden zij elkander terugzien. 82  derlijke teederheid voor die ionge can* didaatjes, die altijd weer 't zelfde waren, en in alles op elkaar geleken. Juist was er, een paar weken geleden, weer een nieuwe gekomen, even bleek, even mager, even onhandig en hulpeloos als die er vóór hem gekomen waren. Met hetzelfde blijmoedige optimisme had hij zijn in* treerede gehouden; met hetzelfde idea* lisme zijn vertrouwen gesteld op de medewerking van kerkeraad, kerkvoog* den en notabelen, onderwijzer en koster, ringbroeders en gemeenteleden. Met dezelfde zenuwachtige haast had hij de eerste Zondagen gepreekt en was even verbaasd geweest als al zijn voorgangers, dat hij reeds aan 't eind was gekomen lang voordat de klok behoorlijk geslagen had. En met dezelfde vaart als zij was ook hij weder van stal geloopen, om zoo spoedig mogelijk al zijn gemeente* leden op te zoeken, en had daarbij even welwillend gegroet, even vriendelijk geglimlacht, even verlegen met zijn ar* men gezwaaid als zij. Helaas, even spoedig als zij zou ook hij weer be* lasterd, miskend en tegengewerkt worden, en even ontnuchterd als zij zou ook hij weder vertrekken, zoodra zijn twee jaren 87  om waren. Maar Sjoukje en Jakob zouden ook voor hem weer pleiten en hem verontschuldigen en 't hem weer gemakkelijk maken, zooals zij reeds zoovelen vóór hem de hand boven 't hoofd hadden gehouden, de trouwe zielen! „We moesten de begrafenis toch hier maar hebben," opperde Sjoukje 's avonds onder de koffie. „Hoe zoo?" vroeg haar broer. „Om dominee, dacht ikl", zei ze, wat schuchter, ,,'t Is een gemakkelijke' begrafenis om mee te beginnen. Dan is hy alvast wat gewend, als de ergere gevallen komen. Hij heeft nog niets ondervonden ; hij is nog zoo jong..." > „Dat is waar," stemde Jakob in. ,,'t Zou mooi voor hem wezen. Hij heeft nog nooit een sterfgeval beleefd, nog nooit een lijk gezien. En hij ziet er zoo zenuwachtig uit. Als hem eens zoo'n geval trof als dat van van 't zomer, zoo'n eenige zoon, — och, dat was voor hem niet om door te komen. Je hebt gelijk, t is een mooi plan; we moeten hem wat tegemoet komen." „We kunnen 't hem wat gemakkelijk maken. Hij hoeft het 88  lijk niet te zien. We zetten de kist in de werkplaats, en we zitten in de mooie kamer. Dan kan hij daar spreken en hij merkt niets van alles, 't Treft nu juist zoo mooi, dat het niets geen moeilijk geval is. Niemand zal er anders van worden. Zoo komt hij er op een ge* makkelijke manier in." „Maar wie moeten we vragen? De buren natuurlijk, en de armmeester, maar van de familie ... „Ja 1", knikte Sjoukje veelbeteekenend. „Harm, dat spreekt; en zijn vrouw, en Luurtske en Sytze maar ..." „We kunnen Jochem moeilijk er buiten houden." „Nee, dat zal onmogelijk gaan. Dat is anders wèl jammer 1" Er was een schaduw gekomen over hun zachtmoedige gezichten. De blinde hond begon onrustig te snuffelen en poogde met zijn tandeloozen bek te blaffen. Het tuinhekje klapte. „Wel, wat komt dominee net van pas. We hadden juist een boodschap 1" En Sjoukje vertelde hem, dat haar tante gestorven was en nu Vrijdag op 't kerkhof zou komen. Of hij de be* grafenis zou willen leiden, 't Was niet 89  zoo erg, want tante was tachtig jaar geworden en had nooit iets beleefd. Ge* trouwd was ze niet geweest, en nabe* staanden had ze ook niet. 't Was een gemakkelijk geval. Bij het woord „begrafenis" was 't candidaatje verbleekt, maar onder de geruststellende woorden zijner moeder* lijke vriendin herwon hij zijn dapperheid. Hij zou komen, natuurlijk, graag zou hij komen. Als ze hem eerst even op de hoogte hielpen, hoe dat zoo wat toeging, want hij had nog nooit een begrafenis meegemaakt. ,,'t Is toch maar goed, dat we 't zoo hebben bedisseld," glimlachte Sjoukje tevreden tot Jakob, op den morgen van den gewichtigen dag. „Hij zal er toch al genoeg mee te stellen hebben." Want de meid van de pastorie had haar al verteld, dat dominee er zoo erg tegen op zag; hij had de laatste dagen haast niet kunnen eten, en vannacht had hij zoo geschreeuwd in zijn slaap. „De stumperd", had Sjoukje hem beklaagd, ,,'t Is ook wat, als ie zóó als een moeders popje behandeld bent, en niets anders van de wereld gezien hebt 90  dan fleurige studentengrappen, om dan plotseling, zonder voorbereiding te komen tegenover den dood." „Nu, we zullen 't hem zoo gemakkelijk mogelijk maken", zei Jakob. „Hij ver* dient wel, dat we hem wat helpen; hij doet zoo zijn best, maar hij is ook nog zoo jong..." Even later zaten ze in de moofe kamer, door den ouden Jakob nog eigenhandig, — en wat keurig 1 — ge* schilderd. Het was de kamer, waar ze in de vacatures de predikanten ont* vingen, doch die anders dan bij die plechtige gelegenheden zelden gebruikt werd. Harm zat er met zijn vrouw, en Luurtske en Sytze en de armmeester en de buren. En ook Jochem, die afge* scheiden was, maar dien ze moeilijk er buiten hadden kunnen houden, omdat hij net zoo goed een neef was als Harm. Harm, veekooper van zijn beroep, had de eerwaardige grijze haren van zijn oom Jakob, maar de zachtmoedige oogen ontbraken hem. Hij was een grove, jonverschillige kerel, die evenveel van een begrafenis hield als van een bruiloft, omdat er gezelligheid heerschte en wat te bikken viel. Vooral als hij een paar 91  brandewijntjes op had, wat gewoonlijk reeds vroeg op den morgen 't geval was, was Harm een brutale zwetser, die voor mets stond. Ook nu had hij weder het hoogste woord, en vooral de „fijnen" moesten 't ontgelden, ten koste van Jochem, het kleine geniepige kereltje met zijn bovenmatig hoogen en bovenmatig wijden hoed. Intusschen lag Kiek*moei, de tachtigjarige doode tante, wie de bijeen* komst gold, moederziel alleen in haar kist in Jakob's voormalige werkplaats. Daar kwam dominee en allen zwegen stil. Hij reikte Sjoukje en Jakob de klamme, bevende hand, en groette de overigen met een breed, onhandig gebaar. Onmiddelijk daarop stak één van de dragers, door Sjoukje gewaarschuwd ten einde de foltering voor haar jeugdigen beschermeling zoo kort mogelijk te doen zijn, zijn hoofd om het hoekje, en deed de vraag, die voor dominee 't sein zou zijn om van wal te steken. „Is er nog iemand van de familie te verwachten ? Algemeen ontkennend hoofdschudden. Waarop dominee zijn toespraak begon. Wat zou hij er al veel van hebben kunnen maken? Hij had Kiek*moei 92  waardiging, die sprak uit de hoofd* schuddende beweging van den veekooper, hem in deze meening sterkte. Bovendien, zijn natuurlijk gevoel van wellevendheid zei het hem ook: dat een twistgesprek hier niet gepast was. „Ik geloof niet/' aldus antwoordde hij, eenigszins verbleekend, „dat wij de stemming in een sterfhuis mogen ont* wijden door hier een godgeleerd steek* spel te beginnen over het ware geloof. Wilt u daarover met mij van gedachten wisselen, dan zal ik u gaarne eens op mijn studeerkamer ontvangen." „Daarin heeft dominee schoon gelijk!", bulderde nu de veekooper los. „Als ik Jochem eens wat mag zeggen: Wij hebben hier onzen predikant uitgenoo* digd om de begrafenis te leiden, en hij heeft knap gesproken, dat moet ik zeggen. Maar als het Jochem niet heeft voldaan, laat hij dan naar zijn fijnen dominee loopen, en onzen dominee met rust laten." Het kleine kereltje kromp ineen onder de donderrede van den vertoornden geweldenaar. Norsch haalde hij de schouders op, en rookte zwijgend zijn pijp. Maar toen 't gesprek weer in vollen 96  gang was gekomen, en Harm druk zat te zwetsen met Sytze en den armmeester, nam hij nogmaals zijn kans waar. Voor» zichtig boog hij zich tot dominee voor* over en fluisterde: „Komt dominee niet uit X?" Op het bevestigend antwoord ging hij verder: „Daar hebt u zeker een beste oplei* ding gehad. Den man, die daar dienaar des Woords is, heb ik vaak met stichting gehoord. Hebt u bij hem belijdenis ge» daan?" Maar nu doorzag dominee den valstrik. „Hoe kunt u dat vragen," zei hij geprikkeld. „U weet toch, dat ik van een geheel andere richting ben dan die predikant. Natuurlijk kwam ik niet bij hem in de kerk, en ben ook niet bij hem op de catechisatie geweest." „Hij is anders goed gereformeerd. U zult tegen zijn belijdenis ook niet zóó* veel kunnen inbrengen. Ik begrijp dan ook niet, wat u tegen hem kunt hebben. Als u van een geheel andere richting bent, zooals u zegt, verbaas ik mij, dat u de vragen, die u volgens het formu* lier bij uw bevestiging zijn gesteld, hebt kunnen beantwoorden." 7 9?  „Goede man, die vragen zijn mij ook niet gesteld." „Maar bent u dan geen geordend predikant? Hoe durft u dan de verant* woordelijkheid tegenover God op u nemen, voorganger van een Christelijke gemeente te zijn? Wat heeft de gemeente aan geboden en leeringen van menschen, dewelke hebben een schijnrede van wijsheid in eigenwilligen godsdienst..." Maar nu viel Jakob hem in de rede. Zijn anders zoo goedige oogen schoten vonken van toorn, en zijn anders zoo vredig gelaat was met norsche rimpels doorgroefd. Hij was van zijn stoel op» gesprongen, en stond trillend van drift voor Jochem. „Nou is't mooi genoeg," zei hij. „Wil je hier in mijn huis onzen predikant beleedigen, die ons de eer aandoet, onze tante mee te begraven? Je moet je schamen, Jochem 1' Zijn zuster viel hem bij: „Ja, schamen moet je je, Jochem 1 Is dat werk van een fatsoenlijk man?" „Ha, dat leeren ze daar bij de fijnen zeker 1", snauwde Harm, wederom woe» dend geworden. „Maar wil ik je eens wat vertellen? Als ik een keer dood 98  ga, dan bezweer ik jelui, dat die fijne kwezel bij mijn begrafenis niet over den vloer komt. 't Is om je dood te ergeren, met zulke misselijke praatjes als die lui altijd aankomen." Jochem zei niets, en trok zenuwachtig aan zijn pijp. Dominee, door het tumult ietwat van streek gebracht, stond op, en zei: „Vrienden, laten wij de nagedach* tenis van onze dierbare doode nu niet verder ontwijden door twist en krakeel. Ik groet het gezelschap, en wensch u verder kalmte en vrede." En voordat ze er op verdacht waren, was hij de deur uit. Een pijnlijke stilte volgde. Eensklaps stond Harm op, verschrik* kelijk om aan te zien in zijn woeste drift. „Jij hebt dominee er uit gepest, mis* selijke kwezel," bulderde hij, „maar nu ga jij er ook uitl" ■ En, alle waarschuwingen der meer bezadigde gasten ten spijt, greep hij het geniepige kereltje bij den kraag, en gooide hem de deur uit. Van dit karwei in de kamer teruggekeerd begon hij onbedaarlijk te lachen. „Daar ligt me jandorie zijn fijne hoed nog!" zei hij. 99  van het zanggezelschap en van de kome* die: — ik zie haar nog spelen met gloed op haar magere wangen en met koort* sig schitterende oogen, zooals ze, in de rol van een verdrukte arbeidersvrouw, met bitterheid en sarcasme ,,'t hem zeg* gen kon"; ze was er zoo heelemaal in; — dat was geen spel meer, maar doorproefd leven! Dat spelen greep haar zöö aan, dat ze elke opvoering moest boeten met weken ongesteld*zijn, want ze was eigenlijk maar een heel zwak gestelletje. Toch kon ze 't niet laten — en 't was haar aan 't hart gegaan, toen de oude dokter, die zelf voorzitter was der vereeniging, 't haar na een hard* nekkig hoesten eens voor al had ver* boden. Van toen af troostte ze zich met achter de schermen de meiskes met kleeden te helpen; en 't bleef haar een vreugd, dat ze toch evenals vroeger voor elke voorstelling de costumes mocht naaien en passen. Ze was in den kring der komedie een gezaghebbend persoon, en toen de strijd kwam met de orthodoxie, stond zij mee vooraan. Want ze was om den drommel geen doetje; haar tong kon scherp als 103  een naald zijn, al hoe zacht van gemoed ze ook was. Ze had een hartstochtelijken haat tegen de fijnen en spuwde gif en gal tegen hun drijvers, die dronken van cwerwinningsroes, het kerkvolk opzweep» ten tot steeds meerderen ijver in de oorlogen des Heeren. Als ik haar zoo hoorde in al de felheid van haar haat, dan was 't mij een raad» sel, hoe dit dezelfde Juffre kon zijn, die daar zoo teertjes haar kleinen leidde langs de dorpsstraat, met zoo zachte, moe» derkjke liefde. En dan dacht ik wel eens zoo, hoe zij met haar moederzorg ge* hoed had ook die nü al groot waren; en hoe onder haar toezicht eens ook aan eikaars handje geloopen hadden de mannen en vrouwen, die nü elkaar zoo in 't haar zaten. Hoe de jongste diaken der Belijdenismannen eenmaal den felsten fijnen»bestoker zoetjes bij 't jasje had gehouden, — en de prima* donna der komedie aan de rokjes had gebungeld van de fanatieke secretaresse der jongedochters*vereeniging. Doch die tijd was nu uit. Want de nieuwe dominee had besloten, dat er naast de paganistische zoodra mogelijk een christe» 104  lijke bewaarschool zou worden gesticht. Waarinhetspecifiekschristelijkhierbestaan zou, — dat weet ik niet, en misschien wist hij het zelf ook niet, — maar een feit is het, dat op den roep: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet", zooals op de circulaire stond, — het meerendeel der ouders hun kroost onder de vleugelen der heidensche Juffre vandaan haalde, — en ze overbracht naar 't Christelijk Lokaal. Nu begon het lijden van Juffre. Haar levenswerk, dat van jongsaf haar gewend en geliefd was geweest, zóó maar gebro* ken; het vertrouwen der dorpelingen haar ontnomen, en.. . het grootste deel harer inkomsten wegl Want de christelijke juffrouw deed óók aan hand* werken, — ook dat nog! Dagen aan* een zat Juffre des avonds verslagen en stil voor zich heen te schreien, — en Broer had vrij knoeien met zijn kleerma* kerswerk. Broer had niet véél begrip van zaken, — maar als zij onder haar schreien ineens opsprong, de vuisten balde, en in onmachtige woede de fijnen ver* vloekte, — dan kwam er een norsche rim* pel over zijn goedige tronie, en hij stot* 105  terde: ,,'t Benne me loeders, verdomme!" Toen de winter kwam, werd ze ziek van het tobben. De komedie moest ze laten voorbijgaan, want ze mocht van dokter de deur niet uit. 't Werd armoede daar bij die beide menschjes. Toen zij te hoesten begon, namen de weinige ouders, die haar waren trouwgebleven, haar laatste kinderen van school; — ,,'t was tóch de moeite niet meer waard met zoo'n stuk of vijf, zes". Wanneer het griepige herfsgetij niet op de koortspillen geweerd had, en tegen Nieuwjaar niet zoo'n behoefte aan schrijf* papier was gekomen, hadden ze heele* maal haast niet te eten gehad. Want nu zij haar energie had verloren, was 't er met zijn handigheid niet beter op gewor* den; hij verknipte soms meer dan hij verdiende. Hij was sinds haar thuiszijn aan 't suffen geraakt, en zijn goedige hart bloedde dood van meelij. Eens kwam de nieuwe dominee haar bezoeken. Hij had gehoord dat zij ziek was, zei hij. En toen had hij 't over ambsplichten gehad, en over de zonde, en 't gevaar van onbekeerd te sterven, en over 't schuldafwasschend bloed van 106  Toen viel ze uitgeput in haat stoel terug, geheel buiten zichzelve, schreiend en snikkend. Broer kwam aandraven van zijn werkplaatsje, en stond, verschrikt, als een wassen beeld in de deur. Zijn groote oogen staarden angstig naar dominee. Deze liep bedremmeld heen en weer, en toen 't wat bedaarde bij haar, sprak hij haar zoet*medelijdend toe: — be* klaagde haar; — zei niet geweten te hebben, dat het zóó erg was; — hij was hier nog zoo kort en een vreemde; — hij had 't advies van den kerkeraad ge* volgd; — 't speet hem toch zoo; — kón hij 't maar weer ongedaan maken; — maar hij zou voor haar doen wat hij kon; — spreken met de diakens Maar toén was 't niet beter geworden: „Een ander de schuld geven! Nee, zijn schuld was 't. Vroeger, vóór zijn komst hadden ze haar altijd met vrede gelaten. Zijn schuld I Zijn schuld! !" Toen had hij zijn hoed opgezet en was weggeloopen, kwaad, — zeggende dat met naar niet te praten viel. En 's avonds was dokter gekomen, door Broer in doodsangst gehaald, — en hij had gezegd, dat ze zich vooral rustig 108  moest houden en zich niet opwinden, en aan dominee zou hij een briefje schrijven, dat 't beter was, dat hij haar maar niet meer bezocht. Dezelfde week nog kreeg ze een stoel van 't Groene Kruis, om daarop te liggen voor 't venster. En alle morgens lag ze te verlangen naar 't uur van elven, als de bewaarschool* kinders voorbij kwamen. Dat was haar een vreugd en een ergernis te gelijk. Want de kinderen kenden haar nog en riepen: „Dag Juffre 1 Dag Juffre 1" Maar dan hoorde ze de christelijke juffrouw commandeeren: „Zoet, stil wezenl Netjes vóór je kijken 1" Vreugd en ergernis te-gelijk. Verder had ze weinig afwisseling, want ieder had zijn werk. Weinmakker's Jeltsje, haar naaste buurvrouw, kwam af en toe kijken, of ze ook wat noodig had, want die verzorgde nu 'thuishouden, daar Broer te onhandig was. En om den anderen dag kwam de dokter. Doch op een Maandagmorgen, — Jeltsje was thuis aan de wasch en broer er op uit, en zoo lag ze alleen, — trad 109  plotseling Jan Jelles binnen, de jongste diaken, die nog bij haar op bewaarschool geweest was. Hij bleef midden in de kamer staan, wat bedeesd. „Och stakkert, wat is Juffre bléék!" riep hij uit, verbaasd over 't doorzichtige van haar wassen gelaat. En toen vertelde hij haar, schoorvoetend, zijn boodschap. Dat hij opdracht had, haar te helpen met de versterkende middelen, die dokter haar zou voorschrijven. Zij luisterde met gesloten oogen. Maar toen ze na hem aangehoord te hebben, haar blik op hem richtte, schrok hij van 't vreemde vuur, dat daarin gloeide. Vast keek ze hem aan, terwijl ze vroeg: „Zeg ereis Jan, — wie heeft dat uit* gevonden, om hier die christelijke be« waarschool op te richten?" Méér zei ze niet, en 't werd hem niets lekker om 't hart. „Ja," zei hij, frommelend met zijn pet — „dat's kerkeraadsbesluit, méér mag k er niet van zeggen." „Je kunt toch wel zeggen, of jij er óók voorgestemd hebt, Jan Jelles?" „Ja, Juffre, — wat zal 'k? Zie je, Doom'nie is er over begonnen, en 't is 110  eigenlijk ook zoo..." En, ineens tot helderheid van denken komend, ging hij nu rad voort, zijn eerlijke oogen op haar gericht: ,,'t Is toch ook zoo: Juffre komt nooit in de kerk en Juffre gaat naar de ke* medie en Juffre heeft altijd de mond vol over de fijnen.. Zie je, en 't benne óns kinders, en zegt de Schrift niet: „Die Mij vroeg zoeken, zullen mij vin* den," en wij moeten voor onze kinders toch verantwoord wezen." „Doom'nie heeft et doorgedreven, Jan! Jij zou 't toch nooit gedaan hebben? Heb ik jou en de anderen vroeger niet altijd goed opgepast, toen jelui klein waren..." 't Werd Jan haast te machtig, toen ze te schreien begon. Maar hij vermande zich: „Juffre moet Dóóm'nie de schuld niet geven 1" Want zij waren 't allemaal met hem eens geweest, en hij ook, — al hoe 't hem om Juffre ook spijten moest, — „want ik denk nog zoo vaak, als 'k die kinders zie, dat ik vroeger zoo óók geloopen heb, en Juffre heeft altijd bést op ons gepast, bést hoorl — maar wat wij uit s Heeren hand ontvangen hebben, moe* 111  ten wij Hem ook weer afleveren... En zij méénden 't goed met Juffre, en Doom'nie had 'et gister na de kerk zóó mooi gezeid, en nou moest hij namens diakenen eens vragen, wat Juffre gebrui* ken moest,.. Maar zij barstte los: „Is dat Christendom, Jan: eerst iemand het brood uit den mond nemen, en als ie der dan half dood gemaakt hebt, dan komen met liefdadigheid ? Als ik dan zóó'n heiden ben, da'k jelui kinders bederf; als 'k zoo afschuwelijk en ver* doemelijk ben, als Doom'nie en jelui me vinden, — is 't dan maar niet beter dat je me hier stil laat sterven? Er is aan mij immers tóch niets verloren 1 Ik kom tóch in de Hel!.." Nu kon Jan zich niet langer goed* houden: „Juffre, och Juffre! praat zóó niet! Laat je toch redden door Hem, die je uit de klauwen van den Duivel verlossen kan! Toe, Juffre, nog is 't niet te laat om tot Christus te komen! Wij hebben Zondag zoo vurig voor je gebeden, Juffre... Toe, stoot de dienaren der Kerk niet van je, die komen uit liefde om Christus' wil!..." 112  was de breuk met alles wat „fijn" was, volkomen. Juist was 't komedie, en 't geval werd druk besproken. Ze vonden het flink van haar. ' Liever sterven dan dankje te moeten zeggen tegen dat adderengebroed, dat haar uit haar werk had gestooten. „Ja maar, sterven, dat gaat toch ook niet!" zei dokter. „Als ze geen rust en verster* king krijgt, leeft ze geen maand meer." „Dan moeten wij daar voor zorgen!" sprak toen een lijzige, maar krachtige stem. 't Was Pieter, een droomerige jongen, die geen andere rollen kon hebben dan van knecht, die een boodschap moet brengen, en niets dan „asjeblieft" heeft te zeggen. Pieter was tè eenvoudig van geest, om de hoogere politiek te be* grijpen. Zaterdags deed hij mee aan komedie, en Zondags zat hij net zoo goed in de kerk. Hij was de eenige wilde tusschen de partijen, ofschoon hij de tamste en goedaardigste man van het dorp was. Het voorstel van Pieter vond algemeen bijval. Nog in de pauze circuleerde een lijst, en er werd hooger geteekend dan 8* 115  voor de j aarlij ksche kaatspartij, en dat zegt wat. Die lijst bracht nog een stem* ming van gloed in de zaal; want overi* gens was 't een saaie komedie dit keer. Achter de coulissen miste men haar, die daar anders de vroolijkheid -bracht, — en vóór waren «de gedachten ook méér bij het ziekbed dan bij het tooneel. En toen de voorzitter bij 't sluiten van den avond haar in zijn woord gedacht, was 't aan de vrouwentafel één zakdoek en aan den mannenkant hoorde men veel* vuldig gesnuif. Toen Pieter op zijn rondreis door 't dorp met zijn lijst bij den jongsten diaken was gekomen, had hij groote verwachting. Tot nog toe was 't bij de fijnen meestal mis geweest: „ze kan 't van de diakenij krijgen!" werd hem geantwoord. Maar hij en Jan Jelles hadden tezamen op de schoolbanken gezeten, vóórdat de „Christelijke" er nog was en ze kwamen nog veel bij elkaar. Doch de diaken lei de lijst ongeteekend op tafel, en schudde zwijgend zijn hoofd. „Hoe nou?" vroeg Pieter. ,,'t Kan niet I" zei Jan. „Ze wil 't van öns niet aannemen, omdat wij fijn zijn. 116        *.V. BOEK-, COURANT- EN STBENDHUKKERU V/H. O. J. THIEME, ARNHEM.  DORPSVROUWTJES   AKKE BOLKOER Als ik aan haar denk, denk ik aan een grauwen herfstdag. Daar hoort ze zoo echt bij. Misschien loopt ze op vroolijker dagen ook wel met haar brood* korven, maar dan heb ik ze nooit bemerkt. Ik sta voor 't venster en kijk naar 't booze weer. D'ontbladerde boomen zwiepen hun kruinen en vale wolken vliegen langs 't zwerk. Bij vlagen klettert de hagel tegen de ruiten, 't Is zoo donker, dat ik midden op den dag al mijn stil» deerlamp moet aansteken. Dan komt zij aanzeulen door slik en modder, met wijde passen, en haar kor* ven bungelen langszij. Haar lange, hoe* kige gedaante is gehuld in een grove jas van onbestemd grijs. Ze heeft de kraag op, en de te lange mouwen schuren tegen de kettingen van haar juk. Op haar peenen haar zit een pet vastgepiekt; de klep hangt neer, zwaar van den regen. Zóó loopt ze door den herfstdag, altijd gelijk. Is ze een vrouw? Is ze een man? Als ik aan haar denk, denk ik aan een geslachtsloos wezen. Ze heeft zoo niets vrouwelijks aan haar hoekige lijf, met 7  die overjas en die pet: en ze loopt met passen, stijf en wijd als een man. Geen ronding, geen beweging, geen kleurtje of plooitje aan haar gezicht, dat aan iets vrouwelijks doet denken: onbe* minnelijk is ze en onbevallig, maar zon* der het te weten of te willen weten; — haar gedachten zijn de broodkorven en het slijk van den weg, dien ze treedt als een man. Haar rauwe stem, zonder klank of buiging, schreeuwt door de gang, als ik 's morgens te bed ben wakker geworden: „Toalf sinten hjerrll" *) Als ik bij haar thuis op huisbezoek ben, zie ik haar gelaat. Dat is zonder pet en jas toch net eender gebleven: een stijf en hard gezicht als van hout; rood gekleurd, en met lichtlooze, grijze oogen, die turen achter wimpers van varkenshaar. Haar breede ruwe lippen hangen half open, als mannenlippen, die gewend zijn een pijp te omklemmen. Ze is karig in haar woorden. Ze zit op haar stroostoel tusschen de rommel en slaat haar blikken neer, met het stroeve *) Twaalf centen hoorl 8  gezicht van een aangeklaagde, die on* clervraagd wordt. Ik kan spreken waar* over ik wil, — ik krijg niets anders dan een korzelig ja of nee, gevolgd door een zucht. Zelfs over het brood en de slikwegen wil ze niet praten. Ze kijkt niet op, maar gaat door met der werk, of ik er niet zat. „Wat is ze toch plat", denk ik, „als van planken!" Eens komt onze meid binnen, slap van lachen. „Akke Bólkoer gaat trouwen I" hijgt ze. 't Is het dorpsnieuwtje, en ieder vindt het gek. Hij is een arbeider, wijd in 't veld, — zóóver in 't veld, dat er geen mensch komt die er niets te maken heeft. De meesten in 't dorp kennen hem niet, want hij is menschenschuw. Zelfs in den scheerwinkel komt hij niet; dat doet hij zélf maar zoo'n beetje. Maar zij bracht er haar brood, tweemaal in de week. Niemand praat er met haar over. Als zij bij de deur is, houdt men zijn lachen 9  in, en zegt wat van 't weer. Zij zelf praat er natuurlijk niet over: op den dag „van de geboden" brengt ze haar brood, en haar jas en pet zijn grijs als gewoon. Niemand heeft den dag van haar bruiloft geweten; men las 't in den burgerlijken stand, toen 't gebeurd was. Niemand durfde haar gelukwen* schen, omdat men 't zoo iets geks vond, en bang was dat ze 't kwalijk zou nemen. Ook ik durfde er niet over beginnen den dag na haar huwelijk, ofschoon ik al op was, toen haar schreeuw door de gang krijschte: „Toalf sinten, hjerr!" Maar toen ik eenige weken later op mijn voorjaars*rondgang haar kamer be* zocht, vond ik 't al niets vreemd meer, dat daar een man zat te pijprooken. Ook het gekste went. Wat hij was, wie hij was, — ik kon er niet veel van ,te weten komen, want hij overtrof zijn vrouw nog in 't zwijgen, die man van Akke Bölkoer. Toen ik in 't najaar op een grauwen herfstdag voor 't venster stond en naar 10  't booze weer keek, — toen was 't de man, die kwam aanzeulen door slik en modder, de korven langszij. En waarem* pel!, hij had de jas aan en de pet op, — die jas en pet van onbestemd grijs, — en 't leek alleen vreemd, dat de piek niet door de pet zat gepriemd. Overigens was 't net Akke Bölkoer, geheel als ge* woon, maar deze rookte een pijp. Toen begreep ik genoeg. En toen 't tegen den winter liep, ben ik naar 't huisje gewandeld, en daar was een wonder geschied! Daar zat Akke Bólkoer, nog even plankig en plat, maar er was licht in haar oogen gekomen en klank in haar stem. En op haar schoot lag een kindje, een heel gewoon rozig menschenkindje, te kraaien van pret. En moeders mond stond niet stil, onderwijl ze hem luiers omwond, — en haar tong sloeg dezelfde grappegeluidjes als die van alle moeders, en haar oogen lachten, als elk moederoog, blij. En toen 't kindje weer klaar in de wieg was gelegd, vertelde ze mij met breedsprakigheid al de wonderen van dit kind, en haar houten gezicht stond vol leven. Aan den anderen kant van de tafel rookte vader glunder zijn pijp. 11  Toen heb ik met verbazing begrepen, dat ze dan toch vrouw was geweest, — deze hoekige, plankige, norschzwijgende Akke Bólkoer. 12  HET SPAARBANKBOEKJE Wij hebben in ons dorp een gasthuis, dat gesticht is door een adellijk heer uit oude tijden. In een van de kamertjes van dit gasthuis woont onze oude werkster, om haar laatste levensjaren naar het doel van den stichter rustig en onbezorgd door te brengen. Helaas, dit zal haar nooit gelukken, en dat is de schuld van haar spaarbankboekje. Vroeger is zij getrouwd geweest met een man, die het gevaarlijke vak van metselaar had verkozen, en dan ook op ongelukkige wijze om 't leven is gekomen, niet door de zwakte van den steiger, maar door de sterkte van den drank. Zij had dit al lang zien aankomen, en om nare drie kinderen, — twee jongens en een meisje, — tijdig voor de gevolgen van 's vaders ontijdigen dood te ver* zekeren, was ze aan 't sparen gegaan. Ze ging uit werken, en kreeg door haar stoere pootigheid flinke werkhuizen, waar ze lange dagen kon maken en goed verdiende. Ze kwam ook als werkster in de pastorie, waar toen mijn oude voorganger nog woonde, die haar steeds 13  een trouw vriend en raadsman is geweest. Haar verdiende geld bracht ze nooit thuis, maar gaf ze onmiddellijk aan Dominee, die naar spaarbankboekje be* waarde. En eiken keer vroeg ze hem gretig: „Hoeveel is 't al?", en vond het een veilige gedachte, dat ze later na vaders dood de kinderen hiermee van dienst zou kunnen zijn. Maar vader ging niet dood, en bracht het er met waar dron» kenmansgeluk telkens weer goed af. Hierdoor groeide haar kapitaaltje, en toen de kinders volwassen uit huis gin» gen had ze 't nog niet behoeven aan te spreken. Elfhonderd gulden was het ge» worden, toen vader eindelijk verdronken werd thuisgebracht, en nu zou ze er zélf haar ouden dag mee kunnen verlichten. Maar Dominee, haar trouwe vriend, wist haar een kamertje in het gasthuis te bezorgen en nu had ze onderdak, kost, vuur en licht, dokter en alles vrij en bovendien nog voldoende kleedgeld. Wat moest ze nu met haar spaarbank» boekje? Het lag nu in haar kast, sinds de oude Dominee gestorven was. En menigmaal nam ze 't in haar handen en bekeek het 14  met weemoed. Het besloeg vele blad* zijden, — en elk cijfer van de lange lijst vertegenwoordigde een hard stuk werk. Wat had ze moeten ploeteren om 't bijeen te krijgenl En wat had het haar een voldoening gegeven, vele en vele jaren aaneen, zoo te zorgen voor de toekomst van haar drietal, dat het er later niet voor zou boeten, een dronken vader te hebben gehad. Dat sparen was haar éen tegenwicht geweest tegen de angst en bezorgdheid, als ze op donkere avonden alléén zat te wachten op hem, terwijl haar drietal rustig in de bedstede te ronken lag. Zij had het voor de kinderen geheim gehouden, totdat ze uit huis gingen, en toen had ze alleen gezegd, dat als ze in nood zaten, ze niet ongerust behoefden te wezen, want dat zij hel* pen kon. Toch had tot nu toe geen hunner het boekje gezien of in handen gehad, — en fabelachtige voorstellingen van den rijkdom van moeder waren in het brein van de kinders gaan spoken. De eerste die aanklopte was Janke, de dochter. Zij was als dienstmeisje met 15  ouwe mensch op schooi geweest. De ouwe blijft taai hé?" „Niks af te schuiven, hoorl Maar t lukt jou net zoo mini" „Da's tenminste een troost, wou je zeggen". 20  van nijdige woordjes, — „ik vind het niet aardig van dominee om zoo vaak naar 't mensch hiernaast te gaan en nooit meer naar mij om te kijken. Ik kom toch even trouw in de kerk en heb je nooit da' 'k weet wat in den weg gelegd. En dan mevrouw, weet ik wat die daar allemaal in huis gebracht heeft. En do» minee moet niet meenen, dat ik 't ook niet gebruiken kan: die vrouw hiernaast heeft pensioen op haar ouden dag, om» dat haar man in gemeentedienst is geweest, maar ik heb niks dan wat ze mij toestoppen ...." Ik trachtte den woordenstroom te stuiten, met te zeggen, dat Saapke dan ook ziek was, en zij niet, maar „dat waren allemaal kluchten, en voor den predikant der gemeente moesten alle menschen gelijk wezen!" Toen ben ik wel een klein uur met haar bezig geweest, om haar de grieven uit 't hoofd: te praten, en wilde 't weer goed maken door me tenslotte nog duizend familieverhalen omstandig te laten vertellen, 't Was waarempel al etenstijd, toen 'k weg ging, bemerkte ik met schrik. Even nog bij 't buurwijfje vragen, hoe 't ging. Maar toen ik na 25  een oogenblik te hebben gezeten, wou heengaan, beet Saapke schamper me toe: „Bij buurvrouw had dominee van morgen anders niet zoo n haast, zou ik denken!" Sinds dezen meet ik mijn bezoeken bij de buurwijfjes met 't horloge in de hand, om heur jaloerschheid geen voedsel te geven. Maar nu is Sijke onlangs gestorven. Saapke, die door rheumatiek niet mee naar 't kerkhof kon gaan, zat voor het ruitje de begrafenis na te staren. Ik ving in 't voorbijgaan een blik van haar op, en in dien blik meende ik spijt te lezen, dat zij hier nu zoo ongemerkt achter haar horretje moest zitten, terwijl aan „dat mensch hiernaast" al die eer ge* schiedde. En 'k geloof waarlijk, dat zij haar buurwijfje ook nü nog benijdde, dat die daar zoo deftig op den lijkwagen lag, omringd door dominee en meerdere dorpsgrooten,... en zij niet! 26  DE POTTENBAKKER Och hoe weinig gevoelen wij predi* kanten de verantwoordelijkheid voor onze preeken. "Wie zou er aan denken, den zelfmoord van een arm dorpsnaaistertje op zijn geweten te krijgen door een preek over den pottenbakker van Jeremial 1) Dikwijls ontmoette ik het naaistertje in de huizen der arbeiders. Stil, ineen* gedoken zat zij in haar hoekje voor 't venster te pikken; haar groot, wasbleek hoofd voorovergezakt over de wasbleeke vingers, die 't verstelwerk hanteerden. Nooit zei ze iets onder 't gesprek, want ze beschouwde zich niet als lid mee van 't gezin, dat ambtshalve bezocht werd. Strak en zwijgend, gelijk de lamp en de koffiekan en de poes, zat zij als naaister tusschen het overige meubilair. Werd er gelachen, zij lachte niet, maar naaide. Sprak ik ook haar even aan, dan sloeg zij haar over 't naaiwerk neergeslagen oogen op, en trof mij onder haar spaar* zame woord een blik van verwijt, omdat l) Jeremia 18. 27  ik de vormen niet in acht nam en tegen de naaister 't woord richtte. Anders was ze thuis. Daar in haar po* vere kamertje was zij de gastvrouw, het gemeentelid, dat recht heeft den dominee ten zijnent te ontvangen. Daar was zij niet langer de naaister, maar de jonge» dochter Minke Bottinga, als lid der Hervormde gemeente gedoopt, een kleine dertig jaar geleden, en aangenomen in Maart van 't voorvorige jaar. Daar sprak zij, veel en graag. Daar luchtte zij haar stekelige opmerkingen over de dorpe» lingen en vinnige hatelijkheden tegen de dorpsvrouwen. Maar in het bijzonder waren het de dorpsmeisjes, die zij haatte met feilen, nijdigen haat. Als zij toevallig juist bezig was met een bloese of een japonnetje, bestemd voor den Pinkster» pronk van een aardig dorpskind, en ik vroeg haar: „Wel, Minke, voor wie moet dat nu weer worden?", dan vloog er een saffraan»gloed over haar jukbeenderen, en haar koortsige oogen begonnen fos» forisch te lichten. Dan kwam er een bits verhaal over den opschik, die vrijers moest lokken voor meisjes, die anders geen vrijer benaderen konden: dan werd 28  mij het opvulsel te tasten gegeven, dat een scheeven schouder verbergen moest, of de overmatige lengte der armen ge* toond, of de smalheid van borst en rug. „Zoo'n naaister moet er dan maar wat model van zien te maken, dominee. En dat is vaak moeilijk, als er weinig model in zoo'n meid zit". Dit waren nog Minke's onschuldigste opmerkingen. Meestal werden ze nog gevolgd door een ontboezeming over de lichtzinnigheid en de losheid van die meisjes, die op haar veertiende jaar al met een vrijer liepen en dan op haar achttiende vaak hals