21 III. De Middelen, die den oorlog kunnen voorkomen Wanneer ik thans overga tot bespreking van een volgend punt, dan komt mij allereerst voor den geest een woord van Cannegieter in „De Blijde Wereld" geschreven, onder den titel „De onvermijdelijke gevolgtrekking": „Ik vraag „aan onze leiders, Sociaal-Democraten en Christenen, o, „mannen, wijze mannen, superieure wezens, zegt, is er dan „niets, dat den oorlog kan vervangen in dit grootsche tijdsgewricht? En met de dichteres Ella Wheeler Wilcox „zeggen ook wij: „Zoo gij antwoordt „Neen!", laat ons dan „ook onze kinderen opvoeden tot wolven en hen van de „wieg- af leeren, hoe zij dooden moeten!" Is er niets dat den oorlog kan vervangen, vraagt cannegieter, en hij bedoelt hier stellig mede, wat kan den oorlog voorkomen, welke middelen zijn er om in de toekomst een oorlog onmogelijk te maken? De bewering van Prof. steinmetz, dat de oorlog niet vervangbaar is, wijl hij een gevolg is van de menschelijke natuur, en de bewering van von Treitsche, door Bernhardi in diens boven aangehaalde, befaamde boek verdedigd, dat „pogingen tot opheffing van den oorlog niet alleen dwaas, maar volstrekt onzedelijk zijn" zal ons niet weêrhouden naar weg en middel te zoeken om dien geesel der volken van de menschheid af te wenden. En immers wij zijn het niet eens met de „Freikirchliche Prediger in Berlin und Umgebung", die, volgens een bericht uit Berlijn van 3 Maart j.L, in hun Manifest — waarin zij tegen de aanvallen der Engelsche collega's op de vredelievendheid van Duitschland en zijn godvruchtigen keizer, Duitschland's recht verdedigen om God te bidden voor de overwinning — o.a. het volgende zeggen: „Onze, aan de hand van bijbel en geschiedenis verkregen, overtuiging leert ons, dat bloedige volkeren-oorlogen tot het einde der wereld een natuurlijke noodzakelijkheid zullen zijn. Het naastbijliggend en meest afdoend middel om voor goed aan den oorlog een eind te maken zou, naar mijn heilige overtuiging gelegen zijn in de verheffing van den mensch, de veredeling van het menschelijk hart. Helaas, de laatste jaren heeft de ontwikkeling der menschen zich  27 dachtzaam ten opzichte van het woord „held". Welk kind, als het dat woord hoort uitspreken — en groote menschen doen ook in deze vaak voor kinderen niet onder — ziet niet onmiddellijk een of andere geharnaste figuur voor zijn geest opdoemen, een krijgsheld, van zoo menigen jongen, en, in andren zin, van zoo menig meisje straks, het ideaal 1 Weg, weg met die soort heldenvereering 1 Niet de helden van 't zwaard zijn de heroën der menschheid, maar zij waren waarachtig held, die de hoogere belangen der menschheid dienden 1 Over het onderwijs sprekende, zou ik er nog op wijzen willen, hoe niet langer de naijver bij de kinderen in de hand gewerkt moest worden, gelijk maar al te veel geschiedt, naijver, o, zeker, als prikkel tot ijver, dus goed, bedoeld, maar ongetwijfeld al te vaak den kiem leggend voor onedele gevoelens. Zóó bij de les als in het speeluur. Want ook van de leiding bij het spel kan groote invloed ten goede of ten kwade uit" gaan. Mij heeft het vaak geërgerd als ik las, dat b.v. een Belgisch „elftal" op het footballveld zich ging meten met een Hollandsen „elftal". In „Het Leven" van 28 April '14 las ik, hoe, bij de overwinning der Hollanders op de Belgen „het geheele stadion gevuld werd met een loeiend gebrul 1" Of, anders, nog dit voorbeeld : In een „Naschrift" bij August Heijting's gedicht: „De Voetbalzege Holland-Engeland" (24 Maart '13 op Houtrust) haalt de dichter een art. aan van een Haagsch journalist in de Sumatra-Post, waarin o.a. herinnerd wordt aan dien Griekschen vader, wien toegeroepen werd zelfmoord te plegen omdat zijn beide zonen als overwinnaars in het stadion rondgingen, zijnde dit het hoogste geluk, dat een mensch ten deel kan vallen. En dan heet het verder: „Bij honderden tegelijk vliegen hoeden en petten omhoog en worden vertrapt — wat geeft 't, Holland heeft gewonnen I" In dit opzicht ben ik het eens met Prof. STEINMETZ, waar hij, bij zijn bespreking van „De oorlog uit sociologisch oogpunt" o.a. deze woorden zei: „Alle sport berust op het plezier anderen achter zich te laten". Is met dat „alle" misschien te veel gezegd — spreker zal dit ook wel niet letterlijk bedoeld hebben — zooveel is zeker, dat de naijver hier vaak een hoofdrol speelt.  28 Naast den invloed van onderwijzeres en onderwijzer, is niet licht te overschatten de invloed van de M o e d e r. Terecht zegt Joh. Breevoort in „Haar Idealen"; „De invloed der vrouw l) is zoo groot, want wie de kindren bezit, heeft het gansche menschelijke geslacht". Inderdaad, de invloed der moeders is grooter dan die van wetgevers en staatslieden. Ik zou wenschen, dat alle Moeders een internationalen bond in het leven riepen, van welken ieder der leden onder eede beloofde alles te doen wat in haar vermogen was, om bij de kindren den afkeer te wekken tegen den oorlog, die, zooals Herder gezegd heeft „ein unmenschliches, arger als thierisches Beginnen ist". Welke moeders nemen het initiatief! Mij dunkt, daar zal geen enkele moeder zijn, wie niet als uit het hart gegrepen zijn de treffende woorden, welke den aanhef vormen van Alfred Bryan's Vrede's Ballade: „I did n't raise my boy to be a soldier". Onwillekeurig moet ik hier denken aan het bekende woord van Ruskin: „Er is geen oorlog in de wereld of de vrouwen dragen er de verantwoordelijkheid van — niet omdat zij hem hebben veroorzaakt, maar omdat zij hem niet hebben verhinderd". Wie heeft niet als ik met innerlijke verheuging en hooge waardeering in onze hofstad zien bijeenkomen Vrouwen, zoowel uit de neutrale alsook uit de oorlogvoerende landen, ter bespreking van de dingen, die tot den vrede dienen kunnen. Te midden van al het lage oorlogsgeweld werd hier edel werk gedaan. Was het jammer, dat dit misschien het eerste vredes-congres was, waaraan Frankrijk meende geen deel te kunnen nemen, ook hier geldt het bekende: „tout comprendre c'est tout pardonner". Wij hebben ons door de dagblad-verslagen allen laten inlichten omtrent hetgeen daar verhandeld werd, zoodat ik mij ontslagen kan achten van de taak, op den arbeid van het I n tem ationaal VrouwenVredescongres terug te komen. Alleen, in verband met het boven besprokene ten opzichte van de opvoeding der jeugd wijs ik er hier met groote ingenomenheid op hoe dit Vrouwen-Congres de noodzakelijkheid uitgesproken heeft, „de opvoeding der kindren in zulke banen te leiden, dat *) Over het onderwerp: „De Vrouw en de Vrede" schreef ik in het maandschrift „De Vrouw en haar Huis" in de afl. Jan. '13, Juli '13 en Sept '14.  35 wezenlijking van den vrede, ook slechts in de verte, voorbereidt. Ten slotte: Tot de door den vijand zoo wreed geteisterde Bel gische plaatsen behoort ook het schooDe, aan den Maasoever gelegen Dinant. Waarschijnlijk is in gruis geworpen de monumentale beeldengroep, die een der pleinen van het lieflijk stadje vóór de verwoesting sierde. Maar mocht ze ook te gruizel geslagen zijn, de waarheid, er in uitgedrukt, laat zich niet vernietigen. De ontwerper van die groep is de boven reeds genoemde kunstenaar en vredes-apostel Antoine Wiertz. Op een groot voetstuk bevinden zich twee beelden, het eene stelt het bruut geweld voor, dat verslagen ligt aan den voet van den Genius der Beschaving, welke laatste in de linkerhand het aan den ander ontrukte wapen houdt, terwijl de rechterhand fier een lichttoorts omhoog heft. Als bijschrift staat in het voetstuk gebeiteld: „Le Triomphe de la Lumière", De Triumf van 't Licht. De kunstenaar is hier niet slechts apostel, maar ook profeet geweest. Eens, toch, zal het bruut geweld overwonnen zijn door waarachtige beschaving — dan zal het op aarde Licht zijn en ... Vrede 1 naarden, 26 Mei 1915.   Den Gulden Winckel leest men niet in een portefeuille Men abonneert er zich op, want de prijs is maar 1 1.20 voor een geheelen jaargang, f 1.50' fr. p. post. Nog eens: vraag proefnummer! ■«■Mhhkt I — U il II I MMWMWMM—WIIMliWmillll lilflli Maandelijkse!* Boek-Berieht (9) Sedert de vorige opgave zijn bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn nieuw verschenen: Prof. Dr. G. Heymans, Het Psychisch Monisme, f 0.40 Middelb. Crt.: „Een beknopte uiteenzetting van het psychisch monisme; van de theorie die in het bewustzijn de eigenlijke werkelijkheid erkent, welke richting in Frof. Heymans een harer meest bekende vertegenwoordigers vindt. Het boekje geeft aan hen die geen gelegenheid hebben lijvige philosophische werken door te werken, de gelegenheid zich toch van de hoofdstrekking op de hoogte te stellen". G. J. A. Jonker, De Beteekenis van Nietzsche voor de hedendaagsche Moraal, f 040 Nietzsche, de wijsgeer en de dichter van „Zarathustra", de man met de leer van den Üebermensch, de „Umwerthung aller Werthe"; wiens ideaal was „der Wille zur Macht" — Nietzsche, wien alle spreken te langzaam loopt en die daarom in den wagen van den storm springt, dien hij aandrijft met de zweepslagen zijner boosheid; Nietzsche, geen mensch maar dynamiet; wiens ideaal is een „blonde Bestie"; die zich voelt een brandstichter, een zware druppel uit de onweerswolk die boven de menschenwereld hangt... Nietzsche;.. is hij niet weer bij uitstek „actueel" geworden in deze dagen van eenzijdige krachtverheerlijking? De temperamentvolle Utrechtsche predikant Jonker behandelt zijn onderwerp vol gloed; zijn critiek is scherp en pittig. J.C.Rullmann, Isaac da Costa. Een karakterschets, f 040 Frov. Geld. en Over ij ss. Crt.: „De schrijver behandelt niet !in de eerste plaats den dichter da Costa; hij heeft het over den geloofsheld en martelaar, over een der hoofdmannen, zoo niet de hoofdman van het réveil; over den strijder tegen den geest der eeuw, die, hoewel miskend en uitgestooten, bleef strijden en worstelen tegen ongeloof; over den onder den invloed van Bilderdijk tot Christen bekeerden Portugeeschen Jood, die het werk van zijn leermeester, den strijd tegen den geest der revolutie, voortzette, met meer succes dan deze had gehad". Corn. Veth, Frans Hals en Jan Steen. Een karakterbeschrijving. f 0.40 Utrechtsen D a g bi.: „Niet eene volledige biografie of opsomming hunner werken geeft Cornelis Veth in bovengenoemd geschrift, maar wel een met inricht geschreven essay, dat hunne persoonlijkheid, artistieke werkzaamheid en beteekenis belicht". Dr. H. H. Juynboll, Het Javaansch Tooneel. fo.40 Tijdspiegel: „De geleerde schrijver is schitterend er in geslaagd op populaire wijze zijn ingewikkeld onderwerp te behandelen". Dr. H. H. Meulenbelt, B ij onze gieken. (305 blz.). f 2.25 ing.; f 2.75 geb. Prof. Dr. H. M. v. Nes, Het Protestantisme, f 0.40  10 6 ^ (; > nrs.) t 3»— Afz. nrs. f 0.40 „LEVENSVRAGEN" Beo brochnrenreeks voor allen die in den geestetctrqd onier dagen «belang stellen - Serie VIII No. 4 OORLOG EN VREDES-IDEAAL door F. W. DRIJVER Predikant te Naarden Niemand heeft het Ideaal in zfln hand, doch wee hem, die 't uit het oog verliest! Thörbeckk. s 106 8 4 BAARN HOLLANDIA-DEUKKERIJ 1915     OORLOG EN VREDES-IDEAAL DOOR F. W. DRIJVER Predikant te Maarden Niemand heeft het Ideaal in zijn hand, doch wee hem, die 't uit het oog verliest I Thorbecke. BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1915   I. De Oorlog als Verschijnsel „Eenige jaren geleden — aldus schreef Bertha von Suttner, de bekende wegbereidster voor den Vrede, in „een harer laatste geschriften „Die Barbarisierung der Luft" „wendden zich uitvinders zonder geld, die plannen maakten „voor bestuurbare luchtballons of luchtschepen, tot de leiders „der Vredesbeweging. Helpt ons, riepen zij, bij de verovering van de lucht, en de oorlog zal overwonnen zijn! „Geen grenzen meer tusschen de verschillende landen, want „in de lucht is geen sprake van afsluitingen, van douane „noch van vestingen. Het vertienvoudigde verkeer zal de „volkeren tot elkaar brengen, oneindig inniger dan reeds nu „spoorweg en stoomboot hebben gedaan, en de menschen „zullen verheven worden boven nationalen naijver en haat". Helaas, deze hooggespannen verwachting is gebleken niets dan een illusie, een luchtkasteel te zijn. Verschrikkelijker dan ooit woedt thans de oorlog te land en te zee, omhoog in de lucht en omlaag onder de golven. Het luchtschip — de nieuwe vinding — is onverwijld in dienst van den oorlog gesteld. Ten spot ligt daar het nog kortelings tusschen de Europeesche en Amerikaansche Staten onderling gesloten verdrag, waartoe de voorbereidende besprekingen van 13 November 1913 tot 20 Juli 1914 te Londen plaats vonden en waarbij vastgesteld werden de veiligheidsmaatregelen aan boord van de groote passagiersschepen, tot redding van menschenlevens!1) ») Den 7en Mei 1915 werd de „Lusitania" van de Cunardhjn op de lerscne kust door een Duitschen onderzeeër in den grond geboord, waarbij pl.m. 1500 mannen, vrouwen en kinderen een graf in de golven vonden.  4 In den aanvang van den vreeslijken krijg onzer dagen las ik in het verslag van een gevecht op Franschen bodem o.a. het volgende: Het kleine dorpje is door de artillerie-kogels verwoest, de slag is bij elk huis, in elke straat gevoerd, de kerk en haar toren zijn vernield, de klok ligt op den weg; driemaal werd het dorp door den vijand verlaten en driemaal werd het door dezen heroverd; van de school staan nog een paar stukken muur, met bloed bevlekt; te midden van den puinhoop lag een overblijfsel van een schoolbord, waarop nog duidelijk te onderscheiden waren de woorden, wit op zwart geschreven: „Soyez bons avec les animaux!" d. w. z. weest goed voor de dieren. Dit bericht lezende, moest ik onwillekeurig denken aan hetgeen ik onlangs ergens met groote letters op een schutting zag staan: Behandel de dieren met zachtheid, Spaar de vogels, Sla de menschen doodt Inderdaad, woorden vol bittere ironie. Waar men in onze beschaafde wereld met zorg het dier beschermt, en, onder gewone omstandigheden, op maatregelen zint om zooveel mogelijk menschenlevens te beschermen en te redden, daar ontziet men zich op een gegeven oogenblik niet de menschen in massa te verminken en te dooden. Dien geoorloofden menschenmoord op groote schaal noemen wij oorlog. Wat den oorsprong en de etymologische beteekenis van dit woord betreft, daarover zijn de geleerden het, als omtrent zoo menig ander ding, niet eens. KlLTAEN meende dat het in verband staat met „liegen", in den zin van „verschillen' en dan zou beteekenen „groot verschil". BlLDERDlJK wilde in „oor" het Engelsche „war" terugvinden. Een ander bracht „log" in verband met „vlam" en verklaarde het woord als „wat vuur veroorzaakt". Ook werd bij dat „log" aan „liuga" — het Fransche „ligue" — gedacht en „oorlog" verklaard als een toestand, waarin het verdrag weg is. Weêr anderen dachten aan het „noodlot", afgaande op de beteekenis van „oir" — o.a. nog over in ons „oirlof" — of „uit", zoodat oorlog het uitliggende, het weggelegde, het noodlot zou beteekenen. Intusschen de eene verklaring schijnt al evenveel kunst- en vliegwerk te vereischen als de andere, en het laatste woord is hier stellig nog niet gesproken.  5 Eigenaardig is het, dat men het in de verschillende tijden evenmin eens was omtrent het geslacht van het woord. Het werd nu eens manlijk, dan weêr vrouwlijk, soms ook onzijdig gebruikt. Van dit laatste geeft ons een der Gezangen, in gebruik bij de Ned. Herv. Kerk, een voorbeeld. Immers, in Gez. 176, vers 8, lezen wij: „Spreek nu tot de tweedragt: wijk, „Weer het oorlog uit Uw rijk!" Wat mij betreft, ik voel er wel wat voor, het woord weèr onzijdig te maken. Ieder zal toegeven dat de oorlog allerminst iets vrouwlijks, iets teeders heeft en evenzeer zal ieder, die niet aangetast is door de oorlogsmanie van onze dagen, toestemmen, dat hij ook niets manlijks, niets flinks heeft. Van het oorlog te spreken zou ook in zooverre veel voor hebben, dat het als pacifistische propaganda kon dienen. Immers, het onzijdig geslacht drukt in onze taal in sommige gevallen verachting uit, b.v. wanneer wij spreken over dat mensch, dat heer, dat vrouwspersoon. Intusschen, in stede van uit te weiden over oorsprong en geslacht van het woord, willen wij handelen over de zaak, welke door dit woord aangeduid wordt, over bet wezen van den oorlog. En dan begin ik met er aan te herinneren hoe van dezen geoorloofden menschenmoord op groote schaal ERASMUS ergens gezegd heeft: „Als er onder de sterflijke menschen iets bestaat, dat uitgeroeid moet worden en dat ieder verplicht is met alle wettige middelen tegen te gaan en te helpen voorkomen, dan is het zonder twijfel de oorlog". Treffend is voor het geslacht van onzen tijd het verwijt, reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling door Seneca uitgesproken: „Wij straffen menschen, die moord en plundering bedrijven — waarom hebben wij eerbied voor den oorlog, de roemrijke misdaad, die geheele volken uitmoordt?" Oorlog — wat wij onder dat woord te verstaan hebben, behoef ik allerminst thans te verklaren. Zoo van iets ter wereld, dan is het omtrent den oorlog, dat wij den laatsten tijd allen genoegzaam ingelicht zijn. Niets is voor den oorlog te verschrikkelijk; hier betreden wij in den volsten zin des woords het „gebied der onbeperkte mogelijkheden". Oorlog is internationale anarchie, onbeteugelde hartstocht, grenzenlooze willekeur; geen enkele wet is meer bindend, alle recht wordt met voeten getreden.  6 „Wat blijft er in zijn stand? Het bovenste raakt onder", zooals Vondel in zijn „Lucifer" Uriël laat zeggen. — De verschrikkelijkheden van den oorlog laten zich nu eenmaal niet onder woorden brengen. Waanzin grijpt allen aan. Hier geldt het oude, bekende woord: „Jupiter prius quos vult perdere dementat", d. w. z. die de goden verderven willen, benemen zij eerst het verstand. Nooit tevoren trof mij misschien zoozeer een dagbladbericht als dat, hetwelk uit Berlijn aan de bladen gemeld werd, en de mededeeling bevatte, dat den 23 Januari van dit jaar het bestuur van het „Kaiser Wilhelm Gesellschaft", onder voorzitterschap van von harnack, met algemeene stemmen besloten had tot definitieve oprichting van een Instituut voor physiologie en hersen-onderzoek. Gold het hier misschien slechts een toevalligen samenloop van omstandigheden, mij gaf dat kort bericht veel te denken. Ik behoef hier de vreeslijkheden van een slagveld — of doe ik misschien beter door slacht veld te zeggen? — niet te schetsen; wij hebben er de laatste maanden genoeg, te veel van kunnen lezen. Men heeft ons verhaald van de rivier, die rood gekleurd was door het bloed der gewonden en vermoorden, van de brug, die gebouwd werd door het opeenleggen van lijken, van den brandstapel, door welks hitte de dooden (?) zich de leden rekten. Een soldaat schreef: „Onze handen en bajonetten dropen van bloed, heete bloedspatten bedekten ons aangezicht". Wat indertijd een oorlogscorrespondent omtrent den strijd in Tripolis schreef, zou van elk oorlogsveld verhaald kunnen worden: „Onze mannen zijn dronken van wraakzucht I" En wat in de dagen van den Balkan-oorlog van de Malissoren, een Albaneesche stam, gezegd werd, dat zij nl. hun wreedheid zoo ver dreven, dat zij den gevangen Turken gaarne neus en bovenlip afsnijden om later te kunnen bewijzen, dat zij niet tevergeefs in het oorlogsveld stonden, moge ons het toppunt van wreedheid schijnen, ach, daar zijn zeker in de laatste maanden niet minder afgrijslijke schanddaden gepleegd I Doch, genoeg over al de oorlogsellende. De menschheid van onzen tijd heeft alle reden na te zeggen het woord, hetwelk onze Vondel in zijn bekend treurspel „Joseph in Dothan" Ruben op de lip legt: „Waer berg ick 't hooft van schaemte? „Ick moet my eeuwigh schamen!"  7 En de schande van den oorlog wordt in ons oog nog grooter, waar die heet gestreden te worden in naam der kuituur en waar de oorlogvoerenden zich niet ontzien zich het mom van den godsdienst voor te hangen. Ik noem daar het woord „kuituur". Behalve in de wereld der geleerden werd het tot heden uitsluitend in kweekerskringen gebezigd, waar men spreekt van vruchten-kuituur, bollen-kultuur, bosch-kultuur enz. De beteekenis van dit woord laat zich gemakkelijk uit zijn oorsprong verklaren. Het Latijnsche „colo", hetwelk wij terugvinden in het Fransche „agricole", d. w. z. tot den landbouw behoorend, en waarvan het verleden deelwoord „cultum" is, beteekent in onze taal verzorgen of aankweeken. Zoo kreeg o. a. het woord „cultus" de beteekenis van „zorg, die men aan de Godheid besteedt", m. a. w. de plechtigheden of vormen, waarin zich de Godsvereering der menschen uitte. In het algemeen wordt onder „kuituur" verstaan de ontwikkeling — letterlijk de opkweeking — der menschheid, en kuituur-geschiedenis is hetzelfde als ontwikkelings-geschiedenis. Nu klinkt het zeker al bizonder vreemd als wij Von BüLOW in een gesprek met BjöRN BjöRNSON hooren beweren, dat de Duitschers strijden voor de Europeesche kuituur, een uitspraak die ons oor niet in wil. Wij zouden geneigd zijn aan een vergissing van den spreker te denken, 01, waar wij het gezegde in een dagblad lezen, aan een reusachtige drukfout, ware het niet dat wij er den laatsten tijd aan gewend geraakten te hooren uiteenzetten, dat de vreeslijke oorlog van onze dagen geen ander doel heeft dan de kuituur te bevorderen, d. w. z, de menschheid „op te kweeken" of te „veredelen'', zooals de kweeker er zich op toelegt zijn soorten te veredelen. Intusschen lijkt mij verstandiger en meer gegrond de bewering van Prof. KERNKAMP in „Vragen des Tijds" van Sept. '14: „Niet voor kuituur en vrijheid wordt deze oorlog gevoerd, het is een strijd om belang en macht". Het schijnt dat ook de Franschen er niets van gelooven, dat het om de veredeling van het menschelijk geslacht gaat, getuige de aardigheid, als ironie bedoeld^ dat zij een van hun 7,5 cM. kanonnen den naam „Kultur" hebben gegeven. Terloops zij hier opgemerkt, dat ook kanonnen namen hebben, denk bv. aan het 42 cM. geschut der Duitschers, „vlijtige Bertha" genaamd en de „dulle of dolle Griet" der Gentenaren — voor dien naam „dol" voel ik hier wel wat!  8 Doch ter zake. Raadselachtig klinkt mij de bewering die ik in de Vossische Zeitung vond uitgesproken: „Der Krieg ist kein Kultur-Ermörder, sondern einKultur-Erweiser", d. w. z. de oorlog doodt of vernietigt de kuituur niet, maar getuigt veeleer van haar krachtig bestaan en bevordert haar. Dwazer kan hel zeker wel nooit gezegd I Onwillekeurig moet ik hierbij denken aan de woorden, waarmee de oorlogscorrespondent zijn verslag" in het „Nieuws van den Dag" van 29 Nov. '12 begint: „Gisteren heb ik twee Turken zien ophangen, ik heb er vlak bij gestaan, druk pratend met de andere journalisten, een sigaret in 't hoofd, en ik kan u verzekeren, dat ik vannacht even goed geslapen heb als anders". Zeg nu maar, dat de oorlog den mensch veredelt! Neen, duizendmaal neen, de oorlog demoraliseert, verdierlijkt! Het kon dan ook niet anders dan met de grootste verbazing zijn, dat ik kennis nam van het referaat van BlNNERTS, uitgesproken op de 50ste vergadering van Moderne Theologen, op 14 April jl., en handelend over de regeneree rende krachten van den oorlog, welke laatste „de banaliteit bant, het leven verdiept, het egoïsme doorbreekt, de verwording tempert". Mijn ambtgenoot houde mij ten goede, dat ik slechts aan degenereerende krachten van den oorlog kan gelooven. Ik zie geen enkelen herscheppenden, maar veeleer allerlei ontaardende invloeden van den oorlog uitgaan! Daarover straks nog nader. Typeerend, kenschetsend is, dunkt mij, ook het volgende: De Duitschers noemen een bepaald soort oorlogs-vliegtuig „Taube", d.w.z. duif, en wij weten allen, dat deze vogel oudtijds gold als voorbode van geluk en zinnebeeld van teederheid, zachtmoedigheid en reinheid, waaraan hij het te danken heeft, dat hij verheven werd tot symbool van den Heiligen Geest, in welke beteekenis hij nog altijd prijkt in zoo menig klankbord boven een kansel — het klankbord zelf is niet anders dan een vergroote en omlijste duif1). Welnu, naar den lieflijken bewoner van de reine lucht, die vroeger als vredes-embleem gold, wordt thans het vliegtuig genoemd, dat de schrik is van stad en dorp, dat weerlooze l) In ntijn „Historie en Legende", uitg. P. Noordhoff te Groningen, héb ik een uitvoerig artikel aan de Duit gewijd.  9 vrouwen en kinderen met verminking en dood bedreigt. De oorlog, die in de eerste plaats België zwaar teistert, heeft zeker al lang de lieve duiven verjaagd, die ik zoo vaak op de Place St. Lambert zag neêrstrijken op de schouders der Luiksche jeugd om uit de hand der kinderen een korreltje graan of een kruimpje brood te pikken. Maar, in de plaats van deze trouwe, speelsche „Pigeons" zijn nu andere „Tauben" komen vliegen over stad en dorp, onder de vleugels helsche machines verbergend. Even ontzettend als de uitwerking van deze nieuwerwetsche moordtuigen is, even ongepast lijkt het mij, er den naam „Taube" aan te geven. Noemde men zoo'n toestel b.v. „Geier" *J of gier, ik zou er vrede meê kunnen hebben — d.w.z. ik zou vrede kunnen hebben met den naam — maar nu is de ironie mij te bitter, te wreed. Intusschen blijkt ook hier voor de zooveelste maal hoe de oorlog niets ontziet, met zooveel ander moois en goeds en dierbaars vernietigt hij ook allen eerbied voor wat rein en edel en lieflijk is... van den zachtmoedigen, geluk-aanbrengenden vogel heeft hij weten te maken een helsche moordmachine — van een „duif maakt de oorlog een „duivel": „Hoog, beschut door pikkedonker, „Vliegt de duivel boren d'aard" s). En nog durft men van dienzelfden oorlog beweren, dat hij de kuituur, de veredeling of innerlijke beschaving bevordert 1 Dat er, gelukkig, ook anders over gedacht wordt, bewijst o.a. de Duitsche Prentkaart, die onlangs in „De N. Amsterdammer" werd weêrgegeven en waarop de „Krieg" als wildeman stond afgebeeld, die met ruwe knots de „Zivilisation" aan zijn voet had nêergelegd. Toch laaide het licht van de toorts, welke deze met de hand omklemd hield, nog omhoog, symbool van de waarheid, dat het bruut geweld niet bij machte zal zijn de beschaving te vernietigen. Naast kuituur heb ik zooeven godsdienst genoemd. Het kan bij den weldenkende slechts ergernis opwekken, wanneer hij verneemt hoe de oorlogvoerenden zich, bij hun onzalig ') De_ naam van dit roofdier heeft bij de Duitschers soms dezelfde beteekenis als ons woord „duivel", getuige de gangbare uitdrukking: „Hol' dich der Geier!" d.w.z. „de drommel haal je!" *) Naar ik meen, zijn deze woorden uit een vers, dat ik ergens las, van B. C. Kernkamp.  10 werk, beroepen op God en zij op hun wapenen Gods zegen afsmeeken. In een „vliegend blaadje", getiteld De Oude God — uitgegeven bij Holkema en Warendorf, door de Vereeniging tot Verspreiding van Stichtelijke Blaadjes —heb ik uitvoerig over deze zaak gehandeld, er op wijzende hoe men in onze dagen teruggekeerd is tot de aanbidding van den ouden God, den God der legerscharen, eens o.a. door het Joodsche volk vereerd. Wanneer wij een Kardinaal Hartmann op 8 Febr., in een rede tot de leden van den Volksbond voor het katholieke Duitschland, den toegesprokenen vertrouwen hooren inboezemen op den „Bestierder der Veldslagen", dan komt ons voor den geest het lied van Carl Theodor Körner (geb. 1791), die in de dagen van Napoleon in de gelederen der zwarte jagers streed, aan de zijde van Majoor Lützow. Een van zijn, bij het Duitsche vólk meest geliefde, verzen is misschien wel het „Gebet wahrend der Schlacht", waarin o.a. deze regels voorkomen: „Lenker der Schlachten, ich rufe dich „Vater, du fuhre mich!" d.w.z. Gij, God, die de veldslagen bestuurt, leid ook mijn lot 1 Ook kennen wij van dezen dichter dat andere vers, waarin hij aldus smeekt: „Hör uns, Allmachtiger „Hör uns, AUgürJger „Himmlischer Führer der Schlachtenl „Führ uns, Herr Zebaötht" d.w.z. Almachtige, Algoede, Bestuurder der veldslagen, Heer der legerscharen, leid ons! Wat ons betreft, wij gelooven niet meer dat elk volk zijn bizonderen beschermgod heeft, gelijk eertijds ook ons volk geloofde, een oude Godsvoorstelling, die wij nog terugvinden in het bekende vers op den dood van Prins Willem I: „Daar ligt de hoop van Staat, wie stuit nu Spanje's woeden? „De handen hangen slap, de held is bleek van schrik! „Wie leeft er, die na hem, ons Neêrland kan behoeden? „Zoo vroeg het weerloos volk, en Neêrland's God sprak: Ik!" Wij, alzoo, vereeren niet meer den ouden Mars noch den  II ouden Jahvè Zebaöth, liever denken wij onzen God als de hoogste en innigste liefde en vereeren Hem als den God des v redes. Over deze dingen sprekende, moet ik denken aan wat ons verhaald wordt van zekeren Koning Asoka, den machtigen Indischen vorst, die ruim twee eeuwen vóór onze jaartelling leefde en wiens ijver voor de verbreiding van de leer van Buddha hem den bijnaam bezorgde van „den Constantijn van het Buddhisme". In een „rots-edikt" moet hij zelfs vermeld hebben, hoe hij het vorstendom Kalinga, op de Oostkust van Voor-Indië veroverde en later, door wroeging over de ellende van dien oorlog, waarin zooals hij getuigt, honderdduizende slachtoffers vielen, tot de overtuiging kwam, welke met deze woorden in genoemd edikt vereeuwigd is: „Onze zonen en zoonszonen mogen niet meenen dat de verovering van het zwaard den naam „verovering" verdient — laten zij er veeleer niets anders in zien dan vernieling en geweld, en laten zij alleen de verovering van den godsdienst als de ware verovering beschouwen". Inderdaad, dit woord, vóór onze jaartelling neêrgeschreven. verdient nog in onze dagen, in alle kringen, overlegd te worden. De „verovering van den godsdienst", daaronder hebben wij te verstaan, dat de menschheid haar beste krachten wijde aan al wat goed en rein en edel is. Het is een mooi en behartigenswaardig woord, hetwelk ik vond in een artikel in „De Amsterdammer" (14 Febr.) van den Engelschen geleerde havelock Ellis: „The world can no longer be run on militaristic lines", d. w. z. de wereld kan niet langer geleid worden langs militaristische banen. Intusschen, wij weten, helaas, maar al te goed, hoe daar nog altijd velen worden gevonden, die den oorlog niet slechts verdedigen, maar zelfs verheerlijken. De voorbeelden er van zijn om het grijpen. Een enkele uit de velen wil ik hier niet onvermeld laten. En dan denk ik in de eerste plaats aan dien vorstenzoon, die over den oorlog spreekt als een „frissche, fröhliche Krieg", of ik herinner mij woorden uit de „Jung Deutschland Post" (Orgaan van de Duitsche jongeling- en gymnastiekbonden), die in het vierde nummer van jaarg. 1913 den oorlog noemde: „de eerbiedwaardigste en heiligste openbaring van menschelijk streven", en daar nog aan toevoegde: „In iedere Duitsche ziel zetele diep-  12 geworteld het blij verlangen naar den oorlog, hetwelk gevoeld worde als een behoefte, want schoon is de krijg 1" Intusschen worden deze en dergelijke uitspraken overtroffen door hetgeen de Generaal von bernhardi ten beste geeft in zijn in 1911 verschenen boek, getiteld „Duitschland en de toekomstige oorlog", waarin de schrijver—die het goed recht van den oorlog o. a. verdedigt met een beroep op een woord van Jezus: „verkoop uw kleed en koop een zwaard" — de leerstellingen van den geschiedkundige Heinrich von treitsche, den man van de „philosophie de la force", verwerkt. Deze „militair in merg en been" die zegt, dat de oorlog op zichzelf goed is, dat hij onvermijdelijk, een zegen, een groote factor ter bevordering van beschaving is, dat pogingen tot vrede buitengewoon verderflijk en volstrekt onzedelijk zijn, dat blijvende vrede zou leiden tot ontaarding, dat, last not least, macht gaat boven recht, deze volbloed militarist beweert, behalve het reeds aangehaalde en nog veel meer onzinnigs in onze oogen, dat „God er voor zorgen zal, dat er steeds oorlog komt, als een krachtig geneesmiddel voor het menschelijk geslacht". Deze uitspraak, volgens welke Europa in onzen tijd een gezondheidskuur ondergaat, met o. a. België als herstellingsoord, overtreft zeker alles wat er door verschillende menschen ter verdediging van den oorlog gezegd is. Ik mag niet nalaten, er hier op te wijzen( hoe ieder dwaalt, die meent dat dergelijke beschouwingen uitsluitend de Duitsche zienswijze weergeven. Van het tegenovergestelde toch zijn de voorbeelden aanwezig. Immers in het October nr. (1914) van „Stemmen voor waarheid en vrede" konden wij in een artikel „Overwinning" van S. te L. deze uitspraak lezen: „Ten spijt van alle onzalige antimilitaristische theorieën blijft het waar, dat het leven in den oorlog zijn hoogste ontplooiing van kracht en schoonheid bereikt". Tegenover een dergelijk beweren weet ik niet beter te doen dan hier plaats te geven aan de slotwoorden van een hoofdartikeltje uit het !) In Lucas 22 vrs. 36 wordt Jezus dit woord in den mond gelegd: „Wie geen geld heeft, verkoope zijn kleed en koope een zwaard!" Intusschen, ieder, die eenigszins op de hoogte is van de resultaten der Bijbel-critiek, zal allicht aanleiding vinden om te betwgfelen of een woord als dit ooit gesproken werd door Jezus, uit wiens mond wij het trouwens allerminst verwachten of verklaren kunnen.  13 „Nieuws van den Dag" van 7 Mei, handelend over het gebruik van gifgas en het vergiftigen van bronnen, deze woorden, die, naar ik meen, elk weldenkend en welvoelend mensch moet onderschrijven: „Laten wij uit den huidigen oorlog leeren, dat de oorlog uiteraard barbaarsch, wreed en gemeen is I" ,' •*(.'' Als een ander voorbeeld van oorlog-verheerlijking van Hollandsche zijde noem ik de veel besproken woorden van Prof. Mr. S. R. STEINMETZ, zooals hij die ten beste gaf, toen hij in Februari j.1. te Amsterdam voor de Volks-Universiteit optrad. Het argument, dat „er altijd oorlog geweest is en het niet aan te nemen is dat de menschheid de eeuwen door het slachtoffer van een misverstand zou zijn geweest", had ik allerminst uit den mond van een hooggeleerde verwacht. Er is geen enkele reden, waarom iets, dat altijd zoo geweest is, altijd zoo moet blijven l). De slavernij is er altijd geweest, de pijnbank en de worgpaal zijn er altijd geweest, maar de geschiedenis heeft reeds geleerd, dat zij niet behoefden te blijven bestaan. De vergelijking van den oorlog met den godsdienst, die zich ook niet uitroeien laat, lijkt mij al bijzonder onhandig en ongelukkig gekozen. Het op één lijn stellen van de laagste uiting van menschelijken hartstocht met de hoogste uiting van menschelijk verlangen kan wel moeilijk in ernst worden genomen. Intusschen wordt al het voorgaande overtroffen door deze bewering: „Het leven wordt ethischer, religieuser en waardevoller door en in den oorlog". Vreemd genoeg liet Prof. S. hier onmiddellijk op volgen de uitspraak : „oorlogen dienen zeldzaam te zijn". Ik voor mij zou, op het standpunt van dezen hooggeleerde staande, meenen, dat men van zoo iets heerlijks nooit genoeg kon hebben en dat een oorlog niet dikwijls genoeg kan voorkomen 1 II. De Oorzaken, die den oorlog doen ontstaan Liever dan langer bij deze dingen stil te staan, vragen wij thans welke de oorzaken zijn, die den oorlog in aanzijn roepen. En dan is het antwoord zeker maar niet met een enkel woord te geven, omdat die oorzaken velen en velerlei ') Zie hoe Lincoln hierover dacht, bladz. 34 van dit boekje.  14 zijn. Allereerst moet ik hier denken aan een woord van Dr. F. van Eeden, waar deze, in een voordracht voor de Vereeniging „De Dageraad" als een der hoofdoorzaken het Materialisme noemde, hetwelk alleen heil ziet in tijdelijken welstand en geen ruimte laat voor gedachten aan ontijdelijke dingen. Trouwens het materialisme, waarvan troelstra in zijn „Wereld-Oorlog en Sociaal-Democratie" zegt, dat de beperktheid er van meer dan tot heden zal worden ingezien, brengt als vanzelf het egoïsme met zich, en waar dit bestaat, daar is reeds de naijver geboren, die onvermijdelijk tot vredesverstoring leidt. Terecht kon dan ook genoemde van Eeden in een zijner stukken in De Amsterdammer „Bij 't licht van de oorlogsvlam" aldus schrijven: „De kern van „dezen oorlog ligt daarin dat enkele individuen, heerschers, „dynasten, zich zoozeer bevoorrecht wanen, dat zij andere „ego's naar hun eigenmachtigen zin kunnen beheerschen en „besturen; daarbij voegt zich een groep rond den enkeling, „hem steunend en sterkend in zijn waan, terwijl de enkeling „opgeblazen door de geweldige concentratie van verantwoordelijkheid en machtsgevoel in een spanning van uiterst „plichtbesef volhardt". Intusschen, daar is nog zooveel meert Een niet te onderschatten beteekenis, waar het geldt het ontstaan van oorlogen, moet gehecht worden aan de in bet geheim werkende diplomatie, welke het militarisme achter zich heeft, onder welke laatste wij verstaan den verdeiflijken geest van de verheerlijking van het zwaard, dat wil ook zeggen de verheerlijking van wat La Fontaine eens sarcastisch zei: „La raison du plus fort est toujours la meilleure" x), d.w.z. macht gaat boven recht, waarmee verband houdt de toenemende bewapening der volken in de laatste jaren. En immers prof. lasson staat niet alleen met zijn bewering, uitgesproken in een van hem in 1868 verschenen werkje: „Tusschen Staten is er slechts één soort van recht, d. i. het recht van den sterkste". Wat de verheerlijking van 't zwaard betreft, de bovengenoemde dichter Körner geeft ons te zien hoe ver iemand het in deze brengen kan. Had hij in een van zijn, vroegere *) Deze woorden uit de bekende fabel „Le Loüp et 1'Agneau" — Liv. I. 10 — heb ik eens aldus vertaald: „Het recht van den sterkste overheerscht de sterkte van het recht".  15 verzen reeds gezegd: „Das höchste Heil liegt im Schwerte", het hoogste heil ligt in 't zwaard, hetgeen wij in zijn zwanezang lezen overtreft alles. In zijn „Schwertlied", gedicht weinige uren voor een vijandelijke kogel een eind maakte aan zijn jong leven, zegt hij o.a.: „Gij, zwaard aan mijne zijde, wat beduidt uw vroolijke glans? Wat lacht gij mij blijde toe, wat stemt gij mij tot vreugd I" Dan vergelijkt hij het zwaard bij een bruid, die innig geliefd wordt door haar zielsbeminde: „Nun laszt das Liebchen singen, „Dasz helle Funken springen 1 „Der Hochzeitmorgen graut, „Hurrah, die Eisen-Braut. „Hurrah!" d. w. z. „Laat thans het liefje zingen, dat er de vonken afspringen, de bruiloftsdag breekt aan, hoera voor de ijzerbruid!" Inderdaad, Körner doet voor den ouden Lamech niet onder 1 Heb ik voorts gewezen op het noodlottige van politieke bondgenootschappen tusschen enkele staten, misschien, in het allergunstigste geval, bedoeld om den vrede te bewaren, maar, helaas, al te zeer juist aanleiding gevend tot den strijd, dan rest mij nog één ding te noemen, dat oorlogen helpt in het leven roepen en hun duur verlengt, nl. de bekrompen, onredelijke vaderlandsliefde. Over vaderlandsliefde zou heel wat te zeggen zijn; ter bekorting stip ik slechts enkele punten aan. In het bekende treurspel „Gijsbrecht van Amstel" laat onze dichter Vondel Heer Peter zeggen: ,,De liefde tot zijn land is ieder aangeboren", een woord, waarin zeer zeker waarheid ligt. „Het „vaderland" — zooals wagner zegt — zit ons in het bloed, „dat door onze adren stroomt, zit in de taal, die wij spreken, „ja zelfs tot in de buiging van onze stem". En de genoeg bekende JaüRÈS heeft ergens gezegd: „Gij zijt gebonden aan dezen grond door uw verleden en uw heden, door uw herinneringen en uw hoop!" Men zou kunnen zeggen: „het vaderland, dat zijn de voorouders in het graf en de kleinkinderen in de wieg". Niemand mag het onnatuurlijk noemen, laat staan euvel duiden, wanneer wij met Van Eeden vaderlandsliefde een edele zaak achten, als gevoel van saamhoorigheid met hen, die dezelfde taal spreken en zooveel met ons  i6 gemeen hebben aan gemoedsaard en levenswijs. Evenwel, wij dienen ons hiervoor te wachten, dat dit gevoel van saamhoorigheid ontaardt in bekrompen nationalisme of chauvinisme 1). En, helaas, dit is vroeger en later bij menigeen het geval geweest, gelijk het nog is bij velen in onzen tijd. Vaderlandsliefde ontaardt maar al te vaak in verachting van, in haat jegens al wie en al wat zich buiten 't gebied van 't vaderland bevindt. Chartvarius liet in een van zijn verzen in De Amsterdammer van 22 Nov. '14 dit ergerlijk nationalisme aldus spreken: „Wij baten vurig den man — geheel naar behooren „Omdat hij in 't andere land is geboren, „Een half uur over de grens". Alleen bij zulk een opvatting is verklaarbaar hetgeen bovengenoemde Prof. Steinmetz in zijn rede van 5 Mei jl. zei: „Zoolang men zijn volksgenooten stelt boven anderen en inniger voor hen voelt en met hen samenleeft, zoolang zal de oorlog blijven bestaan en noodzakelijk zijn", waar dan geheel ongemotiveerd op volgt: „zoolang zal de oorlog meer goed dan kwaad met zich voeren en dus goedgekeurd moeten worden". Hoe prachtig staat tegenover die even onzinnige als bekrompen vaderlandsliefde het zoo ruim gevoelen van algemeene menschenmin, waaraan Bartels, in het onafhankelijke >) Chauvinisme. — Hieronder verstaat men de overdreven bewondering voor het eigen land, gepaard aan verachting van al wat tot den vreemde gerekend wordt. Het woord komt het eerst voor in dé vaudeville „Les aides de camp" van Bayard en Dumanoir (1842) en ontleent zijn oorsprong aan een zekeren Nicolas Chauvin, die als recruut diende onder Napoleon I en die, niettegenstaande hij heel wat onder dien legeraanvoerder had te verduren — hij werd 17 keer gewond — bovenmate dweepte met den keizer. In de vaudeville „La cocarde tricolore" van Gebrs. Cogniard, in 't jaar 1831 te Parijs, onder grooten bijval gespeeld, trad een soldaat op, die in zijn refreinen er op roemde: „J'suis Francais, j'suis Chauvin, j'tape sur le Bedouin". Als voorbeeld van dit dwaze chauvinisme zou kunnen gelden het bekende Latijnsche rijmpje: „Extra Neerlandium non est vita „Et si vita „Non est itat" d. w. z. buiten Nederland is het geen leven, en al zou het wel zijn, dan is het toch dat niet.  17 tijdschrift „Omhoog'', uitdrukking geeft, waar hij zegt: „de geheele wereld is ons vaderland, want de geheele wereld is het werk van God". Of, wilt gij een woord van den grooten Duitscher goethe: „Ueberhaupt istesmitdem „Nationalhass ein eigenes Ding; auf den untersten Stufen „der Kultur werden Sie ihn immer am starksten und heftigsten „finden; es giebt aber eine Stufe, wo er ganz verschwindet „und wo man gewissermaszen über den Nationen steht und „man ein Glück oder ein Wehe seines Nachbarvolkes emp„findet als ware es dem eigenen begegnet", d. w. z. ten opzichte van den volkerenhaat doet zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat hij zich het krachtigst doet gelden bij volken, die op den laagsten trap van kuituur staan; is die kuituur tot zekere hoogte gekomen, dan vervalt die haat, men staat in zeker opzicht boven de volken en deelt in wel en wee van zijn geburen als trof het 't eigen volk. In dit woord, hetwelk ons van de hedendaagsche kuituur geen hoog denkbeeld doet vormen, en waarin een aanklacht ligt tegen onzen tijd, overstemt de religieuse, dat is ook de humane gedachte de bekrompen vaderlandsche gevoelens van duizend maal duizenden in onze dagen. Waartoe deze laatsten leiden kunnen, daarvan deelt julius Bode uit Bremen in het Protestantblatt ons het volgende voorbeeld mede: „Op zekeren dag bezocht ik een beschaafde ,,dame van onze gemeente, zij kwam mij tegemoet met de „woorden: „o, hoe dankbaar ben ik voor dezen oorlog, „eindlijk heeft onze vroomheid toch een werklijk tastbaar „doel, wij behoeven niet meer naar een God te zoeken, wij „voelen wat Hij is, ons vaderland is onze God, dat „beminnen wij bovenal en daaraan offeren wij alles, daaraan „gehoorzamen wij allen, God zij dank, dat wij weer een „God hebben!" Deze onzinnige vaderlandsliefde heeft voor een deel, voor een groot deel wellicht, het ontstaan van den oorlog op haar geweten. Alleen in verband met deze averechtsche vaderlandsliefde kan verklaring vinden het feit, dat de socialisten van alle landen de wapens aangegord hebben tegen hun broederen, in lijnrechten strijd met het vroeger herhaaldelijk betoogde: „geen man en geen cent voor den oorlog 1" Alle internationale gevoelens zijn aan de vaderlandsche gevoelens opgeofferd, de eersten zijn door de laatsten teniet gedaan! Het is zoover  i8 gekomen, dat wij in een Duitsch wetenschappelijk maandblad konden lezen: „Wat wij nooit geweest zijn, zijn wij thans „geworden; het geheimenis van het bloed werd ons open„baar; wij zijn tot in de laatste vezelen van ons innerlijk „wezen door den klank van een woord aangegrepen en „daardoor andere menschen geworden; wij zijn Duitschers „geworden, Duitschers tot aan de andere zijde des grafs, „Duitschers zelfs daarboven in den hemel!" Sterker kan het wel nietl Terecht kon het Tweede Kamer Lid Duys onlangs in zijn feestrede zeggen dat het jaar 1914, waarin de internationale arbeidersorganisatie haar 25 jarig bestaan zou herdenken, voor de internationale sociaal-democratie een moeilijk jaar is geworden. Ik zou er aan toevoegen willen: moeilijk vooral daarom omdat de internationale gedachte en „het groote woord'' leelijk in den knel zijn geraakt. Kras drukt zich C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA, in De Nieuwe Amsterdammer van 6 Maart j.1. uit, waar hij aldus schrijft: „Geen grooter begoocheling is ooit uitgevonden, „geen alle werkelijkheid verloochenende grootscher phrase „is ooit bedacht dan de „Internationale", en al de stormende „koren van de duizenden en duizenden, die haar hebben „gezongen, dat was alles maar vaag en leeg geluid in den „afgrond, die er ligt tusschen volk en volk en ras en ras" l). Inderdaad, het zoo dikwijls met het noodige pathos herhaalde „Arbeiders van alle landen, vereenigt ul" is omgezet in een „Arbeiders van alle landen, slaat elkander dood!" Wat in deze dagen in de hoofden en harten omgaat, is volkomen gekenschetst in de, onder Duitsche Socialisten veel verspreide prentkaart, die de beeltenis van Be bel — die in '70 de oorlogscredieten nog wel weigerde! — vertoont, met het onderschrift: Recht sol Verteidigt unser Reich War ich am Leben Auch ich war unter Euch. Voor 't eerst sedert de vestiging van het Duitsche Rijk ') In de „Vorwarts" van 9 Mei schrijft Mr. P. J. Troelstra o.a. „De Internationale" is op dit oogenblik meer een begrip dan een feit; om opnieuw werkelijkheid te worden, moet zij het einde van den oorlog afwachten".  19 hebben de Socialisten voor de Oorlogs-begrooting gestemd. De houding van ledebour en Liebknecht noemt de „Volksfreund" een flagrante inbreuk op de partijdiscipline, en de „Münchener Post" schreef: „Door het feit, dat liebknecht voor de proclamatie van den internationalen klassenstrijd in den huidigen tijd en tegen doorzetting van den „oorlog heeft gesproken, komt hij in botsing met de taktiek, „die door de partij, bij den aanvang van den oorlog was „aangenomen. Deze taktiek was bezield door de gedachte „onze natie één te doen zijn in haar tegenstand tegen de „buitenlandsche vijanden". De afkeer jegens Liebknecht gaat zoo ver, dat de mannen van zijn distrikt, waar de arbeiders der militaire werkplaatsen te Spandau den doorslag geven, hem thans „Russen-Karl" noemen 1 Het zou mij gemakkelijk vallen tal van voorbeelden aan te halen, die getuigen van den anti-internationalen geest juist onder hen, bij wien men dergelijke gevoelens niet zou hebben verwacht. In de zitting van het Pruisische Huis van Afgevaardigden (3 Maart j.1.) zei de Soc. Dem. hoenisch o.a.: „Geen partij ligt de overwinning zoo na aan het hart als de „Duitsche Sociaal-Democratie. Wij beschouwen het als zwak „wanneer wij door het vijandelijke buitenland voor Hunnen „en Barbaren werden uitgekreten, wij maken er aanspraak „op, dat wij een kuituur-volk van den eersten rang zijn. „Men heeft ons vaderlandloozen genoemd, maar dat is een „leelijk verwijt, daar wij goede Duitschers zijn". Voor dit, „onder levendigen bijval der sociaal democraten gesproken, woord doet allerminst dat van den Badenschen Sociaaldemocraat Fendrich onder, waar deze, in een artikel over de mobilisatie, zich aldus uitlaat: „Onze kind'ren en kinds„kindren zullen er nog van vertellen, hoe de schijnbaar „ziellooze machine van ons krijgsgeweld gebleken is een „deel te zijn van de heilige orde, welke Friedrich Schiller „een dochter des hemels" noemt. Ook zij, die tegen het „nimmer verzadigde militarisme menig scherp woord hebben „gericht, danken nu in stilte God, dat in den Rijksdag, ook „tegen hun wil, alles aangenomen werd!" Ik zou het bij deze voorbeelden gevoegelijk kunnen laten, ware het niet, dat althans niet verzwegen mag worden hoe de Soc. Dem. Haase in den Rijksdag er op gewezen heeft, dat sedert het uitbreken van den oorlog, de Soc. Democratische fractie  20 steeds betoogd heeft dat het „onze plicht is, alles te doen om ons land te verdedigen", terwijl hij er zich op beroemt dat de arbeidersorganisaties meer dan twintig legercorpsen gevormd hebben. Ook in ons land hebben wij de sociaal-democratie zich zien ontwikkelen in nationale richting: „Wij hebben — aldus „Het Volk" — voor dit feit ons hoofd te buigen, waar wij „voor het verschijnsel staan, dat, naarmate de arbeidende „klasse in haar voorstelling meer vasten bodem onder den „voet krijgt, haar bestaanspeil verheft, zij in die mate ook „meer waarde gaat hechten aan het land, waar zij leeft, „werkt, strijdt en hoopt". Naar aanleiding van dit nieuwe leerstuk der sociaaldemocratie zegt ds. Cannegieter o.a. het volgende: „Het „laat niets aan duidelijkheid over, er kan niet langer ge„sproken worden van overrompeling door de mobilisatie of „verrassing door den oorlog of zwakheid der partij, al was „de oorlog maanden voorbereid en al kon de partij be„schikken over 99 % van Europa's bevolking, het zou niet „anders geloopen zijn dan het thans liep. De nationale gedachte is geenszins een socialistische inconsequentie, zij is „veeleer de consequentie van het socialisme. De arbeidersklasse, die geen vaderland had, wordt burger, zoodra zij „een eigen huisje heeft; dan is zij niet langer vaderlandloos, „maar heeft iets groots en schoons te verdedigen, zij het „tegen haar eigen klassegenooten van elders!" Het is inderdaad, gelijk bartels, dien ik reeds eerder noemde, in „Omhoog" schreef: „Het internationalisme „van het socialisme is gebleken niet te bestaan, „dat komt omdat het socialisme en ook zijn internationalisme „aardsche doeleinden hebben, evenals de burgerlijke vader„landsliefde. Thans zijn alle aspiraties, die uitgaan naar de „dingen, die men ziet, opgegaan in een storm van vader„landschen hartstocht 1" Zoo speelt dan wederom in den oorlog van onze dagen de verkeerde vaderlandsliefde — die voor de eene helft, zooals ergens volkomen juist opgemerkt werd, vijandshaat en voor de andere helft militaire bravoure plus averechtsche godsdienst is — een voorname rol; zonder deze zou de oorlog bezwaarlijk kunnen voortduren, zonder deze-zou hij wellicht nooit zijn ontbrand.  22 gekenmerkt door een schromelijke eenzijdigheid. Met de ontwikkeling van het verstand heeft geen gelijken tred gehouden de veredeling van het hart. En ieder, die meent genoeg te hebben aan zijn verstand, is, zooals Laurillard het eens zoo eigenaardig en juist heeft gezegd, slechts,,mensen van schedel tot schouder". Als de oude Lamech, wiens naam er op wijst, dat wij in hem te zien hebben de verpersoonlijking der gewelddadige kracht, jubelt over de uitvinding der smeedkunst, dan zingt hij den lof van Tubal Kain's verstand; maar als hij dan verder juicht, dat hij voortaan een man zal kunnen doodslaan om een wonde, dan legt hij zijn hart het zwijgen op. Het verstand dacht de laatste jaren allerlei vernuftige dingen uit, voertuigen, die zich voortbewegen hoog in de lucht en diep onder het water, maar 't duurde kort of deze vindingen werden in dienst gesteld van den moord op menschen. „And more and more — zooals Nine Minnema in haar brochure „America, help usl", uitgegeven door het Concentratie Comité voor alle stroomingen tegen den oorlog, zegt —the science will be helping the war, and more we shall see, that all what human intellect and human talent is giving us, will come into service of the cruel play, that how is consuming the children of Europe", d. w. z. Meer en meer zal de wetenschap den oorlog ter zijde staan, en meer en meer zullen wij zien, dat de voortbrengselen van het menschelijke inteüekt zich in dienst zullen stellen van het wreede spel, dat thans bezig is Europa's zonen te vernietigen. Terwijl ik deze woorden neerschrijf, komt de courant berichten hoe de „Lusitania" in den grond geboord werd, waarbij 15.00 menschen een graf vonden in de golven. Had men het hart het zwijgen niet opgelegd, het zou zich hebben doen hooren in woorden als die, welke Mac Michael in 1853 tot het Vredes-Congers te Edinburg richtte: „Groote God, heb ik de vrijheid om mijn capaciteiten te gebruiken voor dit helsche werk?" De volken van Europa kunnen in deze dagen zien waar het heengaat, wanneer de ontwikkeling van het verstand, dat mooie traktaten opstelt en kunstige moordwerktuigen uitdenkt, geen gelijken tred houdt met de veredeling van het hart, welk laatste noodzakelijk zijn moet de gids of leidei van het verstand, opdat dit zijn krachten tot iets  23 beters en nuttigers aanwendt dan het uitvinden van mitrailleuses, gifgas, torpedo's, zeemijnen en luchtpijlen. En dit is het, wat wij, Pacifisten, strijders tegen den oorlog en voor den vrede willen: wij eischen, dat voortaan in de eerste plaats aan het hart het woord zal worden gelaten, het hart, dat niet gedoogt, dat er bloed wordt vergoten, het hart, hetwelk de zetel der betere en innigere gevoelens is. Waar deze gevoelens in den mensch overheerschen, daar zal hij zeker wegen weten te vinden, die de menschheid het groote Vredes-ideaal naderbij brengen. Reeds is meer dan één middel, hetwelk tot het groote doel kan leiden, genoemd. Jhr. Dr. Nico van suchtelen noemt een Europeeschen Statenbond *) het eenig redmiddel. Volge ns een bericht in het Deensche blad „Politiken", zou Andrew Carnegie, toen deze zich onlangs te Parijs bevond, tot een Fransch journalist gezegd hebben: „Men voere het sluiten van bondgenootschappen en ententes nog wat verder door en vorme een bond der „Vereenigde Staten van Europa". Dr. H. C. muller streeft naar het tot stand komen van een Wereldbond voor Volkerenrecht, van welke ideeën Hugo grotius, schepper van het Europeesch volkenrecht, als de vader kan worden beschouwd. Aan Emeric Cruce, die in het laatst der 16de eeuw te Parijs geboren werd, danken wij het eerste werkelijke voorstel om Internationale Arbitrage in de plaats te stellen van den oorlog, ten einde dienst te doen als het hoogste ressort voor alle naties. Het Vredes-Paleis in onze Hofstad zij daar niet tevergeefs gebouwd! Langzamerhand moge, zooals Carnegie gezegd heeft, de wereld tot het bewustzijn komen, dat de grootste overwinning, die de menschheid ooit behaald heeft, de instelling is van een Wereld-Rechtbank, die ten doel heeft internationale geschillen uit den weg te ruimen. Wat hier als wensch werd uitgesproken, moest, hoe eer hoe beter, wet worden! Ik wees er boven reeds met een enkel woord op, hoede, in het duister werkende, diplomatie — wier taak het is, zooals Dr. van Raalte ergens schreef, de goede betrek- x) Prof. Steinmetz noemt zulk een statenbond een van de denkbeelden, geboren uit lieve droomen van heel snoezige menschen, welker verwezenlijking op niets zou neerkomen dan op het kortwieken van enkele staten en een ondragelijken druk op het geheel.  24 kingen tusschen de volken te onderhouden, maar die ten slotte de volken in den krijg sleept — niet in de laatste plaats schuld aan den oorlog heeft. Daar zij maar zelden volgens zedelijke beginselen handelt, maar wel naar politieke beweegredenen, zooals de Deensche schrijver Georg Brandes in „Politiken" zeer juist opmerkte, moest niet langer het wel en wee van vele millioenen menschen afhankelijk zijn van enkele diplomaten. Zoo moest het ook niet in de macht staan van één keizer, den oorlog te verklaren, maar moesten veeleer alle kiezers in een dergelijke hoogst gewichtige aangelegenheid het recht van beslissen hebben. Het trof mij in een bericht uit Petersburg van 21 Jan. '15 een order te lezen, afgekondigd door den Russischen Opperbevelhebber, waarin o. a. deze zinsnede voorkwam: „Elk trouw onderdaan „weet dat in Rusland ieder alleen gehoorzaamt aan den wil „van den door God geheiligden, onzen innig vereerden „Keizer, die alleen de macht heeft om oorlog te voeren „en hem te doen ophouden". Er zou zeker over de eerste woorden van dezen volzin nog wel een en ander te zeggen zijn, maar de grootste dwaasheid ligt feitelijk in het laatste gedeelte: een keizer, die alleen het recht heeft millioenen naar het slagveld te zenden en ramp en rouw te brengen over heel zijn volk. Neen, zoo kan en mag het niet blijven, het moet een andren weg op: Niet aan één keizer, nog eens, maar aan alle kiezers, aan heel de regeering het recht van beslissen in zake oorlogsverklaring 1 De Vereeniging „Voor den Vrede", te Amsterdam gevestigd, nam reeds het initiatief tot de oprichting van een Nationaal Comité, dat zich ten doel stelt „met alle kracht en alle middelen te ijveren voor een herziening van de Grondwet, tengevolge waarvan de buitenlandsche betrekkingen, verdragen enz., evenals thans de binnenlandsche zaken, gezamenlijk worden behartigd en uitgevoerd door den Koning en de Staten Generaal". Het geldt hier allereerst Art. 58 van de Grondwet 1), hetwelk de heer Heldt in de zitting der Tweede Kamer van 9 Maart 1887 reeds voorstelde aldus te wijzigen: l) Dit Art. luidt thans: „De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het-belang van den Staat bestaanbaar acht  25 „Er kan geen oorlogsverklaring plaats hebben dan na voorafgaand besluit der Staten-Generaal, op voordracht van den Koning, in vereenigde zitting genomen". En om nu nog op het stuk van Arbitrage terug te komen, zij hier, ten bewijze van de mogelijkheid eener vredelievende oplossing bij gerezen verschil tusschen staten, herinnerd aan het zich op een der hoogste toppen van de Cordilleras de los Andes, op de grens tusschen Chili en Argentinië, fier verheffend, van oude kanonnen uit de gesloopte vestingen vervaardigde, Christusbeeld. Als blijvende herinnering voor het nageslacht aan het Arbitrage-verdrag tusschen deze twee staten, prijkt dit op 13 April 1910 onthulde monument, in welks voetstuk de woorden gebeiteld staan: „Deze bergen zullen tot stof vergaan voordat Chili en Argentinië de geloften verbreken, plechtig afgelegd aan den voet van dit beeld". Zoo worden daar dan verschillende wegen aangegeven, die leiden kunnen tot verwezenlijking van het heerlijk V r e d e s-I d e a a 1. Intusschen, daar zijn bovendien nog zooveel indirecte middelen, die kunnen meewerken tot bereiking van het groote doel. Gaarnë zou ik hier bv. de aandacht vestigen op het Spel der jeugd. In een in 1910 door „Vrede door Recht" uitgeschreven bijeenkomst sprak o. a. ook de Opperrabijn Rodrigues Pereira, die zijn hoorderessen en hoorders op het hart drukte, toch vooral de jeugd de vredes-idee in te prenten. Met een variant op het Nieuw-Testamentische woord: „Laat de kindren tot mij komenI", betoogde hij: „Wij moeten tot de kindren gaan!" Der jeugd moet het V re desIdeaal voor oogen gesteld worden en alles moet vermeden en uit den weg geruimd, wat andere gevoelens in het voor indrukken zoo vatbare hart der kinderen zou doen wortel schieten. Weg moeten de houten sabels, weg de blikken soldaatjes en kanonnetjes, opvoeders en opvoedsters moeten nooit de waarheid uit het oog verliezen, dat de invloed van het kleine in de wereld groot is. Van harte onderschrijf ik de woorden van Conrad A. Hartogs, in diens brochure „Nationaliteit of Humaniteit": „Verwijder reeds in de prilste „jeugd het gevaarlijke speelgoed uit de omgeving uwer „kindren. Gij kunt wel heldenmoed opwekken zonder blikken „sabels, houten geweren of looden soldaten, waarmee gij  26 „den kiem tot wreedheid legt. Wij hebben helden noodig „voor onze brandweer, onze koopvaardij, ons reddingwezen „en veel andere humane doeleinden, maar niet tot vechten „en moorden". Dat naast het speelgoed, het boek — het prentenboek en later het leesboek — een reusachtigen invloed heeft op het kindergemoed, behoeft zeker wel niet nader aangetoond J). Een enkel woord ten opzichte van de Kunst — zoo vaak het speelgoed der volwassenen — mag ik, in dit verband, niet achterwege laten. Bertha von Suttner heeft in haar „Oorlog en zijn Bestrijding" terecht gewezen op de „SiegesAlleen", waarvan de beelden slechts den oorlogsgeest kunnen aanwakkeren, terwijl een betere invloed zal uitgaan van het in dankbare herinnering doen voortleven van mannen als Frédéric Passy, Baron d'Estournelles e. a., wier borstbeelden een plaats werd aangewezen in het Louvre, gelijk daar, door zorg der Fransche Regeering, een voorstelling van de Haagsche Vredesconferentie in gobelin prijkt. Waar het geldt de middelen aan te geven, die op den duur leiden kunnen tot vernietiging van den oorlog, daar doe ik een beroep op de Onderwijzers (Onderwijzeressen) en de Moeders. Deze hebben het voor een goed deel in hun macht of de menschheid zal voortgaan zichzelf door den oorlog te vernietigen of zichzelf zal opbouwen tot één groot, machtig vredes-rijk. Het onderwijs is een voorname factor in den strijd tegen den oorlog. Schier elke les in de geschiedenis geeft aanleiding de betere gevoelens in het kinderhart tot ontwikkeling te brengen. Of liever, heel het geschiedenisonderwijs moet herzien. Geschiedenis der kuituur — d. w. z. der innerlijke beschaving, der zedelijke ontwikkeling, der veredeling van de menschheid — verdringe, kome in de plaats van de geschiedenis der oorlogen en veldslagen. Het vaderland worde niet langer voorgesteld als het allervoortreffelijkste stuk van de wereldkaart, waar omheen zich de gansche historie groepeert, alsof de geheele wereld voor dit stuk grond en de menschen, die het bewonen, geschapen werd. Bij dat onderwijs in de geschiedenis zij men bovenal be- ') Over den invloed van het boek, inzonderheid op de jeugd, schreef ik uitvoerig in het hoofdstuk „Wat en hoe leest gij?" in mijn „Langs Opgaande Wegen" — 2e druk — Uitg. J. Valkhoff, Amersfoort.  29 „hun denken en willen aan de handhaving van den vrede „bevorderlijk zij, en hun een zoodanige zedelijke opvoeding „gegeven worde, dat zij later in staat zullen zijn, in alle „levensomstandigheden naar die overtuiging te handelen". Waar van meer dan één zijde de vraag geopperd is, of, en zoo ja, welke directe gevolgen dit congres zal hebben, met andere woorden, of het wat geven zal, daar zou ik als mijn gevoelen willen uitspreken, dat de invloed van deze bijeenkomst niet zal uitblijven, al is het ook waar, dat zich hier de winst niet in cijfers laat vaststellen, zelfs niet in een ronde som. Maar ook, al zou daar geen enkel resultaat behaald zijn, dan heeft het nochtans waarde en beteekenis, dat de vrouwen van bijna alle landen zich bij monde van enkelen harer zusteren hebben uitgesproken, dat daar een krachtig protest is opgegaan tegen den gruwel van den oorlog, het werk van den man, die zich maar al te vaak waant boven de vrouw te staan. In de „Nouvelles de Hollande", uitgave van den Ned. Anti Oorlog Raad, i Mei '15, is een kort artikel opgenomen van Gunvar Munster uit Kopenhagen, waarin o.a. deze treffende woorden voorkomen: „De ambulances op het slagveld hebben geroepen om de hulp der vrouw en zij is gekomen. Bureaux en werkplaatsen waren ledig, omdat de mannen uitgetrokken waren naar de loopgraven, de slachtplaatsen der 20ste eeuw, de hulp der vrouw werd ingeroepen en zij is gekomen. Weduwen en weezen riepen de hulp der vrouw in en zij heeft niet geaarzeld, de vrouwen, zij zijn gekomen uit paleis en hut, zij helpen, zij geven, zij arbeiden in grooten getale... De dag zal aanbreken, dat duizenden, honderdduizenden, millioenen vrouwen komen zullen en zeggen: Wij eischen vrede door recht, d.w.z. wij eischen dat geweld door recht zal worden vervangen!" Alvorens tot het laatste punt van bespreking over te gaan, wil ik nog herinneren aan de uitspraak van den bekenden Franschman Jules Clarétie, waar deze den wensch uitsprak: „que la guerre ait son Pasteur!", dat de oorlog zijn Pasteur hebbe, d.w.z. dat er iemand mocht opstaan, die het middel vond om de menschen als het ware in te enten tegen den oorlog. Welnu, die „iemand" is reeds lang aanwezig in de persoon van de Vrouw, de Moeder. Zij ente haar kindren den  3° afschuw jegens den oorlog in 1 Het stond indertijd zoo mooi onder een der wandschilderingen*) op de Tentoonstelling „De Vrouw" te lezen: Niet slechts omdat de Vrouw den oorlog haat, Om eigen leed, geleden reeds of voorgevoeld, Sluit zij zich aan en protesteert... maar meer Omdat zij Mensch is en ontwaakt tot het besef Dat oorlog is de Vijand der Beschaving 1 IV Het Vredes-Ideaal, en hoe daarover te denken De eenige hoop — aldus J. W. Gerhard in een Ingezonden stuk in De Telegraaf — die ons in deze jammerlijke dagen troost kan geven, is de gedachte dat deze oorlog de laatste kan zijn. Welnu, in die hoop leef ook ik en in die hoop schrijf ik deze bladzijden. Trouwens, waarom zou zij ijdel moeten zijn? Volgens de wereldbeschouwing der oudheid was de oorlog de natuurlijke verhouding van alle volken, die geen verbond van vrede en vriendschap met elkander hadden gesloten. Het Europeesch volkerenrecht neemt daarentegen thans als grondslag den vrede aan, terwijl de oorlog als uitzonderingstoestand wordt beschouwd. (Aldus de bekende Encyclopaedie van Winkler Prins). Niemand in onze dagen zal den oorlogstoestand een normalen noemen. Oorlog is inderdaad een abnormaliteit in de samenleving der volken. Waarom zou een dergelijke stoornis in de toekomst niet voorkomen kunnen worden? En meer dan ooit lijken mij de dagen, die wij thans beleven als aangewezen om ons protest tegen den oorlog uit te spreken en propaganda te maken voor de Vredes-idee. „Gelijk — zooals de bekende leider der Modelschool voor zelfverdediging te 's Gravenhage in De Amsterdammer schreef — eerst algemeene ijver ontstaat om een epidemie te bestrijden, wanneer deze eenige streek teistert, zoo voelt al wie wel denkt zich juist in deze dagen aangegord om te velde te trekken tegen het vreeslijk onheil, dat oorlog heet". En juist, gelijk mevrouw Kapteyn Muysken, ter ver- ') Deze muurschildering van Mevr. B. Midderigh-Bokhorst bracht in beeld den „Invloed van de georganiseerde vrouw op de overheid".  3i gadering van de Ver. voor Vrouwenkiesrecht den 26 Jan. jl. in Den Haag zei, het neutrale land kan worden tot het geweten der wereld. Immers — de opmerking is van BüYSSE — een land kan neutraal zijn, een mensch is dat niet, d. w. z. omdat wij tot een neutraal land behooren, behoeven wij niet zielloos te wezen en behoeven wij het geweten het zwijgen niet op te leggen. Laten wij doen de dingen — en hierbij denken wij aan het indertijd door de Koningin-Moeder gesproken woord — waarin een klein land groot kan zijn. Juist het kleine, neutrale land vindt gelegenheid de actie krachtig te voeren, al werd in „Het Handelsblad" van 15 Febr. jl., onder „Binnenland", in een artikeltje, met het spottend opschrift „Het manneke", ook beweerd „dat het „spelen met allerlei vredes-ideeën in een klein land het „groote gevaar oplevert, dat het de waakzaamheid en de „opofferingsgezindheid verzwakt, terwijl zoo'n klein volk geblijkt op het „manneke", dat mee wil doen met de groote „metselaars en een veel te zwaren troffel grijpt; immers „alleen zij, die in staat zijn oorlog te maken, nebben het „recht ook vredesdaden voor te stellen. In groote rijken „kan het pacifisme een kerel worden, in kleine landen „als het onze is het, wanneer het actief wil wezen, een „onvoorzichtig manneke". Nu, dwazer, zou ik meenen, kan het al niet! Neen, dan klinkt er een beter geluid in heigeen „De Nieuwe Rotterd. Courant" in een hoofdartikel „Als de oorlog gedaan zal zijn" liet hooren: „Een plan voorwereldorganisatie, dat de internationale anarchie verdoemt, behoeft „achter zich een volksbeweging, die alle poriën der mensch„heid doordringt... waarom kan die wind niet beginnen te „waaien uit Nederland?" Dan, laat ons krachtig aan den arbeid gaan 1 De publieke opinie moet bewerkt, de gewetens moeten wakker geschud. Laten wij niet vragen of en wat het geven zal. Dat hebben de profeten en profetessen, de edelsten van ons geslacht, de corypheeën der menschheid nooit gevraagd. Laten wij er ons evenmin aan storen als daar enkelen, desnoods velen zijn, die den spot drijven met ons, pacifisten, en bedenkelijk den schouder ophalen over ons, als waren wij een troepje tamme idioten, of, vriendlijker gedacht en gezegd, „Schwarmer". Ook de hooggeleerde Steinmetz drijft den spot met ons, immers hij acht „vrede door rechtspraak" het toppunt van  32 belachelijkheid. Intusschen, wij laten ons niet van de wijs brengen, wij zijn heilig overtuigd van het goed recht onzer zaak, wij verliezen het Vredes-Ideaal niet uit het oog. In naam van het verstand — „gezond verstand", wel te verstaan, waarvan Mevr. Drucker op den protest-avond tegen de beweringen van genoemden professor zoo juist zei: „was het gezond verstand niet op den loop in dezen tijd, dan zou er van den geheelen oorlog geen sprake zijn" — in naam van het verstand, de beschaving, de menschelijkheid, komen wij met alle kracht, die in ons is, op tegen het satanswerk, het monster, dat zooveel verslindt aan geld en goed, dat zich voedt met tranen en bloed. Het „laissez faire, laissez passer", het „laat maar begaan" kan en mag onze leuze niet zijn. Wij willen niet gelijken op de toeschouwers bij de oude Olympische spelen, die, verlangend te weten, hoe de strijd op leven en dood zou afloopen, dezen stonden aan te zien. Liever volgen wij het voorbeeld van den man in monnikspij, Telemachus, die zich tusschen de zwaardvechters wierp, en zóó aanleiding werd, dat de dag aanbrak, waarop de laatste gladiator in het strijdperk trad. De Vredes-idee is voor ons geen utopie, geen hersenschim, geen droombeeld 1 Luidde het motto van een der inzendingen op de prijsvraag voor een ontwerp Vredespaleis: Pacifier: Pas s'y fier, wij voor ons blijven in het streven naar 't Vredes-Ideaal ons volle vertrouwen stellen. En waar een Anna de Savornin Lohman ergens in „De Hollandsche Lelie" zegt, dat het Vredes-paleis daar staat als een monument te meer van menschelijke huichelarij en leugenachtigheid, daar zijn ons sympathiek de woorden, die Dr. scriverius in „De Amsterdammer" het Vredespaleis laat zeggen: Waant mij te koop De groote hoop, Nu gansch Euroop De lust besloop Tot oorlogswoeden, De wijzen en vroeden Zien over 't razen Der oorlogsdwazen, Bij al wat lijdt En klaagt en schreit, D'ontwaking dagen  33 Van klaarder dagen. Dies, hoe de hoon Mij valt ten loon, Ik beid Mijn tijd: Wat nü valt, bouwt mijn toekomstkroon 1 Ach, was maar in de laatste jaren de vrede met evenveel toewijding en ijver voorbereid als de noodlottige oorlog van dezen tijd, ik ben overtuigd, dat al het bloed, dat nu gevloeid is, niet gevloeid zou zijn. Had men, in stede van de leus „Si vis pacem, para bellum" (indien gij den vrede wilt, rust u ten strijd) zich tot spreuk gekozen: „Si vis pacem, para pacem" (indien gij den vrede wilt, bereid den vrede voor), de vreeslijke oorlog, die thans Europa teistert, zou niet zijn gevoerd. Met vreugde las ik het bericht, dat het Amerikaansche congreslid Adair een wetsontwerp indiende tot het in 't leven roepen van een afzonderlijk departement, dat met zijn minister tot taak zal hebben de belangen van duurzamen vrede te behartigen. Eigenaardig, dat ik in 1899 in „Friso" eenige rijmregels neerschreef, waarin ik de hoop uitsprak, dat nog eens zou gebeuren hetgeen thans, na ruim 15 jaren niet tot de onmogelijkheden blijkt te behooren. Het versje luidde aldus: „Judook, nog niet zoo dom, sprak onlangs deze rede: ,,'k Wou maar, dat ik eens koning worden kon; „Zeg, weet je waar ik daad'lijk mee begon: „Ik stelde d'eigen dag 'n Minister aan van Vrede!" Dan, ook dit nog. Ik heb eens ergens gelezen van een kinderkamer, waar aan tafel altijd één stoel meer stond dan er voor het jonge volkje noodig waren. Dit wilde moeder zóó. Die schijnbaar overtollige plaats moest, zooals zij placht te zeggen, altijd gereed staan voor de Vredes-Engel. Welnu, daar moet in Europa één troonzetel gereserveerd, opengehouden blijven, opdat ten allen tijde, de Vredes-Engel er plaats nemen kan, zoo vaak haar hulp wordt ingeroepen. Wij, pacifisten, trachten dien zetel in gereedheid te brengen, en wij volgen daarbij het spoor, aangewezen en betreden door zoovele edelen van ons geslacht: Emeric Cruce, Kant, Herder, Elihtj Burritt, Carnegie, Bertha von Suttner, Jaurès, Miss Eckstein, Frédéric Passy, Antoine Wdertz,  34 Wereschagin, Henri la Fontaine, Ten Kate en anderen met deze. Als in het hunne, ligt ook in ons hart de bede, zooals een onzer dichters die uitsprak: „Het oorlogszwaard blijve in de scheede! „Ontzweef ons niet, begeef ons niet, „Gij, Engel, die den Vreê gebiedt!" Trouwens, wij zouden de zaak niet aan haar eigen beloop kunnen overlaten, wij kunnen en willen niet wachten tot „la guerre tue la guerre" d. w. z. tot Krupp en anderen nog verschrikkelijker middelen uitgedacht hebben dan die nu reeds in dienst van de menschenslachterij zijn gesteld. Wij willen gedachtig zijn aan het woord van Thorbecke: „Niemand heeft het ideaal in zijn hand, doch wee hem, die het uit het oog verliest!" Allen pacifisten roep ik toe: „Dispereert niet, daar kan iets groots gewrocht worden I" Waar een wil is, daar is ook altijd wel een weg. Gij herinnert u misschien wat van Lincoln verhaald wordt. Toen hij, als jonge man, een reis op de Mississippi maakte, had hij gelegenheid ergens een slavenmarkt te bezoeken. Na eenigen tijd toegekeken te hebben, wendde hij zich af, balde de vuist en sprak op heftigen toon: „Als ik ooit de kans krijg, zal ik dat vervloekte ding treften". Dit voornemen is hem altijd bijgebleven, totdat hij als President der Vereenigde Staten de gelegenheid vond, met één pennestreek de laatste vier millioen slaven, die nog in de beschaafde wereld overgebleven waren, vrij te maken. Zoo verlate ons nooit de gedachte aan het heerlijk werk des vredes, zoo vinde immer de juiste oogenblik ons gereed om te grijpen den haarlok der gevleugelde godheid, die Gelegenheid heet, ten einde te doen wat onze hand vindt te doen, ter bereiking van het Vredes-Ideaal! En dit is onze hope: „Er zal — gelijk ViCTOR Hugo, „als leider van het tweede Internationale Vredes-Congres te „Parijs heeft gesproken — er zal een tijd komen, dat men „in de musea kanonnen laat zien, gelijk men heden ten „dage pijnbank en wurgpaal ten toon stelt als overblijfselen „van een afgesloten tijdperk in de geschiedenis der volkeren". Trots elk gemis aan dadelijk resultaat is, gelijk Herder eens schreef, geen enkele gedachte vergeefsch, die de ver-