Politieke en :: Sociale Studiën uitgegeven onder toezicht van Mr. p. j. m. aalberse. * * » » viii. 1 De Grondbegrippen van het Strafrecht > naar v. cathrein, s. j. I. Strafrecht en vrije wil. INHOUD. Blz. Inleiding. I. De hervorming van het strafrecht en de cnminalistische scholen 5 1. De noodzakelijkheid van strafrechthervorming . 5 2. De criminalistische scholen io 3. De strijd tusschen de scholen en het nieuwe wetboek van strafrecht 17 4. De eenig mogelijke weg 20 II. Strafrecht en wilsvrijheid 25 1. De strijdende partijen 25 2. Het begrip der wilsvrijheid 29 3. De leer der christelijke openbaring 33 4. Het getuigenis van het zelfbewustzijn .... 36 5. De verschijnselen van het geweten 45 6. De wilsvrijheid en de wet der causaliteit 51 7. De leer der wilsvrijheid bij aristoteles, augustinus en Thomas van Aquine 58 III. De strafrechtelijke toerekenbaarheid 65 1. De ware methode om juristische grondbegrippen vast te stellen 67 2. Positieve uiteenzetting der begrippen: toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid 69 3. Wat neemt toerekenbaarheid weg? 73 4. De zoogenaamde »moreele waanzin" .... 76 5. De toerekenbaarheid volgens de opvatting der deterministen 80 Evulgetur. J. D. J. AENGENENT, Pr. Warmundae, die 16* Sept. 1914. I. DE HERVORMING VAN HET STRAFRECHT EN DE CR1M1NAL1STISCHE SCHOLEN. i. De noodzakelijkheid van strafrecht-hervorming. Het nieuwe burgerlijke wetboek van het Duitsche Rijk heeft, niettegenstaande de aanvallen waaraan het aanvankelijk was blootgesteld, toch spoedig sympathie gevonden in breede kringen van juristen en niet-juristen. Zijn invoering wordt terecht beschouwd als de opening van een nieuw tijdperk voor de Duitsche rechtsontwikkeling, als een gebeurtenis, die grooten en weldadigen invloed belooft uit te oefenen op het rechtsleven van het Duitsche volk. Een andere gewichtige zaak vraagt thans de aandacht, de taak, om naast het burgerlijk wetboek een gelijkwaardig wetboek van strafrecht te ontwerpen, dat volkomen zal beantwoorden aan de eischen der tegenwoordige tijdsomstandigheden. Het wekt wellicht bevreemding, dat men reeds nu de bewerking van een nieuw "wetboek van strafrecht wenscht ter hand te nemen, daar het thans vigeerende pas den len Januari 1872 van kracht werd. Een veelvuldige verandering toch van wetten of van een geheel wetboek, mag in zichzelf reeds een euvel genoemd worden; alleen wetten die diep in het volksbewustzijn zijn doorgedrongen, die diepe wortelen in het volksleven hebben geslagen, kunnen bewijzen van practische ge- 5 6 schiktheid geven. Te spoedige verandering van wetten verstoort het algemeen rechtsbewustzijn. Toch wordt een hervorming van het Duitsche Strafrecht algemeen als noodzakelijk beschouwd, en vooral van rechtsgeleerde zijde nadrukkeüjk gevorderd. Drie verschillende redenen roepen om een grondige herziening van het strafrecht. Vooreerst heeft de ondervinding bewezen, dat het W. van Strafrecht thans in gebruik, niet krachtig genoeg is om den stroom van misdaden tegen te gaan. De misdaden nemen jaarlijks in aantal toe. In het Duitsche Rijk werden veroordeeld i) in de jaren 1882: 329.968 pers. weg. 389.658 misdaden en vergrijpen. 1890: 381.450 „ „ 498-39° » » 1895: 454-2H „ „ 55°-793 » 1901:497.310 „ „ 593-972 „ „ 1902: 512.329 „ „ 609.790 „ „ „ Op 100.000 personen oud genoeg om straf veroordeeling te ondergaan kwamen in het jaar: 1882 1040 veroordeelden In bovenstaande getallen zijn eenvoudige overtredingen, dat is handelingen die bedreigd worden met eenvoudige hechtenis, of met geldboeten tot 150 mark, niet meegerekend, evenmin als vergrijpen tegen gewestelijke voorschriften, strafzaken behandeld door militaire gerechtshoven, en handelingen in strijd met de voorschriften voor de betaling van publieke belastingen en heffingen. 1) Vergelijk Statistieke* Jahrbtuh für das Deutsche Reten, 25 Jahrg. (1904) 204. 1890 1895 1901 1902 II05 1249 1256 1273 6 7 De misdaden en vergrijpen tegen de rijkswetten zijn dus absoluut, zoowel als relatief, voortdurend in aantel toegenomen. Dat deze toename niet kan gesteld worden op rekening van socialen acTncruitgang, blijkt reeds hieruit, dat de misdaden tegen den eigendom (diefstal, verduistering, afpersing, heling, bedrog, etc.) in hun totaal geen betrekkelijke vermeerdering, maar veeleer eenige vermindering hebben ondergaan. Misdaden tegen den persoon zijn echter sterk toegenomen. Op elke ioo.ooo personen van strafbaren leeftijd kwamen veroordeelingen voor i) wegens misdaden tegen den tegen den persoon eigendom in het jaar 1882 317 487 „ „ „ 1892 419 507 „ „ „ 1901 502 458 „ „ „ 1902 458 466 Ten opzichte van misdaden tegen den eigendom dient nog te worden vermeld, dat veroordeelingen wegens diefstal en heling betrekkelijk sterk zijn verminderd. Wegens eenvoudigen en zwaren diefstal werden veroordeeld: in het jaar 1882 325 personen »> » » 1892 311 „ „ „ „ 1901 256 „ „ „ „ 1902 258 „ Daar volgens de ondervinding diefstal gelijken tred houdt met den bestaanden gebrekstoestand, kunnen wij uit bovenstaande getallen opmaken, dat de toestand der lagere volksklassen verbeterd is. Veroordeelingen we- 1) Alsvoren, Jahrg. 1903. 206 en Jthrg. 1904, 204. 7 8 gens bedrog en valschheid in geschrifte zijn toegenomen. Wat misdaden tegen den persoon betreft, is sterke vermeerdering te bespeuren in veroordeelingen wegens ontucht en verkrachting, wegens beleediging, wegens eenvoudige en doodelijke verwonding, en wegens geweldpleging en bedreiging. Ofschoon het misschien onrechtvaardig zou zijn, dit verschijnsel in de eerste plaats te wijten aan het bestaande strafrecht, kan men er toch de gevolgtrekking uit afleiden, dat er groote gebreken en leemten in moeten voorkomen. Deze gebreken en leemten maken de tweede reden uit, waarom een ingrijpende verandering van het strafrecht noodig blijkt, en waarom de 26e bijeenkomst van juristen te Berlijn (September 1902) met algemeene stemmen een herziening van het wetboek van strafrecht efischte. Die gebreken zijn vooral te danken aan de haast, waarmede het bestaande wetboek van strafrecht tot stand kwam. Het werd overgenomen van den NoordDuitschen Bond, en is in werkelijkheid slechts een nieuwe uitgave van het Pruisische Wetboek van Strafrecht van 1851, dat zelf grootendeels ontleend is aan den Code pénal. Hierbij komt nog, dat de nieuwere sociale en economische toestanden geheel nieuwe eischen stellen aan het strafrecht. Het kan daarom niemand verwonderen, dat men zich reeds langen tijd genoodzaakt zag, de gebreken van het vigeerende wetboek van strafrecht te verhelpen door talrijke bijvoegsels en aanhangsels. Doch ook van dezen zijn talrijke paragrafen aangaande de mate en den aard der straf, volstrekt niet in overeenstemming met de opvattingen die thans heerschen in zeer veel kringen. Zoo geeft bijv. geheel het be- 8 9 staande strafrecht een buitensporige overschatting te zien van stoffelijk eigendom in vergelijking met persoonlijke en ideale bezittingen. Wel wordt de poging gestraft tot beschadiging van goederen, maar niet de poging tot vrijheidsberooving, tot verleiding, tot echtbreuk. Diefstallen blijken veel meer strafbaar te zijn dan velerlei vergrijpen tegen het leven. Den 5 en December 1895 beklaagde Vorst VON BlSMARCK er zich over in den Rijksdag, dat „in het tarief der wetgeving het geld hooger geschat wordt dan gezonde knoken''. De straf op het duel is geheel en al onvoldoende, en evenzoo de straf op vergrijpen tegen den godsdienst. Een derde reden voor de noodzakelijkheid der strafrechtshei^orming is het feit, dat het vertrouwen in de rechtvaardigheid van ons hedendaagsch straf-systeem in wijde kringen verdwenen is, zelfs onder juristen. Geheel andere ideeën en scholen zijn ontstaan, die het bestaande strafrecht ontoereikend, ondoelmatig, ja zelfs onrechtvaardig noemen, en het op volkomen nieuwe grondslagen wenschen te herbouwen. Juist deze reden voor strafrechthervorming aangevoerd, doet ons ook duidelijk zien, hoe groot en omvangrijk de moeilijkheid eener dergelijke hervorming in onze dagen is. De samenstelling van een nieuw wetboek van strafrecht is altijd een hoogst gewichtige taak geweest, maar tengevolge van de bestaande, diepgaande meeningsverschillen onder de tegenwoordige leeraren van het strafrecht, zijn thans aan zulk een onderneming meer dan buitengewone moeilijkheden verbonden. Tot nog toe stonden bij de uitvaardiging van alle Europeesche wetboeken van strafrecht de wetgevers practisch op Christelijk, of minstens op theïstisch standpunt. Zij waren het eens ten aanzien der grondbeginselen en grondbegrippen van dat recht: verantwoordeK|k- 9 io heid, wilsvrijheid, toerekenbaarheid, schuld, straf, enz. De wetgevers dachten op die punten niet anders dan het gezamenlijke volk. Wiel deden zich sinds de 18e eeuw meeningsverschillen voor op strafrechtelijk gebied, maar deze oefenden weinig invloed uit in de practijk — afgezien misschien van de doodstraf, — en de wetboeken van strafrecht ondervonden er geen gevolgen van. Tegenwoordig echter trachten de moderne wereldbeschouwingen, die vlak tegenover de vroegere staan, het geheele strafrecht naar haar ideeën te wijzigen. Men mag zelfs zeggen, dat tengevolge dezer uiteenloopende beschouwingen, de wetenschap van het strafrecht zich thans in een ware storm-en-drang periode bevindt. Wij kunnen ons daarvan gemakkelijk overtuigen, door een blik (te werpen op de voornaamste richtingen, die heden op dat gebied elkander den voorrang betwisten. 2. Criminalistische scholen. De zoogenaamde „klassieke school" vertegenwoordigt de conservatieve richting onder )de leeraren van het strafrecht. Zij gaat uit van het beginsel, dat de mensch vrij is in zijn besluiten, dat hij zijn doen en laten in zijn macht heeft en bijgevolg daarvoor verantwoordelijk is. Overeenkomstig deze princiepen houdt zij ook vast aan de oude opvatting van schuld, misdaad en straf. Als hedendaagsche aanhangers dezer school noemt v. Liszt : Beling, Berner, Binding, Birkmeyer, Gretener, kohler, Lammasch en von Meyer 1). Ook August Köhler ') behoort tot hen. Daar die klassieke school vasthoudt aan de wilsvrij- 1) Lehrbuch des deutschen Strafrechts, 12 en 13 (1903) 84 A. (Alle citaten zijn volgens deze editie.) 2) Reformfragen des Strafrechts, 1903. io II heid i), wordt zij door velen de indeternüfiistische school genoemd, om haar te onderscheiden van de deterministische richting onder de rechtsgeleerden, die de wilsvrijheid loochent, en dientengevolge ook de begrippen van verantwoordelijkheid, schuld en straf gewijzigd of ten deele op zij gezet wil zien. Deze laatste richting, die men voor grooter duidelijkheid de positivistisóhe kan noemen, wordt weder verdeeld in twee \ klassen of scholen: de anthropologische en de sociologische. Beiden willen van al wat „metaphysisch" is niets weten, en plaatsen zich volgens haar verklaring enkel en alleen op den grondslag der ervaring. Zij willen alleen werken volgens het meest nauwkeurig onderzoek en de meest nauwgezette overweging der feiten; beide scholen loochenen de wilsvrijheid, beide zijn consequente aanhangsters der evolutie-leer in hare toepassing op de ontwikkeling der menschen, en nemen dus, voor zoover wij weten, geen krachten van hoogeren aard in den mensen aan, dan die "welke zich overal in de natuur voordoen. Volgens hen is de mensch niet een ens sui generis, maar onderworpen aan dezelfde onveranderlijke wetten, als alle andere wezens der zichtbare wereld. Dit zijn de gemeenschappelijke grondslagen Van beide positivistische scholen; op alle andere punten loopen zij ver uiteen. De criminalistisch-anthropologische of criminalistischbiologische school Werd (gesticht door LOMBROSO 2), 1) Tot de aanhangers der klassieke school worden ook eenige juristen gerekend, die wel de wilsvrijheid loochenen, maar toch wenschen vast te houden aan het begrip van schuld en vergelding dat daarmede overeenstemt. Dit standpunt is, zooals wij zullen bewijzen, inconsequent. Als wij in het vervolg over de klassieke school spreken, dan verstaan wij daaronder uitsluitend de aanhangers van de leer der wilsvrijheid. 2) Vooral in zijn beroemd geworden werk, L'uomo detinquente, verschenen in 1878, en overgezet in bijna alle talen van Europa. II 12 en vindt nog heden vele aanhangers in Italië, o.a. E. Ferri en R Carofal^). Zij streeft er naar, den afzonderlijken mensch nauwkeurig te bestudeeren en de verklaring van zijn misdaad te vinden in zijn individueelen aanleg. Als hulpwetenschappen dienen haar voornamelijk de anatomie, physiologie en psychologie, welke laatste echter, naar Lombroso's opvatting, geheel berust op de anatomie en physiologie. Volgens de school van lombroso zijn de misdadigers meestal min of meer erfelijk belast, of gebrekkig georganiseerd, met andere woorden: physisch minderwaardig. Zij zijn óf wel abnormaal ontwikkeld, d.w.z. in ontwikkeling ten achter gebleven (atypisch) óf zij vertegenwoordigen een geval van terugkeer tot een vroegeren en lageren trap van ontwikkeling, (atavisme). Lombroso en zijn volgelingen hebben zelfs een eigen misdadigers-type vastgesteld, en getracht uit de formatie van schedel en hersenen (moordenaars- en dieven-scheidel) van oor en neus, en uit den graad van gevoeligheid en stofwisseling en dergelijke, geboren misdadigers aan te wijzen. Tegenwoordig heeft de criminalistisch-anthropologische school — ten minste buiten Italië — bijna alle crediet verloren. Reeds werd op de criminalistisch-anthropologische congressen van Parijs (1889) Brussel (1892) en Genève (1896) de theorie van Lombroso bijna éénstemmig verworpen. Zelfs Dr. Virchow verklaarde zich een beslist tegenstander, op het medisch congres te Rome in 1894. Afschaffenburg *) neemt wel is waar op vele punten Lombroso in bescherming, maar getuigt toch dat deze „verbazend" oncritisch is, en talrijke statistische gegevens aanvoert, die zonder 1) Das Verbrechen and seine Bekampfang (1903) 137. 12 13 twijfel foutief zijn. „Alle pogingen van Lombroso om het verschil tusschen den geboren misdadiger en den normalen mensch te verklaren door deels atavistische, deels ziekelijke toestanden, zijn volkomen mislukt. Evenzeer is zijn poging mislukt om den misdadiger klinisch en anatomisch' ite karakteriseereln',. i). Men heeft het misdadiger's type van Lombroso aangetroffen bij volkomen eerlijke en onschadelijke mensch en, terwijl omgekeerd dat type niet te vinden was bij de grootste misdadigers. Hij zag zich dan ook genoodzaakt zijn theorie langs alle kanten in te binden en er telkens nieuwe kenmerken bij te voegen om zijn misdadigers-type te kunnen handhaven. Op het crirninalistisch-anthropologisch congres te Genève (1896) verklaarde hij:/,,In het begin mijner studiën kwam ik tot de overtuiging:, dat ongeveer 35 procent der misdadigers, geboren, ongeneeselijke misdadigers zijn, tegen welke slechts één verweermiddel bestaat: verwijdering uit de maatschappij, zoo noodig zelfs door den dood. Bij voortgezette studiën kwam ik echter tot gunstiger resultaten. Ik werd er van overtuigd, dat het grootste deel der geboren misdadigers geneeselijk is, en dat men tegenover hen verschillende soorten van voorzorgsmiaatregelen kan aanwenden'' 2). Hiermede wordt toegegeven, dat de meeste geboren misdadigers eigenlijk geen geboren misdadigers zijn. Wat blijft er dan nog van zijn theorie over"iiHet feit dat bij misdadigers betrekkelijk meer afwijkingen van de menschelijke normaal-type voorkomen dan bij andere menschen bevat niets vreemds. Anima sana in corpore sano is een oud wijsgeerig axioma. De ziel wordt sterk beïnvloed door het lichaam. Iemand die tengevolge van 1) T. a. p., 161. 2) Mitteilungen der internationalen krimtnaUstltchen Vereinigung. VI. 195. 13 14 erfelijkheid, of van gebrekkige lichamelijke organisatie met veel booze en verkeerde neigingen ter wereld komt, zal gemakkelijker en veelvuldiger den slechten weg opgaan, dan een normaal aangelegd mensch. Dit valt niet te betwijfelen en was reeds lang bekend. Maar daar blijft toch altijd een groote afstand bestaan tusschen een persoon, die van nature aanleg heeft voor zekere verkeerde handelingen, en een geboren misdadiger. Zelfs hij die behept met slechte neigingen ter wereld komt, moet deze aan de heerschappij zijner rede onderwerpen, en hij is daartoe in staat, zoolang hij het volle gebruik zijner geestelijke krachten bezit, of toerekenbaar is, al zou dan ook deze beheersching hem grooter krachtsinspanning kosten dan een normaal mensch. Op het zooeven vermelde Congres te Genève, waar de Italiaansche school heftig werd aangevallen, publiceerde E. Ferri, een der voornaamste leerlingen van lombroso, de volgende verklaring in het „Journal de Genève'* van 25 Augustus 1896: „Waar de Italiaansche (criminalistische) school spreekt van den geboren misdadiger, verstaat z6j daaronder niet een zuiver-anatomische type; d e misdadiger is een volledige biologische, psychologische en sociale persoonlijkheid. De misdadigheid is het resultaat van drie factoren,; van den anthropologischen factor, en van de factoren zijner physieke en sociale omgeving (milieu social et physique)" Door deze verklaring stelt de Italiaansche school zich op slechts een haarbreedte afstand van de tweede criminalistische school der positivistische richting. De criminalistisch-sociologische school onderscheidt zich van lombroso's school hierin, dat zij behalve den individueelen aard van den misdadiger ook in het bijzonder de uitwendige sociale en physieke omgeving waarin hij verkeert, in aanmerking neemt. 14 15 De intellectueele vader dezer school is professor Frans von Liszt (Berlijn), die zijn ideeën niet alleen verkondigt in zijn wijd verspreid: „Lehrbuch des deutschen Strafrechts'', maar ook in het „Zeitschrift für die gesamte Strafrechtswissenschaft" waarvan hij de redacteur is. Daarenboven is professor von LlSZT nog de voornaamste leider der „Internationalen kriminalistischen Vereinigung'' die jaarlijks een algemeene vergadering houdt en haar „Mitteilungen" publiceert. Tegenwoordig telt deze vereeniging 880 juristen van alle landen onder haar leden. Zoo niet allen, dan staan toch de meesten hunner op het positivistische standpunt van von Liszt. Aan zijn streven en dat zijner leerlingen is het te danken, dat de criminaüstiseh-sociologische school steeds meer en meer veld wint, vooral onder het jongere geslacht, en met groote zelfbewustheid optreedt. In Duitschland zal ongeveer de helft der leeraren in het strafrecht tot deze school behooren. von LlSZT rekent onder de aanhangers zijner richting: a. Merkel, Liepmann, van Calker, Netter, vonHippel, Frank, H. Seuffert, von Lilienthal, Finger, TRaGER, ZüRCHER; daarbij komen nog stammler en jellinek, die natuurlijk in bijzonderheden zeer wijd van elkaar verschillen. merkel en van Calker bijvoorbeeld, ontkennen de wilsvrijheid in den zin der klassieke school, maar willen niettemin vasthouden aan de oude begrippen van schuld, verantwoordelijkheid, vergelding, enz. De crinünalistisch-sociologische school brengt, zooals von LlSZT haar leer uiteenzet, de misdaad terug tot twee oorzaken: ie. tot den „psycho-physiologischenaard van den misdadiger; 2e tot de maatschappelijke verhoudingen die den misdadiger omgeven" (le milieu social). Deze laatsten vormen de hoofdoorzaak. „Want 15 i6 ook de biologische aard van den misdadiger wordt weder beïnvloed door de maatschappelijke verhoudingen welke hebben ingewerkt, ie op den vader van den misdadiger, 2e op den misdadiger zelf bij zijn geboorte, en 3e op den misdadiger ten tijde dat hij zijn misdaad bedreef." 1) In de dertiende editie van rijn „Lehrbuch des deutschen Strafrechts" 2) zet hij de stelling op, dat elke afzonderlijke misdaad ontstaat door de samenwerking van twee groepen van voorwaarden; aan den eenen kant de persoonlijke geaardheid van den misdadiger, aan den anderen kant de uitwendige omstandigheden waarin hij verkeert op physiek, maatschappelijk en vooral op economisch gebied. Naanmlate de eerne of de ander e glroep de overhand heeft, onderscheidt von Liszt twee hoofdsoorten van misdaad. ie. Als de uitwendige aanleiding overwegend is. Onder kortstondige, hartstochtelijke opwelling, of onder den invloed van dringenden nood wordt de tot nog toe onberispelijke persoon tot een misdaad vervoerd, die geheel vreemd aan zijn gewonen aard, een alleenstaande en bitter betreurde episode in zijn leven vormt. (Dit is het niet zeer gelukkig-genoemde gelegenheids- of oogenblikkelijk misdrijf; acute misdadigheid). 2e. Als de uitwendige aanleiding onbeteekenend is, en de misdaad voortspruit uit de natuurlijke geaardheid, uit de diep gewortelde neigingen van den dader, wiens innerlijk wezen daardoor ontsluierd wordt. Brutaal geweld, gevoellooze wreedheid, bekrompen dweepzucht, gedachtenlooze lichtzinnigheid, onoverwinnelijke afkeer van den arbeid, sexueele misdadigheid, voeren langs talrijke 1) Vgl. Mltttüangen der internationalen kriminalistischen Vereinigang. IV. 133. 2) 1903. Uz. 72 en t.v. 16 17 overgangstrappen tot ongetwijfeld psychopathische toestanden. Het is onmogelijk deze gevallen saam te vatten onder den naam van misdaden van gewoonte. Het zou juister zijn te spreken van toestands-misdaden (misdaden die voortkomen uit karakter of neiging; chronische misdadigheid). Als een bijzonder vaak voorkomende en gevaarlijke onderafdeeling verschijnt de beroepsmisdaad (uitoefening der misdaad als beroep of professie), die zich wijd uitstrekt over den kring der misdaden tegen het eigendomsrecht. Deze chronische misdadigers kunnen worden verdeeld in verbeterlijke en onverbeterlijke." 3. De strijd tusschen de scholen en het nieuwe wetboek van strafrecht. Zooals iedereen uit het voorafgaande zien kan, is het d e nieuwe criminalistische scholen niet enkel te doen om een hervorming, maar om een volslagen revolutie van het strafrecht. Dit moet worden opgebouwd op geheel nieuwen grondslag en volkomen nieuwe bepalingen bevatten. Door middel van waarneming wil men de misdaad bestudeeren in hare wetten, en de geneesmiddelen er voor trachten te ontdekken. Het ligt voor de hand, dat de grondbegrippen van het strafrecht: schuld, verantwoordelijkheid, straf, daardoor een geheel andere beteekenis zullen krijgen. Vroeger heeft professor von Liszt dit openlijk erkend en verkondigd. Hij was er zelfs niet ver van verwijderd, om de tot nog toe gevolgde grondbegrippen van het strafrecht bijna geheel te verzaken. 1) Later heeft hij echter zijn eischen wat gematigd. Hij houdt wel vast aan deze grondbegrippen, maar legt ze toch uit op een wijze, die algeheele verloochening zeer nabij komt. 1) VgL Zeitschrift für die ges. Strafrechts-wissenschaft. XIII, 325 en vv. 17 18 18 Met het oog op den diep-ingrijpenden strijd tusschen de scholen vraagt men ónwillekeurig, of de mogelijkheid bestaat, dat rechtsgeleerden, die tot zulke uiteenloopende richtingen behooren, aan de samenstelling van een nieuw wetboek zullen kunnen samenwerken? Het is opmerkelijk, hoe vooral de aanhangers der nieuwe sociologische school met bij zonderen nadruk deze mogelijkheid tot samenwerking bevestigen. Zij schijnen te vreezen, dat men hun wegens hun buitensporige ideeën dezen mede-arbeid zal weigeren. Daarom worden zij niet moede, herhaaldelijk te beweren, dat deze strijd tusschen de scholen veel (minder invloed op de practische samenstelling van het nieuwe wetboek zal uitoefenen, dan men wel denkt. Vooral professor VON LlSZT, tracht de practische beteekenis van den schoolstrijd voor het nieuwe wetboek weg te cijferen. Volgens hem kunnen de rechtsgeleerden, niettegenstaande alle theoretische meenings-verschililen, vreedzaam aan de samenstelling deelnemen. Immers het geldt hier niet „het innemen van een wetenschappelijk standpunt", maar „het aangaan van een politiek vergelijk"; en dit wordt mogelijk, zoodra men afziet van een volledige doorvoering der grondbeginselen, i) De sociologische school is Üus bereid tot een vergelijk., Zij wil de volledige doorvoering van haar grondbeginselen prijs geven, als men haar eenige concessies toestaat. Doch van een Wetboek, dat berust op een vergelijk tusschen beginselen, die in den grond geheel en al van elkander verschillen, geldt ongeveer hetzelfde als van een program van vergelijk tusschen verschillende politieke partijen. Zij zijn beiden noodhulpen, die dienen 1) Lehrbuch des deutschen Strafrecht», 87. 19 moeten om voor korten tijd scherpe tegenstellingen te overbruggen; haar beteekenis is van zeer tijdelijken aard. Spoedig zal onder de verschillende richtingen ééne de overhand krijgen, en dan haar eigen beginselen ten volle doorvoeren; en dit is vooral waar in onzen tijd, die er zich op beroemt, in alles uitsluitend de gebiedende eischen der wetenschap te volgen. Zulk een vergelijks wetboek noodzaakt elke partij hare toestemming te geven aan artikelen, die geheel en al in tegenspraak zijn met haar •wetenschappelijke overtuiging; het draagt daarom de kiem des doods in zich. Professor von LlSZT was niet ongenegen om de acute-misdadigers aan het tegenwoordig strafrecht over te laten, dat berust op de beginselen van gerechte vergelding; daarentegen echter moesten de beginselen van zijne school worden toegepast op de chronische misdadigers. Professor B-erkmeyer i) bestempelt terecht dezen voorslag tot vergelijk als volkomen onaannemelijk. Eén gevolg er van zou zijn, dat men voortaan niet meer één, maar twee verschillende soorten van strafrecht zou hebben, elk uitgaand van een geheel verschillend beginsel. Later zullen wij nog aantoonen, dat een nauwkeurig verschil tusschen acute en chronische misdadigers in zeer veel gevallen volstrekt onmogelijk is. Wat von Liszt in zijn verhandeling voor den 26en Duitschen juristendag als „vergelijk" aanwijst, bijv. dat men ook de gesteldheid van den misdadiger in aanmerking moet nemen; dat men door strafoplegging moet trachten om de misdaad zooveel mogelijk te voorkomen, zijn volstrekt geen concessies aan zijn ideeën. Ook de aanhangers der klassieke school kunnen en moeten dit 1) Gcdanken zur bevorstehenden Reform der deutschen Strafgesetzgebung. (1901) 7. 19 20 alles aannemen; het is volkomen in overeenstemming met hun grondbeginselen. Overigens heeft de leider der sociologische school zich vroeger veel scherper uitgelaten over den invloed van zijn theorie op het strafrecht. In een verhandeling over de vraag: „Welke is de invloed van onze criminalistisch-politieke grondbeginselen op de juridische grondbegrippen van jhet strafrecht?'' schreef hij in 1893: „Wij zouden evengoed kunnen vragen, wat verlangt de Internationale criminalistische vereeniging van de strafwetgeving?'' en wat is zijn antwoord? „De zegepraal der moderne criminalistisch-politieke begrippen zal een mlachtigen invloed hebben op de omzetting der juridische grondbegrippen van het strafrecht." Doch ook de wetboeken zullen er door getroffen worden. „Heel wat juridische ballast, menige fijne juridische onderscheiding, kan en zal daardoor overboord worden geworpen." 1) Als nu VON LlSZT zijn eischen lager stelt, en tot een vergelijk bereid is, dan mag dit gerust worden toegeschreven aan de overtuiging, dat voor de nieuwe school de druiven nog wat te hoog hangen, en dat zij niets bereiken zal als zij hare eischen overdrijft. In elk geval volgt duidelijk uit hetgeen wij gezegd hebben, dat bij den diepgaanden strijd tusschen de scholen, de samenstelling van een strafwetboek, dat allen zal bevredigen, buitengewoon moeilijk blijken zal. 4. De eejiig mogelijke weg. Wat moet nu gedaan worden? Zal men wachten tot de scholen haar strijd hebben uitgevochten en het eens geworden zijn? Dat zou eenvoudig zijn de noodzakelijke 1) Mitteilungen der Intern, krim. Ver. IV, 132, 137. 20 21 strafrechts-hervorming uitstellen tot Sint Juttemis. Of zal men den strijd tusschen de scholen geheel veronachtzamen? Ook dat schijnt onmogelijk. Professor Birkmeyer schrijft: „De géheele strijd tusschen de scholen zou een onverantwoordelijke verkwisting van tijd en kracht zijn, als de wetgever zonder daarop acht te slaan niettemin een bruikbare strafwet zou kunnen tot stand brengen." De wetgever, die een goed strafrecht formluleeren wil, moet héldere denkbeelden bezitten aangaande de begrippen van schuld en verantwoordelijkheid, vooral over het doel en de beteekenis der straf, maar juist rond deze begrippen woelt vooral de strijd der verschillende scholen. Wat moet dan gedaan worden? Naar onze meening kan en moet ook de wetgever den raad der schoolgeleerden inwinnen, maar zelf moet hij zich stellen op den bodem der algemeene en van oudsher bestaande vólksovertuiging, en van deze slechts afwijken, als de vertegenwoordigers der wetenschap dit moraliter eenstemmig eischen. Een strafwetboek kan slechts dan een duurzaam bestaan hebben en zegenrijk werken, als het gesteund en gedragen wordt door de sterke, levende en algemeene volksovertuiging, of als het de algemeene begrippen van schuld, verantwoordelijkheid en straf weerspiegelt en de uitdrukking is van het rechtsgevoel des volks. En geen wetgever mag dezen vasten bodem verlaten om, waar dan ook, een bestreden school-theorie te gaan volgen. Wij hopen ook te bewijzen, dat de sociologische school door hare loochening der wilsvrijheid en hare wijziging der begrippen van schuld en straf, zich in tegenspraak brengt met de algemeene volksovertuiging en volstrekt niet gerechtigd is te spreken in naam der wetenschap. Niet alleen de Christelijke Openbaring, maar ook de 21 22 gezonde wijsbegeerte teekent luide verzet aan tegen deze „wetenschap". Hier doet zich terstond de vraag voor: Kan dan de wijsbegeerte er aanspraak op maken, ook een woord mee te spreken bij het onderzoek over de grondbegrippen van het strafrecht, en van de rechtmatige eischen, die men aan een strafwetboek stellen moet? Gaat het hier niet over een bijzondere zaak, die alleen de leeraren van het strafrecht betreft, en waarmede de buitenstaanders niets te maken hebben? Eenige juristen schijnen dit te denken, ofschoon geheel ten onrechte. Ja, ik durf zelfs beweren: zonder behulp der psychologie en der moraal philosophie is de rechtsgeleerdheid volstrekt niet in staat zich rekenschap te geven van de grondslagen en grondbegrippen van het strafrecht. De onderzoekingen over het wezen en bestaan der wilsvrijheid, over de begrippen van schuld, verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid, straf, over de grondslagen, het gebied en het doel van het staats-strafrecht, zijn geen juridische maar philosophische onderzoekingen. In zijn „Lehrbuch des deutschen Kriminalrechts" (1851) dat in zijn fundamenteel gedeelte ook nog heden de aandacht verdient, schrijft HEFFTER aangaande de wetenschap van het strafrecht: „Zijn grondslag is de philosophie van het recht in het algemeen, en van het recht om te straffen in het bijzonder." En op den 2Óen Juristendag te Berlijn (1902) zeide Dr. KLEIN (Weenen) in een redevoering „de rechtswetenschap staat altijd dan het hoogste, als zij van het gebied der andere wetenschappen toevoer ontvangt. In Rome was het de wijsbegeerte, die aan de klassieke rechtsgeleerdheid haar luister schonk." Hij liet hierop volgen, dat de rechtswetenschap een ernstig gevaar heeft doorgemaakt. „Wij 22 23 hebben een tijd beleefd van onophoudelijk verder gaande specialiseering, die ons moest doen vreezen voor den achteruitgang der rechtswetenschap. Reeds begonnen de dichtst aan elkander grenzende rechtsgebieden zich wederzijds geheel van elkaar te vervreemden. Toen geschiedde het wonderbare. Na een lange, op den doodslaap gelijkende rust, nam de wijsbegeerte de vereeniging ter hand van de verschillende takken van wetenschap, die zich van elkaar verwijderden, en het gelukte haar de ontwortelde eenheid van wetenschappelijk denken weder te herstellen." i) De waarheid is, dat, na de ineenstorting der wijsbegeerte, ten gevolge der waanwijze Schelling-Hegeliaansche speculatie, de rechtsgeleerdheid gebrek leed aan eenheid-brengende wetenschappelijke grondslagen. Want met dte overige wijsbegeerte, was ook de wijsbegeerte van het recht in minachting gekomen. Vele juristen vergenoegden zich er daarom mede, het hun aangewezen veld vlijtig te bearbeiden, zonder zich veel te bekommeren om de wetenschappelijke grondslagen der rechtsgeleerdheid, en om het innerlijk verband der afzonderlijke juridische vakken. Van de wijsbegeerte verwachtte men volstrekt niets, en zoo kreeg een voortwoekerende specialiseering de overhand. Men trachtte door geschiedkundige uilwijdingen aan die kleinzielige Uitpluizerij van artikelen eenige belangrijkheid te schenken. Daar naast echter stonden altijd nog vele rijk begaafde juristen, wien die peuterachtige bezigheid van verklaring en systematiseering der onderdeden weinig toelachte, en die, daar de wijsbegeerte hun niets aanbood, zelf over de grondslagen der rechtswetenschap begon- 1) Deutsche Juristenzeltung, 7e Jahrg., 1903, M*. 453. 23 24 nen te philosopheeren. Helaas ontbrak het den meesten aan de noodzakelijke philosophische kennis. Zij waren dilettanten in de philosophie. Wij vinden hiervan een klassiek voorbeeld in den grooten jurist RUDOLF VON IHERING, die zich zelf zoo diep beklaagde, dat hij op philosophisch gebied steeds dilettant gebleven was. In de voorrede tot „Zweck im Recht" (1884) verklaart hij: „De bewerking van het eerste deel heeft mij op een gebied gebracht, waar ik dilettant ben. Als ik het ooit betreurd heb, dat mijn ontwikkelings-tijd in een periode is gevallen, waarin de philosophie in discrediet was geraakt, dan is het bij dit werk." En is het heden anders gesteld? Kan het eigenlijk wel anders zijn? Wij hebben zelfs Igeen eensluidende wijsbegeerte meer in Duitschland. Iedere philosoof tracht zich een nieuw, een splinternieuw systeem bij elkaar te timmeren, dat meestal met zijn maker weer spoorloos verdwijnt, of hoogstens voortleeft in de geschiedenis der wijsbegeerte. Het gevolg hiervan is, dat het grootste igedeelte onzer leeken, ook van de juristen, geheel zonder eenige philosophische kennis blijft. „Dokters en juristen" klaagt prof. FR. PAULSEN, „blijven grootendeels zonder eenige philosophische kennis"; en het gevolg hiervan is naar zijne meening, dat het hun „in zake de algemeene groote vraagstukken aan vaste grondstellingen en grondbegrippen ontbreekt." 1) Het zij verre van ons te ontkennen, dat in de algemeene wijsgeerige beschouwingen, waarmede vele juristen hun werken beginnen, een groote hoeveelheid kracht en geest ligt verspreid, maar het philosophisch dilettantisme komt toch bij zeer velen op menige plaats aan den dag. Bij de bespreking der grondbegrippen van 1) DU deutschen Universitdten and das Universitatsstudium (1902), bl. 537. 24 25 het strafrecht zullen wij straks weder de gelegenheid vinden daarop te wijzen, en den juristen, wien het slechts om de waarheid te doen is, zal zeker de medewerking der rechts-philosophen niet ongewenscht zijn. II. STRAFRECHT EN WILSVRIJHEID. De grondbegrippen en steunpilaren van het geheele strafrecht zijn de begrippen van misdaad en van straf. Op welke wijze men dan ook misdaad en straf moge opvatten, niemand kan er aan twijfelen, dat de menschelijke samenleving door straf de misdaad wil bestrijden en afweren, dat straf wezenlijk misdaad veronderstelt, en haar tot voorwerp heeft. Wie zich daarom, aangaande het doel en de beteekenis van straf een helder denkbeeld wil vormen, moet vóór alles weten wat de misdaad is, welke door haar bestreden moet worden. De misdaad zelve echter — zoo werd tot nog toe algemeen aangenomen — veronderstelt toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid, en deze wederom wilsvrijheid. Wij moeten dus ons onderzoek aanvangen met de vraag over de wilsvrijheid. Zij is het hoofd- en middelpunt in den strijd der hedendaagsche leeraren van het strafrecht; bij haar loopen de wegen der klassieke en der positivistische school uiteen. i. De strijdende partijen. Het thans nog vigeerende Duitsche strafwetboek zegt i° § 51: „Een strafbare handeling is niet aanwezig, indien de dader ten tijde hij de daad pleegde, zich in een toestand van bewusteloosheid of ziekelijke storing der geestvermogens bevond, waardoor de uitoefening van zijn vrijen wil werd uitgesloten." En in de „Motiven 25 26 zu dem Entwurf eines Strafgesetzbuchs für den Norddeutschen Bund" lezen wij: „Het recht van den Staat om tegen den misdadiger niet alleen veiligheidsmaatregelen te nemen, maar ook om hem te straffen, berust op het algemeene menschelijke oordeel, dat de volwassen en geestelijk gezonde mensch voldoende wilskracht bezit om zijn aandrift tot strafbare handelingen in bedwang te houden, en te handelen volgens het algemeen rechtsbewustzijn." Hiermede plaatst het Strafwetboek zich op het standpunt van wilsvrijheid. Hetzelfde standpunt wordt ingenomen door het (nieuwe burgerlijke wetboek, dat in § 104 verklaart: „Onbekwaam tot het doen van zaken is ... degene die zich in een ziekelijken toestand van storing der geestvermogens bevindt, welke de uitoefening van den vrijen wil uitsluit, in zoover die toestand volgens zijn natuur niet van voorbijgaanden aard is". En wederom in § 827: „Wie in een toestand van bewusteloosheid of in een toestand van ziekelijke storing der geestvermogens, welke de vrije uitoefening van den wil uitsluit, een ander schade berokkent, is voor die schade niet verantwoordelijk". Dit is het standpunt dat tot heden toe, niet alleen door alle wetgevers en alle wetboeken is ingenomen, maar waarop ook heden nog het algemeene volksbewustzijn staat, en waaraan, zooals wij gezien hebben, gelukkig altijd nog zeer veel leeraren van het strafrecht vasthouden. Daarentegen loochenen de positivistische strafrechtleeraren de vrijheid van den wil zonder eenigen omweg. Zoo schrijft professor VON LlSZT: „De misdadiger, die als beschuldigde of veroordeelde voor ons staat, is voor ons menschen onvoorwaardelijk en onbeperkt onvrij, en zijn misdaad is de noodzakelijke, onvermijdelijke uitwerking der gegeven omstandigheden. Voor het straf - 26 27 recht bestaat geen andere grondslag dan het determinisnisme" 1). In denzelfden geest spreken R. v. Hippel, H. Seuffert, v. Lilienthal, Zürcher en anderen1. Zoo stellen zich dan twee richtingen scherp tegenover elkander. Welke van de twee heeft gelijk? Is het in het algemeen noodzakelijk, bij de Samenstelling van Wet nieuwe strafwetboek, partij te kiezen in den strijd om de wilsvrijheid? In zijn laatste werk: „Ein neues Strafgesetsbuch für Deutsch]and', 2), schrijft de inmiddels overleden professor H. seuffert (Bonn): „Wij behoeven gelukkig den strijd over de vrijheid van den wil niet te betrekken in strafrechtelijke onderzoekingen. Wij kunnen dien overlaten aan de theologie en de philosophie, daar wij ons houden aan de feiten der ervaring". Maar is dan de wilsvrijheid ook geen zaak der ervaring? En moet dan een jurist, vooral indien hij wil medewerken aan de samenstelling van een nieuw wetboek van strafrecht, geen heldere begrippen hebben aangaande schuld, verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid, aangaande doel en beteekenis der straf? Het ligt echter voor de hand, dat al deze begrippen een wezenlijke verandering ondergaan, naarmate men de wilsvrijheid aanneemt of verwerpt. Men neme de nieuwere positivistische leerboeken over het strafrecht slechts ter hand, bijv. het boek van professor von LlSZT, om' zich te overtuigen, hoe van deterministisch standpunt alle strafrechtelijke grondbegrippen een volkomen verandering ondergaan. Volgens dezen geleerde bestaat voor het strafrecht „geen andere grondslag dan het determinisme". Moet de wetgever dan geen duidelijk begrip hebben 1) Mitteilungen der I. K. V. IV, 135. Ook in zijn Lehrbuch des deutschen Strafrechts, 12 en 13, verkondigt von Liszt dezelfde leer. 2) München 1902, bl. 29. 27 28 van de grondslagen waarop hij het strafrecht wil opbouwen? En als iemand een strafwetboek wil samenstellen op een nieuwen Igrondslag, die geheel indruischt tegen het algemeen volksbewustzijn, is het dan zijn plicht niet, ons rekenschap te geven van zijn standpunt? En als hij dezen plicht niet wil vervullen, dan behoort hij in elk geval op te houden met te spreken in naam der strafrechtswetenschap. Maar is dan die wilsvrijheid geen probleem dat heeft afgedaan? Als rnten de nieuwere deterministen hoort redeneeren, zou men het haast denken. Zij voeren de sterkste bewijzen aan, en zien medelijdend neer op de indeterministen. Het is inderdaad merkwaardig! Tot aan den jongsten tijd heeft de overgroote meerderheid der menschen, ook der geleerden, steeds vastgehouden aan de wüsvrijheid. Zelfs in het pas verschenen „Monatschrift für Krkninalf psychologie und Strafgesetzbuchreform", met medewerking van Professor V. LlSZT uitgegeven door AFSCHAFFENBURG, wordt erkend: „Sedert duizenden jaren is de menschelijke beschaving onafscheidelijk verbonden geweest met de begrippen: zedelijke vrijheid, wilsvrijheid, schuld, en het wetenschappelijk determinisme, zoo oud als het is, was met in staat grooten invloed te krijgen op practisch gebied in het rijk van zeden en recht, in gemeenschap en staat, in school en huisgezin". Terecht vraagt Staats-procureur KiTZ: „Van waar komt onder deze omstandigheden de tegenwoordige en plotselinge zekerheid omtrent de zegepraal der deterministische richting? Wat is nu voorgevallen en wetenschappelijk bewezen geworden? In de natuurwetenschap komt het meermalen voor, dat een enkele nieuwe ontdekking haar licht als een stralenbundel over een wijde uitgestrektheid uitstort, en voor vele tot nog toe bestaande moeilijkhe- 28 29 den een onbetwistbare oplossing brengt. Maar hier is het geheel anders gesteld". Inderdaad, in deze strijdvraag, die reeds duizenden jaren hevig is betwist, is heden niets nieuws ontdekt. „In deze omstandigheden zal men het ons niet kwalijk mogen nemen, als wij groot wantrouwen koesteren tegenover de bewering, dat deze eeuwige strijdvraag, op het einde der 19e eeuw plotseling is opgelost in de studeervertrekken onzer crirninalisten. Wij kunnen ons van dit wantrouwen des te minder ontdoen, daar het bij de wilsvrijheid volstrekt niet gaat om een technische rechtsvraag, maar om een probleem van religieus-wij sgeerige levensbeschouwing, dat elk gebied des levens en der gedachtenwereld omvat, waarvoor onze juristen wel geen uitsluitend óf bij uitstek geschikt bewijs van bekwaamheid zullen medebrengen" 1). Hoe weinig reden de aanhangers der nieuwe richting voor hun overwinningsbewust optreden hebben, zal zich bij nader onderzoek wel laten zien. Welke positie nemen wij in in den strijd over de wilsvrijheid? 2. Het begrip der wilsvrijheid. Wij moeten ons vóór alles een duidelijk begrip vormen, waar het in dezen strijd om gaat. Het is bijna ongelooflijk, welk een oerwoud van onjuistheden, v(erkeerde voorstellingen en wanbegrippen men in de werken der strafrechts-leeraren tegenkomt ten opzichte van de wilsvrijheid, en de daarmede in verband staande begrippen van verantwoordelijkheid, schuld en straf. Wat verstaat men dan onder vrijheid van den wil?8) 1) Willensfreiheit und Strafgesetzbuchreform. Voordracht van den eersten Staatsprocureur KITZ te Keulen, gehouden te Dusseldorf 12 Oct 1904. Jahrettericht des Otfangnisvertlnt Ztt Köln 1903-04, bL 27. 2) Wij kunnen hier natuurlijk niet de geheele leer over de wilsvrijheid in den 29 30 Soms bedoelt men met vrijheid: de bloote afwezigheid van uitwendige beletselen, die zich verzetten tegen de handelingen overeenkomend met de natuur van een wezen. Dit is de vrijheid van uitwendigen dwang. Deze dwang kan van tweeërlei soort zijn: physiek en moreel. Een gestrafte wordt in vrijheid gesteld, als men hem loslaat uit de gevangenis. Dat is de vrijheid van uitwendigen physieken dwang (libertas a coactione). Ook bij verstandelooze, ja zelfs bij levenlooze dingen, spreken wij van vrijheid in dezen zin: wij spreken van de wetten van den vrijen val, van de vrije lucht, etc. Van moreden aard zijn die beletselen, welke anderen ons stellen door bedreigingen, door wettelijke voorschriften. In dezen zin spreken wij van de vrijheid der pers, vrijheid van beweging, vrijheid van bedrijf. Vrijheid van deze soort is niet de wilsvrijheid zelve, maar zij moet die noodzakelijk veronderstellen, zooals uit onze verdere uiteenzetting blijken zal. In enger en en eigenlijken zin is vrijheid een uitsluitende eigenschap van den verstandelijken wil, en beteekent, de afwezigheid niet alleen van uitwendigen dwang, maar ook van de inwendige noodzakelijkheid om een bepaalde zaak te willen, of nauwkeuriger uitgedrukt: de geschiktheid van den wil om zelf, van binnen af, zijn wil vast te stellen, te willen of niet te willen, dit te willen of iets anders te willen. Als een vogel uit zijn kooi wordt losgelaten, is hij vrij van uitwendigen dwang, dat wil zeggen, hij kan onverhinderd zijn instinct volgen, maar de ware vrijheid, de vrije zelfbestemming bezit bij niet. De mensch daarentegen bezit de heerschappij over zijn breede behandelen. Wij namen slechts de voornaamste punten er uit, en vestigen vooral de aandacht op de tegenwerpingen, die heden van den kant der strafrechtsleeraren tegen de vrijheid worden ingebracht. Voor verdere toelichtingen verwijzen wij naar onze Moralphilosophie 14, 30; Lehme, Lehrbuch der Philosophie II, 420; Gutberlet, Die Willensfreiheit and Ihre Qegner. 30 31 willen, en daarmede ook over zijn uitwendige handelingen, wanneer hij niet gedwongen wordt. Thomas Morus werd in den kerker geworpen om hem te dwingen den eed van Suprematie aan Hendrik VIII af te leggen; men kon zijn lichaam dwang aandoen, maar zijn wil niet; daarom bleef hij ook in ketenen vrij; hij kon den eisch des konings inwilligen, indien hij wilde; hij kon ook deze inwilliging weigieren; beiden lagen in zijn macht; en vrijwillig verkoos hij den dood, boven de schennis van zijn geweten. Met alle christelijke martelaren zeide hij: liever sterven dan zondigen, malo mori quam foedari. „Hij kon het böoze doen, maar bij deed het niet, en daarom zijn zijn goederen verzekerd in den Heer" *). De deterministen wijzen in den strijd tegen de indeterministen niet zelden op het schrikbeeld „eener volkomen onbeperkte wilsvrijheid", zooals bijv. afschaffenburg; maar een zoodanige onbeperkte wilsvrijheid bestaat niet. Opdat de wil zijn vrijheid zal kunnen toonen, moet er eerst kennis aan voorafgaan. Wij kunnen alleen streven naar iets dat wij kennen. Het bekende voorwerp van ons streven moet ons, om een of andere reden, goed en begeerenswaardig voorkomen. De neiging tot het goede is den wil aangeboren, en hij kan slechts datgene beminnen, wat op een of andere wijze aan die neiging voldoet. Ten laatste moet nog, opdat de wil zijn vrijheid kunne toonen, het bekende voorwerp niet onder elk opzicht en absoluut goed zijn. Wat onder elk opzicht slecht is, kan de wil niet nastreven en beminnen; wat daarentegen onder elk opzicht goed is en begeerenswaardig, moet bij noodzakelijk beminnen. Derhalve, indien de wil noodzakelijk volkomen bevredigd 1) Wijsheid XXXI, 10,11. 31 32 en gelukkig wil zijn, dan kan hij niet oprecht verlangen ellendig en ongelukkig te zijn. Met betrekking echter tot afzonderlijke goederen, die niet noodzakelijk zijn voor den wil om Volkomen gelukkig te zijn, en die onder het ééne opzicht als goed, onder het andere als slecht verschijnen, daar heeft de wil zijn keuze; hij kan ze willen of niet, hij kan ze begeeren of afwijzen, naar hij verkiest. Een jonge man bijv. ziet verschillende beroepen voor zich open; hij kan dokter, rechtsgeleerde, priester, ambtenaar, koopman, etc. worden. Elk dezer beroepen heeft zijn aantrekkelijkheden, maar ook zijn schaduwzijden, zijn nadeelen en zwarigheden. De wil is derhalve niet gedwongen een bepaald beroep te aanvaarden; hij kan kiezen. Uit dit alles blijkt, dat de wil niet bestaat uit het louter „normale determineervermogen*' der menschen, Booals VON Liszt en Seuffert meenen. Het vermogen om te deterrnineeren — ook als wij het ons denken als verbonden met bewustzijn — is louter passieve ontvankelijkheid. Ook het dier bezit determineer-vermogen. Met de zweep en een klontje suiker kan een paard gedetermineerd worden tot de meest verschillende dingen. Vrijheid beteekent veel meer: de positieve volkomenheid, de fiooge voorrang van den wil; dat hij onder beding der vereischte kennis, de heerschappij bezit over zijn witten; dat hij het in zijn macht heeft te willen of niet te willen, op deze wijze te willen of op een andere. Zeker, de beweegredenen beïnvloeden den wil, zij trekken hem aan of stooten hem af; en hoe meer beweegredenen spreken ten voordeele eener daad, des te waarschijnlijker zal de wil op haar zijn keuze vestigen. Derhalve is zoowel d e maatschappelijke omgeving (le milieu social) als de ingeboren aard, het karakter, van zulk een grooten invloed op de besluiten van den wil. Maar 32 33 zij noodzaken hem niet; de keuze berust altijd bij hem, zij is zijn volkomen vrije daad. 3. De leer der Christelijke Openbaring. Voor den katholieken lezer is het van belang, reeds terstond op te merken, dat de strijdvraag over de wilsvrijheid voor ons katholieken reeds lang door de Kerk is beslist. Reeds het concilie van Trente heeft den ban uitgesproken over degenen die beweerden, dat de vrijheid van den wil door de erfzonde is verloren gegaan, of slechts een ledige klank is zonder beteekenis.1) Daar de hervormers niet de vrijheid van uitwendigen drang loochenden, maar de inwendige wilsvrijheid zelve, kan er geen twijfel bestaan aangaande den waren zin der uitspraak van het concilie. Toen later de aanhangers van Bajus en JANSENIUS de dwaalleer der hervormers vernieuwden, werden deze wederom door den Paus plechtig veroordeeld. 2) INNOCENTIUS X veroordeelde nadrukkelijk als ketterij de meening, dat in den gevallen staat des menschen, ter verkrijging van verdienste niet de vrijheid van inwendige noodzakelijkheid gevorderd wordt, maar dat de ivrijheid van uitwendigen dwang daartoe genoegzaam is 3). Ook het Vaticaansche concilie leert, dat de mensch door het geloof zich vrij aan God onderwerpt, daar hij in de genade toestemt en met haar mede werkt, ofschoon hjj haar wederstaan kan 4). De kerkelijke leer van de Vrijheid van den wil ligt ook duidelijk opgesloten in de Heilige Schrift, zoodat zij door alle geloovige Christenen moet gehouden worden. 1) Sess.: 2, can. 5. DENZ1NGER, Enchiridion No. 697. 2) VgL DENZINOER, o. a. O. No. 919, 921. 3) T.a. p. No. 968. 4) Concil. Vatic, Constitut. Dogm. de fide c. 3. 33 34 Wij zullen slechts hier en daar een enkelen tekst nemen: Kaïn is vertoornd op zijn broeder. God spreekt tot hem : vWaarom zijt gij vertoornd? Is het niet aldus? Als gij goed doet, dan verkrijgt gij belooning, doet gij echter kwaad, dan zal de zonde (de straf) aanstonds voor uwe deur zijn. Maar uwe begeerte moet aan u onderworpen zijn, en gij moet over haar heerschen" x). Het is duidelijk dat hier geen sprake is van uitwendigen dwang, maar van de vrijheid van innerlijke noodzakelijkheid om de booze begeerlijkheden (nijd en wraakzucht) te volgen. Kaïn moet over zijn begeerten heerschen en ze aan zijn verstand onderwerpen. Doet hij dit, dan krijgt hij belooning; zoo niet, dan wacht hem straf. Deze vermaning zou onzinnig geweest zijn, indien Kaïn het niet in zijn macht had gehad om zijn begeerten in te toornen en den broedermoord niet te begaan. In het boek der Wijsheid lezen wij: „God heeft in den beginne den mensch geschapen en hem de vrije keuze gelaten. Hij schonk hem daartoe Zijn geboden en wetten. Wilt gij Zijn geboden onderhouden, dan moet gij u zelf meester blijven vuur en water heeft Hij vóór u gesteld; strek uwe hand uit naar welk gij wüt. De mensch heeft vóór zich leven en dood, goed en kwaad, wat hij wil wordt hem geschonken" 2). De rijke die zijn hoop niet op geld en schatten stelt, wordt geprezen. „Die kon zondigen en niet gezondigd heeft: die kwaad kon bedrijven en het niet bedreven heeft" 3). „Op de duidelijkste wijze", zegt hierop de heilige AuGUSTlNUS, „vinden wij hier de vrijheid van den wil verkondigd." Niettegenstaande deze duidelijkheid gelooft de Se- 1) Oen. 4, 6, 7. 2) Boek der Wijsheid XV, 14 v.v. 3) t. a. p. XXXI, 10. 34 35 naats-president bjij het Rijksgerechtshof, Vrijheer von Bulow, zich ten gunste van het determinisme op den Bijbel te kunnen beroepen. In de Bergrede heet het: „Kan men ook druiven plukken van doornen of vijgen van distelen?" '„Een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen en een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen". „Een goede mensch brengt goed voort uit den goeden schat zijns harten, en een booze mensch brengt kwaad voort uit den boozen schat zijns harten." „Altijd dus dezelfde beschouwing: de schuld ligt in het esse; het operari volgt noodzakelijk uit het esse: operari sequftur esse." Deze gelegenheids-exegeet had zich slechts behoeven te vergewissen van den samenhang der aangehaalde woorden om in te zien, hoe verkeerd hij ze verklaart. Jesus waarschuwt zijne leerlingen voor de huichelaars en valsche profeten, die in schaapskleederen tot hen komen, maar inwendig grijpende wolven zijn. Hij wil zejggen: laat u toch door dat schijnheilig uiterlijk niet bedriegen. Zie naar hunne werken; daaruit zult gij de ware innerlijke gesteldheid kennen. Gelijk men een boom aan zijn vruchten kent, zoo kent men de ware innerlijke gesteldheid des menschen aan zijne werken. Gelijk een goede boom slechts goede vruchten voortbrengt, zoo komen uit een goed hart, uit een goede innerlijke gezindheid slechts goede werken voort; en gelijk een kwade boom slechts kwade vruchten voortbrengt, zoo komen ook uit het booze hart slechts booze werken voort. Wjl Jesus daarmede nu zeggen: de eene mensch heeft noodzakelijk een boos hart, een booze innerlijke gezindheid, de andere een goed hart? Volstrekt niet; Hij zegt alleen, dat de mensch voor zoo ver en zoo lang Hij van booze gezindheid is, ook booze werken zal voortbrengen. Hij heeft toch dikwerf genoeg de 35 36 Joden aangespoord tot verandering van gezindheid, tot boete. „Indien gij geen boetvaardigheid doet, zult gij allen gelijkelijk omkomen I Hij roept Zijn wee! uit over de ongeloovige steden aan het meer van Genezareth, omdat zij niettegenstaande vele teekenen en wonderen, niet geloofd en geen boete gedaan hebben. Daarom zal het haar op den dag des oordeels erger vergaan dan een Tyrus en Sidon. Dit derhalve kan niet betwijfeld worden: Wie de wilsvrijheid loochent, brengt zich niet alleen in tegenspraak met de leer der Kerk, maar ook met de leer der heilige Schrift, en verwijdert zich daardoor van den grondslag van het geopenbaarde Christendom. 2 En daar de Duitsche bondsstaten nog allen wettelijk op christelijken grondslag staan, is daardoor ook de richting aangewezen van het voorgenomen Duitsche strafwetboek. 4. Hét getuigenis van het Zelfbewustzijn. Wij behoeven ons in ons onderzoek niet noodzakelijk te beroepep op. de Christelijke Openbaring, die bij de meeste positivistische rechts-leeraren slechts zeer gering aanzien geniet; wij hebben het onwederlegbaar getuigenis der rede, waarvoor ook onze tegenstanders zich moeten buigen. Dat onze wil vrij is, getuigt ons bewustzijn op de meest heldere en meest ondubbelzinnige wijze. Terwijl ik aan mijn lessenaar zit en schrijf, heb ik het heldere bewustzijki, dat ik niet schrijf omdat ük daartoe genoodzaakt bén, maar omdat ik dat vrijelijk wil en zoolang als ik wil. Ik ben mij helder bewust, dat mij niet alleen geen - uitwendige dwang wordt aangedaan, maar dat ik ook doongeen inwendigen, uit mij zelf voortkomenden dwang genoodzaakt word; dat ik naar believen kan uitscheiden, en mij met iets anders kan gaan bezighouden, of de 36 37 kamer kan verlaten. Als ik rijd in een spoorweg-coupé» dan weet ik beslist, dat de beweging van den trein niet van mij afhangt, maar ik ben mij helder bewust, dat ik aan een station den trein verlaten kan, waar en wanneer ik wil; en zoolang ik in den trein blijf, hangt het van mij af, of ik mij met mijh medereizigers wil onderhouden, een boek wil lezen, of de landstreek wil bekijken. Deze feiten van het bewustzijn, worden dan ook, zoover* ik vinden kan, algeméén toegegeven. Maar de determii. nisten trachten ze te ontkomen, door ze voor een „illusie" te verklaren! Het is een vreemd geval met die Positivisten! Zij beroemen er zich altijd op, dat zij bouwen1 op feiién, maar zoodra die feiten hun in den weg staan, dan komen zij voor den dag met hun uitvluchten van illusie. Indien men edhftér! het heldere bewustzijn der vrijheid voor illusie wil verklaren, (moet men dan niet dientengevolge alle zekerheid ontkennen ? Iedere zekerheid! toch veronderstelt de betrouwbaarheid van het duidelijk" getuigenis van ons bewustzijn. Terecht schrijft, Wundt i): „Wat ieder normaal bewustzijn, onder beding der toereikende ken.voorwaarden, onmiddellijk als duidelijk erkent, dat noemen wij zeker." En hoe verklaren nu de deterministen deze illusie? A. Forel antwoordt: „De illusie der wilsvrijheid berust slechts op de onbekendheid met de beweegreden onzer handelingen." 2) In gelijken zin spreken E. Ferri, 3) v. Hippel 4) en vele anderen naar het voorbeeld van Spinoza. Diensvolgens zouden dus alle menschen redeneeren als volgt: Ik weet niet hoe het besluit van mijn wil tot stand komt; dus ben- ik vrij! — 1) Bthik 113, 106. 2) Uber die Zarechnangsfahigkeit des normalen Mensehen. München 1901. 3) Die positive kriminalistische Schule Itaiiëns. Frankfort a. M. 1982, W. 18. 4) Willensfreiheit and Strafrecht. Berlin 1903, bl. 1& 37 38 Zijjn de menschen werkelijk zoo verstoken van alle logica? Voor het overige is het ook volstrekt niet algemeen waar, dat wij de beweegredenen onzer wilsbesluiten niet kennen. Als een kassier met de kas op den Joop gaat, als ee|rï koopman zijn waren vervalscht, eero zakenman zwendelarij bedrijft, als een moordenaar dagen lang zijn slachtoffer beloert om wraak op hem te nemen, dan kennen deze allen zeer goed de beweegredenen tot hunne daad, dan kan dus bij hen het bewustzijn der vrijheid zich volstrekt niet opschorten'! Gelijk in de. genoemde gevallen, zoo gaat het ook in de meeste geyalleh van het dagelijksch leven. Een dronkaard, een verkwister, zullen zich zeker ten hoogste over den geleerde verbazen, die hun de overtuiging wil opdringen, dat zij niet geweten hebben, waarom zij zich aan dronken, schap en zwelgerij te buiten gingen! Waarom onderzoeken de rechters dan zoo dikwijls naar de beweegredenen of bedoelingen der misdadigers, en waarom laten zij niet zelden „goede motieven" als verzachtende omstandigheden dienst doen? Om het vrijheids-bewustzijn zijn bewijskracht te ontnemen, heeft men zich ook beroepen op de verschijnselen der hypnose. Gehypnotiseerde personen zouden meerdere dagen na de suggestie van den hypnotiseur noodzakelijk een bepaalde daad uitvoeren, en daarbij toch het bewustzijn der vrijheid bezitten. Door velen wordt dit feit betwijfeld. Zonder twijfel is het getuigenis van persondn, die geheel onder den invloed van een hypnotiseur staan, van dubieuze waarde. Maar al wordt dit feit toegegeven, kan men dan uit de ziekelijke verschijnselen, die zich voordoen bij personen üjdend ondetr pathologische aandoeningen, een besluit trekken aangaande normale menschen? Of zijn soms alle menschen gehypnotiseerd ? 3» 39 R. von Hippel (GöttLngen) onderscheidt een dubbel l vrijheidsgevoel één dat onwillekeurig in iederen mensch optreedt, en een ander dat (gegrond is op reflexie. Het eerste bestaat enkel „in de gewaarwording dat de centrale ziels-indrukken, die onze wilsbesluiten en de daaraan beantwoordende musculaire bewegingen aan den gang brengen (!) gemakkelijk en onverhinderd tot stand ko-' men." i) Maar waarom hebben wij dan niet datzelfde gevoel van vrijheid, als de spijsvertering, de bloedsomloop enz. gemakkelijk tot stand komt? En toch zijn wij duidelijk gewaar, dat die indrukken niet afhankelijk zijn van onzen wil. Hippel wil ook niet, dat dit spontane jgevoel den grondslag der verantwoordelijkheid zalj uitmaken, want het komt ook voor bij zieken, die aan manie lijden, en toch niet toerekenbaar zijn. Naar mijne meening zou men ook deze redeneering kunnen opzetten: de Tsar van Rusland kan op zijn gevoel dat hij Tsar is, volstrekt geen staat im&ken, want ditzelfde gevoel heeft men ook aangetroffen bij krankzinnigen, voor wie het geen beteekenis had. Maar het gevoel van vrijheid berust ook op zelfwaarneming. Hoe moet men dat volgens Hippel verklaren? Luisteren wij naar hetjgeen hij zegt: „Bij de overweging van een of ander ding dat nog moet gebeuren, is werkelijk bij ieder mensch het oordeel zeer gemakkelijk. Ik of iemand anders, kan het een of het ander willen en diensvolgens handelen. Dit toch schijnt het standpunt der vrije keuze te zijn. Maar het is dit toch alleen maar in schijn. Als ik een rotsblok gadesla, dat naar beneden rolt in het dal, dan ben ik gewoonlijk gerechtigd tot het oordeel: het kan die hut daar beneden verbrijzelen, maar het kan er ook zonder schade langs gaan. 1) Hippel, WlUtntfrethelt and Strafrecht, M. 17. 39 40 Niettemin twijfelt niemand eraan, dat het ééne of het andere geval dat zich voordoet, causaal noodzakelijk was. Het betreft hier eenvoudig het oordeel aangaande een mogelijkheid, hetwelk daardoor ontstaat, dat ik, als mensch met beperkte kennis op het oogenblik de pro en contra werkende voorwaarden slechts gedeeltelijk kan waarnemen. Het voorwaarden-complex dat ik waarneem, stelt mij niet in staat, dien uitslag met zekerheid vast te stellen. Dat ik dien zou kunnen vaststellen, als ik de gezamenlijke voorwaarden kon waarnemen, daaraan twijfelt nilemand. Juist dezelfde toestand doet zich voor, dis ik de mogelijkheid beweer van een verschillend bestuit voor iéts dat toekomstig is. Ik geloof dat dit zoo duidelijk is, dal ik van een breedere uitwerking dezer gedachte gerust kan afzien." Dat de onvereoenlijke tegenstander der wilsvrijheid „van de uitwerking dezer gedachte" afziet, vinden wij zeer verklaarbaar. Waarschijnlijk heeft hij zelf reeds ingezien, hoe ongeschikt de door hem gebruikte vergelijking is, waarvan Spinoza zich .reeds bediend heeft, en welke sedert dien tijd tot den vasten inventaris der deterministen behoort. Waarom, zoo vragen wij, komt dan geen enkel verstandig mensch op het denkbeeld, den neerrollenden steen vrij te noemen, terwijl wig allen den mensch vrij noemen? Het geldt hier echter twee dingen, die hemelsbreedi van elkaar verschillen. Als ik zeg: de steen kan het huis treffen, maar hij kan er ook langs gaan: druk ik eenvoudig mijn onbekendheid uit met hetgeen zal gaan gebeuren. Zoodra de steen aan het rollen geraakt is, en ik zijn weg niet nauwkeurig ken, zie ik twee objectieve mogelijkheden: de steen kan het huis treffen, en hij kan ook voorbijrollen. Maar bij deze redeneering droomen wij er zelfs niet aan, iets te zeggen aangaande het sub- 40 41 joctieve vermogen van den steen om zijn weg te kiezen', evenmin als wij met de uitdrukking: de trein kan ontsporen, maar hij kan ook niet ontsporen, aan den trein zelf de macht om te kiezen willen toekennen. Als ik echter in een coupé gezeten zeg: Ik kan aan het volgende station den trein verlaten, en ik kan ook blijven zit ten en verder doorrijden, dan wil ik niet enkel mijn onwer tendheid uitdrukken aangaande de komende gebeurtenis, maar mijn macht om te\ kiezen tusschen twee mogelijkheden. Het ligt aan mij, of ik aan het volgende station zal uitstappen of niet; ik heb de macht om tusschen deze twee te kiezen; ik zelf stel vast, of ik wil uitstappen of niet. Toen Pilatus tot Christus zeide: „Ik heb de macht om te kruisigen en de macht om U vrij te laten'', wilde hij daarmede toen enkel te kennen geven: ik weet niet wat er gebeuren zal? Volstrekt niet. Hij wilde zeggen: ik heb de macht om te kiezen, of ik U tot den kruisdood zal veroordeelen, of U vrij zal spreken; ik beslis, wat er gebeuren zal. Maar, zal v. Hippel hier tegen inbrengen: is het geen feit, dat wij onze eigen besluiten, en die van anderen dikwijls zoo zeker vooruit berekenen kunnen, dat wij deze tegenwerping: er zou toch een ander besluit kunnen voljgen, met de grootste beslistheid moeten afwijzen1? i) Laat dit feit zich vereenigen met de wiLsvrijheid? Wat onze eigen besluiten betreft kunnen wij gewoonlijk onze handelwijze in yele zaken met groote waarschijnlijkheid van te voren bepalen. Wij kunnen ongetwijfeld nu een besluit nemen, en tegelijkertijd het vaste voornemen bezitten om ook in de toekomst daaraan getrouw te blijven. Toch kunnen wij niet met zekerheid weten, of I) Willensfreiheit and Strafrecht, bl. 18. 41 42 misschien in de toekomst geen omstandigheden zullen ontstaan, die ons doen wankelen in ons besluit. Daarom bidt ook de meest deugdzame christen, in het bewustzijn van zijn eigen wankelmoedigheid, dagelijks en nederig om standvastigheid in zijn goede voornemens. Nog veel minder kunnen wij absolute zekerheid hebben aangaande de toekomstige handelwijze van andere menschen. Ongetwijfeld kunnen wij deze dikwijls met aeer groote waarschijnlijkheid van te voren bepalen. Maar dat neemt de vrijheid niet weg. De mensch is zelfs gewoon, meestal vrijwillig te doen, wat met zijn neigingen overeenkomt, en dit geldt vooral ten opzichte van geoorloofde neigingen. „De mensch doet zijn keuze*', schrijft v. Hippel, „en op grond van deze keuze neemt hij zijn besluit; dat is buiten twijfel. Doch voor het determinisme is het evenzeer buiten twijfel, dat de mensch altijd datgene kiest, wat hém in de gegeven omstandigheden het beste vjoorkomt, en dat hém niet tegelijkertijd het een zoowel als het ander het beste kan voorkomen; de mensch kiest dus, maar hij Mest op grond van zijn individueelen aard, en niet vrij van dien aard. Dat is juist waar de leer omtrent de vrijheid van keuze op neer komt. Men kan daarom dezelfde opwerping tegen haar gebruiken, die rij ten onrechte tegen het determinisme aanvoert. Zij leidt tot wegcijfering der persoonlijkheid. Immers niet de mensch, met zijn ingeboren aard handelt hier, maar het toeval, wat evengoed deze als de tegenovergestelde keuze mogelijk maakt." i) Deze zinsneden verraden een niet geringe begripsverwarring. Beginnen wij met de laatste. 1) T. a. p. 15. 42 43 De wilsvrijheid zou de persoonlijkheid wegcijferen. Waarom'? Immers niet de mensch met rijn ingeboren aard treedt hier handelend op, maar het toeval, dat deze zoowel als de tegenovergestelde keuze mogelijk maakt. Maar heeft dan wellicht de mogelijkheid, dat de mensch onder gegeven omstandigheden handelen of niet handelen kan, haar grond in het toeval? Geenszins, maar in de hooge volmaaktheid van den wil, die de heerschappij over zijn willen bezit. En evenzeer heeft het feit, dat uit meerdere mogelijkheden wel de eene maar niet de andere verwerkelijkt wordt, niet zijn grond in het toeval, maar in het vrije besluit van den wil zelf. Hiermede vervalt ook de opwerping van von Bülow: 2) „Indien men zou aannemen dat eenzelfde mensch onder dezelfde omstandigheden A kan willen en A niet kan willen, dan zou de eindelijke keuze een blind, onverklaarbaar toeval zijn." Hoezoo? Als ik, na voldoend overleg, of ik een reis zal ondernemen of niet, vrijelijk besluit de reis te ondernemen, is dat dan een toeval? Wie dat beweert speelt met woorden. Wat zou een verstandige rechter wel zeggen, indien een moordenaar hem antwoordde, dat hij den moord ook had kunnen nalaten, dat hij den moord had kunnen begaan en niet begaan, eh dat dus de moord dien hij bedreven heeft een onverklaarbaar toeval is? Doch laat ons terugkeeren tot professor v. Hippel. „De mensch kiest, en op grond van deze keuze neemt hij zijn besluit." Maar keuze en besluit zijn een en hetzelfde. Als iemand in beraad staat of bij advocaat of geneesheer worden wil, en hij kiest het laatste, dan beteekent dat hetzelfde als: hij besluit tot het laatste. De mensch „kiest datgene wat hem in de gegeven omstandigheden het beste voorkomt." Als deze bewering waar was, dan zou de mensch niet kunnen zondigen 43 44 of een misdaad bedrijven. Een normaal mensch ziet toch duidelijk in, dat hij geen misdaad begaan mag, dat het nalaten der booze daad voor hem eenvoudig weg het beste is. Volgens Hippel zou hij dus de misdaad niet kunnen begaan. Hoe dikwijls ziet een dronkaard of een verkwister niet helder in, dat hij door zijn schandelijk gedrag zichzelf naar lichaam en ziel ten gronde richt, zijn huiselijk geluk ondermijnt, zich voor tijd en eeuwigheid ongelukkig maakt, en dat het voor hem het beste zou zijn, rustig en kuisch te leven — en toch luistert hij naar den Sirenen-zang der booze hartstochten. Video meliora proboque, deteriora sequor! „De mensch kiest op grond van zijn individueele geaardheid.'' Indien die woorden moeten beteekenen: de mensch doet noodzakelijk wat met zijn individueelen aard overeenkomt, dan bevatten zij een tegenspraak; van keuze kan dan volstrekt geen sprake zijn. De mensch kiest dan hoogstens als de piston van een locomotief, die aach voorwaarts of achterwaarts beweegt, naar gelang de stoom van de eene of van de andere zijde druk uitoefent. Volgens Hippel zou het ook onmogelijk zijn, dat een mensch, die uit natuurlijken aanleg, of uit gewoonte, groote neiging heeft tot onmatigheid, verkwisting) toorn, zich ooit zou beteren. Immers matigheid, kuischheid of zachtmoedigheid, zijn niet overeenkomstig zijn „persoonlijken aard". Niet het indeterminisme derhalve cijfert de persoonlijke waardigheid weg, maar het determinisme, volgens hetwelk de mensch noodzakelijk rijn sterkste neigingen en driften volgt, al zijn zij nog zoo verkeerd en afkeurenswaardig. Van deterministisch standpunt wordt de mensch een werkeloos toeschouwer van hetgeen in hem omgaat en waartoe zijn neigingen hem dwingen. Hij gelijkt den reiziger in een luchtballon, die de richting zijner vaart 44 45 niet in zijn macht heeft, maar alleen kan waarnemen in welke richting de sterkere winden hem heenvoeren. 5. De verschijnselen van het geweten. De verschijnselen van het geweten veronderstellen insgelijks de wilsvrijheid. Vóór wij een daad bedrijven stelt het geweten ons den categorischen eisch: gij zult! Als een dief het voornemen heeft opgevat om te gaan stelen; als de moordenaar zijn slachtoffer beloert, verneemt hij duidelijk de stem des gewetens, die hem toeroept: gij zult iriet stelen, gij zult niet doodslaan. Welk nut zou die stem hebben, waar zou zij toe dienen, indien de mensch noodzakelijk verplicht was, zijn sterkste neigingen te volgen? Deze stem toont aan, dat wij het in onze macht hebben, onze driften te beheerschen, en ze te regelen volgens de eischen van het verstand. Von Hippel beweert, dat deze stem des gewetens zich zeer bevredigend voor het determinisme laat verklaren. Het geweten „is de som der zedelijke eischen die ons karakter stelt aa^^ons~gêÏÏrag■',. 1 \ boch indien een ieder nu noodzakelijk en onwederstaanbaar handelt volgens zijn karakter, waartoe dient dan dit: gij zult? Het is volstrekt niet noodig de kat te bevelen om op de muizenjacht te gaan. Indien dan het geweten slechts de som der eischen is, die ons karakter ons stelt, dan zouden de zedelijke eischen niet in tegenstelling kunnen zijn met onze karakter-eigenschappen. Voor den opvliegenden mensch zou dan het gebod luiden: wees toornig; voor den verkwister: leef in overdaad; voor den schraapzuchtige: streef met vrekkigheid naar geld en goed, want dat vordert uw karakter. In werkelijkheid echter stellen de eischen van ons geweten zich meestal 1) Willensfreiheit and Strafrecht, m. 20. 45 46 Lijnrecht tegenover onze neigingen en begeerlijkheden, noe sterk en diep-geworteld deze ook mogen zijn. Aan den dronkaard en den •wellustige gebiedt het geweten matigheid en kuischheid, aan den dief en den moordenaar eerbied voor den eigendom en het leven. Waartoe dienen deze 'geboden, indien de mensch ze niet kan naleven, maar noodzakelijk zijn karakter moet volgen? Dan kan men evengoéd den kikker het kwaken, en &*30r* veldrat het verzamelen van wintervoorraad verbieden. Zij die de menschelijke handelingen beschouwen als het noodzakelijk gevolg van het karakter of van de geheele persoonlijkheid, kunnen dan ook volstrekt het feit niet verklaren, dat toch in de geschiedenis zoo dikwijls voorkomt, dat iemand plotseling zijn tot nog toe gevoerde levenswijze verandert, en een geheel ander leven begint te leiden, zooals wij dit zien in het leven van den heiligen Augustinus en van tallooze andere menschen. Het leven zou bij allen in een onafgebroken reeds van gelijksoortige daden möeten voorbijgaan. De bewering van von hippel, dat er in de zedelijke voorschriften niets onveranderlijks, niets bestendigs bestaat, is valsch. In hun algemeene opvatting blijven de eischen der natuurlijke zedenwet, zooals zij in de Tien Geboden zijn neergelegd, voor alle plaatsen, en voor alle tijden van volle kracht. Overal en altijd gebiedt de zedenwet, eenieder het zijne te geven, geen onrecht te doen, niemand onrechtmatig te doodett, niet te stelen, te bedriegen, of valsch getuigenis te geven, het rechtmatig gezag te gehoorzamen, de matigheid te beoefenen, enz. Indien wij op het oogenblik der daad niet vrij waren, dat wil zeggen, niet in staat waren om' de daad niet te bedrijven, dan zouden wij de gewetens-wroegingen, die wij na het begaan der daad ondervinden, de verwijten die wij ons daarover maken, en het berouw en de smart 46 47 die wij er over gevoelen, volstrekt niet kunnen verklaren. VON HïPPEL beweert vooral, dat het berouw geen bewijs is voor de wüsvrijheid. „Hoe zou het dan bij krankzinnige personen gevonden worden, bij welke de vrijheid van den wil ontbreekt?" i) Ik weet niet, waar die strafrechtslee raar zijn kennis van de zielstoestanden bij krankzinnigen heeft opgedaan. Maar aangenomen zelfs, dat zij berouw gevoelen, wat bewijzen de geestestoestanden van krankzinnigen dan nog voor die van normale, gezonde menschen? „Het berouw treedt op zonder onzen wil en dikwijls tegen onzen wil, en bewijst daardoor dat wij niet altijd kunnen willen wat ons past." 2) Wat zou men wel zeggen van deze redeneering: een gevoel van onbehaaglijkheid treedt op zonder en tegen onzen wil, nadat wij onmatig geweest zijn; daarom was die onmatigheid niet vrij, en bestaat er in het geheel geen vrijheid. Welnu, de conclusie van VON Hippel is juist van dezelfde soort. Zeker, het berouw zetf is zeer dikwijls niet vrij, en doet zich dikwijls voor zonder en tegen onzen wil. Maar volgt daar nu uit, dat de daad waarover wij berouw hebben, niet vrij was? Integendeel, zonder die vrijheid zou dit berouw onverklaarbaar zijn. Ook kan VON Hippel niet ontkennen, dat wij geen berouw kunnen hebben over eens anders daden, maar alleen over onze eigene, en dan nog maar alleen, als zij afhankelijk waren van onzen vrijen wil. Indien een daad volstrekt niet van onzen wil, van onze bemoeiing afhing, dan kunnen wij er geen berouw over gevoelen. Wij kunnen er geen berouw van hebben, dat wij geboren werden, dat de natuur ons stiefmoederlijk bedeeld heeft, dat wij ziek zijn geworden, dat wij trots 1) lbid. 21. 2) t. a. p. 47 48 alle aanmoediging een examen slecht hebben doorstaan, want het hing niet af van onzen wil. Met betrekking tot het laatste geval zouden wij er op zijn hoogst berouw over kunnen gevoelen, dat wij ons hebben blootgesteld aan een examen, dat slecht is afgeloopen, want dat hing af van onzen wil. Nu gebruiken wij het woord berouw niet altijd in den zelfden zin, maar in breeden en in engeren zin, doch in beide gevallen veronderstelt berouw de vrijheid vun den wil. In den breeden 'gin kunnen wij berouw gevoelen aangaande eene daad, ook al zijn wij ons niet bewust van schuld. Zoo kunnen wij er berouw over hebben, dat wij iemand hebben geholpen aan een ambt of een be? trekking, die hij later gebruikt om kwaad te doen. Wij hebben dan spijt, verdriet, over onze daad, ook al treft ons niet de minste schuld. De daad heeft slechte gevolgen gehad, die wij niet konden voorzien, en daarom berouwt zij ons, en wij wenschen dat wij haar niet verricht hadden; een wensch die natuurlijk slechts bet eekenis heeft, als wij haar werkelijk hadden kunnen nalaten. In engeren zin hébben wij alleen berouw over die daden, door welke wij ons schold hebben opgeladen. Berouw in deze engere beteekenis is altijd verbonden met een verwijt, een aanklacht tegen ons zeiven. Judas gevoelde berouw over zijn verraad, waardoor hij den dood van jesus veroorzaakt had; die daad deed hem leed; hij verwenschte haar en maakte er zich bittere verwijten over, maar hij had geen vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid. Maar waartoe die verwensching, dat zelfverwijt en die zelfveroordeeling, indien hij niet anders kon handelen? Wanneer buiten iemands schuld zijn paard op hol slaat en door zijn val hem en an- 48 49 deren ernstig verwondt, dat kan hij dat betreuren, maar hij kan er geen berouw over hebben; hij maakt zich dan ook geen verwijten, veroordeelt zich zélf niet, omdat het volstrekt met in zijn vermogen was het ongeluk te voorkomen. Indien iemand echter met opzet in razenden galop door een drukke straat rijdt en daardoor anderen verwondt, dan maken wij hem daarvan een verwijt, en hij moet zulk verwijt als rechtmatig erkennen, omdat hij anders had kunnen en had behooren te handelen. Von Hippel beweert: „Het determinisme ontleent het verwijt (dat in het schuldbegrip ligt) juist hieraan, dat de daad het noodzakelijk gevolg is van het karakter van den betrokken persoon onder de gegeven uitwendige omstandigheden: deze mensch was het, bij wien gegeven omstandigheden bepaalde voorstellingen verwekten; hij was het, voor wien deze voorstellingen een bepaalde, met zijn karakter overeenstemmende gevoelswaarde verkregen, en wel zoo, dat in den strijd der gevoelens pro en contra, de gevoelens die tot de daad aanzetten de overhand verkregen. Derhalve is die daad met betrekking tot hem niet iets toevalligs, maar de uitdrukking zijner gezindheid. Daarom1 luidt dan ook het volmaakt gerechtigde verwijt dat het determinisme hem doet : Gij zijt een slecht of een onbezonnen mensch, daar gij dit gedaan hebt. En omdat gij slecht of onbezonnen gehandeld hebt — met omdat gij ook het tegenovergestelde hadt hfinnen doen — daarom straffen wij u". i) Wij zullen thans niet de aandacht vestigen op de bedenkelijke gevolgen, die uit deze opvatting der schuld voor de bestraffing der misdadigers volgen; die zullen later ter sprake komen; doch ééne vraag zij ons hier 1) Ibid. bl. 22. 49 5o veroorloofd. Indien deze opvatting juist is, waarom richten wij dan ook hetzelfde verwijt niet tot een gevaarlijken krankzinnige? Zoowel de geestelijk gezonden als de geestelijk zieken handelen toch met dezelfde onweerstaanbare noodzakelijkheid; bij beiden is de misdaad het gevolg van hun eigen karakter. Waarom den een schuldig verklaren en hem verwijten doen, en den ander niet? Of zal men misschien zeggen, de een bezit de vereischte kennis en de ander niet? Maar de misdaad ligt toch niet in de kennis I Volgens von Hippel zou ook elke misdadiger volslagen onverbeterlijk zijn, want de misdaad komt voort uit zijn geaardheid, uit zijn geheele karakter. Wie kan nu deze geaardheid veranderen? Hij zelf zeker niet, want hij kan niet handelen tegen zijn geaardheid. Evenmin iemand anders. Wie is er ooit in geslaagd het geheele karakter van een volwassen mensch te veranderen? Men kan volgens hem ook niet zeggen: Gij zijt een slecht mensch, omdat gij slecht gehandeld hebt; maar men moet zeggen: Gij handelt slecht en moet noodzakelijk slecht handelen, omdat gij een slecht mensch zijt en een slechten aard hebt; want volgens de deterministen is niet de slechte handeling de grond van het slecht zijn, maar omgekeerd: is het slecht zijn de grond van het slecht handelen. De ontkenning der wilsvrijheid, logisch doorgezet, voert derhalve noodzakelijk tot een volslagen fatalistische wereldbeschouwing, en ondermijnt alle zedelijk streven. En inderdaad: óf wel, ik heb het in mijne macht om doeltreffend in te grijpen in mijn levensgedrag, óf ik heb het niet in mijne macht. Heb ik het in mijne macht, dan ben ik vrij; zoo niet, dan word ik door onverbiddelijke noodzakelijkheid gedreven, en dan is niets in staat de bepaalde richting mijner bewegin- 5o 5i gen te veranderen. Ik ben dan gelijk aan een mensch, die door een sterken stroom wordt meegesleurd, en machteloos aan het spel der golven is overgelaten; ik ben dan een radertje in dit reusachtige wereld-mechanisme, dat zich beweegt volgens onveranderlijke wetten, en Welks gezamenlijke bewegingen door een hooger verstand met mathematische zekerheid voor de geheele toekomst vooruit kunnen worden berekend. Daarmede is ook elk zedelijk streven in de kiem verstikt. Waarom zouden wij ons vermoeien en inspannen, als wij toch aan onzen levensloop niets kunnen veranderen? 6. De wilsvrijheid en de wei der causaliteit. De criminalistisch'-sociolögische school legt aan het toekomstig strafrecht de taak op, om de misdaad in zijn oorzaken en worielen te bestrijden, en eischt derhalve een innig verband tusschen de strafrechts-beoefening en de sociale-pohtiek. Zeker, men moet de misdaad zooveel mogelijk bestrijden in haar oorzaken. Evenals de gezonde opvoeding er zich niet mede mag tevreden stellen om begane fouten te bestraffen, maar ze zooveel mogelijk moet voorkomen, door de gelegenheid daartoe weg te nemen, en het karakter beter te vormen en te sterken, zoo mag ook de maatschappij zich niet tevreden stellen met alleen de gepleegde misdaden te straffen, maar behoort zij er naar te streven om ze te voorkomen, door slechte gelegenheden en booze neigingen zooveel mogelijk te verwijderen en tégen te gaan. Diepe armoede zal altijd voor velen een sterke aanleiding tot misdaad zijn. Dronkenschap leidt tot lichamelijke verwonding, doodslag en wellust. Laat men de onzedelijkheid zich overal in het openbaar vertoonen; staat men toe dat de pornographische literatuur en „kunst" ongehinderd in dienst van de Si 52 meest geweteinlcoze speculanten haar eerloos bedrijf voortzetten, dan zullen tallooze ongelukkigen tot misdaad worden verleid. Wordt de jeugd slecht en ongodsdienstig opgevoed, dan zal een groot gedeelte hoogst waarschijnlijk het pad der misdaad inslaan, om dat niet meer te verlaten. Al is de mensch ook vrij, toch laat hij zich maar al te gemakkelijk tot boosheid verleiden, als zij hem' van alle zijden aanlokkelijk tegemoet treedt, en hij tengevolge zijner slechte opvoeding slechts weinig weerstandsvermogen bezit. Het is dus ongetwijfeld een hoogst gewichtige taak der maatschappij om door een gezonde sociale politiek de bronnen der misdaad zooveel mogelijk weg te nemen of te dempen. Of de toepassing van het strafrecht aan dezen strijd moet deelnemen, en in hoever, zullen wij hier niet onderzoeken. Maar zien de voorvechters dezer „criminalistische politiek" niet in, dat zij zich met hun eischen in de grootste tegenspraak verwarren ? Wij vragen: Heeft de maatschappij het in haar macht, den loop der sociale ontwikkeling naar haren wil te veranderen, en haar volgens haar verlangen een nieuwe en betere richting te geven? Ja of neen. Zoo ja, dan zijn de menschen vrij. Want de maatschappij bestaat uit individuen, en men kan haar slechts in zoover vrijheid toekennen als de afzonderlijke individuen vrij zijn. Maar als de maatschappij de richting van hare ontwikkeling niet kan veranderen, dan verhezen alle sociaal-politieke bemoeiingen haar beteekenis. De oorzaken die thans bestaan, brengen onverstoorbaar haar gevolgen voort, en van deterministisch standpunt is daar absoluut niets aan te veranderen. Wij kunnen slechts toeschouwen en afwachten, waar de stroom der geschiedenis ons heenvoert. Met een zekere weemoedige berusting geven vele de- 52 53 terministen dit toe; daar is nu eenmaal niets aan te doen, denken zij, als men aan het beginsel van causaliteit wil vasthouden en geen afstand wil doen van de wetenschap. „Het wetenschappelijk determinisme, dat het strafrecht slechts even aanroert, beteekent niets meer, dan dat de leer aangaande voldoende beweegredenen ook onbetwistbaar van toepassing is op menschelijke handelingen, in zoover deze tot de wereld der phenomena behooren; het leert dus, dat ook de misdaad slechts dan kan begrepen worden, als zij kan worden teruggevoerd tot pen voldoende oorzaak'' i). Kant heeft de vrijheid geloochend voor het gebied der ondervinding, maar haar daarentegen „gepostuleerd'' voor het gebied des geloofs, dat buiten de grenzen van het menschelijk weten ligt. Die vrijheid aan gene zijde der grenzen kan volgens von Liszt eenieder aannemen, die er lust toe gevoelt. Maar het indeterminisme aan deze zijde „dat ook voor de phenomeneele wereld de menschelijke handelingen zou willen onttrekken aan de terugvoering tot voldoende oorzaken, zou ongetwijfeld aan alle wetenschappelijke kennis een einde maken. Het strafrecht heeft voor zijn grondslag de aanvaarding niet noodig van een zelfbestemming zonder oorzaak, of van eene wilsvrijheid, die onttrokken is aan de wet van causaliteit" 2). De meeste deterministen zijn van hetzelfde gevoelen, zooals von Bulow 3), Afschaffenburg 4), van Calker 5), von Hippel en anderen. De laatstgenoemde is van meening: „Een daad zonder oorzaak kunnen wij ons niet voorstellen." 6) Zeer 1) Lehrbuch dei deutschen Strafrechts, bl. 84. 2) T. a. p. 3) Deutsche Jurtstenzeltung 1902, bl. 408. 4) Das Verbrechen and seine Bekampfang, bl. 193. 5) Strafrecht and Ethik, 1897, bl. 3, 8. 6) Wlltensfreiheit und Strafrecht, bl. 13. 53 54 waar. Niemand kan zich een daad voorstellen zonder oorzaak. Maar wat heeft dat uit te staan met wilsvrijheid ? De wet der causaliteit zegt: „Niets kan ontstaan zonder voldoende oorzaak", of: „Voor al wat gebeurt of geschiedt, voor iedere verandering, moet een voldoende oorzaak bestaan". Loochent nu de aanhanger der wilsvrijheid dit beginsel op eenige wijze? Volstrekt niet. Het besluit van den vrijen wil moet ook zijn voldoende of toereikende oorzaak hebben, en deze oorzaak is de vrije wil zelf, (de wil als vermogen) onder de vroeger besproken voorwaarden. Iemand, bijvoorbeeld, die bekoord Wordt tot diefstal, ziet aan den eenen kant de tijdelijke voordeden, welke de zaak hem zal brengen, maar aan den anderen kant ook al wat er tegen is, en de gevaren die er uit voortvloeien. De wil heeft het nu in zijn macht, zich vóór of tegen den diefstal te verklaren. In beide gevallen vindt het eindbesluit zijn voldoende oorzaak in den vrijen wil. De deterministen echter kennen aan het causaliteitsbeginsel een geheel andere beteekenis toe. Volgens hen zegt het beginsel niet: aan iedere daad ligt noodzaketijk een oorzaak ten grondslag; maar: aan iedere daad ligt een noodzakelijke of een noodzakelijk werkende oorzaak ten grondslag. In dezen zin echter is de stelling valsch, zooals blijkt uit onze uiteenzetting, en kan zij door de deterministen niet worden aangevoerd zonder een openlijke petitio principii. Zij moeten in elk geval betere wapenen gebruiken dan dit houten zwaard, als zij met succes tegen de wilsvrijheid wenschen te strijden. Van Calker i ) geeft toe, „dat de verwerping der begrippen: persoonlijke schuld, boete, vergelding en gerechtigheid, een noodzakelijk gevolg (is) van de stel- 1) Strafrecht and Ethik, bl. 7. 54 55 ling, dat de menschelijke wil veroorzaakt wordt door de maatschappelijke, vooral economische verhoudingen, waardoor hij omringd is." Niettemin wil hij wegens de vermeende „oorzaakloosheid" het vrijheidsbegrip der klassieke school niet aannemen, want het wilsbesluit moet toch immer een voldoenden grond hebben. „Indien iemand, ten einde te bewijzen dat de wil onafhankelijk is van het causaliteitsbeginsel, zou zeggen: Ik kan toch willen wat ik wil, dan antwoord ik: Zeker, gij kunt willen wat gij wilt, maar gij wilt toch slechts datgene waarvoor voldoende gronden bestaan. Gij kunt 's morgens om zes uur opstaan of in bed blijven, zooals gij wilt, maar gij wilt zelfs dan slechts opstaan, als gij daarvoor genoegzame redenen hebt." Zeker, iedere wilsdaad moet een voldoenden grond hebben, maar moet die voldoende grond gezocht worden in de sterkere beweegredenen, die op den wil inwerken? Wie dat beweert, verloochent zelfs de vrijheid of de heerschappij van den wil over zijn willen. De wil is dan op geen andere wijze vrij dan als een riet, dat noodzakelijk diepe buigingen maakt onder een sterken wind. De voldoende grond voor het vrije wilsbesluit li|gt juist — onder voorbehoud der vereischte voorwaarden — in de heerschappij van den wil over zijn doen en laten. Wie om zes uur beraadslaagt of hij zal opstaan of niet, zet aan den eenen kant het zinnelijk genot verbonden aan het in bed blijven, en aan den anderen kant de voordeelen die verbonden zijn aan het vroeg opstaan. De wil kan nu beslissen voor het een, of voor het ander. Juist hierin ligt het eigenlijke wezen der vrijheid, dat de wil niet gebonden is aan het natuurlijk drijven of gedreven worden der domme krachten, maar de heerschappij bezit over zijn willen, dat wil zeggen, de macht van zelf-keuze heeft. 55 56 VAN CALKER blijft zich overigens niet gelijk. Wie met de sodologisch-criminalistische school de uitwendige maatschappelijke verhoudingen, die den misdadiger omgeven, als oorzaak der misdaad aanwijst, moet volgens hem noodzakelijk afstand doen van de begrippen: persoonlijke schuld, boete, vergelding, gerechtigheid. Maar geldt dat ook niet voor degenen, die het wilsbesluit niet tot den wil zelf terugvoeren, maar tot de beweegredenen die den wil zijn richting geven. Als den wil onwederstaanbaar zijn richting wordt aangewezen, is het voor de begrippen schuld en vergelding juist hetzelfde, of die beweegredenen in den mensch zelf, of buiten hem! liggen. Van vrije zelfkeuze kan geen sprake meer zijn. Wij zullen dit nog beter inzien, als wij ons de wijze voorstellen, waarop volgens VAN CALKER „het besluit tot misdaad" ontstaat. „Het besluit Wordt opgewekt door een prikkeling; deze kan óf inwendig ontstaan, óf ten gevolge van zinsindrukken door de uiterlijke omgeving. De mate waarin deze prikkeling de gevoelens beïnvloedt, is afhankelijk van de geaardheid van het betrokken individu. Treedt tegenover deze prikkeling geen gedachten-beeld op dat haar ontzenuwt, dan volgt terstond het besluit tot uitvoering der daad; een tegenovergesteld besluit derhalve, veronderstelt het optreden van zulk een terughoudend denkbeeld. Hieruit volgt deze stelling: Als de prikkel tot het begaan eener misdaad ontstaan is, wordt het besluit om de misdaad te bedrijven slechts daardoor verhinderd, dat tegenover die prikkeling een sterker denkbeeld is opgerezen van al wat tegen de misdaad pleit. De mogelijkheid om alle misdaad te verhinderen bestaat dus hierin, dat waar het ontstaan der prikkeling niet kan worden voorkomen, de denkbeelden die van haar terug- 56 57 houden zooveel mogelijk zullen worden opgewekt." i) Ik stel nu de vraag: Heeft degene, in wien een prikkel tot misdaad ontstaat, het opwekken van denkbeelden, die hem daarvan kunnen terughouden, in zijn macht of niet ? Zoo ja, dan is hij zeker vrij. Zoo niet, dan hangt het Van het toeval af, of hij de misdaad zal plegen of niet. Daarenboven kan hij er niets aan doen, of deze verhinderende denkbeelden ontstaan of niet; dat hangt af van omstandigheden, die onafhankelijk zijn van den wil. In elk |geval kan van schuld of boete geen sprake meer zijn. Van Calker zelf beweert: Wanneer tengevolge van stijging der graanprijzen een economische crisis ontstaat voor tienduizend personen, en van deze tien slechts één duizend wordt gedreven tot een misdaad tegen het eigendomsrecht, dan werkt deze crisis wel als prikkel op alle tienduizend, maar bij de één duizend bestonden geen terughoudende denkbeelden; deze volgden dus de prikkeling, daartoe aangezet door hun geaardheid, doch de negenduizend werden door de in hen opgerezen weerhoudende gedachtenbeelden van het plegen der misdaad teruggehouden. Hoe men die één duizend nog schuld voor hun daad kan toerekenen, en ze dientengevolge in den eigenlijken zin des woords straffen kan, is waarlijk niet begrijpelijk. Zij konden immers niet anders handelen dan zij gedaan hebben. Hun toch trof alleen het ongeluk, dat geen weerhoudende denkbeelden bij hen opdoken, terwijl de negenduizend het geluk hadden, dat die voorstellingen hen in het rechte spoor hielden. Overigens is het ook volstrekt niet waar, dat bij het begaan eener misdaad geen voorstellingen optreden, die in staat zijn van het plegen der daad te weerhouden. Een normaal mensch, 0 van Calker, Strafrecht and Bthik, bl. 12—13. 57 58 die tot een misdaad bekoord wordt, kent het verwerpelijke en strafbare zijner handeling, anders zou hij immers geen misdaad begaan. Hij heeft het ook in zijn macht, of hij zijn ongeregelde begeerte zal volgen, of gehoor zal |g]even aan de stem des gewetens. Besluit hij niettegenstaande de stem des gewetens, tot het volbrengen der slechte daad, dan laadt hij daardoor schuld op zich zelf en wordt hij aansprakelijk voor den strafrechter. 7. De teer der Wilsvrijheid bij Aristoteles, Augustinus en Thomas van Aquine. Van deterministische zijde tracht men in den laatsten tijd ook de groote meesters uit het verleden als tegenstanders der wilsvrijheid voor te stellen, namelijk Aristoteles, Augustinus en Thomas van Aquine. Het zij ons daarom toegestaan hier eenige woorden in het midden te brengen aangaande hunne meening omtrent die vrijheid. R. LOENING heeft in zijn eigen omvangrijk werk: ,JDe toerekenbaarheidsleer van Aristdteles" 1) een poe ging gedaan den Stagyriet als aanhanger van het determinisme voor te stellen. Het werk bezit in zoover blijvende waarde, dat het met groote zorgvuldigheid alle plaatsen bijeenbrengt, die van belang zijn voor de leer van ARISTOTELES over de wilsvrijheid; maar wij kunnen den samensteller het verwijt niet besparen, dat hij niet als onbevooroordeeld onderzoeker is opgetreden, doch als deterministisch jurist, die alles door den bril zijner opgevatte meening beziet, en dat hij daarenboven geen goed begrip heeft van de vrijheid van den wil. Hij is van meening, dat volgens het indeterminisme, de wil kiest onafhankelijk van de beweegredenen, dat dus de 1) Jena, 1903. 58 59 handeling zonder oorzaak is, een meening welker onjuistheid wij reeds hebben aangetoond, i) Loening had tot een geheel ander resultaat moeten komen, reeds door de omstandigheid dat niet alleen de onmiddellijke volgelingen van aristoteles, vooral de grootste onder hen, Theophrastus, en ook niet enkel de middeleeuwsche verklaarders, zooals thomas van aquine, maar ook de nieuwere onderzoekers, bijna zonder uitzondering den Stagyriet rekenen tot de vertegenwoordigers der wilsvrijheid, als bijv.: E. Zeller, Ueberweg, Siebeck, Windelband. En inderdaad, men behoeft slechts onbevooroordeeld het derde boek der Nicomachische ethica te lezen, om zich te overtuigen, dat volgens Aristoteles de wil de heerschappij heeft over zijn willen. Hij leert uitdrukkelijk, dat zoowel de deugd als de ondeugd bij ons berust, dat wil zeggen, in onze macht is. „Want wat in onze macht ligt om te doen, dat kunnen wij ook nalaten; en wat in onze macht ligt om na te laten, dat kunnen wij ook doen". Dus, wanneer wij iets noodzakelijk doen, zoodat wij het niet kunnen nalaten, dan hebben wij het doen niet in onze macht, maar alleen dan, wanneer wij het kunnen doen, óf ook niet kunnen doen. En juist omdat het in onze macht ligt, het slechte of het goede te doen, hang het ook van ons af, of wij goed of slecht zijn. aristoteles beroept zich op het getuigenis van alle menschen en in het bijzonder op dat der wetgevers, als een bewijs, dat wij zelf de verantwoordehjke bewerkers en vaders onzer daden zijn. Als dan de wetgevers degenen die goed doen, beloonen, en degenen die kwaad doen, bestraffen, ingeval zij niet uit dwang of uit onwetendheid gehandeld hebben, dan geven zij te kennen, I) Die Zarechnungstehre des Aristoteles, bl. 275. 59 6o dat de menschen hun doen en laten in hunne macht hebben. Niemand zoekt een ander te verplichten tot Boodanige dingen, die niet in zijn macht liggen en niet van zijn wil afhankelijk zijn, zooals bijvoorbeeld, dat hij geen pijn of geen honger zal gevoelen. Een bekrachtiging van deze opvatting vindt Aristoteles hierin, dat men de vergrijpen uit onwetendheid begaan slechts dan straft, als de persoon zelf de schuld is van zijn onwetendheid; zoo worden dronken misdadigers dubbel gestraft, ornaat zij zelt ae schuld zijn vau hun dronkenschap, daar zij het in hunne macht hebben zich niet te bedrinken, en de dronkenschap de oorzaak is van hun onwetendheid. Juist in deze heerschappij over ons willen en doen vindt Aristoteles den eigenlijken grond, waarom men ons prijzen of laken, beloonen of straffen kan. Terecht schrijft Zeller: „Dat wij zelf de bewerkers onzer handelingen zijn, dat het in onze macht ligt, goed of slecht te zijn, is de vaste overtuiging van Aristoteles Hij beschouwt juist de vrijwilligheid als een wezenlijken eisch voor iedere handeling, die aan een zedelijke beoordeeling möet onderworpen worden" i). I Dit moet men echter loenlng toegeven, dat vele nieuwere verklaarders op verkeerde wijze het btoéaiov (voluntarium) van Aristoteles eenvoudig identificeren met ons: „vrijwillig". Volgens Aristoteles bevindt zich het èxovaiov ook bij kinderen, ja zelfs bij dieren; maar niet het „vrijwillige". Al wat vrijwillig is, is ook hcovaiov, maar niet omgekeerd. Het begrip van vrijwilligheid sluit dus het êxovaiov in, en voegt daar een nadere beteekenis aan toe. Derhalve is het begrip van het éy.ovoiov vaak uitgebreider dan dat van het vrijwillige. Slechts dat èxovaiov is vrijwillig. 1) Philosophie der Qrlechen, 2e Deel, 2e Afd~ bl. 587. 6o 6i dat na voorafgaand overleg uit den wil voorkomt, of waartoe de wil zich zelf bepaalt na voorafgaand overleg. Indien het al waar is, dat Aristoteles de leer aangaande de wilsvrijheid niet naar alle zijden volkomen ontwikkeld heeft, en niet alle moeilijkheden die aan deze kwestie verbonden zijn heeft opgelost, dan blijft het toch ongetwijfeld waar, dat hij het ware wezen der vrijheid in de heerschappij van den wil over zijn daden erkend en ten duidelijkste verkondigd heeft. Evenals aristoteles, worden ook augustinus en Thomas van Aquine door de deterministen ten hunnen voordeele opgeroepen i); mlet welk recht, zullen een paar ondubbelzinnige uitspraken ons doen zien. „Een ieder", zegt de beroemde bisschop VAN HlPPO, „heeft het in de macht van zijn wil, óf wel te kiezen wat goed is, en een goede boorn te zijn, óf te kiezen wat slechts is, en een kwade boom te zijn" 2). De heilige HlERONYMUS zegt: „God heeft ons geschapen met een vrijen wil, en wij worden nóch tot de deugd, nóch tot de ondeugd met noodzakelijkheid aangetrokken. Immers waar noodzakelijkheid bestaat, daar is geen veroordeeling en geen kroon" 3). De heilige AUGUSTINUS haalt? dit gezegde aan, en prijst en beaamt het. „Wie zou dat niet erkennen en van ganscher harte aanvaarden?" 4) „Slechts dan kan men van iemand zeggen, dat hij iets in zijn macht heeft, als hij het doet als hij wil, en het niet doet als hij niet wil" 5). „Hoe zou God ons kunnen gebieden of verbieden iets te willen of niet te willen, t) Zoo VON Liszt, Lehrbuch de» Strafrecht», 84. Afschaffenburo, Dat Verbrechen and teint Btkampfung (1903) bl. 193. von Hippel, Wlttentfretkett und Strafrecht, bl. 9. 2) De actlt cum FeUce, lib. 2, cap. 4. 3) Contra Jovin., 1.2, c. 3. 4) De natara et grot. c. 65. 5) De spirit, et Ut, c. 31, d. 53. 6l 62 als wij tot willen genoodzaakt zijn?" i) Dergelijke uitdrukkingen komen bij den H. AUGUSTINUS tallooze malen voor. Vooral is het bij hem een uitgemaakte zaak, dat wij lof nóch blaam, loon nóch straf verdienen kunnen, als wij niet vrij zijn in ons handelen 2); Hooren wij nu den H. THOMAS. „De mensch is vrij, C anders waren raadgevingen, vermaningen, geboden, verboden, loon en straf vergeefsch" 3). „De heerschappij die d e wil over zijn handelingen heeft, sluit de noodzakelijkheid van den wil tot een bepaalde daad uit, evenals den dwang van een uitwendig dringende oorzaak" 4), Tot de vrijheid van den wil behoort dus niet alleen de afwezigheid van uitwendigen dwang, maar ook de afwezigheid van innerlijke noodzakelijkheid tot een bepaald handelen. „De wil als vermogen" heet het op een andere plaats, „is op zichzelf indifferent ten opzichte van vele dingen; dat hij echter juist deze bepaalde daad verricht, komt niet voort uit een andere bepalende oorzaak, maar uit den wil zelf (non est ab alio determirnante, sed ab ipsa voluntate)" 5). Op de vraag, of de mensch noodzakelijk kiest of vrij, antwoordt de Doctor Angeticus: „De mensch kiest niet noodzakelijk, en wel daarom, wijl datgene welks nietbestaan mogelijk is, niet noodzakelijk zijn kan. Dat het echter mogelijk is, iets te kiezen of niet te kiezen, berust op een dubbele vatbaarheid des menschen. De mensch kan willen en niet willen, hij kan dit of iets anders willen. De grond hiervoor ligt in zijn rede. Want wat de rede erkent als goed, dat kan de wil nastreven. Doch 1) De gratia et Itb. arb., cap. 2. 2) Vgl in Psalm 101, Sermo 1, over de woorden: Quoniam levaati me, etc. 3) Summa theol. 1. qu. 83 a. 1. 4) Contra Gent. 1. 1, cap. 68. 5) In 2 dist. 39, qu. 1, a. 1. 62 63 de rede kan niet enkel het willen en doen, maar ook het niet willen en niet-doen, als goed erkennen. Verder kan ook de rede in elk afzonderlijk goed iets onderscheiden wat goed, en iets wat niet goed, dus kwaad is, en dientengevolge elk dezer 'goede dingen beschouwen als begeerenswaardig of vermijdenswaardig (eligibile vel fugibile). Alleen het volmaakte goed, de gelukzaligheid kan de rede niet als eenigerwijze slecht of gebrekkig erkennen, en daarom wil de mensch noodzakelijk de gelukzaligheid; hij kan niet willen ongelukkig of ellendig te zijn. De keuze echter is niet gericht op dit doel, maar op hetgeen tot dit doel leidt, bij gevolg niet op het volmaakte goed, maar op afzonderlijke (onvolmaakte) goederen. Derhalve kiest de mensch niet noodzakelijk, maar vrij" i). Juist daarom, zoo zegt hij op verschillende plaatsen, kan het dier niet kiezen, omdat het zinnelijk begeervermogen door de natuur gedetermineerd is tot een bepaald handelen; de wil des menschen echter is slechts gedetermineerd ten opzichte van het goede in het algemeen, dat wil zeggen, hij kan slechts nastreven wat eenigerwijze goed is, maar hij is niet gedetermineerd tot bijzondere goede dingen (indeterminate se habet respectu particularium banorum), en derhalve kan hij kiezen, dat is, uit meerdere dingen het eene nemen en niet het andere 2). Gelijk AUGUSTINUS en THOMAS redeneeren alle Kerkvaders en Kerkleeraars 3). 1) Summa theol. 1, 2, qu. 14. a. 6. 2) T. a. p. 1.2, qu. 14, a. 2. Cum electio sit praeacceptio unius respectu alter ias, necesse est quod electio sit respectu plurium, guae eligi possant; et ideo in nis quae sunt penitus determinata ad unam, electio locum non habet. En t. a. p. ad l. Non omnis appetitas alicujus propter finem vocatar electio, sed cum quadam discretione unius ab altero; quae locum habere non potest, nisi ubi appetitas potest ferri ad plura. 3) Vgl. Bellarminus, De gratia et tib. arbitr. 1. 5, c. 25—26. 63 64 Daar Luther algemeen als tegenstander der wilsvrijheid wordt aangevoerd, is het zeker niet overbodig hier aan te süppen, dat de voormalige Augustijner-monnik wel in zijn eersten stormloop tegen de oude Kerk alle vrijheid verwierp, en den mensch vergeleek met een blok, een stuk leem, en een zoutblok, maar later toch toegaf, dat in burgerlijke zaken de mensch vrij is. Deze leer is overgenomen in de Confessio Augustana hoofdstuk 13: „Aangaande den vrijen wil wordt geleerd, dat de mensch eenigermate een vrijen wil bezit om uiterlijk eerbaar te leven en te kiezen onder die dingen, zooals de rede inziet; maar zonder genade.... is de mensch niet in staat, Gode welgevallig te worden'' 1). Ik hoop eenieder, die mijn uiteenzettingf tot nog toe onbevooroordeeld gevolgd heeft, overtuigd te hebben, dat de leer der wilsvrijheid op vaste grondslagen berust en dat er |geen reden bestaat, dezen van ouds geldenden grondslag van het strafrecht te verlaten, en een sprong te wagen in het duistere en onzekere, zooals de deterministische school ons toeroept te doen. Wij zullen nu de afzonderlijke strafrechtelijke grondbegrippen gaan onderzoeken, en daaruit zal ons nog duidelijker blijken> of op deterministischen grondslag werkelijk een strafrecht kan worden opgebouwd, zooals de menschelijke maatschappij er een noodig heeft. I) Vgl. Heppe, Die Bekenntnisschriften der altprotestant Kirche Deutschlands. Cassel, 1S55, 31. 64 65 Ti III. DE STAF RECHTELIJKE TOEREKENBAARHEID. „De mensch is vrij, zelfs al ware hij in ketenen geboren''. Men moge hem uitwendig geweld aandoen, zijn wil is en blijft vrij, vrij van uitwendigen dwang, vrij van inwendige noodzakelijkheid. Wij worden niet door blindelings optredende natuurkrachten gedreven; onze wil heeft het stuurrad in de hand, en kan ons levensscheepje voeren in den koers van deugd en plicht, maar het ook laten medesleuren ten verderve, overgelaten aan den snellen vloed onzer booze neigingen en hartstochten. In dezen zin bevat het woord des dichters waarheid: „In eigen boezem straalt de sterre van uw lot''. Maar als dit waar is — en naar onze meening kan, na al hetgeen wij in het vorige hoofdstuk gezegd hebben, daaraan niet meer getwijfeld worden — dan is het oordeel over de sotiologisch-criminalistische school reeds geveld. Z;ij! wil de misdaad onderzoeken in haar eigen „wetten"'; zij wil bewijzen, hoe zij als noodzakelijk gevolg moet voortkomen uit haar physiologische, psychologische en sociologische oorzaken. Volslagen vergeefsche poging I Immers het diepste wezen van den vrijen wil bestaat hierin, dat hij niet staat onder de onverbiddelijke heerschappij van onveranderlijke wetten, maar hoog boven het spel der blinde natuurkrachten, die hij dienstbaar kan maken aan zijn doel. Die vrijheid is echter volstrekt geen absolute wetteloosheid en willekeur. Daarop kunnen wij niet genoeg nadruk leggen. Ook de wil heeft zijn wetten. Hij kan slechts willen, wat het verstand heeft leeren kennen; verder kan hij alleen het goede en niet het kwade als zoodanig beminnen, en hij moet noodzakelijk beminnen 65 66 wat absoluut en onder elk opzicht goed en begeerenswaardig is. Met betrekking echter tot alle dingen die onder één opzicht goed, onder een ander opzicht slecht of boos zijn, daaromtrent bezit hij de onderscheiding, de keuze, daar is het stuurrad in zijne hand. De juristen der sociologische school zijn de slachtoffers van een merkwaardig zelfbedrog. Zij willen de leer van het strafrecht opbouwen op nieuwe wetenschappelijke gronden. Maar zien zij dan niet, dat zij met hun grondstellingen zichzelf den bodem waarop zij staan onder |de voeten weggraven? De misdaads-statistiek heefft volgens hen de taak om de misdaad te bestudeeren in haar wetten. Laten wij eens aannemen dat dit zoo is. Welke zijn dan de wetten die hier in aanmerking komen ? Het kunnen slechts de psychologische, physiologische en sociologische wetten zijn. Is het nu misschien de zaak der juristen om deze wetten na te vorschen? Geenszins. Dat is de zaak der Psychologen, Biologen, Psychiaters, Sociologen en Statistici. De Juristen kunnen dus hun ontslag nemen en rustig huns weegs gaan. Wij zullen de psychiaters, en biologen en statistici in de gerechtszaal roepen, want zij alleen kunnen een deskundig oordeel uitbrengen over het wezen en de werking dezer wetten en haar wederzijdschen invloed. Wij hebben de juristen niet meer noodig. De geheele juridische strafrechtswetenschap wordt overbodig. Doch laten wij nu op de rij af de gewichtigste strafrechterlijke begrippen nagaan en onderzoeken, of de poritiristisch-ciiminalistische school, zoo als zij beweert, in staat is om door hare opvattingen het strafrecht wetenschappelijk dieper te maken. Wij beginnen ons onderzoek met het begrip van toerekenbaarheid, dat noodzakelijk voorafgaat aan de begrippen van misdaad en straf. 66 67 i. De ware methode om juridische begrippen vast te stellen. Eer wij onze taak aanvangen, moeten wij ons duidelijk den weg voor oogen stellen dien wij te volgen hebben, om tot een vast resultaat te komen. De criminahstischsociologische school spreekt wel altijd van de klassieke juridische school als van haar tegenstandster, maar dat is slechts een welgekozen tactische manoeuvre om den waren toestand te verbloemen. In werkelijkheid betreft het de tegenstelling welke de nieuwe school vormt met de tot nu toe algemeen door juristen en niet-juristen opgevatte meening. Nu rijst de vraag: welk van deze twee lijnrecht tegenover elkander staande meeningen is de ware? Xot welk tribunaal der waarheid moeten wij ons wenden, om een zekere oplossing van deze strijdvraag te verkrijgen? Wij antwoorden: De hoogste instantie in deze vraag is het algeméén bewustzijn van alle normale menschen, zooals hét Zich in het dagelijksch leven door woorden en daden doet kennen. Met betrekking tot de begrippen van straf, schuld, toerekenbaarheid, Verantwoordelijkheid, geldt juist hetzelfde wat van kracht is voor de meest algemeene begrippen, die zoo te zeggen tot het huisraad behooren van het zedelijk leven des menschen. Ieder normaal mensch heeft een klaar begrip van tijd en ruimte, van lieven en beweging, van recht en onrecht, van goed en kwaad, enz. Hij vormt zich zulk een begrip onwillekeurig met behulp der ervaring, en kan het zeer goed van andere begrippen onderscheiden. Ongetwijfeld, hij is niet in staat zulk een begrip nauwkeurig uiteen te zetten, te analyseeren. Hij moet van deze begrippen hetzelfde zeggen, wat de H. AUGUSTINUS zegt van het begrip van tijd: „Wat is tijd? Als niemand 67 68 het mij vraagt, dan weet ik het; maar als ik het aan anderen wil uitleggen, dan weet ik het niet" i). Deze uitlegging en nauwkeurige analyse is het werk der philosophie. Het is volstrekt de taak van den philosoof niet om het begrip van tijd, beweging, leven, enz. willekeurig samen te stellen of uit te vinden; neen, hij behoort veel meer deze begrippen, zooals zij zich in het bewustzijn van alle menschen voordoen, nauwkeurig te onderzoeken, te analyseeren en te definieeren. Bewust of onbewust, volgt dan ook iedere philosoof deze methode. Indien een philosoof ons zou komen vertellen: het leven is de overgang van een ding van den eenen toestand tot den andere, dan zouden wij hem uitlachen en vragen, of dan soms het water, als het over. gaat tot ijs, leeft. De hoogste instantie in zulke vragen is dus altijd: Wélke gedachte heeft ieder normaal mensch, als hij spreekt van leven, beweging, tijd enz? Dezen weg moeten wij ook inslaan bij het onderzoek der begrippen van schuld, straf, verantwoordelijkheid, toerekenbaarheid, enz. De menschheid werkt reeds duizenden jaren met deze begrippen, even als met die van recht en onrecht, tijd, beweging, verandering, enz. Moeten wij aannemen, dat zij nooit of nimmer practisch geweten heeft wat die begrippen uitdrukken, dat zij voortdurend in het duister heeft rondgetast? In elk geval, hij die in plaats dier tot nog toe algemeen aangenomen begrippen, ons geheel fonkelnieuwe begrippen wil opdringen, is ongetwijfeld verplicht ons te zeggen, op welk gezag wij ons moeten onderwerpen aan eene meening, die volkomen in strijd is met de overtuiging van alle verstandige menschen. Maar zulk een gezag te 1) Confess. 1. 11, cap. 14. Qaid est tempus? Si nemo ex me quaerit scio; si quaerenti exptieare vetim, nescio." 68 69 noemen, zal hem wel hoogst moeilijk vallen, tenzij hij zijn eigen gezag wil stellen tegenover dat der geheele menschheid. Laat ons thans overgaan tot het begrip van toerekenbaarheid. 2. Positieve uiteenzetting der 'begrippen toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid. Tot heden toe gaan alle wetboeken uit van het grondbeginsel, dat alleen die handelingen voor strafrechterlijke vervolging in aanmerking komen, welke gepleegd worden in den toestand van toerekenbaarheid. Het Duitsche strafwetboek neemt eveneens dit standpunt in. Alle gerechtshoven gedragen zich naar dit grondbeginsel Als iemand wegens eenige misdaad of vergrijp voor de rechtbank verschijnt, en er ontstaat gegronde twijfel aan zijn toerekenbaarheid, dan moet eerst door deskundigen een onderzoek worden ingesteld naar zijn geestvermogens. Blijkt uit dit onderzoek, dat hij niet toerekenbaar is, dan wordt hij niet gestraft, maar in een kiankzinnigengesticht geplaatst, i) Ook de deternunistische strafrechtleeraren stemmen hiermede itt. Zoo zegt professor von Liszt : „Zonder toerekenbaarheid is schuld, en dientengevolge misdaad, onmogelijkj." „De toerekenbaarheid moet reeds bestaan bij het bedrijven der misdaad.'' Wat is nu toerekenbaarheid? Eer wij het antwoord der deterministen op deze vraag zullen geven, wenschen 1) Zoo luidt ook art. 37 van ons Wetboek van Strafrecht: „Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogen» niet kan worden toegerekend. „Blijkt dat het begane feit hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend, dan kan de rechter gelasten dat hij in een krankzinnigengesticht worde geplaatst gedurende een proeftijd, den termijn van een jaar niet te boven gaande." (Vert.) 69 7° wij eerst op positieve wijze het begrip van toerekenbaarheid uiteen te zetten, zooals niet alleen alle christelijke philosofen en theologen het tot nog toe hebben opgevat, maar zooals het ook thans nog wordt verstaan door alle onbevooroordeelde menschen, die niet onder de banier eener bepaalde school staan. Onder toerekening verstaan wij het oordeel, waardoor wij een handeling1, met al haar goede en slechte eigenschappen en gevolgen, toeschrijven aan een persoon als de eigenlijke werkelijke oorzaak, en als het ware op zijn rekening zetten. Is de handeling goed, dan ligt in die toerekening een erkentelijkheid, een lofprijzing; is zij daarentegen slecht, dan bevat die toerekening een afkeuring, een blaam. Toerekenbaarheid is dus die toestand van den mensch, op grond van welken wij zijn handelingen met hare hoedanigheden en gevolgen toeschrijven aan hem als haar eigenlijken bewerker, dien wij daarvoor prijzen of laken, en schuld of verdienste kunnen en moeten toerekenen. Wat wordt nu vereischt voor dien toestand van toerekenbaarheid? In de eerste plaats het bewustzijn of overleg. Indien iemand in den toestand van bewusteloosheid, krankzinnigheid, wezenlooze dronkenschap, slaap, volslagen onnoozelheid, een daad verricht, dan kem niemand hem daarvoor eenige schuld toe; en als men hiervan de reden vraagt, dan is het antwoord: omdat hij ontoerekenbaar is. x) Om van toerekenbaarheid te kunnen spreken is het 1) In het Zeitschrijt fur die gesammte Strafwissenschaft (XXVII, 83) schrijft Prof. VON LISZT: „Hoe lang is het geleden dat in de oogen des volks, ook op waanzinnigen het brandmerk der schuld gedrukt was ?" Zulke beweringen mag men toch in een wetenschappelijk werk zoo maar niet zonder duidelijke bewijzen neerschrijven. Waar en wanneer heeft het volk zoo gedacht ? Het zal den ge vierden leeraar van het strafrecht moeilijk vallen om hiervan het bewijs te leveren. 70 7i echter niet voldoende dat het bewustzijn in een of ander opzicht aanwezig is, maar het moet zich ook uitstrekken over die eigenschappen der handeling, die het voorwerp der toerekening Uitmaken. De dader kan slechts toerekenbaar geacht en verantwoordelijk gesteld worden voor zijn daad, in zoover het karakter der daad hem bekend was, toen nij haar pleegde. Neemi het geval van een man, die bij het vallen van den avond ergens in een bosch zijn vijand beloert en hem dood schiet. Eerst nadat de daad Verricht is, bemerkt hij tot zijn groote ontzetting, dat hij zijn eigen broer heeft neergeschoten. Is die man schuldig aan broedermoord? Neen, want toen hij de daad pleegde, had hij er niet het minste bewustzijn van dat hij zijn broeder doodde: die zijde zijner daad kende hij niet; als hij 'geweten had, dat het zijn broeder was, Kou hij dien persoon zeker niet gedood hebben. Men kan hem dus zijn daad wel als moord, maar niet als broedermoord toerekenen, en hem ter verantwoording roepen als moordenaar, doch niet als broedermoordenaar. Het bewustzijn, de voldoende kennis, is echter slechts een noodzakelijke voorwaarde voor toerekenbaarheid, maar niet haar eigenlijke grond. Deze ligt veel meer in de heerschappij over ons Witten en doen, of in de vrije zelfkeuze die wij hebben onder voorbehoud van de vereischte kennis. Door den wil is de mensch meester van zijn doen en laten. De wil kan echter slechts datgene willen wat het verstand kent, en derhalve kan hij zijn heerschappij over zijn willen, en daardoor over alle menschelijke handelingen, slechts in zooverre uitoefenen als die kennis reikt, en slechts in zoover als onze daden uit vrijen wil voortkomen, kunnen zij ons als schuld of als verdienste, tot prijs of tot blaam worden toegerekend. 7i 72 Zelfs wanneer wij ons in bewusten toestand bevinden, kan men ons niet toerekenbaar verklaren voor onzen bloedsomloop, omdat die niet van onzen wil afhankelijk is, en niet in onze macht staat. Wanneer iemand niets leert, omdat hij een bekrompen verstand bezit, dan rekenen wij hem dat niet toe, en maken wij er hem geen grief van; wij kunnen slechts medelijden met hem hebben; maar wanneer iemand niets leert, omdat hij uit luiheid de vereischte inspanning achterwege laat, dan berispen wij hem, en maken er hem een verwijt over. Het eigenlijke punt dus, waar het bij de toerekenbaarheid op aari komt, is de vrije keuze van den wil, maar toch onder voorbehoud van genoegzame kennis. Derhalve stelt de H. thomas van Aquine in het algemeen het beginsel vast: „Eene handeling wordt dan den dader toegerekend, als zij in zijne macht is, zoodat hij de heerschappij over rijn handeling heeft" 1). Met de toerekenbaarheid hangt de verantwoordelijkheid innig samen, waarover wij reeds gesproken hebben. Deze twee begrippen rijn echter niet identiek. Bij de toerekenbaarheid denkt men aan de betrekking tusschen de daad en den dader zelf, en aan de wijze waarop de daad door hem yeroorzaakt werd. Bij de verantwoordelijkheid daarentegen, overweegt men de daad in hare betrekking tot andere personen. Toerekenbaarheid is noodzakelijk voor alle zedelijke handelingen, goede en booze, rechtmatige en onrechtmatige; van verantwoordelijkheid echter spreekt men alleen bij daden, die eenigerwijze een püchtverzuim jegens anderen medebrengen. Verantwoordelijkheid sluit altijd een zekere verhouding van afhankehjkheid in jegens een ander, die 1) Summa theoL 1, 2, qu. 21, a 2. Tune actus imputatur agenti, quando est -nf potestate ipsius, ita quod habeat dominium sui actus. 72 73 gerechtigd is ons rekenschap te vragen voor de inbreuk op zijn rechten. God bezit toerekenbaarheid in den hoogsten graad, voor al Zijn werken naar buiten, omdat Hij handelt met oneindig volmaakte kennis en vrijheid, maar van verantwoordelijkheid kan natuurlijk bij den Oneindige geen sprake zijn. De monarch is, gelijk ieder mensch, zijn Schepper verantwoordelijk voor al zijn doen en laten, maar tegenover zijn onderdanen is hij niet verantwoordelijk, wijl niemand hem om rekenschap Vragen noch hem straffen kan. De leden der maatschappij daarentegen, zijn voor hun overtredingen verantwoo rdelijk aan de maatschappij, of aan hare vertegenwoordigers. Verantwoordelijkheid veronderstelt noodzakelijk toerekenbaarheid. Men kan slechts verantwoordelijk gesteld worden voor die handelingen, die men in den toestand van toerekenbaarheid, dat is, met bewustzijn en vrije zelfkeuze, verricht heeft. 3. Wat neetrit toerekenbaarheid weg? Uit hetgeen wij aangaande de toerekenbaarheid gezegd hebben, kunnen wij gemakkelijk nagaan wat haar, en daarmede ook de verantwoordehjkheid, uitsluit of weg neemt. Onze daden kunnen ons slechts worden toegerekend, in zoover zij onderworpen zijn aan onze vrije zelfkeuze. Alles dus wat die vrije zelfkeuze wegneemt, neemt ook de toerekenbaarheid weg. De oorzaken, waardoor de vrije zelfkeuze wordt weggenomen, kunnen niet liggen in den wil zelf. Deze toch is een geestelijk vermogen, innerlijk onafhankelijk van lichamelijke organen. Men kan dus ook niet spreken van eigenlijke ziekten van den wil, afgezien van de goede en kwade neigingen, welke deze zich verwerft door eigen vrije werking, maar die toch de vrijheid 73 74 van zelfkeuze biet wegnemen. Voor die vrije zelfkeuze is de wil onmiddellijk slechts afhankelijk van de kennis des verstands. Onder voorwaarde dat de vereischte kennis aanwezig is, is de wil altijd vrij met betrekking tot alles wat niet absoluut en onder elk opzicht goed en begeerenswaardig is. De oorzaken, waardoor de zelfkeuze wordt weggenomen, zijn dus altijd te zoeken in ongenoegzame kennis. Door welke storing der kennis wordt nu de vrije zelfkeuze uitgesloten? Door een zoodanige, die het zelfbewustzijn wegneemt. TakAxz. de mensch niet meer zelfbewust is, is hij ook niet meer toerekenbaar. Dit heeft een nadere verklaring noodig. Bij de toerekenbaarheid komt het aan op de werking van het practisch verstand, dat met de leiding onzer afzonderlijke handelingen te doen heeft en ons aantoont, wat wij in een gegeven concreet geval onder bestaande omstandigheden moeten doen of laten. Wat wordt nu vereischt, opdat het practische verstand naar behooren rijn bediening zal vervullen? Twee dingen: Vooreerst moet het algemeene begrippen hebben aangaande goed en kwaad, recht en onrecht. Dan gaat het syllogistisch te werk 1). Het past de algemeene practische grondstellingen toe op het onderhavige concrete geval Daartoe heeft het bovenal de algemeene begrippen van goed en kwaad, van recht en onrecht noodig, waaruit de algemeene practische grondstellingen ontstaan; bijv. de grondstelling: Gij moet het kwaad vermijden, gij zult geen onrecht begaan, en dergelijke. Uit gebrek aan dit vereischte zijn de kinderen, 1) S. THOMAS, I, 2, qu. 76 a 1: Ratio secundum dupücem scientiam est humanorum actuum directiva, scil. secundum scientiam universalem et particularem. Conferens enim de agendis utitur quodam syllogisme cujus conclusio est judicium seu electio vel operatic. 74 75 die de jaren des onderscheids nog liïet bereikt hebben, ontoerekenbaar. De 'geestelijke kennis van den mensch Veronderstelt de zinnelijke kennis, vooral de werking der Verbeehiing. Eerst als het organisme zich zoo ver ontwikkeld heeft, dat de zinnelijke kennis aan het verstand het noodige materiaal levert, vormt het zich noodzakelijk door abstractie algemeene begrippen en komt zoo tot algemeene grondbeginselen, waaruit het, door een minstens virtueel syllogisme, tot verdere gevolgtrekkingen geraakt. Dit is echter nog niet voldoende voor toerekenbaarheid. Het practisch verstand heeft, zooals reeds gezegd is, te doen met onze eigen concrete handelingen; het zegt ons, wat wij juist onder de voorkomende omstandigheden te doen en te laten hebben. Daartoe wordt echter vereiscnt, dat wrj aangaande ons zetf weten, ot ona zelf bewust zijn. Alleen als wij op ons zelf reftecteeren, als wij kunnen beoordeelen wat voor ons hic et nunc goed of kwaad, recht of onrecht is, dan bezitten wij vrije zelfkeuze, en kan men ons onze daden als goed of kwaad, recht of onrecht toerekenen, en ons daarvoor prijzen of laken. Dit zelfbewustzijn bestaat echter niet bij menschen in den toestand Van slaap, dronkenschap, krankzinnigheid. Ofschoon het kan gebeuren, dat men in een droom gedachten, besluiten neemt, of zelfs de oplossing van een mathematisch probleem vindt, toch is de droomer niet toerekenbaar^ omdat hij niet kan reflecteeren op zich zélf en rijn handelingen niet in haar betrekking tot zichzelf als goed of kwaad, recht of onrecht beoordeelen kan. Er bestaan ook vele gevallen, waarin het bewustzijn en het overleg nog wel aanwezig zijn, maar door ziekelijke toestanden, door hevige schrik en opgewonden- 75 76 heid, of door natuurlijke bekrompenheid zeer verminderd jzijn. In zulke (gevallen is ook de toerekenbaarheid minder. Hier vindt men tallooze trappen en overgangen, wier nauwkeurige studie het object der proefondervindelijke psychologie en psychiatrie uitmaakt. Wanneer de rechter zelf niet in staat is, een beslist oordeel te vormen over de toerekenbaarheid van een best^ulcligde, dan zal hij altijd verplicht zijn, het advies in te roepen van ervaren beroeps-psychiaters. Dit zijn dan de begrippen van toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid, zooals deze tot nög toe algemeen werden opgevat. De lezer, die ons met aandacht gevolgd heeft, zal er zelf wel van overtuigd zijn, dat wij slechts hebben verkondigd, wat ieder onbevooroordeeld mensch onder toerekenbaarheid en verantwoordelijkheid verstaat. 4. De zoogenaamde „moreele waanzin". Zooals wij hierboven hebben uiteengezet, behoort het tot het wezen der strafrechtelijke toerekenbaarheid, dat het practisch Verstand de algemeene zedelijke begrippen en grondbeginselen kent; en deze bewust op afzonderlijke handelingen kan toepassen. Nu doet zich de vraag voor, welke wij in het kort zullen behandelen, of er een moreele waanzin (moral insanity) of liever een volstrekt zedetijk idiotisme bestaan kan. Er valt niet aan te twijfelen, dat er somtijds ethisch gebrekkige menschen, Zedelijke wangedrochten, voorkomen. Aan dezen schijnt elk zedelijk begrip te ontbrefken. De vraag is nu echter niet, of er zeer stompzinnige menschen bestaan, wien het evenals op elk ander, ook op moreel gebied in de hoogste mate aan oordeelsvermogen faalt; en evenmin,of een persoon,die gedeeltelijk krankzinnig is, ook op zedelijk, even als op elk ander gebied 76 77 door een idee fixe kan worden beheerscht, zoodat hij zedelijk ontoerekenbaar is. Neen, de vraag hier is deze: Bestaan er menschen die, normaal van geest in elk ander opzicht, alleen op moreel gebied ontoerekenbaar zijn, hetzij doordat de zedelijke begrippen en grondbeginselen in het algemeen hun ontbreken, hetzij doordat zij die niet behoorlijk kunnen toepassen en opvolgen? Met andere woorden: bestaat er een ziekelijke ontoerekenbaarheid, die zich alleen bepaalt lot het zedelijk gebied? „Moral insanity" schrijft AfschaffenbüRG, i) „is een veel bestreden begrip, en de strijd over de vraag, of een ziekte zich uitsluitend door ethische gebreken kan kenbaar maken, is nog niet ten einde. Derhalve kan ik hier slechts mijn persoonlijk gevoelen mededeelen: ik geloof niet aan het bestaan dezer riekte. Alle gevallen met zulke diagnose, die ik heb ontmoet, gingen óf gepaard met een hoogen graad van intellectueele gebreken, of waren slechts verschijnselen van hevige zielsziekten, die men ontdekte.'' Volgens AfschaffenbüRG is deze opinie , bijna algemeen. Ook von Liszt is van meening, dat moreele waanzin, „steeds is verbonden met een storing van het voorstellingsvermogen en met een verstomping van het gevoel, zoodat hij voor een vorm van krankzinnigheid moet gehouden worden.'' 2) In gelijken zin drukt H. Lammasch rich uit: „Een geestesziekte, die enkel en alleen bestaan zou in een neiging tot onzedelijke en misdadige handelingen (moral insanity in engeren zin), bestaat niet. Alleen wanneer behalve de moreele abnor. maliteit ook pathologische toestanden zijn aan te wijzen, kan er van ontoerekenbaarheid sprake zijn; moral in- 1) Das Verbrechen und seine Bekümpfung, bl. 164. 2) Lehrbuch des deutschen Strafrechts, bl. 170. 77 78 sanity is slechts een gedeeltelijk verschijnsel van een algemeen krankzinnigheidsprocesC"' i) Iets meer twijfelachtig schrijft Dr. Cramer, professor in de Psychiatrie en zenuwziekben te Göt tingen, in zijn werk over: „Rechtskundige Psychiatrie''. 2) Hij ontkent niet, dat er individuen bestaan, die in hooge mate zedelijk minderwaardig zijn. „Ik igeloof echter niet, dat zelfs de aanhangers der leer van zedelijk idiotisme in zulke gevallen, als zich behalve de boosheid niets anders voordoet, een andere behandeling voor dergelijke individuen verlangen dan die, welke den misdadiger in den gewonen zin des woords ten deel valt. Ook op pathologisch-anatomisch standpunt zijn wij er nog ver van af, een moreel idiotisme te kunnen vaststellen. Indien ik het, na de jongste onderzoekingen van KaSZ, ook al voor zeer waarschijnlijk houd, dat wij zelfs in lichte gevallen van imbeciliteit zulke bevindingen kunnen opdoen, dan geloof ik toch, dat ons dit voor het ethisch gebrek niet gelukken zal. Immers de moreele denkbeelden zijn het product eener samengestelde associatieve voorstelling, die zich niet op een beperkt gebied laat loealiseeren.'' 3) Naar onze meening kan van volslagen ontoerekenbaarheid op zedetijk gebied, en op dat gebied alleen, bij een overigens alzijdig normalen mensch, geen sprake zijn. Even als er geen eigenlijke ziekten van den wil bestaan, zoo bestaan er ook geen eigenlijke ziekten van het verstand, dat wil zeggen, ziekten die direct in het verstand zelf, en daar alleen haar zetel hebben. Immers 1) Grundrisz des Strafrechts 2 (1902) bl. 2a 2) Jena 1903, 351 v.v. 3) lbid. 152. 78 79 evenals de wil, zoo is ook het verstand een geestelijk vermogen, innerlijk onafhankelijk van lichamelijke organen, en bijgevolg niet aan ziekten onderhevig. Alle geestes-storingen komen voort uit een storing van de werking onzer zintuigen, van onze hersenen, onze verbeelding, ons inwendig gevoel. Nu is het wel mogelijk, dat de werking der hersenen en van het gevoel ziekelijke storing vertoont met betrekking tot bepaalde objecten, maar dan is de geheele werkzaamheid van den geest in betrekking tot die dingen gestoord, niet enkel in zedelijk, maar in elk opzicht. Immers het zedelijk oordeel is een werking van het verstand, en zoo lang alle zinnen behoorlijk functioneeren, is een ziekelijke storing van fctat oordeel niet mogelijk. Ten opzichte der ziel zijn alle menschen innerlijk gelijk; alle verschillen van aanleg, karakter, begaafdheid, enz. kunnen worden teruggevoerd tot verschillen in lichaamsgesteldheid en uitwendige invloeden. Is dus een mensch lichamelijk normaal toegerust, dan ontwikkelt hij voor zich spontaan, zooals ieder normaal mensch, de algemeene zedelijke begrippen en grondstellingen, en past die toe op zijn daden. Van christelijk standpunt zou het ook een aanklacht zijn tegen de Voorzienigheid, om aan te nemen dat een overigens lichamelijk en geestelijk normaal mensch, zonder eigen schuld alle zedelijke begrippen en grondbeginselen zou ontberen, en daarmede elk richtsnoer voor zijn zedelijke verhoudingen zou missen. Ieder mensch moet God dienen, en daardoor zijn eeuwig heil bewerken. Hij moet dus minstens eenigerwijze door de natuur zelve tot kennis der zedelijke orde geraken, zoolang geen ziekelijke lichaams-toestanden het denken en willen van den geest in zijn werking belemmeren. Eenigen beweren, dat er menschen gevonden worden, 79 8o wien elk altruïstisch gevoel ontbreekt, die groote neiging aan den dag leggen om te liegen, te stelen, te lasteren, zich te wreken, die opvallend ruwe gevoelens bezitten, van liefde en' achting ontbloot zijn, enz. en wien men daarom alle plichtbewustzijn tegenover andere menschen moet ontzeggen. De feiten echter die hiervoojr worden aangevoerd, bewijzen alleen, dat bij groote geestelijke imbeciliteit ook de zedelijke toerekenbaarheid veel geringer is; maar volstrekt niet, dat de mensch, die nog eenigermate tot oordeelen in staat is, elk plichtbewustzijn tegenover anderen ontbeert. Het altruïsme, het bewuste plichtsgevoel jegens anderen, is geen zinnelijk gevoelen, maar een functie van het verstand. Nu is het echter onmogelijk, dat een mensch, die nog eenigerwijze een oordeel kan Vormen, volstrekt geen kennis van plichten jegens anderen hebben zou. Ook de meest bekrompen mensch wil niet ten opzichte van zijn lichamelijk goed beschadigd, belogen of bestolen worden. Hij ziet echter tegehjkertijd in, dat hij slechts dan van anderen kan verlangen, hem niet in zijn goederen te benadeelen, als hij ook zijnerzijds anderen niet benadeelt. Als hij tot die kennis niet meer in staat is, dan bestaat er volslagen idiotisme. 5. De toerekenbaarheid volgens de opvatting der deternünisten. Tot nog toe hebben wij een positieve uiteenzetting gegeven van het wezen der toerekenbaarheid. Wij zullen nu nagaan, op welke wijze de deterministische strafrecht-leeraren dit begrip naar hunne meening trachten om! te zetten. A. Merkel ziet het wezen der toerekenbaarheid hierin, dat een toerekenbaar persoon op prikkeüngen reageert naar fnute van zijn geestesgesteldheid, dat hij han- 80 8i delt naar mate zijner eigen geschiktheid, i) Terecht echter brengt von Hippel 2) hier tegen in, dat dit evenzeer geldt voor dengene, die niet toerekenbaar is; bij den een zoowel als bij den ander is de daad het product zijner geaardheid. In zijn „Juristischen Enzyklofpadie" 3) eischt Merkel voor toerekenbaarheid „vrije zelfkeuze". Maar [wat beteekent dat? „Als wij van iemand zeggen dat hij met vrije zelfkeuze, of met vrijen wil gehandeld heeft, dan wordt daarmede beweerd: ie. de afwezigheid van uitwendige of inwendige beletselen ten opzichte der werking van zijn eigen krachten; en 2e dat door de handeling een uiting aan de macht dezer persoonlijkheid gegeven jwordt, welke haar verklaring vindt in diens geestelijke geaardheid." Inderdaad ? Kan er dan nog van vrije zelfkeuze sprake zijn, wanneer den persoon, die handelend optreedt, de aard en de wijze zijner handeling onwederstaanbaar is voorgeschreven? Ieder verstandig mensch verstaat onder vrije zelfkeuze, de geschiktheid van den mensch om naar eigen keuze zijn handelingen in te richten, om te handelen of niet te handelen, op deze of op een andere wijze te handelen. Zoodra den persoon die handelt geen keuze meer overblijft, en hij noodzakelijk op een bepaalde wijze handelen moet, dan is de vrije zelfkeuze weggenomen, hetzij die noodzakelijkheid uit uitwendige of uit inwendige oorzaken voortkomt. In normalen toestand erkent mijn verstand zonder inwendige en uitwendige beletselen, dat ik besta; het Wordt door zijn eigen innerlijke natuur tot de erkenning dezer duidelijke [waarheid gedrongen. Is het derhalve vrij? Dat zal niemand beweren, die niet verknocht is 1) Lehrbuch des Strafrechts (1889) 51, 52. 2) WUtensfreihett and Strafrecht, 25. A. 3) 2. Aufl. 1900, § 235. 81 82 aan het determinisme. Het verstand is op zichzelf niet vrij; in niet volledig duidelijke zaken is het slechts in zooverre vrij, als het staat onder den invloed van den wil. De wil is vrij, maar niet het verstand; daarom spreekt ook niemand van een vrije keuze van het verstand, maar wel van een vrije keuze van den wil. Seuffert is van meening, dat men den strijd aangaande de wilsvrijheid gerust ter zijde kan laten, en zich kan stellen op den grond der ervaring. Het strafrecht „betreft diegenen, welke door de wet, door den regel, konden geleid worden, maar die aan de bekoring, aan de prikkeling blootstaan, om tegen de wet te handelen." i) Maar wat beteekent dit? Dit toch, dat de straf" wet diegenen betreft, die de wet overtreden hebben, ofschoon rij haar konden gehoorzamen, die dus anders hadden kunnen handelen, dan zij werkelijk gedaan hebben. Hiermede staan wij op den grond der wilsvrijheid. Zonder deze is toerekenbaarheid ondenkbaar. De tegenwoordige leider der sociologische strafrechts-school is ontegenzeggelijk Prof. VON LlSZT. Latten wij hooren, hoe hij de toerekenbaarheid verklaart. „Toerekenbaarheid is normale deteimineerbaarheid. Toerekenbaar is bijgevolg ieder geestelijk rijpe en geestelijk gezonde mensch met ongestoord bewustzijn." 2) „Normale deteiTnineerbaarheid", verklaart hij op een andere plaats, „is normale vatbaarheid voor beweegredenen, ontvankelijkheid voor beïnvloeding van zijn motieven door strafbedreiging en strafvoltrekking, bijgevolg alleen de normale toestand van geestelijk rijpe en geestelijk gezonde menschen." 3) Dat de geestelijk rijpe en gezonde mensch, bij on- 1) Ein neues Strafgesetzbuch für Dtatschland, (1902) 29. 2) Lehrbuch des deutschen Strafrechts, § 37, s. 163. 3) Mitteilungen der I. K. V. iv, 135. 82 83 gestoord bewustzijn, toerekenbaar is, staat boven allen twijfel. Waarin echter het wezen en de eigenlijke grond der toerekenbaarheid bestaat, daarover zegt de aangehaalde begripsverklaring volstrekt niets, „Normale determineerbaarheid', beteekent op zich zelf slechts passieve ontvankelijkheid voor motieven. Neemt men aan, dat de wil noodzakelijk door die motieyen geleid wordt, dan wordt daardoor de toerekenbaarheid weggenomen, omdat hij dan de heerschappij over zijn willen, de zelfkeuze, verliest. De mensch wordt dan niet geleid of beheerscht door zijn wil, maar door sterke motieven, evenals de windwijzer door een sterken wind. Ook de krankzinnige, ja zelfs het dier, kan geleid worden door sterke motieven. De geheele beesten-dressuur berust in werkelijkheid op deze ontvankelijkheid voor motieven. Als een normaal paard geregeld voor ééne verrichting zweepslagen ontvangt, en voor een andere klontjes suiker, dan zal het spoedig de eerste vermijden en de tweede gaarne doen. Waarom spreken wij ook van toerekenbaarheid alleen in betrekking tot den mensch, die in den toestand van bewustzijn verkeert? Hierop antwoordt men: omdat hij alleen normaal deterrnineerbaar is. Echter, wanneer de mensch noodzakehjk door de motieven tot handelen gedreven wordt, is het voor de toerekenbaarheid volmaakf het zelfde, of hij normaal of abnormaal deterrnineerbaar is. In het eene geval, zoowel als in het andere, heeft hij geen heerschappij over zijn willen. Waarom zouden wij dan den normaal determineerbare zijn daden op een innerlijk andere wijze toerekenen, dan aan een abnormaal determineerbare? Hiervoor kan de determinist volstrekt geen gronden aangeven. Volgens hem kan de normaal determineerbare er evenmin wat aan doen, dat hij een wet overtreedt, als de niet-normaal determineerbare. 83 84 Indien men echter onder vatbaarheid voor motieven niets anders verstaat, dan dat de motieven een invloed op den wil uitoefenen, en aantrekkend of afstootend op hem inwerken, zonder hem nochtans te noodzaken, of onwederstaanbaar in een bepaalde richting te drijven, dan is normale determineerbaarheid ongetwijfeld noodsik ('lijk met toerekenbaarheid verbonden, maar dan maakt zij toch haar wezen nog niet uit. i) Datgene, waar het bij de toerekenbaarheid wezenlijk op aankomt, is de vrije zelfbeslissing, de heerschappij over ons doen en laten, welke wij in bewusten toestand bezitten, en die de reden is, waarom men ons onze handelingen met haar goede en kwade hoedanigheden en gevolgen kan toerekenen, en ons voor dat kwade verantwoordelijk kan maken. De opvatting van VON LlSZT voert ook tot geheel onhoudbare gevolgen. Indien hij wenscht consequent te blijven, dan moet hij alle toerekenbaarheid ontzeggen aan velen, die naar het algemeen gevoelen minstens nog een beperkte of verminderde toerekenbaarheid bezitten. En voor deze consequentie is hij niet teruggeschikt. Reeds in het jaar 1893 schreef hij: „Alleen de toerekenbare, dus de normale doorsneemensch, wordt gestraft; tegenover dengene, die op abnormale wijze op motieven reageert, hij zij dan geestelijk onrijp of geestelijk ongezond, of hetzij hij zich in abnormalen toestand bevindt — worden andere beschermende maatregelen genomen. Zoo behoudt de straf haar bestemde en eigen- 1) Als V. LlSZT (Lehrbuch des deutschen Strafreehts, § 16, S. 84 A.) meent dat het indeterminisme het strafrecht uit zijn verband rukt, omdat straf slechts zin heeft voor degenen die de motiveerbaarheid van den wil toegeven, dan bewijst dit slechts, dat hij geen juist idee heeft van de vrijheid van den wil. Dat de wil vatbaar is voor beïnvloeding door motieven is geheel iets anders, dan dat de wil door motieven genoodzaakt wordt. Het indeterminisme ontkent het laatste, niet het eerste. 84 85 aardige positie, naast de opvoedings- en verbeteringsgestichten, naast de afzonderlijke asylen voor krankzinnige misdadigers en misdadige krankzinnigen, naast de inrichtingen voor pubhek-gevaarlijke dronkaards, enaj.'' i) Hier worden dus de Minderjarige, de jeugdige misdadigers, voor ontoerekenbaar verklaard. Ook op het congres van Psychologen te Munchen in 1896, beklaagde hij het, dat men met betrekking tot degenen die nog „niet ten volle tot rijpe ontwikkeling gekomen waren" het niet waagde, de toerekenbaarheid eenvoudig te ontkennen. Inderdaad, de minderjarigen bef ritten de volle geestelijke rijpheid nog niet, en daarom moest v. Liszt, om consequent te blijven, hun de toerekenbaarheid ontzeggen. Hiermede brengt hij zich echter hjnrecht in tegenspraak met alle wetboeken, die tot nog toe bestaan hebben. Het hieuwe burgerlijk Wetboek neemt bij minderjarigen, die het zevende levensjaar overschreden hebben, een beperkte geschiktheid voor zaken aan; doch zonder eenige, hetzij dan beperkte toerekenbaarheid, kan van zulke geschiktheid geen sprake zijn. Het Duitsche Strafwetboek onderscheidt naar het voorbeeld van het Romeinsche recht, drie perioden van toerekenbaarheid. Bij kinderen, die hun twaalfde jaar nog niet overschreden hebben, veronderstelt het strafrechtelijke ontoerekenbaarheid, en verbiedt derhalve strafrechtelijke vervolging. Voor kinderen van 12 tot ten volle 18 jaren beschouwt het de toerekenbaarheid als twijfelachtig en laat het aan den rechter over, in elk afzonderlijk geval na te gaan, of en in hoever toerekenbaarheid bestaat, doch het veronderstelt dat in deze periode de toereken- 1) Kitteilangen der I. K. V.'IV, 135. 85 86 baarheid nog niet Volledig1 is, en vermindert diensvolgens den aard en de inlaat der straf, i) Het wetboek! volgt hierin slechts de algemteen heersehende opvatting. Zoodra het kind tot de jaren van verstand gekomen is, kent het eenigermate, wat zedelijk goed en kwaad is, en daarmede begint een beperkte toerekenbaarheid, die des te volkomener wördt, naarmate het Verstand *ich meer ontwikkelt. Indien kinderen in het geheel met toerekenbaar waren, zoolang zij nog niet tot Volle rijpheid des verstands zijn gekomen, dan zouden zij in deze periode geen zonde kunnen bedrijven, niet tot de biecht en de communie kunnen toegelaten, niet door hun ouders en onderwijzers gestraft kunhen worden, enz. Dit zijn ontoelaatbare gevolgen, die de onhoudbaarheid der opvatting van von Liszt, betreffende de toerekenbaarheid, op de duidelijkste wijze aantoonen. Oogenscmjhhjk heeft von LlSZT sedert dien tijd zijn meening gewijzigd. Immers, in zijn advies voor den 26en Juristendag te Berlijn (1902) stelt hij voor, dat Imten de bestaande strafrechtelijke ouderdomsgrehzen van 12 en 18 jaar, zal uitzetten tot 14 en 21 jaar. Tot dat het 14e levensjaar voltooid is, moet iedere strafrechtelijke Vervolging zijn uitgesloten, en hare plaats vervangen worden door tuchtscholen onder toezicht van den Staat. „Tusschen deh leeftijd van 14 en 21 jaren heeft de rechter in elk afzonderlijk geVal volle vrijheid om te onderzoeken of straf, of wel opvoeding onder toezicht van den staat, moet worden toegepast. De bepaling omtrent het vereischte inzicht, teneinde de strafbaarheid 1) Zie bij ons de artikelen 38—39 noviet vanïhet Wetboek van Strafrecht (Vert) 86 87 te kunnen vaststellen, valt bijgevolg weg. Wat hier den doorslag geeft is alleen: is verbetering door Opvoeding in een tuchtschool nog te verwachten, of komt de oplegging van straf onvermijdelijk voor." i) Er is hier sprake van straf voor jeugdige personen van 14 tot 21 jaren, en wel van straf in tegenstelling met opvoeding op een tuchtschool; daarom moet toerekenbaarheid tot zekere hoogte verondersteld worden, want zonder toerekenbaarheid bestaat er geen schuld, en zonder schuld geen straf. Wij gelooven echter niet, dat deze jurist, die met al den ijver van een hervormer voor zijn ideeën optreedt, zijn opvatting gewijzigd heeft. Het gaat hier slechts om een „vergelijk" met bestaande opvattingen, zooals hij zelf herhaaldelijk bekent. 2) Hij wil afzien van de consequente doorvoering zijner ideeën, omdat de juristen daar nog niet rijp voor zijn. Daarom doet hij in bovengemeld „advies" en ook in zijn „Lehrbuch des deutschen Strafrechts" herhaaldelijk concessies, die in tegenspraak zijn met zijn grondstellingen en zijn eigen beweringen bij andere gelegenheden. De minderjarigen zijn echter niet de eenigen, aan wie von Liszt, tegen het algemeen gevoelen in, alle toerekenbaarheid meent te moeten ontzeggen en ook werkelijk ontzegt. Ook de onverbeterlijke misdadigers worden door hem van het getal der toerekenbaren uitgesloten. Wanneer men vraagt: „Waardoor onderscheidt de verzekerde bewaring van onverbeterlijke chronische misdadigers zich yan de opsluiting van ongeneeslijke en tegelijkertijd publiek-gevaarlijke krankzinnigen?" — dan 1) Verhandlungen des 26. deutschén Juristentage, I. Berlin 1903, bl. 293. 2) Ibid. bl. 265. 87 ontbreekt volgens hem' alle antwoord. Het essentieele der zaak is in beide gevallen hetzelfde; op zijn hoogst kan men tegenover krankzinnigen wat meer toegevendheid in acht nemen. „Maar is zelfs dit geringe onderscheid gerechtvaardigd, en waarop steunt deze rechtvaardiging? Zij kan niet berusten op de toerekenbaarheid, want de onverbeterlijke misdadiger is niet toerekenbaar. De itodeterminist, indien hij althans oprecht is, moet hem de vrije zelfkeuze ontzeggen. (?) De normale vatbaarheid om geleid te worden door motieven ontbreekt, en daarmede ook de ontvankelijkheid des daders voor de motiveering, Welke door de straf beoogd wordt." ^itifÜii „Verschil te maken tusschen de verzekerde bewaring voor onverbeterlijke misdadigers en de opsluiting van publiekgevaarlijke krankzinnigen, is niet enkel in werkelijkheid practisch onuitvoerbaar, maar moet ook principieel verworpen worden." i) Indien VON LlSZT echter consequent wil blijven, moet hij niet alleen de onverbeterlijke maar ook alle zoogenaamde chronische misdadigers onder de ontoerekenbaren indeelen. Hij onderscheidt acute en chronische misdadigers. „Bij chronische misdadigers komt de misdaad Voort uit den blijvenden aard, uit de diep gewortelde neiging van den misdadiger, wiens innerlijk wezen daardoor ontsluierd wordt. Brutaal geweld, gevoellooze wreedheid, bekrompen dweepzucht, gedachtenlooze lichtzinnigheid, onoverwinnelijke afkeer van den arbeid, sexueele misdadigheid, voeren langs tallooze overgangstrappen tot ongetwijfeld psychopathische toestanden." Ten opzichte dezer chronische misdadigers onderscheidt 1) Zeitschrtft für die gesamte Strafrechtswissenschaft, XVII, 82. 88 80 von LlSZT twee klassen: verbeterlijken en onverbeterlijken. Wij zullen thans niet onderzoeken, met welk recht de onverbeterhj'ke chronische misdadigers, die volgens von Liszt's eigen bekentenis, ontoerekenbaar zijn, toch nog misdadigers [genoemd worden. Maar wij vragen slechts: zijn de chronische misdadigers, die voor verbetering vatbaar zijn, nog toerekenbaar? Van het standpunt der criminahstisch-sociologische school zeker niet. Men kan toch onmogelijk een mensch, bij wien de misdaad uit „zijn blijvenden aard", uit „diep gewortelde neigingen" voortkomt, zoodat zij zijn „innerlijk wezen onthult", normaal deterrnineerbaar noemen, of beweren dat hij op normale wijze o*p motieven reageert. Dus moeten alle chronische misdadigers, zonder onderscheid, voor ontoerekenbaar gehouden worden. Dit is inderdaad dan ook de opvatting van von Liszt, die hij op verschillende plaatsen, zij het dan ook eenigszins schoorvoetend, verkondigt. Op het reeds vermelde congres van psychologen te Munchen, gispte hij het, dat men den moed nog niet had om allen, die niet normaat op motieven reageeren, de toerekenbaarheid te ontzeggen. „Tallooze overgangstrappen voeren van den geestelijk niet gerijpte tot de volle gerijptheid der ontwikkeling;, van ongestoorde gezondheid van het geestesleven tot volslagen geesteskiankheid, van daghelder bewustzijn tot volslagen verduistering van alle bewustheid. „Bij alcoholisten of morphinlsien, bij sociale neurasthenici, of in de veel betwiste gevallen van moreelen waanzin, bij allen die het verstandetijk evenwicht vertoren hebben, wier psychisch zwaartepunt onvast is geworden — bij deze allen is het denk- gevoels- en wilsvermogen, is de geheele reactie op motieven geheel anders dan [bij normale menschen, en toch hebben wij 89 00 nog niet den moed gevonden om tengevolge dezer anomalieën hunne toerekenbaarheid eenvoudigweg te ontkennen." i) Aan alle hiergenoemden ontbreekt dus volgens VON Liszt de toerekenbaarheid. Het komt mij inderdaad voor, dat hij een echt eigenzinnigen, halsstarrigen mensch, eveneens de toerekenbaarheid moet ontzeggen; zoo ook aan een wankelmoedigen, wispelturigen mensch, die elke impulsie 'gehoor geeft. Geen van beiden toch reageeren normaal op motieven. In eene nlaats voegt hij er echter de beperking aan toe, dat niet alle afwjgkingen van het gemiddelde, maar alleen „afwijkingen van eenig belang'' in aanmerking komen om de toerekenbaarheid aan een persoon te ontzeggen. „Indien allen, die maar een klein tikje van den molen beet hebben, als krank van geest moesten beschouwd worden, hoe weinigen onder ons zouden er dan nog maar overblijven!'' 2) Maar wat wil hij nu zeggen met: „afwijkingen van eenig belang"? Hoe groot moet een afwijking zijn om belangrijk genoemd te Worden? Dat meerdere of mindere doet toch aan het wezen der zaak niets af. Iedereen ziet in, dat, hoe grooter de afwijking van den normalen toestand is, de toerekenbaarheid ook des te minder zijn moet; maar waarom een eenvoudig verschil in graad bij den een de toerekenbaarheid geheel zou wegnemen, en bij een ander niet, dat is moeilijk te begrijpen. In ieder geval is zulk een onbestemde maatstaf practisch geheel onbruikbaar. iWant men moet niet vergeten, dat volgens VON Liszt'S eigen bekentenis, met de toerekenbaarheid ook schuld en straf beide wegvallen. 1) Zeitschrlft für die gestunte Strafrechtswisstnschaft, XVII, 77—78. 2) t. a. p. XIII, 342. 90 91 Elders drukt de gevierde straf rechtsleeraar zich veel openlijker en meer categorisch uit. „De toerekenbaarheid vervalt met elke storing van het geestesleven, hetzij op het gebied des verstands, des gevoel* of van den wil, zoodra de reactie abnormaal of atypisch wordfy" i) Hoe dit verstaan moet worden, verklaart hij nog nader. „Wat is normale reactie? Waar is de maatstaf waarmede wij haar berekenen?.... Is niet elke misdaad een afwijking van den normalen toestand van den doors\nëe-mensch? Als knagende ijverzucht of (gloeiende vaderlandsliefde, als hoog-oplaaiende zinnehjkheid of drukkende nood de diepste diepten van het zielsleven beroert, de sluimerende hartstochten ontketent, alle gedachten ter zijde zweept die den mensch zouden kunnen weerhouden eh hem een plotselinge misdaad doet begaan — kan men dan den toestand normaal noemen waarin hij zich bevindt, op het oogenblik dat hij de misdaad pleegt? Is de dertienjarige dief normaal, die in armoede en ellende, in ondeugd en schande is opgegroeid, die verwaarloosd en gebroken in ziel en lichaam, tot in den grond bedorven was, lang eer hij tot rijpheid was gekomen? Is de boeleerster normaal, die rusteloos haar geheele leven lang liegend en bedriegend van stad tot stad, van land tot land rondtrok, heden een schitterende bewonderde ster in de kringen der demi-monde, morgen weder teruggestootett in de vuile ellende der straten, zonder een ander verblijf dan de gevangeniscel, de eenige plaats waar zij rust en vrede, orde en reinheid vindt?" „Het begrip van „het normale" omvat met logische noodzakelijkheid een zekere speelruimte, maar hoe ontzaglijk wijd moeten de grenzen van den normalen zielstoestand niet Worden uitgebreid, om ook plaats te laten 1) t. a. p. XVII, 75. 91 92 voor al die verscheidenheden, tegen de afschaffing van wier bestraffing wij ons heden nog met alle krachten verzetten *' Dit is duidelijke taal. In beginsel wordt hiermede elk verschil tusschen den misdadiger en den waanzinnige of geestes-kranke geloochend. De misdaad toch Wordt gepleegd in een toestand van buitengewone, geestelijke prikkeling, tengevolge van jaloerschheid, toorn, haat, geslachtelijke opwinding, enz., dus in een toestand, waarin de normale determineerbaarheid, en dientengevolge ook de toerekenbaarheid, is weggenomen. Derhalve kan Ook van schuld geen sprake zijn, en de straf verliest hare beteekenis als vergelding en boete; zij Wordt slechts een voorzorgsmaatregel tegen toekomstige euveldaden, zooals men die ook aanwendt tegenover gevaarlijke krankzinnigen. Wij behoeven er nauwelijks op te wijzen, dat hiermede haast het geheele bestaande Strafrecht wordt op zij gezet. De leider der crinünaJlstisch'-sociolOgische school is ongetwijfeld zich ten volle bewust van deze noodzakelijke gevolgen jfijner opvattingen. In zijn meergemeld advies aan de Internationale crirninalistische vereeniging in1893 over het probleem): „Welken invloed heeft onze crirninalistisch-polijtieke grondbeschouwing op de juridische grondbegrippen van het strafrecht?'' stelt hij de vraag: „Zullen wij werkelijk dat verouderde gebouw van verwarde begrippen, dat wij strafrecht noemen, nog langer met bijgeloovige vreeze eerbiedigen en met moeite tegen ineenstorting trachten te beveiligen, in plaats vart met frisscheh moed de rotte mUren omver te werpen, ten einde plaats te maken Voor den stouten nieuwen bouw der crirninalistische politiek? Als w'ij den moed bezaten ónze strafwetboeken te vervangen door éêne paragraaf: Iedere mensch Me gevaarlijk is voor de gemeenschap, 92 93 moét Aft het belang der genteenschap, zoolang als het noodig is, onschadelijk worden gemaakt?' — dan zouden 'wij met éénen slag de geheele hoop van leer- en handboeken, van commentaren en monographieën, van strijdvragen en gerechtelijke uitspraken hebben weggevaagd; dan zouden de juristen zijn afgedankt ten gunste der antbténaren der sociale hygiëne; dan zou, zonder al dén formeele\n rimram der klassieke criminalisten, in ieder afzonderlijk geval het vonnis gestreken worden, ten \bate der gemeenschap" Er wordt dan bijgevoegd, dat men voor de toekomst der juristen niet behoeft bezorgd te zijn, daar naast de criminaüstische politiek de juridische strafrechtschool zal blijven bestaan; hij zou zich ongetwijfeld kunnen vergissen, want op elk afzonderlijk geval zal de sociologische opvatting der criminaliteit diepingrijpende veranderingen in de grondbegrippen van het strafrecht teweeg brengen. Deze geruststellende verzekeringen hebben klaarblijkelijk ten doel, d e angstige bezorgdheid weg te nemen, welke de revolutionaire ideeën der nieuwe school in breede kringen van juristen en niet-juristen hebben opgewekt. Wij twijfelen er volstrekt niet aan, dat de bovenaangehaalde paragraaf slechts de noodzakelijke gevolgen bevat, die moeten voortvloeien uit de aiminalistischsociologische denkbeelden, welke onvermijdelijk moeten leiden tot de afschaffing van het geheele nu bestaande strafrecht. Onze volgende studie over „misdadigers'* en „straf" zal ons dit ten volle bevestigen. 1) Mitteilunem der I. K. V. IV, 129—130. 93