i j / Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. ' ~^ PR AE-ADVIEZEN OVER DE VltAAG: Welke gevolgen heeft de tegenwoordige toestand voor de voorziening in de geldmiddelen der gemeenten door middel van leeningen op korten of langen termijn? S 1406 'S-GBAVENHAGE — MART. NIJHOPP. 1920.  J/    Ifereeniging voor de 'Staathuishoudkunde eo de Statistiek. PR AE-ADVIEZEN OVER DE VRAAG: Welke gevolgen heeft de tegenwoordige toestand voor de voorziening in de geldmiddelen der gemeenten door middel van leeningen op korten of langen termijn? 'S-GRA-VENHAGE — MART. NlJHOïT. 1920.  'koninklijke bibliotheek  INHOUD. m*tC\ Biz. Praeadvies van Mr. G. J. Kalmis * 1—50 - Mr. P. Droogleeyer Fortnyn 51—65 fjf - F. M. Wibant.... .t.; ,....... 67—99 r   Praeadvies van Mr. G. J. Fabius I. INLEIDING Aan de orde is de zoo belangrijke quaestie van de gemeentefinanciën. De Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek heeft, bij de formuleering van de gestelde vraag dat onderwerp echter zeer beperkt. Door, die formuleering toch is het duidelijk dat men niet de bedoeling heeft gehad, het vraagstuk van de gemeentefinanciën in zijn geheelen omvang ter sprake te brengén, maar dat debat heeft willen beperken tot de voorziening in de geldmiddelen der gemeenten door leeningen op korten of op langen termijn, r d.i. tot het financieel beheer in ergeren zin. Met begrootingsrecht, belastinggebied en dergelijke zaken hebben wij door deze beperking dan ook niet verder te maken dan voorzoover de gestelde vraag ons daarmede in aanraking brengt. Het' betreden van het uitgesloten terrein zal slechts behoeven te geschieden voorzoover dat noodig is ter verklaring, ter verluchting of ter afronding van de behandelde stof. Aanstonds reeds zal het noodig zijn de aandacht te vestigen op de gemeentebegrootingen. Die begrootingen toch vormen den grondslag van het financieel beheer en zijn dus bij alle quaesties, dat beheer betreffende, zoozeer vóórondersteld, dat men ze daarvan onmogelijk geheel kan losmaken. Toch is dat financieel beheer ook zonder begrootingen denkbaar, zoodat een eigen, zelfstandige bestaansgrond daaraan' niet kan worden ontzegd. Het heeft zijn eigen eischen en "behoeften, waarvan de voorziening ten slotte weliswaar in de een of andere begrooting zal worden geregulariseerd, maar die toch niet /geacht kunnen worden uit het budgetrecht als zoodanig voort te spruiten. Begrootingspolitiek én kaspotftiek zijn dus voor een groot deel onafhankelijk van elkander. Naar bekend is, stelt de begrootingspolitiek zich ten doel na te gaan m welke behoeften van de gemeente behoort te worden voorzien, welke kosten daaraan verbonden zijn en hoe die kosten kunnen worden bestreden. 1  6 PRAEADVIES VAN uitgesloten, moeilijker wordt de quaestie reeds, wanneer wij op een ander gevolg van de crisis letten. Immers de crisis deed niet alleen de prijzen stijgen, doch stelde de gemeenten ook voor een nieu'W' soort van uitgayen, de zoogenaamde crisisuitgaven. Natuurlijk kunnen ook deze crisisnitgaven aan overmacht of noodzaak worden toegeschreven; maar zoo zuiver als bij de prijsstijging is het geval toch niet. Want al zijn de crisismaatregelen ook nog zoo noodzakelijk geweest, vanzelf zijn zij niet ontstaan. Feilbare menschen hebben de wenschelijkheid er van moeten beoordeelen en de uitvoering er van moeten tot stand brengen. Het terrein van de zuivere noodzaak is daardoor verlaten. Niet altijd evenwel voor de gemeentebesturen! Op hen toch rust de verantwoordelijkheid voor het gevolgde beleid niet alleen. De verdeeling van de verantwoordelijkheid kan tengevolge hebben dat een maatregel, die op zich zelf onnoodig en dus in het algemeen volkomen willekeurig is, voor de gemeentebesturen het karakter van noodzakelijkheid krijgt, want bij hetgeen hun van hooger hand voorgeschreven wordt hebben zij zich uit den -aard der zaak neder te leggen. In zulke gevallen zouden wij van relatieve overmacht willen spreken. In dit opzicht is een groot deel der crisisuitgaven te vergelijken bij de uitgaven, die de gemeenten zich te getroosten hebben voor de uitvoering van rijkswetten in het algemeen. Soms drukken die blijvend op de gemeentebegrooting, in andere gevallen worden zij later door het Rijk terugvergoed. In het eerste geval bemoeilijken zij de kaspolitiek door middel van de begrooting, dus indirect; in het tweede doen zij het rechtstreeks. De onzekerheid van het tijdstip van terugbetaling en de langzame gang van de stadsadministratie werken er zeker niet toe mede om de moeilijkheden in dezen te verminderen. Het element van noodzakelijkheid is het geringst in de gevallen, die geheel vallen binnen de grenzen van de gemeentelijke autonomie. Eenstemmigheid over de onnoodigheid van een maatregel is natuurlijk moeilijk te verkrijgen; zij die hem uitlokten en namen zullen die onnoodigheid allicht niet toegeven, En zoo zal' er ook- omtrent den graad van noodzakelijkheid steeds verschil van inzicht blijven bestaan. Maar in abstracto laat het zich toch denken dat een gemeenteraad, in de volle uitoefening van. zijn autonomie, tot een volkomen overbodige maatregel en dus tot een volstrekt onnoodzakelijke uitgaaf besluit. De samenstelling van de gemeentebesturen kan hierbij natuurlijk van invloed zijn. Bestaat de meerderheid van een gemeenteraad uit personen,  Mk. G. j. Fabius 7 die meenen dat de maatschappelijke verhoudingen door overheidsbemoeiing verbeterd moeten worden, dan zal er allicht duurder worden bestuurd dan door een raad, die in meerderheid voor een te diep ingrijpende overheidsbemoeiing terugdeinst. Vandaar dat de democratiseering van de vertegenwoordigende lichamen in den laatsten tijd en de daarmede samenhangende veranderingen in de financieele politiek der gemeenten door velen als de voornaamste oorzaak van den financieelen nood der gemeenten worden beschouwd. Het geschrift van Dr. Büddingh de Voogt is daarvan het bewijs. De opvattingen omtrent de financieele politiek, die gevolgd moet worden zijn uiteraard niet alleen van invloed op de uitgaven, maar ook op de inkomsten der gemeenten. Moeten, om een voorbeeld te noemen, de openbare werken in eigen beheer worden uitgevoerd of moeten zij zooveel mogelijk worden aanbesteed? Moet de gemeente zich op bedrijven toeleggen of doet zij beter de exploitatie daarvan aan het particulier initiatief «ver te laten? Moet bij de gemeentebedrijven het belang van de daarbij geëmployeerden of dat van de verbruikers op den voorgrond staan? Dan wel is liet beter meer den nadruk te leggen op de rentabiliteit van het bedrijf? Mogen en kunnen de gemeenteuitgaven bestreden worden uit indirecte inkomsten, zooals de opbrengst der bedrijven, of moet men zooveel mogelijk trachten te putten uit de bron der directe belastingen? Moeten die belastingen zoo algemeen mogelijk zijn, opdat, door de zoo genaamde wet van het groote getal, een zoo groot mogelijke stabiliteit van de. inkomsten worde verkregen of moet.de last alleen gelegd worden op de meer gegoeden, wier relatief gering aantal ten slotte een gevaar is voor de stabiliteit? Hierbij behoeft men nog niet eens te denken aan het gevaar dat de belastingplichtigen zich door vertrek naar elders aan de eischen van den gemeentelijken fiscus onttrekken. Ook te dezen opzichte worden de opvattingen van de gemeentebesturen natuurlijk door grenzen van noodzakelijkheid beperkt. De besturen kunnen ' zich namelijk niet begeven buiten het belastinggebied .dat hun door den Eijkswetgever is toebedeeld. Bovendien zijn er, zooals een ieder moet begrijpen, ook absolute grenzen aan de belastbaarheid. Meer en meer begint men gelukkig in te zien dat zelfs de zeer gegoeden niet „taillables et corvéables a merci" zijn. Dat de vermindering van de' werkelijke opbiengst der middelen door ' de verminderde koopkracht van het geld op al die vraagstukken van invloed is en dat de gemeentebesturen daarvoor in ieder geval niet verant-  8 PRAEADVIES VAN woordelijk gesteld kunnen worden, zal ten slotte gereedelijk door allen worden toegegeven. Resumeerende kunnen wij alzoo de oorzaken, die via de gemeentebegrootingen op de kaspolitiek der gemeenten van invloed zijn, op de volgende wijze onderscheiden. A. Invloeden op de uitgaven: P. voortspruitende uit volstrekte overmacht (prijsstijging); 2°. voortspruitende uit betrekkelijke overmacht (van hoogerhand bevolen maatregelen, hetzij in het algemeen, hetzij in verband met de crisis); 3°. voortkomende uit den boezem van de gemeentebesturen (eigen maatregelen en eigen opvattingen bij de toepassing van van hooger hand voorgeschreven maatregelen al of niet in verband met de crisis); B. Invloeden op de middelen: 1°. voortspruitende uit volstrekte overmacht (waardevermindering van het geld; absolute grenzen van de belastbaarheid); 2°. voortspruitende uit betrekkelijke overmacht (begrenzing van het gemeentelijke belastinggebied door den Rijkswetgever en de verdere financieele verhouding tusschen Rijk en Gemeenten); 3°. voortkomende uit den boezem van de gemeentebesturen (hun financieele politiek, speciaal hun belasting- an bedrijfspolitiek). De stijging van het totaal der gemeenteuitgaven gedurende de jaren 1907 tot 1916 moge blijken uit onderstaande uit de laatste Jaarcijfers overgenomen gegevens (in millioenen guldens). / 1907 168 1912 ^245 1908 179 1913 279 1909 . ??.3. . . 176 1914 . . . 305 1910 ..... 199 1915 325 1911 223 1916 351 Die stijging heeft zich uiteraard ook daarna voortgezet. Ten bewijze daarvan doen wij de eindcijfers volgen van de begrootingen der gemeente Rotterdam voor de laatste tien dienstjaren. Wij kozen juist Rotterdam omdat het financieel beheer van die gemeente vrij gunstig bekend staat  Mr. Gr. J. Fabius 9 en tot minder verwijten aanleiding geeft dan dat in andere groote steden. .De cijfers zijn tot millioenen afgerond. ïwn ïb.ó ïyie 22.4 1912 18.2 1917 ..... 25.1 1913 ..... 19.4 1918 ..... 26.7 1914 ..... 20.9 1919 32.6 1915 22.4 1920 46.1 Sedert 1916 zijn de bedragen dus meer dan verdubbeld. III. WAAR KUNNEN DE GEMEENTEN CREDIET BEK,OMEN? De vraag is nu hoe de gemeenten het uoodige geld kunnen verkrijgen om hare begrootingen tijdelijk sluitend te maken en om aan de tijdelijke eischen van hun kassen te voldoen. Het eerste kunnen zij natuurlijk alleen bereiken door leening. Waf het tweede punt, de tijdelijke voorziening in de kasbehoeften' betreft, zou het in theorie natuurlijk mogelijk zijn dit in eigen boezem te vinden door gebruik te maken van een, daartoe wellicht opzettelijk gekweekt, overschot uit vorige dienstjaren. Maar waar het sluitend maken van de begrootingen op zich zelf reeds groote moeilijkheden ondervindt, komt deze oplossing practisch eigenlijk niet meer in aanmerking. Het financieel beheer der gemeenten is daarom niet te voeren zonder de hulp van crediet. Het crediet dat de gemeenten noodig hebben wordt beheerscht door verschillende omstandigheden. Om de zaak duidelijk te maken moeten wij ons eens voorstellen dat er op een zeker oogenblik in het algemeen gemakkelijk geld tegen eene normale rente te verkrijgen is, maar dat een bepaalde gemeente daarvan toch niet kan profiteeren. Wat kan daarvan de oorzaak zijn? In de eerste plaats kan hierbij natuurlijk de in het vorige hoofdstuk besproken algemeene financieele toestand van die gemeente, al of niet in verband gebracht met de opvattingen van hare bestuurders, van invloed zijn. Het publiek kan den schuldenlast van die gemeente te groot of het beheer te roekeloos of de draagkracht in het algemeen te gering achten en zich daarom afzijdig houden. Maar de oorzaak kan ook liggen in onbekendheid. Immers, het gaat  10 PRAEADVIES VAN met de gemeenten als met de menschen: een bekend iemand krijgt gemakkelijker crediet dan een ander, die wellicht veel solieder is, maar het ongeluk heeft van onbekend te zijn. In dit opzicht verkeeren de groote gemeenten en speciaal zij, wier schulden reeds onder het publiek worden verhandeld, dus in veel gunstiger conditie dan de kleine, die niet bij het publiek kunnen aankloppen en dus op haar naaste omgeving zijn aangewezen, zooals vermogende ingezetenen, plaatselijke bankiers e.d. Bij het stijgen van de behoeften wordt het voor de niet op de geldmarkt geïntroduceerde gemeenten natuurlijk steeds moeilijker om aan geld te komen. Steeds .meer is dan ook de behoefte gebleken aan speciale credietinstellingen, die zich het lot van deze gemeenten aantrekken. Naar het voorbeeld van het Crédit Communal de Bèlgique werd reeds in 1870 te Amsterdam opgericht de Maatschappij voor Gemeente-Grediet (Goedgekeurd bij Kon. Besl. van 19 Januari 1870 N°. 22, St.-Crt. 10 Maart en'gewijzigd bij Kon. Besl. van 20 Augustus 1880 N°. 50, St.-Crt. 30 Augustus; 29 Mei 1908, Nc. 65, Sl.Crt. 30 Juni en 18 Augustus 1916 N°. 49, St.-Crt. 18 September) met het doel geldén uit te leenen aan Gemeenten, Provinciën en Waterschappen, uitsluitend in Nederland (sedert 1908 ook in Ned.-Indië) gelegen. Daarvoor geeft zij te haren laste obligatiën uit. Ook belast zij zich met het verstrekken van voorschotten op anticipatiebiljetten aan de besturen van de publiekrechtelijke lichamen waarmede zij in betrekking staat. En het twintigjarig tijdvak van haar bestaan werden, blijkens haar laatste verslag, door de maatschappij afgesloten 2873 leeningen, vertegenwoordigende een kapitaal van _ƒ69,895,246.70 J De hier volgende, uit het verslag van 1920 overgenomen staat, blijkt de verdeeling van dat bedrag, zoowel naar territoriale als naaf chronologische gegevens.  Aantal Leeningen met Gemeenten Bedrag Aantal Leeningen met Waterschappen Bedrag Aantal [ Leeningen met Provinciën 1 2 Bedrag Totaal aantal Leeningen Bedrag Noord-Brabant Gelderland É Zuid-Holland Noordholland .Zeeland Utrecht Friesland Overijssel Groningen; Drenthe Limburg Nederl. Indië Totaal 45 268 506 513 177 91 61 165 12 20 315 1 2174 f 1,700,058.— „ 5,029,138.64 „ 11,030,864.885 „ 15,546,367.09 „ 2,559.005.— „ 1,149,205.— „ 1,088,250.— „ 3,340,073.78 213,250.— „ / 341,665.— „ 5,281,244.31 145,000.— 14 20 127 220 211 28 34 35 i$ 696 f 47,424,121.70^ f 242,150.— „ 644,820.— „ 2,152,180.— „ 9,911,775.—. „" 6,297,390.— 378,700.— „ 905,020.— 415,740.— „ 86,350.— f 21,034,125.- f 1,350,000.— „ 87,000.— f 1,437,000.— 59 f 1,942,208.— 288 „ 5,673,958.64 633 „ 13,183,044.885 733 „ 25,458,142.09 388 I „ 8,856,395.— 119 „ 1,527,905.— 95 „ 1,993,270.— 200 „ 3,755,813.78 13 „ 1,563,250.— 20 „ 341,665.— 324 „ 5,454,594.31 1 „ 145,000.— 2873 /■ 69,895,216.705 Gesloten van 1870/1914 2205 leeningen f 53,762,030.59 ■ in 1915 111 „ ■ 2,692,518.485 „ „ 1916 139 „ „ 3,804,572.975 „ „ 1917 134 „ „ 2,299,377.75 „ „ 1918 156 „ „ 3,878,871.22 „ * "1919 128 „ „ 3,457,875.685 Totaal 2873 leeningen f 69,895,246.705 Me. G. j. Fabius  16 PRAEADVIES VAN mochten niet slagen. Door ons was reeds vroeger getracht in die richting werkzaam te zijn, omdat wij ook van oordeel zijn dat kasgeldleeningen niet langer dan hoog noodig moeten loopen, doch de moeilijkheden, die vele gemeenten ondervonden om vaste leeningen op billijke voorwaarden te sluiten, was dikwijls oorzaak dat kasgeldleeningen moesten worden geprolongeerd. Ook deed zich daarbij de omstandigheid voor, dat veel iijdelijk geld door de gemeenten was opgenomen tot dekking van crisisuitgaven en voor woningbouw, waarvan groote bedragen weer in de gemeentekas zouden terug keeren, zoodat daarvoor geen vaste leenjngen behoefden noch mochten worden aangegaan. „De dekking der gewone uitgaven in steeds toenemende mate door de plaatselijke inkomsten-belasting is almede oorzaak, dat de gemeenten genoodzaakt worden meer dan vroeger tijdelijk gelden op te nemen. Immers, in tal van gemeenten wordt de hoofdelijke omslag voor een groot gedeelte eerst in de laatste maanden van het dienstjaar door de aangeslagenen voldaan, terwijl de gewone uitgaven, tot dekking waarvan de hoofdelijke omslag strekt, geregeld in het dienstjaar plaats vinden. „Wat evenwel door ons ook niet over het hoofd werd gezien, is het feit, dat onze bank slechts over een geplaatst maatschappelijk kapitaal beschikt, thans bedragende ƒ810,000.—. Bij herhaling werd er dan ook door ons op aangedrongen, door het verzenden van circulaires aan alle Nederlandsche gemeenten en laatstelijk nog in ons vorig jaarverslag om Yerhooging van het geplaatst maatschappelijk' kapitaal te verkrijgen. „Wel werden in 1919 95 nieuwe aand'eelen geplaatst en is er thans deelgenomen door 84 gemeenten voor 840 aandeelen (tegen 450 aandeelen door 37 gemeenten bij de oprichting der Bank) maar wij blijven van oordeel dat, wil onze bank waarlijk van nut zijn voor de Nederlandsche gemeenten meer algemeene deelneming dringend noodig is en het geplaatst maatschappelijk kapitaal belangrijk moet worden verhoogd. „Ook zal zich voor het plaatsen van tijdelijke en vaste leeningen bij de geldgevers weer de overtuiging moeten vestigen, dat elke gemeente doordrongen zij van de noodzakelijkheid, dat alle gewone uitgaven door gewone middelen moeten gedekt worden en dat in den eersten tijd ook voor het doen van buitengewone uitgaven niet te veel gerekend mag worden op het verkrijgen van gelden op langen termijn. „Het is toch een onloochenbaar feit dat het geineentecrediet een ernstigen schok heeft ondervonden en wij meenen dat het vertrouwen der geldgevers eerst dan, en nog wel geleidelijk, zal terugkeeren, indien overeenkomstig  Mr. G. j. Eabius 17 hetgeen wij hiervoren opmerkten door de gemeenten wordt gehandeld. Om dit vertrouwen te herwinnen zullen de gemeentebesturen bovendien blijk moeten geven van inzicht in de noodzakelijkheid om de uitgaven binnen zekere grenzen te houden". Door de feitelijke mededeelingen heen voelt men een verdediging van het gevoerde beleid. Heel sterk is die echter niet. Wij kunnen dan ook niet ontkomen aan den indruk, dat het optreden van de Nederlandsche Bank de positie van de Gemeentelijke Credietbank aanzienlijk heeft versterkt, al daalde haar winstcapaciteit ook door de vermindering van omzet van 103 tot 44 millioen. Uit het vorenstaande blijkt, naar het voorkomt, dat ook door de oprichting van de Gemeentelijke Credietbank geen einde is gekomen aan. de moeilijkheden, die de gemeenten, bij het zoeken naar crediet ondervinden. Evenals de Maatschappij voor Gemeentecrediet doet zij tot op zekere hoogte nuttig werk, maar de afdoende oplossing geeft zij niet. Het verkrijgen van de noodige gelden blijft voor de gemeenten een lastige zaak, vooral in tijdén als deze, waarin bovendien met de moeilijkheden van de geldmarkt rekening moet worden gehouden. Want de openbare geldmarkt is wel de voornaamste bron, waaruit alle gemeenten hetzij direct hetzij indirect hun crediet moeten putten. Wij wijden daaraan een afzonderlijk hoofdstuk. IV. DE GELDMARKT De Geld- of Credietmarkt is een korte uitdrukking voor den toestand van den handel in beschikbaar geld op een bepaald oogehblik. Is er veel geld beschikbaar dan noemt men de markt ruim, in het tegenovergestelde geval heet zij aangetrokken of krap. Veel en weinig hebben in dit verband natuurlijk in de eerste plaats een relatieve beteekenis, die op de verhouding tusschen vraag en aanbod slaat. Men onderscheidt gewoonlijk tusschen de internationale geldmarkt, dat is de'toestand van den geldhandel over de geheele wereld, en de binnenlandsche of plaatselijke, die alleen dien toestand in het eigen land betreft. Beide staan natuurlijk met elkander in verband. De toestand van den internationalen geldhandel moet natuurlijk op dien van het eigen land van invloed zijn, en omgekeerd kan de geldmarkt op een bepaalde plaats zeer goed die van de wereld beheerschen. Maar volkomen is dat verband toch niet: het geld kan ruim zijn in een bepaald land, terwijl er in het 2  18 Pit AIOADVIES VAN algemeeii een te kort valt waar te nemen, en omgekeerd. Gedurende den oorlog hebben wij daarvan dikwijls sprekende voorbeelden kunnen zien. Voor de Nederlandsche gemeenten hebben wij met de internationale geldmarkt rechtstreeks niet te maken. Er is geen gemeente, die op de buitenlandsche markt geld leent en ook de staat en de provinciën gaan uitsluitend hier te lande ter markt. In landen met een weinig ontwikkelde geldmarkt is dat anders. Daar sluiten de staat en de groote steden dikwijls buitenlandsche leeningen, hetzij uit hoofde van de volstrekte onmogelijkheid om het in het eigen land klaar te spelen, hetzij om de binnenlandsche markt niet te bederven voor (de kleinere gemeenten, die moeilijk bij buitenlandsche bankiers kunnen aankloppen. Wij bepalen ons dus tot de geldmarkt hier te lande, waarop de Nederlandsche gemeenten feitelijk zijn aangewezen.. Evenals op iedere andere markt worden op de geldmarkt verschillende zaken verhandeld. Ieder crediet heeft eigenlijk zijn eigen prijs, welke wordt beheerscht door de omstandighedeu en de voorwaarden waaronder het wordt gevraagd. Maar op een algemeen standpunt staande kan men'met zulk een vergaande onderscheiding bezwaarlijk rekening houden. Bij beschouwingen over koersen bepaalt men zich dan ook gewoonlijk tot het onderscheid tusschen credieten op langen en op korten termijn, of, anders gezégd, lang en kort geld. Vooral in de laatste jaren hébben wij kunnen zien dat de prijzen van lang en kort geld door gansch verschillende factoren wordt beheerscht. De prijs van lang geld is voortdurend hoog geweest en is over het algemeen zelfs voortdurend gestegen. Wij kunnen dat zien uit de koersen van de verschillende soorten van staatsschuld gedurende de laatste tien jaren, welke wij uit het Financieel Jaarboek voor 1920 overnemen en hier laten volgen.  20 PRAEADVIES VAN Wij kozen opzettelijk de staatsschuld als voorbeeld en niet ook bijvoorbeeld sommige gemeente-obligaties, omdat wij, in verband met ons onderwerp, een fonds noodig hebben, op welks koers de speciale moeilijkheden, die de gemeenten ondervinden, niet van invloed kunnen zijn. Tegenover de koersen voor lang geld hebben wij tegelijkertijd voor kort geld meestal een ruime markt met lage prijzen kunnen waarfaemen. Het officieele wisseldisconto van de Nederlandsche Bank is gedurende de laatste tien jaren betrekkelijk niet hoog geweest. De koersen mogen blijken uit onderstaanden staat, waarvan de cijfers aan de Yerslagen van de Nederlandsche Bank zijn ontleend en dus de gemiddelden opgaven van de rente per boekjaar betreffen, hetwelk-, zooals bekend, van 1 April tot 31 Maart loopt. 1910/11 4.34 1915/16 4.02 1911/12 . •. • | » 3.56 1916/17 . . 4.50 1912/13 4 4.— 1917/18 4.50 1913/14 4.65 1918/19 4.50 1914/15 4.55 1919/20 4.50 Boven de 6 °/0 is het disconto nooit geweest. Deze koers werd slechts berekend in het begin van den oorlog, t.w. van 1 tot 20 Augustus 1914. Een koers van 5*^ °/0 komt gedurende het gansche tijdvak nietsyoor; een rentevoet van 5 °/0 slechts gedurende een deel van de jaren 1914 en 1915. Het particulier disconto, d.i. de prijs, waartegen op de markt wissels te plaatsen zijn, kan in het algemeen natuurlijk niet boven het bankdisconto stijgen. Want, vragen de banken een hoogere rente dan de Nederlandsche Bank, dan wordt het aangeboden papier rechtstreeks bij deze laatste instelling ondergebracht. In de laatste jaren doet zich echter het merkwaardige geval voor, dat het particulier disconto nu en dan boven het officieele is gestegen, zooals blijken moge uit de cijfers, die sedert 1917 door het Financieel Jaarboek werden gepubliceerd. Een min of meer officieele notèering van dit niet officieele particuliere disconto bestaat niet. Iedere bank heeft zijn eigen berekening en kan die bij iedere transactie veranderen. De koersen van het particulier disconto, die in de dagbladen worden opgenomen, zijn dan ook" dikwijls schromelijk onjuist. De cijfers van het Financieel Jaarboek, die daaraan ontleend moeten zijn, geven; wij dan ook alleen om te doen zien hoever het particuliere disconto wel onder het officieele kan dalen en om het merkwaardige feit te staven van een stijging daarboven. Dit laatste verschijnsel schijnt in verband te staan met het  Mr. G. J. Fabius 21 feit, dat de gemeenten met een gedeelte van hun papier niet rechtstreeks meer bij de Nederlandsche Bank terecht konden en dus niet in staat waren het normale maximum te doen inachtnemen. Volgens het Financieel Jaarboek bedroeg de laagste koers van het plaatsdisconto te Amsterdam in de jaren 1917—1919 onderscheidelijk l'/4, 2'/8 en 3 en de hoogste in ieder van die jaren 47/8 °/o- De gemiddelde prolongatiekoers, die wellicht een nog betere kenbron is voor den prijs van kort geld, bedroeg in: 1910 4.2567 1915 .... 3.8547 1911 .... 3.2439 1916 .... 2.6379 1912 .... 4.0449 1917 . . 3.0446 1913 .... 4.0866 1918 . . :V. 3.6382 1914 . . '. . 4.6981 1919 .... 3.9801 Ook deze cijfers zijn uit het Financieel Jaarboek voor 1920 overgenomen. Het onderscheid tusschen lang en kort geld is zooals wij gezien hebben ook voor de gemeenten van belang. Zij behoeven lang geld voor hun leeningen, kort geld voor de tijdelijke behoeften van hun kassen. Het opnemen van kort geld geschiedt, in enkele groote gemeenten, door het beleenen van gemeentelijk schatkistpapier, de zoogenaamde anticipatiebiljetten, soms door debetstand bij bankiers, maar,over het algemeen door de uitgifte van wissels of promessen,' die dan ter disconto worden aangeboden, hetzij rechtstreeks aan de Nederlandsche Bank, hetzij aan andere banken of bankiers. In het laatste geval kan het gemeentepapier door herdisconto toch ook bij de Nederlandsche Bank terecht komen. Door den nood gedwongen hebben verschillende gemeenten in den laafeten tijd ook getracht z.g.n. notes onder het publiek te plaatsen met een zeer korten looptijd (bijv. Wageningen 1919 3 maands). Deze pogingen hebben echter weinig succes gehad en veel wordt daarvan thans niet meer vernomen. Ter verkrijging van lang geld wordt gewoonlijk een publieke inschrijving opengesteld op vaste leeningen. Veelal tracht men die van te voren in haar geheel door bankiers te doen overnemen. Het verschil in prijs tusschen lang en kort geld heeft er uit den aardder zaak toe medegewerkt dat de gemeenten bij het opnemen van gelden de bestemming uit het oog gingen verliezen, die zij daaraan wilden geven. Het wettelijk toezicht van Gedeputeerde Staten en de Kroon is daartegen geen voldoende rem geweest. Zooals in het voorafgaande hoofdstuk reeds gebleken is, heeft de Nederlandsche%Bank zich toen tegen deze verkeerde  22 PRAEADVIES VAN praktijk moeten verzetten, waarmede zij ongetwijfeld een goed werk heeft gedaan, al bracht haar optreden op zichzelf de gemeenten ook tijdelijk in nieuwe moeilijkheden. Kort geld op te nemen voor credietbehoeften op langen termijn kan natuurlijk tijdelijk de gemeenten uit den nood helpen, op den duur loopen zij daardoor zeker vast en hun credietgevers met hen. De aandrang van de Nederlandsche Bank tot consolidatie van vlottende schuld is dan ook volkomen natuurlijk, al heeft die aandrang ook wellicht eens een enkel maal tengevolge gehad dat er te" veel geconsolideerd is en geleend werd voor uitgaven die men binnenkort uit de gewone middelen had kunnen, willen of moeten bestrijden. V. DE NEDERLANDSCHE BANK Als vanzelf brachten de beschouwingen over de geldmarkt ons tot de Nederlandsche Bank en haar politiek tegenover de gemeentefinanciën. Onbegrijpelijk is dat niet. De Nederlandsche Bank toch is de voornaamste factor die op de binnenlandsche geldmarkt van invloed is. Alle credieten komen ten slotte bij haar terecht of zouden dat althans kunnen doen. In tijden van moeilijkheden "zal zij ten slotte de middelen moeten verschaffen om de credietverhoudingen te bestendigen en daardoor economische schokken te voorkomen. Èropi Ten aanzien van het opnemen van geld op korten termijn is dat duidelijk. Soms verleent de Nederlandsche Bank die zelf aan de gemeenten (disconto van promessen of wissels dan wel beleening van anticipatiebiljetten); in andere gevallen bestaat de mogelijkheid dat andere credietgevers door herdisconto of herbeleening op haar terug vallen. Bij vaste leeningen is? het publiek de geldschieter. Maar de Nederlandsche Bank zal er toch rekening mede moeten houden dat dit publiek in tijden van geldschaarschte geld zal willen opnemen op zijn effecten. En of de Nederlandsche Bank hetzij rechtstreeks hetzij indirect dit geld zal willen voorschieten zal dan toch moeten afhangen van de soliditeit van het aangeboden onderpand, i. c. van de gemeenteobligaties. Voor de gemeenten is dus de vraag van het grootste gewicht, of de Nederlandsche Bank haar obligaties als onderpand aanvaardt en of zij heit door haar uitgegeven papier in disconto wil nemen. Is dit laatste niet het geval dan zal het. uiterst moeilijk zijn om een nemer voor het papier te vinden. In dit licht moet de verklaring van' de directie der Nederlandsche Bank betreffende de gemeentefinanciën dan Ook bezien worden. In Februari 1919  26 PRAEADVIES VAN zijn, dat met redelijkheid aan te nemen is, dat het in afzienbaren tijd zal kunnen afloopen- dat het niét een verkapt hypothecair crediet is; en eindelijk, dat dergelijke promessen door een. discontant "ook voor een belangrijk gedeelte met zijn eigen middelen kunnen gefinancierd worden, zoodat de geldschieter niet in staat is de credieten te geven, tenzij hij doorloopend de promessen weder bij de Bank kan onderbrengen. „„De Bank kan niet toelaten, dat de discontant wel beschouwd niet anders is dan een bestelhuis om dat papier bij de Bank te brengen, zonder voldoende eigen middelen om ook zaken voor eigen rekening te drijven; in dergelijke gevallen kan de medeteekening van den discontant aan de Bank ook niet den waarborg geven, welke octrooi >en statuten voor eène medeteekening vereischen. Eene discontorekening moet dus op- en neergaande cijfers kunnen aanwijzen". „In het afgeloopen jaar hebben verschillende gemeenten in het zoeken van hare geldmiddelen tegen deze regelen gehandeld. De Nederlandsche Bank heeft er wel degelijk rekening mede gehouden, dat ook de gemeenten voor bizondere omstandigheden waren geplaatst, en dat zij tot belangrijk grootere uitgaven genoodzaakt waren met het oog op distributie, woningbouw en andere maatregelen uit de crisis voortspruitende. De Nederlandsche Bank was dan ook in het algemeen gaarne bereid om gemeenten in deze moeilijke tijden te steunen door promessen of wissels in disconto te nemen van discontenten, welke voor het doen van zaken met de Nederlandsche Bank. in aanmerking kwamen. Het bleek echter, dat in verschillende gevallen de zaken formeel niet in orde waren, in zooverre, dat de wijze, waarop de gemeenten gelden opnamen, niet in overeenstemming was mei de daarvoor vereischte goedkeuring van Gedeputeerde Staten, maar vooral bleek het, dat de Gemeenten zich lieten verleiden door het goedkoope geld in de particuliere disconto-markt om'gelden in den vorm van wissels of promessen op te nemen, welke direct besteed werden, b. v. voor aankoop van onroerende goederen, voor het verwerken in gasfabrieken of andere gemeente-industrieën, in één woord op een wijze, dat die gelden voor zeer geruimen tijd werden vastgelegd. Bij herhaling heeft de Nederlandsche Bank, wanneer dergelijke gevallen haar ter kennis kwamen, ernstig gewaarschuwd tegen het groote gevaar om op die wijze het financieele beheer van gemeenten te voeren, en er op gewezen, dat het niet kon uitblijven of de geldmarkt zou binnen korteren of langeren tijd niet meer open  Me. G. J. Fabius 27 kunnen staan voor het opnemen van dergelijk papier, en dat de gemeenten dan in staat zouden moeten zijn bij verval hare promessen of wissels door contante betaling te voldoen. Deze onderhandsche waarschuwingen van de Nederlandsche Bank werden echter maar al te vaak in den wind geslagen; daarom heeft de Nederlandsche Bank zich genoodzaakt gezien hare waarschuwing, in het jaar 1916/17 in het algemeen gegeven, nog eens bepaaldelijk te herhalen voor de gemeenten. Bovendien werd het al meer en meer gebruikelijk bij de gemeenten om het door haar uitgegeven papier in den vorm van wissels op te maken, hetgeen op zichzelf ook onjuist was, omdat deze wissels niet waren gegrond op eene handels-transactie, dus ondanks den gewijzigden vorm in waarheid niets anders waren dan credietpromesseh. Sedert meer dan een halve eeuw heeft de Nederlandsche Bank stelling genomen tegen het misbruik om voor dergelijke geldopnemingen, zuiver op credietverleening gegrondvest, den vorm van handelswissels aan te nemen. Het motief voor het kiezen van den wisselvorm was natuurlijk gelegen in de pogingen om op die wijze dit papier voor particulier wisseldisconto in de markt onder te brengen. De Nederlandsche Bank heeft zich dus genoodzaakt gezien ook in dit opzicht hare waarschuwing te herhalen, dat zij dergelijk papier hoewel in wisselvorm uitgegeven, toch niet anders dan naar den aard als credietpromessen zou kunnen beschouwen, en dus het promessendisconto voor het.herdisconteeren van dergelijk papier in rekening zou moeten brengen. Den 14den Februari 1919 heeft derhalve de Bank het volgende communiqué uitgegeven: „„De Directie van de Nederlandsche Bank heeft bepaald, dat gemeentelijk credietpapier, hetzij in den vorm van wissels, hetzij jn dien van promessen of anticipatie-biljetten, van 1 April 1919 af bij dé.Bank slechts zal kunnen worden geplaatst tegen het disconto voor promessen geldend, en wat de anticipatie-biljetten, betreft, kunnen worden in beleening gegeven tegen eene rente, ten minste gelijk staand met het promessen-disconto. „„Naar aanleiding van de veelvuldige uitgiften in den laatsten tijd van dit -papier, brengt de Nederlandsche Bank in herinnering, dat zij zich wijders voorbehoudt om harerzijds te bepalen hoeveel van 'dat papier zij wil nemen, en het slechts te nemen nadat zij bevredigende inlichtingen zal hebben ontvangen omtrent den looptijd van het papier en het tijdstip en de wijze waarop dit zal'worden afgelost of omgezet in eene leening". „Intusschen 'had de disconto-markt reeds teekenen gegeven van met  32 PRAEADVIES VAN dien wissel aan C, eene bank of anderen geldschieter, om reeds dadelijk bij afsluiting van den koop zijn geld betaald te krijgen, terwijl B. eerst na drie of zes maanden het geld behoefde te betalen, hetwelk B. zich in dien tusschentijd kon verschaffen door de van A. gekochte goederen op zijn beurt weder aan den man te brengen. „Bij het crediet-papier kon de geld-opnemer slechts eene belofte afgeven, om op een later tijdstip aan zijn geldschieter die gelden weder terug te betalen. „De handels-wissel biedt dus veel meer waarborgen aan voor eene prompte afbetaling, en de schuld, daaruit voortspruitende, wordt dan ook in den regel door werkelijke betaling op den vervaldag afgedaan. „De omvang van handels-wissels is uit den aard beperkt tot de afgesloten handelstransacties, terwijl voor het uitschrijven van crediet-papier op zichzelf feitelijk geen grens bestaat. Het misbruik van het maken van geld kan dus vooral bij het creëeren van crediet-papier voorkomen. „De crediet-promesse kan bovendien het lot bijna niet ontgaan van bij verval niet betaald, maar wederom vernieuwd te worden. Het is algemeen bekend, dat er onder die crediet-promessen zijn, welke gedurende vele jaren achtereen bij verval telkens weder vernieuwd worden; in ieder geval is verlenging van promessen veeleer regel dan uitzondering. „De banken, die uit beginsel hare gelden slechts op korten termijn mogen uitzetten, zijn dus veel meer bereid om wissels te nemen dan promessen; de rente voor disconteering van promessen was dus steeds hooger dan voor wissels. „De Nederlandsche Bank moest dit gezonde beginsel ook toepassen, en vandaar, dat zij reeds sedert het jaar 1856 eene hoogere disconto-rente berekent voor promessen dan voor wissels. „Nu is het een bekend kunstje, dat de geldopnemer tracht den wisselvorm te gebruiken voor het schriftstuk, dat hij als bewijs voor de geldopneming afgeeft; de vorm geeft echter niet den aard aan van de transactie, waarvoor het geld wordt opgenomen; die aard wordt bepaald door het gebruik, hetwelk van die gelden gemaakt wordt, te weten de koop van handelsgoederen, die weder worden verkocht, of het verkrijgen van het geld op crediet. Bij werkelijke handelaren is die grens niet zelden moeilijk te trekken. Een winkelier b. v. kan gelden opnemen om zijn winkel in te richten, het hout van zijn toonbank, de verf op zijn deur te betalen, maar ook om zijn winkelgoederen in te slaan, die hij in de eerste drie maanden wederom hoopt te verkoopen^ daarom kan het misbruik van het kiezen  I Mr. G. J. Fabius 33 van den wisselvorm ook voor op crediet opgenomen gelden in den handel ingang vinden, indien de geldopnemer een derde kan vinden, bereid om den wissel te accepteeren, ook al was de acceptant niets schuldig wegens gekochte goederen aan den trekker van den wis'sel. p „De Nederlandsche Bank heeft de laatste zestig'jaren voortdurend getracht dit misbruik te belemmeren, doch de telkens weder op dit punt door haar geuite vermaningen bewijzen genoeg, dat dit misbruik nimmer geheel uit te roeien was. „Er zijn echter vele gevallen van opnemen van geld, waarbij zonneklaar blijkt, dat het geschiedt om geld op crediet te verkrijgen. Dit is o. a. het geval bij gemeenten, die tijdelijke kas-voorschotten moeten hebben. Indien nu eene gemeente dit geld tracht te verkrijgen door het afgeven van een wissel, dan maakt die enkele verandering in het uiterlijk het schuldbewijs van eene gemeente nog niet tot iets anders dan wat het is en blijft: een crediet-papier". Tegen deze redeneering is niets in te brengen: het standpunt van de Nederlandsche Bank is volkomen juist. Maar voor de gemeenten is het crediet daardoor natuurlijk duurder geworden. Het zou niet noodig zijn daarbij langer stil te staan, indien niet juist door Mr. Vissering werd ontkend dat de Nederlandsche Bank in dezen iets veranderd zou hebben. „Van vele zijden, in verschillende couranten", zoo schrijft hij, „is de „opmerking gemaakt, dat de Nederlandsche Bank hare condities ten laste „der gemeenten heeft veranderd. De Nederlandsche Bank heeft niets in „hare condities veranderd, die sedert 1856 op dit punt steeds van dezelfde „opvatting blijk geven; zij heeft alleen,, voor zooveel noodig, er aan herinnerd, dat zij op dit punt geen dupe wenscht te zijn van kunstgrepen „in den aard Van het papier". Deze verdediging is niet sterk. Formeel moge zij steek houden, materieel geeft zij grond voor critiek. In de samenleving treft men op ieder gebied gewoonten aan, die oorspronkelijk misbruiken zijn geweest, ja zelfs.dikwijls een eenigszins misdadig karakter hebben gedragen, maar waaraan men zich in dén loop der tijden zoozeer heeft gewend, dat men ze als normaal is gaan beschouwen en dat een plotseling verzet daartegen, zelfs op historische gronden, algemeen als onbillijk en onredelijk zou worden gevoeld. Iets dergelijks is de verwarring tusschen wissels en promessen. Het trekken van wissels voor credietbehoeften was een bestaande gewoonte die aan de Nederlandsche Bank niet onbekend was en waarnaar de gemeenten en de met hen in verbinding staande bankiers — speciaal de Gemeentelijke 8  84 PRAEADVIES VAN Credietbank — zich te goeder trouw gedroegen. Trouwens de bedoeling van de Nederlandsche Bank te misleiden is niet bestaanbaar bij papier, waaruit de bestemming zoo duidelijk spreekt als bij gemeëntepapier. Mr. Vissering geeft dit leigenlijk zelf toe? waar hij zijn ingrijpen aan het optreden van de Gemeentelijke Credietbank toeschrijft: „Had nu de Gemeentelijke Credietbank", zoo schrijft hij, „zich bepaald tot het geven van voorlichting, en, al naar haar eigen kracht, tot geldelijken steun aan gemeenten, vooral aan de kleinere, die een dergelijken steun dankbaar kunnen aanvaarden, dan zou haar streven .slechts zijn toe te juichen; zij ging de gemeenten echter ook lesgeven in den vorm, waarin deze hare schuldbekentenissen moesten afgeven, en leerde haar óf zelve wissels te trekken, óf door anderen op haar wissels te doen trekken, ten einde den uiterlijken vorm van handelspapier aan deze gemeentelijke schuldbekentenissen te verleenen, in de meening daardoor gemakkelijker geld op de markt te kunnen verkrijgen. Zoolang op dezen weg niet te ver werd voortgegaan, deed de Nederlandsche Bank een oogje toe, ofschoon zij onder de hand herhaaldelijk daartegen waarschuwde; maar toen de uitgifte van dit papier een zoo grooten omvang begon aan te nemen, en alleen reeds de Gemeentelijke Credietbank met haar gestort kapitaal van ƒ 115,000.— voor ruim ƒ 27,000,000.— aan gemeentepapier in herdisconto had gegeven, en ook- daarnaast steeds meer gemeenten in plaats van den vroeger algemeen gebruikelijken vorm van promessen den wisselvorm gingen gebruiken. kon eene meer openlijke waarschuwing niet langer uitblijven." In hoeverre de verwijten aan de Gemeentelijke Credietbank billijk geacht moeten worden, zij hier verder in het midden gelaten. Zeker is het in ieder geval dat het optreden van de Nederlandsche Bank aart de gemeenten geld gekost heeft. Hoeveel dat is weten wij niet. Omtrent de vlottende schuld der gemeenten bestaan geen statistieken. Hoeveel gemeentepapier er op een bepaald oogenblik in omloop is kan zelfs de Nederlandsche Bank niet zeggen. Zij weet alleen wat zij in portefeuille heeft, niet wat zij daarin zou kunnen krijgen. Veel van het laatstbedoelde papier ziet zij nooit. "Wij kunnen dit hoofdstuk dus niet met een statistieke opgaaf besluiten. Maar ook zonder'zulk een opgaaf zal het wel duidelijk zijn dat de beperking van de mogelijkheid om kort crediet te bekomen, en de verzwaring van de condities daarvan, de behoefte aan lange credieten moesten doen stijgen.  36 PRAEADVIES. VAN VU. DE VASTE SCHULDEN In tegenstelling met de vlottende schulden zijn de vaste schulden van de gemeenten wel een onderwerp dat in de Jaarcijfers wordt behandeld. De nevenstaande, uit de gegevens van die Jaarcijfers samengestelde staat toont ons de stijging van de vaste schulden tusschen de jaren 1900 en 1916. Om van de stijging na 1916 een indruk te bekomen zijn voor de vier groote steden bovendien opgenomen de cijfers op 31 December 1919, gevende een totaal van 503 millioen gulden ')• Het algemeen totaal voor Nederland toont een nog hoogere stijging aan. Men krijgt dat door bij het eindcijfer van 1916 de totalen van de sedert geëmitteerde leeningen op te tellen, welke kunnen blijken uit onderstaande aan het Financieel Jaarboek ontleende cijfers. In 1915 werd geëmitteerd voor 54 millioen, ■» 1916 » » ,, 61 „ » 1917 » „ 42 » 1918 » ' » » ™ l „ 1919 „ „ „ 129 De jaren 1917—1919 geven een gezamelijk bedrag van 250 millioen, maar dat is te hoog, daar in dat cijfer ook de Provinciën en de Indische gemeenten zijn begrepen. Voor deze lichamen werd, zooals uit de straks volgende opgaven kan worden opgemaakt, gedurende het genoemde tijdvak voor ongeveer 24 millioen gulden geëmitteerd. Door dit laatste cijfer van 250 millioen af te trekken en het verschil bij het eindcijfer van 1916 op te tellen komt men op een bedrag van 826 millioen gulden. Sedert het eind van 1913 hebben de Nederlandsche gemeenten dus voor ongeveer 331 millioen obligaties aan de markt gebracht. Deze vermeerdering van aanbod moest op zich zelf natuurlijk reeds een nadeeligen invloed hebben op de plaatsingskans, welke invloed buitengewoon werd versterkt door het groote bedrag aan gelijksoortige beleggingen, die het Nederlandsche publiek tezelfder tijd te slikken kreeg. De Provinciën deden meer dan vroeger een beroep op de geldmarkt, zooals blijken kan uit onderstaanden staat van op 31 December 1919 ter beurze genoteerde provinciale leeningen. ') Op 31 Dec. 1919 waren van 36 gemeenten de obligaties genoteerd ter beurze van Amsterdam.  Mn.' G. J. Fabids 37 Drente 1914 44 uitgegeven bedrag ƒ 800,000.— „ 1908 4 „ „ „ 970,000.— Friesland 1916 4 ., „ „ 800,000.— Gelderland ..; .. . 1915 5 „ „ „ 500,000.— Groningen 1915 5 „ „ „ 2,000,000.— 1917 44 „ „ „ -2,000,000.— .. 1888/9 34 „ „ „ 4,150,000 — Limburg 1917 44 „ „ „ 1,400,000.— • ■ 1887 34 „ „ „ 331,000.— Noord Brabant 1914/5 44 „ „ „ 2,510,000.— Noord Holland 1919 54 „ „ '„ 5,000,000.— 1918 5 ,-, „ „ 7,173,000.— 1915 44 „ „ „ 1,770,000.— 1908 4 „ „ „ 776,000.— 1914 4 ,,: „ „ 2,000,000.— 1916 4 „ „ „ 20,600,000 — 1908 34 „ „ ,, 942,000.— Overijssel 1890 34 „ „ „ 545,000.— 'Utrecht 1917 44 „ „ „ 717,000.— Zeeland 19 IS 54 „ „ „ 1,250,000.— Zuid Holland 1919 54 „ „ „ 1,000,000.— 1907 44 „ „ | 1915 44 „j » 2,500,000.- 1915 4 „ „ „ 1,500,000.— . 1907 34 en 4 „ „ „ 2,443,000.— 1902 34 „ „ „ 1,685,000.— Kort te voren waren ook de Indische gemeenten en gewesten een beroep op de Nederlandsche beleggers gaan doen. Sedert gingen zij daarmede dóór, zooals blijkèn kan uit onderstaande lijst van op 31 December 1919 ter beurze genoteerde Indische obligatieleningen. Bandoeng 1918 5 %' f 1,000,000.— 1913 44„ „ 300,000.— Batavia...' 1917 5 „ „ 4,500,000.— „ 1910 44 „ „ 500,000.— Makassar 1916 5 „ „ 500,000.— Passoeroean 1913 44,, „ 5,500,000.—  38 PRAEADVIES VAN Preanger E '1912 4J°/0 ƒ 500,000.— Semarang 1915 5 „ „ 2,000,000.— £J*$ » 1911 41 „ i „ 2,000,000 — Soerabaia 1916 5 „ „ 3,000,000.— Ook Nedérl. Indië zelf, dat tot onlangs zich zonder leeningen had moeten redden, maakte van haar buiten twijfel gestelde rechtspersoonlijkheid gebruik door in korten tijd viermaal een beroep op de Nederlandsche geldmarkt te doen. De 5 °/0 leening van 1915 bedroeg ƒ 62,500,000.— » 5 » ,, „ 1916 „ „ 80,000,000.— » 5 » „ ,, 1917 „ „ 50,000,000.— » 6 » » h 1919 ■ „ „ 180,000,000.— Suriname was in dat opzicht Nederl. Indië reeds lang vooruit. Het sluit reeds publieke leeningen sinds 1874, al is het niet op groote schaal. Een leening van ƒ 4,000,000.— (4| °/0), zooals door de Kolonie in 1915 werd aangegaan was althans te voren nog nooit voorgekomen. Indirect maakte de Staatsgarantie deze leening tot een Staatsleening. De eigenlijke Staatsleeningen legden ten slotte den zwaarsten last op de obligatiemarkt. Achtereenvolgens werd. door den Staat geleend: in 1914 tegen 5 °/c f 275,000,000.— „ 1916 ,„ 4i„ „ 125,000,000.— 1916 „ 4 „ „ 125,000,000.— „ 1917 „ 4J„ „ 500,000,000 — ••1918 „ 5 „"„ 350,000,000.— „ 1919/20 „ 5 „ „ 450,000,000.— Wij geven al deze bedragen om te doen zien welk een geweldig bedrag aan obligaties door de geldmarkt opgenomen moest worden. Een totaalcijfer geven wij niet, omdat wij dan tevens rekening zouden moeten houden met de koersen van uitgifte en met hetgeen inmiddels werd afgelost. Vooral dat laatste zou ons verder voeren dan voor het beoogde doel noodig is. Maar dat de last op de obligatiemarkt zwaar, ja eigenlijk veel te zwaar, was, behoeft geen betoog. Vele van de staatsleeningen zouden ér dan ook zeker niet zijn ingegaan, wanneer de wetgever niet door een zachten drang  40 PRAEADVIES VAN gekomen, ook bij ons. Of die daling Verder zal gaan kan niemand voorspellen. De meeningen loopen daaromtrent uiteen. Maar de kans op een voortgezette daling is toch geenszins uitgesloten. Wij behoeven in dit verband slechts de Nederlandsche wisselkoersen met die van de omliggende landen te vergelijken en te bedenken dat een nivelleering, waartoe het toch vroeg of laat zal moeten komen, toch moeilijk alleen in het voordeel van de lage koersen zal kunnen zijn. Van de vermeerdering van aanbod en de vermindering van vraag hebben de gemeenten natuurlijk de gevolgen moeten ondervinden. Zij hebben die gevolgen zooveel mogelijk trachten af te wenden door gunstige bepalingen voor de beleggers. Deze bepalingen zijn: 1°. verhooging van. den rentevoet, 2°. verlaging van den koers van uitgifte, bij handhaving van den rentevoet, 3°. verkorting van den termijn van aflossing, 4°. uitsluiting of beperking van de bevoegdheid tot aflossing en conversie, 5°. uitloven van premiën. Ten aanzien van de stijging van den rentevoet mogen wij verwijzen naar de leeningen van de gemeente Botterdam, waarvan het financieel beheer niet ongunstig bekend staat en die als groote stad een goede markt pleegt te hebben. Tot 1894 had men er voornamelijk 3£ % leeningen. Deze werden in dat jaar in een 3% leening geconverteerd. De rente, die de gemeente sedert bij haar emissies heeft uitgeloofd moge blijken uit den thans volgenden staat.  44 PRAEADVIES VAN de verschillende jaren verdeelt, zooals gebruikelijk is. In dat .geval is dus het aantal jaren beslissend. Maar het is ook mogelijk dat het plan van aflossing in het begin zwaardere aflossingen geeft dan in de latere jaren, zooals 5 °/0 Utrecht 1919. In zulke gevallen heeft het aantal jaren, waarover de aflossing verdeeld is, minder belang. Men heeft ook gevallen, waarin het plan van aflossing alleen den maximum-duur van den delgingstermijn bevat, zooals bijv. 5'/2 °/0 Leiden 1919 (hoogstens 40 jaar) en Vlaardingen (binnen 40 jaar). Yeelal ook behouden de gemeenten zich de bevoegdheid voor, in afwijking van het aflossingsplan, tot een vervroegde aflossing over te gaan. Het "voorbehoud van de bevoegdheid tot vervroegde aflossing is tot betrekkelijk kort geleden een algemeen gebruikelijke bepaling geweest. Zij had ten doel de gemeente tot conversie in staat te stellen, wanneer de daling van den rentestandaard daartoe aanleiding zou geven. De bepaling was dus geheel in het voordeel van de gemeenten en in het nadeel van het publiek. Wanneer de rentevoet echter stijgende is, zijn de bordjes verhangen en zou een vervroegde aflossing voordeelig zijn voor den belegger, zoo zou men althans zeggen. Maar het merkwaardige geval doet zich voor dat de uitsluiting van de bevoegdheid tot vervroegde aflossing door de gemeenten als lokmiddel voor het publiek wordt gebruikt, tezelfder tijd- dat zij met hetzelfde doel korte termijnen van aflossing in uitzicht stellen. De logica is hier zoek en de sleur moet hier een grooten invloed gehad hebben. Deventer, een gemeente die over het algemeen geen goede markt heeft, en dus vindingrijker moet zijn in haar lokmiddelen dan bijv. Rotterdam, heeft hier de oplossing gevonden. Bij naar 6 °/0 leening van 1920 sloot zij de bevoegdheid tot vervroegde aflossing voor de gemeente uit, maar gaf zij aan de obligatiehouders het recht om na 10 jaar (de termijn van aflossing is 23 jaar) hun geld terug te vragen. De gemeente mag bij daling van den rentestandaard niet converteeren, maar de obligatiehouders kunnen bij eene stijging van dien standaard eene betere belegging zoeken. Dat is zuiver gedacht. _ De uitsluiting van de bevoegdheid tot conversie is algemeen of beperkt. Algemeen is zij bijv. bij Amsterdam 1920 en Deventer 1920. Voorbeelden van beperkte uitsluiting treft men aan in de medegedeelde Rotterdamsche en Amsterdamsche cijfers, voorts bij Leiden 1919 (niet voor 1925), Noord-Holland 1919 (niet voor 1924), Bussum 1919 (niet voor-1926), Delft 1919 (niet voor 1925), Noord-Holland 1920 (niet voor 1925), Nijmegen 1920 (niet voor 1925)^ en andere.  Me. G. J. Fabitts 45 Het laatste lokmiddel, dat door de gemeenten is toegepast, is het uitloven van premiën. Amersfoort heeft in December 1919 getracht de vroeger zoo bekende maar langzamerhand in onbruik geraakte gemeentelijke premieleeningen in eere te herstellen. Het denkbeeld is echter niet tot uitvoering gekomen: de1 bankinstellingen, die zich aanvankelijk tot overneming bereid hadden verklaard, trokken zich later terug. Het plan was daardoor van de baan. Andere pogingen in die richting bleven uit. De gebruikelijke lokmiddelen zijn hiermede afgehandeld. Wellicht dat de blijvende ongunst van het publiek' tot nieuwe uitvindingen aanleiding geeft. Wij zagen daarvan reeds een voorbeeld bij de laatste leening van Deventer, 's Menschen' geest is vindingrijk en nood leert bidden. \7IIÏ. BESLUIT Niettegenstaande de voortdurende verbetering *an de aangeboden voorwaarden blijven de gemeentelijke obligaties moeilijk te plaatsen. De enkele inschrijvingen, die in den laatsten tijd werden opengesteld hadden over het algemeen geen succes en dit verhoogt natuurlijk niet den moed bij de financieele instellingen om het maar weder eens te wagen. Aan den anderen kant is ook de mogelijkheid om kort crediet te bekomen niet uitgebreid. De gemeenten moeten dus wel in steeds grooter moeilijkheden geraken. Een merkwaardig gevolg daarvan deed zich voor in de'maand Maart 1919, toen voor de rechtbank te Maastricht de faillietverklaring werd verzocht van de gemeente Eijgélshove/i. Volgens de in de N. B. C. van 29 Maart overgenomen mededeelingen van het' Limb. Bagblad had deze gemeente een gebouw gekocht voor ƒ20,000.— waarvan zij ƒ6,000.— had betaald maar waarvan zij het restant niet op den gestelden tijd had voldaan. De burgemeester, ter terechtzitting verschenen, toonde aan dat de gemeente niet in staat was geweest de verschuldigde betaling te doen. Stappen bij verschillende banken gedaan, hadden geen succes gehad, een leening kon niet geplaatst worden en pogingen om de noodige hulp te bekomen van het Rijk waren zonder resultaat gebleven. Van deze zaak werd later niet meer gehoord, zoodat mag worden aanT genomen dat de verkooper sedert zijn geld gekregen heeft. Maar dergelijke gevallen kunnen toch niet bevorderlijk zijn voor de liefde, waarmede de gemeentebesturen hun taak behooren te vervullen. In de kringen van die besturen begint dan ook een steeds grooter ontstemming te .heerschen, welke voornamelijk tegen de Regeering gericht is. De bijeenkomst, die den  46 praeadvies van 22Bten April j.1. door verschillende gemeentebesturen ten stadhuize van Amsterdam gehouden is en waarop tot een gemeenschappelijken actie teo-en de Regeering werd besloten, is daarvan wel het beste bewijs. Aan het in de N. B. C. van 23 April opgenomen, blijkbaar van de leiding ' afkomstige verslag van deze vergadering worde hier een plaats ingeruimd. Gisteren heeft ten stadhuize van Amsterdam een bijeenkomst plaats gehad van vertegenwoordigers van de elf belangrijkste gemeenten van ons land en van de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten. Deze bijeenkomst was een gevolg van het in Februari j.1. door den raad van Amsterdam aan de ministers van binnenlandsche zaken en van financiën gericht adres, waarbij werd verzocht om ten allerspoedigste enkele met name genoemde maatregelen te nemen ter verbetering van de'financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten om in den onhoudbaren toestand te dezer zake althans voorloopig te voorzien •''ShwR^ Amsterdam had aan de besturen van de 10 andere gemeenten met meer dan 50,000 inwoners verzocht aan dit adres adhaesie te betuigen. Alle gaven aan dit verzoek gevolg, behalve 's Gravenhage, dat reeds een zelfstandig adres had gezonden. De dagelijksche besturen van de genoemde gemeenten waren echter van meening, dat het bij een adhaesie-betuiging niet móest blijven, maar dat een verdere actie moest worden gevoerd, om het thans blijkbaar bij de regeering nóg ontbrekende besef van dringende noodzakelijkheid van onmiddellijke maatregelen te doen doordringen. Om te beraadslagen over de wijze, waarop deze actie zal worden gevoerd, waren gisteren afgevaardigden van Amsterdam, Rotterdam, 's Gravenhage, Groningen, Haarlem, -Arnhem, Nijmegen, Leiden, Tilburg en Dordrecht en van de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten ten stadhuize van Amsterdam in de- raadzaal tèzamen gekomen. Ter vergadering heerschte een verbitterde stemming, omdat telkens weer blijkt, dat de regeering het vraagstuk van de gemeente-financiën opvat met een luchtigheid, die stuitend aandoet bij den ernst van den toestand. Die verbitterde stemming werd vooral ook gewekt door de enkele dagen-geleden verschenen wijziging op het ontwerp inzake de plaatselijke belastingen. Al hadden velen omtrent de gevolgen van verruiming van het gemeentelijke belastinggebied nooit zeer hooge verwachtingen gekoesterd en daarin nimmer gezien de oplossing van de moeilijkheden, toch was daarvan algemeen steeds eenige verbetering verwacht. Met ontsteltenis werd evenwel door verschillende afgevaardigden geconstateerd, dat het wetsontwerp voor tal  Mu. G. J. Pabïüs 47 van gemeenten niet allen geen verbetering brengt, maar integendeel beteekent een enorm verlies aan inkomsten nl. door het voorstel om de eigen gemeentelijke inkomstenbelasting te vervangen door opcenten op rijksinkomsten- en vermogensbelasting met een maximum van honderd. Waar de opbrengst van beide rijksbelastingen voor Amsterdam geraamd wordt op ongeveer 14 millioen gulden, terwijl de gemeentelijke inkomstenbelasting voor 1920—'21 36 millioen zal moeten opbrengen zou de voorgestelde maatregel voor Amsterdam beteekenen een verlies aan inkomsten van meer dan 20 millioen gulden. De afgevaardigde van Eotterdam raamde voor die gemeente de schade op 10—15 millioen gulden. Voor andere gemeenten kon nog geen cijfers worden genoemd omdat de gelegenheid nog had ontbroken om zich eenigszins nauwkeurig rekenschap te geven van de beteekenis van het voorstel, maar geconstateerd kon toch wel worden, dat voor vele andere groote gemeenten de cijfers in dezelfde richting zullen gaan. De enkele verbeteringen, die in het wetsontwerp overigens inhoudt, zijn van zeer geringe beteekenis. Voor Amsterdam zouden zij naar schatting niet meer dan ten hoogste 3 millioen kunnen opleveren, waarbij dan nog aangenomen is, dat van de bevoegdheid tot heffing van debietrechten gebruik zal worden gemaakt. Verheffing tot wet van dit nieuwste 'ontwerp zou dan ook niets minder beteekenen dan de volstrekte onmogelijkheid voor de besturen van vele van de belangrijkste gemeenten om het bestuur verder te voeren. Afgezien nog van andere bezwaren, welke tegen het opcenten-systeem zullen kunnen blijken te bestaan,' was men dan ook algemeen overtuigd, dat het wetsontwerp onaannemelijk is en vroeg men zich met verbazing af, hoe het mogelijk was, dat éen zoo volledige afwezigheid van de vereischte kennis van den stand der gemeente financiën in een wetsontwerp aan den dag kon treden. Ook was men het erover eens, dat uit dit wetsontwerp duidelijk bleek, dat de oplossing van het vraagstuk der gemeente-financiën niet te vinden is door uitbreiding van het belastinggebied; alleen herziening der financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten kan die oplossing brengen. Uit het verslag van de commissie van voorbereiding omtrent het wetsontwerp betreffende de gemeente-belastingen maakte men op, dat het besef van de dringende noodzakelijkheid van die herziening als eerste middel van herstel bij de regeering nog steeds afwezig is • uit het daar medegedeelde blijkt, dat de regeering deze zaak op de lange baan wenscht te schuiven, zich verschuilend achter de nieuWe regeling der gemeentebelastingen, die intusschen juist voor de zwaarst belaste gemeenten het tegendeel  48 praeadvies van van verbetering brengt en achter de a. s. uitkeering uit de oorlogswinstbelasting, die geheel staat buiten de regeling- der normale financieele verhouding. Die uitkeering, wanneer zij eindelijk 'komt, kan toch in geen gemeente een andere beteekenis hebben dan tot dekking van de tekorten der vorige diensten tengevolge van den oorlog, als aflossing van de daarvoor gesloten leeningen. De vergadering sprak haar sterke afkeuring uit over deze houding der regeering, en was van oordeel, dat de verbetering van de financieele verhouding niet langer mag zijn het onderwerp van theoretische beschouwingen omtrent de wijze, waarop die in de toekomst moet worden geregeld, maar dat de oogenblikkelijke financieele toestand eischt, onmiddellijke regeling, nog geldend over het jaar .1920 7 Zooals reeds was gebleken uit de adhaesie-betuiging aan het Amsterdamsch adres, was men algemeen van oordeel, dat de oplossing van het vraagstuk der financieele verhouding' gezocht moest worden in de richting, ook aangewezen door het rapport in 1917 uitgebracht aan de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten nl. dat van in beginsel volledige vergoeding door het rijk van uitgaven der gemeenten voor onderwijs, politic en armenzorg. Wanneer het inderdaad ondoenlijk mocht blijken, in die richting een regeling te maken, die nog voor 19^0 zou .kunnen gelden, dan zou bij een noodwet een tijdelijke voorziening moeten worden getroffen. Ten aanzien van de wijze, waarop de actie zal worden gevoerd, werd uitgesproken, dat de tijd voorbij is om nog weer pogingen aan te wenden om b.v. het vragen van audiëntie de regeering van de noodzakelijkheid van onmiddellijke en afdoende maatregelen te doordringen. Besloten werd den ernst van den toestand aan de Tweede Kamer uiteen- te zetten door een adres; met het ontwerp daarvan werd een commissie belast, bestaande uit afgevaardigden van Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Het adres zal in samenwerking met de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten aan de raden van groote en kleine gemeenten worden voorgelegd. Daarna zal getracht worden- met verschillende Kamerfracties een bespreking te hebben, ter toelichting van het adres. Voor het voeren dier besprekingen werd een commissie aangewezen, bestaande uit vertegenwoordigers van Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Arnhem, Nijmegen en Dordrecht en mr. A. Jonker, directeur van de Vereeniging van Ned^rlandschen Gemeenten. Zooals uit het verslag blijkt, betreffen de klachten in de eerste plaats het gemeentelijk belastinggebied en de financieele verhouding tusschen  Ma. G. J. Fabius 4§> het Rijk en de gemeenten, voor zoover zij daarmede samenhangt. Deze quaesties zijn voor de financieele politiek in engeren zin natuurlijk van het allergrootste belang, maar zij vallen buiten het bestek van de.door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek aan de orde gestelde vraag. Over die financieele politiek zelf schijnt niet gesproken te zijn. Toch levert die, zooals wij gezien hebben, ook op zich zelf nog fieel wat moeilijkheden op. Ook in dit opzicht valt er noch wel het een en ander te verbeteren. Tot den Staat worden ook hiervoor in de eerste plaats de oogen gericht. De Staat, hetzij vorst of meerderheidscollege, is in de oogen van de bevolking nu eenmaal de redder, die alles, kan verhelpen en die dan ook belast pleegt te worden met de verantwoordelijkheid voor alle misstanden, die zich in de samenleving voordoen. Logisch leidt deze eigenaardigheid van den menschelijken geest tot een zich steeds uitbreidende staatsbemoeiing, tot een steeds verder gaande ingrijpen in de persoonlijke vrijheid van de burgers, tot een steeds grootere minachting voor de natuurlijke krachten, die in de vrije samenleving werkzaam zijn. Maar het vervangen van de natuurlijke orde, door menschelijke organisatie heeft uiteraard een donkere schaduwzijde. De Staat, wiens wil door feil-' bare menschen moet worden vertolkt, kan tenslotte niet alle verantwoordelijkheid dragen. Periodiek moet een te ver doorgevoerd organisatiesysteem dan ook tot crisissen leiden, waarvan de nadeeleu grooter en ingrijpender zijn dan de som van de kleine bezwaren, waartoe de natuurlijke toestand aanleiding zou hebbeh gegeven. De centralisatie van de verantwoordelijkheid voor het financieele beheer der gemeenten zou dan ook voor den toestand in het algemeen geen verbetering zijn. Ook in dat opzicht behoort men, zoolang dat mogelijk is, den natuurlijken loop van zaken te doen voortbestaan en daarvoor niet een doodende organisatie in de plaats te stellen. Hiermede is natuurlijk niet bedoeld dat de Regeering ten aanzien'vaL het financieel beheer der gemeenten werkeloos moet blijven. Ook zonder, in ongezonde overdrijving te vervallen, kan zij veel goeds tot stand brengen. ; In de eerste plaats zou zij voor zich zelf wat minder voorschotten van de gemeenten kunnen gaan vragen en overigens wat deligenter kunnen worden in de terugbetaling er van. In het algemeen is een spoedige voldoening gewenscht van alles wat de gemeenten van het Rijk te vorderen hebben. Is het, om redenen van comptabiliteit of door andere oorzaken, onmogelijk om aan dien eisch te voldoen, dan moet er toch een weg te vinden zijn, waarlangs de gemeenten tot beleening van hun vorderingen kunnen geraker 4  50 praeadvies Van Mr. G. J. Fabiüs In België bestaat daarvoor een vrij goede regeling. Volgens de wet van 18 Juli 1860 bestaat er een zoogenaamd Gemeentenfonds. Daarin wordt jaarlijks door den Staat gestort, het gedeelte van de algemeene belastingen, dat volgens de wet aan de gemeenten moet worden afgedragen. Leenen de gemeenten nu geld bij de daarvoor speciaal opgerichte Caisse Communale de Belgique dan kunnen zij van te voren aan de Regeering opdragen hun aandeel in het Gemeentenfonds voor de aflossingen te belasten. Op deze wijze is het aan de gemeenten mogelijk voorschot te krijgen op hetgeen zij van de Regeering te vorderen hebben. Nog op een andere wijze kan de Rijksregeering helpen. Immers van haar gaat gewoonlijk het initiatief van de wetgeving uit. Wil men in het financieel beheer van de zoo talrijke gemeenten orde scheppen, dan zal men waarschijnlijk daarin niet slagen, wanneer niet de Staat een wettelijk richtsnoer geeft. Door zulk een wet zou men bijvoorbeeld de gemeenten kunnen noodzaken een fonds te vormen, waarmede zij zelf hun kaspolitiek in het rechte spoor zouden kunnen houden. Op den duur zouden de betalingen aan dat fonds natuurlijk uit de gewone inkomsten van de gemeenten bestreden moeten worden; aanvankelijk zou het Rijk misschien door voorschotten kunnen helpen. Het zou weinig economisch zijn iedere gemeente op zich zelf zulk een kasreserve te doen aanleggen. Bij samenwerking zou men met een aanzienlijk kleiner bedrag kunnen volstaan. Voor die samenwerking is de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten wellicht een geschikt orgaan. De door haar gestichte Gemeentelijke Credietbank, al of niet in samenwerking met de Maatschappij voor Gemeentecrediet, zou daarbij van groot nut kunnen zijn. Beide instellingen toch gaan uit van de coöperatiegedachte. De Maatschappij voor Gemeentecrediet legt aan haar credietnemers de verplichting op een zeker bedrag aan aandeelen te nemen, de Gemeentelijke Credietbank heeft slechts gemeenten als aandeelhouders. Op die gedachte voortgaande zou men het door de gemeenten gevormde fonds kunnen beleggen in aandeelen van deze instellingen — of één er van. Dit zou hun positie aanzienlijk kunnen versterken, zoodat zij eenerzijds uit eigen middelen meer voor de gemeenten zouden kunnen doen dan thans en aan den anderen kant waarschijnlijk zelf over meer crediet — speciaal bij de Nederlandsche Bank — zouden kunnen beschikken, waardoor zij nog beter aan hun doel zouden beantwoorden. Rotterdam, 1 Mei 1920 G. J. Eabius  Praeadvies van Mr. P. Droogleever Fortuyri. Welke gevolgen heeft de tegenwoordige toestand voor de voorziening in de geldmiddelen der Gemeenten, door middel van leeningen op korten of langen termijn? Het antwoord op deze vraag, welke door de Vereeniging voor de Staat: huishoudkunde en de Statistiek ter behandeling in de algemeene vergadering van 1920 aan de orde is gesteld, kan in het algemeen — naar het mij voorkomt — aldus worden geformuleerd: De invloed van den wereldoorlog op de geldmiddelen der Nederlandsche Gemeenten teekent zich af in een ongewone toename van de geldbehoeften der Gemeenten en in een ongekende moeilijkheid om in die geldbehoeften te voorzien. Wanneer ik aldus een algemeen beeld van den toestand der gemeentelijke geldmiddelen meen te mogen formuleeren, dan zie ik daarbij niet voorbij dat, terwijl er voor zoover mij bekend geen gemeenten zijn waar de geldbehoefte sedert en in verband met den wereldoorlog niet sterk is toegenomen, er een aantal,' voornamelijk kleinere gemeenten zijn aan welke de voorziening in de sterk toegenomen geldbehoefte geen zorg heeft gegéven. Dit laatste doet aan de juistheid van het algemeen beeld niet af, maar kan, de totaal cijfers der geldbehoefte in aanmerking genomen, als een uitzondering Worden beschouwd, welke grootendeels in een — ook vóór den oorlog — bestaand verschil in de geldvoorziening van de grootere en van de kleinere gemeenten verklaring kan vinden. De toename der geldbehoeften van de Nederlandsche Gemeenten is het gevolg van het sterke accres der uitgaven hoofdzakelijk door de verhoogingen van loonen en salarissen en de prijsstijging van materialen en van de uitbreiding van het terrein van werkzaamheid der Gemeenten, terwijl  52 PEAJi ADVIES VA! de opbrengst van de bestaande bronnen van inkomst veelal met de stijging der uitgaven geen gelijken tred hield. Evenals dat met de loonen en salarissen van hen, die in dienst van staat of provincie of van particulieren sedert 1914. is geschied, zijn ook de loonen van gemeente-werklieden en gemeente-ambtenaren herhaaldelijk en belangrijk verhoogd. Daarbij kwam nog sedert kort voor' vele gemeenten de invoering van den achturendag en de werkweek van 45 uren, welke een belangrijke uitbreiding van personeel noodzakelijk maakten. Meer dan andere salarisverhoogingen zijn de salarisverhoogingen voor het gemeentepersoneel gecritiseerd. Geheel onverklaarbaar was die critiek niet. Terwijl, voor zoover loonsverhooging in de vrije maatschappij leidde tot prijsyerhooging van het product, de verbruiker in de mogelijkheid was zich ten aanzien van het verbruik van het product te rantsoeneeren, vond de burgerij de loonsverhooging vtm het gemeentepersoneel aanstonds op haar belastingbillet terug en dat — in den regel — ten volle, omdat de verhouding van de Gemeente tot haar personeel een ander is als die tusschen den particulieren werkgever en zijn werknemers. De Gemeente heeft niet die vrijheid ten aanzien van het inkrimpen van haar personeel welke een particulier werkgever bezit, ze heeft haar taak tegenover de burgerij te vervullen en kan dus met het inkrimpen van personeel niet verder gaan dan de grens van een behoorlijke vervalling van die taak en bovendien is de rechtspositie van het gemeentepersoneel over het algemeen van zoodanigen aard, dat de Gemeente zelfs, overtollig personeel moeilijk kwijt kan raken. In de loonpolitiek der Gemeenten is inderdaad verandering gekomen, terwijl vroeger de loonen en salarissen eeit slechts geringe marge lieten boven de .kosten van noodzakelijk levensonderhoud en als regel lager waren dan die welke door particulieren werden betaald, is dit thans niet meer het geval, de loonen der gemeente-werklieden zijn over het algemeen sterker gestegen dan de kosten voor noodzakelijk levensonderhoud, laten dus een ruimere marge en zijn hooger althans niet lager dan die van zeer vele groepen van werklieden in particulieren dienst. Nog sterker is dit het geval bij de lagere ambtenaren, vooral bij de administratieve, wier salaris, voornamelijk het aanvangssalaris, niet onbelangrijk hooger is dan  Mr. P. Droogi/EEVBr Fortuyn. 3 55 2'/2 maal zooveel bedraagt als vóór den oorlog, de Gemeente, zonder meer buitengewone werken te doen dan ze vóór den oorlog deed, daarvoor 2'/a maal zooveel moet leenen. • Hierbij dient niet vergeten te worden dat door de groote gemeenten tal van uitgaven onder de „buitengewone" plégen gebracht te worden, waarop die benaming weinig past omdat ze periodiek, sommige zelfs jaarlijks (b.v. scholenbouw en straataanleg) tetugkeeren. Het normaal accres der inkomsten op den gewonen dienst, hetwelk in gewone omstandigheden gelijken tred houdt met de stijging der uitgaven, was daartoe thans niet in staat en bleef, over het algemeen, belangrijk bij de toename der uitgaven ten achter. De minder gunstige, gedeeltelijk zelfs ongunstige resultaten der gemeentebedrijven waren daarop voornamelijk van invloed. Hierbij moet in de eerste plaats gedacht worden aan de- gasfabrieken voor bijna alle gemeenten het finantieel belangrijkste gemeentebedrijf. De gasfabrieken hadden rekening te houden met een aanhoudende stijging van den kolenprijs. Voor de gasfabriek aan den Loosduinscheweg van de gemeente Den Haag bedroeg de gemiddelde prijs per ton aangevoerde kolen over: 1913 ƒ 9.37 1914 „ 9.98 1915 „ 11.99 1916 „ 17.94 1917 i 31.47 1918 „ 49.04 1919 „ 53.46 Tengevolge daarvan en van de kolenrantsoeneering werd het noodzakelijk om een geheel andere bedrijfspolitiek te volgen en met dikwijls zeer belangrijke verliezen te werken. In haar betreffende circulaire van 1916 gaat de Eegeering uit van de gedachte dat verliezen op de gemeentebedrijven geen factor kunnen zijn bij de bepaling van het aandeel van de Gemeenten uit de opbrengst van de oorlogswinstbelasting, omdat die verliezen door tariefsverhooging te vermijden zouden zijn. De 'praktijk heeft wel geleerd dat die opvatting niet juist is. Immers door de vaste lasten op het bedrijf rustende, welke door stijging van loonen en grondstoffen nog belangrijk stegen, werd de kostprijs van het product zoo hoog dat het feitelijk onmogelijk was het product loonend te  56 PRAEADVIES VAN verkoopen, nog hoogere prijzen zouden het verbruik nog meer hebben doen dalen en dus den kostprijs per verkochte eenheid hebben doen stijgen, d. w. z. het verlies nog grooter hebben gemaakt. Hoewel de kolenvoorziening wat ruimer is geworden voor de gasfabrieken en de verbruikers zich geleidelijk aan een gasprijs 3 a 4 maal zoo hoog als voor den oorlog schijnen te gewennen en dus de toekomst der gasfabrieken niet zoo somber is als eenigen tijd geleden, zal -het toch —- in verband met den nog steeds stijgenden kolenprijs en de onzekerheid van den aanvoer — wel geruimen tijd duren voor de gasfabriek weer in dezelfde mate als vroeger een steunpilaar voor de gemeentelijke budgetten is geworden. . Naast de algemeene teruggang van de inkomsten uit de bedrijven bleven voor sómmige gemeenten ook andere zeer belangrijke bronnen van inkomsten ver achter bij de cijfers van voor den oorlog, zoo b.v. in Rotterdam en Amsterdam de havengelden in verband met het verminderd scheepvaartverkeer. Het normaal accres der gewone inkomsten was dus bij lange na niet voldoende om de sterke stijging der uitgaven te dekken en algemeen werd dan ook getracht de ontbrekende dekking te vinden door verhooging van bestaande en invoering van nieuwe belastingen, door verhooging van rechten en tarieven. Was het gebruik maken van deze onontbeerlijke dekkingsmiddelen tegenover de burgerij, welke toch reeds met de enorme verhooging van de kosten van noodzakelijk levensonderhoud had ie kampen en in dien strijd maar voor een gedeelte hulp vond in verhooging van loonen en salarissen, van ernstige beteekenis, de onbestendigheid van alle cijfers • maakte het volgen van een vaste lijn voor het gemeentebestuur bijna ondoenlijk. Cijfers, welke op het oogenblik dat de gemeentebegrooting werd opgemaakt, juist waren, hadden dikwijls vóór het betrekkelijk dienstjaar aanving, reeds alle waarde verloren en wisselden in het dienstjaar zoo vaak dat een normale begrooting niet te maken was. Stonden de Gemeenten aanvankelijk voor de keus om óf de voortdurend stijgende lasten aanstonds te dekken door verdere opvoering van de toch reeds zeer zware belastingen, welke op de burgerij drukten óf de stijgende lasten zooveel mogelijk — zonder den belastingdruk onduldbaar te maken — te volgen, met de wetenschap dat de batige saldi verminderden en daarna in uadeelige saldi verkeerden, waarvan het bedrag zou toenemen zoolang de buitengewone tijdsomstandigheden op de taak der Gemeenten zulk een belangrijken  Mr. P. Dkoogleever Fortuyn. 57 invloed uitoefenden, weldra werd het voor vele Gemeenten onmogelijk een andere richting dan de laatstgenoemde te volgen. Zoodoende ontstonden tekorten, welke uit den aard der zaak zoo spoedig mogelijk moeten worden gedelgd. Een vaste, voor alle Gemeenten geldende, regel voor het tempo dier delging is moeilijk te geven. Sommige Gemeenten hebben zoo lang mogelijk de crisisuitgaven uit den gewonen dienst gedekt, anderen hebben daarvoor reeds leeningen op korten termijn aangegaan, onder goedkeuring van de Gedeputeerde Staten hunner provincie. "Voorzoover de tekorten te groot zijn om in een volgend dienstjaar le worden ingehaald, zullen ze geleidelijk in meer dienstjaren moeten verdwijnen, waarvan het aantal voor iedere Gemeente afhankelijk is van de beteekenis van het tekort tegenover het geheele budget. Een gezonde politiek ten aanzien van de dekking .dezer tekorten en van de stijging der uitgaven, voorzoover die als van blij venden aard is te beschouwen, wordt uit den aard der zaak eerst mogelijk wanneer meer stabiliteit is gekomen in de loonen en de prijzen. Meer nog dan de nadeelen van het beperkte gemeentelijk belastinggebied, waarover het wel overbodig is hier nader uit te weiden, hebben zich ten aanzien van den toestand waarin de gemeentelijke geldmiddelen de laatste jaren zijn gekomen, de gebreken doen gevoelen, verbonden aan de bestaande financieele verhouding tusschen Kijk en Gemeenten. Gebreken waarvan het nadeel uitsluitend ten schade van de Gemeenten kwam.» Indien al kon worden aangenomen dat het nadeel door de Genreenten nit de opbrengst van de oorlogswinstbelasting genoten, opwoog tegen de bijzondere lasten door het Rijk aan de Gemeenten in de oorlogstijd opgelegd , hetgeen voor vele Gemeenten allerminst het geval is, zoo blijft toch het feit, dat de uitkeeringen van het Rijk krachtens bestaande wetten aan de Gemeenten 'èn in verhouding tot die uitgaven der Gemeente, waarin het Rijk gedeeltelijk tegemoet komt èn tegenover de . totale uitgaven der Genieenten van veel geringer beteekenis was dan voor den oorlog. De tusschen Rijk en Gemeenten is dus in dit opzicht in het algemeen als volgt te kwalificeeren: Het Rijk legde direct en indirect aan de Gemeenten gedurende den oorlog zeer zware lasten op, daartegenover draagt het Rijk, naar verhouding, minder in de lasten der Gemeenten bij dan vóór den oorlog en verzuimt daarenboven het belastinggebied der Gemeenten behoorlijk te verruimen. 9  58 PRAEADVIES VAN Waar nu daarenboven de opbrengst der gemeentebedrijven over bet algemeen belangrijk achteruit ging, daar spreekt het vanzelf dat de druk van de belastingen welke de Gemeente gerechtigd is te heffen, belangrijk moest worden verzwaard omdat daaruit èn de stijging der uitgaven èn de teruggang der andere middelen moest worden gedekt. Hierdoor kreeg de gemeentelijke belasting op het inkomen een zoo overwegende plaats op het gemeentelijk budget dat meer bepaald voorde grootste gemeenten het percentage hooger moest worden opgevoerd dan met een verstandig beleid overeenkomt, waarmede de onvermijdelijk daaraan verbonden bezwaren (ongelijke druk, toename der onjuiste opgaven en van het forensendom) gepaard gaan. De resultaten van den hierboven omschreven toestand der gemeentelijke inkomsten en uitgaven heeft natuurlijk ten gevolge gehad een ongewone toename Van de schuld der Gemeenten. Voor de vier grootste gemeenten bedroeg het totaal der gemeenteschuld in ronde cijfers per hoofd der bevolking: Amsterdam op 1 Jan. 1914 292,— op 1 Jan. 1920 405.— Rotterdam id. v 252.— id. 365.— den Haag id. 178.— id. 351.— Utrecht id. 94.— id. 209.— Naast de ongewone toename der geldbehoeften van de gemeenten zich manifesteerend in abnormale stijging der uitgaven, welke slechts gedeeltelijk door normaal accres en met moeite door hoogeren belastingdruk konden worden gedekt, in ontstane en aangroeiende nadeelige saldi en in abnormale stijging van de Gemeenteschuld, valt een ongekende moeilijkheid om in de geldbehoeften der Gemeenten te voorzien te constateeren. De geldbehoefte der Gemeenten heeft tweeërlei oorzaak. In de eerste plaats wat betreft den gewonen dienst. De gemeente heeft als regel geen of weinig bedrijfskapitaal (als zoodanig deden de batige saldi dienst) en ontvangt in langzamer tempo (ink. bel. bedrijven enz.) dan zij betaalt (wekelijks loon, maandelijks salaris). "Zij moet in de hieruit voortkomende geldbehoefte voorzien door leeningen op korten termijn. Anders staat de zaak bij de buitgewone uitgaven, d. z. de uitgaven welke niet ten laste van een bepaald jaar gebracht behoeven te worden,  64 PRAEADVIES VAN De gemeenten zullen het uiterste moeten doen om haar credietwaardigheid te verhoogen en om zich — niet meer dan onvermijdelijk is — afhankelijk te stellen van de geldmarkt, daarvoor is noodig dat door de Gemeenten: a. de crisistekorten op den korst mogelijken termijn worden gedelgd. b. onmiddellijk de normale begrootingspolitiek (werkelijk sluitende begrooting) wederom wordt gevolgd. c. in den loop van het jaar geen uitgaven buiten of boven de begrooting worden gevoteerd, zonder dat daarbij tevens de dekking is aangewezen. d. de kring der uitgaven waarvoor mag worden geleend wordt beperkt tot de uitgaven welke inderdaad als buitengewoon zijn te beschouwen, in dien zin dat periodiek terugkeerende uitgaven uit den gewonen dienst worden gedekt. e. in de bedrijfs- en beheersvormen der gemeente belangrijke verbeteringen worden aangebracht. Het Eijk zal de financieele verhouding tot de gemeenten ten spoedigste moeten herzien, in dien zin dat de lasten welke het Rijk aan de Gemeenten oplegt ook aan hen worden vergoed, en het belastinggebied der Gemeenten dienen te verruimen. In de overgangsperiode zal het bankwezen en ■— zoo noodig het Rijk — de Gemeenten krachtig moeten steunen in het herstel van het gemeentecrediet door een geleidelijke consolidatie der vlottende schuld te bevorderen en door, zoolang dat noodig is, desnoods tot vermeerdering der vlottende schuld mede te werken. De patiënt heeft allereerst behoefte aan rust, laat die niet door een zenuwachtige omgeving verstoord worden. Daarenboven moet de toestand van ieder gemeente opzichzelf beoordeeld worden, gelijke bedragen bij verschillende gemeenten hebben natuurlijk lang niet altijd dezelfde beteekenis. Voor een juist overzicht over het vraagstuk van het gemeentecrediet in Nederland zoude het, naar het mij voorkomt, wenschelijk zijn indien de instelling werd bevorderd van een centraal bureau voor de gemeentelijke finantieele statistiek, door hetwelk zoodanige gegevens werden verzameld als noodig zijn om de finantieele draagkracht der verschillende gemeenten op elk oogenblik te kunnen beoordeelen. Een zoodanige instel-  Mr. P. Droogleever Fortuyn. 65 ling zoude, indien de medewerking van het Eijk, de Provincies en de Nederlandsche Bank daarbij werd verkregen, de Gemeenten vanzelf brengen tot het voeren van een goed finantieel beheer en ongetwijfeld het gemeentecrediet geleidelijk weer normale banen helpen voeren. De Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten zal daarbij, dunkt mij, nuttig werk kunnen doen. Onder bovengenoemde voorwaarden bestaat er, naar het mij voorkomt, aanleiding om te verwachten, dat binnen niet al te langen tijd de Nederlandsche, Gemeenten de finantieele moeilijkheden zullen te boven komen en dat het gemeentecrediet zich zal herstellen. 5   Praeadvies van F. M. Wibaut. Het Bestuur van onze Vereeniging gaat blijkens de formuleering van de vraag aan de praeadviseurs voorgelegd uit van de vooropstelling, dat door de gemeenten in elk geval leeningen moeten worden aangegaan, hetzij op korten hetzij op langen termijn. Er was van een verstandig Bestuur van een vooral in de laatste jaren zich op het gebied der praktijk bewegende vereeniging niet anders te verwachten. Bij het uitnoodigen tot praeadvies ten opzichte van den geldelijken toestand, waarin de gemeenten zijn geraakt, wordt uitgegaan van deze werkelijkheid: dat in elk geval geleend moet worden. De vraag dringt zelfs /nog dieper door in de werkelijkheid. Vooropstellende,' aldus wordt gezegd, dat in de geldmiddelen der gemeenten moet worden voorzien door leeningen, hetzij op korten hetzij op langen termijn, hoe wérkt dan de tegenwoordige toestand ten opzichte van deze onmisbare voorziening? De praeadviseurs komen dus niet in de verleiding om de prealabele vraag te stellen of het wel goed is en verstandig, dat de gemeenten door middel van leeningen op korten of langen termijn in de geldmiddelen voorzien. Het zou ook galgenhumor zijn. Want er zou nauwelijks voor iemand verkwikking of opbeuring liggen in de mededeeling, dat bijvoorbeeld Den Haag in 1853 het laatste deel afloste van een in 1825 aangegane geldleening, „waarmede de geheele gemeenteschuld zou zijn gekweten met uitzondering alleen van de lijfrenten". Die lijfrenten bedroegen destijds nog ruim ƒ 6,000.— en dagteekenden uit den Franschen tijd; in de jaren 1804 en 1810 had men n.1. lijfrenten verkocht tot bedragen van respectievelijk ƒ 100,000.— en ƒ 46,200.— 'om in de kasbehoeften te voorzien en tegen een rentevoet van 10 en 8J %. Dit was de reeds in de middeleeuwen gebruikelijke en blijkbaar ook in de 19e eeuw nog toegepaste methode van geld leenen voor de Gemeenten.') ') „Geschiedkundig Overzicht van de wijze van dekking der buitengewone uitgaven van de gemeente 's-Gravenhage", medegedeeld aan den Gemeenteraad September 1916.  68 PttAEAOVlES VAN Tegenover deze lijfrenten tot het luttele bedrag, van ƒ6,000.— per jaar had dan de gemeente nog een kapitaalbezit van ƒ 720,000.— op het Grootboek en nog andere kapitalen tot een bedrag van ƒ 180,400.—. De schuld toch van deze niet meer zóó nette als vroeger, maar toch nog wel zeer nette gemeente bedroeg einde 1914 reeds ƒ62,485,000.— ') en einde 1918 ƒ 89,890,000.—. Zoo zouden er uit de geschiedenis der gemeentelijke financiën van ons land nog eenigé andere voorbeelden zijn te noemen, dat gemeenten, die thans groote posten voor rente en aflossing van gemeente-leeningen op hun Begrooting hebben te dragen, eenige tientallen jaren geleden in veel gunstiger positie verkeerden. Dit zou allicht leiden tot een onderzoek hoe deze gemeentesohulden zijn ontstaan, welk deel ervan zonder eenig bezwaar mocht worden aangegaan, en welk deel wellicht door minder goed financieel beleid der gemeenten werd veroorzaakt. Waarbij ook zou dienen te worden nagegaan, in hoeverre regeeringsbeleid als verzachtende omstandigheid moet gelden in die gevallen waar gemeenten gedwongen waren buitengewone uitgaven den leening te dekken, die zij bij betere financieele verhouding tusschen Kijk en gemeente wèl gaarne uit de gewone inkomsten hadden gedekt. Doch dit alles ligt buiten de grenzen van dit praeadvies. Welke gevolgen heeft de tegenwoordige toestand voor de voorziening in de geldmiddelen der gemeenten? Allereerst dus, hoe doet zich de tegenwoordige toestand voor ten opzichte van de middelen der gemeenten om in geldbehoefte te voorzien? Ook zonder dat een uitvoerig overzicht wordt beproefd kan worden gezegd, dat een aantal gemeenten thans slechts met de grootste moeite er in slaagt in haar geldbehoeften te voorzien. Het is .nog maar weinige jaren geleden, dat gemeenten geen moeite hadden om door het sluiten van geldleeningen in hare geldbehoeften Jte voorzien. Enkele van ouds noodlijdende gemeenten, hadden met het sluiten van geldleeningen wellicht meerdere moeite. Doch voor de overgroote meerderheid der gemeenten stond vast, dat zij door de geldbeleggers ten volle kredietwaardig werden geacht, en dat bovendien hun leeningsbrieven aan den ten tijde der uitgifte geldenden rentekoers door geldbeleggers, groote en kleine, gaarne werden genomen. De gemeenten plaatsten hun leeuiugen door rechtstreeksche inschrijving ten kantore van den Gemeenteontvanger of van de Secretarie. Het kwam l) Pag. 69 Geschiedkundig Overzicht.  F. M. WlBAUT. 73 „met name genoemde gemeente, doch van een ongenoemde gemeente". Het is, naar men ziet, de voorzichtigheid, die bij de fatsoenlijke armoede past. Hier is verder een nittreksel van een 'brief van het bestuur van een onzer bloeiende gemeenten in een sterk oplevende 'streek. Wij laten alweer uit gepaste voorzichtigheid de in het schrijven vermelde bedragen weg om speurders niet op het spoor ^e brengen, welke gemeente de medëdeelingen doet: „Met de vóór 1919 afgesloten geldleeningen hebben wij geen moeilijk- ' „heden gehad. De in 1917 afgesloten geldleening ad kon nog „zeer goed plaatsing vinden tegen 4J % en den parikoers. Voor het „onderbrengen der geldleeningen 1919, samen die tegen 5% „en den koers van 99% zijn• geplaatst, hadden wij meer moeilijkheden. „Na veel moeilijkheden gelukte het ons eén bankinstelling te vinden die „op het platte land filialen en correspondenten had. Echter moesten wij „voor advertentiën, reclames en plaatsing aan die instelling betalen 1£ % „van het nominale bedrag. De kosten der stukken waren voor rekening „van de gemeente. De leening is meestal bij middenstanders en landbouwers in de provincie ondergebracht. Thans is echter niet meer mogelijk op de geldmarkt voor een geldleening emploi te vinden. „Alle „moeiten gedaan, om een 6 % leening, groot minimumkoers „98 °/0 geplaatst te krijgen, zijn mislukt. Zelfs weigeren de plaatselijke „Banken, allen filialen van de groote bankconcentraties als de Amster„damsche, Rotterdamsche en Twentsche Bank, hunne tusschenkomst om „hunne kantoren 'beschikbaar te stellen voor de inschrijving tegen \ °j0 „provisie. Ook geld op korten termijn is niet lager te krijgen dan tegen „een rente van 1 % boven het promesse-disconto van de Nederlandsche „Bank plus \ % en zegelkosten en dan nog met zeer groote moeite en „niet langer dan voor 3 maanden. Het gevolg is, dat alle uitbreidingswerken voor de bedrijven zijn stopgezet en in overweging wordt geno„men, ook het bouwen van arbeiders- en middenstandswoningen te staken. „Zelfs kan de leiding naar de door de particuliere vereenigingen gebouwde „woningen niet eens gelegd worden zoo lang geen zekerheides verkregen, „dat de leening kan worden ondergebracht." Aan een schrijven van een ander gemeentebestuur is nog het volgende ontleend. Dit gemeentebestuur was in de gelukkige positie dat het geen groote haast had met de leening. De gelden waren noodig ter dekking van uitgaven voor buitengewone werken in de naaste toekomst. „Sedert September 1919 worden pogingen aangewend om een geld-  74 PRAEADVIES VAN „leening van geplaatst te krijgen. De weinig gunstige resul¬ taten welke andere gemeenten bereikten met bare pogingen om leeningen „te plaatsen bij publieke inschrijvingen deden van dit middel afzien." „Enkele bankiersfirma's, welken gevraagd werden de leening geheel of „gedeeltelijk over te nemen, meenden zich, met het oog op de tegenwoordige tijdsomstaadigheden, van het doen van een bod te moeten „onthouden, terwijl anderen berichtten, geen emploei te hebben/' Ten slotte slaagde deze gemeente er in, bij het Pensioenfonds voor Gemeenteambtenaren en andere rijksinstellingen, het vereischte bedrag tegen een' rentetype van 6 % en een koers beneden pari te leenen. In deze gemeente behoeven dus de uitbreidingswerken voor de gemeentebedrijven nog niet te worden stilgelegd. Wij weerstaan aan de verleiding om nog andere citaten uit brieven van gemeentebesturen te geven. De samenvatting is deze: deze gemeenten hielpen zich zoo goed of zoo kwaad als het ging. Soms goed met regelmatige leeningen, ook wel kwaad met drie maandsch kredietpapier bij bankiers en bij de gemeentelijke kredietbank, dat evenwel veelal langs een of meer kanalen bij de Nederlandsche Bank terecht kwam. In het voorjaar van 1919 kwam er een zware onweerswolk aan dezen toch reeds niet helderen hemel van gemeentelijke kredietverschaffing. Het Was een circulaire van de Directie van de Nederlandsche Bank van den volgenden inhoud: jSSÏÏp^J! „De directie van de Nederlandsche Bank heeft bepaald, dat gemeentelijk credietpapier, hetzij in den vorm van wissels, hetzij in dien van promessen of anticipatie-biljetten, van 1 April 1919 af bij de Bank slechts zal kunnen worden geplaatst tegen het disconto, voor promessen geldend, en wat den anticipatie-biljetten betreft, kunnen worden in beleening gegeven tegen een rente, ten minste gelijkstaande met het promessen-disconto. Naar aanleiding van de veelvuldige uitgifte in den laatsten tijd van dit papier, brengt de Nederlandsche Bank in herinnering, dat zij zich Wijders voorbehoudt om harerzijds te bepalen hoeveel van dat papier zij wil nemen nadat zij bevredigende inlichtingen zal hebben ontvangen omtrent den looptijd van het papier en het tijdstip en de wijze, waarop dit zal worden afgelost of omgezet in eene leening". De circulaire wekte groote beroering, wekte uiteraard ook actie bij het Bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche gemeenten. De Directie van de Vereeniging had spoedig na het verschijnen der circulaire een onderhoud met den President van de Nederlandsche Bank, waarin, naar  F. M. WlBAÜT. 75 in de pers bleek, onder meer een uitvoerige uiteenzetting werd' gegeven van de gewichtige taak, die de gemeenten onder zeer moeilijke omstandigheden hebben te volbrengen om uitgaven te dekken, waartoe zij door Rijkswetten worden opgeroepen, en door den maatschappelijken toestand worden gedwongen. De uitwerking van het besluit van de Bank leidende tot de plotselinge terughouding voor opneming van gemeentelijk credietpapier werd betreurd, en een beroep werd gedaan op de steun der Bank in een richting, welke althans voor gemeenten de feitelijke mogelijkheid opende om tot geleidelijke afwikkeling van vlottende schuld te geraken. Uit de besprekingen viel reeds aanstonds te constateeren, dat de Nederlandsche Bank, hoewel zij de strekking van hare waarschuwing onverminderd handhaafde, in het algemeen vóór samenwerking ten behoeve van gemeenten toegankelijk bleef. De circulaire gaf aanleiding tot de volgende verklaring van den Minister van Financiën in de Eerste Kamer: „dat de Nederlandsche Bank de disconteering van gemeentewissels zou hebben stop gezet is dan ook niet juist. De Directie is van den aanvang af bereid geweest elk geval op zich zelf te beschouwen, en waar noodig hulp te verleenen, mits zij de overtuiging bezit, dat de gemeenten zoo spoedig mogelijk tot ■ consolideering harer vlottende schuld zullen overgaan". Daarnaast gaf de circulaire en hare beoordeeling in de pers den President van de Nederlandsche Bank, Mr. G. Vissering, aanleiding tot een artikel in Be Telegraaf van 22 Maart 1919, waarvan een van de conclusiën luidde: „dat het ten slotte de plicht was van de Bank, om aan te manen tot omzetting der kortloopende verplichtingen van gemeenten in lang-loopende leeningen, voor zoover hiertoe het middel kon worden gevonden, en dat de Bank intusschen voortdurend bereid is gebleven tot overleg omtrent de opneming van gemeente-papier". Het heeft, nemen wij aan, voor de meeste kleine gemeenten zoowel als voor de groote gemeenten sedert wel weder ongeveer geloopen bij de voorziening in geld-behoefte, waar het voldoende plaatsen van vaste leeningen nog niet mogelijk bleek. Maar de angst, die bij een aantal kleine gemeenten door de circulaire werd gewekt, was wel zeer teekenend. Immers de waarschuwing van de Nederlandsche Bank hield niet in de afwijzing van het disconteeren van gemeentelijk papier, doch stelde vast, dat dit crediet-papier (zooals ook ander crediet-papier) in elk bijzonder geval zou worden beoordeeld, ook in verband met „het tijdstip en de wijze, waarop dit zal worden afgelost of omgezet in een leening". De gewekte angst  76 PRAEADVIES VAN vras echter ten volle te verklaren uit de wetenschap bij een aantal gemeentebesturen, dat het sluiten van vaste leeningen voorshands niet wel mogelijk was. Indien er aan de hierboven aangehaalde conclusie van den President der Nederlandsche Bank iets ontbrak dan was het, dat hij de woorden „voorzoover hiertoe het middel kon worden gevonden", in verband met de aanmaning „tot omzetting der kortloopende verplichtingen van gemeenten in lang-loopende leeningen" niet heeft onderstreept, want de ongerustheid der gemeenten ontstond juist uit het ontbreken van „het middel". Deze toestand voor de gemeenten gaf de Directie van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten ook aanleiding om bij den Minis.ter van Binnenlandsche Zaken opzettelijk aan te dringen om aan het nijpende vraagstuk van het gemeentelijk crediet ernstig aandacht te schenken. De tegenwoordige toestand voor de voorziening in de geldmiddelen der gemeenten kan dus als volgt worden samengevat: het is bf zeer moeilijk bf onmogelijk geworden om door leeningen op de geldmarkt op langen of op korten termijn in de geldbehoeften der gemeenten te voorzien. De vraag rijst nu allereerst of het met de kredietwaardigheid der gemeenten, over welke hier wordt gesproken, minder gunstig staat dan het stond in den tijd toen de gemeenten gereedelijk plaatsing vonden voor de schuldbrieven, die zij zich verplicht zagen uit te geven. Deze vraag kan in zijn algemeenheid volstrekt ontkennend worden beantwoord. Er is wel door een deel van-de pers de stemming gewekt alsof in het bijzonder de groote gemeenten en zeer in het bijzonder de hoofdstad des Bijks zich op den rand van het bankroet bevinden. Doch indien men, zooals men gaarne geneigd is te doen, kwaadwilligheid bij het wekken dier stemming uitsluit, dan blijft voor de verklaring van die persuitingen enkel onwetendheid bij de voorlichters over. Ten opzichte van de op dit punt meest belasterde gemeente Zaandam kon de Regeering onlangs verklaren, dat het financieel beleid dezer gemeente aan alle redelijke eischen voldeed. Ten opzichte van Amsterdam, wat de mate van belastering betreft direct na Zaandam wellicht in de allerlaatste tijd nog vóór Zaandam te noemen, bleek onlangs uit een opzettelijke publicatie opgenomen in het Gemeenteblad, dat de leenings"schuld, voorzoover die niet rechtstreeks. voor de gemeentebedrijven, voor  86 PRAEADVIES VAN ƒ 98,000,000.- 51 % „ 27,000,000 — 14 % „ 34,000,000.— 18 % „ 1,500,000.- ( 3,000,000.— j /o ƒ 163,000,000.— 85 % Al de hier genoemde leeningsobjecten, bedrijven, havenwerken, grondexploitatie, rentegevende eigendommen (gebouwen, enz., waarvan inkomsten worden getrokken) markten en beurs, vormen de z.g. productieve buitengewone uitgaven.' Er blijkt dus, dat over het gedurende een tijdvak van 25 jaar geleende bedrag 85 % voor volkomen productieve uitgaven werd aangewend, nl. 51% voor gemeentebedrijven, 14% voor havenwerken; IS % voor grondexploitatie, 2% voor rentegevende eigendommen en beurs. In welke mate bij de afschrijvingen in de Gemeentebedrijven werd rekening gehouden met den aard van het bedrijf bleek zeer duidelijk in de hierboven reeds vermelde nota omtrent de financiën der Gemeente Amsterdam, waarbij het volgende kon worden vastgesteld: Het tot en met 1918 afgeschreven bedrag: is bij de Waterleidingen gelijk aan de geheele overneemsom in 1S96 betaald; bij de gasfabrieken is het gelijk aan de geheele overneémsom in 1898 betaald en alle bedragen voor uitbreiding uitgegeven tot en met 1901; bij de tram is het gelijk aan de geheele overneemsom in 1900 betaald en alle bedragen voor uitbreidingswerken uitgegeven tot en met 1902; bij de electriciteitswerken is het gelijk aan alle bedragen voor aanleg en uitbreiding uitgegeven tot en met 1909; bij de gemeentetelefoon is het gelijk aan alle bedragen voor aanleg en' uitbreiding uitgegeven tot en met 1913. Ten opzichte van het deel der geldleening, dat voor grond werd bestemd dient het volgende te worden opgemerkt: ',>»■»» Er valt onderscheid te maken tusschen de gronden in de uitbreiding Zuid en de overige. Immers bij het eerstgenoemde complex wordt in het algemeen -aflossing en rente, voor zoover die niet uit de exploitatie-inkomsten verminderd met de exploitatielasten kunnen worden gedekt, bijgeschreven, d. w. z. uit leeningsgelden bestreden. Sedert 1912 is dit echter niet meer ten volle het geval, doordat vanaf dat jaar onder de gewone uitgaven op de gemeentebegrooting elk jaar een post van aanvankelijk ƒ 100,000.— Bedrijven Havenwerken . Grondexploitatie Rentegevende eigendommen Markten en Beurs  E. M. WlBAUT. 87 en later van ƒ 125,000.— is gebracht als bijdrage tot het vormen eener reserve tot dekking van eventueele nadeelige saldi op deze exploitatie. Hierdoor is tot en met 1918 een bedrag van / 8OO3OOO.— minder bijgeschreven. ' Van de totale schuld voor grondexploitatie, op 31 December 1918 bedragende ƒ 30,168,000 —, kwam / 10,200,000 — ten laste van de gronden liggende in de uitbreiding Zuid. Het staat wel vast, dat de opbrengst dezer gronden, die nu weldra voor een groot deel in exploitatie zullen komen, de rente der schuld ten vólle zal dekken. Voor'de overige complexen, waarop dus een schuld van f 19,968,000.— drukt, is dit bedrag belangrijk benedeii de aanschaffingskosten. Deze schuld werd niet door bijschrijving van rente verhoogd; de rente wordt ten laste van de gewone begrooting gebracht; waardestijging Bij deze terreinen beteekent dus in ieder geval winst. Niet alleen de rente wordt echter ten laste van de gewone begrooting gebracht — wat, voor zoover fhet in erfpacht uitgegeven terreinen betreft, voor de hand ligt — maar ook met de aflossing is dit het geval, zoodat er zelfs bij gelijkgebleven waarde kapitaal gevormd wordt. De aflossing op de schuld ter zake van deze complexen beliep over 1918 f 333,000.— . Hieruit blijkt dus, dat zelfs voor geleend geld voor grondbezit, waarvan waardestijging vast staat, de aflossing der leening ten laste der gewone uitgaven is gebracht. Er zou naar wij reeds boven opmerkten de vraag kunnen worden gesteld of op deze 'wijze de belastingbetalers van het oogenblik niet te zwaar worden belast ten gerieve van de belastingbetalers in de toekomst. Maar de gehuldigde opvatting getuigt in elk -geval van voldoende voorzichtigheid om'van conservatisme maar niet verder te spréken. Is nu misschien bij de gemeenten de geneigdheid aan den-dag getreden om de aflossing van geldleeningen over al te langen termijn te verdeelen? Indien deze vraag bevestigend moest worden beantwoord dan zou hierin kritiek liggen op Colleges van Gedeputeerde Staten, die de leeningsplannen en" aflossingsplannen hebben goedgekeurd. Van de gemeenten wier gegevens ons ten dienste staan kan echter van te langen aflossingstermijn, die als gevolg zou kunnen hebben dat de lasten van allerlei stichtingen in den tegenwoordigen tijd op onredelijke wijze worden gelegd op een toekomstig geslacht niet worden gesproken. Hier volgt een staat aangevende de duur der geldleeningen in den loop der jaren 1860 tot en met 1920 aangegaan door de Gemeente Amsterdam.  88 PRAEADVIES VAN ^ar Nominaal Renté- DuU1j c'el' Opbrengst. Aflossing. der I Leening. j bedraS' type. II I i ■ f .1860 ||. ƒ .3,000,000 — ƒ 3,000,000 — 3 % Annuïteit. 65 jaaji 1861 „ 18,000,000 — „ 15,433,497 876' 3A % „ 98 1874 - .„ 21,000,000|—i „ 17,000,000 — | 3 % „ 70 ■"} 1879 ;, 7,500,000— „ 7,385,423 25 .4 % > 82 18S6 jl „ 17,000,000 — „ 16,929,812 50 3J % " 58 ' 1890 II „ 6,000,000— „ .5,948,008 50 J 3* % „ 60 " 1892 „ 5,000,000 — „ 4,973,225 — 3£ % „ 160 I 1893 ;„. 15,971,200 — „ 15,970,678 025 3 % 63 „ 1896" 12,000,000— — — -2J% „ 40 1897 „ 8,000,000 — „ 3,007,437 50' 3b % Taste aflossing. 50 " 1898 v,; 17,200,000— 3 % ' „ 30 , ( 18991 |j „ 3,000,000 — j! „ 3,007,500 — I ,3J % "„ 50 1 1899" „ 9,000,000 — „ 8,805,600— 3-i% „ " 50 1900 f „- 10,000,000— I! „ 9,975,000— 4 % „ 50 " 1901. -„ 10,000,000 — j1 „ 10,081,290 Ö25 4 % „ '„ '50 " j 19041 . „ 12,500,000 — „ 12,618,393 75 4 % „ „ 50 j 1904" „ 7,500,000 — „ 7,514,565 — 4 % „ „ 50 j 19051 „ 4,200,000— „ 4,132,575— 3è% „ „ 50 „J | 1905" : „, 5,800,000 — „ 5,653,708 75 3J % . „ „ 50 „ 1911 „ 10,000;000—V „ 9,815,000— 4 % „ . . 50 „, 1913 „ 10,000,000 — || „ 9,985,000 — 4i % „ „ 50 1914 F,, 10,000,000 — „ 10,020,000 — 4Ï % „ ' „ 50 1915 '„ 10,000,000 — L .„ 9,800,000 — 5 % „ •„ 46 1916 -„ 10,000,000— „ 9,550,000 — 41 %\ Annuïteit. 75 „ 1916 „ 10,000,000 — „ 9,657,500— 4 %' Vaste aflossing. 50 „ 1917 „ 8,000,000— |! „ 7,950,000— 4J % Annuïteit., 75 „ 1918 „ 15,000,000 — „ 14,918,850 — 5 % Vaste aflossing. 40 „ 1919 „ 10,400,000 — „ 10,296,000 — 5^ % „' „ 40 „ 1920 I „ 5,000,000— „ 4,912,590— 6 % „ „ 10 „  F. M. WlBAÜT. 89 Aard der leening. Mening Noordzeekanaal. I Conversieleening. Premieleening. Diverse werken. I' Conversieleening. vername Waterleidingen. Diverse werken. Overname Gasfabrieken. Diverse werken. IGrondexploitatie. Diverse werken. Grondexploitatie. Diverse werken. Gem. Bedrijven, De rente der opbrengst, geplaatst op 4 % Grootboek N.W. S., kwam nog tot 1880 de gemeente ten goede. Conversie der Leeningen 1828, 1834 en 1842.Gedeeltelijk voor conversie Leening 1868 en. 1871 (ƒ 2,913,000.—). De nog beschikbare gelden dezer leening werden in prolongatie of beleening uitgegeven. Nog beschikbaar op 1 Jan. 1877 / 10,250,000.—, op 1 Aug. 1878 ƒ 5,458,000.—. en conversie Leening 1879 en 1855 (sanien ƒ9,537,000.— ). Conversie der ieeningen 1892 geheel en 1890 en 1886 gedeeltelijk. Bij deze leening werd niet van de bemiddeling van een consortium gébruik gemaakt. Van de leening nominaal groot ƒ 42,350,000.— werd geplaatst ƒ 15,971,200.—. waarvan voor Gem. Tram ƒ 6,630,000. Deze leening is nominaal groot ƒ 20,000,000:—• gegeven werd ƒ 10,000,000.—. uit- De aflossing bedraagt van 1916—1920 ƒ 50,000.— ; van 1921—'30 ƒ200,000.— ; van 1931— 61 ƒ 250,000.—. De leening is nominaal groot ƒ1.0,000,000.—. Uitgegeven werd ƒ 5,000,000.—.  9Q praeadvies van Er blijkt uit dezen staat, dat, terwijl in 1890 voor de stichting van werken van onderscheidenen aard nog leenihgen werden aangegaan met een duur van 60 jaar, deze termijn te beginnen met 1897 reeds is ingekrompen tot 50 jaar én te beginnen met 1918 tot 40 jaar. Deze laatste verkorting hield verband met het feit, dat een paar jaar vroeger voor leeningen voor den aankoop en de exploitatie van grond de aflossing van 75 jaar op een annuïteitstype werd aanvaard. Na het hierboven opgemerkte ten opzichte van . grondeigendom van de gemeente behoeft niet verder te worden- betoogd, dat hier een annuïteitsaflossing in 75 jaar volkomen gerechtvaardigd is. De gewone aflossing is dus thans 40 jaar, hetgëen wil zeggen,'dat bijvoorbeeld op alle gebouwen, die van gemeentewege worden gesticht, elk jaar 2J °/Q wordt afgelost. Voor de gemeente Den Haag is de methode en het tempo van aflossing nu en dan het onderwerp van verschil van opvatting geweest. Vóór 1872 bestond in den Haag ten dezen opzichte geen vast systeem. Na 1872 werd gedurende een reeks van jaren het annuiteitsstelsel toegepast met in den regel een jaarlijksche aflossing van 1 °/0 plus de door aflossing bespaarde rente. (Bldz. 53 en 54 Geschiedkundig Overzicht). Dat beteekende bij een rentevoet van 5% een aflossing in 37 jaar, bij 4^ °/0 39 jaar, en bij 4% 41 jaar. Bij een leening aangegaan in 1875 in hoofdzaak voor de gasfabriek werd de aflossing vastgesteld op li °/0 plus de bespaarde rente. Gedeputeerde Staten begrepen, als gevolg van een onduidelijke redactie, dat de bespaarde rente niet voor aflossing zou worden bestemd. Op dien voet zou dus de aflossingstermijn zijn 67 jaar. Toch keurden Gedeputeerde Staten dit leeningsplan goed, en deelden alleen mede, dat hun de termijn wel wat lang voorkwam. In 1878 besloot de Haagsche Gemeenteraad tot het aangaan van een 4^ % leening, waarbij de aflossing werd bepaald op \ °/0 per jaar plus de bespaarde rente.- Hierdoor zou de aflossing tot stand zijn gebracht in 53 jaar. De Raad was van meening, dat de lasten'der geldleeningen , rente en aflossing, „toch al zoo zwaar op de begrooting drukten, •dat die niet onnoodig mochten worden verzwaard/1 Thans echter kwamen Gedeputeerde Staten in verzet. Zij vonden de aflossingstermijn van 53 jaar in verband met de leeningsobjecten (aanleggen van rioleering, vernieuwing van een brug, schoolbouw, schoolmeubelen, uitbreiding van de waterleiding) veel te lang. De Raad kwam in beroep bij de Kroon, maar het besluit van Gedeputeerde Staten werd gehandhaafd. Door de Kroon werd o. a, overwogen, „dat door weinig handelingen de toekomst eener Gemeente  F. M. WlBAUT. 91 meer gevaar loopt te worden benadeeld dan door het -aangaan van geldleeningen met langen termijn van aflossing, waartoe alzoo niet dan om gewettigde rBdenen mag worden overgegaan." Na 1882 werd het annuïteitsstelsel losgelaten. Evenwel werden bij leeningen gesloten van 1894 tot en met 1902 vrij belangrijke aflossingen naar de toekomst verschoven. Bij een in 1889 gesloten leening was de aflossing over 45 jaar als volgt verdeeld: in de eerste 9 jaren 0.7%. Daarna gedurende 3 jaren 0.8 %. In de 20 volgende jaren was het percentage afwisselend tusschen 1.3 tot 2.6 %. Terwijl ten slotte daarna in niet meer dan 6 jaar het restant zijnde ruim 46 % der leening zou worden afgelost. (Bldz. 59 Geschiedkundig Overzicht). Te beginnen met 1906 is als langste leeningstermijn 60 jaar aanvaard. Bij de leening van 1914 is 40 jaar aangenomen, waarbij evenwel voor verschillende objecten het aantal leeningsjaren verschillend werd gedacht, namelijk 60 jaar voor stratenaanleg, bruggenbouw, demping van grachten, enz.; 50 jaar voor rioleeringswerken en aanleg van een visschershaven; 40.jaar voor scholenbouw en vaartverbetering; 35 jaar voor de bedrijven. In 1914 werd ten opzichte van sommige leeningsobjecten de aflossingsduur verkort, o. a. voor kleine verbouwingen van 'scholen, en schoolmeubelen gebracht op 20 jaar. De aflossingsduur over de leeningen als geheel werd sedert op 40 jaar gehouden. Er is geen reden om aan te nemen, dat bij de meerderheid der Nederlandsche gemeenten het beleid ten opzichte van het aangaan van geldleeningen minder goed zou zijn dan het, naar wij zagen, bij de groote gemeenten is, ten opzichte van welke dit beleid min of meer uitvoerig in onderdeelen kon wórden besproken. Dit vooropstellende mag worden vastgesteld, dat de gemeenten, gezien hun beleid bij het sluiten van • leeningen, in elk opzicht kredietwaardig zijn, en dat gemeentelijke schuldbrieven eiken waarborg bieden voor betaling van rente en aflossing, die door welk soort geldbeleggers ook in redelijkheid kan worden verlangd. Een maatschappelijke of onmaatschappelijke omwenteling, die het geheele gemeentelijke leven zou verstoren, kan hierbij buiten beschouwing worden gelaten. Immers zulke omwentelingen moeten bij de beoordeeling van elke kredietwaardigheid, bij die van den Staat en ook bij die van zeer bloeiende en in ieders oog ten volle kredietwaardige particuliere ondernemingen eveneens buiten beschouwing worden gelaten. Met dit voorbehoud staat dus vast, dat de gemeenten —.behoudens  92 praeadvies van enkele nuances van verschil en afgezien van leeningen voor crisis-uitgaven — niet leenen voor objecten, die redelijkerwijze terstond en geheel uit de inkomsten van het loopende jaar dienen te wórden gedekt. Dat verder de gemeenten uitsluitend leenen voor voorzieningen, welker kosten niet mogen althans niet kunnen worden gelegd uitsluitend op de schouders van de ingezetenen op het oogenblik, dat die kosten moeten worden gemaakt, wijl die kosten tastbaar ten goede komen aan de ingezetenen in de eerstvolgende tientallen jaren, en dus naar gelang van het leeningsobject over een vast te stellen aantal jaren moeten althans mogen worden" verdeeld. Hieraan verandert niets door het feit, dat de activa der gemeenten, die financieel gesproken zouden staan ten opzichte van de passiva, de leeningsschuld, niet gereedelijk of ten deele zelfs heelemaal niet realiseerbaar zijn. Volkomen realiseerbaar is uiteraard een belangrijk deel der activa: gemeentebedrijven, havenwerken, grondbezit, verhuurde gebouwen, marktplaatsen, en koopmansbeurs. Wij bedoelen niet, dat wij het waarschijnlijk achten, dat' de Beurs van Berlage en de gemeentelijke Eleciriciéeitswerken, en de Amsterdamsche havenwerken dezer dagen aan een of meer naamlooze vennootschappen van particuliere kapitalisten zullen worden verkocht. Doch een enkele maal is het ter verduidelijking van een betoog wel eens rfuttig om een ongerijmde veronderstelling te maken. Stel dus, dat de mentaliteit van het Amsterdamsche Gemeentebestuur in die mate daalde, dat men terugkomende van den ver^tandigen weg om gemeentebeheer uit te breiden, ging inslaan den weg om zich van de gemeentelijke bedrijven, waterleiding, gasfabriek, telefoon, electriciteitswerken, tram, koopmansbeurs, enz. te ontdoen, en de ingezetenen, die op de' diensten dezer bedrijven zijn aangewezen, weder over te leveren aan de winstexploitatie van particuliere monopolies. En dat dan tegelijkertijd er toe werd overgegaan om de gemeentelijke grondeigendom eveneens te verkoopen aan een of andere nationale grondexploitatiemaatschappij, mitsgaders de havenwerken en de koopmansbeurs. Dan zal toch niemand twijfelen, dat gretige koopers gereedelijk zouden te vinden zijn, mits vast stond, hetgeen dan vast zou staan, dat zij gedurende geruimen tijd in hun particuliere exploitatie van deze bedrijven; deze havenwerken, dezen grondeigendom, en deze koopmansbeurs, niet zouden worden belemmerd. Het zou, nemen wij aan, vast staan voor langen tijd, want voor een geestesgesteldheid, die zoo diep zou dalen als hier wordt verondersteld, moet de kans op verheffing tot redelijk inzicht wel voor langen tijd buiten gesloten worden geacht. Wij zagen reeds, dat wat b.v. Amsterdam betreft de geldleeningen aan-  E. M. WlBAüT. 97 Tekorten, die voor de gemeenten zijn gebleven, nadat eindelijk de tweede en daarna de derde uitkeering uit de oorlogswinst aan de gemeenten, die daarvoor in aanmerking komen, is gedaan, moeten als regel voor Rijksrekening komen. Even goed als de kosten van mobilisatie tijdens den oorlog en zoovele andere oorlogsvoorzieningen voor Rijksrekening moesten geschieden. Doch stel, dat een Nederlandsche Regeering het werkelijk aan zou durven een aantal. gemeenten met een deel dezer rechtstreeks door den oorlog veroorzaakte tekorten belast te laten, en dat de Nederlandsche volksvertegenwoordiging zulk bedrijf zou gedoogen, dan zijn tot dekking daarvoor crisisleeningen, d.w.z. leeningen op zeer korten termijn, van enkelen jaren, aangewezen. Afgezieu echter van zulke crisisleeningen zijn leeningen op zoo korten termijn voor gemeenten in strijd met alle logica. Immers in strijd met het karakter van objecten, voor welke bij goed gemeentebeheer mag en moet worden geleend- in strijd met een redelijk gemeentelijk leeningsbeleid zooals dit hier werd betoogd. De normale gemeentelijke leeningen zullen geen kortere aflossing kunnen hebben dan 40 jaar. Indien deze leeningen uitsluitend worden aangegaan voor verkrijging en verbetering van grondeigendom zal een aflossingstermijn van 75 jaar eerder te kort dan te lang zijn gesteld, indien al voor dit bijzonder object de eisch van aflossing moet worden aanvaard. Wordt een gemeentelijke leening aangegaan, deels voor grondbeheer, en deels voor andere doeleinden, dan kan in dit verband de aflossingsduur tusschen 40 en 75 jaar volkomen aannemelijk zijn. Wat moet er nu gebeuren, zoolang zulke leeningen niet gereedelijk zijn te plaatsen; niet gereedelijk door bankiersgroepen als organen der particuliere geldbeleggers worden genomen; niet worden genomen onder voorwaarden van aflossingsduur, die in overeenstemming zijn met het karakter van de leeningsobjecten? Er is dunkt ons op die vraag slechts één antwoord te geven: het Rijk moet in de geldbehoefte der gemeenten voorzien. Uiteraard zal het Rijk voor die voorziening zelf geldleeningen moeten aangaan op groote schaal. De vraag kan worden gesteld, of de Nederlandsche Staat kredietwaardiger moet worden geacht dan de groote gemeenten. Een vaderlandslievend praeadviseur zal deze vraag omzichtig beantwoorden. De kredietwaardigheid van den Staat berust ook voor -een groot deel op zijn vermogen om belasting te heffen voor het dekken van rente en   2 PRAEADVIES VAN Een en ander brengt de overweging mede van verschillende andere vragen. Hoe kunnen de middelen worden aangevuld,' wanneer zij niet toereikend zijn om de gevoelde behoeften te bevredigen? Kan men, door bezuiniging op bestaande uitgaven of op nieuwe plannen, noodige maatregelen mogelijk maken, wanneer een aanvulling van de middelen 'niet doenlijk blijkt? Welke nieuwe maatregelen zijn voor uitstel vatbaar, en tot hoe lang? Het resultaat van al deze en dergelijke overwegingen wordt dan ten slotte, vastgelegd in de jaarlijksche begrooting, die tot grondslag strekt van het financieel beheer gedurende het dienstjaar, hetwelk ten slotte wordt afgesloten door de rekening, die dus uit den aard der zaak met de al of niet gewijzigde begrooting verband moet houden. Oppervlakkig beschouwd zou er dus voor eenige onderscheiding in het financieel beheer geen aanleiding behoeven te zijn. In de praktijk is dat echter anders. De praktijk kent naast de begrootingspolitiek een financieele politiek — kaspolitiek zouden wij kunnen zeggen — die tot op zekere hoogte onafhankelijk daarvan wordt gedreven, al moet zij daarmede steeds verband houden en al behoort zij op den duur daardoor te worden gedekt. Het is namelijk bij de kaspolitiek niet mogelijk de verschillende dienstjaren volkomen uit elkander te houden. Bovendien heeft de kaspolitiek de geldbehoeften van iederen, dag onder de oogen te zien, terwijl de begrooting zich slechts met jaarlijksche totalen bezighoudt. Wanneer wij hierop een weinig dieper ingaan, dan zien wij dat het verschil tusschen begrootingsen kaspolitiek veroorzaakt wordt door drie omstandigheden. Er zijp. voorzieningen, die groote uitgaven met zich brengen, maar die niet alleen voor het tegenwoordige dienen. Ook het nageslacht zal er van profiteeren, latere dienstjaren zullen er door worden ontlast. Het zou daarom onbillijk zijn daarvoor alleen het tegenwoordige geslacht te doen betalen. Ook is het, als regel, geen goede-politiek de gewone middelen blijvend te verhoogen — een verhooging is blijkens de ervaring bijna altijd blijvend — door aandraaiing van de belastingschroef, wanneer dat voor de normale behoeften nog niet noodig is. Uit een fiscaal oogpunt moge dat soms toegejuicht worden, van een economisch standpunt is het verkeerd. In zulke gevallen nu is het wenschelijk de uitgaven over verschillende jaren te verdeelen. Het middel om daartoe te geraken is het leenen van geld. Men bekomt daardoor het benoodigde bedrag op het oogenblik dat men het behoeft en de verdeeling over de verschillende jaren geschiedt volgens het plan van aflossing. De termijn van aflossing' behoort, goed beschouwd, natuurlijk samen te hangen met de mate van  Mü. G. J. Fabius 3 nut, die de onderneming voor de toekomst heeft, maar die quaestie kan in dit verband verder. buiten beschouwing blijven. Pressante uitgaven kunnen ook tot leening aanleiding geven. Er zijn soms .behoeften van zoo dringenden aard, dat de voldoening daaraan geen uitstel schijut te kunnen lijden. De vraag of de middelen er voor wel aanwezig zijn, geraakt daardoor op den achtergrond. „Nood breekt wet" is een gezegde, waarop men zich in den katsten tijd wel wat te veel heeft beroepen, maar dat toch daardoor zijn waarde niet verloren heeft. Men zal. dan de ontbrekende fondsen moeten vinden en daartoe is gewoonlijk geen andere weg dan leening. In dit geval zullen de gewone middelen echter zoo spoedig mogelijk op de vereischte hoogte moeten worden gebracht., Verdeeling van de aflossing over verschillende jaren is alleen gerechtvaardigd om een verhooging van de middelen, zonder al te groote schokken, mogelijk te maken. Leeningen op langen termijn zijn in die gevallen niet toelaatbaar. In de derde plaats houden de begrootingen, zooals reeds werd gezegd, slechts rekening met de totalen van uitgaven en middelen over een volledig dienstjaar. De vraag; welke eischen er op ieder willekeurig oogenblik aan de kas zullen worden gesteld en hoe de stand daarvan dan zal zijn, ligt buiten haar bestek. Toch is dit een voor de praktijk uiterst belangrijke quaestie. Kon zij niet door de kaspolitiek worden opgelost, dan zou de geheele gemeente-administratie onmogelijk zijn. Want de middelen vloeien gewoonlijk niet in hetzelfde tempo als de uitgaven gedaan moeten wordeD. Ten aanzien van de uitgaven heeft iedere dag, zelfs de eerste van het dienstjaar, zijn aanspraken, waaraan men onmogelijk kan ontkomen. De middelen — waaronder in dit verband ook de verwachte leeningen begrepen kunnen worden — komen daarentegen eerst in den loop van het dienstjaar binnen. Ook hiervoor is het opnemen van gelden dus onvermijdelijk. Maar daarbij is het gewoonlijk niet mogelijk nauwkeurig rekening te houden met de verdeeling in dienstjaren, waarvan de begrootingen uitgaan. Samen hebben de drie genoemde redenen dus tengevolge dat er bij de kaspolitiek een vermenging van dienstjaren plaats heeft, die het onmogelijk maakt haar geheel als onderdeel van de begrootingspolitiek te behandelen, die afwijkingen doet ontstaan, wélke soms jaren kunnen standhouden, en die daardoor haar eigen en onafhankelijk karakter waarborgt. Het is van belang dat men dat in het oog houde. Scheiden wij dus begrootingspolitiek van kaspolitiek, dan behoeven wij 1*  4 PRAEADVIES VAN ons verder alleen met de laatste bezig te houden. Zij vervalt, zooals wij gezien hebben, in drieën. Zij heeft ten doel hetzij: 1°. om uitgaven over verschillende jaren te verdeelen door middel van leeningen op langen termijn; 2°. om, in afwachting van éen verhoogde opbrengst van de middelen, een begrooting sluitend te maken; 3°. om het financieel beheer binnen de grenzen van de begrooting mogelijk te maken door het opnemen van géiden op korten termijn (kaspolitiek in engeren zin). In het geval sub 2° worden veelal gewone leeningen gesloten, zij het dan ook op minder langen termijn, waardoor het practisch tot het geval sub 1° wordt teruggebracht. Anders moet men door het opnemen van geld op korten termijn in de gevoelde behoefte voorzien, waardoor het geval sub 2° met dat sub 8' gaat overeenkomen. In de practijk wordt de drieledige onderscheiding dus vervangen door een tweeledige, t.w. in die- tusschen de vaste, gefundeerde of geconsolideerde schuld eenerzijds en de vlottende scJiuld aan den anderen kant. II. DE INVLOED VAN DE GEMEENTEBEGROOTING Het onderscheid tnsschen begrootingspolitiek en kaspolitiek kan natuurlijk niet verhinderen dat de eerste een grooten invloed moet hebben op de laatste. Hoe hooger de begrootingsbedragen zijn, ^ooveel grooter zullen ook de eischen zijn waaraan de kaspolitiek zal hebben te voldoen. Is het moeilijk de begrootingen te doen sluiten, dan zal ook de kaspolitiek daarvan de gevolgen moeten ondervinden. En waar de „middelen" te kort gaan schieten daalt natuurlijk ook het crediet. Het algemeen financieel beleid bij het bestuur der gemeenten, zooals dat zich uitdrukt in de gemeentebegrootingen, is dus het eerste punt dat voor beschouwing in aanmerking komt. Speciaal van dezen kant bekeken is de zaak door Dr. G. N. Buddingh de Voogt in zijn onlangs uitgekomen geschrift: ,, Be Fin'aneieele Nood der Gemeenten, zijne Oorzaken en de Middelen ter Verbetering, verschenen te Haarlem bij H. D. Tjeenk. Willink & Zoon, 1920. Dat er bij de begrootingspolitiek der gemeenten ook rekening gehouden moet worden met factoren, waarvoor geen bestuursbeleid verantwoordelijk kan worden gesteld, wordt geheel of nagenoeg verwaarloosd. De oorzaken van den nood worden door den schrijver gezocht in:  Me. G. j. Eabiüs 5 1°. de te groote autonomie der gemeenten op financieel gebied; 2°. de gemeentebedrijven; 3°. het eigen beheer van openbare werken; 4°. de samenstelling van de gemeenteraden; 5°. de crisisuitgaven; 6°. de uitvoering van sommige rijkswetten; 7°. te veel gesubsidieerde vereenigingen. Zooals reeds bij den eersten oogopslag valt op te merken, geeft deze opsomming — evenals trouwens het geheele geschrift — blijk van weinig stelselmatigheid. Laten wij trachten niet in dezelfde font te vervallen. De oorzaken, die de begrootingspolitiek bemoeilijken, laten zich op tweederlei wijze splitsen. In de eerste plaats houden zij verband hetzij met de uitgaven hetzij met de middelen. In de tweede plaats zou men ze kunnen onderscheiden aan de hand van de vraag, of zij door overmacht dan wel door min of meer willekeurige maatregelen zijn ontstaan. Bij deze tweede onderscheiding zijn- uit den aard der zaak geen scherpe grenzen te trekken. Het begrip overmacht of noodzaak is iets wat tot verschillende opvattingen aanleiding kan geven. Staat het noodzakelijke van de oorzaak vast, dan ligt in de wijze, waarop men zich tegenover de gevolgen gedraagt, bovendien nog altijd een belangrijk element van menschelijke willekeur, waarbij verschil van opvatting uiteraard een groote rol kan spelen. Ten slotte is het dikwijls ook niet gemakkelijk een zuivere onderscheiding te makerf tusschen oorzaak en gevolg. Als vaststaand mag wel worden aangenpmen dat de verhooging van de uitgaven der gemeenten als gevolg van de stijging van de prijzen (op zichzelf of door de verminderde koopkracht van het geld) niet,aan eenig bestuursbeleid kan worden toegeschreven. In hoever het mogelijk is voor het uitbreken van den oorlog en het ontstaan van de daarmede verband houdende economische crisis individueele menschen aansprakelijk te stellen, zij hier in het midden gelaten. Voor hen die zich met de gemeentepolitiek in ons kleine -neutrale vaderland bezig houden is dat ontstaan in ieder geval volstrekte overmacht geweest. Dè stijging van de prijzen heeft dan ook de gemeentebegrootingen aangetast, zonder dat iemand daartegen iets heeft vermoogd. De kosten van hetgeen er noodig was toch stegen vanzelf en de middelen waaruit die kosten bestreden moesten worden stegen natuurlijk niet vanzelf mede. Het evenwicht moest daardoor wel verstoord worden. Is bij dezen factor verschil van inzicht omtrent de schuldvraag dus  12 PRAEADVIES VAN De middelen, die de Maatschappij voor haar werkzaamheden beschikbaar heeft, bestaan uit een kapitaal van f 1,883,000.— en voorts uit obligatieleeningen. "Volgens het laatste verslag liep er op 31 December 1919 te haren laste aan obligatiën: Olbigatien 5 % ƒ 2,988,000 — 4V2 .......... „ 3,463,000.— 4 „ „ 7,681,000.— 3'/2 „ . . M „ 6,355,000.— 3 „ . ;.'X' „ 6,994,000.— 2'/2 „ . . „ 3,070,000.— „ 3 „ premie-leening . . . ,, 3,074,560 — terwijl op 19 Februari 1920 bovendien de inschrijving opengesteld werd op /1,000,000.— 6 °/0 obligatiën tegen den koers van 99. '||$§ De snelle vermindering van de aantrekkelijkheid van dergelijke effecten gedurende den laaisten tijd kan'blijken'uit de koersen van uitgifte en den rentevoet der laatste emissies. Op 7 Maart 1918 werd de inschrijving geopend op ƒ1,000,000.— 4'/2 % obl, tegen 95'/,, „ 12 Sept. 1918 „ „ „ „ „.„1,000,000.- 47, „ „ „ 95 s 21 Maart 1919 „ „ „ „ „ „1,000,000.— 5 „ „ „ 97 „ 28 Aug. 1919 „ „ „ „ „ „ 1,000,000.— 5 ' „ „ „ 95'/, „ 19 Febr. 1920 „ „ „ „ „ „1,000,000.- 6 „ „ „ 99 Zoowel uit den hierboven gegeven staat van de afgesloten leeningen als uit de middelen, die de Maatschappij voor haar werkzaamheden beschikbaar heeft, blijkt, dat voornamelijk de kleine Gemeenten van haar hulp gebruik maken en dat zij voor de financiering der grootere gemeenten van weinig nut kan zijn. Langen tijd is de Maatschappij voor Gemeentekrediet eenig in haar soort geweest en heeft zij zoo goed als het ging de belangen behartigd ten behoeve waarvan zij was opgericht. Op den duur echter bleek zij niet opgewassen tegen de taak om te geven hetgeen de gemeenten noodig hadden. Daarom kwam de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten op het denkbeeld qm de zaak zelf ter hand te nemen. Op 23 Dec. 1914 werd te 's-Gravenhage opgericht de Gemeentelijke Credietbank, (goedgekeurd bij K. B. 2 Febr. 1915 n°. 28, Bijvoegsel Ned. Staafscoufaut n°. 117). Volgens het taalgebruik is de naam van deze instelling niet geheel in overeenstemming met haar bedoeling en orgapisatie. Het is een credietbank  Mr.' G. J. Fabius 13 voor de gemeenten, waarvan verschillende gemeenten (aanvankelijk 3'7, volgens het laatste verslag 84) aandeelhouders' zijn. De Vennootschap heeft ten doel: 1. Het verleenen van credieten aan of onder • garantie van gemeenten, provinciën en waterschappen, hetzij op geaccepteerde wissels of tegen promessen, hetzij door beleening van schuldbrieven of anticipatiebilletten of gedekt door andere zakelijke zekerheid, hetzij in blanco; 2. Het overnemen van, of deelnemen in geldleeningen ten laste van of, onder garantie van genièenten, provinciën of waterschappen, alsmede het verleenen van haar tusschenkomst bij de afsluiting van die geldleeningen. Zij tracht dit doel te bereiken door het aangaan van "geldleeningen ten laste der Vennootschap, het disconteeren van door de sub 1 en 2 genoemde lichamen geaccepteerde of getrokken wissels, promessen of anticipatiebilletten, alsmede door het tijdelijk overnemen van gelden van genoemde lichamen, hetzij h deposito, hetzij tegen onderpand van effecten. De Vennootschap mag zich niet belasten met bovenstaande credietoperatiën, tenzij haar gebleken is, .dat aan alle wettelijke verplichtingen en voorschriften, die dientengevolge op de desbetreffende lichamen rusten of door hen in acht zijn te nemen, is voldaan. Bij de omschrijving van het doel wordt rekening gehouden met de reeds vroeger genoemde onderscheiding tusschen financiering op korten en op langen termijn. Bij de financiering op korten termijn staat de disconteering van wissels en promessen op den voorgrond; de financiering op langeren termijn geschiedt door overneming van leeningen of door onderbrenging daarvan bij anderen. Ten aanzien van dit laatste, de financiering op langeren termijn, is de Gemeentelijke Credietbank niet zeer fortuinlijk geweest, omdat haar beroep op de geldmarkt uit den aard der zaak ten minste dezelfde bezwaren moest ontmoeten dan dat van onze aldaar reeds bekende gemeenten zelf. Op 22 Juni 1915 werd de inschrijving opengesteld op eene 5°/ geldleening met een looptijd van 40 jaren, groot ƒ 500,000.— tegen 97 °/0. Deze leening, waarvan de plaatsing door een consortium onder leiding der Eotterdamsche Bankvereeniging was gewaarborgd, werd zoo ruim volteekend, dat slechts ongeveer 30 °/0 kon worden toegewezen. Het doel met de uitgifte der leening beoogd kon vooralsnog echter niet worden bereikt, vermits de geldkoers inmiddels daalde, zoodat op aanbiedingen aan gemeenten tot het verstrekken van gelden a 5 °/Q beneden den parikoers, niet werd ingegaan.  • 14 PRAEADVIES VAN In de maand September werd nog getracht eene 4£ °/0 leening van ƒ 2,000,000.— op langen termijn tè plaatsen, waarvoor ook de medewerking van het consortium, dat de eerste leehing had gewaarborgd, verkregen werd en waarvoor vele gemeenten zich in beginsel als geldneemsters hadden aangemeld. Toen het evenwel bleek, dat de koers tegen welken de gelden konden worden uitgeleend, niet beantwoordde aan hetgeen de gegadigden zich hadden voorgesteld, trokken zij zich bijna allen terug, zoodat tenslotte van het uitgeven der leening moest worden afgezien. Het gelukte echter eene vaste leening van ƒ80,000.— en een van ƒ31,000.— è 4| °/0 aan 2 gemeenten te verstrekken, door de opneming van gelijke bedragen a 4| °/'0 bij eene Maatschappij van Levensverzekering. In 1916 werden 13 vaste leeningen afgesloten, waarvan 6 op langen termijn en 7 mét een looptijd van 3 jaren tot dekking der crisisuitgaven. De beschikbare vaste middelen van de bank in aanmerking genomen, kan het, in het verslag niet genoemde, bedrag daarvan niet groot geweest zijn. Het insucces wordt trouwens in het verslag zelf erkend. „Voor het in 1915 nog niet uitgezette gedeelte van het provenu onzer „5 °/0 leening van dat jaar" zoo leest men, „hebben wij in 1916 vaste „plaatsing gevonden, zij het dan ook niet tot de voorwaarden, die wij „ons bij de uitgifte onzer obligatieleening hadden voorgesteld. Wij moesten „daartoe overgaan omdat het rentetype voor gemeentelijke leeningen ge„daald was". In 1917 werden slechts 17 leeningen .op langen termijn en 3 leeningen met een looptijd van 3 jaren tot dekking der crisisuitgaven verstrekt, tot een totaal bedrag van ƒ 161,350.—. Van het uitgeven van een vaste leening door de Bank moest worden afgezien, .vermits het niet mogelijk bleek daarvoor een zoddanigen koers te bedingen, dat de gelden met een, zij het ook kleine winstmarge, zouden kunnen worden uitgezet. In 1918 werd aan vaste leeningen afgesloten voor een bedrag van ƒ 512,421.18 welk bedrag moet verdeeld worden over 30 gevallen, waarvan 14 leeningen op langen termijn en 16 tot dekking der crisisuitgaven met een looptijd van 3 jaren. In 1919 werden uit eigen middelen geen leeningen op langen termijn meer verstrekt. Aan 3 gemeenten werd ƒ82,228.— voor 3, 5 en 10 jaar geleend. Het grootste gedeelte daarvan werd echter elders ondergebracht. Kan dus het verleenen van vaste voorschotten aan de gemeenten niet anders dan een groote mislukking genoemd worden, geheel anders is het succes van de gemeentelijke Credietbank geweest ten aanzien van de voor-  Mr. G. j. Fabiüs 15 schotten op korten termijn, waartoe, practisch gesproken, haar werkzaamheid zich eigenlijk heeft, bepaald. Yerwaarloozen wij daarom hetgeen op de vaste leeningen betrekking heeft, dan mogen wij de gegeven cijfers wel beschouwen als een bewijs van de geweldige uitbreiding die aan het financieren op korten termijn in slechts enkele jaren werd gegeven. Terwijl in 1916 voor rond f 8,500,000.— en in 1917 voor rond f 40,000,000.— aan vaste en tijdelijke leeningen werden Verstrekt, steeg dit cijfer in 1918 tot ƒ 102,977,936.59, voor het grootste gedeelte wederom bestaande uit kasgeldleeningen. Deze vermeerdering van omzet me't ruim 60 millioen is, zooals in het verslag over 1918 werd medegedeeld, ontstaan door de, vooral in de laatste maanden des jaars bij de gemeenten gerezen moeilijkheden om vaste leeningen tegen billijke voorwaarden te plaatsen en wegens groote uitgaven ten behoeve van woningbouw, Electriciteitsvoorziening en uitvoering van de Distributiewet. De ook hieruit blijkende politiek der gemeenten om uit tijdelijke voorschotten te bekomen, hetgeen zij niet uit vaste leening konden verkrijgen, was voor de Nederlandsche -Bank, die ten slotte veel van het getrokken gemeentepapier in haar portefeuille moest krijgen, aanleiding om in te grijpen. Dat het optreden van de Directie der Nederlandsche Bank,-waarop wij aanstonds terugkomen, op de politiek en de resultaten van de Gemeentelijke Credietbank van invloed moest zijn, behoeft nauwlijks betoog. Voor de volledigheid laten wij hier een gedeelte van het verslag over 1919 van deze laatste instelling volgen, waaruit een en ander blijkt. „Het afgeloopen jaar kenmerkte zich voor onze Bank door bijzondere moeilijkheden, >•ƒ <*y»^ „Terwijl bij de gemeenten nog voortdurend gebrek aan kasmiddelen bestond en zij zich daarvoor o. a. tot onze Bank wendden, konden wij daarin aanvankelijk wel voorzien door het-in disconto nemen van accepten, doch de bekende mededeeling van de Nederlandsche Bank in Februari 1919, ten aanzien van het gemeentecrediet bracht daarin plotseling groote verandering. „Vele banken en bankiers, die geregeld afnemers waren van onze wissels, werden huiverig die verder in disconto te nemen, waardoor wij genoodzaakt werden talrijke credieten op te zeggen. „Met genoegen kunnen wij constateeren, dat al die credieten, zij het dikwijls na eenig uitstel, geheel zijn voldaan. „Pogingen, door ons aangewend om eene vaste leening te sluiten, teneinde gelegenheid te bieden tijdelijke gemeenteleeningen te consolideeren,  F0NDS' j 1910 1911 I 1012 1913 I' 1914 1915 1916 1917 1918 ^ 1919 L- H- L- H' ' L L. h. L. h. L. h. L. h. L. h. L. h. I L. h. Ned. Werk. Sch. 1918 5 — — — _ _ - 87l/16 973/,, id. 1918 5 — — - — _ _ _ _ _ ~ — — — — — — — — — 87 97'/« id. 1918 5 — — ' -. _ v_ _ _ _ — — — — — — — — — — 86 97 id. 1916 41/« — I H I ~ ~ " - .- - - - 98% «ai/4. 991/4 101'/8 80%- 998/4 80 911%, id. 1916 41/2 - - - - - - - - ~ - - - 98% 1023/4 991/3 102'/2 80% 99i/4 80 92 id. 1916 41/. — _ ~ ~ ~ - - ~ - ~ 98S/4 1028/4 98V2 lol"/,, 80l/2 991/, -sqi/^ 93 id. 1917 4% — — — — _ _ _ --------- 798/4 9816/10 79 911/2 id. 1917 4% — — — — — _ _ — - — — — — — — 8OI/4 98l6/i6 78'/2 911/, id. 1917 4'A> — — —" — ' — _ _ _ -------- 793/4 983/l6 77V- S0 id. 1910 4 — — — _ _ _ — — — — — — — 901/4 96 75 928/4 741/2 861/j id. 1916 4 — — — — _ _■ _ _ — — — — — ' — 901/2 96 74'/» 921/., 741/3 88 id. 1916 4 — — _ _ f _ _ ------- 891/2 951/2 75% 91% 74 84%, 3V2 - - 921/2 90I/« *»* 93"/M 891/4 92./„: 89% 90% 79 85% 78 85% 78 84% 09 79% 60% 71% id. • 3 87% 93 81% 89% 78% 84% 76% 79 761%, 78%, 67% 77% 66 77%, 09 75% 59 71% 51 64% id. Cert. 3 87% 92% 81 89% 77% 83% 76 . 78% 76% 78%, 67% 77 66 77%6 68% 75% 58% 71% 50% 64% id. id. 2% 77%, 77% 68% 73%, 65% 70%, 64% 671%, 65% 67% 59%, 67% 56 05% 58% 63'/,, 50 60% 44 56 Jr00tb°ek °bU(f- 3V». - - i - - - - - .90% - 83 - [ 84 84% 80 82% 71% 79 71 71% - 7713A6 77% 68% 7618/J 67% 76% 69% 74% 63% 70»/J 58 64%G - - ~ I C5% 673/i6 Cl 66% | 58 65% 5811/,, 63% 54% 60% | 473/8 551/4 Me. G. j. Pabihs cd  Mr. G. j. Eabius 23 bepaalde de Directie van de Nederlandsche Bank dat van 1 April 1919 gemeentelijk credietpapier, hetzij in den vorm van wissels, hetzij in dien van anticipatiebiijetten of promessen, bij de Bank slechts zou kunnen worden geplaatst tegen het disconto, voor promessen geldend , en, wat de anticipatiebiijetten betreft, kunnen worden in beleening genomen tegen een rente, ten minste gelijkstaande met het promessendisconto. Naar aanleiding van de veelvuldige .uitgifte in den laatsten tijd van dat papier, zoo verklaarde de Directie der Bank verder, behield zij zich hét recht voor harerzijds te bepalen hoeveel van dat papier zij zou willen nemen en het slechts te nemen nadat zij 'bevredigende inlichtingen zou hebben ontvangen omtrent den looptijd van het papier en het tijdstip en de wijze, waarop dit zou worden afgelost en omgezet in een leening. .Dit besluit liet niet na groote ontroering te verwekken in de kringen der belanghebbenden. Er verluidde dat de Directie der Nederlandsche Bank, afgezien van de hoogere eischen door haar in den vervolge voor gemeentelijk papier gesteld, geèn nieuwe gemeentepromessen, noch van de Gemeentelijke Credietbank, noch vau andere instellingen, in disconto zou nemen en het loopende papier slechts na nauwgezette controle der uitgaven, waarvoor het papier was gecreëerd. Indien een en ander streng was doorgevoerd, dan zou — zooals in de Be. S/a/. Berichten van 12 Maart werd gezegd — insolventie van verschillende gemeenten te wachten zijn geweest. Het Bestuur van de Vereeniging van Nedéflandsche Gemeenten trad dan ook in overleg met de Directie der Nederlandsche Bank. Hierbij bleek dat de Directie in het geheel niet van plan was door een plotseling ingrijpen de gemeenten in onoverkomelijke moeilijkheden te brengen. Zij had niet de bedoeling gehad de financiering van het gemeentepapier in eens te staken. Aan haar wensch om zoo spoedig mogelijk tot een consolidatie der vlottende! schulden van de gemeenten te geraken bleef zij echter vasthouden. In denzelfden geest sprak later de Regeering in de Staten-Geueraal. In een op 10 April 1919 verspreide circulaire gaf de Directie der* Nederlandsche Bank ten slotte een aanvulling van de door haar gepubliceerde mededeelingen• welke tevens strekte ter opheldering van mogelijke misverstanden. Blijkens die circulaire stelt de Nederlandsche Bank de navolgende eischen aan gemeentepromessen, willen zij discontabel zijn: 1°. moet haar duidelijk 'blijken, dat de door Gedeputeerde Staten verleende goedkeuring ook betreft den aard van het papier, zoodat  24 PEAEADVIES van geen promessen worden gecreëerd, indien uitsluitend machtiging is verleend tot het aangaan van een leening op langen termijn; 2°. dient de Bank in het bezit te zijn van een opgave van de totale vlottende schuld der Gemeente; 3°. moeten aan de Bank inlichtingen worden verschaft over de mogelijkheid van aflossing, binnen een nader aan te geven termijn, uit de inkomsten der Gemeente zelve, de bijdragen van het Rijk of door consolidatie in een lang loopende leening. Indien deze opgaven worden verstrekt, is de Ned. Bank in het algemeen bereid om van bankiers, kassiers, en andere daarvoor in aanmerking komende tusschenpersonen, dergelijk papier in herdisconto te nemen. Ten aanzien van z.g. „notes", welke, naar verluidde, verschillende Gemeenten voornemens waren uit te geven, en die een looptijd zouden hebben van 5 a 6 jaar, moest de Bank zich nader overleg uitdrukkelijk voorbehouden. De Nederlandsche Bank was overigens gaarne bereid nader overleg te plegen met bankiers, enz., die hun medewerking zouden verleenen tot het consolideeren van vlottende gemeente-schulden in leeningen van langeren looptijd, over het steunen van die emissiën door het toelaten dier obligatiën tot beleening. De beroering, die door de besproken maatregelen was gewekt, gaf den President der Nederlandsche Bank, Mr. G. Vissering, aanleiding naar de pen te grijpen en de gevolgde politiek uitvoerig te verdedigen. Hij deed dat in het avondblad van „De Telegraaf" van 22 Maart 1919, onder het hoofd „De Nederlandsche Bank en het Gemeentelijke Credietpapier". Op dat artikel komen wij aanstonds terug. Het Verslag van den President der Nederlandsche Bank, verschenen 1 Mei 1919, gaf ten slotte van de zaak nog een duidelijke en beknopte uiteenzetting. Voor de volledigheid meenen wij die hier te moeten inlasschen. „Uit den aard der zaak stonden wij ook in ons land voor groote eischen, die aan de geldmarkt en ook aan De Nederlandsche Bank werden gesteld. De geldmarkt was in het algemeen ruim door de omstandigheden, welke reeds meermalen uiteengezet zijn. Deze geldruimte kon echter niet van langen duur zijn; zij was grootendeels een gevolg van den stilstand van bedrijven en uitputting van voorraden van goederen en grondstoffen, waartegenover tijdelijk gelden beschikbaar gekomen waren, welke in het eigen  Me. Q. j. Pabius 25 bedrijf voorshands niet wederom waren te verwerken. Met de eischen, welke aan de geldmarkt waren gesteld, moest dus rekening gehouden worden met deze eenigszins scheeve positie van de geldmarkt. De lage rente voor kortloopend papier werkte natuurlijk als een stimulans om op korten termijn geld in de open markt op te nemen; en zoo werd steeds meer een streven bemerkbaar om door het uitgeven van kort papier de benoodigde geldmiddelen te verkrijgen ook voor zaken, waarin die geldmiddelen voor langen tijd moesten worden vastgelegd. „Reeds in het jaarverslag van de Nederlandsche Bank van het jaar. 1916/17 werd gewezen op de ernstige bedenkingen tegen het opnemen van gelden door afgifte van wissels of promessen, waarvan de looptijd reeds uit den eigen vorm van het papier tot een betrekkelijk korten termijn beperkt moet zijn, terwijl de daartegen verkregen middelen zouden worden vastgelegd en eerst door eene amortisatie, verdeeld over vele jaren, weder konden worden terugbetaald. Wij meenen goed te doen een gedeelte van dat jaarverslag van twee jaar geleden hier wederom op te nemen: „„Herhaaldelijk weder kwam het in het laatste jaar voor, dat credieten feitelijk voor zeer langen tijd werden verleend, zelfs wel voor twintig en dertig jaar, terwijl het crediet. werd gegoten in den vorm eener drie of drie en een halve maands promesse. Het spreekt vanzelf, dat het uitschrijven van promessen voor dergelijke langloopende leeningen op zich zelf eene onwaarheid is, welke in tijden van crisis groote moelijkheden kan brengen èn voor den credietnemer èn voor den credietgever; ook credieten, welke in den vorm van hypotheken bij de hypotheekbanken tehuis behooren, worden door sommigen gaarne in den vorm van promessen met onderpand van eene crediethypotheek aanvaard. De Nederlandsche Bank moet zich principieel tegen het opzetten van dergelijke credietzaken verzetten, omdat haar octrooi en hare statuten uitdrukkelijk verbieden crediet voor zoo langen termijn of tegen onderzetting van onroerende goederen te verleenen; langs den omweg van die onware promessen mag zij dus dergelijke credieten onder hare uifc^Ètöngen niet toelaten. „„Ook hier is een middenweg te vinden; een crediet behoeft niet per se binnen den termijn van een afgegeven promesse of wissel af te loopen; de Bank kan ook haar rug zetten onder credieten van langeren* duur; dan moet echter de aard van het crediet zoodanig  28 PRAEADVIES VAN papier verzadigd te zijn; immers terwijl gedurende verscheidene jaren het particulier disconto lager, en zelfs belangrijk lager, genoteerd was, dan de koersen voor geld op prolongatie ter beurze, bleek het in de afgeloopen maanden, dat particulier disconto in den regel hooger dan de prolongatierente noteerde. Het was dus hoog tijd geworden, dat de gemeenten met deze bizondere omstandigheid rekening leerden houden. „De Nederlandsche Bank is intusschen voortdurend bereid gebleven om dergelijk gemeente-papier in herdisconto te nemen, indien kon worden aangetoond, dat de gemeentelijke promessen waren uitgegeven overeenkomstig de daarop betrekking hebbende machtiging van' Gedeputeerde Staten, en indien bevredigende inlichtingen konden worden gegeven, over de voornemens der gemeenten om geldopnemingen, welke op den duur niet in den vorm van promess.en mochten plaatsvinden, af te lossen, hetzij uit belastinggelden of restituties vanwege de Regeering, hetzij door het consolideeren van die op crediet opgenomen gelden in leeningen, waarvan de aflossingen over een langer tijdperk waren verdeeld, zoodat het crediet van de zeer veranderlijke markt van particulier disconto zou worden overgebracht naar de portefeuille van houders van effecten". Al was op deze wijze de beroering ook tot rust gekomen, geheel zonder moeilijkheden lièp de zaak voor de gemeenten niet af. Het meest de aandacht hebben getrokken die der gemeenten Velzen en Zaandam „"de roode ruïnes aan het Noordzeekanaal", zooals zij in een artikel van Be Nieuwe Courant van 3 Mei 1919 genoemd werden. Maar ook andere gemeenten zoóals Gouda, Vlissingen, "Wageningen en Winschoten ondervonden daarvan de gevolgen. Toch is hej; verband tusschen de moeilijkheden en de maatregelen van de Nederlandsche Bank zeer overdreven. De meeste van die moeilijkheden werden ondervonden bij het plaatsen van gemeenteleeningen. Dat die plaatsingen geen succes hadden moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan den toestand van de obligatiemarkt, die voor gemeenteleeningen destijds zeer ongunstig bègon te worden Zeker zullen de maatregelen van de Nederlandsche Bank die ongunst eenigszins vermeerderd hebben. Maar rechtstreeks hebben zij de moeilijkheden toch niet veroorzaakt. Want het consolideeren van de vlottende schuld door het plaatsen van leeningen was juist hetgeen waarop de Nederlandsche Bank had aangedrongen, niet wat zij verhinderd had. Het was echter zeer verleidelijk aan de Nederlandsche Bank de geheele schuld te geven van een mislukking, die, althans voor een deel, ook het gevolg was geweest van de wijze waarop het geldgevende  Me. G. J. Iabius 29 publiek de financieele politiek van sommige gemeentebesturen opnam. De Heer Ter Laan, de burgemeester van Zaandam ontkwam niet aan deze verleiding en werd deswege dan ook in een artikel van de Nieuwe Rotterdamsehe Courant op de vingers getikt. In tegenstelling met Zaandam leed Velzen wel rechtstreeks van de genomen maatregelen. Op 29 April moest de burgemeester aan de Gemeenteraad mededeelen dat er den volgenden dag weer een wissel zou vervallen, die uiet kon worden vernieuwd, dat er binnenkort niet meer dan f 25,000.— in kas zou zijn en dat er zelfs gevaar bestond dat de salarissen van het gemeentepersoneel niet zouden kunnen worden uitbetaald. In dergelijke gevallen is de Regeering dikwijls te hulp gekomen door aan de gemeenten van staatswege voorschot te verleenen. Het optreden van de Nederlandéche Bank heeft dus ten gevolge gehad dat de Regeering haar verantwoordelijkheid voor den toestand der gemeentefinanciën is gaan beseffen. Bovendien hebben de gemeenten zich geleidelijk naar de politiek van de Nederlandsche Bank gevoegd, zoodat dit lichaam thans geacht kan worden een algemeen technisch toezicht op de financieele politiek van de gemeentebesturen uit te oefenen. De beginselen Waarvan de Nederlandsche Bank daarbij uitgaat komen in beknopten vorm neder op het navolgende. In de eerste plaats verzet zij zich er tegen dat schulden, die eigenlijk geconsolideerd hadden moeten worden, door net trekken van papier vlottend worden gehouden. Voorts wenscht zij, in de tegenwoordige tijden, geen credieten beschikbaar te stellen, indien die door de gemeenten worden aangewend voor absoluut improductieve uitgaven. : Wat het eerste punt betreft dient vooral in het oog te worden gehouden, dat de beoordeeling van de credietwaardigheid van een gemeente ligt bij het publiek, en bij hare ingezetenen in het bijzonder. Wanneer een gemeente niet slaagt in het plaatsen van een leening, kan van de Bank niet gevergd worden, dat zij haar portefeuille openstelt voor promessen, welke bestemd zijn om in die mislukking te voorzien. Ditzelfde geldt, indien een gemeente, speculeerende op lagere rente in de open markt, het uitschrijven van een leening uitstelt, of eenvoudig per promesse een object financiert, waarvoor door een lange leening .geld behoorde te worden opgenomen, om geen andere reden, dan omdat het haar goedkooper uitkomt. %(f$^Èls$k Het tweede beginsel is van veel verdere economische strekking. Niet productieve uitgaiven van Rijk of Gemeente brengen noodzakelijk een stijging van de bankbiljetten-uitgifte mede, en daardoor een vergrooting  30 PRAEADVIES VAN van de inflatie en een vermeerdering van de duurte. Een herstel van het economisch evenwicht is niet te verwachten, zoo lang de rijken, en in het Bijk de gemeenten, en in de gemeenten de bedrijven, hun budget niet sluitend maken, en dit sluitend maken kan slechts geschieden door verhooging van de productie eenerzijds en bezuiniging aan den anderen kant. Wij mogen dus achteraf de Directie van de Nederlandsche Bank voor haar ingrijpen dankzeggen. Immers aan.het thans door haar uitgeoefende toezicht op de financieele politiek der gemeenten bestond een groote behoefte, waarin noch door het toezicht van Kroon en Gedeputeerde Staten, noch door de posterieure controle van de Algemeene Rekenkamer voldoende werd' voorzien. VI. DE VLOTTENDE SCHULD Afgezien van het groote nut, dat het optreden van de Nederlandsche Bank voor den financieelen toestand in het algemeen gehad heeft, hebben de gemeenten als zoodanig daarvan toch groote bezwaren ondervonden. In hoofdstuk V spraken wij reeds van de gevolgen, die dat optreden uitoefende op de stemming van de geldmarkt ten opzichte van de gemeenten. Deze gevolgen zijn, hoe onaangenaam ook, van voorbijgaanden aard. Wij laten die dus verder rusten. Evenmin zullen wij lang stilstaan bij de omstandigheid dat men, onder den druk van de politiek der Nederlandsche Bank, met het consolideeren van vlottende schuld een enkel maal wellicht wat te ver is gegaan. Exces van noodweer wordt den dader gewoonlijk niet aangerekend. Ook hierop vestigden wij in het voorafgaande reeds met een enkel woord de aandacht. Blijven alzoo ter bespreking over: 1°: de beperking van de vlottende schulden en van de mogelijkheid om die uit te breiden; 2°. de verhooging van den prijs van korte credieten. De beperking van de vlottende schulden en van de mogelijkheid om die uit te breiden vloeit voort uit de eischen, die de Nederlandsche Bank aan de gemeerrten heeft gesteld en die in het vorige hoofdstuk werden behandeld. Daarentegen is de verhooging van den prijs der korte credieten tot dusverre niet ter sprake gekomen. Deze verhooging toch houdt geen verband met de stijging van de koersen op de geldmarkt, waarvan in het IVde Hoofdstuk eenige cijfers zijn gegeven, maar vloeit uit een andere oorzaak voort.  Mr. G. J. Fabius 31 Het voornaamste middel, waardoor de gemeenten zich korte credieten verschaffen, is, zooals reeds gebleken is, het uitgeven en doen disconteeren van wissels of promessen. Een wissel is een betalingsopdracht, een promesse een betalingsbelofte. Uit dit verschil blijkt reeds het onderscheid tusschen de verhoudingen, die aan de twee soorten van papier ten grondslag liggen. . . of behooren te liggen. Een opdracht wordt gegeyen door den meerdere aan den mindere, door een crediteur aan zijn debiteuren; een belofte doet een debiteur aan zijn schuldeischers. Een wissel is dus het geëigende papier, wanneer de handelsverhouding op den voorgrond staat, een promesse wanneer het credietelement overweegt. Maar scherp zijn de grenzen niet. Het credietelement komt in alle gevallen voor, het handelselement behoeft nooit geheel te ontbreken. Men kan dan ook zeer goed een betalingsopdracht geven, d. i. een wissel trekken, op grond van een crediet of een promesse teekenen voor den prijs van gekochte goederen. Iets oneerlijks steekt daarin volstrekt niet. In de practijk wofdt echter dikwijls de voorkeur gegeven aan wissels, omdat de Nederlandsche Bank voor het disconteeren daarvan een lagere rente berekent dan voor het disconto van promessen. Het verschil pleegt è % te zijn in het nadeel van de promessen. Bedraagt het wisseldisconto dus 4J °/ot zooals op het oogenblik, dan is het promessendisconto 5 °/0. „Reeds sedert 1856 — zoo zegt JMr. Vissering in zijn in het vorige hoofdstuk reeds vermelde artikel: De Nederlandsche Bank en het Gemeentelijk Credietpapier, Telegraaf, Avondblad 22 Maart 1919 — „onder leiding van den'hoogstbekwamen Mr. W. C. Mees — van 1849 tot 1863 secretaris, van 1863 tot 1884 president van de Nederlandsche Bank — wérd een onderscheid gemaakt tusschen handelspapier en het z.g. credietpapier. Onder handels-papier werden dan gerangschikt wissels, uitgegeten op grond van werkelijke handelstransacties, en waarvan dus met zekerheid kon worden aangenomen, dat zij op een vasten termijn door betaling zouden afloopen; deze termijn was in den regel diie, hoogstens zes maanden. Daarnaast werd ouder crediet-papier verstaan liet afgeven van eene schuldbekentenis in den promesse-vorm voor opgenomen géiden, welke niet voor eene spoedig afloopende handels-transactie werden besteed, maar dienden tot het verkrijgen • van middelen om een bedrijf te voeren, of' vaak alleen maar om zaken te koopen, waarvoor men geen contante middelen ter beschikking had. „Bij de handels-Wissels verkocht A. dus goederen aan B., en daarvoor trok A. een wissel op B., welke deze laatste accepteerde, en A. endosseerde  BEDRAG DER VASTE SCHULDEN IN MILLIOENEN Il90011901 j 1902 190811904 1905!1906j1907 190811909 1910!'1911 j 1912 1913 j 1914 1915 j 1916 11919 ' Gemeenten van meer dan iOO.000 zielen: S Amsterdam....... j 106 114 120 117 J 127 128 126 127 j 133 132 ; 133 ! 130 | 133 150 146 163 169 | 189 Rotterdam 52 | 56 59 62 : 65 24 j 73 82 ! 94 92 90 ! 9.8 97 j 100 115 128 j 131 j 168 's-Gravenhage 15 | 16 J 18 19 i 21 j 69 29 35 39 44; 43 f 50 I 55 | 54 63 67: 74 | 117 Utrecht 5 j 6 J 6 6 7';, Skj 9 10 . 11' 11 j 11 lij 11 12 13 12 14 29 178 | 192 I 203 204 220 229 237 254 277 I 279 I 277 I 289 I 296 322 I 337 370 j 388 508 Gemeenten van zielen: 50.001 tot 100.000 16 i 19 22 22 j 25 24 | 25 29 I 29 35 I .37 | 42 j 46 46 ! 48 | 52 j 51 20.001 „ 50.000 25 25 26 28 j 28 j 2? j 30 | .31 j 34 39 J 41 j 43 | 45 ; 48 50- 56 61 10.001 „ 20.000 16 ! 17 18 20 j 21 22 23 25 26 23 24 j 25 I 27 [ 29 31 31 35 5-001 i 10.000 10 I 11 12 12 j 13 j 14 15 I 16 17 19, 19 21 23 I 25 27 29 33 Minder dan 5.000 ,. 11 _ 11 12 13 14= | 14 j 15 16 18 15 j 16 j 18 21 25 i 27 29, 32 j| Totaal 256 j 275 293 299 321 j 332 I 315 I 371 [ 401 409 I 414 j 438 457 j 495 I 520 I 570 J 600 826 Me. G. J. Fabiüs  Mu. G. J. Fabiüs 39 tegen een mislukking had gewaakt. Bij de laatste leening is zelfs het zachte van dien drang verdwenen. Dat deze overvoering van de obligatiemarkt, ook zonder meer *voor de gemeenten haar onaangename gevolgen moest hebben is duidelijk. Doch er is' nog iets anders. Ook de vraag naar de gemeentéobligaties ging bij het publiek betrekkelijk achteruit. Verschillende oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen. Onafhankelijk van alle verdere beschouwingen had de mogelijkheid, om in deze dure tijden voordeeliger beleggingen te bekomen, hierop natuurlijk grooten invloed. De voor ons land betrekkelijk nieuwe vorm van het preferent-cumulatieve aandeel, verkreeg juist in dezen tijd groote uitbreiding. De hoogere rentevoet deed dit effect prefereeren boven de obligatie. Het bezwaar, dat de houder een aandeel bezit en dus het bedrijfsrisico mede loopt, werd gaarne over het hoofd gezien. De feiten Jeidden daartoe. Immers bij de preferent cumulatieve aandeelen was tot dusver van eene koersdaling weinig sprake, terwijl juist de als zoo soliede beschouwde obligaties tot groote verliezen aanleiding hadden gegeven. En dat was niet alleen het geval bij buitenlandsche obligaties, zooals de Bussen, maar ook bijvoorbeeld bij de Nederl. Staatsfondsen — waarvan de koersen in Hoofdstuk IV werden opgenomen — en andere gelijksoortige beleggingen. Deze verliezen gaven aanleiding tot vrees, hetgeen op de vraag naar obligaties en nadeeligen invloed moest hebben. Die vrees stond wel eens in verband met een algemeen wantrouwen in den financieelen toestand der gemeenten en het beleid van haar besturen, waarover in Hoofdstuk II reeds werd gesproken. ]) Bij sommigen had zij. echter nog een dieperen grond. Zij redeneerden dat een obligatie toch niet anders is dan een vordering van een zeker bedrag van de munteenheid en dat de werkelijke waarde van zulk een vordering dus noodwendig moet dalen wanneer de koopkracht van de munteenheid vermindert. Wij laten in het midden of die vermindering plaats heeft door een abnormale uitbreiding van de circulatie (inflatie) of door andere oorzaken, maar het feit blijft bestaan dat, wanneer in een zekeren tijd de waarde van den gulden tegenover een koe bijv. met 50 °/D is verminderd, men beter eén koe had kunnen koopen dan een obligatie. Een . daling van de koopkracht van de munt is tot dusver overal voor- *) Gedurende den oorlog ondervonden de in liet Zuiden des lands gelegen gemeenten bovendien de nadeelige gevolgen van de kans dat zij in het gevechtsterrein zouden komen te liggen.  Me. G. J. Fabius 41 |- o Koers van §p.a [|| -| Jaar Bedrag j jj ' "g "g I 4s S g Opmerkingen g j uitgifte Lg £ §> g I •< ! s ö 1894 ƒ 1,000,000.— i 3 % inschrijving. 25 ja 1894 „ 33,000,000.-^] 3 „ 98 | 60 . ja A conversie. 1896 „ 1,000,000.— | 3 „ inschrijving.j' 25 ja 1897 „ 3,000,000.-;3 „ 943/4 | 60 ja mislukt. 1898 „ 6,000,000.— 3i„ inschrijving] 60 ja 1900 „ 5,000,000.— 4 „ „ i 60 ja '1901 „ 5,000,000.- 4 „ 1003/4, 60 ja 1902 „ 4,000,000.— 3J„ 983/8 | 60 ja. 1903 „ 4,000,000.— I 34 „ 98 ^ j 60 ja, 1904 „ 4,000,000.- 34,, 97% 56 ja' 1905 „ '5,000,000.— |34„ 977,,. I 60 ja 1906 „ 5,000,000.- 34 ,, 987/le j 60 ja 1907 „ 10,000,000.— 4 „ 100'/2 60 ja 1908 „ 7,000,000.— 4 „ 100 I 60 ja 1909 „ 7,000,000.—I 34 „ 97'/8 I 60 ja 1911 „ 10,000,000.— 14 „ 1003/4 I 60 ja 1912 „ 6,000,000.— 4 „I 98V, 60 ja 1913 „ 6,000,000.— 4 „[inschrijving.! 60 ja 1914. „ 12,000,000.— 44„ L 100'/2. j 60 nal919 (6 mill. bij inschrijving, 6 mill. ondershands ' gepl.). 1915 „ 10,000,000.—| 5 „ 99'/4 60 nal922 1915 „, 5,000,000.—| 44 „ 977/s 60 na 1922 1916 u 6,000,000.- 44 ,, 99'/2 60' ja 1917 (Juni) „ 6,000,000.- 44 ,, 100 60 ja 1917 (Nov.) „ 8,000,000.- 44 ,, 100 ' 60 ja 1918 (Juni) „ 2,500,000.— 44 „ inschrijving. 60 ja (toegew. 1,23 mill. a. 96) (15°/0 toegew.) 1918 (Sept.) „ 10,000,000.— I 5 „ 993/4- 60 ja 1919 (Febr.) „ 10,000,000.— 5 „ 973/4 60 ja 1919 (Sept.) „ 12,000,000.—| 54„ , 98 ' 60 | ja  42 PRAEADVIES VAN De tijdstippen van de verandering van den voor plaatsing van gemeenteobligaties vereischten rentevoet blijken eveneens uit dezen staat. Men mag daarbij niet vergeten dat niet alle gemeenten een even goede markt hebben als Rotterdam en dat vele dus eerder tot een verhoogd rentetype moesten overgaan dan deze stad. Vóór dat Rotterdam het 5J % type aannam (Sept. 1919) was dat bijvoorbeeld reeds geschied door Leiden (April), Dordrecht (A-pril), Wageningen (April), Alkmaar (Mei), Haarlem (Mei), Zuid-Holland (Mei), Noord-Holland (Juni) en Schiedam (Juni). Andere gemeenten, zooals Delft, Dordrecht, Hilversum, 's-Hertogenbosch en Utrecht gingen in 1919 zelfs reeds tot het 6 % type over. In de weinige gevallen dat er in het loopende jaar 1920 een emissie plaats had", zooals voor Amsterdam, Noord-Holland, Tilburg, Nijmegen en Deventer, moest de rentevoet van 6 % gehandhaafd blijven. Enkele andere, zooals Zeist en Apeldoorn, konden met a3/4 % volstaan, doordat zij een door het publiek als zeer gunstig beschouwde bepaling omtrent de aflossing opnamen. Wij komen daarop straks terug. De verhooging van den rentevoet wordt gewoonlijk voorafgegaan door een verlaging van den koers van uitgifte. Ziet men, op grond van de beursnoteering van soortgelijke fondsen,. geen kans om bijv. een 5 % leening a pari onder te brengen, dan behoeft men meestal niet terstond een hoogeren rentevoet te kiezen maar kan men volstaan met van de beleggers een of meer percenten minder te vragen dan de nominale waarde van de obligatie, die men uitgeeft. Ook in dit opzicht staan niet alle gemeenten gelijk. De een moet eerder water in den wijn doen dan de ander. In het voorjaar van 1919 toen Rotterdam'een 5% leening emitteerde tegen 973/4, stelde bijv. Deventer een inschrijving open te<*en 97 74 en Vlaardingen tegen 963/4. De verkorting van den termijn van aflossing pleegt een ander middel te zijn om het publiek aan te lokken. Speciaal in tijden van dalende koersen is het een voordeel te weten dat men zijn geld binnen niet al te langen tijd integraal zal terug bekomen. Wanneer de uitgifte onder pari is geschied dan wordt de met de annuïteit samenhangende werkelijke rente tevens iets hooger. Een vroege aflossiug verbetert bovendien de kans om het uitgezette geld spoedig weder op andere condities te kunnen beleggen, een mogelijkheid, waarmede men in een tijdperk van stijgende rente gaarne rekening houdt. Rotterdam heeft tot dusver den vroeger gebruikelijken aflossingstermijn van 60 jaren kunnen behouden. Ook Dordrecht deed dat bijv. nog bij  Me. G. J.'Fabiüs 43 haar 5J % leening van 1919. Maar normaal is die termijn niet meer. De laatste vijf leeningen der gemeente 's-Gravenhage, die wat rentetype en koers van uitgifte betreft met de vrijwel gelijktijdige Botterdamsche emissies (laatste 5) overeen komen, hebben allen een aflossingstermijn van 40 jaar. Amsterdam kwam met schommelingen ook tot dezen termijn af en ging bij de laatste leening van 1920 zelfs aanzienlijk daar beneden, zooals kan blijken uit onderstaande cijfers. g ' ■ , „ -. Bevoegd- - - t» Koers van Anossings- I t ., , . Jaar Bedrag ü ., ' .. heid tot s uitgiite termijn ^ ' conversie 1914 ' ƒ10.000.000.— U1/, % 1007'4 j 50 jaar. ja 1915 „ 10.000.000.— 5 " 983/4 45 „ na 1921 1916 (Febr.)j „ 10.000.000.— 14'/j „ 96'/4 | 75 „ na '1921 1916 (Oct.) |„ 10.000.000 — |4' „ 97'/4 É'50 „ na 1922 1917 „ 8.000.000.— |47, „ | 10078 75 „ na 1921 1918 j „ 15.000.000.— 5 .„ j 1003/8 40 „ ja 1919 ; I „ 20.000.000 — 572 „ . 9 9 78 40 „ ja 1920 I „ 10.000.000.— 6 „ 993/4 10 „ j neen Een termijn van 40 jaar is op, het oogenblik de meest gebruikelijke. Zij komt in 1919 o.a. voor bij Deventer, Vlaardingen, Leiden, Haarlem, Tilburg, Delft en 's-Hertogenbosch, en in 1920 bij Tilburg. Maar, zooals wij reeds uit de Amsterdamsche cijfers .zagen., zijn ook reeds kortere' termijnen voorgekomen, zooals Alkmaar 1914 (36 jaar), Deventer 1915 (30 jaar), Haarlem 1918 (10 jaar), Bussum 1919 (29 jaar), Hilversum 1919 (35 jaar), Nijmegen 1920 (30 jaar), Amsterdam 1920 (10 jaar), Noord-Brabant 1920 (3. jaar), Deventer 1920 (23 jaar) enz. . Er komen natuurlijk ook nog wel langere aflossingstermijnen voor dan de als normaal aangenOmene van 40 jaar. Voorbeelden daarvan zijn Utrecht 1919 (75 jaar), Wageningen 1919 (50 jaar), Zuid-Holland 1919 (50 jaar), Noord-Holland 1919 en 1920 (50 jaar), Zeist 1920 (51 jaar) en Apeldoorn 1920 (75 jaar), maar in deze gevallen worden gewoonlijk een hoogere rentevoet, een lagere emissiekoers en/of andere voordeden in uitzicht gesteld- Het voordeel van een aflossing op korten termijn blijkt meestal uit het plan van aflossing. Het kan zijn dat dit. plan de aflossing gelijkmatig over  Mr. P. Droogleever Fortüyn. 53 voor soortgelijken arbeid in particulieren dienst pleegt te worden betaald. Ten aanzien van de hoogere ambtenaren is de toestand niet in die mate veranderd; ondanks de salarisverhoogingen wordt soortgelijk werk, als door de hoogere ambtenaren wordt, verricht, in particulieren dienst in den regel niet lager, soms wel hooger bezoldigd. Waar echter het aantal hoogere ambtenaren in vergelijking tot de andere betrekkelijk gering is, kan men als regel aannemen dat de loonpolitiek der Gemeenten in zooverre veranderd is, dat terwijl vroeger de Gemeenten de particuliere werkgevers volgden,*zij ze thans herhaaldelijk voorgaan. Op zichzelf ligt hierin naar het mij voorkomt zeker geen grond voor critiek. Anders wordt het echter wanneer het voorgaan voor de particuliere werkgevers doel der gemeentelijke loonpolitiek zoude worden. Een zoodanige loonopdrijving zou de meest schadelijke gevolgen hebbenen daarenboven op den duur nimmer doeltreffend kunnen' zijn. Nimmer doeltreffend omdat de particuliere werkgever ten aanzien zijner medewerkers een selectie kan toepassen, welke de — aan reglementen en antecedenten — gebonden Gemeenten zich niet kunnen veroorloven en dus voor eerste krachten altijd meer zal kunnen betalen dan de Gemeenten, welke den ambtenaar naar rang en anciënniteit in plaats van naar bekwaamheid plegen .te bezoldigen. Politieke colleges zijn inderdaad niet de meest geschikte voor het vaststellen van salaris- en loonregelingen en het kan niet ontkend worden, dat «waar in de laatste jaren de gemeenteraden zich herhaaldelijk, en in steeds sneller opvolging, met het vaststellen van nieuwe salarisregelingen, voor het gemeentepersoneel hadden bezig te houden, daarbij fouten gemaakt zijn, waarschijnlijk meer naarmate die colleges zich verder in de details begaven. De ergste, helaas meer en meer algemeen geworden, fout acht ik „de terugwerkende kracht", zonder welke een salarisherziening niet meer compleet schijnt te zijn. De vele salarisherzieningen in betrekkelijk kort tijdsverloop hebben een zeer merkbaren invloed gehad op de mentaliteit van het gemeentepersoneel, de salarisherziening dreigt een permanente toestand te worden, waardoor de taak der Gemeentebesturen niet weinig wordt verzwaard. ÉSdÉij Naast de loons- en salarisverhoogingen, als belangrijkste factor, waren ook de prijsverhooging van materialen en de uitbreiding van het terrein der gemeentezorg oorzaak van de stijging der uitgaven. De prijsverhoogingen golden vrijwel over de geheele lijn, al was het  54 PRAEADVIES VAN niet overal in dezelfde mate. Voor bouwwerken in de groote steden kan gemiddeld ongeveer een stijging van-150 a 200% worden aangenomen, vergeleken bij de prijzen voor den oorlog.. De uitbreiding van het terrein der gemeentezorg is een onvermijdelijk gevolg van de economische positie waarin Nederland door den wereldoorlog is geraakt. De lèvensmiddelendistributie met de verplichting voor de Gemeenten om 10% van het, door de Eegeering bepaalde, nadeelig prijsverschil der distributieartikelen .voor haar rekening te nemen, legde in dit opzicht wel den zwaarsten druk op de Gemeenten. Daarnaast werden hooge eischen aan het gemeentelijk budget gesteld door verschillende maatregelen door den economischen toestand noodzakelijk gebleken b.v. de oprichting van centrale keukens, de eethuizen, de distributie, ter bestrijding van prijsopdrijving, van niet tot de distributieartikelen behoorende levensmiddelen, de maatregelen ter voorziening m de werkloosheid, de armenverzorging, de in — verschillenden vorm — verleende steun aan de bouwnijverheid, om slechts de finantieel belangrijkste onderwerpen te vermelden. Tevens viel te constateeren, dat op verschillend gebied waar voor den oorlog het particulier initiatief met gemeentelijken steun werkzaam was, de stijging der exploitatiekosten voor het grootste deel ten laste der gemeente kwam, de verleende subsidies moesten belangrijk verhoogd, dikwijls zelfs de geheele taak door de Gemeente overgenomen worden. De verschillende factoren' hierboven genoemd, hebben te zamen een onevenredige stijging in de eerste plaats van de gewone uitgaven- der .Nederlandsche gemeenten veroorzaakt, de beteekenis daarvan wordt duidelijk wanneer men vergelijkt de cijfers der gewone uitgaven van de vier grootste gemeenten over 1914 en 1918, deze bedragen in duizendtallen guldens: 1914 1918 Amsterdam • ■ 30.587 57.050 Eotterdam 20.422 . 34.266 den Haag 15:488 32.828 Utrecht 3.763 6.532 Over 1919 zal ongetwijfeld de stijging nog belangrijk grooter zijn. Ook de buitengewone uitgaven zijn, door dezelfde factoren belangrijk gestegen, de cijfers daarvan zijn echter moeilijk voor vergelijking vatbaar. Het is wellicht niet ondienstig om er de aandacht op te vestigen, dat, aannemende dat de kostprijs van buitengewone werken thans gemiddeld  Mit. P. Droogleever Fourtuyn. 59 maar waarvan de aflossing over meerdere jaren kan worden verdeeld. Hiervoor worden leeningen op langeren termijn gesloten. Dat de Gemeenten uitgaven, welke strikt genomen tot den gewonen dienst behooren, op buitengewoon brachten en dus leenden voor een uitgaaf welke terstond uit de inkomsten van een dienstjaar behoorden te worden gedekt, kan—-wanneer men de crisisuitgaven buiten beschouwing laat — moeilijk worden beweerd, al zal men naar het mij voorkomt om practische redenen de kring der uitgaven waarvoor geleend wordt nog verder moeten beperken. ' Reeds nu werden de buitengewone uitgaven beperkt tot de zoodanige welke betreffen werkén van laDgeren levensduur waarvan de kosten te bezwarend, voor den gewonen dienst van één jaar worden geacht en terwijl mij geen gevallen bekend zijn waarin op langeren termijn werd geleend dan de levensduur van het leeningsobject bedroeg, wordt als regel de leening op korter termijn afgelost dan de levensdüur bedraagt. Bij sommige Gemeenten was kort voor den oorlog reeds de neiging merkbaar om de leeningduur nog te verkorten. De gemeente Den Haag heeft b.v. bij de vóór den oorlog uitgegeven leening 1914 een nieuwe lijn gevolgd, waarbij de duur der leeningen werd teruggebracht van 60 tot\ 40 jaar, het stelsel van een gemiddelden levensduur van het leeningsobject werd verlaten, de kosten van elk object werden afgelost in den daarvoor gestelden termijn, zoodat de aflossingen de eerste jaren het hoogst waren en daardoor de totale rentelast belangrijk werd beperkt. In deze richting zal men m.i. nog verder moeten gaan en wel in dien zin dat een aantal uitgaven waarvoor thans nog wordt geleend en welke voor de groote, zich geleidelijk uitbreidende Gemeenten feitelijk jaarlijks terugkomen — men denke b.v. aan scholenbouw en straataanleg— voortaan uit de gewone inkomsten worden gedekt. Ik zie hiervoor twee gronden: ten eerste dat vermeden moet worden dat rente en aflossing een te zwaren druk op het gemeentelijk budget gaan leggen, ten tweede dat de tegenwoordige omstandigheden de beperktheid van de leeningscapaciteit der Gemeenten aangetoond hebben. Werd door kleinere Gemeenten in den regel de buitengewone uitgave niet gedaan vóór het geld daarvoor was geleend, naarmate de leeningsmogelijkheid der Gemeente grooter werd, is het gewoonte geworden de leening te sluiten op het oogenblik dat de stand der geldmarkt daartoe  60 PRAEADVIES VAN gunstig voorkwam en indien liet wenschelijk was de uitgave eerder te doen (verdeeling van werk, jaargetijden enz) dan voorloopig in de uitgave te voorzien door leening op korten termijn. De plaatsing van de leeningen geschiedde, wat betreft de leeningen op korten termijn, door de uitgifte van promesses of anticipatiebilletten of voorschotten in rekening courant, in den regel door bemiddeling van de bankrelaties der gemeenten; wat betreft de leeningen op langen termijn door het uitgeven van obligaties, voor de grootere Gemeenten door het houden van openbare inschrijvingen, waarbij de medewerking van banken of bankgroepen werd ingeroepen, bij de kleinere Gemeenten door het vragen van aanbiedingen of door het plaatsen van de geheele leening bij instellingen, welke daarvan hun\ bedrijf maakten of bij maatschappijen of particulieren, die ter belegging hunner reserves zoodanige fondsen begeerden. De Gemeenten hadden,.als regel, voor den oorlog geen kredietmoeilijkheden. De grootere Gemeenten betaalden voor hun leeningen op korten termijn een rente welke als regel weinig verschilde van het particulier disconto en in den regel lager was dan de rente, welke zij voor een vaste leening moesten betalen, de kleinere Gemeenten moesten in den regel iets meer betalen, maar ook zij konden zich zonder bezwaar redden. . Ook de plaatsing van de belangrijke bedragen, welke aan vaste leeningen jaarlijks werden uitgegeven ondervond geen moeilijkheid. De obligaties van de groote gemeenten stonden als regel iets boven de gelijke rente gevende obligaties van de grootste binnenlandsche hypotheekbanken. De kleinere gemeenten betaalden voor vaste leeningen iets meer dan de grootere, maar ook zij hadden geen moeite met de plaatsing. Terwijl de grootere gemeenten voor korte leeningen in den regel minder betaalden dan voor lang3 en dus in renteverschil geen prikkel tot consolidatie vonden, was dat bij kleinere gemeenten wel het geval. Tijdens den wereldoorlog is in de leeningcapaciteit der gemeenten een belangrijke verandering gekomen en wel in dien zin dat de geldmarkt steeds ongunstiger -voor de gemeenten werd1 en dat wel voornamelijk voor de grootere gemeenten. Terwijl in 1914- door de groote gemeenten nog 4% gemeenteleeningen uitgegeven werden, kwamen, voor het eerst sedert langen tijd, in 1915 5 % leeningen aan de markt, een iets gunstiger periode in 1916 gaf weer  Mr. P. DltOOQLEEVER FORTUYN. 61 uitgiften van 4% en.;44 % leeningen, 1917 gaf in hoofdzaak 4J% en 5% leeningen, 1919 5 %, h \ °/0 en 6 c/0 en thans is de geldmarkt voor gemeenteleeningen nog moeilijker. Leeningen op langen termijn, tot bedragen, welke de grootere gemeenten als regel noodig hebben, zijn zoo goed als niet te plaatsen. Daarvoor zijn tweeërlei redenen. In de eerste plaats de toestand van de geldmarkt in het algemeen, zooals die zich geleidelijk onder den invloed van den oorlog is gaan afteekenen. De politieke en in verband daarmede economische onzekerheid; het herhaaldelijk beroep tot ongekend groote bedragen door het Eijk op de geldmarkt gedaan en meer bepaaldelijk de vorm waarin dat geschiedde, tengevolge waarvan die obligaties voor een groot deel kwamen in handen van eigeuaars, die ze liever met belangrijk verlies van de hand deden (of voor een deel feitelijk gedwongen waren dat te doen) dan ze te behouden; de mindere aantrekkelijkheid en dus de lagere koers van beleggingsfondsen in het algemeen. In de tweede plaats is de beoordeeling van de gemeenteobligatie op zichzelf een andere geworden, terwijl ze vroeger hooger geclasseerd werden dan gelijke rente gevende pandbrieven van binnenlandsche hypotheekbanken, noteeren ze nu belangrijk lager. Yoor de minder gunstige beoordeeling bestaan .verschillende oorzaken. De vrijwel gedwongen leeningen door het Eijk uitgeschreven hebben liet crediet der gemeente ernstig benadeeld. Het publiek beschouwt de staatsobligatie en de gemeenteobligatie als behoorende tot éénzelfde categorie, waar voor het — door den door het Eijk in uitzicht gestelden en later ook geoefenden dwang — een grondigen afkeer heeft gekregen. Het remedie dat het Eijk hiertegen heeft n.1. de gedwongen leening —, waarvan ik de deugdelijkheid niet gaarne zoude moeten bewijzen, ontbeert de Gemeente. Daarnaast is er de crrtiek op het beheer der Gemeenten in het algemeen. Voorzoover die critiek komt van hen voor wien het belastingbiljet de thermometer is voor hun beoordeeling van een gemeentebestuur, zoodat zij het laken als de belasting hoog en het prijzen als de belasting laag is, is dat feit niet onrustbarend, en zijn inderdaad nog altijd menschen voor wien de eenige billijke belasting is, die welke een ander betaalt en die het feit dat zij zelf — en belangrijk — moeten bijdragen voor de gemeenschapskas een onbehoorlijkheid vinden, waaruit de onbekwaamheid der bestuurders zonneklaar blijkt. Anders ligt evenwel de zaak wanneer  62 PRAEADVIES VAN gezaghebbende mannen hun critiek doen hooren en het is niet voorbij te zien, dat dit laatste thans het geval is geweest. Al wil ik geenszins ontkennen dat er feiten zijn, waarop die critiek uiet zonder grond kan wijzen, toch heb ik den indruk alsof ook die critici zich niet voldoende rekenschap hebben gegeven van de inderdaad gemotiveerde belangrijk grootere geldbehoeften der gemeenten en voornamelijk van het feit dat de gemeente niet is gelijk te stellen met een particulier of vennootschap die zaken-drijft, maar de meest uiteenloopende belangen harer burgers heeft te verzorgen, dus een taak heeft die zij moet vervullen, en waarvan zij de vervulling niet kan nalaten, zoo zelfs dat als zij —■ gemeente — daartoe feitelijk niet in staat zou zijn, de Staat haar daartoe in staat zou moeten stellen of die taak van haar zou moeten overnemen. Daarom kan de voorstelling alsof de Gemeente niet anders zou zijn als een gewoon debiteur, die zijn uitgaven heeft te regelen naar het goeddunken van zijn geldschieter en alsof dus die geldschieter door het weigeren van crediet het geheel in zijn hand zoude hebben om de uitgaven der Gemeente in te perken, ja zelfs daarbij de richting aan te geven, niet anders dan verwarrend werken en geen ander effect sorteeren dan de onrust, welke het publiek van de Gemeente-obligaties afhoudt, vergrooten en dus de moeilijkheden, welke het crediet der gemeente thans ondervindt doen toenemen in plaats van verminderen. . Ook de leeningen op korten termijn ondervonden invloed van de veranderde beoordeeling van het gemeentecrediet. Plaatsing werd weliswaar niet onmogelijk, maar toch veel moeilijker bij bedragen van eenigen omvang en tegen beduidend hoogere rente dan vroeger, de wetenschap dat de mogelijkheid tot consolidatie der schulden niet meer vaststaat zal hierop ongetwijfeld van invloed zijn. Dat het van het grootste belang is dat zoo spoedig mogelijk het gemeentecrediet zich weer herstelt zal wel geen nader bewijs behoeven, het zijn niet alleen de Gemeenten die daaraan behoefte hebben, het is ook de Staat, die anders niet zal ontkomen aan de verplichting om de Gemeenten op de been te houden, het is ook de bankwereld voor wie een steeds toenemende vlottende Gemeenteschuld een boven de geldmarkt hangend zwaard van Damocles zoude worden. Sommigen schijnen van meening dat het herstel van het Gemeente-  Mlt. P. DltOOGLEEVEK FoitTUYN. 63 crediet uitsluitend door een veranderde beheerspolitiek van de Gemeentebesturen kan worden verkregen. In die richting gaat ook de onlangs tot de gemeenten gerichte aanwijzing om geen uitgave waarvoor geleend zal worden te doen voor dat de dekking aanwezig is, en de tevoren gehoorde aanmoediging om liefst niet op korten termijn te leenen, zonder voorafgaande zekerheid van consolidatie en om vooral met kracht op consolidatie van de bestaande vlottende gemeenteschuld aan te sturen. Consequent doorgevoerd zouden deze adviezen, waarvan als zeer te waardeeren bedoeling mag worden aangenomen het- streven om de gemeenten te waarschuwen tegen een overmatig beroep op de — voor de gemeenten — steeds ongunstiger wordende geldmarkt, onder de tegenwoordige conjuctuur kunnen leiden tot de conclusie dat het eenig remedie hierin is gelegen dat de Gemeente niet anders leent dan op langen termijn en dat evenzeer nalaat bij gebrek aan geldgevers, dus zich met haar gewone inkomsten redt. Het kan niet krachtig genoeg gezegd worden dat men door een zoo plotselinge koersverandering het finantieel beheer der gemeenten grondig in de war zou sturen. Dit zou voor de gemeenten de keus beteekenen tusschen het stop zetten van alle buitengewone uitgaven, of het opvoeren van de belastingen nog ver boven het tegenwoordig peil. Ook de gedwongen consolidatie, daargelaten of ze mogelijk is, hetgeen gezien het groote bedrag der vlottende schuld ernstig valt te betwijfelen, zou ongetwijfeld ernstige bezwaren opleveren voor de gemeenten omdat ze om te slagen ongekend hooge rente zouden moeten aanbieden, voor den economischen toestand in het algemeen omdat de belangrijk verhoogde rentevoet der nieuw uit te geven gemeenteobligaties een enorm koersverlies op de obligaties der andere gemeenteleeningen zou veroorzaken en ook de voorwaarden voor alle andere credietvragers voor langen tijd ongetwijfeld zeer ongunstig zouden beinvloeden. Het gemeentecrediet hangt te veel samen met de economische, verhoudingen in het algemeen dan dat ingrijpende maatregelen tot herstel van het eerste genomen zouden kunnen worden zonder zich vooraf ernstig rekenschap te geven van het gevolg dier maatregelen voor de laatsten. Hieruit volgt, dat ik mij een herstel van het gemeente-crediet slechts kan denken door een voorzichtige, geleidelijke koersverandering en niet door een abrupt ingrijpen en dan nog niet door maatregelen van de Gemeenten alleen, daarbij is tevens noodig de medewerking van het Eijk en van het bankwezen.  E. M. WlBAUT. 69 ook voor, dat ze deze door instellingen als de Rijkspostspaarbank, pensioenverzekeringen enz. zagen genomen. Was het bedrag gfoot, en wilde men aan de zekerheid van de plaatsing de voorkeur geven boven gevaar, zij het gering dat bij ongedekte inschrijving het volle bedrag niet zou worden verkregen, dan plaatsten groote gemeenten ook wel de leeningen te voren bij een syndicaat van bankiers. Den Haag. deed dit voor het eerst in 1906. Verscheidene gemeenten deden het vaak' te eerder wijl de lage provisie, die deze bankiers in dien tijd rekenden voor hun bemoeiing en het risico der plaatsing, geen bezwaar opleverde. In deze lage syndicaatsprovisies drukten de bankiers in hun eigen taal zoo duidelijk mogelijk uit, dat aan de geneigdheid der groote en kleine geldbeleggers om de gemeentelijke schuldbrieven te nemen niet mocht worden getwijfeld. Indien toen sommige gemeenten in dit opzicht wel eens moeilijkheden hadden dan was het, omdat zij verschillende groepen bankiers niet allen tegelijk met emissies konden bevredigen. Daartoe waren er geen leeningen genoeg en wanneer er leeningen waren kwamen* niet alle groepen tegelijk aan de beurt. Dit wekte onder de bankiers naijver, die zich uitdrukte in nog lagere provisies, zich ook uitte in teleurstelling, wanneer een ander nog niet met hen samenwerkende bankiersgroep hun bij het aannemen van een leening te vlug of te knap was geweest. Er is ook een tijd geweest, dat men leende wel niet puur uit genoegen om te leenen, maar toch omdat de stand van de geldmarkt, zooals men het noemde, er toe uitlokte. Wij hebben voor ous een Voordracht van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, Gemeenteblad dd. 4 Augustus 1874. Er was reeds in October 1878 een discussie geweest over de wenschelijkheid om in den loop van 1874 een leening te sluiten ter bestrijding van uitgaven voor verschillende werken. Een aantal dezer werken echter was nog slechts tri voorbereiding, en ten opzichte van een aantal andere werken, die men op het oog had, o. a. de kade aan den Oosterdoksdijk, de waterverversching, de rioleering en de houthaven, was tot uitvoering nog in het geheel niet besloten. De Raad had dan ook Qctober 1873 te kennen gegeven tot een leening nog niet te willen besluiten, omdat er eigenlijk nog niet veel geld noodig was. In Augustus 1874 kwamen B. en-W. echter met een voordracht om een leening voor ƒ17 millioen aan te gaan. Zij schrijven in de Toelichting tot hun Voordracht: „In dat tijdsverloop van acht maanden heeft Uwe Vergadering daaren-  70 PRAEADVIES VAK tegen menig nieuw besluit genomen waaraan kosten zijn verbonden en waarvan de uitvoering in het naauwste verband staat met de te sluiten geldleening. In dien stand van zaken hebben wij ons afgevraagd of de quaestie der leeniug thans reeds weder te berde behoort te worden gebragt, en die vraag in toestemmenden zin beantwoord. Allereerst is daarbij overwogen welke de strekking was der discussie op het einde van October 1873. Wij meenen dat daaruit is gebleken, dat hoewel Uwe Vergadering het gevoelen voorstond, dat geene gelden bij raming behoorden te worden beschikbaar gesteld voor werken, die nog te zeer in staat van wording zijn, het evenwel niet in hare bedoeling lag dit denkbeeld in zulk een absoluten zin toe te passen, dat, zonder acht te slaan op de tijdsomstandigheden, niet eerder tot eene leening zou worden besloten, dan nadat omtrent elk onderwerp, waarvoor men wenscht te leenen, zoude zijn beslist. Is deze opvatting de juiste, dan gelooven wij, dat wij Uwe bedoeling niet miskennen, door thans meer definitieve maatregelen voor te stellen, aangezien de behandeling van nagenoeg alle onderwerpen, ten vorige jare aangekondigd, eene groote schrede voorwaarts gedaan heeft. In de tweede plaats is onderzocht of het tijdstip tot het leenen thans gunstig is. Wij meenen, deze vraag toestemmend te mogen beantwoorden. De ruime geldmarkt en de zucht tot geldbelegging op soliede wijze, blijkbaar door den hoogeu prijs dér geaccrediteerde fondsen, geeft ons regt te denken, dat, zoo ooit, het tijdstip tot leenen thans het geschikte is. Juist door te letten op de tijdsomstandigheden achten wij het van onzen pligt de in October 1873 buiten behandeling gehouden voordragt, doch thans omgewerkt, op nieuw aan Uw oordeel te onderwerpen. Welligt wordt door enkele leden Uwer Vergadering, de meening gehuldigd, dat men zich voorshands kan bepalen tot het verkrijgen van geld tot die werken, waaromtrent definitieve besluiten zijn gevallen, om later, naarmate dit bij opvolging met andere voordragten het geval zal worden, op gelijke wijze voort te gaan. Die weg zou echter, naar ons oordeel, niet de goede zijn, omdat vóór het einde van het jaar, tijdstip waarop de leening kan gesloten wezen, alle aanhangige onderwerpen vermoedelijk beslist zullen zijn, en wij het beter achten voor een groot bedrag in eens, dan voor kleinere bedragen op verschillende, kort op elkander volgende, tijdstippen te leenen".  F. M. WlBAUT. 71 Wij onderstrepen de overweging: „De ruime geldmarkt en de zucht tot geldbelegging op soliede wijze, blijkbaar door den hoogen prijs der geaccrediteerde fondsen, geeft ons regt te denken, dat, zoo ooit, het tijdstip tot leenen thans Het geschikste is". In de discussie over deze Voordracht in de Raadszitting van 27 Augustus 1874 zeggen B. en W. nog eens bij monde van den Heer Coninck Westenberg, Wethouder belast met de Financiën, in antwoord op bedenkingen, dat het leeningsbedrag nog in geen jaren noodig zou zijn: „Daarom wenschen B. en W. thans een groote leening te sluiten te meer, dewijl daartoe, zooals straks de Heer Muller deed opmerken, de geldmarkt thans zeer gunstig is. Kleine geldleeningen zijn steeds nadeelig". En verder: „Maar mogt soms te veel geleend worden doordien een of ander werk eventueel niet mogt worden goedgekeurd, welnu wat nood? Dan zijn er nog Amsterdamsche Schuldbrieven genoeg, die men kan inkoopen ter delging, dat is immers ten allen tijde geoorloofd", (bladz. 437 Gemeenteblad 1874 2). De machtiging aan B. en W. tot het aangaan dezer geldleening werd in de zitting van 1 September met 19 tegen 7 stemmen verleend. Wij gaan verder op de bij deze gelegenheid gevoerde toch wel interessante discussie in den Amsterdamschen Gemeenteraad niet in. Onze bedoeling is slechts vast te stellen, datxhier geleend werd voor behoeften, die zich in de eerstvolgende jaren zouden voordoen, en nog wei ten deele voor werken, die nog niet eens door den Raad waren gevoteerd. Een en ander, omdat de stand van de geldmarkt zoo gunstig was. Er was op 1 Juni 1877 van de 17 millioen, zijnde het provenu dezer geldleening (het werd een 3°/0 premieleening) nog beschikbaar ƒ 10,250,000 — en op 1 Augustus 1878, dus bijna 4 jaar na het besluit tot uitgifte nog ƒ5,458,000.—. Gedurende verscheidene jaren werden beschikbare gelden door leening verkregen in prolongatie en als beleening uitgegeven. Er is sedert dien in de wijze, waarop de Gemeenten in hunne geldmiddelen moeten voorzien inderdaad het een en ander veranderd, in het bijzonder in de laatste jaren. In geen énkele gemeente staan bankiers, wanneer er een gemeenteleening over te nemen is, te dringen om aan de beurt te komen. Enkele gemeenten zijn er in 1919 nog in geslaagd vrij belangrijke leeningsbedragen door bankiersgroepen overgenomen te verkrijgen. Andere gemeenten slaagden daarin slechts ten deele of niet. De overneming door  72 PKAEADVÏES VAN bank.ersgroepen, waar die plaats had, was niet steeds een succes Het is geen geheim, dat bij de emissies door krachtige bankierssyndicaten van enkele belangrijke gemeenteleeningen slechts een deel der uitgegeven bedragen door het publiek werd genomen, en een ander min of meer belangrijk, somtijds zeer belangrijk deel bij de emittenten in portefeuille b eef. Sommige gemeenten in hoofdzaak kleinere konden geldleeningen plaatsen bij de Rijksverzekeringsbank en soortgelijke instellingen. Enkele zooals Zaandam, verkregen kasgeld van het Rijk. Andere verkregen leeningen op korten termijn eveneens van het Rijk uit saldo's van de Postcheque en girodienst. Deze vriendelijke tegemoetkoming van de zijde van Rijksinstellingen tot het plaatsen van leeningen en van het Rijk tot het verleenen van zijn medewerking aan enkele kleinere gemeenten bij het verkrijgen van kasgeld, teekende reeds ten deele de tegenwoordige toestand voor wat betreft de voorziening in de geldmiddelen der gemeenten. Daarbij is echter te bedenken, dat voorziening in kasgeld een zeer tijdelijk karakter heeft of althans bedoeld te hebben, dat het iets anders is als door middel van normale geldleening met een aflossingstermijn die verband houdt met het leeningsobject, in de geldbehoefte te voorzien De hoofdstad des Rijks, - het is evenmin een geheim, - is er in de laatste twee jaar niet in geslaagd op de open markt de bedragen voor geldleening te vinden, die voor de voorziening in buitengewone en door geldleening te dekken uitgaven waren en zijn vereischt. De vlottende schuld van de gemeente Amsterdam is sedert den oorlog tot een hoogte gestegen die door niemand gewenscht of normaal wordt geacht. Voor de kleine gemeenten was het in de laatste jaren ook geen rozengeur .en maneschijn. Door de vriendelijke tusschenkomst van de Directie der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten verkregen wij enkele gegevens ten opzichte van de wijze, waarop in het laatste jaar de kleine gemeenten in hunne geldbehoeften konden voorzien of ook wel niet konden voorzien. Wij doen uit deze gegevens een enkelen greep. Wij doen het met bescheidenheid zonder de namen der gemeenten te vermelden. Trouwens, een der gemeentebesturen, die enkele gegevens verschafte, doet hiertoe het uitdrukkelijk verzoek: J „Ik meen hiermede", zegt de Secretaris van deze gemeente X, aan „Uw verzoek te hebben voldaan doch ik vertrouw, dat de verschafte „gegevens met zullen worden gepubliceerd als ervaringen van onze, daarbij  F. M. WlBAÜT. 77 de havenwerken, voor grondaankoop en voor grondexploitatie was aangegaan, doch was aangegaan voor die honderd en een andere doeleinden ten opzichte van welke ongeveer ieder tot oordeel bevoegde het eens is, dat zij door leeningsgeld mits met redelijke aflossing, mogen worden gedekt, einde 1918 per hoofd der bevolking niet grooter was dan in 1896. Op 21 December 1895 bedroeg die ƒ74.95, op 31 December 1918 ƒ 76.06. Deze opzettelijke publicatie bracht overigens niets nieuws. In de jaarlijksche publicatie van gemeentewege bij Rekening en bij Begrooting zijn deze gegevens te vinden. Deze zaak staat voor de hoofdstad des Rijks zeker niet anders dan voor andere groote, en voor zoover wij weten ook voor kleine gemeenten. Bij alles wat in de laatste maandeu en jaren gefantaseerd is over bankroet der gemeenten zijn met een heel enkele onbelangrijke uitzondering nooit feiten genoemd, die de beteekenis hadden aannemelijk te maken, dat inderdaad het geldelijk beleid der gemeenten, die leeningen aan de markt brachten of aan de markt begeerden te brengen, niet aan alle redelijk te stellen eischen voldeed. Wij denken er niet aan de moeilijkheden van den tegenwoordigen toestand voor de gemeenten, groote en kleine, om noodige en volkomen gerechtvaardigde geldleeningen als vroeger, zij het dan tegen ietwat hoogere provisie genomen te zien, — ook voor bankiers zijn de kosten van het levensonderhoud hooger geworden, — toe te schrijven aan het feit, dat de bankiersgroepen, evenals een deel van het gewone publiek,de onwetende slachtoffers zijn van een onwetende pers. Wij zijn er van overtuigd, dat in ' de tijden, dat bankiersgroepen gretig gemeente-leeningen overnamen tegen de toen normale provisie, den tijd, dat zij zelfs dit weinige licht van zoo kleine provisie elkander in de oogen niet gunden, zij zeer wel wisten, wat zij deden. Er gaat een verhaal van een heel enkele vertegenwoordiger van een enkele groep, die bij sommige gelegenheden blijk zou hebben gegeven in onwetendheid en lichtvaardige veroordeeling bij de meest onwetende pers in niets onder te doen. Doch deze gevallen zijn zonder eenigen twijfel uitzondering. De groote meerderheid der bankiers en der achter hen staande groote geldbeleggers, die vroeger gemeenteleeningen gretig namen en toen wisten wat zij deden, weten ook nu wat zij doen nu zij niet geneigd zijn zulke leeningen te nemen. Er zijn zonder twijfel andere oorzaken, oorzaken gelegen buiten de kredietwaardigheid der gemeenten, die de houding van de geldmarkt en van haar organen ten opzichte van gemeente-leeningen in den allerlaatsten tijd hebben  78 PKAfiADVlËS van gewijzigd. De hooge winstvoet sedert eenigen tijd geldende voor Nederlandsche en buitenlandsche beleggingen in handelszaken en industrieele ondernemingen, kuituurondernemingen, stoomvaartlijnen, petroleummaatscnappijen, enz. enz., geven zeker voor een deel de verklaring, dat zelfs een 6 % type voor gemeenteleening geen gretigheid bij bankiers en een groot deel der geldbeleggers heeft gewekt. De koersdaling van gemeenteobligaties, die van de scherpe stijging van het rentetype sedert 1916 een gevolg was, levert een andere en zeker zeer belangrijke oorzaak. Er zijn. zonder twijfel nog meer oorzaken. Wij moeten met de enkele vermelding volstaan. Aan welke eischen moet nu eigenlijk het geldelijk beheer eener gemeente voldoen om op kredietwaardigheid, vereischte voor gereedelijke plaatsing bij geldbeleggers tegen een gangbaar beléggingstype van haar schuldbrieven, ten volle aanspraak te kunnen maken? De eischen zijn deze: 1°. dat de gemeente er in slagen moet de zoogenaamde gewone uitgaven te dekken door gewone inkomsten vrijwel uitsluitend bestaande uit belastingen. 2°. dat door leening slechts zulke uitgaven worden gedekt van welke aannemelijk is, dat ze niet terstond in het loopende jaar uit belastingen dienen te wórden gekweten, doch dat de lasten over een grooter of kleiner aantal jaren dienen te worden verdeeld. 3°. dat voor de aflossing van zulke leeningen een termijn wordt aanvaard die in overeenstemming is met het karakter van het object voor hetwelk wordt geleend d. w. z. dat bij het tempo van de aflossing ten volle rekening wordt gehouden met den tijdsduur die aan de voorziening door het leeningsobject verkregen, kan worden toegekend. 4°. dat ook bij de verdeeling van de aflossing over den termijn van haar duur rekening worde gehouden met eene redelijke verdeeling der lasten uit het leeningsobject ontstaande, tusschen de ingezetenen van het oogen blik en die van de komende jaren. 5 .' dat de gelden vereischt voor rente en rationeele aflossing d. i. aflossing, die aan deze eischen voldoet eveneens uit de gewone inkomsten der gemeente worden gedekt. De vraag doet zich nu aanstonds voor, wat gewone uitgaven zijn voor  !\ M. Wibadt. 79 welke niet mag worden geleend, en wat buitengewone uitgaven zijn voor welke Mag worden geleend, of zelfs dient te worden geleend? Er zullen bij de beantwoording van die vraag allicht eenige geschilpunten aan den dag treden. Er zal wel niemand tegenspreken, dat wanneer een gemeente er toe overgaat een markthal te stichten, of een beurs of een nieuw stadhuis, voor de kosten van den bouw, ook voor het aankoopen van grond., mag worden geleend. Wij zijn zelfs geneigd te zeggen: moet worden geleend. Gesteld zelfs, dat het mogelijk was de belastingen zoo hoog op te voeren, — er behoeft van dit voorbeeld niemand te schrikken, want in „de tegenwoordige toestand" is die mogelijkheid in vrijwel alle gemeenten volstrekt uitgesloten, — dat de bouw van een markthal of van een beurs of van een nieuw raadhuis of de aankoop van een grooter of kleiner aantal hectaren grond uit belastinggelden verdeeld over 3 of 5 jaar kon worden gekweten, dan zouden wij dit ongeoorloofd gemeentebeheer achten. Het zou zijn een onredelijke belasting van liet tegenwoordige geslacht ten bate van de toekomstige ingezetenen, want een markthal of een beurs of een stadhuis worden niet gebouwd voor enkele jaren. Yoor zoover de stichtingen door schoonheid en gerief genot verschaffen komt dit genot ook aan een volgend geslacht ten goede. Het is daarom aangewezen, dat de lasten van de stichtingen in een 'redelijke verhouding over het levende en het volgende geslacht worden verdeeld. Deze redelijke verhouding moet haar uitdrukking vinden in de methode en het tempo van de aflossing der voor de stichting aan te gane geldleening. Er moet daarbij gerekend worden, dat de markthal en een beurs, zelfs al worden zij met vooruitziendheid ten opzichte van wat de ontwikkeling in de eerste toekomst betreft gebouwd, toch geen onbeperkten tiji aan de behoeften zullen voldoen. Deze overweging geldt ook voor een stadhuis, zij het al reeds in iets zwakkere mate. In veel zwakkere mate geldt zij voor grond Wel wekt het Scheppingsverhaal de verwachting, dat de grond bestemd was tot gelijkgerechtigd gebruik van alle ménschen, die hem voor bewoning zouden behoeven. Doch de tegenwoordige geslachten zijn reeds eenigen tijd aan de lasten van den grondeigendom gewend, en net gemeentebeheer van dezen tijd, dat wel gedwongen is zich- bezig te houden met de werkelijkheid van vandaag, mag het standpunt aanvaarden, dat grond voor stadsuitbreiding verkregen tegen landbouwwaarde, of niet buitensporig daarboven, voör een volgend geslacht zeker deze volle waarde zal hebben. Ten opzichte vau geldleeningen aangegaan voor de aanschaffing van grondeigendom en de noodzakelijke  80 PRAEADVIES VAN kosten om van landbouwgrond bouwgrond te maken zou het in dezen gedachtengang niet volstrekt verwerpelijk zijn om van aflossing af te zien. Doch in elk geval kan aflossing van geldleeningen voor grond aangegaan over een langeren termijn dan voor gebouwen volkomen gerechtvaardigd worden geacht. Of er dan geen .regeling tot voorziening in buitengewone uitgaven als hier bedoeld voor gemeenten denkbaar is, die, de voorkeur zou verdienen boven het aangaan van geldleeningen, met den lastigen nasleep van rente en aflossing? Onze verbeeldingskracht gaat ver genoeg om zulk een veel betere regeling te zien. Wij zien — iu abstracto — de mogelijkheid, dat de gemeenten zonder de belastingen onredelijk te verhoogen elk jaar onder de gewone uitgaven een bedrag zouden brengen voor fondsvorming ter dekking van zulke buitengewone uitgaven ,ais stadhuizenbouw, markthallenbouw, museumbouw, grondaankoop, havenaanleg enz. Indien zulk een fonds groot genoeg kan worden en blijven om in die buitengewone uitgaven te voorzien, zou langs dien weg een ideale toestand ontstaan. Want er zouden geen geldleeningen meer door de gemeenten behoeven te worden gesloten en de gemeente-begrootingen zouden niet meer worden belast met die buitengewoon onaangename en vaak zeer hooge en dus driedubbel onaangename posten van rente en aflossing. Doch wij achten in het jaar van dit praeadvies, het jaar 1920, voor ongeveer 99 procent der Nederlandsche gemeenten, de gedachte van zulke fondsvorming utopisch. En wijl de vraag aan de praeadviseurs'gesteld geen aanwijzing geeft, dat utopische beschouwingen worden verwacht, gaan wij op de uitwerking dezer gedachte thans niet in. Zij moet wachten op voor de gemeente-financiën betere tijden die niet zullen aanbreken eer eene op rechtvaardige grondslagen opgebouwde finantieele verhouding tusschen Eijk en gemeente is verkregen. Er zijn een aantal andere, voorbeelden te noemen van gemeentelijke uitgaven, voor welke zoolang de ideale regeling hierboven aangegeven niet verkregen is, het sluiten van geldleeningen minstens rechtmatig, doch feitelijk geboden is te achten. Wij noemen bv. het tot stand brengen van een goed rioolstelsel, in een groote stad de aanleg van parken en plantsoenen, enz. enz. Als voorbeeld van uitgaven ten opzichte van welke de beslissing of de gemeente deze uit gewone middelen, dat is uit belastingen, dan wel uit buitengewone middelen, dat is uit geldleening zal  F. M. WlBAUT. 81 willen dekken, eenigen twijfel kan bieden, noemen wij de uitgave voor scholen. Hier kan de beslissing verschillend zijn, mede naar gelang van den omvang der gemeente. Indien in een kleine gemeente een nieuwe school moet worden gebouwd en men houdt bij het bouwen rekening met de toeneming der bevolking in de eersl volgende jaren, dan staat-het met de rechtmatigheid' van geldleening voor de bouwkosten van zulk een school ongeveer zoo als hierboven aangegeven voor de bouwkosten van een markthal of een beurs voor een grootere gemeente. Is echter een gemeente van zoo grooten omvang, dat de toeneming der bevolking elk jaar de bouw van een of meer nieuwe scholen noodig maakt, dan doet zich de wenschelijkheid voor om de uitgaven voor den bouw van zulke scholen uit gewone middelen te bestrijden. Wij zeggen: sterke wenschelijkheid, niet volstrekte gebodenheid-. Sterke wenschelijkheid, omdat hier wordt aangenomen dat scholenbouw zoo regelmatig voorkomt dat de uitgave nadert tot een „gewone" en het toekomstige geslacht evenals het tegenwoordige die jaarlijksche lasten voor den bouw van nieuwe scholen heeft te dragen. De redeneering, hier voor scholen opgezet kan in sommige steden, waar heel veel bruggen zijn en om zoo te zeggen elk jaar nieuwe bruggen moeten worden gemaakt, ook voor bruggen worden gevolgd. De wenschelijkheid wordt niet tot eisch van toelaatbaar gemeentebeheer, want ook al is elk jaar in gemeenten, zooals wij er hier op het oog hebben, de bouw van nieuwe scholen en van nieuwe bruggen vereischt, het feit blijft bestaan, dat de nuttigheid van scholen en van bruggen op het oogenblik, dat zij gesticht worden, niet beperkt blijft tot de ingezetenen van het' oogenblik der stichting, maar ook nog uitgebreid tot de ingezetenen van tientallen jaren later. Zoo was dan ook op dit bijzondere punt van scholen het financieel beleid in verschillende gemeenten afwisselend en weifelend. In den Haag bijvoorbeeld werd in 1906 een motie om de kosten van scholenbouw uit de gewone middelen të dekken met 30 tegen 7 stemmen verworpen. In 1910 echter werd door den Haagschen Gemeenteraad op voorstel van B. en W. besloten om de kosten van bouw en meubileering vap. scholen althans voor een deel uit de gewone middelen te dekken en uit de gewone uitgaven voor dit doeleinde een jaarlijksch aangloeiend bedrag op te nemen. Als bedrag voor het eerste jaar 1911 werd ƒ30,000.— gesteld. Het bedrag zou elk jaar aangroeien met de, kosten van rente en aflossing van de geldleening. De overweging was, dat indien men voortging regelmatig terugkeerende uitgaven door geldleening te dekken na yer-  82 praeadvies van loop van tijd de kosten van rente en aflossing voor de voor dit doel geleende' bedragen gelijk zouden komen te staan met de rechtstreeksche kosten van aanschaffing, indien deze elk jaar uit gewone middelen werden gedekt. „Men overwoog", lezen wij in het bovengenoemde geschiedkundig overzicht blz. 50, „dat door het bekostigen van een gedeelte der schoolbouwkosten uit „gewoon" de volgende diensten zouden worden ontlast van betaling van rente en aflossing, welke zouden moeten worden opgebracht, indien, in stede van betaling uit gewoon, voor de uitgaven eene leening ware aangegaan. Met het aldus uitgewonnen bedrag zou de vaste, som van ƒ30,000.— i„jaarlijks accresseeren", waardoor in 1941 een bed rag van rond ƒ154,500.— onder de gewone middelen zou kunnen worden uitgetrokken, zonder dat na 19.11 in het wezen der zaak de druk op den gewonen dienst verzwaard werd. Zoo zijn er nog enkele voor groote gemeenten regelmatig terugkeerehde uitgaven te noemen, die dan eens uit gewone middelen, dan weer uit buitengewone middelen worden gedekt, en voor welke de regelmatige dekking uit gewone middelen aanbeveling kan verdienen. Doch over het algemeen staat vast, dat de methode door de gemeenten gevolgd bij de splitsing van wat uit gewone middelen wordt gedekt en uit buitengewone middelen, namelijk geldleening, is te dekken voor bijzondere kritiek geen aanleiding geeft. Wat b.v*" Amsterdam betreft zijn gedurende, een lange.reeks van jaren tal van uitgaven, waarvoor ook wel geleend zou kunnen worden uit gewone middelen, bestreden, hetzij direct, hetzij door verdeeling over een gering aantal jaren. Een overzicht volgt hieronder: 1913. Meubilair nieuwe 2C Werk- en Leerschool ƒ 21,900. „ „ scholen L. O.. . „ 46,400. Verbouw school Molenpad 9 900. Electrische verlichting Damplein enz 25 365. Vergrooten Voorbereidende school T>'. ... „ 39,300. Verbeteringen gemaal Zeeburg 13 500. Verbouw Universiteitsgebouw . * 19 000. Vernieuwen en versterken van bruggen 100 000.  F. M. WlBAUT. 83 1914. Vernieuwen walmuur openhavenfront;. i.". . f 40,579.555 Bouw 3 woningen in de Houthaven voor havenbeambten „ 17,000.— Aanschaffing toestel voor ontratting • van schepen „ 23,403.96 5 Verbouw gebouw Gem. Gezondheidsdienst.... „ 10,300.— Verbouw Bureau's Bouw- en Woningtoezicht...... . „ 16,500.— Aanschaffing meubilair nieuwgebouwde scholen „ 41,300.— Vergrooten school 42 a/d le Nassaustraat „ 31,725.935 Vernieuwen en versterken van bruggen : : „ 100,000.— Aanbrengen mechanische bedieningsinrichting van bestaande bruggen ,..•„• 25 000. Bouw Badhuis Zaanstraat „ 38 000.— 1915. Aanmaak schuiten bestratingswerken ....... .\ .... f 13,852.- 5 Vernieuwen en versterken van bruggen ; '£ 100 000.— Verbreeden brug Singel vóór de Munt ... „ 37,057.745 „ „ vóór Ferd. Bolstraat ...... „ 18,359.425 Bouw Politiepost Buiksloterweg 8 500. Bouw Badhuis Zaanstraat. 23 867.14 Aanleg speelterreinen *, 8 442.295 Wij zouden uit vroegere en ook nog uit latere jaren een aantal soortgelijke voorbeelden kunnen noemen, dat uitgaven, die met volkomen rechtmatigheid uit leeningsgelden zouden kunnen worden bestreden, terstond als gewone uitgaven uit den dienst van het loopende jaar zijn gedekt. Niet in iedere gemeente bestaan op dit punt ten opzichte van al deze onderdeelen precies dezelfde opvattingen. Zoo vinden wij in een Voordracht van Burgemeester en Wethouders van Botterdam dd. 23 September 1919 ontwerp eener leening groot ƒ 12,000,000.—, als buitengewone uitgaven te dekken uit geldleening o. a. vermeld: Aflossing in 5 jaar. Kosten van bouw en inrichting eener barak voor schipbreukelingen Hoek van Holland f 10,000. 6*  84 Praeadvies van Aflossing in 10 jaar. Kosten eener verbouwing in het ziekenhuis aan den Coolsingel (meubilair) f 25,000. Kosten van inrichting der alarmcentrale in het Hoofdbureau van Politie 82 240.55 Inrichting van de voormalige bewaarschool en gymnastieklokalen aan de Lange Torenstraat ten behoeve van de Vereeniging „School voor Vrouwenarbeid" „ 20,350.— Verbouwing van het aan de Vereeniging „School voor Vrouwenarbeid" in gebruik gegeven gebouw aan de Jonker Fransstraat 900. Kosten van • inrichting van lokaliteit voor de Burgeravondschool ; 3 800. Ombouw van de electrische politieboot tot eene gewone motorboot. ........ ƒ 1,118.86 Kosten van het stichten eener melkmarkt aan den Schieweg „ 1,385.05 Kosten van het maken van erfscheidingen tusschen terreinen van particulieren en eigendommen der gemeente „ 4,510.99 Aflossing in 15 jaar. Inrichting van de bovenhuizen Haagscheveer 24S en Oppert 121a voor den dienst der politie / 4,033.41 . Kosten van de electricificatie van het Westelijk Stoom- ' gemaal ' ' v...„ 65,942.52 Aflossing in 20 jaar. Versterking van verschillende bruggen f 34,171.445 Voltooiing van het Ziekenhuis aan den Bergweg (meu- r*ia'k' bileering) '. . . „ 26,652.43 Aflossing in 30 jaar. Bouw en uitbreiding van politieposten.. ƒ 28,770.— Uitbreiding van verschillende politiebureaux „ 4S,442.— Kosten van uitbreiding der openbare verlichting (Botterdam) (Hoek van Holland) „ 1,000.—  E. M. WlBAUT. 85 Ook ten opzichte van Den Haag vinden bij Begrooting 1917 onder Hoofdstuk 15, onder Uitgaven welke zoo noodig door buitengewone ontvangsten mogen, gedekt worden, o. a. vermeld: post 354 voor bouw van schoollokalen; 355 meubelen in nieuwe schoollokalen; 358 verbetering van en nabij de Wagenbrug. Post 373 kosten van verbouwing van gemeente-bewaarscholen; post 381 kosten van inrichting van nieuwe bewaarscholen. Deze vergelijking van dekking uit leening ten opzichte van sommige onderdeelen. tusschen Botterdam, Den Haag en Amsterdam bedoelt geen kritiek. "Wij zijn overtuigd, dat Rotterdam en Den Haag te .dezen opzichte conservatief genoeg zijn. Maar er blijkt uit de feiten, dat Amsterdam nog conservatiever is. Graden moeten er ook in dit opzicht wezen! Onze vergelijking bedoelt niet anders dan te zeggen, dat de gemeentebesturen zich ten opzichte van iedere post zeer nauwkeurig rekenschap geven of die als gewone uitgave moet worden beschouwd, en düs gedekt uit den loopenden dienst, d. w. z. in hoofdzaak gedekt uit belastingen, dan wel of er aanleiding is de uitgave als buitengewoon te beschouwen en uit leeningsgelden te dekken. Er is ten opzichte van de dekking van sommige posten in dezelfde gemeente ook wel eens wisselend inzicht in den loop van de jaren. Wat Den Haag betreft noemden wij hiervan reeds een voorbeeld voor zoover betreft de- kosten van scholen. De vierde éisch, die wij stelden geldt ten opzichte van de aflossing der aangegane geldleeningen. Wij spreken ook thans nog over geldleeningen ten behoeve van gemeentelijke diensten, wier kosten overigens geheel uit gewone middelen worden gedekt. Geldleeningen voor bedrijven als gasfabrieken, electriciteitswerk-en, havens, dokken, entrepots, trams enz. enz. die geacht worden in de prijzen van de door hen geleverde diensten minstens de volle dekking te leveren, niet alleen voor rente en aflossing van de door leening verkregen kapitalen, maar bovendien in verband met den aard van het bedrijf in al zijn onderdeelen, ook voor de vereischte afschrijving en vernieuwing, verdienen afzonderlijke beschouwing. Zij verdienen afzonderlijke beschouwing, omdat deze bedragen voor groote gemeenten voor hun bedrijven vereischt van groote beteekenis zijn. Door Amsterdam werd van 1 Januari 1896 tot 1 Mei 1920 geleend f 192,600,000.—, waarvan uitgegeven werd voor;  E. M. WlBAtJT. 93 o-egaan voor deze objecten niet minder bedragen dan 85 % van het in hét tijdperk van 1 Januari 1896 tot 1 Mei 1920 door de gemeente geleende bedrag. Voor deze 85 % ligt dus om zoo te zeggen het geld op tafel in den zelfden zin als het op tafel ligt ten opzichte van obligatieleeningen op langen termijn aangegaan door particuliere ondernemingen, die eveneens het provenu der obligatieleeningen in allerlei onroerende goederen, gebouwen, terreinen, machines, enz. enz. hebben vastgelegd. Wij bedoelen, dat dit deel van de leeningsobjecten van gemeentelijke leeningen, dus 'verreweg.het grootste deel, in abstracto even realisabel is als welk onderpand ook van welke obligatieleeningen ook. Voor een deel van het bedrag van geldleeningen voor een ander soort uitgaven, voor raadhuizen, musea, volksgebouwen, scholen, bruggen, rioolstelsel, enz, enz. zijn inderdaad de objecten minder gereedelijk realiseerbaar dan de electriciteitswerken en gasfabrieken dat zouden zijn. Evenwel staat vast, dat bij goed geregelde aflossing, wanneer de kosten van al deze gemeentelijke inrichtingen in een behoorlijk tempo worden afgeschreven, het bedrag waarmede de gemeenterekening in ieder bijzonder geval belast blijft met elk jaar vermindert en ten slotte verdwijnt. Zoo kon in de bovenvermelde nota omtrent de financiën der gemeente Amsterdam worden vermeld, dat b.v. het Eaadhuiscomplex, dat zeker voor een Maatschappij tot exploitatie van kantoorgebouwen, zelfs wanneer de buitensporige kantoorhuren van thans weer min of meer belangrijk zullen zijn gedaald, een waarde vertegenwoordigt van verscheidene . millioenen, in de Gemeenterekening over 1918 voorkomt tegen een bedrag van slechts ƒ 415,000.—. Zoo is het met alle gemeente-eigendommen, met alle musea, met alle scholen-, lagere en middelbare, gasthuizen, Stadsschouwburg, bruggen, enz. enz. Zoo is het niet alleen in Amsterdam, zoo is het, naar wij vaststelden, in alle gemeenten, waar het beleid en het beheer ten, opzichte van geldleeningen aan redelijke eischen voldoet. Al de hier genoemde gemeentelijke gebouwen zouden slechts realiseerbaar worden in den volstrekten zin, wanneer er eens een groote naamlooze vennootschap werd gevormd tot exploitatie van gemeenten met het monopolie om in dé gemeenten, die zij exploiteeren, belastingen te heffen. Deze veronderstelling, nog ongerijmder dan die van den verkoop van gemeentebedrijven, is bijna te ongerijmd om er bij stil te staan. Maar toch staat vast, dat wanneer zulk een naamlooze vennootschap ontstond, de verkoopwaarde van al de gebouwen en inrichtingen, die zij zou gaan exploiteeren, zeer en zeer belangrijk'grooter zou zijn dan het bedrag voor  94, PRAEADVIES VAN welke deze inrichtingen in gemeenterekeningen te boek staan. Met andere woorden; wanneer ooit zulk een gemeentelijk'beheer zou worden gelikwideerd ter vervanging doou particuliere exploitatie, dan zou de opbrengst der activa ruim voldoende zijn om alle passiva, alle gemeenteschulden, geconsolideerde leeningen en kasgeldleeningen te dekken. Waarbij als van zelfsprekend wordt aangenomen, dat kasgeldleeningen of z. g. n. vlottende schuld in normale tijden — dus afgezien van een door crisisleening op korten termijn te dekken saldo van crisisuitgaven — moeten zijn gedekt door voorraden, voorschotten, op den loopenden dienst te innen,belastingen enz. En dan bleef er ook nog iets over om als feestgave onder de ingezetenen te verdeelen. De gemeentelijke kredietwaardigheid is dus geen fictie. Wel berust zij voor een deel op belastingen door de ingezetenen op te brengen en in verband daarmede op redelijk beleid van haar Bestuur, maar afgezien van dezen volkomen vasten en reëelen grondslag berust zij tevens op de waarde van allerlei nuttige of onmisbare inrichtingen, die met het leeningsgeld zijn tot stand gebracht. Wij laten hier uiteraard buiten beschouwing de geldleeningen, die zijn aangegaan of zouden moeten worden aangegaan voor de dekking van tekorten op de gewone gemeentediensten tijdens den oorlog ontstaan. In ietwat normale tijden zijn zulke. tekorten volstrekt uit den booze, en moet aan de gemeente de eisch van dekking der gewone uitgaven door gewone inkomsten ten volle worden gesteld. Wij staan er nu hier niet bij stil, dat het stellen van dien plicht voor de gemeenten tegelijkertijd voorop stelt een rechtvaardige financieele verhouding tusschen Bijk en Gemeente, waarbij niet door het Eijk der gemeenten uitgaven op den hals worden geschoven of op den hals worden gelaten, die tastbaar door het Eijk dienen te worden gedragen. Onze vooropstelling gaat uit van normale of in elk geval redelijke verhoudingen, die ook in dit opzicht, zij het dan laat, dienen te worden tot stand gebracht. In dezen gedachtengang kunnen enkel in zeer abnormale tijden tekorten op den gewonen dienst voor de gemeenten 'ontstaan. Wij denkeu aan de oorlogsjaren, die achter ons liggen. Wij zeggen niet, dat het redelijk is dat zulke tekorten voor rekening van de gemeenten worden gelaten. Wij zijn van meening, dat behoudens enkele uitzonderingen in bepaalde gevallen, als regel het Eijk aangewezen is 'om te voorzien in de verliezen voor de gemeenten ontstaan ten gevolge van den oorlog en van crisis-, maatregelen, die door de gemeenten in samenwerking met het Eijk  F. M. WlBAUT. 95 moesten worden aanvaard. Blijven dan nog tekorten voor eenige gemeenten over dan moeten deze binnen zeer korten tijd uit de gewone middelen worden gedekt. Indien voor die dekking leeningen worden aangegaan, zoogenaamde crisisleeningen, moeten het naalr onze meening leeningen zijn op korten termijn.' De gemeenten, niemand zal het tegenspreken, moeten dus zoo lang de ideaal-toestand niet is ingetreden dat zij buitengewone uitgaven uit gewone middelen kunnen dekken, kunnen voortgaan met het sluiten van leeningen. De gemeenten zullen zich ook niet kunnen matigen in het aangaan van leeningen op gewonen termijn. Zij kunnen daartoe zelfs niet worden genoopt door de ongeneigdheid van particuliere geldbeleggers om gemeentelijke schuldbrieven op te nemen en door de daaruit volgende ongeneigdheid van bankierssyndicaten om gemeentelijke leeningen over te nemen. Wij staan nu eenmaal voor de werkelijkheid — al'zal niet ieder er zich in dezelfde mate in verheugen als de Praeadviseur — dat het gemeentelijke leven in het eerste kwart van de 208t.e eeuw intenser is geworden dan het 50 jaar geleden was, en dat bovendien de niet meer afwijsbare uitbreiding van gemeentelijke bemoeiing wijst op de noodzakelijkheid van het herhaaldelijk en telkens opnieuw plaatsen van gemeenteleeningen tot groote bedragen. Of zou men denken, dat men aan de stad Botterdam een grens kon stellen voor de verbetering der inrichting en der uitbreiding van zijn havens, omdat de positie van de geldmarkt het plaatsen van eetf- leening niet makkelijk maakt? Zou men meenen, dat Amsterdam zijn electriciteitsbedrijf kan inkrimpen op een oogenblik, dat de electriciteitsvoorziening van de geheele Provincie Noordholland, van zulk ontzaglijk belang voor de ontwikkeling van landbouw en nijverheid — om niet eens te spreken van de verbetering van de huishouding — in hoofdzaak op de Amsterdamsche centrales wordt aangewezen, omdat er bij de vroeger gretige bankierssyndicaten tot overneming van gemeentelijke, leeningen geen geneigdheid bestaat? Of zal men, waar de toekomstige ontwikkeling der gas voorziening er op wijst, dat levering van persgas op grooten afstand uit weinige groote fabrieken economisch aangewezen zal zijn, deze economische vooruitgang voor groote streken des lands moeten tegenhouden, alweder, omdat geldleeningen, vereischt voor de uitbreiding der fabrieken om deze ontwikkeling mogelijk te maken en uit financieel oogpunt gezien niet alleen productief, maar ook ten volle loonend te doen zijn, bij geldbeleggers moeilijk zijn te plaatsen? Zal den Haag, wanneer de stadsontwikkeling er toe noopt, geen Stadhuis  96 PRAEADVIES VAN mogen bonwen, en, wanneer de volksontwikkeling er om roept, geen museum mogen stichten, omdat ,de geldbeleggers aan ajidere gelegenheid om rente te maken dan gemeentelijke schuldbrieven de voorkeur geven? Er zijn toch, nemen wij aan, maar weinig nadenkende menschen, die deze dingen mogelijk achten. Zelfs zij, die jammeren over den slechten toestand van de gemeentefinanciën, en de groote moeilijkheden voor de gemeente om geld te leenen, staan tenopzichte van al de hier opgesomde behoeften der gemeenten, die geldleeningen op grooten schaal en op langen termijn noodzakelijk maken, volstrekt niet afwijzend, en zelfs niet aarzelend. Er gaan verhalen van voorbeelden, dat in een Gemeenteraad van een groote stad in de zelfde Raadszitting, waarin door vlijtige en oplettende Raadsleden gejammerd werd over den slechten stand van het gemeentekrediet, zonder blikken of blozen door deze zelfde Raadsleden en zonder een woord van verklaring eenige millioenen werdep gevoteerd voor de verbetering der havens. Wij zeggen niet, dat zulke Raadsleden zijn te laken. Wij zeggen, dat zij door het voteeren dezer kredieten ook in dezen tijd van onmogelijken toestand voor de gemeenten om in haré geldbehoefte te voorzien, hun taak toch naar behooren hebben vervuld. Het moet niet anders en het kan niet- anders. Al de uitgaven, de groote en de kleine die tot nu toe gemeenteleeningen hebben noodig gemaakt, blijven bestaanZij verminderen niet, maar zij vermeerderen. Zij zullen in de volgende kwarteeuw in nog sneller tempo vermeerderen dan in de achter ons liggende kwarteeuw het geval was. Toch is de tegenwoordige toestand, dat de gemeenten, goed bestuurde groote gemeenten, en even goed bestuurde kleine gemeenten, niet kunnen leenen. Indien zij nog eens een bankiersgroep vinden, die een leening geheel of gedeeltelijk overneemt, dan is het tegen min of meer onaannemelijke voorwaarden, tegen voorwaarden, die slechts als noodmaatregelen kunnen worden aanvaard. Voorwaarden van zeer korte aflossing of van aflossing of opeischbaarheid ineens na een kort aantal jaren. En zelfs, wanneer onder zulke voorwaarden een of andere bankiersgroep een of twee gemeenteleeningen heeft overgenomen, dan zijn deze bemiddelaars tusschen de geldbeleggers en de gemeenten na deze transacties eenigen tijd moe. Maar al ware dit niet het geval, aflossingstermijnen van 10 jaar-zijn voor gemeentegeldleeningen onaannemelijk. Wij sluiten hierbij eigenlijke crisisschulden uit. Onze meening is, wij zeiden het reeds, dat het niet oirbaar is, dat de gemeenten met schulden rechtstreeks voortvloeiende uit den oorlog en uit de maatregelen, die de oorlog onafwijsbaar maakten, zullen blijven belast.  98 PRAEADVIES -VAN aflossing. Daarnaast op goede methode van aflossing in overeenstemming met de eischen, zooals die aan gemeenten werden gesteld, aflossing dus, dje zich wat haar duur betreft aanpast aan de nuttigheid van de objecten, die met het leeningsgeld worden betaald, voor de belastingbetalers van thans en voor de belastingbetalers in de eerstvolgende tientallen jaren. De veiligste , weg is om te stellen, dat de kredietwaardigheid van den Nederlandschen Staat naar deze maatstaven beoordeeld even groot is, minstens zoo groot is, als van goed beheerde gemeenten. Wil dat wellicht toch zeggen, dat deze kredietwaardigheid tijdelijk niet groot genoeg zou blijken om door Staatsleeningen de geldmiddelen te verschaffen, die de gemeenten voor de in standhouding en voor de rechtmatig begeerde ontwikkeling van het gemeentelijk leven behoeven? Indien dat zoo is, dan beschikt de Staat over het middel om gedwongen leeningen te heffen. Voor dit middel kan niet en mag niet worden teruggedeinsd. Indien en zoolang particuliere rentezoekers, en hun organen, de banken en bankiersgroepen, terughoudend zijn eri terughoudend blijven ten.opzichte •van gemeentelijke leeningen op aanvaardbare voorwaarden, dan moeten zij door den Staat worden gesteld voor het alternatief: vrijwillig aan de gemeenten of voor de .gemeenten aan het Rijk leenen, of gedwongen' door het Rijk en langs den weg van gedwongen Rijksleening toch aan de gemeenten het geld verschaffen, dat deze niet kunnen ontberen. Maar lèenen in elk geval. Is er iemand ongerust, dat, wanneer het Eijk ter voorziening in de geldbehoefte van de gemeenteleeningen zou overgaan, gedwongen of vrijwillig, daardoor het zelfbestuur der gemeenten zou worden opgeheven? Er is, meenen wij, voor de ongerustheid geen enkele aanleiding. Wij achten het uitgesloten, dat de door ons als eenige uitkomst uit-de ondragelijke moeilijkheden van „den tegenwoordige!! toestand" aanbevolen middel tot de konsekwentie zou moeten leiden om de geldleenende gemeenten eenige andere band 'aan te leggen dan die in de artikelen 136 en 194 Gemeentewet reeds is gelegd. De Colleges van Gedeputeerde Staten hebben naar onze meening blijk gegeven het toezicht bij het aangaan van gemeenteleeningen, voorgeschreven in art. 194 Gemeentewet, naar behooren uit te oefenen. Mocht er hier en daar op dit punt iets hebben gehaperd, dan was dit een fout in de uitvoering der wet, maar niet in den inhoud. De Colleges van Gedeputeerde Staten' kunnen zonder eenigen twijfel overal zoo worden geoutilleerd, dat het toezicht op het gemeentelijk financieel beleid en op het aangaan van geldleeningen geen doode letter  T. M. WlBAUT. 99 is, maar ten volle de -beteekenis heeft, die het moet hebben. Doch, wanneer het deze beteekenis van degelijkheid heeft, dan is voor het aangaan van gemeentelijke leeningen door bemiddeling van het Eijk geen andere maatregel noodig, dan in art. 19.-4» Gemeentewet, met de uitvoering die dit artikel in de praktijk reeds heeft verkregen, reeds aangewezen is. Dit klemt te meer, wijl ook voor hen, die het voorspellen op het gebied van naastbijliggende -economische verhoudingen hebben verleerd, ook dus van verhoudingen op de geldmarkt hebben verleerd, toch wel aannemelijk' is, dat de tegenwoordige toestand, de tegenwoordige verhouding van rente-zoekende geldbeleggers en hun organen, ten opzichte van schuldbrieven van Staat en Gemeenten geen blijvende kan zijn. Het ligt geheel in onzen gedachtengang, dat de tusschenkomst van het Eijk om door vrijwillige of door gedwongen geldleening in de geldbehoefte der gemeenten te voorzien, zal kunnen worden beëindigd, zoodra de verhoudingen op de geldmarkt de gemeenten weder mogelijk maken zonder die tusschenkomst hun leeningen op redelijke voorgaarden te plaatsen. De door ons aanbevolen oplossing van de moeilijkheden van den tegenwoordigen toestand, behoeft naar. onze meening gêen.nader betoog. Het gemeentelijke leven lam leggen achten wij uitgesloten. Dus is de Staat aangewezen om in de geldbehoefte van een gezond gemeentelijk leven vereischt te voorzien. Geen Eegeering kan zich naar ons oordeel aan die taak onttrekken, wanneer de eisch daartoe door de gemeenten van Nederland, voor wie de tegenwoordige toestand min of meer onhoudbaar is, d.w.z. door de overgroote deel der Nederlandsche bevolking, met den noodigen kracht en de noodige volharding wordt gesteld'. 31 Mei 1920. F. M. WlBAUT.