MALMBERG'S PAEDAÖOGLSCHE BIBLIOTHEEK ÓNDER LEIDING VAN ' a LAMERS/S. J. en 1 VAN LUÏJK, S, j, DEEL VIII fiSAMDLpDisfO *VO®R OUDERAVONDEN door f|G. P. J. VAN DER BURG, PR. EERSTE DEEL * l. c. o. malmberq nijmeoen 's-hértooenbosch — antwerpen  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Blz. Voorwoord vil Inleiding. Waarom Ouderavonden ? 1 Eerste les. Algemeene beschouwingen over oudergezag en ouderplicht 11 Tweede les. De ouderlijke opvoeding 35 Derde les. De hooge roeping van Vader 50 Vierde les. De hooge roeping van Moeder 62 Vijfde les. Het gewicht der eerste levensjaren 76 Zesde les. De godsdienstige vorming in de kinderjaren 84 Zevende les. De vorming van het kjjidergeweten 99 Achtste les. Het vormen van goede gewoonten 115 Negende les. Karakter en Temperament 126 Tiende les. De vorming der hartstochten 139 Elfde les. Belooning en bestraffing 153 Twaalfde les. Genot en vreugde in het kinderleven 164 Dertiende les. De vorming van een kuisch geslacht 175 Veertiende les. De sociale opvoeding 204 Vijftiende les. Het Christelijk Familieleven 216   VOORWOORD. Op uitdrukkelijk verlangen van de Z.Z. E.E. Paters P. v. Luyk S.J. en G. Lamers S.J. hebben wij — tégen onzen opzet—hun namen op het titelblad weggelaten. Toch meenen wij verplicht te zijn hier dankbaar melding te moeten maken van hun gewaardeerde medewerking bij het tot-stand-komen van dit werk. Het is misschien niet overbodig onze bedoelingen bij het samenstellen dezer handleiding aan te geven. Vooreerst willen wij den schijn niet wekken, dat wij den leiders van ouderavonden kort en bondig wenschen voor te schrijven waarover en hoè zij te spreken hebben. Niets is meer in strijd met onzen opzet. Reeds meerdere ouderavonden mochten wij leiden en weten dus bij ondervinding, dat niet voor ieder publiek hetzelfde gezegd kan worden op dezelfde wijze. Ook hebben wij zeer goed ingezien, dat stad en dorp, ontwikkelden en onontwikkelden andere besprekingen vereischen, althans naast de voor allen noodzakelijke onderwerpen. Wij ontveinzen ons evenmin, dat wij in onze lessen slechts hebben bijeengegaard, wat anderen, indien hun literatuur ten dienste stond, evengoed of nog beter hadden kunnen samenstellen. Ook was ons doel niet een handboek voor paedagogie te geven. Daarom is de opgave van literatuur slechts zoover gegaan als ons noodig of nuttig dacht voor ons doel. Daarvoor ook zijn wij tegenover opvoedkundige sententies en methodes slechts eclectisch te werk gegaan: er uit kiezend wat ons nuttig dacht. De geheele genesis, de wordingsgeschiedenis van dit boek geeft tevens zijn bestaansgrond. Wij zouden nooit tot publicatie zijn overgegaan, indien niet herhaaldelijk uit allerlei kringen het verzoek hiertoe ons gedrongen had. Wij zijn enkel en alleen gezwicht voor de overweging, die ons zéér ter harte ging, dat n.I. de zoo noodzakelijke ouderavonden nóg talrijker zouden worden, indien de daarvoor aangewezen leiders een leidraad zouden hebben om gemakkelijker en doelbewuster de lessen te kunnen voorbereiden. De stof, die wij hier samenlazen, bevat grootendeels concepten van de ouderavonden, paedagogische conferenties e.a., die wij — naar bevoegd oordeel van verschillende zijden: niet zonder eenige vrucht — op verschillende plaatsen hielden.  VIII Gelijk de inhoudslijst van dit eerste deel aangeeft, hebben wij een min of meer systematischen cursus op 't oog. Te beginnen met algemeene beschouwingen over opvoeding en opvoedingsplicht, behandelen wij de opvoeders zelf, de eischen hun gesteld, en bespreken daarna in bijna chronologische volgorde de ontwikkeling van het kind van de geboorte af tot den dag, waarop het geacht kan worden de ouderlijke leiding te kunnen ontberen. ' Toch moet het den attenten lezer opvallen, dat vele bladzijden gewijd zijn aan de zelf-opvoeding der ouders. Ook in deze over de ouderlijke kin der-opvoeding handelende bladen hebben wij niet uit 't oog willen verliezen vooral in lessen, die zich meer bijzonder er voor leenden, dat naar 't bekende Foerster-adagium: „alle tucht berust ten slotte op de zelftucht van -dengene, die beveelt!" Twee in onzen systematischen opzet passende lessen hebben wij achtergelaten n.1. Over den Kinderzegen en: Moederplichten vóór en onmiddellijk na de geboorte, om twee redenen: vooreerst omdat deze beide, wat de materiëele zijde van die vraagstukken betreft, vallen op medisch terrein. Voor dergelijke behandeling op eventueel daarvoor te beleggen ouderavonden zal het 't beste zijn een ervaren, ernstig, goed Katholiek medicus te inviteeren. Vervolgens vindt men voor de ethische, moreele en godsdienstige belichting van die stof in deze serie lessen veel reeds hier en daar verspreid. In de verschillende lessen komen herhalingen voor van wenken en beginselen, die wij meenden niet te moeten vermijden. De praktijk leerde ons, dat deze, gezien den aard van een luisterend en dikwijls — vooral in deze zaken — onontwikkeld publiek, beslist onmisbaar waren. Dit werk geeft dus slechts zonder pretentie — behalve misschien die van eenige ervaring op dit gebied — hoe wij den ouders practisch hulp trachtten te verleenen in het god-menschelijk opvoedingswerk. Mogen zoo onder Gods zegen, sub tutela Matris, deze gebundelde opvoedingslessen een hulpmiddel zijn voor allen, die zich tot taak gesteld hebben de ouderlijke opvoeding onzer dagen te verchristelijken en te verdiepen; voor allen, die uit zuiver christelijk-sociaal inzicht en Christus-volgende jeugd-liefde werken in de actie tot verheffing en veredeling van 't huiselijk leven. G. P. J. v. d. BURG Pr. Hageveld- Voorhout, Rozenkransfeest 1920.  INLEIDING. I. Waarom ouderavonden ? Het antwoord op deze titelvraag zal wel niet moeilijk zijn. Bij het doorvoelen van de veranderde levensverhoudingen op 't oogenblik, van een treurige verwildering en tuchteloosheid onzer kinderen, hebben Kerk en Staat zich tot het uiterste ingespannen voor een betere opvoeding en vorming van de jeugd. Hoe heeft de Kerk met haar priesters de laatste eeuw gearbeid voor dein-Roomsche leiding der kinderen door de zorg voor het Katholieke onderwijs ; hoe heeft ze niet opgehouden allerlei werken in het leven te roepen voor het welzijn der jeugd, te veel om de namen in een paar regels op te sommen ! En naast de Kerk werkte de Katholieke School met volle kracht en toewijding voor den Roomschen geest bij onze kinderen. Beide opvoedingsmachten blijken doordrongen te zijn van de waarheid, dat opvoeders der jeugd de toekomst in handen hebben, dat volgens het woord van Mgr. Spalding „onze belangstelling in de opvoeding de maatstaf is onzer belangstelling in de wereld en het menschdom". Op de eerste plaats komt echter voor de reddingsactie onzer jeugd het ouderhuis zelf in aanmerking. Dat moet in deze tijden van vernieuwing vooral aangezet worden, met alle beslistheid herinnerd worden aan zijn zware opvoedingsroeping: maar wat het voornaamste is, het moet daartoe gevormd worden. Kerk en School kennen in hoofdzaak haar vormingsmethoden; ze hebben vaste lijnen, die zij bij haar werk niet uit het oog verliezen. Maar hoe staat het dikwijls met de opvoedingskennis in het huisgezin ? Den ouders ontbreekt 't niet zoozeer aan tijd als wel aan belangstelling en inzicht in de opvoeding hunner kinderen. Ze bezitten in den regel niet genoegzaam activiteit, lenigheid om onder veranderde levensomstandigheden hun Sto opvoedingsplichten voldoende te vervullen : ze hebben geen tact en inzicht genoeg om van de meest hartelijke verhoudingen tusschen hen en hun kinderen gebruik te maken voor het geestelijk welzijn op het oogenblik, dat de lichamelijke verbintenis verbroken wordt; ze verstaan de kunst niet om die intieme verhoudingen te bevruchten of over te brengen op den mo-  2 deinen levens-geest. Daarom wordt het opvoedingswerk niet zoozeer een bron van vreugde als wel een drukkende last en remmende boei. Wij kunnen hier zeker wel wijzen op de woningverhoudingen van den tegenwoordigen tijd. Heel dikwijls zal men bevinden, dat een flink verdienende familie voor behuizing weinig over heeft, dat men huiselijk verkeer en innigheid weinig telt, maar voor 't buitenleven zwoegt en werkt; om door gepronk met kleeren en allerlei grootdoen des Zondags de aandacht te trekken, wil men in de week zich de grootste ontberingen opleggen. Het treurig gevolg van die dwaze zucht is een drang om voor de buitenwereld te leven, is het vluchten uit de dikwijls half-voldoende behuizing naar buiten, een leven voor de buitenwereld. Maar daardoor is de grootste opvoedkundige macht, de hartelijke en teedere aanhankelijkheid tusschen ouders en kinderen verbroken. En kan nu, of liever mag de werkzaamheid der ouders uit de opvoeding uitgeschakeld worden ? Kunnen we meegaan met de opvattingen der sociaal-democraten of der liberalen, die een soort opvoeding eischen, die buiten den invloed van het huisgezin staat ? Alleen een kortzichtige levensvreemdheid, een onderschatting van den huiselijken invloed, die een kenteeken zijn der materialistische levensbeschouwing, kunnen met zulke opvattingen voor den dag komen. Dezelfde eischen zullen opgroeien uit den bodem van die ethische beschouwingen, waaruit de leer opbloeide over: „uitleven der persoonlijkheid", „de vrije liefde", „omzetting van het huisgezin in een socialistischen staat", „de emancipatie der vrouw uit de dienstbaarheid van het huwelijk". Maar die onchristelijke leuzen willen al het hartelijke en vertrouwelijke, al de innigheid en al het geloovig samenvoelen en samenlijden uit het huiselijk leven verjagen; onder den bedriegelijken schijn van vrijheid willen ze het menschengeslacht verlagen tot zuiver natuurlijke werktuigen van voortplanting, ze willen geheel het menschelijk bestaan terug brengen tot een soort dierlijke bevrediging van de natuur. Maar daarbij vergeten de aanhangers dezer materialistische wereldbeschouwing, dat de natuurlijke drang der ouderliefde eén sterk gevoel met zich meebrengt van de zware verantwoordelijkheid der opvoeding der kinderen ; het gewelddadig losrukken dus van de vorming der jeugd uit den familiekring is een lage verkrachting der natuur zelf. Zoo iets kan alleen degene, die de menschennatuur niet kent of zijn eigen persoonlijkheid zoo heeft uitgeleefd, dat hij met zijn persoonlijkheid ook vreemd staat tegenover de menschheid zelf. Het ouder-  7 in de groote steden ; over de beroepskeus onzer kinderen ; de beteekenis onzer lagere school voor de opvoeding, welke eischen stelt het tegenwoordige leven aan de school; etc, etc. Sommige onderwerpen hooren meer tehuis op de dorpen, andere meer in de steden. Goed zou het zijn, zoo degenen, die de jeugd het beste kennen, de meest practische stof voor hun parochie aangaven. Van beteekenis is het ook, dat de voordracht niet het karakter van grootlijnige redevoeringen draagt, maar veeleer van rustige, vertrouwelijke, onderrichtende toespraken. Ze moeten zich aanpassen aan de verschijnselen en de ondervinding van het dagelijksch leven : het doel der opvoeding moet altijd de leidende gedachte zijn, moet overal doordringen, moet de verschillende problemen der opvoeding telkens belichten. Alles dient aanschouwelijk voorgesteld te worden, telkens weer naar de persoonlijke ondervinding en naar de opvattingen der toehoorders teruggebracht. De spreker — die geen goedkoope, alledaagsche, laag-bij-de-grondsche waarheden moet te berde brengen — moet door vergelijkingen, practische voorbeelden, liefst uit de taal en ondervinding van zijn publiek genomen, iedere opvoedingsvraag trachten te belichten. Hij moet echt realistisch zijn, de werkelijkheid nergens uit het oog te verliezen, geen overdreven eischen stellen en het milieu zijner toehoorders goed voor oogen houden. Er moeten hier practische quaesties belicht worden, echte opvoedkunde voor dezen tijd aan de ouders gegeven worden. Degene, die hier optreedt, moet zich zoo voorbereiden, dat hij zijn onderwerp bezit en er over spreken kan; op een elegante, schitterende dictie komt het niet aan: integendeel een gezochte literatuurstijl steekt eenigszins belachelijk af tegen den ernstigen eenvoud van bedoeling en inrichting der ouderavonden. Zoo leeken als referenten optreden, moeten zij er niet tegen op zien, waar het pas heeft, een warmen godsdienstigen toon aan te slaan; godsdienst en geloof moeten niet met de haren er bij gesleept worden, noch ontaarden in een week piëtisme. Veeleer dienen ze met volle kracht en frischheid uit de godsdienstige overtuiging van de sprekers voort te komen. Een eenvoudige, diep-gevoelde vermaning over geloofsplichten, een openlijke, ongedwongen godsdienstbelijdenis uit den mond van een leek maakt dikwijls veel meer indruk dan dezelfde toespraak uit den mond van een priester. Wat het debat nu aangaat, is het niet voldoende, dat de spreker aan het slot van zijn referaat eenvoudig vraagt of iemand naar aan-  8 leiding van het gesprokene nog eenige vragen wil stellen ; de spreker moet de kunst verstaan door eenvoudige vragen de discussie op te wekken en aan te wakkeren: misschien kan dat nog het best, zoo men van te voren met een of ander opponent afspreekt. Maar de referent moet de kunst verstaan het debat weer terug te brengen naar een of ander punt, dat hij uitgelegd heeft, om dit zoo tot volle helderheid en vastheid bij zijn hoorders te brengen. Het kan gemakkelijk gebeuren, dat op ouderavonden sommige vaders en moeders allerlei grieven te berde brengen tegen de school hunner parochie of tegen het onderwijzend personeel; daardoor zou een niet gewenschte richting aan het debat gegeven kunnen worden, en dikwijls zou door die wending al het gesprokene spoedig geneutraliseerd zijn. Onze onderwijzers zouden daardoor met recht opzien tegen ouderavonden. Het gaat op die ouderavonden ook niet over deze of die grief tegen deze bepaalde school, maar meer over de algemeene beginselen eener Roomsche opvoeding. Waar men echter dergelijke uitingen te vreezen heeft, moet men er goed van doordrongen zijn, dat het grootste gedeelte onzer bezoekers uit ouders bestaat, die misschien wel gewoon zijn dagelijks in het kruisvuur eener discussie te staan, maar in den omgang met hun leiders en collega's hun woorden en uitdrukkingen niet op goudschalen wegen. Uit gebrek aan opvoeding en aanvoelen van de juiste beteekenis der woorden, valt er wel eens een beleedigend en krenkend woord, zonder dat de bedoeling er is iets grievends te zeggen. Deze misstand kan alleen hierdoor opgeheven worden, dat wij de menschen wat meer nabij komen, dat wij hen zacht en voorkomend op zulke fouten wijzen en zoo weer ons gehoor opvoeden voor zijn omgeving. Wanneer de spreker de kunst verstaat om de discussie in handen te houden, zal alle persoonlijke krenking wel geweerd worden en zoo er een hard woord zou vallen, moet door den spreker beleefd er op gewezen worden. In die open, onomwonden uitspraak van het auditorium ligt dikwijls ook stof voor nadenken ; dikwijls bevatten ze echte vingerwijzingen voor leiders van ouderavonden. Degene, die optreedt in ouderavonden, moet het ouderhuis niet enkel door boeken en geschriften kennen, maar hij moet in levend contact staan met het huisgezin, geheel de familie-verhouding van den modernen tijd kennen. Hij moet met eigen oogen gezien hebben, hoe daar wordt opgevoed, hij moet dat gebrek aan paedagogisch inzicht zelf gevoeld hebben. Zóó alleen kan hij practische raadgevingen toelichten — anders blijft het bij algemeene opmerkingen en de  12 antwoordelijkheid op en den kinderen den plicht van eerbiedige volgzaamheid. Gij hebt tegenover uw kinderen een zending, een goddelijke zending ! God heeft als Schepper de onbeperkte macht over alles, Hij is Heer en Meester, Soeverein, Beheerscher van alles, wat bestaat. Dit is zijn volledige koninklijke macht over de schepping Zijner handen. Zijn gezag, waardoor Hij alles naar zijn wil en wet richt en leidt tot Zijn meerdere eer en glorie — Zijn gezag over uw kinderen oefent Hij niet persoonlijk én rechtstreeks uit, maar door U Gij hebt dus gezag, Gij hebt goddelijk gezag over uw kinderen God heeft ons geschapen en bestemd om „gelijkvormig te worden aan het beeld van zijn Zoon". Ons leven heeft geen ander doel dan aan de verheerlijking des goddelijken Scheppers te werken door zooveel mogelijk in onze daden uit te beelden dat „Voorbeeld, dat — naar Zijn eigen woorden — Ik U gegeven heb !" Zooals de ouders God dienen door, met zijn H. Wil in de grootbrenging der kinderen steeds voor oogen, bij alles het doel van elk bestaan : de meerdere eer van God, na te streven — zoo ook is er voor de kinderen maar één weg om God hun dienende hulde te brengen: Hem in U gehoorzamen. Om hen daartoe te brengen is slechts één middel afdoende: eerbied afdwingen door eigen leven. Gehoorzaamheid en eerbied! Zietdaar de pijlers, waarop het gebouw der opvoeding berust. De fundamenten, de hoeksteenen van die pijlers rusten in 't gezag van God ! Gezag. 3. Wat is gezag? Ons woord gezag komt van .-zeggen; de be- teekenis is nog juist bewaard gebleven in de uitdrukking: iets te zeggen hebben, 't Woord gezag heet in 't latijn: auctoritas, in 't Fransch: Autorite', in 't Duitsch: Autoriteit, in 't Engelsch: Authority. De grond, de stam van deze woorden in de moderne talen komt van 't latijn. Het latijn auctoritas komt weer van auctor, d. w. z. oorsprong, maker, schepper. Een auctor is dus degene, van wien iets afkomstig is; iemand, die van iets de oorzaak van bestaan is. God is de Auctor, de eerste oorzaak van alles, van natuur en bovennatuur, van het Heelal met alles wat er in is en allen, die er in bestaan. Zoo wordt toch ook de vader dikwijls genoemd: de oorsprong van het leven zijns zoons ; de stamvader: de oorsprong van het ras of den stam ; een schrijver : de oorsprong van een boek ; de wetgever : de oorsprong der wetten. Oorsprong beteekent hier: oorzaak, schepper. Wat is nu gezag, autoriteit? Dat is het recht, dat iemand kan doen gelden op datgene, waarvan hij de schepper of maker is. Het recht  13 om er mede te handelen naar goedvinden, het recht om het te gebruiken naar geheel vrije beschikking. Het maaksel van iemands handen hangt geheel van den wil des makers af. Het bestaat immers door zijn maker, het zou zonder dezen niet bestaan. Het is geheel in de macht van zijn auctor, van zijn maker. Het geven van een bestemming, geheel volgens den wil van den schepper, is de voltooiing van de scheppingsdaad. „Alles is door Hem gemaakt, en zonder Hem is er niets gemaakt". „Alles maakte de Heer voor zichzelve". God heeft dus gezag over zijn schepping, alle gezag over geheel de schepping. Degene, die alleen de bewerker van eenig gemaakt goed is, heeft daarover alle gezag en alleen alle gezag ! Voor de schepping had God niemand noodig: „alles is door Hem gemaakt!" God dus als de Schepper, de eenige maker van alles, heeft over alles alleen alle gezag. —Waar is dus het woord : „Er bestaat geen gezag tenzij van God". Met recht wordt Hij genoemd „Pater omnium, de vader van alles en allen". — „In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij." Hij is "dus onze Heer! 4. De opvoeding omvat alles, wat ziel en lichaam geschikt kan ma- waarover nebken om voor God te leven en Hem te dienen. Dus zoowel op tijde-gezag^en^us lijk gebied — wat betreft het lichaam — als op geestelijk gebied —ookpiicnt? wat de ziel raakt — moeten de ouders hun goddelijk gezag gebruiken. Op tijdelijk gebied hebben de ouders goddelijke macht over alles, wat voor het leven en de gezondheid hunner kinderen noodig is. Dit is duidelijk genoeg! Doch behalve dat, of liever juist omdat zij van God die macht kregen, hebben zij ook den plicht over het leven en de gezondheid der hunnen te waken Hierop berust dus de plicht der ouders om te werken voor het levensonderhoud hunner kinderen, zoolang deze nog niet zelf daartoe in staat zijn. 5. De ouders zijn dus verplicht zooveel mogelijk van het leven der Het «chamemk hunnen verwijderd te houden, al wat dat leven of de geregelde op- der kin" bloeiing ervan in gevaar brengt. Hier ligt een breed terrein voor ouderlijke, vooral moederlijke zorgen, niet het minst ten opzichte van de zeer jeugdige, zelfs de nog ongeboren levens. Waarom sterven zooveel jonge kinderen ? Waarom in zoo hevige mate, dat men in sommige streken van de „Kindersterfte" als epidemisch verschijnsel spreekt ? Velerlei oorzaken liggen hier te zamen voor antwoord gereed. Vele moeders zijn vóór de geboorte van haar kind zeer onvoorzichtig, ofwel door zwaren lichamelijken arbeid te verrichten, ofwel door zich te veel te vermoeien op welke wijze dan ook, ofwel  14 door zich over te geven aan hevige gemoedsstoringen ; ook is in dien tijd het dragen van te nauwe kleederkracht gevaarlijk voor het leven, dat zij voor God te verzorgen hebben, evenzoo het nalaten van hoewel gewone, maar toch degelijke voeding. Van den gewetenloozen moord, die men begaat door de kinderen te dooden vóór hun geboorte met zekere middelen, wil ik hier niet spreken. Dit is een vreeselijke wraak-roepende zonde. Een der oorzaken van kindersterfte is ongetwijfeld het feit, dat vele moeders weigeren het kind zelf te voeden. Dit is echter voor de kinderen de van nature aangewezen weg tot levensonderhoud en groeikracht. Vele gevaren voor het leven (tijdelijk en geestelijk) der kinderen komen van de ouderlijke onvoorzichtigheid, die uit gemakzucht of onwetendheid hun kleine kinderen laten verzorgen door andere kinderen, zelfs zonder toezicht. Zoolang de kinderen nog klein zijn, moeten zij goed verzorgd worden. Zeker! doch niet vertroeteld, verweekelijkt, verwend! Door dit laatste legt men reeds in het jeugdige, tengere lichaam den kiem voor ziekten of lichamelijke toestanden, die voor het leven storend kunnen werken of althans het lichaam ongeschikt maken of houden voor wat het leven soms eischen kan of mag. Het is wel goed ons eens in de gedachte terug te roepen, wat Sint Paulus, die geestessterke reus, van zichzelf getuigen mocht: „ Ik heb geleerd overal en met alles tevreden te zijn ; ik heb geleerd armoede, ellende en ontbering te dragen, evengoed als onbekrompen te leven; ik ben geoefend voor het leven in welke omstandigheden ook: om verzadigd te worden en honger te lijden, overvloed en gebrek te hebben". Ik ken geen schooner levensgedachte op het gebied van lichamelijke opvoeding. Het is het belang hunner kinderen, zoo de ouders met wijze voorzichtigheid en met inachtneming van de lichamelijke gesteldheid en leeftijd hunner kleinen, met dien levensregel rekening hielden. Dr. Marcinowsky zegt ergens: „De jonge mensch moet zich niet reeds als klein kind in watten voelen gepakt, maar op ietwat spartaansche wijze aan allerhande ongemakken en het moedig verdragen er van gewend worden .. Een staling van den wil kan ik mij echter niet denken, zonder dat men iets leert ontberen". Een door vertroeteling ontzenuwd lichaam is dikwijls de woonplaats van een overprikkelde phantasie, van een overspannen gemoed, en van een zwakken wil. Volgens een oude spreuk leeft in een door verstandige  15 harding gestaald en daarom gezond lichaam in den regel ook een gezonde ziel. Slapen in al te warme, veeren bedden : inwikkelen „inpoppen" in sterk-verwarmende kleeren; vertroetelen, achter-dekachel-zitten ; veel kietelen en liefkoozen ; — dat alles is verkeerd. De kinderen moeten, zood» zij uitgeslapen zijn, vlug opstaan ; gezicht, hals en handen met koud waterflinkafwasschen;zichsnelaankleeden. Des avonds mogen de kleinen niet op een stoel of in een hoek van de kamer gaan liggen slapen, maar zij moeten op een naar ouderdom en jaargetijde verschillend, doch in ieder geval vastgesteld uur — en niet te laat — naar bed. Zij moeten ook niet te lang slapen en volstrekt niet na voldoende nachtrust in bed wakker blijven liggen. Dr. Stapf bepleit „de noodzakelijkheid eener verstandige harding, waardoor het lichaam in staat wordt gesteld om tegenstrijdige indrukken te verduren en om de in eiken staat voorkomende bezwaren te dragen. Hiertoe is geen beter middel dan den jongen mensch, vroegtijdig en van lieverlede opklimmend, in moeilijke omstandigheden te plaatsen en hem aan ernst en krachtsinspanning gewoon te maken". v^&^ Waarom komen gewoonlijk de groote en waarlijk energieke mannen uit groote gezinnen ? Waarom ook zoovele onder hen uit arme gezinnen ? Daar leert men gewoonlijk het beste „leven". Gewent ook de lichamen uwer kinderen vroegtijdig aan lichte bezigheid. „Arbeid en orde is de overwinning van weekelijkheid en luimen" zeide Hirscher zeer terecht. Van den anderen kant mag de lichamelijke kracht der kinderen nooit ondermijnd of voor goed geknakt worden, door reeds vroegtijdig voor hun leeftijd te zwaren of te aanhoudenden arbeid. Het kinderleven heeft spel en ontspanning noodig, versche lucht en gepaste pret: gij zijt dus verplicht hun dat te geven .... Waar kinderen zichzelf kunnen helpen zonder gevaar of schade, moeten zij daaraan gewend worden. Anders kon het hun wel eens vergaan als die student, die zich zeer ongelukkig gevoelde aan de hoogeschool, omdat hij zichzelf moest wasschen en kammen. Tot dien tijd toe had de kindermeid dat altijd gedaan, terwijl hij er nu twee volle uren aan besteedde. Een groot geleerde is hij dan ook niet geworden Uw kinderen mogen niet „kleinzeerig" zijn, zoodat zij zich bij een speldeprik „diep" -ongelukkig gevoelen! Armoede en lijden zijn de natuurlijke leerschool des levens! Daar leert men het leven kennen, begrijpen, doorgronden, zooals het is.  16 „Wie niet beproefd is", zegt de H. Geest, „wat weet zoo iemand ?" — Lamartine, die het weten kon, zegt hetzelfde met andere woorden : »>gij> o smart, maakt den mensch. Wie u niet kent, kent niets van hetgeen op aarde is". — Daarom is het niet verstandig van ouders om stelselmatig altijd en bij alles elk gewei van smart, elke gewaarwording van droefheid uit het kinderleven te weren. „Onmogelijker" èn ongelukkiger menschen bestaan er niet in en voor de samenleving dan dezulke, die door de goede (!?) zorgen hunner ouders in hun jeugd het idee gekregen hebben, dat het leven niets anders brengt dan bloemen en zonneschijn. Ongelukkig het kind, dat ouders heeft, die het alles geven, wat het verlangt, niet het minst om zijn eetlust te voldoen 1 Degelijke kost in behoorlijke mate hun toebedeeld met van tijd tot tijd of bij „gelegenheden" iets extra's of een lievelingskostje dat maakt een sterk geslacht! Een valsch idee van vele ouders is: voorzichtig zijn, dat de kinderen niet schreien. Kleine kinderen worden dan gauw uit de wieg genomen en op den arm gesust. Grootere worden „zoetgemaakt" met beloften of lekkers. En dan staan zulke ouders nog verbaasd over de ontdekking, die zij na eenige jaren doen, dat zij lastige, dwingerige kinderen hebben ! Hier moet ik Rousseau gelijk geven : „De eerste tranen der kinderen zijn smeekingen; wanneer men niet op zijn hoede is, worden zij bevelen" Neen, de kinderen moeten flink, niet week opgevoed worden ! Mgr. v. Keppler, de apostel der ware vreugde is ook deze meening toegedaan : „de tegenwoordige jeugd, het product van een vertroetelde, weeke toegeeflijke opvoeding, voelt zich ongelukkig, verdrukt, onbegrepen, verkeerd behandeld, terwijl vroeger de strenge behandeling met gelatenheid werd aangenomen". De liefde, die wij voor onze kinderen hebben, moet heilig zijn, moet sterk zijn, moet weten door te zetten en, waar het noodig is, de tuchtroede weten te hanteeren. Het is een dwaze gedachte van sommige opvoedkundigen (?), die in naam der „vrijheid" van het kind het ingrijpen der ouders verbieden. De ouders zijn door God ook aangesteld om het lichaam der kinderen op te voeden, het lichaam der kinderen voor het leven geschikt te maken, het lichaam der kinderen te vormen tot een geschikt werktuig, dat mede kan helpen dienst doen voor de beschikkingen en de bedoelingen van God met dit kind Alles wat daartoe nuttig is, mogen de ouders doen ten  17 opzichte van hun kinderen; alles wat daartoe noodig is, moeten zij doen krachtens hun goddelijke zending 6. Zoover de ziel staat boven het lichaam, zooveel gewichtiger is Het kinderlijke de opvoeding der ziel en harer vermogens boven de lichamelijke opvoe-zle,eIevending. Dit is dus de gewichtigste kant van de ouderlijke taak bij hun kinderen. De mensch bestaat uit twee deelen, ziel en lichaam, waarvan de eerste de meeste belangstelling en zorg verdient, als de voornaamste : „wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel!" De ziel van het kind is vooral het lokaas van den duivel. Reeds onmiddellijk bij zijn ontstaan vangt ook de strijd aan van Christus en Satan om de ziel van het kind Welke is de taak der ouders in dezen ? Een dubbele. Hun kind beveiligen tegen den loerenden satan en het voeren naar den wachtenden Christus. Bijna zou ik willen beweren : God heeft de geheele zorg voor het kind van zich afgeschoven en met zijn goddelijk gezag over dat leven ook de geheele richting en inrichting er van in handen der ouders gelegd. God handelt dan ten opzichte van het leven der kinderen niet anders dan door de ouders, door het ouderlijk woord en het ouderlijk voorbeeld. 1) Hierdoor wordt de verantwoordelijkheid der ouders schrikwekkend groot. Want daarmede beweren wij, dat God de bereiking van Zijn doel met het leven der kinderen legt in handen der ouders. God stelt dus het levensdoel voor ieder mensch, maar de ouders zijn het, die 't in hun handen hebben of het menschenkind dat doel bereikt of niet bereikt! Het doel des levens stelt God als Schepper van het leven : de richting, die voert tot dat doel, of er van afvoert, de inrichting, waardoor het leven komt tot dat doel of er van wordt afgeleid, dat hebben de ouders in handen. En welk is het doel van het menschelijk leven? Antwoord op vraag 1 van den Katechismus kent ieder kind : „Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in den hemel te komen". God dienen! zietdaar het levensdoel der menschen, het levensdoel, dat God uwen kinderen stelde. En de bereiking daarvan hebt gij in uwe hand. Bij het overdragen van Zijn goddelijke machten, voor zoover die noodig zijn voor de opleiding uwer kinderen, is God in Zijn vertrouwen op u zóóver gegaan, dat Hij Zijn eer en verheerlijking door het leven uwer kinderen en hun geluk geheel in uwe hand legde 1) Hier blijft natuurlijk onaangetast de leer over de directe werking van God op en in de zielen. 2  18 De waarheid van het bovenstaande — als algemeene regel, die wel eens een enkele uitzondering toelaat — bewijst de ondervinding : „De appel valt niet ver van den boom", „Hij heeft een aardje naar zijn vaartje", „Aan de vruchten kent men den boom !" De waarheid van het bovenstaande namen de leiders der menschheid van alle eeuwen aan. „Het ligt niet aan ons wat voor kinderen geboren worden, wèl echter hebben wij het in onze macht, dat zij goed worden opgevoed" (H. Lod. v. Granada). Waarom maakte de groote Lycurgus wetten, volgens welke zekere misdaden der kinderen aan de ouders werden gestraft ? .... Geen bedenking kan er gemaakt worden tegen den opzet van den Wetgever van het Nieuw Verbond: „Iedere goede boom brengt goede vruchten voort, de slechte daarentegen slechte. Een goede boom kan geen slechte, geen slechte boom goede vruchten voortbrengen. Daarom zult gij hen aan hun vruchten kennen". Met recht zal God dus de zielen uwer kinderen uit uwe hand opeischen. Gij zijt er geheel en al meester over. Gij kunt er van maken, wat gij wilt .... wat omvat de 7. Wat omvat de plicht der ouders in de opvoeding van de zielen derrie"?*1" ""hunner kinderen ? Hier geldt ook weer de regel: alles wat nuttig is voor den normalen opbloei van een schoon zïeleleven valt onder de macht der ouders; alles wat voor het leven en de gezondheid der kinderziel noodig is, ligt den ouders ten laste als plicht. In dit alles dus weer handelen zij—in gebod of verbod—krachtensgoddelijkgezag. De kinderziel is van nature godsdienstig, ontvankelijk voor alles, wat God en goddelijke zaken betreft. Ëen aanwijzing voor de ouders om zoo spoedig mogelijk in dat ontvankelijke zieltje een zaadje van godsdienstigheid uit te strooien. — Wat omvat de zielevorming van onze kinderen ? Ik spreek hier eerst over de verstandelijke ontwikkeling, die de ouders verplicht zijn hun kinderen te geven of te laten geven. Daar God den kinderen verstandelijke gaven schonk, wil Hij ook, dat zij deze gebruiken, dus dat de ouders voor de ontwikkeling er van zorg (laten) dragen. De kinderen op vastgestelden tijd en gedurende den bepaald-aangegeven tijd naar school laten gaan. Daar samenwerking met den onderwijzer een noodzakelijke eisch is voor goede schoolopvoeding, ligt hier ook een deel van de ouderlijke taak. Ik zou de opvoeding der ziel van het kind willen noemen: de godsdienstige opvoeding. Niet omdat zij alleen omvat de eigenlijke opvoeding tot godsdienstigheid in engeren zin, maar omdat zij ge-  19 heel en al berust op den godsdienst, op godsdienstige begrippen en godsdienstige motieven. Wat is godsdienstige opvoeding ? Men zou deze misschien het beste kunnen omschrijven als de taak der ouders, waardoor zij het kind zóó richten op God, dat het ook in latere jaren met vrijen wil op God gericht blijft. De wijze, waarop wij op God gericht moeten zijn, ligt in Christus' woorden : „Die mij bemint, onderhoudt mijn woorden". Het is weer altijd Christus, de Leeraar, het Voorbeeld die daar voor ieder menschenleven staat als „De Weg, de Waarheid en het Leven". „Wie U hoort, hoort Mij" sprak Christus tot de wordende Kerk. Wie dus de Kerk volgt, zich door de Kerk laat leiden, leeft in de voor zijn leven door God bepaalde richting. Godsdienstige opvoeding beteekent dus voor ons : Opvoeding tot goede leden der R. K. Kerk; godsdienstige opvoeding beteekent: het vormen van degelijke Roomsche mannen en vrouwen. Dat hebt gij in uw hand, ouders. Met goddelijke zending staat gij voor uw kinderen, met goddelijke macht beveelt gij hen U te volgen naar Christus! Alles wat hiertoe medewerkt, valt onder het goddelijk gezag, dat gij draagt. Nu werkt zeker niet genoeg hiertoe mede, zoodat de ouders niet voldoen aan hun ouderlijken plicht, als zij hun kinderen op de geboden of vastgestelde tijden naar kerk of school zenden. Dat is nog geen godsdienstige Roomsche opvoeding ! Het is er nog ver van af! Zeker, op tijd naar de school, op vaste tijden, geregeld naar de kerk behoort bij een Roomsche opvoeding! Doch daarom is dat nog niet de Roomsche opvoeding. Daarvoor is méér noodig; daarvoor is noodig een, laat mij zeggen, Roomsche stemming, die Roomsch doet leven En die Roomsche, practische stemming ontstaat door het steeds in 't leven dieper doordringen van de groote waarheden van ons H. Geloof. De kinderen moeten leeren hun Roomsch geloof, dat zij leeren, praktisch om te zetten in een Roomsch leven. Reeds vroeg moeten de ouders daaraan beginnen. Vroegtijdig reeds moeten de kinderen gewoonten krijgen, die hen bij rijper ontwikkeling steunen en sterken. Dan heeft bij het opbruisen der hartstochten van latere jaren, bij de verlokkingen van den meer volwassen leeftijd, de wil een krachtige hulp tegen alles, wat de ziel (en 't lichaam) uit het evenwicht zou kunnen brengen. Hilty begreep dat goed: „Het doel van ons zedelijk streven moet daarheen gericht zijn : menschen te worden met goede gewoonten  20 en neigingen d. w. z. wij moeten een leven nastreven, waarin al wat goed is, uit gewoonte wordt gedaan als iets, dat „vanzelf spreekt", en waarin al wat verkeerd is, de natuur zóó tegenstaat, dat het op ons een waarneembaren, onaangenamen indruk maakt". (Het spreekt vanzelf, dat het motief en doel van zulk een leven-met-goede-gewoonten God moet zijn). „Jong gewend, oud gedaan". De waarheid van dit spreekwoord bewijst de ondervinding aller eeuwen. Daarom moet het kind reeds van jongsaf leeren Roomsch te leven. „Van jongsaf". De H. Schrift zoowel als alle wijze mannen, die ons op dit gebied hun levenswijsheid nagelaten hebben; zij allen leeren dat de opvoeding beginnen moet ab adolescentia d. w. z. van de jeugd af ; a pueritia, van kindsbeen af; ab infantia, van zijn prilste jaren af. Men heeft durven beweren, dat de opvoeding van een kind op z'n 10e levensjaar voleind moet zijn — opvoeding hier genomen in den zin van : bepaling der richting, die het leven zal houden volgens de woorden van den H. Geest: „Leid van den beginne af den knaap op den weg der deugd, dien hij moet bewandelen ; hij zal dan ook, ouder geworden, daarvan niet afwijken." Een ander beweert: „de mensch blijft in den regel zijn gansche leven zooals hij in de eerste zes levensjaren op den schoot zijner moeder geweest is". Nog een gezaghebbende stem : „het kind van vier jaar, dat nog slagen verdient, is reeds verkeerd opgevoed." Wij echter gaan nog verder: de opvoeding moet beginnen vóór de geboorte. Het is voor de gesteltenis, den „aard" van het kind volstrekt niet onverschillig, hoe de ouders zijn gesteld op het oogenblik, dat God zich van hen bedient als werktuigen zijner scheppingsmacht. Zoo ook is het leven van de moeder in den tijd vóór de geboorte van grooten invloed op het kind. Zoodra dus het leven begint, begint mèt het goddelijk gezag over het kind ook de daaraan beantwoordende plicht om het nieuwe leven voor God op te kweeken. Deze plicht kan niet anders vervuld worden dan door het kind de grondregels van het geloof, de grondwaarheden, welke het merkteeken zijn van ware godsdienstigheid te doen beleven. De ouders zullen dus zoo spoedig mogelijk het kind, al is het nog stamelend, een woord van kinderlijke hulde leeren spreken tot God, zijn Vader. Als de ouders meenen recht te hebben op den eersten glimlach, op de eerste begroetingen van hun kleine, dan zullen zij toch God in de eerste plaats het recht toekennen op de eerste levensuitingen ,. 3  21 Het bidden van kleine kinderen moest den ouders meer ter harte gaan. Zeker, het is niet gemakkelijk, vooral als er meer zulke zijn. Toch is het noodzakelijk. Het kind, dat eerst op school leert bidden, is in gevaar het nooit van harte te leeren doen Zij moeten reeds vroegtijdig het idee krijgen van de noodzakelijkheid, den plicht van gebed in ieder, ook het onvolmaakte menschenleven. Gebed is een daad van onderdanige hulde aan Hem, van Wien wij totaal afhankelijk zijn ; dit geldt iedereen, natuurlijk naar de mate van zijn ontwikkeling. Als het kind aan vader en moeder verplicht is zoodra mogelijk hen te verblijden met „papa! mama !" dan toch zeker rust op de ouders de taak het kind tegenover God van zijn plicht te helpen kwijten en het, al is het stamelend, te laten zeggen: „In den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. Amen" Zoo kan men als regel opzetten, dat het kind, op school komend, minstens moet kunnen bidden: Onze Vader, Wees Gegroet, acten van geloof, hoop en liefde (acte van berouw behoeft ook volstrekt niet overgeslagen te worden). Dit is een van de punten, waardoor het Roomsche leven in de kinderziel wordt ingeleid en ontwikkeld : het huiselijk gebed, zoowel vóór en na tafel als 's morgens en 's avonds. Ouders, hierin gaan uw macht en uw plicht samen : gij moet hen leeren en laten bidden Het leeren-bidden alléén is echter voor een degelijke Roomsche opvoeding, voor de vorming van hart en wil, niet genoeg. Dikwijls doet zich de gelegenheid voor om den godsdienst en zijn opbouwende waarheden voor uw kinderen tastbaar te maken. Gij moet den uwen een „Roomschen kijk" op 't leven geven. De gelegenheden doen zich dikwijls ongezocht voor. Weet uw kind reeds de beteekenis van het kruisbeeld, dat natuurlijk uw woning siert ? Heeft uw kind nooit gevraagd naar de beteekenis van het „kruisje met wijwater", dat gij het 's morgens en 's avonds laat maken ? Uw kind kent natuurlijk de Moeder Gods reeds als zijn trouwe Moeder. Uwe kinderen weten wel, waarom zij Zondags een beter pakje „aankrijgen" en Vader op dien dag niet gaat werken ! Zoo dikwijls zien uwe kinderen den priester met bijzonderen eerbied naar een zieke gaan, of zij bemerken een begrafenisstoet, die ingetogen voorbij trekt vragen zij dan nooit eens iets ? Gij neemt hen al eens spoedig mee naar de kerk en onderricht hen dan hoe zij zich te gedragen hebben: vergeet hun daarbij ook nooit het „waarom" ? te geven. Hebben zij uit uw mond al iets vernomen van de groote gebeurtenissen.die  22 door de Kerk herdacht worden bij hare feesten als Kerstmis, Paschen enz. Ouders, gij hebt in en over dit alles macht en plichten ! Wat een krachtig geloofsleven zal er opbloeien in zulke kinderzielen, die met goddelijk gezag geleid worden door ouders, die hun plicht kennen! Voor één ding bij de godsdienstige opvoeding oppassen ! Wij moeten onze kinderen nooit den godsdienst „aanpreeken". Gij hebt Gods •> gezag om uw kinderen op te voeden tot ware kinderen Gods, volgens de voorschriften der R. K. Kerk van Christus. Alles wat daartoe noodig is, staat U ten dienste krachtens de goddelijke verordening, die u deze plaats ten opzichte der uwen gaf. Alles wat in die opvoeding voor God noodig is, moet gij zelfs krachtens plicht en geweten aan uw kinderen geven, opleggen, gebieden. Doch uw verhouding tot uw kinderen eischt ook van uw kant wijsheid en doorzicht. Wat gij uw kinderen in hun jeugd leert, moet den grondslag leggen voor een later leven van hecht Roomsch-zijn. Daarvoor is noodig, dat de kinderen van wat de ouders hun over den godsdienst leeren, een gedachte krijgen van een frissche levens- en lijdenskracht, waardoor zij voor alle omstandigheden des levens, voor elke positie, voor alle soorten van menschen bruikbaar kunnen worden. De godsdienst mag hun nooit voorkomen als iets, dat dor, droog, stijf, vervelend, onhandelbaar maakt De verdere vor- 8. Hoe meer het kind vordert in leeftijd, des te meer neemt de bedoo?de"ouden! hoefte aan godsdienst toe. De Kerk wijst den ouders den weg in de vervulling van hun moeilijke Gods-taak. De bron des levens staat hun in al haar volheid ten dienste : „komt tot Mij, neemt en eet". — De tijd van biechten en communiceeren nadert. Ouders, laat U toch niet ontnemen het recht, dat gij hebt, te bouwen aan dien tempel Gods, welken uw kind gaat gereedmaken. De priester bouwt mede ; maar — nadat gij reeds in de vroegste jaren den eersten steen voor dien Koninklijken bouw gelegd hebt, door de godsdienstige opvoeding van de ontluikende kinderziel — staakt nu niet uw werk bij de eerste H. Communie. Vele ouders denken, dat hun taak „af" is, zoodra priesters en onderwijzers zich met hun kinderen gaan bemoeien. Dat is een grove en voor de kinderen noodlottige dwaling. Priesters en onderwijzers staan den ouders bij in de opvoeding maar deze laatsten blijven de trouwe wachters op den burcht van het kinderlijk bestaan. De ouders zijn Gods gezanten en zij dragen van hun macht en plichten op anderen over voor zoover dat voor de opvoeding hunner kinderen noodig of nuttig is.  23 De kinderen worden grooter; zij zoeken vrienden en kennissen. Ouders op uw post! Gij moet hen in die keuze helpen, gij moet, zoo noodig, met goddelijk gezag verbieden. Gij hebt er tegenover uw kinderen het gezag voor dus ook den plicht. Uw kinderen gaan misschien „onder vreemden". Ouders! blijft waakzaam. Daar dreigen soms gevaren, groote gevaren — ook dikwijls niet het minst van den kant van hen, met wie zij „werken" of leven! Uw kinderen, grooter geworden, willen wel eens „uit." Ouders, op uw post! Gij hebt recht en plicht te weten, waarheen zij gaan, met wie zij gaan en op tijd, door U te bepalen, thuis ! Houdt uw meisjes vooral 's-avonds van de straat. Gij ziet misschien spoedig in uw kinderen fouten en karaktergebreken. Dan moet gij niet gaan klagen tegenover anderen, maar „aanpakken". Een paar voorbeelden : Uw kind toont weinig naastenliefde of aanleg voor onverschilligheid ten opzichte van een ander. Laat het kleine aalmoezen geven, soms ook, doch na overtuiging, uit eigen spaarpot. Uw kind toont zinnelijke neigingen; kleine verstervingen en lichaamsharding zijn de aangewezen geneesmiddelen. In het uitgaan en pret maken der uwen, hoe goed ook op gepaste tijden eu gepaste wijze en gepaste plaatsen, ligt een groot deel van uw ouderlijke taak. Gij moet hierin „geven en nemen". Kortom alles, wat noodig of nuttig is ter verbetering uwer kinderen, staat U van Godswege ten dienste. Alles, wat nuttig of noodig voor het geestelijk en lichamelijk welzijn der uwen, ligt in uw macht, is uw taak, hetzij door gebod of verbod en al de middelen, die noodig zijn, om uw gebod of verbod uit te voeren.... 9. Daarmede is afgehandeld de eerste vraag: „Wat mogen en moeten Hoe moeten de de ouders gebieden of verbieden ? De tweede vraag luidde : „Hóeoudere h"n f*■ ° ° " zag-uit-pllcht mogen en moeten de ouders gebieden en verbieden ?" Hoewel veel uitoefenen ? van de beantwoording dezer vraag in het antwoord van de vorige vraag is besloten, zullen wij er toch nog een en ander van zeggen. Is de verhouding van de ouders tot hun kinderen, die van Godsgezanten bij Zijn kinderen, dan volgt hieruit voor de kinderen de plicht van gehoorzaamheid aan hun ouders als aan God, wiens plaats zij in hun leven innemen. „Een voorbeeld heb ik U gegeven, opdat, zooals Ik gedaan heb, ook gij zoudt doen" — en wat lezen wij van Hem, ons voorbeeld, de weg, de waarheid en het leven ook voor uw kinderen? „Hij was hun onderdanig!"....  24 Het Godsbevel, van den donderenden Sinaï gegeven, klinkt nog het aardrijk over als een scheppingswoord: „Eer uw vader en uw moeder". „Eer uw vader en uw moeder, opdat gij lang moogt leven en het u wélga hier (reeds) op aarde". „Eer uw vader en uw moeder: hetwelk het eerste gebod is met belofte". — „Eer uw vader en vergeet de smarten uwer moeder niet". — „Hij, die zijn moeder eert, is als iemand, die schatten verzamelt". „Wie God vreest, eert zijn vader en zal als zijn meesters diegenen dienen, die hem voortbrachten". „De zegen des vaders bevestigt het huis der kinderen; de vervloeking der moeder ondermijnt deszelfs grondslagen". „Hoor naar uw vader, die u voortbracht en versmaadt uwe moeder niet, als zij oud is geworden". Drie plichten worden dus den kinderen opgelegd: de plicht van eerbied, de plicht van liefde, de plicht van gehoorzaamheid. Deze drie zaken mogen en moeten zij van hun kinderen dus eischen. Als wij dan ook vragen : „Hoe mogen en moeten de ouders gebieden en verbieden ?" dan omvatten wij in gebod en verbod alles, wat slaat op eerbied, liefde en gehoorzaamheid. Men zou ook kunnen zeggen : het gebod en verbod der ouders omvat de liefdevolle gehoorzaamheid uit eerbied! Duidelijker gesteld, luidt dus de vraag : „Hoe mogen en moeten de ouders voor hun gebod of verbod liefdevolle gehoorzaamheid-uit-eerbied eischen ?" Met andere woorden: „Hoe mogen en moeten de ouders gebieden of verbieden om door gebod of verbod liefdevolle gehoorzaamheid-uit-eerbied af te dwingen ?" En dan antwoorden wij: „Het ouderlijke leven als voorbeeld voor de kinderen is voor hen het beste gebod en verbod". Bezien wij dit alles wat nader. Wij hebben gezien, dat vader en moeder tegenover de kinderen Gods plaatsbekleeders zijn, niet alleen omdat zij iets van de goddelijke goedheid hebben en van de goddelijke voorzienigheid, ja zelfs in de opvoeding der kinderen iets van de goddelijke wijsheid deelachtig zijn — maar vooral omdat God van hen als het ware zijn persoonlijke evenbeelden maakt en zijn onmiddellijke afgevaardigden en gevolmachtigden. Dus de ouders moeten door hun kinderen geëerd worden als God zelf, dien zij vertegenwoordigen. Dat is het juist, wat den vader, de moeder een eerbiedwaardig gezag geeft, en een soort van goddelijke majesteit. Daarvandaan dan ook, dat onder de plichten, door natuur en godsdienst den menschenkinderen opge'egd, eréén is, die boven alle andere uitstaat n.I. de kinderlijke eerbied d. w. z. de eerbied voor God, Die tegenwoordig is in den persoon van vader  25 en moeder. Deze eerbied is uit den aard der zaak vol liefde en ook daadwerkelijk d. w. z. openbaart zich in volgzame gehoorzaamheid. Waarom de kinderen tegenwoordig zoo slecht gehoorzamen ? Omdat de eerbied voor het ouderlijk gezag zoozeer is verminderd ! Waarom de liefde, de ware liefde, de echt-kinderlijke liefde zooveel geleden heeft bij ons opgroeiend geslacht ? Omdat de eerbied voor het ouderlijk gezag zware verliezen heeft geleden! Hebben de ouders dan tegenwoordig minder gezag dan vroeger ? God is in de ouders van onze tegenwoordige kinderen evengoed vertegenwoordigd als de jeugd van vroeger in hen Gods plaatsbekleders had te zien. - Waarom dan gehoorzamen onze kinderen zoo slecht ? Het is en blijft zeker, dat gehoorzaamheid evenredig is aan den eerbied d. w. z. hoe meer eerbied, hoe beter gehoorzaamheid. Daar is het dus te zoeken : het antwoord op de vraag: „hoe moeten de ouders gebieden (verbieden) om door hun gebod (verbod) liefdevolle gehoorzaamheid af te dwingen?" De ouders n.1. moeten zorgen, dat zij geëerbiedigd worden door hun kinderen; dan zullen deze gaarne en met liefde gehoorzamen. En de eerbied, die doet gehoorzamen is slechts op één wijze te verkrijgen, zooals wij boven zeiden : „het ouderlijke leven als voorbeeld voordekinderen is voorhen het beste gebod en verbod"... De gehoorzaamheid steunt bij de kinderen op den eerbied. Zeker, zij moeten leeren gehoorzamen om God doch dit zullen zij nooit leeren, als zij niet in hun jeugd gehoorzaamd hebben uit eerbied voor hun ouders, in wie zij langzamerhand en geleidelijk God gaan zien. Zóó zullen zij dan later om God gehoorzamen. Waarom worden de ouders minder geëerbiedigd en dus minder gehoorzaamd ? „Ik kan ze niet meer aan!" hoort men soms. Ja, ouders, als gij Jantje er niet „onder houdt", zal Jan u zeker ontgroeien !.. „De geest der tegenwoordige jeugd is verkeerd, wordt bedorven door het vele, wat zij buitenshuis ziet en hoort!" Zeker, de satan weet zijn middelen wél te kiezen en de boosheid der wereld wèl te benutten om uwen kinderen verderf te bereiden, doch de ondervinding bewijst, dat de geest van het ouderlijk huis, de geest der ouderlijke opvoeding sterker is dan de geest der wereld. „De vrienden en vriendinnen, die zij kiezen, deugen niet" —Dan hebt gij de macht en den plicht hun dien omgang te verbieden, te beletten, koste wat het wil ! Neen, ouders, de eerbied voor u, zooals deze moet voortkomen uit uw leven, dat is het eenigste, maar ook het zekere middel tot ge-  26 hoorzaamheid. Een der voornaamste opvoedkundige regels luidt: zorg, dat degenen, die gij opvoedt, nooit u kunnen toevoegen : geneesheer, genees eerst u zelf! — Twee oorzaken 10. Nu komt naar mijn bescheiden meening, dat gebrek aan eerbied bij van kinderlijkeonze jeUgd vooral voort uit 2 oorzaken: vooreerst: het leven der ongehoorzaam- J ° ' heid aan 't ou- ouders zelf dwingt dikwijls geen eerbied af. Vervolgens : de ouders derltjkgezag. weten njet te gebieden. A. Eerst het "tweede punt: de ouders weten niet te gebieden. Verbieden en altijd maar verbieden: het beste middel om nooit gehoorzaamd te worden! Geef hun wat te doen en laat hen spelen of lichtelijk bezig zijn met een of ander werk. Dikwijls geven de ouders een gebod doch bekommeren zich niet om de nakoming. Gebied weinig, maar als gij gebiedt, zet dan door! Waar een blik uwer oogen volstaan kan, zeg daar geen woord ; waar één woord of gebaar voldoende is, daar niet meer. Trek uw gebod zonder ernstige reden nooit in : wat gij eenmaal geboden hebt, moet gebeuren. In het gebieden en verbieden is de zelfbeheersching der ouders de groote zaak! Er zijn ouders, die hun kinderen „in een goede bui" toestaan met vriendelijk gezicht, wat zij hun dreigend verbieden, als zij, ,een kwade bui" hebben ! Dit is natuurlijk niet bevorderlijk om den kinderen een idee te geven van eerbied voor Gods H. Wil, dien zij in den wil der ouders hebben te zien. Andere ouders smeeken hun kinderen meer dan gebieden of verbieden. Dat zijn zwakke ouders, vaders en moeders zonder wil, die bang zijn voor tegenstand of misschien zelfs voor een huiselijke scène. Zulke ouders kennen niet de macht, waarmede zij mogen en moeten gebieden of zij kennen hun plicht niet. Als vader iets gebiedt, waarmede moeder het niet „eens" is of moeder iets verbiedt, wat vader vergoelijkt, dan krijgen de kinderen geen besef van den onveranderlijken goddelijken Wil, die alleen gebiedt wat goed is en omdat het goed is of verbiedt wat kwaad en omdat het kwaad is. Elk idee van willekeur of luimen of persoonlijken „zin" moet zooveel mogelijk verdwijnen voor het wèl-begrepen heil van het kind en dit alleen. Deze en dergelijke staaltjes doen ons zien, hoe de ouders door de wijze van gebieden of verbieden zelf dikwijls oorzaak zijn van de ongehoorzaamheid der hunnen. Toch zit de diepste grond ook in deze gevallen van ongehoorzaamheid in 't gebrek aan eerbied. Immers wat moet de eerbied voor het goddelijke gezag lijden, wanneer  27 de kinderen hun ouders — het moge dan onbewust zijn — er mede zien „morsen" of zooveel menschelijks bij hun goddelijke machten mengen, dat het goddelijke zelfs voor een groot geloof moeilijk te vinden valt of als zij hun ouders misbruik zien maken van hun macht. Sancta, sancte, „Gebruik het heilige op heilige wijze Goddelijk gezag in menschenhanden is iets heiligs ! B. Nu komen wij aan den diepsten grond der zaak : het leven der ouders moet den kinderen eerbied inboezemen. Volgens den grooten opvoedkundige, den beroemden bisschop van Orleans, Mgr. Dupanloup is kinderlijke eerbied in den grond der zaak een godsdienstige eerbied, waardoor men met de gedachte aan God, vader (en moeder) eert, die Zijn plaats vervangen. Eerbied in het algemeen is volgens dienzelfden levenswijzen man niets anders dan het bewust weten van en het godsdienstig voelen over datgene, wat er goddelijk is in onszelf en in anderen Dus gezag en eerbied behooren bij elkander als vuur en warmte. Het een volgt uit het andere.... Doch vergeten wij niet, dat wij te doen hebben met menschen — al zijn zij nog klein — dus wezens met een vrijen wil die geleid moet worden. En de eenige weg voor de opvoeding is : door den eerbied voor den persoon brengen tot gehoorzaamheid om God. Geleidelijk, ongemerkt moeten de kinderen tot het besef komen, dat wat zij in hun ouders eerbiedigen en uit eerbied gehoorzaam volgen, God is, dien zij vertegenwoordigen en het goddelijke, dat hun leven siert Het leven der ouders gebod en verbod voor de kinderen. De invloed van het leven der ouders op dat hunner kinderen is onuitwischbaar, is onovertroffen.... Die ouderlijke invloed op ons leven blijft! zelfs tot op de laatste levensdagen, wanneer de krachten der ouders gaan afnemen en hun leven zijn kracht schijnt te verliezen : ook dan nog kan men van vader en moeder ware wijsheid leeren. Zelfs nog wanneer de hooge ouderdom met zijn onafscheidelijke gebreken hun denkkracht schijnt uit te putten, vindt men toch zoo vaak aan het ouderhart nog wat op deze wereld zoo aangenaam doch zoo zeldzaam is: trouwe, liefdevolle vriendschap. Hoe goed doet de gevoelvolle handdruk, de warme blik van een bejaarden vader, de hartelijke omhelzing van een „oude moeder!" Hoe verlangt een kind naar vaders laatste woord, naar moeders laatsten zegenwensch ! Wat worden de woorden van stervende ouders bewaard, overgebracht aan de kinderen, uitgelegd volgens den zin dien het ouderlijk leven er aan geeft 1  28 En dan nog: wanneer wij na lange jaren misschien sinds het heengaan onzer ouders, na vele levenservaringen en ontgoochelingen in den maalstroom des levens, nog eens wederkeeren tot de plaats, waar wij hen vóór jaren nederlegden ter ruste, wat is het dan anders dan de onuitwischbare kinderliefde, die ons de tranen uit de oogen perst, terwijl wij knielend op hun graf bidden voor de rust onzer dierbare ouders ? Wat anders grijpt ons dan ontroerend in de ziel, dan die invloed, die onmerkbare invloed van hun leven op het onze, die nu weer levendig in ons wakker roept het beste, wat in ons leeft door hen ? Daar op dat graf kunnen wij weer zoo goed bidden, zooals zij het ons leerden, voelen wij weer ons hart meer gloeien voor God en het goddelijke, waarvoor zij de liefde instortten; daar kunnen wij misschien weer berouw krijgen ! Ouders, zóó leven ook uw kinderen op u ! Zóó zullen zij ook blijven leven op uw invloed ! Zoo zullen zij eens wachten rondom uw sterfbed ! Zoo zullen zij eens knielen op uw graf Aldus sterven ouders niet, doch zij blijven voortleven in hun kinderen. Ontzaglijke verantwoordelijkheid ! Gij kunt die kinderen laten leven, zooals gij dat wilt 1 Ja zelfs, zij moeten leven, zooals gij dat wilt, want God gaf u machten, die goddelijk zijn, waardoor uw kinderen verplicht worden u te volgen naar Hem ! naar Zijn H. Wil Dit zullen zij echter alleen doen, als zij eerbied hebben voor U, als Gods plaatsbekleders. Zij zullen u echter slechts eerbiedigen, als zij Gods gezag en heiligheid en majesteit als een gouden draad door uw leven geweven zien Woorden wekken, voorbeelden trekken. — Dit spreekwoord luidt, voor ouders omgezet: woorden wekken niet, als voorbeelden niet trekken. — Een kleine baas van 14 jaar kwam eens bij een priester zijn nood klagen: „ Ik houd veel van mijn moeder en mijn zuster. Hoewel ik van vader ook wel houd, staat mij toch iets in hem zeer tegen. Hij gaat zelf nooit te Communie, omdat dat volgens hem alleen goed is voor vrouwen. Nu ben ik toch geen vrouw en niettegenstaande dat wil hij toch hebben, dat ik communiceer..".. Hier komt mij een kleine geschiedenis te binnen van een gezin, waarin „grootvader" was opgenomen. Zijn .dochter, de vrouw des huizes, bejegende den armen, hulpeloozen oude op onbarmhartige wijze met ruwe woorden. Ten slotte ging de woedende vrouw zóó ver, dat zij den grijsaard zijn plaats aan tafel ontzegde en hem onder de maaltijden met een houten bakje, waaruit hij eten moest, in een hoekje bij den haard zette. Op een middag, toen de grijsaard, met  29 zijn houten bakje op de knieën weenend tot God zat te bidden om zijn sterfuur, zat kleine Frans druk-bezig naast hem. Op het aandringen van zijn moeder: „jongen, kom toch eten!" antwoordde hij: „moeder ik heb geen tijd !" — Maar, Frans wat voer je toch ,uint?" — „ Ik maak een houten bakje voor u en vader, als zij oud zijn, om bij den haard uit te eten !" Gij kunt niet beter uw kinderen in alles zelfbeheersching leeren, dan door zelf steeds in alle omstandigheden uzelf meester te blijven. Waar blijft de eerbied voor u — die toch noodzakelijk is om in uw kinderen uw bevelen levensvatbaar te maken, als zij u voortdurend, misschien zélfs bij het minste zien opstuiven, als zij u hooren razen en tieren en vloeken ! „Alle werkelijke tucht berust op de zelftucht van dengene, die beveelt" De eerbied voor de ouders gaat bij vele kinderen verloren, omdat zij zich met hun kinderen te veel familiariseeren d. w. z. hen te veel beschouwen als gelijken, als vrienden in den géwonen zin van het woord. De kinderen mogen alles weten, alles hooren, alles zeggen, wat zij willen: ja zelfs de kinderen worden geraadpleegd in zaken, waarmede zij niets te maken hebben. Ouders ! gij zijt Gods gezanten bij uw kinderen, gij zijt gesteld over hen, boven hen. Gij hebt te oordeelen en te gebieden of te verbieden, hoewel, vooral als de kinderen wat grooter worden, het aangeven van de redenen, die u leiden, nuttig is, soms zelfs noodig. De ouders moeten de genegenheid en de eerbiediging hunner kinderen niet zoeken bijv. door toegeven of gemaakt-streng doen, zij moeten zoo leven, dat zij die onweerstaanbaar afdwingen. De genegenheid kunnen zij door hun leven verliezen, den eerbied moeten zij door hun leven winnen. Ouders 1 staat steeds boven uw kinderen, ook door uw leven !..:. Geen grooter ramp voor een kind dan een weekelijke, toegevende, vertroetelende opvoeding. Ouders, gij zoudt door zulke opvoeding ongelukkige kinderen krijgen, ongelukkige, onbruikbare leden der samenleving ; mannen en vrouwen vormen, die levend voor aardsch genot en wereldsche gedoe terugschrikken voor plichten, angst hebben voor „het leven" ! Laten daarom uw ouderlijke liefde en waakzaamheid steeds op de bres staan. Eerder een harde — maar verstandige — opvoeding, dan een weeke, zachte, toegevende. Dan mogen echter uw eigen daden niet in tegenspraak zijn met den leefregel, dien gij uw kinderen oplegt. Als zij u „gemakkelijk", gemakzuchtig, zinnelijk en zinnend-op-genoegens zien leven, dan verdwijnt  30 de eerbied voor uw woorden ; zij zullen zich nog jong, half-gedwongen, half-vrijwillig laten leiden op den weg van onthouding, dien gij hun toont met woorden, doch weldra zullen zij, ouder geworden, uw voorbeeld volgend, onnutte „genotsmenschen" worden. Het kinderoog ziet zoo scherp : het ontdekt zoo spoedig de levensbeschouwing, die vader en moeder bij al hun daden leidt. Is dat de wet van goddelijke liefde, van overgeving aan den goddelijken Wil en aan de goddelijke Voorzienigheid, die alles ten beste regelt voor hen, die God trouw blijven ? Is de levensbeschouwing van vader en moeder dezelfde, die het kind in de kerk hoort verkondigen als de eeuwige ware en -gelukkigmakende ? Het kind bemerkt zoo spoedig, hoe vader en moeder ten opzichte van God staan; hoe zij bidden, hoe zij denken over het doel van 't leven hier op aarde, hoe zij denken over de waarde der stoffelijke en geestelijke goederen. De kinderen bemerken, neen, „voelen" zoo spoedig of vader en moeder „meenen" wat zij zeggen.... of zij zelf ook doen, wat zij hun kinderen voorhouden. Ouders! niemand heeft zoo'n diepen kijk op uw leven als uw kinderen ! Alles, wat gij doet, hetzij groot of klein, alles werkt mede om den eerbied, waarop de kinderlijke gehoorzaamheid steunt, te verhoogen of te verminderen, ouderlijke op- 12. Ik vraag mij wel eens af: „waarom zou God in de gewijde bladen voe*"* zoo aandringen op den eerbied, dien de kinderen aan hun ouders goddelijk too- ° r nen te zijn. moeten brengen ? Waarom ook dringt hij op zoo tal Van plaatsen bij de ouders er op aan zich te doen eerbiedigen ? Mij dunkt, dat de diepste grond weer is : omdat het gaat om Zijn gezag. Doen de ouders zich eerbiedigen, dan zal er in de wereld gehoorzaamheid zijn aan burgerlijk en kerkelijk gezag. Alle gezag is van God. God kan dus Zijn gezag aan niemand beter toevertrouwen dan aan de ouders en daarbij den kinderen den plicht opleggen te gehoorzamen en den ouders den bij hun gezag behoorenden plicht opleggen zich te doen gehoorzamen. Gehoorzaamheid zonder eerbied is onmogelijk! Dus hebben de ouders den plicht zich te doen eerbiedigen. Eerbied voor iemand, dus ook eerbied van een kind voor zijn ouders, kan op niets anders gegrond zijn dan op de waardeering van het leven. Dus hebben de ouders, behalve den plicht, die ieder mensch heeft om voor God te leven, den dubbelen plicht om zóó te leven als voorbeeld voor hun kinderen. Het ouderlijk ambt, de ouderlijke zending is hoogst verantwoordelijk. Doen de ouders zich eerbiedigen door hun leven, dan zal er in de wereld gehoorzaamheid zijn aan burgerlijke en kerkelijke wetten.  31 Moeder zoowel als vader moeten door hun leven voor de kinderen zijn „een licht op den weg, een lamp voor den voet". Kinderen kunt gij zoo weinig „wijsmaken". Dit wreekt zich altijd. Grooter geworden, zien zij toch alles in, doorzien zij zoo goed uw bedoelingen, uw wijze van denken en al uw woorden, hoe zorgvuldig misschien ook gekozen en wee u, ouders, als gij hen beliegt of bedriegt ; als zij merken, dat gij hen vroeger bedrogen hebt! dan wijkt eerbied en vertrouwen De eerbied voor u is op geen enkele andere wijze sneller en zekerder verdwenen dan wanneer zij uw leven in tegenspraak zien met hetgeen gij zegt of vroeger gezegd hebt of in tegenspraak met hetgeen zij geleerd hebben in Kerk of school als het eenig-ware en -edele en -schoone.... Van den anderen kant kan een vader of moeder, die werkelijk door hun leven zich doen eerbiedigen alles, ja letterlijk alles van hun kinderen gedaan krijgen. Dan blijkt de waarheid van Hieronymus' vergelijking: „Gelijk het water den vinger volgt, die in de zandige oevers voortjes trekt, zoo is ook de teedere leeftijd der jeugd buigzaam tot alles en laat zich voeren, waarheen men wil". Een andere opvoeder van de jeugdige Kerk van Christus, zegt ergens: „de kinderziel is in vele opzichten te vergelijken met het kneedbare was, waarin men evengoed het beeld van God als van Satan kan indrukken. Het komt er maar op aan, wie indrukt!" Als ik alle getuigenissen moest neerschrijven, die ditzelfde betoogen, dan kwamen we aan geen einde. Doch de ondervinding is daar om ons te overtuigen. De wereld van 't kind is het ouderlijk huis. Het voorbeeld, waarnaar het kind zich vormt — ja, krachtens goddelijke beschikking in zekeren zin zich vormen moet is het ouderlijke leven. Dan mag de geest der wereld nog zoo slecht zijn, als in het huiselijke leven een gezonde Roomsche geest heerscht, dan neemt het kind dezen in zich op, niet genen. Stellen de ouders door hun persoonlijk, huiselijk en maatschappelijk leven zichzelf, als een borstwering voor de zielen hunner zonen en dochters, dan zullen dezen door het algemeen bederf niet aangetast, zeker niet overweldigd worden. Een goede boom draagt goede vruchten Is het niet opmerkelijk, dat, wat hoogstzelden gebeurt — als een kind van goede ouders afdwaalt, het bijna altijd weer goed „terecht komt"? 13. Zeker, er zijn goede, beste ouders, die toch verkeerde kinderen ouderlijke ver- d. Nog vóór het zesde of zevende levensjaar, de traditioneele datum van het gebruik van 't verstand, moet volgens bovenstaande beginselen gebod en yerbod een plaats innemen in de zedelijke vorming van het kind. Het kind van drie jaren en jonger verstaat reeds een wenk, een afkeuring, een inwilliging der moeder, nog vóór het in staat is te redeneeren. Vooral, wanneer met deze teekens straf of belooning verbonden is. Op deze wijze wordt volgzaamheid in het jeugdige kind aangekweekt, nog lang voordat het eenig begrip heeft van gehoorzaamheid. Voor de wijze van gebieden en verbieden, gelden reeds in zekere mate alle voorschriften, die in de volgende lessen afzonderlijk worden aangegeven, zooals konsekwentie, verstandige maat en bescheidenheid in den vorm.  83 Korte herhaling van het vorige: aanknoopend aan de apologe- siot. tische gedachte, vervat in Brentano's strophe : Durch die Wüste zieht das Kind, Nur der Faden meiner Hande Führt es durch das Labyrinth, Es wird wandeln, wie ich 's sende. Durch die Wüste zieht das Kind. Literatuur. W. Ament. Die Seele des Kindes. Stuttgart 1906.— Literatuur. Compayré. Die Entwicklung der Kinderseele Deutsch v. Ufer 1900— Preyer. Die geistige Entwicklung in der ersten Kindheit, 1893.— Tracy. Psychologie der Kindheit. Deutsch von Stimpfl 1899. — Sully Untersuchungen über die Kindheit. Deutsch von Stimpfl 1904. — Dyroff. Uber das Seelenleben des Kindes Bonn 1911. — Bind. Les idéés modernes sur les enfants. Paris 1913. — Sailer Erziehung für Erzieher. Freiburg 1910.—Krus S. J. Padagogische Grundfragen. Innsbruck 1911. — Nicolaij. Les enfants mal élevés, Paris 1890. —  ZESDE LES. De godsdienstige vorming in de kinderjaren. inleiding. i. Wegens de steeds toenemende vervlakking van godsdienstzin en geloofsleven, is het noodzakelijk deze les te beginnen met een langere of kortere uiteenzetting van de levenswaarde, 't levensdoel en de levensopvatting van ieder mensch, dus ook van het kind. Hiervan toch hangt op de eerste plaats af het al of niet noodzakelijke van een godsdienstige vorming. Staat dit eenmaal vast, dan pas kan de vraag met recht gesteld worden: öf reeds in de kinderjaren die godsdienstige opvoeding moet beginnen, ófwel eerst op lateren leeftijd, als het kind genoegzaam ontwikkeld is, om eenigszins zelfstandig te kunnen oordeelen. 2. 's Menschen levensdoel en levenswaarde is vervat in de volgende waarheden: a. Er bestaat een God (Vgl. J. de Groot: Handleiding bij het Kath. Godsdienst onderwijs, bladz. 1.) b. Die God is schepper van hemel en aarde, ook van ieder mensch afzonderlijk (ib. bladz. 95). c. God heeft het recht zijn schepsel een levensdoel aan te wijzen (ib. bladz. 117). d. Dit levensdoel is vervat in Gods wil en wet: dat de mensch geschapen is om God in dit leven te eeren, te loven en te dienen en daardoor zijn ziel zalig te maken (ib. bladz. 118). e. De wijze waarop God wil geëerd en gediend worden is deels vervat in de geboden der natuurwet, deels in de voorschriften der Kerk, die volgens Christus' bedoeling en instelling de eenige en noodzakelijke door God gewilde wijze van Godsvereering in zich besluit, (ib. bladz. 8—27, 40, 65, 213 enz'. Uit deze waarheden valt gemakkelijk als conclusie aan te toonen de noodzakelijkheid van een godsdienstig leven volgens de leiding der katholieke kerk en de plicht der ouders hun kind tot dit leven op te leiden. Hierna volgt de beantwoording der vraag: wanneer zijn vader en moeder verplicht met de godsdienstige vorming te beginnen?  85 3. De godsdienstige opvoeding moet een aanvang nemen bij de wieg van het kind. a. Het eerste bewijs hiervoor levert de les over: „het gewicht E|s<* der «in- ...... der nat uur. der eerste levensjaren . Daar is aangetoond, dat de zedelijke vorming kan en moet begonnen worden van af de eerste kinderjaren. Welnu zedelijke vorming, wil ze beantwoorden van het levensdoel van den mensch (cf supra) moet op de eerste plaats uitgaan van den godsdienst en aan dezen al haar kracht en motiveering ontleenen. Men kan dus hier in 't kort herhalen, wat op bladz. 76 vgl. is aangetoond. b. De ervaring leert, dat reeds bij kleine kinderen toepasselijkElscn der ervais het woord van Tertulliaan : „De menschenziel is van nature chris-r telijk gezind." De groote menschenkenner Alban Stolz beroept zich op het feit, dat ieder kind zeer vroeg neiging en begrip toont voor het godsdienstige, mits men het den godsdienst voorhoude en zoo als het ware de gereed liggende lichtstof in zijne ziel ontsteke. Hij wil dat hiermede begonnen wordt, zoodra het spraakvermogen in werking treedt. A. Stolz verhaalt het volgende van een vierjarig knaapje uit zijn omgeving. Zijn ouders hadden het eens heel vroeg in den morgen voor een uitstapje meegenomen en hielden 's avonds om 5 uur op een plaats stil. Spoedig daarop was het kind verdwenen en niemand wist waarheen. Na lang zoeken vond men het in de kerk terug. Ik moet mijn morgengebed nog verrichten, antwoordde het, daar er van morgen geen tijd voor was. Nog een ander feit bewijst voldoende die ontvankelijkheid voor den godsdienst. Hoevelen, die op latere jaren in geloof en zeden schipbreuk leden, bleven toch nog een of ander gebedje bidden, dat hun in de eerste jeugd als 't ware was ingeplant, hoezeer dat gebed ook vloekte met hun tegenwoordige levenswijze. Hoe dikwijls zien we, dat zoo'n gebedje vaak de dunne draad is gebleven, waarmede ze nog aan God en godsdienst vast zaten en waaraan God in zijn barmhartigheid de bekeeringsgenade vastknoopte.' Zeer behartigenswaard zijn de woorden van den beroemden Duitschen Bisschop von Ketteler, gesproken in 1848: „De opvoeding van den mensch wordt in de eerste zes jaren op den schoot der moeder voltrokken. Wat zich in latere jaren in het kind ontwikkelt, heeft de moeder meestal in de eerste levensdagen in het hart van het kind ingeplant. De indrukken, die in de vroegste jaren aan de  86 weeke, buigzame, ontvankelijke kinderziel zijn toevertrouwd, worden zoodanig een tweede natuur van het kind, dat ze later niet meer worden uitgevaagd." 'dort Va" het C* Nauweliïks eenige da&en oud is de kinderziel door den christelijken doop gereinigd van de erfsmet en is naast de gaven van geloof, hoop en liefde alle ontvankelijkheid voor een bovennatuurlijk leven in die ziel neergelegd. De genadezon heeft haar rijke stralen uitgezonden en bij den kleuter den onbewusten dorst gewekt naar godsdienstige verzadiging. Het kind heeft daarmede ook recht gekregen, dat aan dien dorst naar het godsdienstige voldaan worde : want zonder beperking van leeftijd is over de kinderen het onfeilbaar woord gesproken: „Laat de kleinen tot mij komen en weert het hun niet, want voor dezulke is het hemelrijk", (d. i. het deelnemen aan 't Godsdienstig leven in Christus Kerk). Matth. 19, 14. Welk bevel door Christus nog aantrekkelijk wordt gemaakt bij Matth. 18, 5 : Wie een kind opneemt in mijnen naam, neemt mij op." Eisen der Kerk. d. Het Romeinsch rituaal, dat de kerkelijke voorschriften bevat, die bij het toedienen der H. H. Sacramenten te onderhouden zijn, legt den pastoor op te onderzoeken, of de twee personen, die een huwelijk wenschen aan te gaan, de noodzakelijkste waarheden van den godsdienst kennen. Sommige bisschoppelijke statuten voegen hieraan toe, dat bij gebrek aan de noodige kennis de voltrekking van het huwelijk moet worden uitgesteld, totdat de huwelijkspersonen beter onderricht zijn. Als reden van de noodzakelijkheid dier godsdienstkennis wordt aangegeven : de bruidegom en bruid zijn immers verplicht hunne toekomstige kinderen in de beginselen van het geloof te onderrichten. Hieruit blijkt reeds, dat de kerk vasthoudt aan haar grondstelling: dat vader en moeder de eerste en meest natuurlijke godsdienstleeraars zijn van hun kroost. Zij vond deze opvatting reeds overgeleverd door het Oude Testament, waar God door Mozes aan het volk bekend maakte, dat Zijne werken, Zijne woorden, Zijne geboden „aan de kinderen moesten medegedeeld worden, tehuis, op weg, bij 't slapen gaan en 't ópstaan" (5 Moz. 6. 6. 7.) en waar Salomon, (Sap. 29. 17—13. 24) en Jezus Sirach (7. 25 — 30, 13) herhaaldelijk het volk inscherpen: Hebt gij zonen en dochters, zoo onderwijs hen van jongs af (a pueritia) ieder oogenblik (instanter) ijverig en zonder schroom voor moeite (operare in illis). De wereldapostel Paulus, de held, die voor Christus werkte en zich wilde overwerken, brengt dit gebod over naar het Nieuwe-Tes-  87 tament, als hij schrijft aan die van Ephese: „Gij vader, vormt uwe kinderen in de leer en de tucht des Heeren. De kerkvader Chrysostomus (f407) sprak tot de ouders : „Gij zijt de apostelen van uwe kinderen en uwe lippen zijn hun boeken". En als de moeders hun kerkgang deden, dan liet hij de moeder een evangelie-boek op de armpjes van den zuigeling neerleggen, om door deze symbolische handeling het voornemen uit te drukken, het pasgeboren wicht reeds aanstonds in de leer van Jezus te onderwijzen. Kosterus haalt een gebedenboek aan uit de middeleeuwen (Seelenführer, 1498) waarin deze woorden voorkomen: „Het christelijk huisgezin moet voor de kinderkens de eerste school en de eerste kerk zijn". En van den humanist Johan Cochlaeus (f 1552) bericht hij: „Ik weet, dat bij ons Duitschers (vóór dat het Lutherdom zijn inval deed) de ouders aan hunne nog stamelende kinderen het Onze-Vader, Weesgegroet, het akte van geloof en 10 geboden leerden, opdat ze deze zouden kunnen bidden, reeds vóórdat ze in staat waren vloeiend te spreken of met zekeren stap zich te bewegen." In denzelfden geest schreef eens de H. Franciscus van Sales aan Frémiot de Chantal: „Zeer'prijs ik het, dat gij onderwijzer en katecheet zijt geworden. God zal u daarvoor zegenen, want Hij heeft de kleinen lief." En Leo XIII aarzelt niet te verklaren, dat het meest geschikte onderwijs tot behoud van geloof en zeden, datgene is, wat in de vroegste kinderjaren gegeven wordt in den huiselijken kring. Zoo waar is het woord van den Duitschen dichter: Je früher die Zucht Desto besser die Frucht. 4. Wat tegenstanders beweren en hoe zij zich vergissen, a. Van Rousseau heeft men het overgenomen, als men beweert, dat een kind onmogelijk kan gelooven aan het bestaan van een God: dus overbodig vroegtijdig met de godsdienstige vorming te beginnen. En de reden ? Het kind gelooft niet God, maar aan Jan of Piet, die het hem zeggen en zulk een geloof is waardeloos. Maar heeft Rousseau zelf dan niet geloofd en moeten gelooven aan het bestaan van menschen en voorwerpen op het gezag van een ander en hebben die menschen en dingen, die hij zelf nooit heeft gezien, dikwijls geen machtigen invloed geoefend op zijn ontwikkeling en gedachtengang ? En als hier geloofd kan worden, waarom niet als het God betreft ? Hoe dikwijls moet zelfs de volwassene onwrikbaar en zonder aarzeling vertrouwen schenken aan de getuigenissen van zijn medemensch!  89 gen nog niet te boven is, dat slechts begrijpt, wat het met de handen grijpen kan, zich een voorstelling maken van Gods schepping, Zijn almacht, Zijn alom-tegenwoordigheid, Zijn eeuwigheid en al de andere Goddelijke Eigenschappen ? Die vraag is echter meer rhetorisch dan logisch. Want zou er iemand in ernst kunnen ontkennen, dat rteds vóór den schoolleeftijd heel goed, door het kind verstaan kan worden, dat er iemand bestaat vol goedheid, die alles kan, wat Hij wil, die alles wat wij zien en zooveel wat wij niet kunnen zien, uit niets gemaakt heeft, die ons lief heeft en beschermt als een goede Vader, die altijd geweest is en nooit sterven kan, en dat wij dat wonderbaar Wezen God noemen? Welnu, dit zijn toch alle begrippen omtrent Gods eigenschappen en wat daar praktisch uit voortvloeit. Gods vereering en Gods liefde zal het kind, gelijk de ondervinding leert, met groot gemak in zich opnemen. Over het begrijpen van dogma's, zegt de protestant Bavuinck (Bij Douwes p. 251) „Dat God bestaat, dat Hij rechtvaardig en barmhartig is, dat wij zondaren zijn en straf hebben verdiend, dat Jezus gekomen is, om zondaren zalig te maken, enz. dat zijn al te maal heerlijke, heilige dogmata. En het kind verstaat ze zeer goed, veel beter dan wij denken." In de levensbeschrijving van den H. Franc, van Sales wordt verhaald, dat de eerste samenhangende zin die over zijn stamelende lippen kwam, geweest is : „O. L. H. en Maria houden erg veel van mij." c. Anderen werpen zich op als behoeders van de „reinheid des Geloofs" en beweren, dat men uit wel begrepen godsdienstijver eerder de geloofswaarheid moet verzwijgen voor het kind, want het is toch niet in staat ze „vol" te verstaan, waardoornoodzakelijkedwalinginplaatsvan waarheid onderwezen wordt. Beter is het, zeggen ze, geen begrip te hebben van God, dan een te gering, te phantastisch, al te menschelijk beeld der godheid, gelijk kleine kinderen dat hebben en niet anders kunnen hebben. En hieruit besluiten ze tot den plicht dér opvoeding zonder godsdienst en willen die zelfs rekken tot aan de jaren der puberteit. Krus antwoordt hierop ! „En zou men dus werkelijk hieruit moeten besluiten: maar liever geen godsdienstig onderricht ? Het gezonde menschenverstand echter zal er uit concludeeren: daarom juist des te meer zorg voor de godsdienstige vorming van kinds af aan. Anthropomorphismen met zijn gedachten over God te vermengen, is niet een verkleining van .God, daar Hij zelf zich onder dergelijke beelden geopenbaard heeft en daar God zelf mensch geworden is."  91 bare ziel, die in je woont. Je heele lichaam is als 't ware het huisje van je ziel, en zoo lang ze daarin woont, leeft ge en kunt ge zien, en hooren, voelen en loopen. Op een zekeren dag echter zal O. L. Heer die ziel oproepen, dan vliegt ze het lichaam uit en het Engeltje, dat ze beschut heeft, voert ze naar boven, ver boven de sterren, in den mooien hemel van O. L. Heer. Het lichaam is dan als een kleedje, dat men uitgetrokken heeft en niet meer gebruiken kan. Maar de ziel, dat zijt gij, die gaat naar O. L. Heer, en die blijft altijd leven in den mooien Hemel." d. Een ander sophisme, waarmede men het godsdienstige element wil doen verbannen uit de kinderopvoeding, beroept zich op de zielkundige wet, dat de eerste indrukken der kinderjaren in de menschenziel als vastgenageld blijven. Daar nu het kind niets anders dan karikaturen van God en godsdienst in zich opnemen kan, zullen verreweg de meeste volwassenen geen ander Godsbeeld in zich dragen dan den God der kinderen. Velen zullen daarom of deze karikatuur van zich afwerpen en godsdienstloos door 't leven gaan, of ze behouden en zoo eene den mensch en God zelf onwaardige Godsvereering belijden. Deze moeilijkheid, indien ze zoo heeten mag, is reeds opgelost m nummer drie. Wie immers zal beweren, dat men het kind noodzakelijk een karikatuur der Godheid inprenten zal? Boven immers zagen we reeds hoe het kind tot een juist beeld van God komen kan, al is het dan niet zoo'n volkomen als dat van den volwassene. Zeker, het kind denkt anders dan deze, doch dit beteekent allerminst een verdraaiing en vernietiging der waarheid. Wilde men den eisch stellen van het kinderlijk denken en voelen en oordeelen over personen en zaken, dien men stelt aan den ontwikkelde, dan zou bij de theorethische en praktische vorming der kinderen nooit over de groote-menschzaken gesproken mogen worden en in waarheid onmogelijk zijn. Wèl leert ons deze opwerping, dat de opvoeder zorgen moet de godsdienstige vorming steeds te vervolmaken en te verdiepen naar gelang de toenemende jaren van het kind en den godsdienstigen draad in de ontwikkeling nooit te laten glippen, vóórdat het godsdienstig karakter geheel voltooid is. Doch bij dit alles moet men echter nooit vergeten, wat Krus hierover opmerkt: „Altijd zal men ondervinden, dat de kinderlijke geest steeds gehandhaafd moet worden, voor zoover men werkelijk vroom en gelukkig wil zijn". Sailer schrijft over dit onderwerp: „ Ik ken personen van echt mannelijken gods-  95 noemen wil, voorlichting op godsdienstig gebied. Dit hangt geheel samen met hetgeen reeds gezegd werd over godsdienstoefeningen en godsdienstige verhaaltjes. Ik wil een enkel voorbeeld aanhalen uit het bekende boek van Löwe . De verbeelding van het kind heeft zich reeds verschillende gestalten van God voorgeteekend, maar altijd onder de gedaante van een heel vriendelijk mensch. Langzamerhand verwondert het zich, dat zijn eigen beeld van God niet heelemaal past, met hetgeen zijn ouders over God vertellen. Deze zeggen : „O. L. H. ziet altijd". Het vragen van het kind neemt geen einde. „Kan God wel door de muur zien ? Ziet Hij ook alles, als het donker is ? Wie zou over zulke vragen lachen? Ze komen voort uit ernstig nadenken en verlangen een beslissend antwoord. Wij kunnen er niet verlegen mee zijn : „God ziet door de muur heen, hij ziet ook, als het heel donker is. Hij heeft niet zulke oogen als wij menschen. God ziet alles, wat ons verborgen is. Hij ziet ook in je binnenste en weet, wat gij denkt, ook al zegt gij het mij niet". Het kind verwondert zich altijd weer. Wat heeft God voor oogen, hoe zien die er uit ? Dat weten wij niet; wij kunnen God niet zien. Het kind : Mijnheer X. weet o zooveel, maar O. L. H. weet nog meer, die weet alles. Vader weet gij alles ? Vader: Neen ! Ik kan niet alles weten, daar is geen mensch, die dat kan; alléén God weet alles." Zoo trekken alle mogelijke gedachten door dat hoofdje heen. Meermalen vraagt het ons hetzelfde. Wij antwoorden vriendelijk, totdat het bevredigd is. Een andermaal vraagt het: Maar God kan toch niet zien, wat hier in onze kamer gebeurt en op 't zelfde oogenblik ook, wat bij Grootmoeder (in een andere plaats wonend) gedaan wordt ? Moeder : God is hier en ook in X. Hij behoeft er eerst niet naar toe te gaan, zooals wij! kind: God is dan ook wel in ? Het noemt hier een reeks hem bekende plaatsjes. Hier is de kinderlijke verbeelding in volle werkzaamheid. Terwijl wij op deze manier al de twijfels oplossen en toch niet kunnen voorteekenen op volmaakt aanschouwelijke wijze, ontstaat van zelf bij het kind het gevoel van het verheven, bovenaardsche en wonderbare. Bij geen kind komt het op, aan Gods bestaan te twijfelen, ook al ziet het Hem niet en kan het Hem niet betasten en beluisteren", f. Het kind moet reeds vroeg in vereeniging gebracht worden met  96 *?voorHcwTng Christus- Dit gebeurt door den uitleg van het kruisbeeld, van is Christus. het H. Hart-beeld. Langzamerhand kan reeds gewezen worden op het H. Tabenakel en de H. Communie. Het is immers de wensch van den grooten Pius X, dat reeds lang vóór schoolleeftijd begonnen wordt met de voorbereiding van het kind voor de H. Communie. Welk een natuurlijke gelegenheid, om het kind in verbinding te bren• gen met Christus, verschaft niet de huiselijke kerstmisviering. Het stalletje van Bethlehem, door het kind zelf opgebouwd en versierd, geeft aan de moeder het uitgestrektste veld van voorlichting en kinderonderricht. Zoo is het ook met het Paaschfeest en de daaraan voorafgaande Goede week. Löwe verhaalt van zich zelf aldus: Wat ik als vierjarig kind van mijn moeder gehoord heb, ligt nog heden diep en vast in herinnering en gevoel. In onze huiskamer hing het beeld van den gekruisten Zaligmaker. Ik was alleen in het vertrek, beklom een stoel en beschouwde het zwarte beeld op het lichtgeverfde kruis. Ik zag een mensch aan het kruis hangen, nagels door handen en voeten ; bloed vloeide uit de wonden. Dat gebogen bloedige hoofd sprak van groote smart. Toen moeder thuiskwam, was ze overladen met huiselijke zorgen ; ik liet haar echter geen rust met vragen en zij verklaarde mij het beeld. Hoe dikwijls heb ik het sinds beschouwd. De ernst van den Goeden Vrijdag was voor altijd met de herinnering aan dit beeld der diepste smarten verbonden. tot0christeiuke g' Hd kind moet °PSeleid morden tot christelijke deugd. deugden. Ook voor den jongen mensch geldt het dubbel liefdegebod, uitgedrukt bij Matthaeus 22, 37/40. Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel en met al uwe krachten. Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede echter is hieraan gelijk: Gij zult uwen naasten beminnen gelijk u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de geheele wet en de proprieten". Twee redenen moeten de ouders hiertoe bewegen: vooreerst, omdat het kind zich voorbereiden moet, om in zijn later leven de geboden trouw te vervullen en vervolgens omdat het kind, zoodra het tot de jaren van verstand gekomen is, tot Godsliefde en naastenliefde verplicht is. En daar hier sprake is van de deugd der liefde, die, gelijk iedere deugd, bestaat in een duurzame neiging ten goede, volgt van zelf, dat op de eerste plaats tegen luim, stemming en oppervlakkigheid in de beoefening der liefde moet gestreden worden. Men hoort weieens zeggen, dat voor de jeugd een andere kataloog van deugden opgesteld moet  107 ouders van goeden wil zijn, biedt het kinderlijk leven in huis en school, op straat en wandeling aanknoopingspunten genoeg, om het geweten van het kind, wat de kennis der plichten betreft, volmaakt te vormen. Is het kind tot de jaren van verstand gekomen, dan beginne men voor dlg> goed met een degelijk en onafgebroken godsdienstonderwijs, want dit is onmisbaar, wil men het kind in latere jaren voor dwaalwegen behoeden. Eenige voorbeelden van een dwalend geweten : Alban Stolz (Erziehungskunst p. 160) verhaalt van een protestantsch meisje, dat zich met het scheermes van haar verloofde den hals wilde afsnijden, wijl deze haar niet meer wilde. Toen nu iemand haar wilde terughouden, door te wijzen op haar geloof en geweten, antwoordde zij: Het geweten juist vraagt van mij, dat ik mij zelf den dood aandoe. Toen voor een 25 jaren de radja van Lombok uit onze Oost gestorven was, wierpen zich zijne vrouwen en zes adellijke meisjes, als bruidjes getooid, in de vlammen, om met hun heer en koning mee te gaan. Het dwalende geweten bracht hen tot die dwaasheid. 5. Van groot belang is het, de kinderen te leeren, niet in twijfe- Jg*^ ln lingen te blijven leven omtrent het geoorloofde of niet geoorloofde hunner daden, maar eerst zekerheid zich te verschaffen, alvorens te handelen. Is het kind er voor rijp, dan moet men evenmin verzuimen het te wijzen op het verschil tusschen daden uit plicht en meer verschil zoogenaamde goede werken van deugd, die niet op zonde zijn voor-tUE8*^,icht geschreven. Wordt hieromtrent het kind niet ingelicht, dan gewent het zich al heel spoedig, om ongehoorzaam te worden aan zijn geweten, daar hen de vele goede werken, waarvan het gehoord heeft, te zwaar voorkomen. Alles nu wat tegen de eischen van het geweten gedaan wordt, is zonde. B. Opleiding tot zedelijken ernst. Om de plichten, die men kent, trouw te vervullen, is kennis er Kennis der van geenszins voldoende, men moet zijn plichten vooral erkennen, voldoende. inzien, dat zij ons binden en dat wij ze volbrengen moeten. Hierin ontmoeten de ouders bij hun kinderen doorgaans de grootste moeilijkheden. Het kind immers ontbeert gewoonlijk allen zedelijken ernst. Lichtzinnigheid, onbedachtzaamheid, haastigheid : het zijn de groote struikelblokken voor een succesvolle gewetensvorming en daarom moet het kind tot dien zedelijken ernst worden opgeleid, t. Vooreerst moet gestreden worden tegen de lichtzinnigheid. De  108 m'orb^enUitvlucht: "** is nog maar een kind; als de levenszorgen drukken, zal worden. de ernst er wil uitkomen", is ongemotiveerd. Wie dit gebrek in de hand werkt door nalatigheid, die het kind in dit punt aan zich zelf overlaat, zal vroeg of laat merken, dat het tot een ongeneeslijke kwaal is uitgegroeid, waarvoor geen dokter meer te vinden is. d«orde.U'Se,Uke 2- Een degeliJ'k weermiddel tegen de voortwoekering en vastlegging dier kinderlijke lichtzinnigheid is een vaste, onveranderlijke, huiselijke dagorde. Het gelijkmatige leven zal een groot deel der wispelturige verlangens breken. De voortdurende contrdle zal verslapping voorkomen en goede gewoonten vormen. Iedere nalatigheid moet onder het oog gebracht worden en zoo heeft men een middel in de hand, dat doorgaans onfeilbaar werkt. "m s^huid4^" 3' Ieder kind voelt immers biJ' zedelijke vergrijpen, al zijn ze heel gering en worden ze nauwelijks beseft, het bewustzijn van een schuld, een zekere onrust van het geweten. Dit is een voortreffelijk aanknoopingspunt bij de gewetensvorming. Op die onrust, dat naar gevoel moet men het jonge kind wijzen, het verklaren op bevattelijke wijze. Zonder veel moeite zal het dan begrijpen — want de inwendige stem spreekt mede — dat hier een zedelijke orde verbroken is. Het kind s voelt zich immers beschaamd en bevreesd tegenover moeder, als zijn snoeplust b.v. op heeterdaad betrapt is. Het voelt zeer goed de onrust, als het Uit luiheid of koppigheid zijn avondgebedje verzuimt. En zoo is het met de leugentjes, met schoolverzuim, kortom met alle zoogenaamde kinderstreken. Kindertouten 4. Onverantwoordelijk zou het zijn als hier onder de leus : het nïheiillevet2'!11 maar kleinigheden, het is geen zonde, alles goedgepraat en door onachtzamen. de vingers gezien wordt. Het is hier niet de vraag, of het kwaad is, maar wel of gij het kind wilt leeren, de stem van het geweten te smoren en doet gij dit door dit verzuim, dan is verdere gewetensvorming overbodig. Zeker, men moet in alles waar zijn en zeer verkeerd is het, bij het kind een angstvallig of een dwalend geweten te vormen. Want dit wreekt zich later en zal door zelfstandige ontwikkeling gewoonlijk tot het andere uiterste voeren. Waèr is men echter altijd, als men de kleine diefstallen, de kleine onwaarheden, de kleine liefdeloosheden, de kleine oneerbiedigheden, de kleine wraaknemingen, de kleine plagerijen, de kleine plichtverzuimen, de kleine zinnelijkheden, de kleine gierigheid, de kleine luiheid en al die kleine kinderfouten van dat kleine kinderleven ernstig behandelt. Wat hier immers zich in het kleine afspeelt, is niets anders dan het groote-  110 vorming. Ook het kind moet zich reeds wapenen tegen die telkens dreigende verzoeking, zooals Vondel zegt : Sluit voor Begeerte uw graag gezicht; Zij loert, zij loert om in te varen. Sluit d'oogen, vensters van het licht, Indien gij wilt uw hart bewaren. "^™enn„et '* ..De groote ramP.der hartstochten is, dat zij het verstand, het verstand en ver- zedelijk oordeel verduisteren en den goedgezinden wil verzwakken, zwakken den Hiermede is niets meer of minder gezegd, dan dat een door hartstocht gedreven gemoed de uitspraak van het geweten overstemt, vertroebelt, veracht. n^r^m^wor6"" 2" De taak van den °Pvoeder is het> aan het kind de heerschappij den. " over de neigingen te verzekeren : het „graag gezicht" te sluiten voor de begeerte. Een moeilijke taak, want terecht schrijft Vondel zoo teekenend : „uw graag gezicht", want: we zouden zoo graag stelen, we zouden zoo graag liegen, enz. En toch „sluiten voor die begeerte," geen inwilliging, het geweten moet zegevieren, verstand en wil moeten de begeerlijkheid beheerschen. Over de hartstochten wordt in een afzonderlijke les gesproken. We volstaan met daarheen te verwijzen. D. De vreeze des Heer en. rood!gomZnaL '* Er zijn beweegredenen noodig om steeds in drang en nood te het geweten te handelen volgens de stem van het geweten, vooral om „het graag luisteren. gezicht te sluiten voor begeerte." Echter geen motieven van dwang. Dwang in de opvoeding is kindermoord, zegt men, maar dwang in de gewetensvorming is het zonder twijfel. Wie hier afdwingt, noodzaakt, forceert, vormt nooit een heilbrengend geweten, maar wel huichelaars en moedeloozen. God8tsd"eToest" 2' 0m de zedelijke kracht van het kindergeweten te vormen zijn motief beweegredenen van smaak of conventie, van algemeen en onderling belang machteloos. „Dat past niet" of ,,'t Is lastig voor anderen" of „Dat doet niemand" zijn voor het kind op den duur zonder beteekenis en kracht en vooral het laatste, zonder waarheidsgrond. Wat alléén steek houden kan op den duur, wat alléén waarheidsgrond bevat, is de gedachte aan de heiligste persoonlijkheid, die men uitdenken kan, de gedachte aan God. Te denken aan het oordeel, dat Hij over ons velt, over onze gedachten, woorden en werken, verwekt in ons gevoelens van schaamte of voldoening. En deze gevoelens,  ACHTSTE LES. Het vormen van goede gewoonten. 1. De beteekenis der gewoonte voor het kind blijkt reeds hieruit, inleiding, dat verreweg -het grootste deel onzer dagelijksche handelingen uit z<«* van groogewoonte verricht worden. Dit geldt niet enkel voor de uitwendige veoorVkind.S handelingen en daden van den mensch, zooals eten, drinken, slapen, De meeste nan. loopen, enz., maar ook voor de werken van 't zedelijk en godsdienstig delingen uit geleven. Ook akten van deugd kunnen door herhaalde oefening zoowoon vlot gesteld en uitgevoerd worden, dat ze als 't ware onbewust geschieden en als mechanisch en automatisch verricht worden, zoodat ook voor de zedelijke en godsdienstige handelingen gelden kan: Gewoonte kan natuur schier gansch veranderen. Burgersdijk, Shakesp. 7. 115. 2. De mensch moet zelfs uit gewoonte handelen, want de mensche- Handelen uitgelijke natuur is zoo ingericht, dat handelingen, die herhaaldelijk gesteld ^"aard van worden, langzamerhand bijna mechanisch, dit wil zeggen bijna zonder oen mensch. bewustzijn en vrijen wil opnieuw gesteld worden, als dezelfde omstandigheden of voorwaarden zich voordoen. Een kind, b.v. dat dag voor dag geleerd heeft onmiddellijk na het ontwaken zich met wijwater te bekruisen, zal heel spoedig deze handeling zoo mechanisch verrichten, dat het er niet aan denkt die na te laten. Zoo gaat het ook met de beteugeling der oogen bij 't aan- en uitkleeden, bij 't baden, enz., kostbare gewoonten, die later als onschatbare hulpmiddeltjes dienst doen bij de ongerepte bewaring der Heilige deugd. Gemakkelijk wordt hier van toepassing op het geheele kinderlijk doen en leven : Neemt gewoonte de overhand Zoo gaat ze door het gansche land. Harreb. I. 236. 3. Men kan daarom gerust beweren, dat het levenslot van den Hetievensiotatmensch grootendeels afhangt van den aard der gewoonten, die hij gewoonte.*8" * in zijn jonge jaren gevormd heeft. Het kind kan goede en slechte, voor zich en anderen lastige of aantrekkelijke gewoonten aanleeren. Zijn gelukkig of ontevreden bestaan in welke levensomstandigheden ook hangt dus voor een goed deel van die aangeleerde gewoonten af.  1 117 le. De voordeden, die het bezitten van vele, goede gewoonten, in de eerste kinderjaren aangeleerd, aan den volgroeiden mensch verschaft, zijn velerlei. Deels blijkt dit reeds uit de inleiding. We voegen er nog het volgende aan toe: le. Gewoonten verminderen de inspanning bij het werk. ze verminderen ... ... • de inspanning. Wat uit gewoonte geschiedt, vraagt minder krachtsinspanning: Vergelijkt eens het moeizame loopen van een tweejarig kind en de rustelooze jacht over straten en wegen van een tienjarigen jongen. Zoo is het ook op zedelijk en godsdienstig gebied. Een kloosterzuster bidt haar rozenhoedje zonder inspanning en moeite, de ongewone bidder verzucht reeds bij het eerste tientje naar het onafzienbare einde. Wie zich zelf en zijn lusten uit gewoonte pleegt te beheerschen, behoeft zich minder in te spannen om in de zware bekoring te zegevieren, dan hij die de gewoonte niet bezit, zijn zinnelijkheid te beteugelen. Vandaar voor den eersten minder gevaar, meer weerstandsvermogen, grooter bewustzijn van eigen kracht. Hier kunnen we de conclusie van Payot toepassen (ib. p. 134). „Cet acte pénible au début (In het aangehaalde voorbeeld: het weerstaan aan de zinnelijkheid) va devenir peu a peu un besoin et franchement désagréable d'abord, c'est son non-accomplissement qui deviendra douloureux." Hoeveel jongens zouden in de puberteitsjaren en overgangsperiode sterker staan in de deugd en de zuiverheid reiner bewaren, als door de gewoonte van te strijden tegen iedere zinnelijke neiging of begeerte de afkeer voor de onreine daad een tweede natuur geworden was. 2e. Gewoonten vormen neigingen. ze vormen nei- Dit is een tweede voordeel. Een neiging is iets dierbaars aan den gIngenmensch: ze wortelt in zijn gevoelsvermogen. Waartoe men geneigd is, zoekt men gaarne, verricht men gaarne, geeft men niet gemakkelijk prijs. Bemin, zegt Augustinus, en doe wat gij wilt. Wie dus gewend is het goede te doen, vormt bij zich zelf een neiging voor het goede en verricht het zonder moeite; terwijl omgekeerd, waar die neiging ontbreekt, de deugd niet gemakkelijk beoefend wordt. Onghewoonte die verveelt maar ghewoonte die vereelt. De Brunc Spreekw. 67. 3e. Gewoonten vermeerderen de krachten. ze vermeerde- Elk lidmaat van het menschelijk lichaam, dat herhaaldelijk enren dekrachtenmeer dan andere misschien geoefend wordt, neemt toe aan kracht. Men denke b.v. aan de geweldige spierkracht-ontwikkeling door veel-  TIENDE LES. De vorming der hartstochten. Misschien zal de titel van ons onderwerp den een of ander vreemd inleiding, klinken. Wellicht zal deze zelfs iemand onmogelijk voorkomen! Vorming der hartstochten! „Vorming!" En zooveel wordt geleerd over de bestrijding der hartstochten! Velen hebben het idee in zich vast voelen of laten groeien, dat hartstochten, zoo zelf geen kwaad, dan toch de allereerste gelegenheid zijn en aanleiding, die de mensch in zich omdraagt om tot kwaad te komen. En nu hooren wij hier van 't „vormen" der hartstochten ! Menigeen durft zijn hartstochten nauwelijks anders onder de oogen te zien dan zwaargewapend : elk compromis met deze doodsvijanden van zijn rust en — naar hij meent — van zijn ziel acht hij zondig. Het is van groot belang dengene, die aldus de hartstochten opvat, nader en beter in te lichten en alle anderen zullen ten zeerste gediend zijn met het aangeven van de wijze, waarop de hartstochten moeten behandeld worden en de richting, waarop ze dienen geleid. „Immers hartstochten hebben alle menschen !" „Hartstochten zijn slechte raadgevers doch goede helpers." „Geen groote daden zonder hartstochtelijkheid ;" zegt Pascal „zij is de bron van de edelste handelingen, van de schoonste uitvindingen, van heldhaftige zelfverloochening." Hartstochten zijn dus weldaden Gods die wij goed moeten weten te gebruiken. Uitroeien kunnen wij ze niet dan ten koste van ons natuurlijk bestaan, waarvan zij een deel vormen. Het is trouwens bijna onmogelijk een hartstocht te dooden door hem alle voedsel te onthouden. Bossuet erkent dan ook, dat het met onze hartstochten, vooral in „crisis-tijd" gaat als met een stroom, dien men gemakkelijker kan afleiden langs andere banen dan in zijn dolle vaart tegenhouden. Dat is de „vorming" der hartstochten, dat wij ze n.1. niet uitroeien (of liever: strijdend trachten uit te roeien) maar dat wij ze beheerschen en door ze zelfbeheerschend te leiden dienstbaar trachten te maken voor 't goede, ïdele en schoone.  140 In zooverre ook is de vorming van de hartstochten voor alle menschen een levensbelang, n.1. een belang voor 't goed en nuttig leven! Weisz aarzelt dan ook niet te beweren: zonder hartstochten zou iemand geen mensch zijn; zonder groote, sterke hartstochten zal iemand nooit een sterk karakter, nooit een „groot" man worden, nooit een uitmuntend werk leveren ...." Zoo zien wij dus de groote beteekenis der hartstochten in het menschelijk leven en wij zullen overtuigd zijn, dat het van niet gering belang is, hoe zij — in kiem aanwezig — in de kinderen ontwikkelen en in welke richting zij geleid worden, wat zijn hans- j. Eerst dus de vraag : wat zijn hartstochten ? tochten? „, , , . .... „Strevingen van het zinnelijk streefvermogen" ook wel „zinnelijke bewustzijnsstrevingen." Hierdoor wordt ook in het lichaam een meer of minder hevige ontroering teweeggebracht. „De bewustzijnsstreving veronderstelt de kennis van een of ander goed of kwaad, welke de reactie van het kennend subject opwekt en diens streven op dat goed richt of van het kwaad doet afkeeren" zegt dr. Beysens. De bewustzijnsstreving, het streefvermogen, dat in iederen mensch aanwezig is, heeft twee functies : de eene functie noemt Card. Mercier: „propension a la jouissance", de andere: „propension a la lutte." Als ons verstand iets „goeds" ontdekt heeft, „streven" wij er naar; ziet ons verstand iets „kwaads" (d. w. z. iets aan onze natuur tegenstrijdig) dan wapent zich ons streefvermogen om het van zich af te houden. Nu kan een voorwerp, dat ons verstand erkent als goed of kwaad, louter als zoodanig object zijn van onze streving: hetzij wij dit dan begeeren of ontvluchten. Doch ook kan voor de bereiking van dat goed of het ontkomen van dat kwaad moeiten gedaan, hinderpalen uit den weg geruimd, moeilijkheden overwonnen moeten worden. Daarvoor hebben wij nu die dubbele functie van ons streefvermogen noodig: „une propension a la jouissance" en „une propension a la lutte." verhouding der 2. Hoe verhouden zich de hartstochten 1) tot den wil ? hartstochten tot „ . , ..... den wii. Zeker is, dat de vrijheid van den menschehjken wil steeds behouden blijft en blijven moet. De wil moet, geleid door 't verstand, in het huishouden van 't zieleleven, „baas" blijven, zoo niet, dan komen hier vooral de noodlottige gevolgen van de erfzonde te voorschijn: de zwaarste slag werd toegebracht juist aan de verhouding van 't zin- 1) „Trek" van het hart, dat als de zetel der bewustzijnstrevingen beschouwd wordt.  141 nelijk streefvermogen en den wil en de ondergeschiktheid van 't eerste aan den laatste. De zinnelijke begeerte wacht sinds de eerste zonde van den stamvader niet meer op bevel van den wil maar tracht dezen voorbij te streven „tegen", te streven of te verrassen. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de wil in ons innerlijk huishouden daar zetelt als een koning op een wankelenden troon te midden van-oproerige onderdanen. Want alle strevingen moeten den wil onderdanig zijn. Doch sinds de erfzonde zijn ook alle strevingen van tijd tot tijd in opstand tegen den wil. Hiervoor nu moeten wij arbeiden in ons zelf en opvoeden : ons streefvermogen, ons gemoed, ons hart zóó opvoeden, dat de krachten, die er uit opwellen in ondergeschiktheid aan den wil dienen kunnen voor alles wat edel en goed is. Wij moeten onze hartstochten, de „tochten", de strevingen van ons hart tot bondgenooten maken: dan worden die machten, die zoo vaak den wil der menschen overmeesteren en daardoor onheil en schade berokkenen, groote helpers en stuwkrachten voor den wil, dan zijn zij voordeel en zegen voor den gelukkigen bezitter. Hartstochten zijn bronnen van kracht, waaruit steeds nieuwe energie opwelt. Immers van nature zijn het „trekken", begeerten naar al wat goed, wat begeerenswaard is en zij trekken af van hetgeen niet goed is. 3. Op zichzelf echter zijn het „blinde" machten ! Zij moeten Hartstochten r J zijn niet goed en geleid en gericht worden op wat waarlijk goed, wat verstandelijk niet kwaad. gekend schoon en edel is. Daaruit volgt dus ook, dat de hartstochten uit zichzelf niet goed of kwaad zijn. Het voorwerp, dat zij nastreven, maakt, dat zij goed of kwaad worden. Het voorwerp, dat wij hun na te streven of te vermijden geven, maakt, dat wij onze hartstochten goed of kwaad maken ook bij onze kinderen ! of beter gezegd : onze wil, die gebiedend een voorwerp als goed of kwaad voorhoudt aan ons streefvermogen, maakt door zijn gebod of verbod het goede of kwade aan de hartstochten. Hieruit blijkt ook weer de verhouding van 't verstand en den wil tegenover de hartstochten. 4. Toch hebben de hartstochten invloed op den wil: soms ver- mvioed van de ..... . i ii hartstochten op duisteren zij — vooral door hun hevigheid — het oordeel van t den wiK verstand, waarvan toch de zedelijke goedheid of verkeerdheid van een daad komen moet, en op deze wijze verminderen zij dikwijls de waarde van onze goede werken. Zoo is een weldaad, met kalm en doordacht overleg bewezen, méér waard dan een weldaad, die men bewijst in een oogenblikkelijke opwelling van medelijden. Het kan zelfs gebeuren, dat de hartstocht het gebruik van 't verstand geheel „vóór" is, zoodat niet met rede maar geheel en al uit hartstocht gehandeld  142 wordt Toch kan het verstand in samenwerking met den wil eiken hartstocht, hoe hevig ook, overwinnen; slechts „overrompeling" door een hartstocht is de éénige kans om de rede te overvleugelen. Aittfd strijd. 5. Vergeten wij niet dat er in onze ziel steeds binnenlandsche oorlog is of althans gewapende vrede. Vanaf de geboorte is ons leven een „krijgsdienst". En de grootste en geduchtste vijanden zijn de niet-onderworpen hartstochten." Het is wel opmerkelijk, dat in onzen tijd de mensch, die zich meer en meer opwerpt als de Koning van lucht en water en natuurkrachten door de vele en belangrijke vindingen op elk gebied dat diezelfde mensch zoo weinig zichzelf meester is, zoo weinig zijn hartstochten weet te bedwingen en naar den wil te richten. Veel meer is bij velen de wil de slaaf der hartsbegeerten. In dit geval is de hartstocht een vreeselijke vijand : hoe goede vriend en bondgenoot zij ook kan zijn, zoo zij geregeld en bedwongen wordt door verstand en wil. En de wil kan heerschen, moet heerschen ! Voor eiken hartstocht geldt Dante's woord : Doch Menschengeist vermag die Kraft zu binden Er kann die Triebe zahmen ; ihre Lust Kann ernster Wille siegreich überwinden. Wenn die Begierden keimen in der Brust, Kann er verschliessen deines Busens Pforte, Die Tat wirkt frei und ihrer selbst bewust." Volgens Gillet speelt de vaste, zelf-beheerschende wil tegenover de hartstochten dezelfde rol als een magneet ten opzichte der tallooze richtingen der moleculen in week ijzer. Hij trekt de bruikbaarste tot zich en geeft deze zijn eigen richting, maakt tegenstrijdigheid uit en maakt datgene, wat tot dan toe een onsamenhangende massa was, tot een geregelden toestand, die honderdvoudige kracht verkrijgt 6. Een hartstocht bewerkt, vooral als hij heftig is, steeds, ook in 't lichaam, spanning: waakt men dus niet, dan zal in 't bijzonder de kinderlijke lichaams- zoowel als ziele-kracht veel te lijden hebben: het kinderleven heeft te weinig weerstandsvermogen om weer het evenwicht te herstellen Doch verstandig geleid vormen zij een kracht, — de kracht van 't menschelijk leven. Immers dan worden alle krachten geconcentreerd op één punt, op één doel. St. Thomas, de groote ziele-kenner zegt hierover, dat, daar alle zielekrachten in het eene wezen van de ziel wortelen, noodzakelijkerwijze een zielekracht, op één daad gericht,—bewerkt, dat een andere kracht min- Hartstochten, gevormd, zijn de kracht van het leven.  143 der of zwakker op haar werking zich kan richten Wat een aanwinst van krachten, als wij alle krachten onzer ziel op eenzelfde doel richten! Ook is het zeker, dat een wilsact, waar de hartstocht prikkelt, veel intenser gesteld wordt. Hartstochten zijn gevaarlijk, zegt men. |Zeker, zooals Eymieu zegt: „le coeur est un danger; mais paree qu'il est une force. Tout ce qui est fort, est dangereux. Une locomotive sous pression peut dèrailler, paree qu'elle peut agir; un sabre de bois ou un fusii sans poudre est sans danger, paree qu'il est sans valeur; il peut faire un jouet, mais non pas une arme. II faudrait pleindre un coeur inerte, ou, comme on 1'a dit, ,une ame sans passion'; elle ne serait qu'un „fusil sans poudre". Paree que le coeur est unpéril,ilfaut le diriger; mais paree qu'il est une force, il ne faut pas la dètruire. L'industrie ne supprime pas les torrents, ni la vapeur, ni 1'électricité, ni aucune des forces de la nature ; elle les constate, elle les développe, au besoin ; puis, elle les dompte et les dirige. De même il faut diriger notre coeur, mais il ne-faut pas 1'étouffer. C'est la vie qui le fait battre et on n'a jamais trop de vie, paree qu'on n'a jamais trop de force." 7. Nu zijn de hartstochten niet in even groot aantal bij alle men-wen» hartsschen aanwezig. De een heeft er meer dan de andere. Dit is de „aard" m den mensch ? van den mensch. Misschien kan men ook zeggen : bij den mensch zijn eenige hartstochten ontwikkeld, terwijl anderen in den kiem reeds verstikt zijn. Wellicht zijn hartstochten ook nooit tot kracht gekomen, omdat andere ze verdrongen en zich ten koste van die medebewoonsters der ziel sterkten. Er worden veelal elf hartstochten, „hartegronden" opgegeven: liefde en haat, verlangen en afkeer, vreugde en droefheid ; hoop en wanhoop, vrees, stoutmoedigheid en toorn... vier van deze worden ook wel „de voornaaamste" genoemd: vreugde, droefheid, vrees en hoop. Kardinaal Vives geeft deze volgorde : liefde, haat, verlangen, afkeer, hoop, wanhoop, vrees, stoutmoedigheid, toorn, vreugde en droefheid De liefde is de eerste en voornaamste der hartstochten: want „het is duidelijk", zegt St. Thomas, „dat elk handelend wezen, welke het ook is, elke handeling, die het verricht, doet uit een of andere (beginsel van) liefde. Ten slotte is die liefde, waarom ieder wezen zijn handelingen doet: de liefde tot zichzelf. „Daarom streeft de mensch het goede na en vlucht hij het kwade, omdat hij zichzelf bemint." De eigenliefde dus: ziedaar de hartstocht van den mensch, waaraan de meeste zorg dient besteed: dan kan deze zelfzuchtige eigenliefde veranderen in de meest onbaatzuchtige verloochening van zichzelf.... uit liefde voor zichzelf! ö ö Voornaamste 8. Al is de eigenliefde de grond-hartstocht, de voornaamste hartstochten.  144 „trek" van het menschelijk hart daarmede is nog niet gezegd, dat zij ook in iederen mensch het meest op den voorgrond treedt. Neen, ieder mensch heeft een hartstocht, die boven al de anderen, waarvan hij de kiemen droeg, zich zelf heeft weten te ontwikkelen: een hoofd-hartstocht. Deze kan soms een mensch zóó behéerschen, dat het schijnt alsof hij geen andere hartstochten heeft; ja, alles wil deze hartstocht dienstbaar maken aan zijn streven zelfs den wil! Behéerschen der 9. Hartstochten moeten dus beheerscht en geleid worden. Hier hartstochten. , kunnen wij — om ook de vruchten te zien van een wèl-geordend zieleleven — niet beter doen dan de woorden aan te halen van Thomas a Kempis, waar deze Christus het volgende tot de ziel laat spreken: „wie met mij wil wandelen, moet alle verkeerde en ongeregelde neigingen in zich versterven en geen enkel schepsel met een bijzondere zinnelijke liefde aanhangen. Indien gij u zelf volmaakt zult overwonnen hebben, zult gij al het andere gemakkelijker aan u onderwerpen. Een volmaakte overwinning is het over zichzelf te heerschen. Wie immers zichzelf „er onder" heeft, zoodat de zinnelijkheid (streefvermogen) aan de rede, de rede aan Mij onderworpen is, deze is in waarheid verwinnaar van zichzelf en heer der wereld" Dit is de weg naar de hoogste volmaaktheid. Van iedereen echter wordt verlangd, wil alles en règle zijn, dat „de strevingen van het hart onderworpen zijn aan de rede, de rede aan Mij" Dan heerscht er orde en rust en vrede in zulke zieï Het gaat er hier dus weer om : de waarheid, de christelijke levensbeschouwing zóó diep in zich en zijn kinderen inprenten dat er richting, leiding van uitgaat in helleven ; deze leiding, door een met verstand en geloof belichten wil in het leven gevoerd, zal, zoo zij gestaald wordt door goede gewoonten, in de jeugd reeds aangeleerd, den mensch behoeden tegen „overrompeling", verleiding of bederf van den kant der hartstochten. Hoe moet de 10. De eerste wet in het geordende zieleleven, waar de wil en 't mensch tot zelf- , . .. ...... beheersching verstand meester blijven, is : „principns obsta. Zoodra zich kiemen komen ? Van een of anderen hartstocht in de menschenziel — vooral in casu : kinderziel — vertoonen, dan onmiddellijk „er bij" zijn, onmiddellijk leiding geven, opvoeden dus ! Om de hartstochten goed te leiden is noodig ze ieder afzonderlijk te kennen en te zien, hoe zij in het kinderleven (kunnen) voorkomen in enkele praktische gevallen. Tot de elf bovengenoemde worden alle andere neigingen van het menschelijk hart als tot haar hoofdbronnen teruggebracht. uefde. Liefde is een neiging des harten, waardoor het streefvermogen zich  145 hecht aan een of ander voorwerp, omdat dit goed is. Nu kan men liefde hebben voor iets of iemand, ofwel omdat die zaak of persoon goed is zoodat wij dus het goede in hem beminnen ; ofwel omdat wij voor hem het goede willen. Het goede is dus de oorzaak of liever de aanleiding van onze liefde voor iemand of iets. Toch kan men iets niet beminnen zonder het te kennen. De kinderen moeten dus het goede leeren kennen Vooral het „gelijke" bemint iemand bij voorkeur, naar het woord van den H. Geest: „ieder wezen bemint zijns gelijke". Dit is noodig bij'de ontwikkeling der naastenliefde in de kinderen. Haat is het mishagen over iets, dat men heeft leeren kenne.n als Haat. tegenstrijdig (schadelijk). Het kwade is dus het voorwerp van haat. De kinderen moeten dus goed leeren wat werkelijk kwaad is, om dat te haten Hier dient ook gelet op 't verschil van haat en afkeer (antipathie). Begeerte is een beweging van het streefvermogen naar een goed, Begeerte, dat nog afwezig is. Hier ligt een breed veld voor de opvoeding braak; want begeeren! wie begeert niet ? Reeds 't kleinste kind begeert — en wat ? Het is groote zaak aan onze en onzer kinderen begeerten lo. paal en perk te stellen, 2o. een geschikt voorwerp te geven. Zonder deze twee voorwaarden is de hartstocht: de begeerte allergevaarlijkst voor de rust en den vrede van de ziel en voor den socialen vrede. Afkeer is de beweging van ons streefvernogem, waardoor wij onsAfkee'-afwenden van datgene, wat wij hebben leeren kennen als kwaad, als schadelijk voor ons. De ouders hebben hier vaste beginselen en een gezette levensbeschouwing op christelijken grondslag noodig om voor zichzelf en hun kinderen deze „trek" van 't hart op te kweeken en te leiden. Er zijn volgens de grondbeginselen der wereld zooveel „kwade zaken", die niet kwaad voor ons zijn d.w.z. niet schadelijk doch juist nuttig. Nemen wij maar eens : versterving, smart en lijden, dat God ons buiten ons toedoen overzendt: „juist omdat Gij aangenaam waart aan God moest de beproeving over u komen I" — „wie niet beproefd is, wat weet hij ?" Hoop is een streving naar een goed, dat wij hebben leeren kennen h»°pals moeilijk te bereiken, welks bereik ons echter mogelijk schijnt. Deze hartstocht ook moet geleid en beteugeld, moet binnen de perken gehouden worden. Volgens Vallgornera moet deze nuttige hartstocht, om als zoodanig voor ons leven te kunnen dienen, in drie opzichten beteugeld worden. Vooreerst: wat betreft het voorwerp van onze hoop (moeite, die wij doen om te verkrijgen wat waarlijk goed 10  146 voor ons is in den tijd en voor de eeuwigheid). Vervolgens : wat betreft de middelen, waardoor wij onze hoop verwezenlijken willen (de juiste middelen, waarbij de bovennatuurlijke niet de minste zijn) Ten derde : de wijze, waarop wij het voorwerp van onze hoop willen bereiken (een goed oordeel krijgen over wat mogelijk en onmogelijk is) Ouderlijke actie van beleid en christelijke wijsheid voor het kindek leven !.... wanhoop. Wanhoop is het ophouden met streven naar een goed, omdat dit ons onmogelijk te bereiken voorkomt. Wanhoop kan een fatale hartstocht worden voor ons leven, als wij wanhopen aan de bereiking van iets goeds, dat wèl te bereiken is. Wanhoop moet genezen worden door grootheid van ziel, die ons sterkt en niet tegen — redelijke ! — moeite opziet. Traagheid en lauwheid is nog geen wanhoop, maar zijn vooral in de kinderziel de eerste stappen tot dien staat. vrtes. Vrees is volgens Plato: „een ontsteltenis van de ziel, die kwaad ducht." Volgens onze christelijke zedenleer is vrees: een beweging van ons streefvermogen, dat zich afkeert van een toekomstig kwaad, waaraan nauwelijks weerstand kan geboden worden. Er zijn verschillende soorten van vrees : luiheid (vrees voor moeite), schaamte (vrees voor schande, die uit een handeling volgen kan), schaamtegevoel (als een bedreven handeling werkelijk schandelijk is), verbazing (als iemand een groot kwaad ziet dreigen* en geen middel heeft om het af te wenden), stomme verbazing (ook verstijving of gevoelloosheid : wanneer iemand een ongewoon kwaad ziet dreigen of zich er ongewoon duidelijk van bewust is.), doodstrijd (als iemand plotseling een reeds dreigend gevaar ziet of een gevaar, dat buitengewoon groot is en bijna niet te ontkomen.) Opvoeding is hier noodig om steeds bij alles „tegenwoordigheid" van geest te bewaren en ook: geen gevaren te zien, waar er niet zijn. Van den anderen kant is de leiding van dezen hartstocht zoo goed om te vreezen, waar wezenlijk reden is: bijv. eigen zwakheid. Godsvertrouwen en zelfkennis zijn hier de groote zaken ! stoutmoedig- Stoutmoedigheid is een streving, die een kwaad, dat dreigt en moeilijk af te wenden is, daadwerkelijk achtervolgt om het van zich weg te drijven. Deze hartstocht kan zeer nuttig zijn, als zij wordt geleid en gericht door het verstand. Zeer voorzichtig dient men hier ook te zijn met den ijdelen roem, die zoo gemakkelijk binnensluipt bij daden, die door stoutmoedigheid gesteld worden. Groot gevaar voor overmoed, vermetelheid. Een punt van groot belang bij onze kinderen ! Wij moeten hen hunne krachten leeren kennen: niet onderschatten,  147 o neen ! maar ook niet overschatten. Stoutmoedigheid kan ook van pas zijn, als er gevlucht moet worden bijv. voor gevaren, waarin wij onze eigen zwakheid met recht wantrouwen. Toorn is een streving naar wraakneming. Alle oorzaken van toorn Toom. kunnen teruggebracht worden tot: geringschatting. Nederigheid, of liever kennis van zichzelf is de teugel, dien wij den toorn moeten aanleggen. De toorn brengt de geheele ziel en zelfs het lichaam in beroering. Door den toorn worden alle hartstochten in den mensch in opstand gebracht. Toch kan verstandige toorn veel goed doen en de drijfkracht zijn van veel goed „Irascimini et nolite peccare: wordt toornig maar zondigt niet." Iemand, die niet, waar het noodig is, waar n.1. wezenlijk kwaad om wraak roept, toornig kan worden, zal een zwak, weekelijk of nalatig wezen zijn. Vreugde is de toestand van een ziel, die tot rust is gekomen, om- vreugde, dat zij in 't bezit kwam van een goed, waarnaar zij verlangde (dat zij beminde.) Hier hebben wij weer een hartstocht, die niet genoeg bewaakt kan worden door verstand en wil. Hierin ligt het geheim der ware vreugde ! Verlangend is elke ziel! Zonder verlangen kan niemand leven : maar het is de groote vraag: „wat verlangt de ziel ?" wat verlangen onze kinderen ?" Hoe edeler voorwerp door de ziel verlangd is en hoe meer moeite het haar gekost heeft in 't bezit van dat voorwerp te komen : des te grooter, des te intenser is de vreugde ! omdat zij waar is „Verheugt u in den Heer, ten allen tijde, nogmaals zeg ik u : verheugt u !" „In den Heer !" d. w. z. volgens Zijn levensregels en wetten! Doch daarbij komt verstandige keuze van war wij als goed willen bereiken en moeite, met blij hart gebracht, om dat te bereiken !.... Droefheid is een beweging van het streefvermogen, waardoor het Droefheid, zich bedroeft, ontroerd wordt om een kwaad, dat aanwezig is of omdat het iets gemist heeft, waarnaar het streefde. Droefheid „slaat neer," maakt de werking van ziel en lichaam moeilijk, soms zelfs onmogelijk. Toch kan droefheid ook een beginsel van kracht zijn als n.1. eenige hoop licht, dat het kwaad kan worden uitgesloten. Deze hartstocht is onder alle anderen het schadelijkst voor 't lichaam. Weenen verzacht de droefheid. Droefheid over werkelijk kwaad is goed. Droefheid moet steeds getemperd en geleid worden. Geen droefheid over iets dat geen kwaad is. Doch nooit overmatige droefheid „gelijk zij, die geen hoop hebben" Bezig-zijn is een middel om de droefheid af te leiden. Teerhartigheid, werkelijke sentimentaliteit  148 soms ook wel: stroefheid en pessimisme, zijn gevolgen van niet-goed geleide droefheid in 't kinderleven wordt er aan- n. Wordt in de opvoeding aandacht genoeg geschonken aan die schonkenaïn^êenorme machten, die in 't kind te sluimeren liggen en weldra zullen hartstochten? optreden in zijn leven ? Sommige hartstochten, als al te bruut en beschamend worden te keer gegaan als zij op volle kracht zijn. Andere hartstochten worden verwaarloosd, omdat men ze „zoo zwaar niet weegt". Weer anderen worden niet bestreden, omdat „men er toch niets aan kan doen", „de kinderen zijn nu eenmaal zoo" De groote opvoedkundige Sailer noemt eenige verkeerd geleide hartstochten in het kinderleven, waaruit wij het een en ander tot nader begrip van ons onderwerp ontleenen. Laten wij hierbij ook vasthouden wat boven gezegd is : dat die elf genoemde de hoofd-bronnen zijn der hartstochten, die ten slotte allen tot de liefde (eigen-liefde) kunnen teruggebracht worden. Vrees door schrikaanjaging wordt door veel ouders onverstandig in de kinderen aangekweekt als middel om ze „baas te blijven". Omdat men niet den scepter der liefde kan voeren grijpt men naar dit fatale middel. De eigenliefde kweeken ouders bij kinderen (vooral éénigste!) door hun met tè veel zorg te omringen, hun alles toe te geven, te prijzen en in hun bijzijn op hen te roemen. Wat wordt in vele gezinnen weinig gelet op de steeds toenemende uitbarstingen van toorn en moedwil bij de kinderen. Ook de nijd en afgunst, die moordenaars der naastenliefde en de kweekers van egoïsme, worden veel te veel aangemoedigd en gesterkt door hetgeen de kinderen van hun ouders hooren en zien. Dat leven-bedervende egoïsme vindt in vele kinderharten een goede verzorging van den kant der ouders door het toegeven van dezen aan alle luimen en wispelturigheden der „kleinen". De hartstochten van haat en trotsche zelfverheffing, beide worden gekweekt door het bevoorrechten van het eene kind boven het andere: hoe dit in vele gezinnen gebeurt kan iedereen leeren uit zijn dagelijksche omgeving. Hoevele stiefmoeders ontkiemen den hartstocht van haat en afgekeerdheid door de „eigen" kinderen steeds voor te trekken, „mooier" te vinden, hooger te prijzen, om nog niet te spreken van minderwaardige behandeling jegens de vreemde kinderen. Wat wordt de eigenzinnigheid en het koppig vasthouden aan eigen meening in de hand gewerkt door het lachen om het kinderlijk „gelijk-willen-hebben": zoo kweekt men hartstochten in het kmderlijk gemoed, die een man zelfs met moeite slechts meester kan blijven. Wat een gebrek aan naastenliefde en tot welke onmatigheid  149 voedt men het kind op, dat men aan tafel spijzen „opdringt" onder bedreiging, dat men ze anders aan een ander zal geven. Wraakzucht ontkiemt uit de handelwijze van vele moeders, die, wanneer het kind per ongeluk zich stoot aan een stoel of gestooten wordt door broertjeof zusje, de bewuste „schuldige" stoel of huisgenooten slaan, al is het dan uit scherts : „die stoute stoel!" Het zal wel niet noodig te zijn te wijzen op het verregaand onverantwoordelijke van ouders, die hun eigen hartstochten niet behéerschen in 't bijzijn hunner kinderen bijv. door naijverig té schimpen op een rijkeren buurman of met minachting te spreken over een armen. Laten de moeders vooral niet vergeten, dat hare ijdelheid zich op geheel bijzondere wijze in Jiaar dochters afspiegelt. Wat kunnen vele ouders (vooral moeders!) roemen op de schoonheid, „aardigheid" en andere z.g. voortreffelijkheden van hun kinderen. Zoo kan men doorgaan met grepen uit de opvoeding, die vele ouders hun kinderen geven, waardoor zij in hen vele en sterke hartstochten kweeken. Hierover nog enkele bemerkingen : a de ouders zorgen de neigingen bij hun kinderen te ontdekken. b. Zij mogen ze niet beoordeelen, naar hetgeen ze op het oogenblik zijn : zwak en voorbijgaand, maar naar hetgeen ze, onbeteugeld en ononbeheerscht noodzakelijk zullen worden: despoten en beulen. Een paar praktische conclusies bij het beteugelen der kinderlijke hartstochten voegen we er nog aan toe: a. Over het bestraffen: Het kind is doorgaans gewoon de beteekenis van zijn misstap te be-0ver °e wU» rekenen naar de grootere of mindere straf, die het er voor ontvangt.van 8traffenIs de straf in verhouding tot de daad te groot of te klein geweest, dan zal het kind ook de daad onjuist beoordeelen. Alban Stolz (p. 362) merkt op, dat straffen in toorn uitgedeeld door het kind meer als een hem toevallig overkomen ongeluk worden beschouwd, alsof het door een beschonkene mishandeld werd, zoodat het geen verband legt tusschen die daad en zijn gewetensplicht. Als een kind — zoo zegt hij verder — hard geslagen wordt, omdat het uit onhandigheid een bord gebroken heeft, maar voor een opzettelijke leugen nauwelijks berispt wordt, dan «al zijn geweten niet wakker geschud worden, of als een slecht loopende klok onjuiste aangifte doen, wanneer een opkomende hartstocht zich doet gelden. u r\ j • De omgeving b. Over de omgeving van het kind. van het kind en „Jonge kinderen, die nog geen verstand hebben, om het kwaad vol-de °n*wikk«- ..... , , . Hng der harts- gens billijkheid te beoordeelen, moeten zoo min mogelijk met het tochten.  150 kwaad door zien of hooren in aanraking komen, want zoo hun dit in een mooi kleedje liefelijk verschijnt, zal hun afschuw voor het kwaad telkens wat dalen en hiermede hun beoordeeling tegenover de eischen der hartstochten vervalscht worden 1). Daarom is nadeelig voor de leiding der ontwakende hartstochten der kinderen : het vertellen te huis of op school van zedenschandalen, moordgeschiedenissen, het vergoeilijken van gepleegde misdaden, gemengde huwelijken, het onvoorwaardelijk prijzen van niet-praktiseerende kennissen, van hooggeplaatste andersdenkenden, enz. voornaamste 12. In de levensbeschouwing van het huisgezin, in de beginselen, drhartsto^tenvolgens welke vader en moeder leven, vinden de hartstochten der gevoed worden, kinderen dikwijls zooveel voedsel. Wat 'n materialisme bij de ouders in hun leven, in hun woorden ! Hoe moet de levenskracht en het vertrouwen in het leven en de toekomst bij de kinderen daaronder lijden ! Altijd en alléén maar geld verdienen en geld verteren. Genieten en benijden van degenen, die men méér ziet genieten! Morren -en mokken bij tegenslag, ziekte of ongeval! Critizeeren van de overheid enz. enz. Hoevele hartstochten worden door dit alles en nog veel meer bij de kinderen niet opgewekt en gesterkt! Het goede in 13. Van den anderen kant dooden ouders dikwijls zooveel krachb^ouden°Chtenten in de Jonee levens door hun onoplettendheid op en verwaarloozing versterken en van de kinder-psyche. Reeds van jongsaf ziet men in sommige kinderleiden. zieltjes krachten-in-kiem, die door rijke en veelzijdige ontwikkeling het kind een gelukkige en nuttige toekomst konden waarborgen. Edel schaamtegevoel, moed, werklust, wilskracht, idealisme, zelfbeheersching, naasten-min en verstandig medelijden. De kiemen der 14, Toch moeten wij niet vergeten, dat kinderen zijn : volwasseHgglTinhTkin-nen-in-kiem- ziJ hebben — en vertoonen ook — de hartstochten der derhart. volwassenen, al is het dikwijls nog vaag en onbeduidend. Hier vindt vooral de ouderlijke waakzaamheid en zorg een vruchtbaar veld van arbeid. Want opmerkzaamheid op het kinderleven doet zooveel en zoo spoedig fouten zien of ten minste : begin van fouten. Het bidden van 't kind kan reeds vroegtijdig aanwijzing geven, dat het aanleg heeft voor onverschilligheid. In het spreken bemerkt men soms spoedig neiging tot ruwheid, liefdeloosheid, vloeken. Bij het etefi geven de kinderen soms vroegtijdig bewijzen, dat de gulzigheid hen tracht meester te worden. Ook kan bij het eten de nijd reeds min of meer duidelijk aan den dag treden. Traag-zijn in 't opstaan en bang-zijn 1) Vgl. het gestaakte R. K. Tijdschrift: Opvoeding en Onderwijs, Dec. '17 p. 253.  151 voor flink wasschen met koud water wijst op luiheid, weekelijkheid. Als het kind iets „krijgt", moet men het ongemerkt gadeslaan, dikwijls treedt reeds hebzucht, snoeplust, „inhaligheid", egoïsme (alles voor zich alléén houden) aan den dag. Afkeer van schoolgaan kan aanduiding zijn voor luiheid, gebrek aan werklust, ook zelfs te groote vrijheidsliefde, die het juk van de gehoorzaamheid moeilijk draagt. In de kerk komt van vele kinderen de ongodsdienstige zin te voorschijn. Datzelfde zien wij vaak bij het „naar de leering" gaan en het verwaarloozen van 't les-leeren. Als er „visite" is, toonen vele kinderen hun nieuwsgierigheid of ziet men vaak in den „hoogen toon", dien zij aanslaan, de kiem van aanmatiging, ijdelheid, vasthouden aan eigen meening. Bij het naar bed gaan kan soms een overdreven en ziekelijk-overspannen vreesachtigheid ons waarschuwen, waar wij moeten optreden. In het spel bemerken wij kinderlijken overmoed, die alles „durft" en waagt, vooral als de makkertjes zulks zien en toejuichen. Anderen zijn onder hun vriendjes steeds aan 't „grootspreken", terwijl weer anderen altijd willen „baas-spelen". In het altijd „wat te zeggen hebben" op alles en iedereen ligt een gevaar voor de kinder-psyche. Kinderen kunnen zoo ontevreden zijn, spoedig iets kwalijk-nemen, gauw „geraakt" zijn : dit alles komt voort uit een kiem van hartstocht. „Afgeven" op de overheid, spotten met hun daden of woorden wijst dikwijls op den geest van ongehoorzaamheid, die zich begint te vormen ook al geschiedt dit alles schertsend. Spotten met armen of hulpbehoevenden en gebrekkigen kweekt hardheid van gemoed en is een gevaar voor naastenliefde en medelijden, ook verdraagzaamheid. Kinderen moeten niet te veel „uitzoeken" onder hun kennisjes : dat kweekt verkeerde, z.g. particuliere vriendschap, die niets anders is dan een zeer gevaarlijke vorm van egoïsme. Ook wekt dat eclectisme onder vrienden trotschheid en minachting voor anderen. Terugslaan en schelden, zelf onmiddellijk „recht" zoeken, waar misschien van „recht" geen sprake is, dit bevordert in den kleinen heet-bloed de wraakzucht, wekt zelfs haat, zoo hij niet „winnen" kan. Kinderen, die „er omheen draaien", die u niet of slechts gluiperig durven aanzien, loopen gevaar, dat zij in hun leven „onwaar" worden : een van de ergste fouten in een karakter. Kinderen, die voortdurend in den spiegel loopen te kijken, haar en kleeren nooit naar den zin hebben zitten, te veel loopen te poetsen en te wasschen, altijd „mooi" gekleed willen gaan, „groot" willen doen worden ijdeltuiten en ondragelijke nietsnutters. Zoo biedt het leven overvloed van gelegenheid om hartstochten te  152 ontdekken, te verbeteren en — wat het voornaamste is — te leiden. Want bij al het verkeerde dat hartstochten, ongeordend en zonder leiding, hebben, is dit toch een waarheid, die niet genoeg kan worden onderstreept: elke hartstocht is een openbaring van kracht, welke nuttig kan gemaakt worden voor het leven en 't karakter, nuttig voor den evenmensen en de maatschappij als hij gevormd wordt Literatuur. Zelfkennis en zelfbeheersching, Maturin. De Katholiek in de wereld, Tilmann Pesch. Rechtuit!, Jansen O. P. De kleine vossen in het Gezin, Harrich Beecher Stowe.  ELFDE LES. Belooning en Straf. 1. Leert ons het Oud Verbond, hoe God door ernstige bedreigingen Goddelijke teen zware straffen den menschen het begrip wilde bijbrengen, hoe™Voud- *n verfoeielijk de zonde is, het leven van Jezus Christus en de geheele Nieuw verbond, daaropvolgende periode toont aan, hoe onze Heiland door bijzondere genademiddelen, door tallooze bewijzen van Zijn overgroote liefde, door het onbegrensde loon, dat Hij in 't vooruitzicht stelt ons wil leeren het gedane kwaad te beweenen, het goede te doen als herstel en als dank. In de geheele geschiedenis der wereld, het Oud- en 't Nieuw Verbond zien we dus vereenigd alle maatregelen, die God noodig oordeelde om den zwakken mensch van 't kwaad af te houden en tot 't goede te brengen. 2. De zware straffen, zoowel als de liefderijke tegemoetkoming Noodzakeiuken de belofte van een eeuwig loon waren noodig voor de menschen, ^ juist omdat zij menschen waren. oeiooning en Als een treurige erfenis kregen we van onzen Stamvader den *terat'81,8 me Paradijsvloek, de erfzonde mede te dragen in onze ziel en in ons vleesch. Doch om ons ondanks dat toch in staat te stellen ons her melsch vaderland te bereiken, strafte en beloonde God, dreigde Hij en moedigde aan, zoodat al wat Hij deed voor ons, al voelden we het soms als iets onaangenaams, Liefde was. En desondanks, blijven we toch nog zoo moeielijk staande op onze doorreis door dit leven en als de goede Hemelvader ons niet telkens en telkens weer steunde of oprichtte had elk onzer tien — neen honderd malen zich zelf reeds moeten veroordeelen. Hulde en dank dan Hem, die in zijne oneindige wijsheid, onze boosheid bemantelt en ons immer weer helpt opstaan, zoodat we met Zijne hulp toch niet ondergaan. Luctor et emergo—Worstelende met de hellemachten, geschraagd door de bovennatuurlijke hulp van onzen Vader hierboven, verdrinken wij niet — doch blijven boven. 3. En zouden wij nu, die voelen honderd — neen duizend maal de vergiffenis te behoeven van dien goeden Vader, zouden wij,  154 Gods handel- vaders en moeders, ook naar dat verheven voorbeeld niet trachten ^voor^ns eéndoor onze groote, verstandige liefde, hen te leeren loopen op den paedagogisch Weg naar den Hemel, die God als dierbare panden aan ons schonk — voorbeeld. , „ onze kinderen ? Zouden wij in Zijn handelwijze ten opzichte van ons niet een richtsnoer vinden in de opvoeding tot het goede van ons kroost ? Och, ook onze kleinen zijn zwak — zwakker dan wij. Minder nog dan wij hebben ze inzicht in wat werkelijk goed is en kwaad, meer nog dan wij voelen ze neiging hun ingeboren kwade lusten in te volgen. Gemakkelijker dan wij zullen ze vallen en dus krachtiger dan wij, moeten zij gesteund en bemoedigd worden. Langzaam — zeer langzaam — naar mate hun begrip het toelaat moeten ze leeren onderscheiden, wat boos is — wat goed. Aangenaam moeten ze het leeren vinden het goede te beoefenen om het goede — een afschrik moeten ze krijgen van 't kwaad zoo sterk, dat zelfs, wanneer ze aan onzen invloedssfeer zijn onttrokken die afschuw krachtig genoeg blijft om hen voor het booze te behoeden. En waarom zouden wij om dit doel te bereiken, dan andere middelen gebruiken dan die, welke onze goddelijke Heiland toepaste ? Waarom zouden wij niet door ernstig vermaan, bedreiging — zelfs straf het kwade leeren vreezen als een vijand, die toch maar ongeluk brengt, ook al komt hij tot ons onder een verleidelijk mom ? Waarom zouden ook wij niet het goede, dat geschiedt, apprecieeren en beloonen, zoodat het kind door het doen van 't goede een lustgevoel krijgt, dat hem zal doen haken naar herhaling ? M.a.w. waarom zouden wij — in de zedelijke opvoeding onzer kinderen — d.w.z. in hun vorming tot menschen van deugd en karakter niet de belooning en straf als tuchtmiddel gebruiken ? Beteekenis 4 ^e zjen trouwens ook geschieden in de geheele maat- van belooning 0 0 en bestraffing in schappij. eik leven. Worden we in het maatschappelijk — niet even goed als in het particuliere leven geregeerd door beloonen en straf ? Wordt het nobele in den mensch — het groote en nuttige van z'n werk niet beloond door hooggewaardeerde onderscheiding ? En zorgt de straffende wetgever niet, dat elk kwaad aan de samenleving gepleegd, wordt uitgeboet door straf, of tracht hij het kwade niet te voorkomen door bedreiging ? Doch waar het wereldlijk gezag loont of straft naar het principe der rechtvaardigheid alleen, uitsluitend om onze medemenschen  155 de vruchten te doen genieten van hetgeen wij tot stand brachten — ze te bewaren tegen onheilen, die wij hen zouden berokkenen, waar dus de grondslag van het wereldlijk recht niets is dan rechtvaardigheid — zonder aanzien des persoons, waar in het belang der samenleving er minder op gelet kan worden dat één leven wordt gebroken om vele anderen te beschermen — daar moet onze rechtspraak, de uitoefening van onze macht, tot grondslag hebben vóór de Rechtvaardigheid de Liefde. Opheffen — verbeteren, ten einde den kweekeling (ons kind) gelukkig te maken — ziedaar het doel van ons opvoedings-systeem — evenals het 't doel was van Gods handelen met den mensch. 5. Wij, ouders hebben dus het recht en den plicht — voortvloeiend uit ons ouderschap — te zorgen, dat ons kind den juisten maatstaf van zedelijkheid aanleert, het goede leert doen om het goed, het kwade laat, omdat het kwaad is; wij mogen en moeten daarbij gebruik maken van beloonen en straffen als tuchtmiddelen, geëigend tot dat doel. We begrijpen dus tevens: we moeten zóó beloonen en straffen, Beloonen en ° J . . , bestraffen moe¬ dat we bereiken, wat we er mee beoogen nl. verbetering van hetten doeimatig zedelijk inzicht, het stalen van den wil ten goede. Z1"- Geschiedt dit dan niet altijd, wanneer men beloont of straft? Verre van daar — omdat.... omdat wij menschen zijn. 6. Als God Adam uit het Paradijs verjaagt om z'n gebrek aan Gods voorbeeld j ii'n beloonen en gehoorzaamheid na zoo ruimschoots betoonde liefde — dan voelt DestraHen. ieder: straf is verdiend. Als God de wereld onder een vloed van water verdrinkt — of de steden Sodoma en Gomorrha door 't vuur vernietigt, dan leert ons ook de H. Schrift, hoe gruwelijk de zonden waren, die deze straf noodzakelijk maakten en tevens hoe 't God speet, griefde, zoo te moeten straffen. Want reeds dadelijk na de eerste straf beloofde God in z'n goedheid redding door een belofte te geven, welke op 't kruishout is ingelost. Zoowel vóór als na den zondvloed had de wereld gelegenheid Gods liefde te zien en te waardeeren. Alleen werkelijk geschied kwaad werd dus gestraft en dan nog met 'n warm hart. En dat zulk straffen niet achterwege mag blijven toont ons de geschiedenis van Heli — zegt ons de uitspraak, dat de ouders, die de roede aan hun kinderen besparen, zelf met 'n dubbele roede zullen gekastijd worden.  156 Maar nooit zal men kunnen zeggen, dat O. L. H. strafte zonder bij de straf de middelen tot verbetering aan te geven. En al kunnen wij de Goddelijke Voorzienigheid niet doorgronden, de geschiedenis is er om te bewijzen, dat 't goede van den zondaar zelfs nog wordt beloond. Waarin is dan het menschelijk stelsel van beloonen of straffen verkeerd, zult ge vragen ? 7. Om dit te begrijpen moet men ten eerste in 't oog houden, waartoe de belooning als tuchtmiddel gebruikt kan worden; ten twgède wat is eigenlijk de straf? ten derde ons zelf afvragen: houdërT wij[ dit immer in 't oog wanneer we heloonen nf straffen ? Hoe moet be- a. De belooning kan zijn een. middel tot waardeering van een loond worden ? . . , . , , , .... verrichte goede daad en daardoor een prikkel voor de toekomst om weer 't goed te doen. Veronderstel: uw kind heeft in de vacantie of op 'nvrijen dag, in 'n goede opwelling u spontaan z'n hulp aangeboden bij huiselijke bezigheden of zoo iets. Kinderen bewijzen ons vaak van die kleine attenties, die ons als van zelf doen denken, „hoe lief toch!" Als we nu toonen, dat we 't kind begrijpen, dat we 't goede waardeeren, och, dan glundert de kleine zoo en z'n oogjes zeggen u, hoe heerlijk hij dat vindt. Ge hebt hem dan beloond en daardoor opgewekt nog eens zoo'n daad te stellen. Moet zoo'n belooning nu altijd iets stoffelijks zijn, zooals vele ouders steeds denken? Integendeel. Hier is onze oogopslag, ons woord al dikwijls belooning genoeg. Als uw kleine ventje, wanneer ge thuis komt, met uw pantoffels of pijp komt aandragen, als de kleine meid een vaatdoek pakt om moeder te helpen aan de afwasch en ge knipoogt dan even of tikt | de kleine op den bol of zegt: „aardig hoor! nu ben je echt lief!" dan is de kleine werkelijk in eigen oog al genoeg beloond. En als l men dan zou zeggen : „Dat heb je nu eens netjes gedaan, hoor," of, ' „dat vind ik lief — nu krijgt je ook wat van me," of, „nu mag je ! i van middag dit of dat," dan deed men eer kwaad dan goed, want I in zulke gevallen komt de dreumes er gemakkelijk toe te denken, misschien wel in z'n onnoozelheid te zeggen ook : „als ik dat morgen weer doe, krijg ik er misschien weer wat voor!" En dan wordt 't goede niet meer gedaan om 't goede, doch uit egoïsme wat 'n ondeugd is in plaats van 'n deugd. Bemerking B. In dit geval moet men vooral in 't oog houden wat trouwens over stoffelijke, .. beioomng. dij stoffelijke belooningen altijd geldt, dat men er spaarzaam mee moet zijn, opdat 't kind niet te gauw overvoldaan, geblaseerd  157 wordt en daardoor de belooning hare uitwerking als prikkel ten goede verliest. Daar zijn kinderen, die voor eiken dienst, dien ze hun ouders bewijzen, voor elke daad van gehoorzaamheid, beloond worden. Heel gauw komen die er toe bij al wat ze doen, loon te verwachten en de praktijk des levens is daar om te bewijzen, dat, wordt dan geen belooning in 't uitzicht gesteld, er ook geen goed wordt gedaan; integendeel. Hoe vaak hoort men 'n moeder soebatten en vragen: och toe, kind, doe 't nou voor me! waarop de kleine dan vaak cynisch antwoordt: neen — als ik dit — of dat krijg! Belooningen moeten dus spaarzaam worden gegeven, wil 't kind er werkelijk blij mee zijn en er een prikkel in voelen voor volgende goede daden. C. Ook over den aard der belooning mag nog wel een woordje Waam,*de gezegd worden, want zij kan, als ze in iets verkeerds bestaat, gemakke-loonen ? lijk aanleiding worden tot verkeerde neigingen of slechte gewoonten. Geeft ge uw kindje geld als belooning — iets wat zeer vaak voorkomt — meestal nog met het recht erbij om er vrij over te beschikken, dan leert men tal van kinderen, uit de volksklassen vooral, den weg naar den snoepwinkel; heeft 't kind dan eens zin te snoepen en heeft 't geen centen, dan is de bekoring, o zoo groot, zich ze te verschaffen, al is 't dan ook op verkeerde manier. Hoeveel vaders beloonen hun jongen, die iets voor hen deed, met sigaretten en kweeken zoo een vroegtijdige rookgewoonte. Talrijke moeders geven hun kinderen als ze eens ijverig in de huishouding hebben gewerkt en geholpen, vrijheid zich op eigen gelegenheid, zonder toezicht buitenshuis te vermaken, met al de noodlottige gevolgen daarvan. Neen, kleinigheden moeten bijna altijd de belooning uitmaken. Een woord, een gebaar, een blik zijn heerlijke — en onschadelijke — en toch veel voldoening gevende middelen om onze tevredenheid uit te drukken. En'gaat 't om grootere dingen, wil een moeder haar kind beloonen, dat tijdens hare ziekte b.v. dubbele liefde en hartelijkheid heeft betoond, wil vader z'n jongen schadeloos stellen voor groote inspanning in de school, voor 'n mooi rapport, succes bij 'n examen, dan zijn er dingen genoeg te vinden, die als gepaste belooning in aanmerking kunnen komen. Een goed boek, een stuk speelgoed, een voor 't kind noodig of nuttig verbruiksartikel, enz. Dan heeft 't kind door z'n belooning niet alleen 'pleizier, doch ook nut. En eiken keer, dat 't de zaak  158 gebruikt, zal 't zich herinneren waarom het loon verkregen, werd en dus den prikkel ten goede opnieuw gevoelen. 8. Kan zoo de belooning goed en spaarzaam toegepast een krachtig middel worden tot zedelijke verbetering, verkeerd- toegepast het karakter bederven en oorzaak worden van vele slechte neigingen — 't zelfde kan, en niet in mindere mate gezegd worden van de straf. straf eischt Moet men met beloonen voorzichtig zijn, bii 't straffen geldt dit uit haar aard , , , ö J » J & groot beleid. UUDDel. Juist omdat de straf een onaangenaam gevoel met zich brengt, dat heilzaam, doch ook verderfelijk kan zijn moet men hier met 'n koel hoofd doch 'n warm hart handelen; ook de straf moet zijn 'n middel tot verbetering en een voorbehoedmiddel tegen toekomstig kwaad, doch ook een middel tot uitboeting van gepleegd kwaad, n Q A. De menschelijke gerechtigheid heeft alleen dit laatste doel , , vgor oogen. Er worden wetten gemaakt om elk individu in de samenleving te beschermen tegen onrecht en schade. Zijn die wetten overtreden, dan moet dit worden uitgeboet en gedaan onrecht zoover 't mogelijk is hersteld. Men wikt en weegt nauwkeurig de motieven tot 't kwaad, bepaalt angstvallig de strafmaat en tracht zoo den delinquent af te houden van toekomstige slechte daden. De feiten leeren ons echter, dat de straf op talloozen een geheel andere uitwerking heeft. Wie eenmaal den weg gevonden heeft naar de gevangenis, slaat dien weg vaak nogmaals in. In plaats van beter, is hij menigmaal slechter geworden, wijl zijn eergevoel is afgestompt en wrok tegen de menschheid naast onverschilligheid voor eigen toekomstig lot in het hart hebben postgevat. Dat komt — het kon niet anders — wijl de wetgever algemeene vaste regelen moet volgen en zijn straf uitsluitend rechtvaardigheid, geen liefde kan zijn. Vandaar dat 't reclasseeringswerk dit gebrek poogt te herstellen, die leemte tracht aan te vullen en liefde geeft na de uitboeting der misdaad. Die liefde echter komt bij velen te laat. Alleen 't stelsel van voorwaardelijke veroordeeling geeft den rechter gelegenheid iets van z'n gevoel, van z'n hart in z'n vonnis te leggen: dat voorkomt dikwijls bij nog niet bedorven naturen . een tweeden val. B. Wij echter, die te doen hebben met de linquenten,welke door  165 Bij alles wat wij doen, zoeken wij vreugde. Het licht, het geluk, de vreugde is ons levenselement. Zooals het heelal de zon tegenlacht, zoo ook zoekt ons leven steeds zijn zon . De zon nu des levens is de vreugde. 4. En onze kinderen ? Het kind, dat nog het meest „natuurlijke" Noodzakeiykonder de verstandelijke wezens is, gevoelt de behoefte aan vreugde, aeinIe"weerden drang naar geluk ook het meest. Zij hebben bovendien nog zoolevenweinig verstand om afwezigheid van vreugde te dragen. Een jeugd zonder geluk of vreugde drukt een onzalig stempel op het geheele leven ! .... Kinderen, die in hun jeugd veel smarten moeten lijden zonder geluk, zonder vreugde, worden gewoonlijk mislukkelingen. Jean Paul had (goed verstaan!) gelijk: „Ach, schaft de tranen der kinderen af ; het lange regenen op de bloesems is zoo schadelijk."... Dus te veel tranen afschaffen ! Het lange regenen is schadelijk ! Dezelfde kindervriend zeide ook : „evenals de eitjes der zangvogels en het pasgeboren jong van de duif, zoo verlangen de kinderen alleen naar warmte. En wat is warmte voor die kleine wezens ? Vroolijkheid. Zij doet der jonge krachten als morgenstralen opgaan,; zij is de hemel, waaronder alles gedijt, vergif uitgezonderd" Onze kinderen zoowel als de volwassenen — méér in zekeren zin — snakken naar vreugde. Het ligt in de lijn van de menschennatuur gelukzoeker te zijn. Vreugde is de voorwaarde voor het gedijen van alle leven, van alle kracht. 5. „Het is een bekend feit," verhaalt ons P. v. d. Tempel „dat ftoodzakeiukop sommige tijden van het jaar bij den vuurtoren, den Brandaris, wa^evrLgdede droeve dingen worden afgespeeld. Als de avond gevallen is, en de electrische vlam van den toren door de prisma's hare breede lichtbundels tot vèr in de duisternis werpt, ziet men opeens zwermen trekvogels op dat schitterende licht aanvliegen. Door de helle stralen aangetrokken en betooverd, vallen zij op het licht aan, gaan weer heen, maar vliegen, als door een geheime macht aangetrokken, telkens en telkens op het licht in. Arme dieren ! Terwijl de kleurenpracht van hun roode en blauwe vederen door het wonderlicht nog stralender en glanzender wordt, bonzen zij telkens feller en woester met hun snavels tegen het harde glas, totdat zij op het eind door afmatting uitgeput, met geknotte vleugels en gebroken snebben £*J§ï| aan den voet van den toren neervallen Dit is het beeld van veel gebeuren in de groote menschenwereld. Gelijk de vogels op het verblindend licht, zoo vallen wij op het geluk aan en hunkert ons hart naar vreugde en genoegens" Wee echter den geluk-  166 zoekende, die zich werpt op schijngeluk ; of het ware geluk verkeerdelijk najaagt, geen maat weet te houden ! enz. Nut der vreugde. 6. De vreugde als voldoening, bevrediging — hoewel slechts gedeeltelijk — is nuttig. Hierover schrijft Ambrosius Lombez schoone bladzijden : „De vreugde is nuttig voor de deugd, voor de wereldsche zaken, voor de maatschappij, kortom voor al het goede Bezit gij de vreugde des harten, dan zal uw geest opgewekter en vruchtbaarder zijn, uw denken helderder, uw verbeeldingskracht levendiger, uw hart tevredener, uw gemoedstemming verhevener, uw omgang aangenamer, uw gezondheid bestendiger, althans minder zwak, uw vroomheid teerder, uw deugd offervaardiger" de in neYkinder- 7- Het nut der vreugde !.... Iemand heeft eens durven zeggen : teven. >)Wjj zjjn allen groote kinderen, en kinderen moeten spelen, willen zij gezond zijn !" Vooral de jeugd heeft vreugde, heeft „zon" noodig. De zonnezanger Wibbelt zegt het zoo schoon : „hoe treurig is het, wanneer een menschenplant in de schaduw opgroeien moet, terwijl alle zenuwen en spieren gespannen zijn in één «onnesmachten. Als wij, menschen, aan zon behoefte hebben, dan is het vooral het kind: de jonge ziel kan niet gedijen, kan zich niet sterk en gezónd ontwikkelen, kan niet uitbotten en tot bloei komen, als haar de zonne der vreugde ontbreekt. Zonnige jeugd! — gij, groot, onschatbaar geluk! Hij, die u genoot, kan later veel dragen, zonder innerlijk te breken of te verkwijnen. Hij, die u miste, heeft een verlies geleden, dat later geluk nooit meer kan herstellen. Een zonnelooze jeugd kweekt zuchtig bleeke kelderplanten, zonder kracht en zonder merg, en maar al te licht verzamelt zich een boosaardig gif in de ziekelijke ranken. Bitterheid en wrok, wantrouwen en sluwheid, al kruipend en sluipend onkruid woekert daar, waar staan moesten de sterke, groene loten van het opene en oprechte en moedige en de stralende bloemen van het onbevangene en het liefdevol-gewillige." christelijk 8. Vreugdenuttig! Vreugde christelijk gebod. De Pastor van Hermas vreugde-ge . ^ (je 2e eeuw getuigt reeds : „Leg de treurigheid af, zij is de zuster van den twijfel en den toorn, zij bedroeft den H. Geest en drijft Hem van ons weg. Bekleed u met de blijheid, die Gode altijd lief en dierbaar is en verheug u in haar. Want de blijmoedige doet altijd het goede en zint op het goede en veracht de treurigheid. Reinig u van de booze treurigheid en gij zult God loven en allen zullen God loven, die de treurigheid van zich afwerpen en zich geheel met blijdschap bekleeden."  167 Vreugde noodzakelijk! Vreugde goddelijk gebod. Bij monde van St. Paulus viel het woord uit den hemel: „verblijdt u in den Heere ten allen tijde! nogmaals zeg ik u: verblijdt u." En het goddelijk vreugde-gebod over en voor de jeugd: „verheug u in uw jeugd en dat uw hart welgemoed zij in uw jonge jaren, want de vreugde in den Heer is onze sterkte en de opgewektheid des harten is een onuitsprekelijke schat van heiligheid" 9. Wat is vreugde ? — Bevredigde geluksstreving ! — Groot dus verschil tus- , , n. ,. , schen vreugde het verschil tusschen genoegens en vreugde! — Biedt onze maat- en genoeeen. schappij ons genoegens? — Naar zij meent: in overvloed! — Biedt de huidige maatschappij vreugde ? — Neen ! — Ziet dat jagen naar genot, naar genoegens, nooit verzadigd, altijd meer ! Steeds snakkend naar bevrediging. Nooit gelukkig! — Vreugde en genoegens! wat hemelbreed verschil! Zij verhouden zich tot elkander als doel en middel, gevolg en oorzaak Doch slechts in bepaalden zin. Zijn de genoegens .volgens de lijn onzer natuur en binnen de perken van goddelijke en natuurlijke wetten, dan kunnen zij vreugde veroorzaken d. w. z. bevrediging van gelukstreving. Alle andere genoegens zijn niet in staat ware en blijvende vreugde te verschaffen. Vreugde is echter volstrekt niet afhankelijk van genoegens, d. w. z. genotmiddelen. Vreugde en levensblijheid bestaat dus niet in het hebben van vele vermaken en genietingen. Vreugde is een gemoedsgesteldheid, die niet op de eerste plaats afhankelijk is van het aantal genotmiddelen. Iemand met weinig genotmiddelen kan veel meer hartevreugde smaken dan een ander, die volop voor 't grijpen heeft, wat zijn hart aan genot begeert. „Iedereen," zegt P. Mohr, „is de smid van zijn eigen geluk." Bovengenoemde P. v. d. Tempel schildert eenvoudig-schoon het onderscheid tusschen genotmiddelen, genietingen en ware vreugde. „Toch is aan het begrip vreugde meer het denkbeeld verbonden van een uit het hart opwellende levensbron, van iets innigs en innerlijks, terwijl men bij de genoegens meer denkt aan uitwendige prikkels en genotmiddelen, die tot de vreugde kunnen bijdragen. Doch daar blijkt dan ook uit, dat de eigenlijke vreugde uit het hart moet komen en dat die prikkels van buiten, de genotmiddelen, op zichzelf niet toereikend zijn om die ware vreugd te verschaffen. Vandaar dat een eenvoudige, schuldelooze kinderziel om niets gelukkig kan zijn en uitschateren van vreugde, terwijl een schuldig, onverzadigd en dubbelzinnig menschenhart ook bij de grootste  168 menigvuldigheid van de meest uitgezochte genotmiddelen vreugdeloos, treurig en rampzalig wezen kan." Wij streven uit natuurdrang naar geluk, want wij zijn geschapen voor geluk. De vreugde als genot van verworven geluk is het levenselement, waarin de mensch kracht ontplooit, energie verkrijgt, waarin alles wat in den mensch leeft, tot werking en bloei komt het levenselement, waarin vooral de jeugd tot rijpheid komt! opvoedende jo. Komt de vraag: .„welke vreugde heeft in 't menschenkind vreugde. , de opvoedende kracht, die wij aan vreugde geven?" — „Welke vreugde mag — en moet — onze jeugd genieten ?" — Wij zijn dus goed overtuigd van de waarheid, dat vreugde niet is het bezit van vele genotmiddelen, ook niet het bezit van elk genotmiddel, onverschillig welk — doch dat vreugde de gemoedsgesteldheid is, die ontstaat door het bezit van een genotmiddel, dat, als overeenkomend met 's menschen natuur en beantwoordend aan 's levens behoeften en omstandigheden, de menschelijke gelukstreving — al is 't gedeeltelijk — bevredigt. „Welke vreugde dus" — ziedaar onze vraag — „komt het beste overeen met de kinderlijke natuur ?" — weike vreug- T0t beter begrip zullen wij eerst zien, welke vreugde of genotde Is niet op- ° voedend? middelen tot vreugde niet overeenkomen met de natuur van onze kinderen; welke genotmiddelen dus niet meetellen in de rij van opvoedende krachten tot mannelijken levenszin en blijmoedigheid des harten, zoo noodig om waarlijk te „leven." le. Bij den kinderleeftijd passen niet en zijn dus schadelijk: alle genotmiddelen, die enkel en alléén zonder schade kunnen (!) genoten worden door de „grooten", zooals daar zijn: bruiloftspartij tot laat in den nacht, schouwburgbezoek, concert en theater; danspartij, kermis en publieke vermakelijkheden. Een paar gezaghebbende stemmen over enkele dezer punten. Franciscus van Sales, die toch in 't geheel niet van gestrengheid kan beticht worden, zegt van de dansen, dat het er mee is als met de eetbare paddenstoelen: de beste deugen niet en moeten om niet te schaden, in gering aantal en onder zekere voorzorgsmaatregelen genomen worden. Van de danspartijen van jeugdige personen geldt vooral het woord van Hieronymus : „in de danszaal verbleekt de onschuld en op den terugweg naar huis wordt zij ten grave gedragen." Hoevelen zijn op den terugweg van de danszaal naar huis in de hitte van den opgewekten hartstocht het weinigje eerbaarheid verloren, dat hun nog restte van de onschuld, die zij daar in handen van schaamtelooze jongelingen hadden over-  186 Gods, naar Gods wijs bestel, een van de krachtigste middelen is om de hemelsche deugd (der zuiverheid) diep in te planten in jeugdige harten". Mocht daarom de jeugd die devotie van jongsaf leeren kennnen, waardeeren en beoefenen ! Beoefenen door in alle omstandigheden des levens, doch vooral in bekoringen tegen de zuiverheid, tot die hemelsche Moeder haar toevlucht te nemen, door het dragen van haar scapulier, het vieren der zaterdagen, der novenen en feestdagen ter harer eere, door het bidden van den rozenkrans en door zoovele godsvruchtige oefeningen, bij ijverige Katholieken in gebruik, vooral door het bidden der 3 Weesgegroeten des morgens en des avonds ter eere van Maria's zuiverheid en Onbevlekte Ontvangenis. Leest over deze laatste oefening eens met aandacht het voortreffelijk werkje van Pater Chr. Boomaars C. SS. R., dat tot titel draagt Goed voor allen of de drie Weesgegroeten en ik ben er van overtuigd, gij zult allen zonder uitzondering apostelen worden der Drie Weesgegroeten door allerwegen maar vooral en op de eerste plaats onder uwe kinderen naar best vermogen dat godvruchtig gebruik te verspreiden. Zeer krachtdadig zou ook in onzen „armen" tijd kunnen werken de verspreiding van de „ware devotie" tot Maria volgens den Gelukzaligen Grignon de Montfort. Deze devotie van jongsaf beoefend onder bekwame leiding biedt zulk een veilige schutse tegen velerlei aanval. vereeringvan Na de devotie tot Maria komt de vereering van den machtigen H. den H. Joseph. t. . .. Joseph, den kuischen Bruidegom der Allerzaligste Maagd, die in de litanie geprezen wordt als „bewaker der maagdelijke zielen". Beveelt ook hem de deugd uwer kinderen vertrouwvol aan en leert hen van hun prille jeugd Sint Joseph aanroepen in alle behoeften naar ziel en lichaam en ik ben er zeker van: gij zult er de rijkste vruchten van plukken. Devotie tot Verwaarloost ook niet de devotie tot de H.H. Engelbewaarders, waarder'"" die met u de zorg voor uwe kinderen deelen door van hen gevaren te verwijderen en door hen tot het goede te brengen. Spreekt uwe kinderen dikwijls over hun H. Engelbewaarder, wijst hen er op, dat deze altijd hen gadeslaat, over hen waakt en hen wil bijstaan, als zij hem aanroepen, dat zij hem dan ook nooit mogen bedroeven door de zonde, vooral niet door de zoo onteerende zonde van onkuischheid. lederen dag worde door uwe kinderen dit korte met 100 dagen aflaat verrijkt gebed gestort, dat in iederen Nederlandschen Katechismus bij het morgen- en avondgebed te vinden is: Engel Gods, die mijn bewaarder zijt, aan wien ik door de goddelijke  187 goedheid ben toevertrouwd, verlicht, bewaar, geleid en bestuur mij. Amen. Eindelijk kan men aan zijne kinderen nog de devotie tot sommigen „^""'^g of een of andere van die Heiligen leeren, welke meer bijzonder door voorbeeld, de kuischheid hebben uitgeblonken of daarvoor zelfs den marteldood hebben ondergaan. Men denke hier aan den H. Joannes den Evangelist, aan de H.H. Aloysius, Stanislaus Kostka en Joannes Berchmans, aan de H.H. Gerardus Majella en Gabriël van O. L. Vrouw van Smarten, aan een H. Agnes, Cecilia, Lucia, Lidwina en anderen. De kennis en vereering van zulke toonbeelden der christelijke reinheid kan niet anders dan heilzaam werken op de jeugd, doordat zij een ware hoogachting opvat voor de engelachtige deugd, en tracht na te volgen, wat zij in die Heiligen bewondert en vereert. p. Na de vermelding dier verschillende devoties wil ik er nog. Een!ge.de"E - o' o o den - die de be op wijzen, dat volgens de christelijke leer alle deugden in de ziel der oefening der rechtvaardigen op zeer innige wijze verbonden zijn en dat dus he*vortTrenen veïtoenemen van andere deugden, welke ook, der kuischheid ten goede gemakkelijken. komt. Is dit niet reeds een reden om ook die andere deugden steeds volmaakter zich eigen te maken uit liefde tot de kuischheid ? Niettemin hangen sommige deugden nog inniger met de kuischheid samen. Daarom vraag ik uwe bijzondere aandacht voor de nederigheid. NederlgneidTerwijl God immers den nederige zijne genaden geeft, onttrekt Hij deze aan den hoovaardige, zoodat hij dikwijls tot de meest verlagende zonden vervalt. Slechts in de vallei der nederigheid bloeit de lelie der reinheid. Uwe bijzondere aandacht vraag ik voor de gehoorzaamheid dat waar kenmerk van nederigheid. Is immers 's menschen neIdgeest onderworpen aan de boven hem gestelde machten van God, des te gemakkelijker zal het weerspannige vleesch zich onderwerpen aan de wet des geestes. Eindelijk, dat men ook trouw en ijverig de christelijke versterving beoefene ; door zintuigen, vooral door oogen en den smaak ook in geoorloofde zaken te versterven, zal men een Verstervlneovermacht over dezelve verkrijgen en zal het niet zwaar vallen ze in ongeoorloofde dingen te bedwingen. Met deze christelijke versterving is niets zoozeer in strijd als de hedendaagsche weekelijkheid en zinnelijkheid, die machtige drijfveeren tot een buitensporig zingenot. Ouders, wilt gij dus ook zijdelings de kuischheid in uwe kinderen beveiligen niet alleen, maar ook bevorderen, kweekt dan in hen aan ook de andere deugden, vooral de nederigheid, gehoorzaamheid en christelijke versterving. 7. Alvorens nu over te gaan tot de vermelding der gevaren voor^jhtdadlge'ie  188 venswijze voi- de kujschheid, moeten de ouders eerst nog gewezen worden op een SS „VooTEermiddel, dat alle natuurlijke en bovennatuurlijke middelen om zelf en Deugd", «ne de kuischheid te beoefenen en door anderen, in casu op de eerste en b"v!nna-Uke plaats de kinderen te doen beoefenen omvat, n.1. het trouw en waardig tuuriukemidde-jj(jmaatscjiap van de vereeniging „Voor Eer en Deugd". Het Hand- len tot kuisch- ... ,. ,, heid omvat, boek der zielkunde met toepassing op onderwijs en opvoeding door J. D. J. Aengenent en Chr. L. Wesseling Mzn. zegt daaromtrent: „Mochten alle katholieke opvoeders, die nog geen lid zijn (van „Voor Eer en Deugd"), zich bij haar aansluiten en krachtig haar verheven werk steunen !" Inderdaad die opvoeders, en op de eerste plaats zijn dat toch wel de ouders, zouden daardoor gevolg geven aan den vurigen wensch van Nederland's Doorluchtig Episcopaat; zij zouden handelen in den geest van Z. H. Paus Benedictus XV, die voor ieder werk, dat de leden tot bescherming van eigen kuischheid of die van anderen doen (en hoevele doen ouders er niet, alleen reeds voor hun kinderen !) een aflaat van 100 dagen verleende; zij zouden daardoor meer en meer doordrongen worden van het groot gewicht der kuischheid èn voor zich zelf èn voor hun gezin èn voor geheel de samenleving ; zij zouden, vooral als zij de organen der Vereeniging, het populaire maandblad Volksadel of het voor ontwikkelde volwassenen geschreven maandschrift Mannenadel en Vrouweneer geregeld lezen, goed op de hoogte blijven van de gevaren, die hen en hun kinderen bedreigen; zij zouden zich telkens en telkens opgewekt gevoelen om zelf met groote edelmoedigheid den goeden strijd te strijden en om voor de hunnen de gevaren van verleiding weg te nemen of te verminderen. Laten dan alle ouders zonder uitzondering zich aansluiten bij de strijders en strijdsters voor Eer en Deugd, welke als een welgeordend leger optrekken om de reine zeden als een kostbaar erfdeel onzer vaderen te handhaven, om den aartsvijand der zedeloosheid van ons Roomsch erf te weren. Meer nog, zorgen zij, dat hun kinderen na de plechtige H. Communie zich reeds vroegtijdig bij de jongens- en meisjesaf deelingen van „Voor Eer en Deugd" aansluiten om onder de schutse der Onbevlekte Moedermaagd hun onschuld te bewaren: zij zullen er worden aangespoord om alle middelen ter bewaring der kuischheid met grooter getrouwheid en standvastigheid aan te wenden, oevaren voor 8 Na de< middelen, natuurlijke en bovennatuurlijke, ter bewaring voeding"*6 °P~ der kuischheid, vragen de gevaren, welke vermeden moeten worden, onze aandacht. Ze zijn, helaas ! o zoo talrijk. Wij kunnen ze natuurlijk niet alle in den breede behandelen, doch willen, om daardoor  189 de waakzaamheid te scherpen, ze althans vluchtig vermelden. A. Gevaren kunnen er dreigen in den huiselijken kring, zelfs van ,^"„dJ;ri*gu'' den kant der ouders, die in hun gedrag niet voorbeeldig, in kleeding niet zedig, in hun woorden niet voorzichtig of op andere wijze tot ergernis zijn. a. O dat voorbeeld der ouders! Is het over 't algemeen waar, wat het JJ* spreekwoord zegt: woorden wekken, voorbeelden trekken, vooral geldt dit van het voorbeeld der ouders, zoowel ten kwade als ten goede. „Mijn Zoon", zoo sprak eens een vader, toen zijn zoon een godslastering uitsprak, „mijn zoon, gij moogt niet vloeken, want God hoort alles. „Vader", vroeg toen de jongeling, „ziet God ook alles ?" „Ja", antwoordde de vader. „Nu vader", zeide toen de jongen „dan spijt het mij voor u, want dan heeft God ook gezien, dat gij gisteren dronken waart". Het slechte voorbeeld van den vader had de vermaning vruchteloos gemaakt. En wat antwoordde de dochter, die door haar moeder gemaand werd haar paaschplicht te vervullen ? „Zwijg gij maar stil, vroeger hebt gij het ook niet gedaan !". Geen krachtdadiger middel om de kinderen te bederven, ook en vooral op gebied van zeden, dan het slechte voorbeeld der ouders! Hier is ook de hartgrondige wensch op zijn plaats, dat toch om wille van moreele en tijdelijke volksgezondheid en jeugdbelangen zoo spoedig mogelijk de al te nauwe behuizingen, vooral de een- en twee-kamerwoningen, overal mogen verdwijnen! Zoover kan zelfs de verwaarloozing der zedelijke opvoeding der kinderen gaan, hetzij dan uit onmacht, hetzij, wat erger is, uit onwil der ouders, dat de staat zich gerechtigd acht in het belang der kinderen in te grijpen en de ouders van de ouderlijke macht in het eerste geval te ontheffen, in het tweede geval te ontzetten. Mocht toch zulk een noodmaatregel nooit door de omstandigheden gevorderd zijn! Doch ook omgekeerd, mocht in de gevallen, waarin hij noodig is, zulks nooit verwaarloosd worden ! Daarom is hier thans, nu daartoe de gelegenheid geboden wordt, een beroep op aller naastenliefde op zijn plaats, dat allen naar best vermogen in het belang onzer verwaarloosde jeugd mogen medewerken, om de ouders hun ernstigen opvoedingsplicht te doen vervullen of indien dit onmogelijk is, om dan de heilzame kinderwetten ter hulp te roepen, door zich te wenden tot den voogdijraad of andere instellingen, welke zich het lot der verwaarloosde jeugd aantrekken. b. Gevaar kan er dreigen door de andere kinderen des huisgezins. w °'r*"dere Zoodra daarom de kinderen tot de jaren des verstands gaan komen,  190 late men jongens en meisjes niet meer op ééne kamer slapen. Zou dit wegens plaatsgebrek (de woningnood raakt hier het zedelijkheidsvraagstuk) noodig zijn, dan geschiede zulks niet tenzij in verschillende bedden, liefst zoover mogelijk van elkander staande en niet zonder goed toezicht. Steeds moeten de ouders bijzonder acht geven op het onderling gedrag der jongens en meisjes : dit zij hartelijk, ongedwongen, niet te familiair, doch ook nooit minachtend. Zij moeten door de ouders gelijkelijk behandeld worden en uitdrukkingen als „het is maar een meisje", moeten beslist vermeden worden. Die waakzaamheid moet nog grooter worden, als bij het klimmen der jaren de hartstochten meer en meer ontwaken. Vooral dringt die plicht der waakzaamheid en de plicht om dienovereenkomstig maatregelen te nemen, als de ouders bij de kinderen van het gewone afwijkende verschijnselen van een te groote wederzijdsche sympathie of antipathie zouden bemerken: deze moet dan met zachtheid, doch ook met kracht tot de juiste verhoudingen worden teruggebracht. Het dienst- c. Gevaar kan er dreigen van den kant van het dienstpersoneel, personeel. want a\ hebben de ouders bij de keuze daarvan nog zoozeer allerlei inlichtingen ingewonnen en al zijn de personen hunner keuze nog zoo vertrouwd, toch dient er steeds een waakzaam oog op gehouden, vooral als zij zeer dikwijls bij de kinderen komen of opvallend vriendelijk voor hen zijn of zich soms al te groote vrijheden veroorloven. De ouders moeten ingrijpen tijdig door waarschuwing of, zoo mogelijk, door verwijdering, want het heil van het kind staat dan op het spel. Goed personeel is een middel ter bewaring der zuiverheid; verkeerd of lichtzinnig personeel is een ernstig gevaar, plaatwerk d' Eindelijk komen er in den huiselijken kring gevaren dreigen van anderen aard. Daarom is een voorname vraag aan de ouders: weet ge wel, welke boeken uw kind leest, welke platen uw kind ziet? O hoevele goedgeloovige ouders waanden hun kind volkomen onschuldig en ten volle te vertrouwen, doch moesten later, als zij zijn kamer, kast, lade, bed of kleedingstukken eens onderzochten, tot hun beschaming ervaren, dat hun kind reeds vroegtijdig bedorven was door boeken en platen, welke het zich in het geheim verschafte of welke het van anderen, bedervers der jeugd, ten geschenke ontving en welke het dan, buiten weten der ouders, misschien op een stil en eenzaam kamertje of 's avonds bij een kaarsje las en zag! Ouders, weest toch waakzaam en stelt van tijd tot tijd een ernstig onderzoek, vooral als uwe kinderen gaarne lezen, opdat u niet een dergelijke  208 haar doodsvijandin : de zelfzucht. Wat naastenliefde is ? De naastenliefde volgens Christus leer !.... — „Wat gij den minste der Mijnen gedaan hebt, hebt gij aan Mij gedaan !", dat is 't beginsel der christelijke naastenliefde ! — Van democratie gezegd, geldt het evenzeer van naastenliefde in 't algemeen: „democratie (naastenliefde) beteekent niet: „Ik ben evengoed als gij" maar, „gij zijt evengoed als ik." Dat is naastenliefde. Tegengestelde 5. Men kan zijn inzicht in de naastenliefde verscherpen door Hefde.naaSten" haar schrille tegenstelling te bezien: de zelfzucht. Dit is de zucht om overal en in alles en altijd „zichzelf" te bevoordeelen. Nu is het zeker waar, dat hij, die het meest aan zichzelf denkt, het spoedigst vergeten wordt. Dit is, om 't zoo te zeggen, de natuurlijke straf, die de zelfzucht mèt zich meedraagt voor dengene, die haar koestert. Toch zijn de gevolgen der zelfzucht voor de maatschappij, voor de omgeving veel grooter. Wij nemen er enkele. Een zelfzuchtige, 'n egoïst zal zich gewoonlijk niet veel laten gelegen liggen aan uiter- Beieefdheid. lijke vormen in den omgang met den evenmensch. Nu is die overdreven vormelijkheid van sommige menschen afkeurenswaardig en vele vormen in enkele kringen, aangenomen zonder grond en beteekenis, belachelijk: in een kring echter, waarin uit een zekere nonchalance of gemaakte onverschilligheid of gemakzucht die vormen ve waarloosd worden, die redelijkerwijze van ieder beschaafd mensch mogen geëischt worden, deugt de naastenliefde gewoonlijk niet. Beleefdheid, netheid, welwillendheid tegenover elkander is een kunst, waardoor wij iemand hartelijk bejegenen en zijn leven, voor zooveel het van ons afhangt, veraangenamen. Wanneer echter de bron der wellevendheid niet is : ware naastenliefde, dan worden vormen en uiterlijke plichtplegingen bespotting van onderling verkeer, van menschelijke samenleving. Door het afwezig-zijn van de ware joviale vormelijkheid verliest zooveel naastenliefde, hoe goed ook bedoeld, haar vruchtbaarheid en krachtige werkdadigheid. zachtmoedig- 6. Ware naastenliefde roept ook de zachtmoedigheid in het leven : de zelfzucht, het egoïsme maakt barsch, stuursch, overdrevenstreng, grillig, buiïg, grof en heftig. De zachtmoedigheid zou men kunnen noemen: de heiligheid naar den naaste gekeerd! Eerbiediging 7 r£en an(jere i00t aan den stam der naastenliefde is : de eerbied van andermans rechten. voor andermans rechten. Iemand, die er altijd op uit is, zijn evenmensch te geven, wat hem toekomt, maakt zich bij zijn omgeving bemind en heeft door zijn optreden onberekenbaren invloed op zijn omgeving, op de samenleving. Zoo iemand zal niet lasteren of kwaad-  209 spreken: de naaste heeft immers recht op zijn goeden naam! Hij zal niet hoonen of bespottelijk maken : de naaste heeft immers recht op heusche behandeling! „Gij zult niet lachen met de weenenden noch weenen met de lachenden", decreteerden reeds de oude Egyptenaren. Fijngevoeligheid is het kenmerk van dengene, die uit ware naastenliefde voor levensregel houdt: aan iedereen in alles en altijd het zijne! De bekende dr. Foerster vergelijkt dien fijnen „takt" om met menschen om te gaan met de voelhorens van slakken en de voelsprieten van vlinders, die met zulke fijngevoeligheid terstond melden, wat soort ding naderbij komt.... 8. Hiermede hangt ook nauw samen: de verdraagzaamheid, verdraagZoo iemand als juist beschreven, strooit geen doornen op 's naasten zaamheld* levenspad om de bloemen voor diens graf te bewaren.... Hij haalt het onderste niet uit de kan, maar weet te geven en te nemen. Hij meet in alles met de maat, waarmede hij zelf ook zich gaarne ziet toegemeten: „Een volle en geschudde maat!" Hij veracht niemand, omdat deze of gene van minder kom-af is of 'n paar dubbeltjes minder op de wereld bezit. 9. Een andere maatschaoneliike deugd of liever • een andere iw.m.«i,.m vorm van rechtvaardige naastenliefde is: de oprechtheid. Onze goddelijke Meester was goed voor iedereen, voor alle zondaars. Met deze laatsten at Hij. Hij sprak met hen en bood hun Zijne liefde: voor één soort echter toonde Hij ongemeenen afschuw; dit gold den onoprechten Pharizeeërs. Het geslacht van dat soort menschen is nog niet uitgestorven. „Maar er is niets afschuwelijkers", zegt een schrijver, „niets verachtelijker, niets weerzinwekkender of walgelijker dan schijnheilige, valsche, onoprechte menschen, die dengodsdienst als een middel gebruiken voor hun zelfzuchtige, van hoogmoed doortrokken inzichten; die niet zeggen, wat zij meenen en niet meenen, wat zij zeggen; die men nooit kan vertrouwen, die altijd een slag om den arm houden; die overal met draaierijen omgaan ; die heel mooi met u praten en achter uw rug u het voetje lichten; aan wie gij zelf te goeder trouw uw geheimen mededeelt en die ze morgen aan de groote klok hangen ; die Onzen Lieven Heer van 't kruis bidden en hun evenmensch bestelen en bedriegen" — Ons „ja" zij „ja", ons „neen" zij „neen" ! Men moet op ons kunnen vertrouwen, nooit zich door wat dan ook aan zijn plicht of naastenliefde ontrouw doen worden, ook al kost het ons een voordeeltje, een eer van 'n dag of 'n hatelijk praatje. Een man een man, een woord een woord !.... 14  210 Niets moet men de kinderen zóó spoedig en zóó grondig afleeren als onoprechtheid. Let op den eersten leugen !.... Tegenover de oprechtheid staat dus de maatschappelijke ondeugd : de leugen. Zooals boven bewezen is, kan men zich tegenover de gemeenschap hieraan bezondigen niet alleen door het woord, maar ook — en niet het minst — door zijn daden en geheele levensgedrag. De leugen is terecht genoemd ,,de symptoom van innerlijke zwakheid" Een leugenaar is een lafaard! Hij durft zijn eigen gedachte, zijn overtuiging, de waarheid, waarop de maatschappij recht heeft, niet „aan". Als „het karakter" van iemand bepaald en gekend wordt uit de eenheid van zijn wezen met al zijn levensuitingen, dan begrijpen wij de maatschappelijke zijde van de leugen als karakterfout, zooals ons die in „Hamlet" beteekenisvol geschetst wordt: „wees waar tegenover u zelf en er volgt uit, even zeker als de nacht volgt op den dag, dat gij ook niet valsch kunt zijn tegenover anderen". Daarom herkende Dante in zijn „Inferno" de leugenaars niet: zij hadden geen eigen, persoonlijk aangezicht.... Oprechtheid is het werk van groote karakters en waarlijk edele zielen; onoprechtheid noemt dr. Foerster zeer juist: stompzinnige sociale slavernij van menschenvrees en behaagzucht. Al is de leugen en de onoprechtheid afschuwelijk, iets anders is het altijd en overal en tegen iedereen alles te zeggen, wat voor den mond komt, ook al is het waar. „Er is 'n tijd van spreken en er is een tijd van zwijgen". Dat is óók naastenliefde! Liefdadigheid. 10. Een andere vorm van naastenliefde of beter gezegd: een deel der praktische caritas is: de liefdadigheid. Geven is 'n kunst, die slechts geleerd wordt door de kennis van de ware verhouding tusschen het geven en den begiftigde. Geven en geven is twee! Velen „geven", maar weinigen kunnen „geven". Onder de kunst van geven toch wordt ook begrepen „waarom", „aan wie", „wanneer" men geven moet. Er is „takt" voor noodig om goed te geven. De uitdrukking van het gelaat doet aan de weldaad zooveel bij of af! De woorden, er bij gesproken — of niet gesproken ! — kunnen de gift zooveel grooter of kleiner maken ! Kan de hand niet geven, dan het hart.... of beter : een gave uit de hand zonder de warme liefde des harten is 'n beleediging!.. . „Niet wat wij geven", zegt Lowell, „maar waarin wij deelen ; want de gift zonder den gever'heeft geen waarde". De wijze, waarop men iets geeft, is veel meer waard dan de gave zelf. Dankbaarheid. 11. Een andere schakeering van daadwerkelijke liefde tot den  211 evenmensch, liefde tot de gemeenschap: de dankbaarheid! een sociale deugd bij uitnemendheid! plicht van rechtvaardigheid, daad van ware liefde ! De menschelijke natuur wijst op dankbaarheid als iets voor ordelijke samenleving noodzakelijk. Ontmoeten wij iemand, die ons dank verschuldigd is, dan denken wij er onmiddellijk aan en wee zijn goeden naam, als hij er niet voortdurend aan denkt! ontmoeten wij iemand, aan wien wij dank verschuldigd zijn, dan denken wij er dikwijls niet aan .... maar achten ons toch beschaamd en beleedigd, als wij er opmerkzaam op gemaakt worden ! Ondankbaarheid is zwakheid, want het is 'n leugen tegen de menschelijke samenleving! Degelijke, flinke karakters, waarlijk groote zielen en edele harten zijn niet ondankbaar, ook niet ten opzichte van kleine weldaden. Dankbaarheid kent geen onbeduidendheden : zij is of maakt groot! Willen wij iemand leeren kennen, dan hebben wij slechts te zien of en hoe hij dankbaar is.... 12. Hoewel de liefde alle berekening uitsluit, bestaat er toch Rechtvaardigin en bij de naastenliefde: de rechtvaardigheid. Zij is de naasten-heU' liefde, die aan iedereen het zijne geeft. In alle levensverhoudingen van individu, huisgezin en maatschappij aan iedereen geven wat hem toekomt zóó, dat hij het 't zijne kan noemen :.... dat is rechtvaardig-zijn! Het minimum, dat een ieder toekomt, bepaalt de rechtvaardigheid in de naastenliefde Dit gaat in alle goederen dès levens door! Een rechtvaardig beschouwen van den naaste geeft zijn recht in het oordeel, dat men over hem velt; neemt verzachtende omstandigheden aan; houdt rekening met aanleg, krachten, opvoeding, millieu van den evenmensch. Waarom is de wereld, de tijdgeest zoo onrechtvaardig ten opzichte van den naaste ! Zij beoordeelen den evenmensch naar de waarde, die de algemeene, uiterlijke indruk op het eerste gezicht bepaalt! 13. Rechtvaardigheid sluit jaloezie uit. Deze ondeugd is volgens jaloezie, dr. Gunning de meest voorkomende en juist daarom! de minst erkende en minst bestreden karakterfout. Er is geen fout, die zélfs bij kinderen zoo veelvuldig en vroeg voorkomt. Daar nu de kinderen niets anders zijn dan onontwikkelde wezentjes, waarin de kiemen van eiken menschelijken hartstocht reeds aanwezig zijn — begrijpen wij, waarom in de wereld der volwassenen het leven door jaloerschheid zoo dikwijls onaangenaam wordt gemaakt. Nu moge jaloezie wijzen op fijnheid en innige gevoeligheid van het menschenhart, dat in zich gevoelt behoefte naar liefde: jaloezie  212 in den zin van maatschappelijke ondeugd is 'n uiting der ongeregelde liefde en gevoeligheid van het lieve „ Ik". Kwaiwc nemen. 14. Een ander verschijnsel van onrechtvaardigheid in de naastenliefde, waaraan velen lijden: kwalijk nemen! Er zijn menschen, die vallen over ieder stroosprietje, zich verslikken aan ieder — dikwijls niet eens goed begrepen — woord. „Wie kwalijk neemt, heeft ongelijk" is 'n waar woord. „Alles weten, is alles vergeven" .... Voordat men van die onweerachtige besluiten neemt, of plannen maakt naar aanleiding van een woord, een blik, een gerucht, zou in de meeste gevallen een behoorlijk onderzoek dienen vooraf te gaan : dan zal gewoonlijk spoedig het onweer overdrijven — als wij tenminste rechtvaardigheid bezitten en naastenliefde.... Voorbarigheid in het oordeel over onze medemenschen : ziedaar de sleutel tot het geheim van dien kanker der samenleving: het kwalijk nemen ! Welwillendheid. 15. Toch ziet men, dat zelfs deze maatschappelijke deugd van rechtvaardigheid op zich alléén geen gelukkige gemeenschap kan scheppen. De liefde moet bij de minimale eischen der rechtvaardigheid de hare stellen : dan eerst is 'n gelukkige, blijde maatschappij mogelijk. Er zijn in de samenleving zóóveel zaken, waarbij niemand z'n „recht" kan doen gelden, maar die toch niet verwaarloosd of . achterwege kunnen gelaten worden zonder moeilijkheden en stoornissen in verschillende verhoudingen en levensvoorwaarden. Daar hebben wij de naastenliefde, die voor de goede verstandhouding en redelijke orde in de gemeenschap zich kleedt in het gewaad der welwillendheid!.... 16. Nog meer maatschappelijke deugden, maatschappelijke zijden der naastenliefde verhindert ons bestek te behandelen; andere ware nog veel te zeggen over de spaarzaamheid en de arbeidzaamheid. De spaarzaamheid, die door zelfbedwang en nuff/g-uitgeven de armoede uit gezin en maatschappij helpt houden en de welvaart binnenbrengt. „Uit een eikel kunnen duizend wouden ontstaan", . zeide Emerson. Van den anderen kant: „hoed u voor kleine buitensporigheden: een klein lek zal een groot schip doenzinken".(Franklin). De arbeidzaamheid een sociale deugd! Zonder arbeid kan de gemeenschap niet in stand blijven: hoe meer — met verstand natuurlijk ! — door ieder gearbeid wordt, des te grooter kan vrede en welvaart zijn. „Ledigheid, gelijk roest", zegt Franklin, „verteert sneller dan arbeid". Dit geldt evenzeer voor moreele als financiëele welvaart. Toen een oud-geestelijke aan Spurgeon vroeg om inlichtingen over een aartsboosdoener, antwoordde deze : „Hij is verschrik-  213 kelijk lui". — „Houd maar op", hernam de ondervrager, „ik begrijp alles !".... Deze enkele grepen uit het maatschappelijk leven doen ons zien, van hoe groot gewicht het is, ons zelf allereerst en daarna (daardoor!) onze kinderen sociaal op te voeden om de gemeenschap (vooreerst het huisgezin !) gelukkig te maken en ons leven nuttig en aangenaam... 17. Wij hebben hier vooral gehandeld over de zd/opvoeding tot socialen zin èn omdat altijd waar blijft, dat „men eerst zelf moet zijn, wat men van anderen wil maken" èn omdat sociale opvoeding onzer kinderen naar onze meening bijna alléén bestaat in het zien, hoe vader en moeder „sociaal" leven. Als het kinderleven het spiegelbeeld is van het ouderlijk leven, dan is dit vooral en op de eerste plaats waar van het sociale leven der kinderen. Verstandige ouders zullen dan bij gepaste gelegenheid ook passende woorden weten te vinden om hun socialen zin te verduidelijken en te motiveeren volgens christelijke levensopvatting. De verscheidenheid van wijzen, waarop de ouders hun kinderen „sociaal" opvoeden is groot. De hoofdzaak blijft echter, dat het ouderlijk lej/en elke gedachte uitsluit aan „geneesheer, genees eerst u zelf!" Dan echter is het ouderlijk leven van ontzaglijken invloed op dat van het kind, vooral ten opzichte van maatschappelijke vorming, sociale opvoeding. 18. Een goed en gelijk humeur is den kinderen niet anders bij te brengen dan door met eigen gelijkmoedigheid het geluk en het nut daarvan aan te toonen. Naastenliefde is in al haar nuances een deugd, die nagevolgd wordt, als zij wordt „vóórgedaan". Dus geen liefdeloosheid tegenover wie ook! Doch welwillendheid, waardoor men zooveel lijden verzacht, wonden geneest of althans balsemt. Toont bij passende gelegenheden de afschuwelijkheid der zelfzucht. Dit voelen de kinderen het best en het diepst, als zij zelf de dupe zijn geworden van de zelfzucht van een ander. • Leert de kinderen „geven", daarbij trachtend op verstandige wijze hen te bezielen met de éénig-juiste intentie,: „wat gij den minste der Mijnen hebt gedaan, dat hebt gij Mij gedaan" Laat de kinderen reeds vroegtijdig medelijdend zijn tegenover ware smart, groot verlies of gevoeligen nood van den evenmensch. Alle idee van lijden en droefheid steeds van het kind weghouden is niet alleen voor het kind zelf gevaarlijk, maar is ook diefstal, aan de gemeenschap gepleegd.  214 Zachtzinnigheid zal een kind niet leeren, als wij het wreedheden tegenover dieren veroorloven. „Recht is recht" moet in het leven der kinderen consciëntieus worden doorgevoerd. Tegenover niemand, wie het ook zij, overheid, gelijken of dienstbaren mag aan dezen stelregel iets beknibbeld worden. Fijnen tact, vooral tegenover lijdenden en ongelukkigen moeten de kinderen reeds zeer jong leeren. Zij moeten om het bespotten van gebrekkige medemenschen streng berispt worden. „Abstine et sustine" — „Onthoud u en verdraag" — Dit wijze woord der ouden op deze stof toegepast moet bij kinderen reeds vroegtijdig in hun leven toepassing vinden. „Weet u zelf het een of ander te onthouden om wille van den naaste, om wille van den vrede, om wille van de ordelijke samenleving — leer verdragen van den evenmensch !.... Niets moet in een kind zwaarder gestraft worden dan onoprechtheid, leugen, hetzij met woorden of veinzerij door de daad. Dankbaarheid in een kind is een der schoonste sieraden van het jeugdig leven niet alleen, maar voorspelt ook een schoone en voor de maatschappij nuttige toekomst. Zoo vinden de dagelijksche „wakers van het kinderlijk bestaan" voortdurend gelegenheid te over voor sociale vorming der hunnen. Wat een gelegenheden tot sociale opvoeding biedt het dagelijksche leven ! Omgang der kinderen met de dienstbaren van 't gezin ! Houding der kinderen tegenover gasten ! Woorden (en daden !) bij 't zien van mismaakten of ongelukkigen! Hoe zich te gedragen in gezelschap van personen, die zeer gelukkig en verheugd zijn: hoe, zoo zij zeer bedroefd zijn ? Wat kunnen kinderen niet veel sociaal-goed leeren doen op kiesche wijze aan arme of ongelukkige vriendjes en vriendinnetjes ? Stiptheid, „de beleefdheid der koningen", is als sociale deugd door de kinderen te beoefenen, altijd en onder alle omstandigheden. Woordhouden! schoone trek van sociale opvoeding. Het sociale element in 't kinderspel eischt van den kant van ouders en opvoeders groote oplettendheid ! De sociale zijde van 't spreken over en schrijven aan iemand! Hoe moet het kind, van jongsaf, over zijn naaste sociaal leeren denken ? En zoo kunnen wij voortgaan en telkens zullen wij zien, dat de hoofdzaak van de sociale opvoeding bestaat in de regeling en opvoeding van de zelfzucht van 't kind tegenover zijn omgeving. Een krachtig hulpmiddel is de ethische grond van de sociale op-  215 voeding: „stel u in de plaats van anderen" — wat in den aard der zaak slechts een variant is van den christelijken eisch, waarop onze sociale opvoeding berust: „wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet". Dit is de god-menschelijke ondergrond van het katholiek sociaal leven, van de katholiek-sociale opvoeding. Dit begreep die heidensche keizer, die de leer van Christus niet anders kende dan uit 't leven der eerste christenen. Om zijn grooten eerbied voor den Stichter van zulk een leer plaatste hij Diens beeld in zijn heiligdom en deed daaronder als de Hem en Zijn Leer meest typeerende woorden beitelen : „wat gij niet wilt, enz. „De heele wereld" zegt Alexandre Dumas, roept: „waar is de man, die ons redt? Wij hebben in onze maatschappelijke nooden een redder noodig!" — Zoek dien man dan toch niet zoo ver: hij staat vóór de deur ! Deze man, dien gij noodig hebt, dat zijt gij zelf ! Maar hoe wordt men- een man ?".... door zijn geheele natuur tot volle sterkte te ontwikkelen! Dus ook de sociale zijde der natuur te ontplooien. De wereld zou een geheel ander aanzien hebben, als ieder voor zich (vooral ouders door hun kinderen !) uit socialen zin trachtte te verwezenlijken : Schreiend vingt gij 't leven aan, And'ren juichten om u henen; Zorg, dat bij uw henengaan Gij moogt juichen, anderen weenen! Literatuur: Otto Wilmann. Aus Hörsaal und Schulstube. 1904. F. Foerster. Jugendlehre. 1907. „ Schule und Charakter 1908. M. Turmann. Au sortir de 1'école 1909. G. Lamers S.J. Opvoeding en Onderwijs 1914.  VIJFTIENDE LES. Het Christelijk Familieleven. 1. Ieder huisgezin is een wereld, een staat, een kerk in het klein. Maar zooals wereld, staat en kerk aan wetten gebonden zijn, om & moet in hun doel te kunnen bereiken, zoo is het ook met het huisgezin. ieder huisgezin , . ,,. ..... . . .. regei en orde Ook deze kleine staat kan zijn doel, de vorming der kinderen tot zllnvoordegoe-g0ede burgers 'en christenen niet bereiken, wanneer niet allen te de opvoeding der , . ... kinderen. samen aan gemeenschappelijke voorschriften zijn gebonden. De familie moet hare statuten hebben en er aan vasthouden, waarin voor allen, die in het huisgezin leven, van te voren bepaald is, wat men te doen heeft, wanneer en hoe ; hoe het met gebed en godsdienst, met arbeid en uitspanning, met eten en drinken moet gaan. Vader en moeder moeten met ernst daarvoor waken, dat de huiswetten stipt worden nageleefd. Waar dit gebeurt, heerscht orde en tucht. De groote opvoeder der menschen, de apostel Paulus, dringt daar met kracht op aan, wanneer hij zegt: „Voedt uwe kinderen op . in de tucht des Heeren". Zeer juist voegt hij er bij in de tucht des Heeren. Want de orde in een huis moet een christelijke zijn, — moet met leer en voorschriften van Christus overeenstemmen, mag niets in zich bevatten, wat het geloof in den weg staat, moet zich regelen en richten naar godsdienstige en religieuze grondbeginselen. Uit de vele voordeden van zoo'n vaste tucht wijs ik slechts op den invloed, die hiervan op 't karakter der kinderen moet uitgaan. Twee stroomingen zoeken voortdurend onze goede stemmingen neer te halen en te vernietigen: 't zijn de hartstochten en de verleiding. Waar het nu ordeloos en tuchteloos toegaat in een huisgezin, daar wordt elk dier stroomingen overmachtig; nu wordt er weer eens vroom, dan weer niet vroom geleefd; nu weer eens christelijk, dan weer niet christelijk, juist naar gelang neiging en wereld de mensch sleuren en drijven: en zoo iets is toch karakterloos. Maar waar vaste en strenge tucht bestaat, daar moeten alle familieleden op bepaalden tijd opstaan en gaan slapen, op bepaalden tijd naar huis komen, 't mag goed uitkomen of niet goed uitkomen: daar moet gemeenschappelijk gebeden worden, op bepaalde tijden genaderd worden tot de H. Sacramenten ; daar is uitgaan en thuiskomen, eten en drinken, arbeid en uitspanning geregeld. En zoo  217 wordt bij allen de wil versterkt, aan zelfbeheersching gewend, het karakter gevormd, vastheid in het goede verkregen. „Wie tucht veracht, werpt zijne ziel weg" — zoo zegt de H. Schrift — „maar wie er zich naar voegt, is bezitter van zijn hart". Dit algemeene beginsel, dat huisorde en huistucht 't karakter vormt zullen we in eenige, niet in alle "bijzonderheden uitwerken, 't Zou een te groote stof zijn voor één ouderavond. Ik spreek hier vooral over 't godsdienstige leven in het huisgezin, over arbeid en ontspanning. 2. „Sta vroeg op, gij en uw dienstknecht" (I Kon. 29,10) zoo staat vroeg opstaan er in de H. Schrift, 't Is wel opvallend, dat telkens, wanneer er vanen gaan 8 apen opstaan sprake is in de voorschriften der H. Schrift, er voortdurend over vroeg opstaan iets geboden of verteld wordt. Over den lijder Job verhaalt de H. Schrift, dat hij in den vroegen morgen was opgestaan om zijn brandoffer voor zijn onderdanen op te dragen. „Sta op, sta op," zoo roept de profeet Isaïas Jeruzalem toe — „doe aan uwe sterkte, de kleeren uwer versiering". Gebed en kerkbezoek waren de reden, waarom in de H. Schrift op vroeg opstaan wordt aangedrongen. En in den regel zal de godsdienst er onder lijden, wanneer in een familie lang slapen gewoonte wordt. Aan God worden zoo de weinige oogenblikken onttrokken, die men langer in zijn bed doorbrengt. En dat is een toestand, die op de godsdienstige vorming der kinderen allerdroevigst moet inwerken; vroeg moet er dus opgestaan worden om den noodigen tijd voor morgengebed en mishooren te kunnen vinden. Langslaperij maakt vervolgens den mensch lui en dom. Zeker is er iets van waar, wanneer men zegt, dat sommigen hun verstand versliepen. Zeker, op tijd moeten onze hersenen rust hebben—anders weigeren zij hun dienst; te veel rust echter maakt den geest traag en langzaam in het denken. Bemerkt ge het niet, dat het verstand van hem, die tot laat op den dag sluimert, tot arbeid ongeschikt is? Op een nuchtere maag werkt de geest het beste, — de volle maag, zoo zegt het spreekwoord, arbeidt niet graag. Alle groote mannen waren vroeg bij de hand; de groote veldheer Alexander de Groote was vróeg bij de hand. Frederik Barbarossa stond tot op vergevorderden leeftijd altijd zeer vroeg op om te werken ; de natuurvorscher Buffon liet zich om drie uur 's morgens wekken, welk weer het ook was, om te kunnen werken. Hiermee stemt een Engelsch spreekwoord overeen, dat zegt: „op tijd naar bed, op tijd, weer op, maakt den mensch gezond, rijk en verstandig.  223 8. Kerkbezoek echter op zich zelf is nog niet voldoende voor het sterken en onderhouden van den echt godsdienstigen geest, — daarvoor moet het er ook in ieder huisgezin kerkelijk uitzien. „Uw huis zij uwe Kerk", volgens het woord van den H. Joh. Chrysostomus. Voor alles mag nergens het kruisbeeld ontbreken, de vaan van onzen Koning, zooals de H. Kerk zingt. Toen een der beroemde vorsten uit het Habsburgsche huis kroon en scepter had ontvangen van den bisschop, die hem tot keizer zalfde, nam hij zelf in de andere hand het kruis van het altaar om aan te geven, dat hij volgens de leer van den Gekruiste wilde besturen. Wie het kruisbeeld aan de muur ophangt, geeft daarmee te kennen, dat hij den Gekruiste wil dienen en toebehooren. Ook andere godsdienstige beeldjes hooren in het huisgezin. Ze dragen er toe bij om het gemoed, zoo wel van huisgenoot als vreemdeling tot ernstig nadenken te stemmen : ze zullen vrome gedachten opwekken en tot navolging opwekken. Hebt ge vooral een beeld der H. Maagd en van het H. Hart ? Hebt ge uw huisgezin toegewijd aan het H. Hart en zoo u den zegen van het H. Hart verzekerd. Hebt ge ook gezorgd voor wijwater in uw huis — of ten minste in uwe slaapkamer — voor wijwater, den wijn uit den tuin der Kerk, zooals Catharina van Emmerik dat noemde, omdat de Kerk haar zegen daarover uitsprak. Waar iets is, dat voor de bewoners gevaarlijk is of hunne rust verstoort, dat zal door besprenkeling met wijwater verdwijnen. Is het geen troost in zijn huis zulk een middel voortdurend te bezitten. Het meest doelmatig bewaart een huisaltaartje al die vrome voorwerpen bijeen. Uw huis moet ge niet alleen omscheppen tot een heiligen en Gode gewijden tempel, maar ge moet daar ook optreden als priester. „Zooals wij zielezorgers" — zoo zegt de H. August nus — „in onze kerken u toespreken en u godsdienstonderwijs geven, zoo zijt gij ouders verplicht dat in uwe woningen te doen" .... Een zeer geestig woord sprak Windthorst over dien plicht van godsdienstonderwijs in het huisgezin. „Wanneer moeders mij vragen, hoe ze zich moeten laten photografeeren, dan antwoord ik altijd: Laat u photografeeren in de pose, waarin ge zijt, wanneer ge uw kinderen de catechismusles overhoort". Een beruchten Franschen vrijdenker trof men eens aan, terwijl hij zijn dochter den catechismus onderwees: toen de bezoeker daarover verstomd stond, antwoordde hij. „Kan ik wel een beteren grondslag leggen voor de opvoeding van mijn kind, om ze te maken tot datgene, wat ze eens moet zijn: een geleerde, onderdanige en  224 gewetensgetrouwe vrouw en moeder ?" Moeten Christelijke ouders nu niet trouw naleven, wat zelfs ongeloovigen aanprezen en toepasten bij de opvoeding hunner kinderen". Dus moeten zij overhoofen en herhalen, alles wat op godsdienstig onderwijs betrekking heeft. Catechismus, Bijbelsche geschiedenis, Liturgie, etc. En zoo het goed geschieden kan, moet die stof eens ten aanhoore van geheel het huisgezin nagegaan worden — de meesten zullen er 't grootste voordeel bij hebben. In een goed, geregeld huisgezin kan des Zondags goed gesproken worden bij het middagmaal over den preek van des morgens, 's avonds over het catechismusonderricht. Als het kan moet men het Evangelie van den Zondag lezen : de vader kan daarbij dan wel een of andere opmerking maken, een of ander wat meer verklaren. De kleine Bijbeltjes der Canisiusvereeniging moeten overal in de Katholieke huisgezinnen zijn ; zoo kunnen de Evangelies der Zondagen altijd gevolgd worden, de geschiedenis der Kerk in de Handelingen kan men zoo gemakkelijk nagaan. O. H. Vader heeft in zijn laatste encycliek met veel nadruk daarop gewezen. Naast de Evangelies moeten in een echt Roomsen huisgezin nog andere geestelijke boeken gelezen worden. „Neemt uw tijd tot geestelijke lezing en richt uw leven daarna in", zoo zegt ons de H. Joh. Chrysostomus. Hierdoor maakt gij uw woning tot een aanvulling der Kerk, tot een plaats van onderricht en verbetering, opdat de mensch volmaakt worde, voor ieder goed werk geschikt. Een goed boek is een vriend, die ons berispt, zonder ons te ergeren, die ons opbeurt zonder ons te vleien. Daarom moet het oud Christelijk gebruikweer in eer hersteld worden om op Zon-en Feestdagen, 'savonds na het eten een geestelijk boek te lezen. Hoe opbeurend en hoe onderrichtend kan zoo iets werken. Wat kunnen zoo de avonden een allerintiemst karakter krijgen. Een Egyptische koning liet boven een verzameling van boeken schrijven, „Artsenijkamer voor de ziel" zulk een artsenijkamer moet ieder huisgezin bezitten — een kleine familiebibliotheek, waarin-zeker het kleine Bijbeltje, het leven van Maria en Jozef, van den heilige in de parochie vereerd, aanwezig moeten zijn. Daarbij dan ook om het aantrekkelijke van 't nieuwe altijd te hebben — een goed Zondagsblad — de Katholieke Illustratie of een degelijke Roomsche courant. Hoe gemakkelijk kan men tegenwoordig dat alles aanschaffen. Zoo krijgt men een echt huiselijke gezelligheid, een degelijken Christelijken geest, die tot onderlingen steun dient voor het goede en tot afwering van 't kwade, huisgezin'" he* 9. Tot hiertoe hebben we vooral over het godsdienstige leven en  225 opvoeden in het huisgezin gesproken. Er bestaat echter een aloude levensregel, dat naast gebed ook de arbeid in het huisgezin noodzakelijk is. In ieder christelijk huisgezin moet even hard gewerkt als gebeden worden. Maar de arbeid mag nooit zóó de eerste plaats innemen in ons huisgezin, dat daardoor het gebed zou vergeten worden. Dat totale opgaan in de drukke beslommeringen van het huisgezin heeft de Zaligmaker zoo scherp afgekeurd in het gedrag van Martha, met dat bekende woord. „Martha, Martha, ge zijt in zorg en bekommerd over vele zaken". Maar Maria heeft het beste deel uitgekozen. Ons werk moet veeleer door godsdienstige oefeningen onderbroken worden, door godsdienstige stemming gedragen zijn. In een christelijk huisgezin moet ieder familielid de beide stemmingen, welke bij Maria en Martha gescheiden waren, vroomheid en arbeidzaamheid in één persoon vereenigd bezitten: iederen dag bidden, alsof men morgen sterven, maar ook iederen dag arbeiden alsof men eeuwig leven zou. Daarom had een vroom huisgezin uit de 14de eeuw onder haar voorschriften dezen regel opgenomen : „Wij willen, dat in ons huis iedere lediggang zorgvuldig gemeden wordt. Na het morgengebed en de H. Mis moeten allen aan den arbeid gaan. Dezelfde H. Geest, die de vermaning gaf. „Men moet altijd bidden," heeft ook gezegd : „De mensch is tot arbeid geboren, zooals de vogel voor de vlucht". „Ik heb gehoord" — zoo schrijft de Apostel Paulus aan de Tessalonicensers dat „sommigen onder u niet arbeiden, maar niets doen; zulken gebied ik in den naam van Jezus Christus, dat ze zich op hun zaken toeleggen en zich onderhouden met den arbeid van hun handen." Op dezelfde wijze berispt hij in den brief aan Timotheus de vrouwen, opdat ze niet pratend en babbelend in de huizen zouden rondloopen en lui zouden zijn. Hij herhaalt daarop de algemeene wet voor iederen mensch. „Wie niet werken wil, zal ook niet eten". Daarom moet in ieder goed geordend huis als wet gelden, dat iedere huisvader niet zal dulden, dat iemand daar ledig staat. Luiheid en lediggang is het begin van veel kwaad, verwoest de zuil, waarop, huiselijk geluk rust, deugd en goede zeden, vernietigt den materieelen welstand zooals in de H. Schrift staat : „Armoede ontstaat uit de luie hand, maar de hand van de arbeidzamen brengt rijkdom". Het spreekwoord zegt ook: „Vlijt brengt brood, maar luiheid nood". a. Niet alleen moet er flink gearbeid worden in het huisgezin, maar iedere arbeid moet ook goed geregeld zijn. En zoo'n regeling vraagt op de eerste plaats, dat alle huisgenooten op een of andere wijze 15  226 hun bezigheid hebben. Voor vader en moeder spreekt zoo iets van zelf. Maar zij moeten ook zorgen, dat kinderen vroegtijdig leeren werken. Ze moeten hun kleine bezigheden en werk opdragen, niet boven hun krachten, maar toch voldoende om hun krachten te oefenen en hun liefde voor den arbeid in te storten. Veel ouders zijn op dit punt veel te toegeeflijk, veel te weekelijk; zij willen hun lievelingen niets opdragen, verwennen ze in alles, bedienen en laten hen bedienen veel langer dan noodig of nuttig is. b. Wat het kind zelf kan doen, dat moet men het laten doen. — slechts moet men in zoover helpen als noodig is. Andere ouders misdoen hier door ongeduld : zij vinden het te vervelend, te doodend, te vermoeiend zich met kinderen te bemoeien om hen wat te leeren arbeiden: zij doen het werk liever zelf dan aan kinderen uit te leggen, hoe zij moeten arbeiden ; — hebben de kinderen van den anderen kant iets willen doen en is het niet gelukt, dan onmiddellijk aan 't morren, slaan en aan 't schelden! Geen geleerde valt zoo maar van den hemel; alles moet geleerd worden — en daartoe behoort toezicht en geduld. c. Allen moeten werken in het huisgezin, —ja nog meer — allen moeten in alles meewerken, wat in het dagelijksch leven voorkomt. In aangenamen en onaangenamen arbeid, — in lichten en zwaren moet iedereen overeenkomstig zijn krachten leeren meedoen, 't Is verkeerd toe te staan, dat kinderen voor zich uitzoeken, wat zij gaarne.doen en op anderen schuiven, wat hun niet bevalt, 't Is onrechtvaardig en oneerlijk, als er een asschepoester in huis is, die voor alles goed schijnt te zijn, wat anderen niet bevalt. Er moet geen onderscheid gemaakt worden en allen moeten alles leeren, wat in het huisgezin voorkomt; anders worden sommigen onbruikbaar voor 't leven en dikwijls tot last voor anderen. In een goed geregeld gezin moet ook afwisseling zijn in het werk, zoodat iedere zoon en dochter alles kan leeren. Zoo de eene dochter deze week voor de kamers zorgde, dan moet ze een andere week in de keuken werken of bij de wasch zijn. Iedereen moet iederen dag weten, wat hij te doen heeft. Zoo staat men elkaar ook niet in den weg en er komt geen oneenigheid wegens arbeid. Heeft men dienstboden In huis, dan moet men deze niet alle werk en zeker niet al het onaangename en zware werk opdragen: zelf moet men dan mee aangrijpen en ook de grootere kinderen mee laten werken. Een zeer verstandige moeder zeide eens tot hare dochter : „Zoo de Zoon Gods en zijne Moeder zich niet schaamden voor gewonen arbeid, wie zal  227 zich dan nog voor een bezigheid schamen of die gering achten ? Wie weet daarenboven niet of degene, die nu rijk is en onafhankelijk, later niet arm zal zijn en onder vreemden zal moeten staan?" Hoe practisch dus voor geen arbeid terug te schrikken! En zoo men in zijn gegoeden toestand blijven kan, dan heeft men zooveel geleerd, dat men knechten en meiden gemakkelijk kan helpen of ze zelfs vervangen. Het dienstbodenvraagstuk is toch ook een zeer moeilijke quaestie. d. De laatste wet voor het werk in het huisgezin is: „Het werk in het huisgezin moet accuraat en precies zijn, nauwkeurig en ordelijk. Voor ieder werk in het huisgezin moet van te voren de tijd bepaald zijn en op dien vastgestelden tijd moet het zoo veel mogelijk gebeuren. Er zijn natuurlijk allerlei onvoorziene voorvallen, waarop men niet kan rekenen en die geheel het huishouden dan in de war sturen. Maar dat zijn toch uitzonderingen. In ieder huisgezin zijn echter wei ken, die dag op dag, week op week terugkeeren. Voor zulke bezigheden moet een vastgestelde tijd zijn, waarvan men niet gemakkelijk afwijkt. Het huis vegen en bedden opmaken moet afgeloopen zijn voor men met 't werk in de keuken begint. Na het middageten moet alles onmiddellijk opgeruimd worden. Zóó moeten ook bepaalde dagen in de week voor bepaalde bezigheden worden aangewezen. Er zijn sommige huisgezinnen, waar in de keuken een tabel hangt met aanwijzingen voor de verschillende bezigheden gedurende de week en voor iederen dag. Zich binden aan zulk een dagorde helpt veel tijd besparen. Verschuiven en uitstellen heeft ten gevolge, dat het werk haastig en half verricht wordt, zoo het al niet geheel en al wordt uitgesteld. Als men zich stipt aan orde en regel houdt, heeft men gewoonlijk tijd genoeg alles accuraat te verrichten. Menschen, die alles maar verrichten, zooals het hun invalt, die alles maar op de lange baan schuiven, zich aan geen uur binden, zijn gewoonlijk lichtzinnig, doen datgene, wafze moeten doen maar met halve attentie. Ze hebben een onstandvastig, zich niet gelijkblijvend karakter, beginnen met veel, maar brengen niets ten einde. „Non in multis sint actustui" — zoo waarschuwt de H. Schrift. Niet in velerlei zaken moeten uwe werken bestaan. Blijf bij één; voleindig datgene, wat ge begonnen zijt. Iets goeds vraagt tijd en met langzame bedachtzaamheid komt men verder dan met onbezonnen ijver. Deze levenswijsheid moet men aanbrengen bij de kinderen en gedurig oefenen, — dan zullen zij van den arbeid hunner handen genieten en het zal hun goed gaan.  228 Om al de levensregelen van 't huisgezin te heiligen en tot echte werkzaamheid aan te sporen kunt ge u het huisje van Nazareth voorstellen ; een schilderij hangt toch zeker in ieder christelijk huisgezin. Knielt dikwijls in den geest met uwe kinderen op den drempel van 't huisje van Nazareth om te zien, hoe orde en regelmaat daar alles beheerschte — tracht vooral de stemmingen en meeningen des harten te doorvoelen, om op een zelfde wijze uw arbeid te heiligen. Leeft volgens den gulden levensregel: Uw hand bij den arbeid, maar uw hart bij God.- Maar in het huisgezin hoort niet alleen arbeid thuis, maar ook ontspanning. Lichaam en geest moeten nu en dan vrij zijn van werken; ze hebben van tijd tot tijd rust noodig om de uitgeputte krachten weer te herstellen en voor verderen arbeid geschikt te maken. 10. De groote asceet, de H. Franciscus van Sales, gaf reeds dien Uitspanningen. ° 0 levensregel. „Aan ziel en lichaam" — zoo schreef hij — „moet nu en dan vreugde en verkwikking gebracht worden en 't is zonder twijfel een fout, uit overdreven gestrengheid, noch aan zich zelf, noch aan anderen een genoegen te gunnen". De H. Thomas, deze groote geleerde in de Kerk, beweert, dat het zondig zóu zijn, zoo men zich zelf niet nu en dan een ontspanning zou toestaan of anderen in hun spel en ontspanning zou storen. Daar, waar Salomon de wisselingen der menschelijke verhoudingen aangeeft, waar hij de grondwaarheid, dat alles zijn tijd moet hebben, uiteenzet, daar plaatst hij naast den tijd van klagen en weenen ook een tijd van lachen en vreugde. a. Onverstandig is het dus en onverantwoordelijk, als er in het christelijk huisgezin een droeve stemming heerscht, als iedere blijheid en opgewektheid uit het huis zou verbannen zijn, als alleen maar naar arbeid en verdiensten zou gevraagd worden. Soms laten hebzucht en gierigheid de leden van het huisgezin niet op adem komen — dan weer is het een onaangenaam en morrend karakter, dat alle vreugde uit het huisgezin weert. Soms maakt ziekte of 't slecht geweten het huis tot een somber verblijf, waar scherts en vreugde niet geduld worden, 't Kan ook zijn, dat de zon van vreugde hier en daar door de wolken van tegenspoed niet kan doordringen. De droeve stemming moge een reden hebben, welke dan ook, ze moet als een beproeving beschouwd worden, bestreden door een kalme overgeving aan Gods heiligen wil, vol vertrouwen op zijne H. Voorzienigheid. Zoo'n stemming mag geheel het huisgezin niet behéerschen  229 of terneer drukken. De ouders moeten zorgen, dat de kinderen toch niet te vroeg al de ellende van een minder rooskleurigen toestand ondervinden. De kleinen moeten hun speelgoed hebben, waarmee zij zich thuis moeten bezighouden, de grootere moeten op Zon- en Feestdagen hun uren niet missen, waarop zij in de vrije natuur kunnen wandelen of zich amuseeren met een of ander passend spel. Kinderen moeten hun schoolwerk maken, maar niet onmiddellijk na tafel des middags, waardoor de spijsvertering wordt belet; de meest geschikte tijd voor schoolwerk is zeker 's middags na de klassen. Des Zondags na de godsdienstoefeningen, wanneer alles in de Kerk is afgeloopen, moet ge met uw kinderen gaan wandelen, moet ge hen opmerkzaam maken op de wonderen der schepping, of hen met goedvertrouwde vrienden en vriendinnetjes laten spelen. Zoo vader nu en dan zich op andere wijze eens wil ontspannen, nu en dan eens met zijn vrienden samenkomt, dan is daar niets tegen in te brengen. Een paar maal in het jaar gezamenlijk een uitstapje te doen met geheel het huisgezin, is zeker geen overtollige weelde. In 't kort; uitspanningen behooren tot het huiselijk leven, zooals eten, drinken en slapen. b. Natuurlijk moeten niet passende ontspanningen vermeden worden. Onder dat verbod brengen we terug onbetamelijke ruwheden en uitgelatenheden; spelen, die niet netjes zijn in zich of in de belooningen en straffen, die er mee verbonden zijn. In een echt christelijk huisgezin zal daartegen geageerd worden. Datgene echter, waar niet genoeg op gelet wordt in den tegenwoordigen tijd, is de zondige genotzucht, het jacht maken op genoegens en uitspanningen. Salomon klaagde reeds over degenen, die van het leven een spel maken, en die meenen, dat ze alleen voor genoegens geboren zijn. Reeds een groote denker onder de heidenen verklaarde : „Wij zijn niet voor spel en scherts geschapen, maar van een hoogere en belangrijkere bezigheid." Eerst wanneer wij onze ernstige beroepsplichten hebben voldaan, eerst dan kunnen we ons aan uitspanningen overgeven. En we mogen ons er slechts van bedienen, zooals van zout :• weinig en matig: te veel zout immers bederft geheel het voedsel. De H. Paulus noemt de Israëlieten, die in de woestijn zich nu en dan overgaven aan eten en drinken, terwijl Mozes op den berg Sinaï tot God bad, afgodendienaars, omdat ze God vergaten en slechts daaraan dachten, om hun genotzucht en zinnelijkheid te voldoen. Moeten we hen ook niet daarmee gelijk stellen, die Zon- en Feestdagen alleen gebruiken om genoegens na te jagen, zonder zich veel  230 om godsdienst te bekommeren. Door niets wordt de dag des Heeren meer geschonden dan door genotzucht, 't Is tevens zoo dikwijls de ondergang van zooveel huisgezinnen.. Pleizier maken kost geld. Rechtbanken en pandjeshuizen kunnen ons vertellen, hoe het loopt, wanneer de huisgezinnen hun genotzucht niet kunnen bedwingen. „ In hun lachen hoort men de smart en hun vreugdegaatovertot droefheid." c. Wilt ge, dat godsdienst niet wijkt uit uw huis, werpt dan een dam op tegen de aangroeiende genotzucht: een echt Christelijke familiegeest moet den stroom van genotzucht breken. De H. Kerk heeft ons den weg getoond door haar bepalingen voor den gesloten tijd van advent en vasten. Bruiloften zijn dan verboden: zij vermaant ons daarenboven in een harer hymnen: „in woorden, in eten en drinken, in slapen, in scherts en spel moet gij u beperken". Daarom moet een Christelijk huisgezin op de groote feestdagen van Kerstmis, Paschen etc. zich niet inlaten met bal en concert, met feestmaal of andere wereldsche uitstapjes. De Vrijdag en de Quatertemperdagen leggen natuurlijk ook verdere beperkingen op; goede Katholieken zullen in den geest van versterving zooals de Kerk dat wil, deze dagen doorbrengen. De eerste dag van 't Kerst-, Paasch- en Pinksterfeest moeten nooit aan uitstapjes of wereldsche ontspanningen gewijd worden, maar in gebed en lezing moet men ze doorbrengen. Dat de rouwtijd in de familie niet meer stipt wordt nageleefd, met al zijn eerbiedwaardige gebruiken, is een zeker teeken van afnemenden godsdienstzin en toenemende genotzucht. Kan echter een of ander nooit, tenzij op Zondag of Feestdagen, een uitstapje maken of een vriend bezoeken, dan mogen de godsdienstoefeningen daardoor niet verzuimd worden. Den dag des Heeren en onze ziel van 't morgenuur af tot den laten nacht in genoegens en uitspattingen laten opgaan, is zeker een snood onrecht Gode aangedaan, dat vader en moeder zoo sterk zij kunnen moeten tegenwerken, 't Is natuurlijk ook niet christelijk al den tijd, die niet in Kerk of gebed wordt doorgebracht, in uitspanningsplaatsen of buitenshuis door te brengen; het beste is het in den kring van zijn huisgenooten den dag te slijten. Vereenigingen, die op het oogenblik overal verrijzen, zijn wel eens verstoorders van huiselijk geluk en onderlinge aanhankelijkheid. „Men moet zich niet bij allen aansluiten, en men behoeft niet altijd daarbij tegenwoordig te zijn". Deze regel van huiselijke tucht moet door vader en moeder worden nageleefd en de kinderen al jong worden ingeprent. d. Het meest werkzame middel om tegen die verderfelijke genotzucht in te gaan, is het gezamenlijk genieten van uitstapjes doorge-  231 heel het huisgezin. Hoe stichtend is het dikwijls, vader en moeder des Zondags te zien uitgaan met al de kinderen bij elkander, de kleinste zelfs niet uitgezonderd. Het is onbeschrijfelijk genot voor groot en klein, wanneer men zoo'n paar maal in den zomertijd gezamenlijk met geheel het gezin eens flink naar buiten kan, in een andere omgeving den Zondag eens in de vrije natuur doorbrengt. Alles is daar frisch en anders dan thuis. De Kerk met zijn dorpsche menschen, de pastoor met zijn gemoedelijke toespraak, de versiering en gezang, — 't brengt alles een aangename variatie. En dan een pic-nic midden in een bosch, waar de vogels tafelmuziek maken, wat een frissche en versterkende ontspanning ! Een der gevaarlijkste uitspanningen is zeker de dans. Maar veel van 't gevaarlijke zal wel verdwijnen, zoo de ouders hun kinderen daar vergezellen, waar gedanst wordt, zoo zij op tijd hen mee naar huis nemen. Zeker, 't is niet alles, dag op dag, jaar na jaar tusschen vier muren te zitten ; 't is noodig nu en dan eens onder de menschen te komen. Maar als nu bij ontspanningen, die naar 't minder goede zouden kunnen afglijden, de noodige voorzorgsmaatregelen maar gebruikt worden, dan is dat goed, ja noodzakelijk. Tegenwoordigheid van familieleden is de meest heilzame beperking van zulke uitspanningen, houdt de uitgelatenheid van anderen in toom, eischt dus een onschuldige vreugde. Een veeg teeken is het, wanneer men zich in het bijzijn van eigen familieleden niet op zijn gemak gevoelt, of geen echte vreugde kan genieten : zoo men zich van hen tracht los te maken om ongestoord aan wilden lust zich over te geven. Ouders! — weest waakzaam — zorgt toch, dat uwe kinderen, wanneer ze buitenshuis een of ander genoegen gaan zoeken, u zelf, of andere vertrouwbare kinderen tot getuigen van hun doen en laten hebben. e. Zoo nu en dan omgang met vreemden buitenshuis de uitspanning aangenamer maakt, zoo moet toch dit als regel gelden, dat ontspanning en vreugde in het huisgezin gezamenlijk genoten moet worden. Altijd maar gaarne buitenshuis zijn verraadt lichtzinnigheid, getuigt van gebrek aan huiselijkheid en onderlinge aanhankelijkheid, en brengt zeer veel gevaren mee. Nergens kan men onschuldiger en veiliger zich ontspannen dan in den kring van zijn eigen huisgenooten. Wie aan het hoofd staat van 't huisgezin, moet daarenboven voor huiselijke ontspanningen zorg dragen: onderdanen moet de ontspanning geboden worden, die zij noodig hebben, opdat ze hun krachten niet vóór den tijd hebben opgebruikt of elders genoegens gaan zoeken, waar dat minder veilig is. Een spannende geschiedenis  232 bij jongere kinderen, een geestig gesprek ook nu en dan wat lang gerekt, is geen tijdverlies. Gedurende de warme zomerdagen een frisch glas bier thuis, des winters een warme drank onder al de huisgenooten, is veel beter, dan wanneer ieder zijn weg gaat om buitenshuis wat afleiding te zoeken. Op Zon- en Feestdagen moet men ook een gezelschapsspel er op na houden, domino, kaartspel, etc. De groote feestdagen bieden daarenboven een uitstekende gelegenheid een of andere verrassing aan de familieleden te bezorgen om zoo op nieuw de hartelijkste innigheid onder elkander te bevestigen. Na zoo'n hartelijke uiting van gezelligheid slaapt men beter, staat men f risscher op, en men leeft gelukkiger door die intieme hartelijkheid. Wie op deze grondslagen van godsdienst en tucht zijn huisgezin opbouwt, maakt het tot het meest invloedrijke paedagogisch instituut, dat meer en zegenrijker invloed zal uitoefenen dan de school met haar wetenschappelijk gevormde paedagogen. Zoo worden dag op dag en uur op uur aan de kinderen van het eerste opengaan van het verstand af godsdienst en zelfbeheersching geleerd door hen, die het meeste invloed op hen kunnen uitoefenen, die het meest overtuigend tot hen kunnen spreken. Waar zulke huisgezinnen gevormd zijn, daar zal de latere opvoeding geen moeilijkheden meer veroorzaken. Literatuur : Vortrage für christliche Müttervereine, von Friederich Kösterus. Regensbrug 1908. Elternabende. Vortrage. M. Glabbach. VolksvereinVerlag 1919. Kurze Vortrage über Christliche Kindererziehung Regensburg 1900. Wie erziehe und belehre ich mein Kind zum sechsten Lebensjahre ? K. R. Löwe. Hannover. 1904. Christliche Kinderzucht von E. Sickinger. Dülmen. Mütterseelsorge und Mütterbildung von P. Saedler S.J. Freiburg 1919. Tijdschrift voor R. K. Ouders en Opvoeders. Jaarg. 1919. Planten en wieden in het Kinderhart. Ploegsma, Zwolle 1913.  MALMBERG'S PAEDAGOQISCHE BIBLIOTHEEK. Onder leiding van G. hamers S.J., Leeraar Canisius-College Nijmegen en P. van Luijk S. J., Leeraar St. Willibr.-College Katwijk a./R. REEDS VERSCHENEN DEELEN: I. DE PSYCHOLOGIE VAN HET GEHEUGEN, Theorie en Practijk volgens de nieuwste resultaten der wetenschap, door G. Lamers, S. J. 123 blz. ƒ 1.50, geb. ƒ 1.90. II. VOOR 'T LEVEN, Studies over jeugdvorming in onzen tijd, door P. van Luijk S. J., 205 blz. Ing. / 2.60, geb. / 3.70. III. DE PSYCHOLOGIE VAN DEN WIL, het nieuwere onderzoek naar de wilsverschijnselen en zijn beteekenis voor de opvoedkunst, door Dr. F. Roels, 144 blz. Ing. ƒ2.—, geb. / 3.10. IV. DE PSYCHOLOGIE DER KLEUTERTAAL, verklaard voor taalleeraren, pedologen, opvoeders en kindervrienden, door Fr. S. Rombouts, 176 blz. Ing. / 3.—, geb. / 4.10. V. DE MISSIE BIJ HET ONDERWIJS, handboek voor priesters en onderwijzers, door Fr. Schwager, 226 blz. Ing. / 3.90, geb. / 5.10. VI. VRIJE UITINGEN VAN EEN SCHOOLMEESTER, door Edward Peeters., 112 blz. ƒ 2.—. VII. MONTESSORIANISME, UITEENZETTING EN KRITIEK, door Fr. S. Rombouts met een ethische beschouwing over Montessori, door G. Lamers S. J., 196 blz. ƒ 3.40. HET OORDEEL DER PERS OVER No. VI. Edw. Peeters, VRIJE UITINGEN VAN EEN SCHÓOLMEESTER. Ons Vaderland. (12 Sept. 1920.) In af die opstellen wordt radicaal afgebroken met de, Iaat ons zeggen, haast Maria-Theresiaansche gewoonten en gebruiken in ons onderwijs. Doch, wat van meer belang is, nevens de critiek heeft Edward Peeters opbouwend werk geleverd, zooals hij het sinds een heelen tijd doet in zijn „Schoolblad voor Vlaanderen", dat we, evenals zijn „Vrije Uitingen van een Schoolmeester", warm aanbevelen bij allen, die belang stellen in het onderwijs en de opvoeding van het volkskind. Aankondigingsblad van Turnhout. (10 October 1920). 'n Boek waarvan ik wensch, dat het menige onderwijzersbibliotheek met 'n brok nieuwe, gezonde opvoedkunde moge verrijken. Het Vlaarnsch Heelal, van Borgerhout Antwerpen, nr. van 25 Sept. 1920 in een hoofdartikel: — het pas verschenen werk van den beraamden opvoedkundige Edward Peeters, getiteld: Vrije Uitingen van een Schoolmeester. Hij betoogt daarin, dat het onderwijs niet voldoende genoeg de opvoeding toepast, maar meer bekommerd is met veel geleerdheid en veel wetenschap de kinderen in te pompen, tot verstikkens toe. Laat ons het warm aanbevelen bij onze lezers ; bij ouders, onderwijzers en volksleiders zal het veel nut kunnen stichten. Het Laatste Nieuws, (24 Oct. 1920): Edward Peeters is eigenlijk de meest vooraanstaande Vlaamsch-opvoedkundige schrijver, of laten wij liever  zeggen: hij is de eerste, de baanbreker, de fakkeldrager op den door ons nog zoo weinig betreden weg der Vlaamsche opvoedkundige literatuur. Vrije Uitingen van een Schoolmeester werd uitgegeven door Malmberg's voorname pedagogische bibliotheek in Nederland : De gastvrijheid aldaar, die zich vooralsnog bij vlaamsche letterkundige werken beperkte, breidt zich thans ook over onze wetenschap uit. Hulde aan onze Noorderbroeders daarvoor ! maar hulde ook aan Edward Peeters, die met zijn opvoedkundig boek deuren heeft geopend die tot dusver gesloten bleven en eindelijk in de zeer geleerde Nederlandsche schoolwereld ook de Vlaamsche stem laat hooren. De verschijning van Peeters' opvoedkundig werk in Nederland is een verheugend feit, dat ook in de Vlaamsche Beweging van beteekenis blijken zal. Vrije Uitingen is een boek vol sprankelend leven. Het is een schat van praktische verrassend pedagogische bevindingen. Ons Eigen Blad, (1 Sept. 1920): Praktiese punten, die aanspraak mogen maken op de belangstelling van allen, die bij het onderwijs betrokken zijn. (Fr. S. R.). R. K. Studiebelangen, (30 Aug. 1920): Een boek, dat tegenspraak uitlokt, maar ook tegenspraak vraagt, n. 1. de tegenspraak der feiten. Men behoeft niet met alles geestdriftig in te stemmen, maar toch zullen wij Peeters dank weten, dat op zoo menige wondeplek onbarmhartig de vinger gelegd is. (Leeraar M. O.) De Katholieke School, (16 Sept. 1920): Zietdaar het prachtige werkje van Edward Peeters, den door ons sinds lang gesmaakten Vlaamschen schrijver, den bedreven kenner ook van de Hollandsche onderwijstoestanden,, dank zijn vijfjarig oorlogsverblijf in ons vaderland. De Vacature, (30 Sept. 1920.): Deze opstellen zijn mooie, frische stukken... De Heer Peeters heeft zijn meeningen, door de ervaring aan de hand gedaan, in «een leuken vorm ten beste gegeven. Dp Standaard, (18 Oct. 1920): Als 20 Schoolmeesters in Vlaanderen durven schrijven en zeggen, wat Peeters schrijft en zegt, en als ieder van hen 20 van zijn collega's er toe brengt, dit toe te passen, dan kan geen officieele dood-doenerij het frische, nieuwe leven in onze onderwijsgestichten beletten op te fleuren. (Dr. K. E.). HET OORDEEL DER PERS OVER No. VII. Fr. S. Rombouts, MONTESSORIANISME met een ethische beschouwing over Montessori, door G. Lamers, S. J. Studiën, (Oct. 1920): Men vindt hier de volledige Montessori-leer, kritisch doorzocht en aangevuld met zulk een schat van deskundige opmerkingen, dat deze alleen, reeds verdienden als model van katholieke onderwijsbeschouwing gebundeld te worden. Ons Noorden, (2 Oct. 1920): Wat we te lezen krijgen, is werkelijk Montessori, het is een objektieve uiteenzetting van haar stelsel-en de groote waardeering, die de schrijvers daaraan betuigen is geen gewilde en stichtelijke lofspraak, maar een hoogachting, die daar vandaan komt, dat het stelsel in zich zelf goed is. De Vacature, (30 Sept. 1920): Fr. Rombouts heeft ons een mooi boek gegeven. In langen tijd hebben we niet zoo'n mooi, warm overtuigend stuk gelezen. Wij twijfelen geenszins, of het zal bevorderlijk zijn voor  vermindering van dril, vermeerdering van individualiteit en verzachting der leiding in onze vaderlandsche scholen. De Maasbode: J. Resink'm De Maasbodevan 2 Nov. Avondblad: . .„Daarom was het ons een blijde verrassing, dezer dagen uit Malmberg's Paedagogische Bibliotheek een boek te mogen ontvangen, dat van de bedwelmende Montessorilyriek, waaraan niet weinigen, ook onder de gewoonlijk dood-nuchtere vaderlandsche opvoeders van professie zich een lichten roes hadden gedronken als een verkwikking zal worden genoten. Twee volkomen bevoegde mannen, met eruditie op het gebied der paedagogische vakliteratuur, getuige de „Verwertung" van tal van boeken en tijdschriftartikelen, met inzicht in de ontwikkeling van het zieleleven, met ervaring, door jarenlange en ernstige onderwijspractijk verworven, — Frater Rombouts en Pater Lamers — hebben door de publicatie van hun bezonnen oordeel over Montessori en de nieuwe leer, die zij bracht of anderen uit haar geschriften construeeren aan het onderwijs een goeden dienst bewezen. Alle onderwijzers, in de eerste plaats onderwijzers die studeeren voor de hoofdacte, moeten onmiddellijk dit werk aanschaffen, niet alleen om de kennis welke het omsluit, maar ook om de bezieling, de warme geestdrift, die ervan uitgaat". De Kath. School, 7 Oct. 1920: „Dat nu is het allervoornaamste, neen, dat is het kenmerk van dit boek „Montessorianisme", dat het over dit systeem geeft een uitgebreide, krachtig gedocumenteerde beschouwing en beoordeeling van principieel katholiek standpunt. Fr. Rombouts geeft een studie over Montessori als didactica. Hij is daarbij een gids, veiliger dan het groote aantal van Montessorianen, die haar niet begrepen hebben, en haar grondgedachten gewrongen hebben in het keurslijf van haar eigen, dikwijls anti-christelijke, opvattingen. De Montessori-methode kan uit katholiek standpunt in de practische toepassing „a fair chance" gegund worden, oordeelt Pater Lamers, en aan zijn leiding en die van Fr. Rombouts kan men zich veilig toevertrouwen. Iedere literatuurverzameling over de Montessori-methode is zonder het werk van Rombouts-Lamers beslist onvolledig, omdat het is een boek van een geprononceerd bijzondere opvatting van het Montessorianisme, omdat het is een richting en dan nog wel de eenig juiste richting voor dit opvoedingssysteem". „De Standaard" (van Brussel) 19 Oct. 1920 : Frater Rombouts gaat diep, onleedt fijn, kritikeert raak. Hij ziet heel klaar in, het gevaar dat ligt in den zuiver-experimenteelen kant der opvoeding. Hij spaart Montessori niet waar zij overdrijft en zijn kritiek wordt wel eens heftig, daarb. v., waar hij onmeedoogend de theorie afzweept over geschreven en gesproken taal. En hij heeft overschot van gelijk. Maar de verdiensten van deze groote vrouw liggen elders, en die doet Fr. Rombouts heel goed uitkomen. Zij heeft ons geleerd, vóór alles het kind te bestudeeren ; zij heeft er ons aan herinnerd, dat we niet moeten zijn : volstoppers, maar ontwikkelaars ; zij heeft als een onomstootelijk axioma doen gelden, dat het grondprinciep van alle opvoeding is: zelfwerkzaamheid. De bladzijden waarin Fr. Rombouts die punten bespreekt, schijnen mij de meest interessante te zijn. Zijn bedenkingen over klassikaal onderwijs verraden een helderzienden geest en een schranderen kop. 't Is tevens een lust te lezen in dit boek het frissche tafereel dat er opgehangen wordt van de kleuters in de Casa dei Bambini, de Montessori-school, waar zij al spelend leeren en plichtgetrouw worden in vrijheidsvreugde. Pater Lamers geeft een ethische  beschouwing over Montessori, waarin hij, van katholiek standpunt uit heel 't systeem onderzoekt. Wie het Montessorianisme kennen wil zooals het is, en alle opvoeders moeten het kennen, kunnen niet beter doen dan Fr. Rombouts te lezen en te overwegen". „Het Centrum" 16 Oct. 1920: ....„Maar nu hebben we dit boek van Frater Rombouts, die niet op grond van enkel „hooren-zeggen" handelt, maar, beproefd opvoedkundige, alles persoonlijk en zakelijk heeft onderzocht: een degelijk en gedocumenteerd boek. Over de beteekenis van het systeem voor het verdere onderwijs zegt het verbazend mooie dingen, die elk onderwijzer en onderwijzeres moest lezen, herlezen en overdenken " De Nederlander, 30 Oct.: „Ik kan niet anders zeggen, dan dat dit werk een uitnemenden indruk geeft van wat Montessori wil. Behalve haar puur-paedagogische ideeën passeeren ook haar opvoedkundige principen de revue. Haar onderwijsmethode wordt nagegaan en beoordeeld, en, waar het pas geeft, vergeleken, met wat we in eigen land hebben. Rombouts' boek is de moeite van lezing ten volle waard ; het behoort tot het beste wat in onze taal over haar werd geschreven". J. L. Het Schoolblad voor Vlaanderen, 16 Oct. 1920: ,Dit werk van Fr. S. Rombouts is waarlijk de degelijkste en volledigste (studie) voor den studeerenden schoolman. Ik vind het een prachtig, en uiterst wel gedocumenteerd werk, dat al de kandidaten voor het schoolopzienersexamen, alle bestuurders en onderwijzeressen van kindertuinen zouden moeten lezen, en dat voor elke schoolman, voor elke school- vrouw, van onzegbaar veel nut blijken zal Wie dit werk met aandacht leest, zonder slikken, zal zich er heel wat rijker door gevoelen, 't Is m. i. het beste werk, tot hiertoe over Montessori verschenen" Edw. P. De Katholieke Schoolbode 19 Nov. 1920 : „Het zou voldoende zijn te schrijven : „Een werk van Rombouts en Lamers", zoo zeer zijn wij gewend van deze twee paedagogen degelijk werk te krijgen Het is een lust te lezen met hoeveel kennis van zaken de Schr. het Ersatz-Montessorianisme een plaats geeft in de rij der philosophische, psychologische en paedagogische dwalingen Een zeer lezenswaardige beschouwing geeft de Schr. over de veelbesproken maar door weinigen begrepen vrijheid Een boek dat door allen, die direct bij het onderwijs betrokken zijn, moet gekend en bestudeerd worden". E. S. Ons Eigen Blad 1 Nov. 1920: „De schrijvers geven ons de Montessori zooals ze is — wat trouwens haar eigen brief in O. E. B. nog eens duidelijk is komen bevestigen—en niet de Montessori zooals men ze gemaakt heeft, omdat men ze graag zoo hebben zou. Ik geloof daarom, dat het eerste gedeelte van het boek („Wie M. is") en het laatste (de „ethische beschouwing") niet het minst nut zullen stichten Volgt een degelijk kritische beschouwing van M. 's beteekenis voor de opvoeding van het jonge kind zéér lezenswaard is het dertigtal bladzijden, gewijd aan M's. beteekenis voor het verder onderwijs. Krachtiger nog klinkt hierin de overtuigde toon van den taaien strijder voor de verbetering van ons onderwijs dan in het voorgaande Ten slotte een warme aanbeveling van het boek. Allen die met de opvoeding van kinderen belast zijn, zullen het met groote vrucht lezen: een Montessoriaansch tochtje zou in ons pedagogisch Warenhuis de lucht bepaald wat opfrisschen".         HANDLEIDING VOOR OUDERAVONDEN  MALMBERG'S PAEDAGOGISCHE BIBLIOTHEEK onder leiding van G. LAMERS, S. J. en P. VAN LUIJK, S. J. deel viii l. c. o. malmbero nijmegen — 's-hertogen bosch — antwerpen  HANDLEIDING VOOR OUDERAVONDEN DOOR G. P. J. VAN DER BURG, PR. EERSTE DEEL L. C. G. MALMBERO NIJMEGEN — 's-HERTOGENBOSCH — ANTWERPEN 1921  Nihil obstat Imprimatur fr. L. ZUIDOEEST., O. F. M. J. POMPEN, Vic Gen. Neomagi, die 10 Januarii 1921. Buscoduci, die 3 Januarii 1921.  3 huis is en blijft niet alleen de kiemcel van het lichamelijke, maar evengoed van het geestelijk en zedelijk leven, van het jonge geslacht zelf. En daarom is het zoo noodig belangstelling der ouders voor de opvoeding hunner kinderen op te wekken, hen geschikt te maken voor die moeilijke levenstaak. Zeker, Kerk en school staan als opvoedingsmachten het ouderhuis tL ter zijde. Zij nemen de kinderen uit de handen der ouders over om ze verder te vormen en gezamenlijk met de ouders de opvoeding te voltooien. Maar vóór de kinderen onder den directen invloed komen te staan, zijn ze reeds voor een groot gedeelte gevormd, naar gelang de invloed was van het huisgezin. Zij kunnen hun opvoedingsroeping dan pas tot haar volle recht brengen, wanneer ze niet als twee vijandige machten tegenover het ouderhuis staan, misschien met de pijnlijkste en meest vernietigende tegenwerking van het huis te rekenen hebben. De verbinding tusschen ouderhuis, Kerk en school moet immers voor het slagen van de moeilijke opvoedingstaak allernauwst en allerhartelijkst zijn, niet op toevalligheden berusten, maar systematisch opgebouwd zijn. Zij zijn in de hoogste mate aangewezen op elkanders steun en medewerking. In vroegeren tijd liet het grootste gedeelte van het volk de opvoeding der kinderen maar aan Kerk en school over, die als orgaan van de Kerk werd beschouwd. Het vertrouwen in geestelijken en onderwijzers was op de eerste plaats een religieus vertrouwen. Er bestond in die dagen zeker een meer innige band tusschen geestelijken en volk, voortgekomen uit een eenvoudig geloof: de verbinding tusschen school en ouderhuis droeg een persoonlijk karakter. Op de dorpen kende iedereen den onderwijzer ; in zijn vrije uren zag men hem dik wijls aan den arbeid op het veld, juist zooals het volk zelf. Hij ho >rde zoo tehuis in het geheel van de gemeente. Ook in de kleinere steden was hij een man van aanzien en hij stond in de nauwste betrekking tot de ouders. Zijn onderhoud bestond dikwijls, juist als dat der geestelijken, uit vrijwillige gaven van het volk, zijn ooi deel werd in den regel ingewonnen, wanneer het over de beroepskeus ging der kinderen. In andere vragen ook, vooral bij voorkomende moeilijkheden in het dagelijksch leven over schrijven en rekenen werd zijn hulp ingeroepen. Het gezag van den onderwijzer bestond zoo in het algemeen vertrouwen der ouders. Onze tijdsverhoudingen echter brengen het mee, dat de onderwijzer als een vreemdeling staat tegenover het huisgezin : geen persoonlijke band verbindt die twee opvoedingsmachten. Niet zelden ont-  4 < breekt zelfs de allergewoonste wederzijdsche bekendheid. De onderwijzer verschijnt voor het volk dikwijls als een staatsambtenaar; de school als een dwanginstituut van den Staat met allerlei bureau: cratisch bijwerk omkleed; en de moderne Staat heeft dikwijls het volle vertrouwen zijner burgers verloren. De eenvoudige, geloovige aanhankelijkheid aan de Kerk en volgzaamheid is door ophitserijen en ongemotiveerd schelden der socialisten in de kringen van het niet nadenkend volk geschokt. Zeker verreweg het grootste gedeelte onzer Christelijke menschen hangt nog met volle trouw aan de Kerk en toont volgzaamheid, omdat onze priesters met het volk en voor het volk leven, omdat ze werken en strijden voor het volk, omdat ze organisch met het volk verbonden zijn. Maar opdat die innige aanhankelijkheid tusschen Kerk en huisgezin blijve bestaan, ja nog toeneme, moet zij voortgaan met haar intensieven arbeid voor de opvoeding van het volk. Het is op het oogenblik zaak zoowel voor school als Kerk het vertrouwen van het volk te winnen, en vast te houden, een innige verhouding met die kringen aan te knoopen, waarin nog Christelijke en vaderlandsche gevoelens leven. Maar is er dat samenvoelen tusschen die drie opvoedingsmachten, dan moet er uit alle macht gewerkt worden om bij de ouders een beter inzicht in hun opvoedingstaak aan te brengen, aan hun opvoedingsverplichting moet een nieuw leven worden ingestort ze moeten aangezet worden hand in hand mede te arbeiden met de twee andere opvoedingsfactoren; er moet een vertrouwelijke verbinding tot stand komen tusschen Kerk, school en huisgezin, een verbinding, die door een godsdienstige wijding wordt geheiligd. De lagere school van onze dagen is door de tegenwoordige verhoudingen in staat gesteld op allerlei wijze te werken voor de geestelijke en lichamelijke belangen der jeugd. Dit toont zich vooreerst in de ontwikkeling van de theoretische opvoedkunde, en de toenemende zorg ook voor volksgezondheid en volkskracht. Maar al het nieuwe, hoe goed ook bedoeld, stoot af op het onverstand der groote menigte, vooral als er gelduitgaven van bijzondere personen of van eigen land mee verbonden zijn. En het gevolg daarvan is, dat bij de toenemende zorgen voor de opvoeding der kinderen er telkens weer minachting en critiek opduiken, die het vertrouwen in de school aan het wankelen brengen. Het volk moet dus op de hoogte gebracht worden over de inrichtingen en werkwijze der tegenwoordige school, over al de nieuwe vindingen en de zwaardere eischen,  5 die zij nu stelt, om zoo het vertrouwen der ouders te winnen, waarop zij toch het volste recht heeft. Het volk moet tot het inzicht komen, dat al die vernieuwingen niet 't uitvindsel zijn van een of ander heethoofd, die zich naam wil maken, en zoo een schitterende loopbaan voor zich wil openen, maar dat ze voortgekomen zijn uit de nieuwere levensbeschouwingen. Ook om^onze tegenwoordige schooltoestanden en schoolverbeteringen, waarmee het werken van school en Kerk zoo nauw samenhangt, te 'verklaren foet volk zijn ouderavonden een practisch middel; zij bieden van den eenen kant aan onze priesters en onderwijzers gelegenheid aan iets van hun paedagogische wetenschap aan het volk mede te deelen om op die wijze echte volksopvoeders te worden ; van den anderen kant zullen die goed georganiseerde ouderavonden een krachtigen steun aan Kerk en school aanbrengen voor hun opvoedkundig werken. Omdat het op de eerste plaats geen godsdienstige vergaderingen zijn, omdat den ouders hier gelegenheid geboden wordt meer intiem met de opvoeders hunner kinderen om te gaan, omdat er gelegenheid bestaat voor vertrouwelijke gedachtenwisseling, zijn deze ouderavonden meer geschikt het opvoedingsinzicht aan te brengen, dan preeken in de kerk of toespraken in de H. Familie en Congregaties. Doch onze opzet van Ouderavonden blijft op de eerste plaats : den ouders inzicht geven in 't werk der kinderopvoeding. In zoover als en naarmate daarvoor practisch nuttig of noodig is inzicht in schooltoestanden enz. zullen daarop betrekking hebbende zaken den ouders moeten worden medegedeeld, mede ook aangaande de noodzakelijke samenwerking van ouders en andere opvoeders. II. Hoe moeten ouderavonden georganiseerd worden? Ouderavonden zijn vooreerst geen feestvergaderingen met een tint van opvoedkunde: 't zijn bijeenkomsten, van zuiver practische beteekenis, waar inzicht moet gegeven worden in de moderne opvoedings-problemen. Ie waar de ouders moeten aangezet worden tot werkzaamheid voor de vorming hunner kinderen: 2e waar de band nauwer moet worden aangehaald tusschen de drie groote opvoedingsmachten, Kerk, School en Huisgezin. Geheel de samenkomst moet het karakter dragen van ongedwongen, vertrouwelijk en hartelijk samenzijn ; de ouderavonden moeten zich naar buiten ook niet vertoonen als programstijve vergaderingen  6 met een officieel verloop, niet als net-georganiseerde feestavonden. Medewerking van kinderen op welke wijze ook, is per se uitgesloten, opdat hun aanwezigheid het vrije onderlinge bespreken van moeilijke en kiesche vraagstukken niet in den weg sta en de ouders in hun tegenwoordigheid hun practische moeilijkheden niet zouden blootleggen. Zeker kan men eenige passende liederen of voordrachten in de pauze toelaten, maar voor de keus der stukken is hei toch goed het gevoelen van den leider der vergaderingen in te roepen. In ieder geval moet iedere praestatie meewerken voor het welslagen van een ernstigen ouderavond. De invitatie tot de ouderavonden moet tevens aangeven, waarover gehandeld zal worden. Misschien kan des Zondags in de H. Missen een korte aansporing om daar te verschijnen uiterst nuttig werken. De ouders, die ter vergadering komen, moeten van te voren deze overtuiging hebben, dat het niet is om den leider een genoegen te doen, dat ze hier verschijnen, maar dat aan hen de grootste dienst wordt bewezen door de juiste beginselen der opvoeding eens uit te leggen, die zij als vader en moeder te volgen hebben. Ouderavonden zijn nutteloos, als ze zuiver als mode-artikel worden opgenomen zonder den vasten wil om daar te leeren. Inzicht aanbrengen, leeren, maar niet in 't vage praten en redeneeren, moet voorop staan bij deze samenkomsten der ouders. Het hoofddoel van deze avonden mag op geen enkele wijze vertroebeld worden of vermengd worden met een niet er-in-passend genot. Welke onderwerpen moeten nu behandeld worden ? Het is duidelijk, dat schoolpolitiek uitgesloten is. Deze quaesties moeten behandeld worden op sociale cursussen, in politieke vergaderingén, door mannen der politiek, door volksvertegenwoordigers. De stoffen, die hier moeten behandeld worden, zijn de vragen over de familie-opvoeding van het kind en alles, wat daarmee samenhangt. Geschikte onderwerpen zijn b.v.: • de kinderziel, temperamenten, karakter, phantasie, spel, lectuur van het kind, ontwikkeling van zelfstandigheid, de nieuwere opvoedingsmethoden, het geweten, belooning en bestraffing, voorbereiding der kinderen voor de eerste Biecht en de eerste H. Communie, samenwerking van school en huisgezin, schoolartsen, schoolspaarbanken, sexueele opvoeding, zorg voor de schoolvrije kinderen ; hoe kunnen ouders en onderwijzers ook na de schooljaren nog invloed uitoefenen op de godsdienstige en zedelijke vorming der kinderen; hoe moeten wij in onzen tijd de opgroeiende jeugd opvoeden; welke gevaren dreigen onze kinderen  9 ouderavonden zouden ontaarden in feestvergaderingen en nuttelooze bijeenkomsten. De indruk van het gesproken woord blijft in den regel niet lang hangen. De ouderavonden kunnen ook niet tot alle bijzonderheden van de opvoedings-practijken afdalen, zooals dat toch voor eenvoudige menschen wenschelijk zou zijn. Wel kunnen de ouders daar sterk aangemaand worden, wel kunnen er algemeene beginselen worden behandeld, maar volle helderheid en duidelijkheid daar bij te brengen in ieder punt, is zeker niet doenlijk. Het denken der ouders moet dus voortdurend met opvoedingsproblemen in contact blijven en de wil heeft een telkens herhaalde aansporing noodig. Opvoedingsliteratuur moet dus den ouderavonden aanvullend en verdiepend ter zijde staan. Ouders moeten dus dergelijke boekjes bezitten en lezen, die in de kerk en op de ouderavonden zijn aanbevolen en besproken. Daar biedt zich de beste gelegenheid aan om de practische opvoedingsliteratuur aan te wijzen en het publiek ook aan te zetten die te lezen. Kan men telkens bij een of anderen ouderavond een werkje aanbevelen, dat met de behandelde stof samenhangt, dan zal dat wel door vele ouders aangeschaft worden. Misschien kan men er voor zorgen, dat zoo'n boekje in de zaal zelf te krijgen is. Zijn het ouderavonden voor meer ontwikkelden, dan is het aangeven van geschikte opvoedings-literatuur niet zoo moeilijk — maar voor het gewone publiek kan het nog al moeilijkheden hebben. Wij moesten eens een goed overzicht hebben van hetgeen in 't Nederlandsch dienstbaar is voor dit doel. Misschien is het nuttig met de woorden van de Kath. Vrouw jrg. 1 n°. 6 een kleine (?) misvatting weg te redeneeren. Er zijn reeds vele ouderavonden gehouden, meestal echter voor het gewone volk. „Maar uit het feit, dat juist die ouders zoo belangstellend waren te vernemen, wat zij voor het welzijn der hunnen moeten en kunnen doen, mag niet geconcludeerd worden, dat zij alleen zulke voorlichting noodig hebben De middenstand begreep dit dan ook zeer goed en met vreugde denken wij terug o.a. aan de heerlijke „Hanzeavonden" ! (voor gehuwde leden van de Hanze.) De naam „Ouderavonden" komt velen uit middenstand en hoogere standen wat... ja vergeef mij 't woord !..., ordinair voor ! Enfin, wanneer de zaak gediend wordt, wil ik over den naam volstrekt niet twisten. Toch moeten wij niet vergeten, dat „ouders" „vader", „moeder" de schoonste titels zijn, ooit door God aan menschen geschonken. Wat trilde Maria's maagdelijke ziel, toen er van  10 Jezus' lippen het woord „Moeder" viel.. God zelf wil volgens Christus' woord het liefst door ons aangesproken worden met „Onze Vader" !.. Neen, de naam „Ouderavonden" moge in sommige ooren on-sympathiek klinken en dus mogen misschien sommige kringen voor hun stand de zaak liever anders betiteld zien : vaderschap en moederschap zijn voor de menschheid de hoogste eeretitels van gelijken adeldom door hun deelgenootschap in het machtig scheppingswerk !" Voor wie zijn dus de Ouderavonden bedoeld ? ... Voor alle ouders zonder aanzien van stand of positie. Allen toch hebben als de hoogste en edelste en meest verantwoordelijke taak op deze wereld: hun kinderen opvoeden !  EERSTE LES. Algemeene beschouwingen over oudergezag en ouderplicht. „Rijk is het arme hutje, waarin Gods zegen een wieg plaatst, arm daarentegen het vorstenpaleis, door welks hallen en zalen geen kinderstemmen opklinken." 1. Het is wel iets eigenaardigs: telkens, wanneer wij spreken of schrijven gaan voor ouders over ouders of voor ouders over hun Kinderzegen, kinderen, overvalt ons iets als van een eerbiedige vrees. Het is ons dan als gaan wij iets heiligs, iets eerbiedwaardigs betasten. Zou het misschien iets „natuurlijks" of instinctmatigs zijn, wat die oude wijsgeer als „zijn" uitspraak ons heeft nagelaten: „men moet voor kinderen den hoogsten eerbied hebben" ?.... In allen geval, wij handelen met de ouders over het dierbaarste, dat zij bezitten en van dat dierbaarste gaat het om de hoogste belangen l Waar gaat ten slotte voor ouders alles om ? Het voornaamste doel van het huwelijk is : „Wast aan en vermenigvuldigt u", zooals God zelf bepaalde. Hij, die u verbond, gaf u kinderen. Hij, die u schiep en kinderen door u, gaf u het gebod: gij zult den Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart, uit geheel uw ziel, uit al uwe krachten .... en Hem alleen dienen " Waarvoor leven dus de ouders?.... voor hun kinderen. Waarom en waarvoor hebben zij kinderen ? Om er God mede te dienen, om hen God te doen en te leeren dienen 2. God, die u kinderen schonk, sprak tot hen: „eert uw vader en uw Gevolgen Van moeder". — Uw plicht dus, ouder, is het: uw liefdepanden terug enkInderzegen te brengen tot Hem, die ze u gaf. Hun plicht is het: bij Hem trachten te komen door u te volgen .... Hieruit volgen twee zaken : vooreerst de groote verantwoordelijkheid der ouders tegenover God, waar het gaat om hun kinderen. Vervolgens de noodzakelijkheid voor de kinderen om de juiste plaats te kennen, welke hun ouders in hun leven innemen. Of liever en beter gezegd: deze twee gevolgtrekkingen omvatten één en dezelfde zaak, van twee verschillende kanten bekeken. De plaats, die de ouders in het leven hunner kinderen innemen, legt den ouders groote ver-  48 deren niet lang en breed de reden van gebod of verbod gaan uitleggen op een manier, alsof dat gebod een rechtvaardiging noodig had, men moet zich niet laten overreden om een rechtvaardig en wijs verbod te veranderen om 't dwingen en dreinen van een kind. Is het eens gelukt om de ouders door welke middelen ook tot een ander gevoelen te brengen, dan zal men bij een andere gelegenheid dat niet laten. Daarenboven schijnt dan zoo'n gebod alleen van de willekeur van de ouders af te hangen, of daar het niet noodzakelijk schijnt te zijn, door vleierijen en door bidden kan het verholpen worden. Komt het kind daarmee niet klaar, omdat het toevallig iets is, dat de ouders willen doorzetten, dan komt het tot weerspannigheid en koppigheid. Gaan de ouders met kalmte en bezadigdheid te werk, toonen zij een vasten, sterken wil, willen zij de vervulling van hun bevelen, laten zij ongehoorzaamheid niet ongemerkt doorgaan, dan verkrijgen en bewaren zij gezag. Goed voorbeeld. De ouders moeten een goed voorbeeld geven, want vermaning en leering hebben dan alleen eenig gevolg, wanneer doen en laten der ouders daaraan beantwoordt, wanneer ze zelf eerst volbrengen, wat van het kind verlangt wordt. De zucht om na te volgen, die zeer sterk werkt bij het kind, dwingt het alles na te doen, wat het bij de ouders ziet. Het ziet b.v. de moeder bij een dringend werk, het heeft gehoord, dat ze op dat uur klaar moet zijn ; ieder oogenblik wordt ze onderbroken-; nu komt dit kind met een vraag, dan weer vraagt het dienstmeisje over een of andere boodschap. Het kind merkt, hoe de moeder haar ongeduld onderdrukt, bedaard den arbeid neerlegt en telkens vriendelijk weer volbrengt, datgene, wat gevraagd wordt. Bij een andere gelegenheid ziet het kind, met welke een rust de moeder een groote lichamelijke smart doorstaat of hoe zij, niettegenstaande eigen vermoeienis, den terugkeerenden vader verzorgt en begroet, hoe zij zich zelf een genot ontzegt om een ander genoegen te doen. Zulke voorbeelden grijpen het kind in het diepste der ziel aan en wekken het op bij dergelijke gelegenheden ook zoo te handelen. Maar het slechte voorbeeld heeft ook een zelfde werking. Hoe spoedig neemt het kind manieren over, uitdrukkingen, die het bij anderen hoort en ziet, zelfs gelaatsuitdrukkingen. Hoe verkeerd werken uitvluchten, die het bij allerlei gelegenheden hoort. De vele tekortkomingen in het dagelijksch leven, die dikwijls zoo laag worden aangeslagen, beïnvloeden zoo dikwijls een kind op een niet te onderschat-  54 van den kant der kinderen eerbiedige volgzaamheid. Als vader Gods gezag vertegenwoordigt, dan heeft hij ook recht als Gods plaatsbekleeder geëerbiedigd te worden. Zeer schoon schildert Mgr. Dupanloup de plaats van het „hoofd des gezins" onder de zijnen : „de Koning van 't gezin, de vader is rechtens koning, hij regeert in zijn huisgezin, hij zit voor bij alles, wat er in zijn huis voorvalt; hij doet en laat doen. En in datgene, wat de opvoeding zijner kinderen betreft doet hij deze zelf of hij kiest en vaardigt af met zijn vaderlijke volmacht bekleed onderwijzers om in zijn naam op te voeden, zooals een koning zijn overheidspersonen en landsbestuurders kiest en machtigt : en dat alles doet hij volgens „oorspronkelijk" recht, volgens 't goddelijk recht, volgens onvervreembaar recht." Naast en met de moeder werkt de vader als koning heerschend: Bij dat woord denken wij aan de ernstige strenge rechtvaardigheid. We denken daar meer aan den wetgever, die zijn wil tot uiting brengt. Zoo heeft God den man gevormd met zijne grootere kracht en sterkte, met zijn meer terughoudend afgemeten liefde, met zijn uiterlijk, dat meer eerbied inboezemt dan wel hartelijk vertrouwen. De vader is de geboren koning, de rechter en bestraffer van misdaden. Maar ook voor den vader is het waar, dat hij niet als gevormde koning op de wereld is gekomen, dat hij de kunst van regeeren moet leeren door langdurige zelfregeering. Hij moet verstandig leeren bevelen, hij moet de ware ernstige tucht langzamerhand aanleeren, de sterke en krachtige zelfbeheersching, die nooit in woeste hartstochtelijken toorn uitbarst; prijzen, straffen, aanmoedigen en afkeuren op 't juiste oogenblik. Ook de vader moet zich zelf voortdurend blijven opvoeden, als hij zijn kinderen wil vormen voor eeuwigheid en tijd. Vader gebiedt en de zijnen gehoorzamen! Wat 'n macht, wat 'n verantwoordelijkheid! Gebiedt hij goed, dan zal zijn gezin gelukkig zijn ; is zijn gebod verkeerd, dan moet voor de zijnen ongeluk volgen. Immers de levens-richting en -inrichting krijgen de kinderen voor niet geringe gedeelte van vader, den gezaghebbenden leider der zijnen vader deeit in 6. Hier zien wij dus, hoe bij 't gezag God noodzakelijk ook van zijn wusheid.eIüke goddelijke wijsheid moest mededeelen. Hoe toch zou het anders vader mogelijk zijn, de zijnen te richten op 't doel van elk menschelijk bestaan : „gelijkvormig te worden aan 't beeld Zijns Zoons"? Hoe is vooral in onze dagen opvoeding mogelijk zonder hooge wijsheid ? Vader zal voor 't geestelijk welzijn vooral, het voornaamste goed der  55 zijnen, onmogelijk kunnen zorgen zonder bijzondere bovennatuurlijke voorlichting, waar lichamelijke welvaart en zedelijke achteruitgang zoo dikwijls hand aan hand gaan. Waar 't stoffelijk geluk zoo vaak lokt, is wijsheid noodig om het dikwijls daarachter dreigende geestelijk ongeluk te ontdekken ! Hier zijn uit het dagelijksch leven voorbeelden te over 7. Blijkt hieruit de moeilijkheid, die zulke verantwoordelijkheid yaderdee» »<* J j ' ,n je goddelijke „den wachter op den burcht van 't kinderlijk bestaan brengt, dan Hefde. is er meer dan aardsche, vergankelijke liefde noodig om zulk een taak met blijdschap te vervullen, laat staan ; vol te houden ! De zwaarte van die taak wordt ook in de H. Schrift niet onderschat, waar de kinderen in tal van teksten worden gewezen op de ouderlijke £ zorgen, op 't vaderlijke zweet. Mgr. Korum spreekt dan ook van den „inderdaad vaderlijken geest", waarvan de vader vervuld moet zijn : „m. a. w. van den geest van gezag, gepaard met liefde". 8. Goddelijke wijsheid en liefde is echter nog om een anderen reden wijsheid en «* J liefde van vader noodig om 't gezag te kunnen uitoefenen, dat vader namens God zijn noodig voor draagt. Wanneer vader wijsheid mist in de opvoeding zijner kinderen eerbiedige yoig- ö J „ , zaamheld Inde zal spoedig het vertrouwen verdwijnen en de kinderen zullen niet kinderen. meer of althans niet in den waren geest gehoorzamen. Waar de liefde voor zijn'taak, voor zijn gezin, voor „de zijnen" kwijnt of verdwijnt, valt een der wezenlijke bases, waarop eerbiedige gehoorzaamheid en volgzaamheid uit liefde steunt. Een vader, die niet met liefde en uit liefde werkt aan de vervulling zijner taak bij zijn kinderen, zal niet veel vrucht van zijn opvoeding (?) oogsten.... De wijsheid van vader, wil zij voor de opvoeding geheel voldoen, moet verbonden zijn met takt, „slag" om te gebieden of te verbieden. De liefde van vader moet vooral de sterkte tot eigenschap hebben. Als vader „takt" heeft om te gebieden en als de kinderen vaders sterke liefde voelen bij alles wat hij — alleen voor hun tijdelijk en eeuwig welzijn doet — dan gehoorzamen zij gaarne. 9. Toctfis er een bepaald punt—noem het van wijsheid of van liefde i i-eve" van % r i i j , i vader is t beste voor God en zijn taak — waarvan voor t grootste gedeelte — om geDOd of verbod niet te zeggen bijna geheel — de opvoedkundige resultaten afhangen, voor de kindeik bedoel het persoonlijk leven van vader. De H. Augustinus voegtren' een opvoeder, die klaagt over het slecht gehoorzamen zijner kinderen, toe: „Uw eigen ongehoorzaamheid keert zich tegen u zelf!" „Wilt gij geëerbiedigd worden door uw minderen, eerbiedig dan zelf uw meerdere". „Wat is eerbied voor 't gezag ?" vraagt meergenoemde bisschop van Orleans: „bedrieg ik mij, als ik zeg, dat eerbied voor  56 't ouderlijk gezag in zijn wezen een godsdienstige stemming is, die met de gedachte aan God, een vader eerbiedigt, die het afbeeldsel van Hem is".... St. Thoms beweert, dat gehoorzaamheid ontstaat uit eerbied, die den overst eert en dient". Fénelon, de paedagoog met het apostolisch hart, sprak op den wijdingsdag van den Keulschen vorst-bisschop deze psychologisch-diepe woorden : „de herder moet nog volgzamer zijn dan de kudde; om goed te gehoorzamen moet men volgzaam zijn, maar om goed te gebieden nog volgzamer De wijsheid des menschen bestaat in zijn volgzaamheid". Past hier niet goed Isaïas woord: „wee u, die versmaadt; zult gij zelf niet versmaad worden ?" Dr. Foerster noemt het beginsel, waarop de piëteit der kinderen ten aanzien van de ouders (vooral van vader) berust: „het bescheiden opzien van den beginneling tot de verder ziende levenskennis van den ouderen en meer ervaren mensch". Een vader, die gehoorzaamt — aan God, aan wereldlijke en geestelijke overheid — zal met wijsheid en liefde zijn gezag kunnen handhaven tot heil en een gelukkige toekomst der zijnen. Gehoorzaam- rtf~«u-„„ , held steunt bij urscnoon wij er Doven reeds op zinspeelden, willen wij hier tot kinderen op eer-beter verstaan der zaak en tot beter begrip der psychologische behandeling der kinderlijke gehoorzaamheid, nog eens terugkomen op de waarheid, dat het kind in zijn allereerste, zelfs nog latere jeugd gehoorzaamt om den persoon des gebieders. Is die persoon wijs en goed, dan zal het kind langzaam-aan door hem gebracht worden tot gehoorzaamheid-om-God. De paedagogie der gehoorzaamheid, waartoe vader alle macht verkreeg, is, naar onze bescheiden meening niets anders dan het kind te brengen van en door de gehoorzaamheid om den persoon des opvoeders tot de gehoorzaamheid om God en onbeperkte gehoorzaamheid aan God. Het kind is van nature geneigd om te gehoorzamen: het heeft met al de primitieve juistheid van zijn natuur het gevoel van afhankelijkheid, dat het onbewust tot uiting wil brengen : het draagt dus de kiem der gehoorzaamheid in zich. Wanneer het kind dan niet gehoorzaamt.... dan ligt het niet aan 't gezag; het kind is verstandelijk nog niet genoeg ontwikkeld om met het oog des geloofs God en Zijn H. Wil te zien in wat vader is en verlangt. Dan moet die ongehoorzaamheid voortkomen uit gebrek aan eerbied ; want naast vrees is eerbied het motief tot gehoorzamen. Terwijl gehoorzamen uit vrees niet of weinig opvoedend werkt, is gehoorzamen uit eerbied het groote middel voor opvoeding tot gehoorzaamheid. Wat bij volwassenen het „zaligmakende" ge-  57 loof doet, bewerkt bij kinderen het „opvoedkundig" leven en voorbeeld der opvoeders 10. Door dit alles is min of meer nauwkeurig vaders taak omschreven. Taak van vader. God geeft zijn gaven niet nutteloos. Geeft hij vader zooveel macht om het gezin, vooral de kinderen te leiden, dan eischt Hij van hem ook de daaraan beantwoordende plicht van „leiding", opvoeding, opkweeking, bewaking en richting dier levens, hem slechts door God „toevertrouwd". Hij moet het verstand zijner kinderen (doen) ontwikkelen; hun hart zuiver houden, veredelen, vormen; hun karakter leiden en vormen; al hun krachten, zoowel lichamelijke als zielekrachten, ontwikkelen met alle dienstige middelen; hij moet hun opkomende fouten onderdrukken, verbeteren; hij moet hun de deugd leeren door woord en — vooral! — voorbeeld. Kortom vader moet zijn kinderen leeren „leven". Dit is goddelijk werk, dat is werken voor en met God aan Zijn werk! Vader behoudt door zijn gezag wat de liefde van moeder geneigd is te doen verloren gaan. Vader gebiedt en zet door zijn gezag de moederliefde onbeperkte gehoorzaamheid bij. Zijn wil is de wet — moet de wet kunnen en mogen zijn ! — van het huisgezin. Moeder brengt vooral den „geest", de huiselijke stemming in 't gezin ; vader sterkt dien, behoudt dien, is door zijn persoon waarborg voor het geluk, dat uit een goeden geest moet volgen. Zooals Moeder het beeld is van zachtaardigheid, zoo is vader het beeld van kracht, waardoor zonnige vreugde en blijde levensernst het gezin beschutten tegen vele gevaren. Vader is het vooral, waarop 't gezin steunt in moeilijke oogenblikken van ziekte, lijden of tegenslag, hij toont, hoe men met mannelijke ernst en wilskracht zijn : „Uw H. Wil geschiede !" moet uitspreken. Vader zorgt niet alleen voor 't lichamelijk voedsel doch door zijn te pas gesproken woord, geïllustreerd door zijn degelijk-godvruchtig leven biedt hij den zijnen een steeds wei-bereiden en smakelijken zielespijs. Vader moet toonen door zijn leven te weten, welke rechten God op zijn tijd en werk kan doen gelden. Vader moet in liefde en offerzin voor zijn vrouw, „de heerlijkheid des mans", zijn „tweede Ik", uitmunten. Zijn wandel moet ook voor zijn vrouw stichtend zijn, zijn woord vreugde, zijn omgang met haar: kracht en steun voor de „levensgezellin", wier „hoofd" hij is ! Seb. van Oer schildert aldus den huisvader en zijn taak: „De man 1) en huisvader is op de eerste plaats 1) Schertsenderwijze zegt men wet eens en het is ook waarheid: In het huwelijk is de man het brood, de vrouw de boter. Is het brood zacht en de boter hard, dan laat er zich geen behoorlijke boterham van. maken. Of Dok  58 als hoofd, als steun en verzorger der familie, tot den arbeid verplicht. Uit de vruchten van zijn arbeid voordeel te trekken en die te verdeden is het werk der vrouw, der Moeder. Zijn taak is het, voor de huiselijke aangelegenheden buitenshuis zorg te dragen, zij doet dat binnenshuis. Hoedanig ook de beroepsplichten van den man zijn en in hoever deze ook beslag leggen op hem in het belang van gemeente of Staat, aan de zorg voor zijn gezin mag hij zich nimmer onttrekken. Ook in dit opzicht brengt het moderne leven nu en dan mede, dat een ambt of betrekking onverbiddelijk in het familieleven ingrijpt. Doch de ambtenaar of degene, die een of andere betrekking bekleedt, moet wèl weten, welke verplichting hij bij 't opzetten eener huishouding op zich genomen heeft en dat die vervulling daarvan vóór al het andere behoort te gaan Al zou de Staat nog zooveel van hem eischen, ook nog zoo dringend zijn talenten en tijd opvorderen, zijn hart behoort aan zijn gezin. Daaraan is hij verplicht zijn vrijen tijd, vooral den avond te wijden. De gezellige avonduren, in den hem dierbaren familiekring doorgebracht, plegen onvergelijkelijk schoone herinneringen in het hart der kleinen achter te laten en ze zijn te rangschikken onder de oogenblikken, die den sterksten invloed uitoefenen op de opvoeding in het ouderlijk huis. De tijd, dien een huisvader buitenshuis in z.g. gezelligen kring doorbrengt — deze moge club, sociëteit of hoe dan ook heeten — gaat voor zijn gezin verloren; die, welken hij verspilt in de herberg, is een roof, gepleegd aan het geluk en den vrede van vrouw en kinderen. Desniettemin zou het hard en onbillijk zijn en tevens onverstandig, den man te verbieden na den last van den dag gedragen en ijverig gearbeid te hebben, een enkel uurtje ontspanning te zoeken in het gezelschap van zijn vrienden of collega's; doch gaat men van degrondstelling uit, dat zijn vrije tijd op de eerste plaats aan zijn gezin toebehoort, dan moet dat bezoek aan club of sociëteit bij ééns of tweemaal per week of bij een uurtje vóór 't avondmaal beperkt blijven." Vader moet zorgen dat, voor zoover van hem afhangt, zijn verhouding tot moeder goed is, vriendelijk, voorkomend, liefderijk. Hij draagt zijn verdienste geheel af voor de zijnen. Hij werkt en leeft vooral voor hen. Hij neme een voorbeeld aan dengene, dien Jezus zijn Vader hier op aarde wilde noemen en die een exempel is van wel: In het huwelijk is de man de 1, de vrouw de 0; staat de man vóór de vrouw, dan vertienvoudigt hij haar; staat hij achter haar. dan krijgt men een tiendeehge breuk.  59 vader-zijn door zijn rust, gelatenheid, eenvoud, wijs overleg, onkreukbaren trouwen, bovennatuurlijke liefde, waarin de natuurlijke liefde geheiligd was. Voor iederen opvoeder, doch vooral voor den vader, die gezag zoo hoog te houden heeft, geldt het woord van dr. Foerster, die zegt, dat „in onzen tijd door een overmaat van paedagogiek veel te veel vergeten wordt, dat de werkzaamste opvoeding niet van de directe behandeling van den kweekeling uitgaat, maar van de indirecte methode van de zelfopvoeding van den opvoeder. Wij hebben oneindig meer invloed op het kind door den arbeid aan onze eigen zelfvolmaking dan door alles wat wij tegen hem zeggen. Niet door hetgeen wij anders verbieden, maar door hetgeen wij ons zelf verbieden, worden wij een regelende macht in het leven ! Streef en oprecht naar u zelf te maken tot dat wat uw kind worden moet " Vader moet aan zijn kinderen in hun verhoudingen tot God, zidizelf, den evenmensch, zoowel meerdere als mindere op gelijke wijze steeds kunnen zeggen : „leert van mij" — „weest mijn navolgers" — „een voorbeeld heb ik u gegeven" Anders kon op hem wel eens van toepassing worden Isaïas' woord: „wee u, die versmaadt; zult gij zelf niet versmaad worden ?" — of wat Augustinus zeide : „Zijn eigen ongehoorzaamheid keert zich tegen hemzelf — wie niet aan God gehoorzaamt, zal last krijgen met zijn dienaar — wilt gij door uw mindere geëerbiedigd worden, eerbiedig dan uw meerdere".. Een vader, die zóó is en leeft zal wèl slagen in de opvoeding zijner kinderen; immèrs gaarne zullen zij hem volgen en diep-geliefd zal zijn voorbeeldig leven in hun ziel geprent worden. Hij zal zich doen vreezen, niet met een slaafsche, maar met een eerbiedige vrees, een vrees vooral voorkomend uit liefde, die den beminden persoon schuwt te bedroeven. Hij zal zich doen eerbiedigen met dien godsdienstigen eerbied, die volgens St. Thomas de grondslag der gehoorzaamheid uitmaakt. Vooral echter zal zoo'n degelijke vader zich doen beminnen om zijn zelfbeheersching en ongedwongen zielekalmte, om zijn ordelijkheid en redelijk vasthouden aan tucht. Zulk een vader zal door zijn gezag voor zijn kinderen een zegen zijn. Zulk een vader behoeft voor de handhaving van dat gezag niet veel harde middelen. Doch het leven van zoo'n vader getuigt ook Van de goddelijke wijsheid, waarin hij deelt. Voor de liefde, waarmede hij om God en voor 't heil der zijnen leeft, oogst hij ontwijfelbaar zeker wederliefde in zijn leven, zegebeden aan zijn sterfbed, dankbare tranen aan zijn graf  61 — en vooral!— goed te zijn, dan zullen de fouten, die hij ongetwijfeld, zooals iedereen, in de opvoeding zal maken, dat grootsche en goddelijke werk niet schaden. Kinderen kunnen van een waarlijk goeden vader veel vergeten ! Dan zal hij eens, als God hem zal vragen naar zijn kinderen, kunnen antwoorden: „van degenen, die Gij mij gegeven hebt, heb ik niemand voor U verloren" Literatuur: Seb. van Oer. De ware geest in 't Roomsch gezin. Mgr. Egger. De christelijke vader.  VIERDE LES. De hooge roeping van Moeder. a' m^er!1' Toen de moeder van Lamartine haar zoon de eerste godsdienstige gezangen hoorde aanheffen, riep zij uit: „dat is mijn stem !" Zoo kan iedere moeder, die haar kind hoort spreken, en haar kind ziet leven, zeggen, dat is mijn stem, dat zijn mijn woorden, dat is mijn leven! En als die woorden goed zijn, als dat leven schoon is.... dan mag zij van haar kinderen zeggen wat Cornelia, de dochter van den beroemden Scipio zeide van de beide Gracchussen, haar met zorg Opgevoede zonen : „zietdaar mijn schoonste sieraden !" Voorzeker het kind is niet alleen lichamelijk moeders vleesch en gebeente, ook in geestelijken zin, wat betreft de vorming en ontwikkeling, de richting en inrichting van zijn leven, zijn levensbeschouwing of „kijk op de dingen" is het kind op de eerste plaats „van moeder". rp0wkinnd.0ed 2' Hierin zijn alle wereId- en menschkundigen eenstemmig van gevoelen. De invloed van moeder op ons leven is groot, is onweerstaanbaar, onuitwischbaar.... blijft Daarbij sluit zich ook het door de geschiedenis der menschheid gestaafde feit der openbaring, dat n.I. aan dien invloed van moeder op het kinderleven een roeping beantwoordt. Groot is de invloed van moeder op het kind. Het is Weisz, de welbekende levenskunstenaar, die ons er op wijst: „in de handen der moeders ligt het lot van menschen en volkeren". Men verhaalt van Napoleon, dat hij, in den tijd, toen hij waarlijk groote mannen noodig had om zijn uitgestrekt rijk te* besturen en te behouden, te versterken en welvarend te maken, vroeg om „moeders, die hare kinderen goed weten op te voeden". oe'rvinS. °n" 3" gevoelen het zelf zoo goed: wie bracht de richtingin ons leven? Aan wie danken wij de goede gewoonten, die wij zoo noodig hebben in den strijd des levens ? Wie steunde ons als wij wankelden of hielp ons op als wij vielen? Welke blik, zoo vast en diep en onweerstaanbaar trof ons tot heil, als wij, in 't geheim en door niemand gezien, naar wij meenden — waren afgeweken van den weg, door moeder  63 ons gebaand ? Wie leerde ons het leven kennen, zooals het is en wie leerde het ons „leven" ? Als dr. Bavinck — met recht! — beweert, dat „in het gezin ligt het lot van individu en volk" — dan is dat vooral om den invloed, die uitgaat van „de koningin des huisgezins"; of neen: „koningin" is geen goed woord voor dat wezen, dat in 't gezin de warme haard is, waaraan alle leden zich voedend koesteren. In denzelfden geest dienen ook gelezen de woorden van Paus Leo XIII „niemand is het onbekend, dat het algemeen en bijzonder welzijn afhangt van de inrichting des huisgezins". En „het huisgezin is de wieg der maatschappij en voor een groot deel ligt het lot der staten in het huisgezin." Moeders invloed! Machtig dringt hij zich op aan ons leven, dat wij van haar ontvangen, dat zij vanaf de eerste oogenblikken van ons bestaan leidde, beheerschte door woord en voorbeeld. Horatius had juist gezien toen hij verklaarde, dat de mensch meer handelt volgens hetgeen hij ziet dan volgens hetgeen hij hoort. En wat ziet een kind in zijn leven meer en liever dan zijn moeder, het moederlijk leven, het moederlijke voorbeeld ? Hoe dikwijls zien wij niet met vertrouwen op de jeugd — wanneer, wat zelden gebeurt, een zoon of dochter van een goede moeder afdwaalt of voor kerk en maatschappij verloren gaat — hoe zien wij dan niet met vertrouwen op de jeugd terug : „ Ik heb nog veel hoop, dat hij (zij), terecht komt, want hij (zij) heeft een goede moeder". Waarom durft iemand, die den weg verliet, hem in zijn jeugd aangewezen, zijn moeder het moeilijkst onder de oogen komen ? Dat gezicht wekt weer in hem (haar) op de van nature ingeschapen liefde tot dat levenschenkend wezen ; daar komt weer voor zijn geestesoog al haar zorg, haar pijn, haar liefde en offers. Hij (zij) voelt dan weer dien blik, verwijtend, teeder-koozend, liefde-sterk, vast en onweerstaanbaar. In één weord, hij (zij) voelt weer de volle zwaarte van den moederlijken invloed. De invloed van moeder op ons leven is zóó omvattend en onweersprekelijk, dat op critieke oogenblikken wij als van nature, onwillekeurig daar aan het moederhart een toevlucht zoeken.... en altijd vinden. Aan wie roept het kind zijn angst uit indeuredesgevaars?.. Nog sterker: men verhaalt uit den laatsten oorlog, dat generaals gezien hebben, hoe jonge recruten, die voor 't eerst de vijandelijke kanonnen tegemoet gingen, bij het losbranden van het geschut, het suizen van granaten en projectielen, het geroffel der trommen en  64 het commando van den aanval op de knieën zonken en met de handen wringend ten hemel als in doodsnood uitriepen : moeder! moeder! Het gebeurt soms, dat een zoon (of dochter) afdwaalt van den weg, hun door een echt-christelijken vader, een brave, degelijke moeder getoond Spreek zulk een ongelukkige over God twijfelend schouderophalen is het antwoord. Spreek het verdoolde schaap over den hemel, dien het dreigt verliezen een ongeloovige lach speelt op het waanwijze gelaat! Spreek over de hellekolk, die woedend en brandend haar prooi wacht een grijnslach toont u, dat in de ziel de hel reeds woont en woelt! Spreek het verdoolde kind over moeder ! moeder ! dat woord wekt weer de van nature ingeschapen liefde tot dat levenschenkend wezen ! moeder! daar komt weer voor den geest al haar zorg haar pijn, haar liefde, haar opoffering moeder ! haar zachte verwijtende blik, die vroeger haar kind weer op den weg teruggebracht, als het dreigde af te dwalen, treft nu ook weer ; zoo vast, zoo diep, zoo onweerstaanbaar en de liefde tot die vrouw met goddelijke macht en een deel der goddelijke liefde brengt den zoon of dochter terug tot God, dien zij op haar schoot leerden kennen ! Guido Gezelle, de beroemde Vlaamsche priester-dichter, verhaalt ons, hoe zijn vrome moeder hem leerde 's avonds vóór 't naar bed gaan „een kruisje" te vragen op 't voorhoofd. Dit is in verschillende families nog gebruikelijk, dat vader of moeder of beide hun kinderen zege* nen vóór 't slapen gaan. Op lateren leeftijd zong hij hiervan: 't Eerste dat mij moeder vragen leerde, in lang verleden dagen, als ik hakkelde, ongeriefd nog van woorden, 't was, te gader bei mijn hantjes doende: „Vader, geef me'en kruisken, als 't u belieft!" 'k Heb een kruiske dan gekregen, menig keer, en wierd geslegen op mijn' kake, zacht en zoet. Ach, ge zijt mij, bei te gader, afgestorven, moeder, vader 't geen mij nu nog leedschap doet!  65 „Maar dat kruiske, 't is geschreven, „diep mij in den kop gebleven, „teeken van mijn erf gebied: „die den schedel mij aan scherven „sloege, en hiete 't kruisken derven, nog en hadde hij 't kruisken niet!" 4. Moeders invloed op ons leven! Hij is onmisbaar. Een kind, dat Moe^'"v'oed ' ■ -'• • . op het Kinder- op aarde moeder nooit kende, blijft gewoonlijk zijn leven lang ietsieven is onmismissen. baar- Het moeder-leven is de kiem van alle leven. Anderen kunnen ons de theorie des levens leeren, de moeder leert het beste de praktijk. Bij een goede moeder leert het kind het beste „leven". De invloed van moeder op het kind is zóó sterk, dat het kinderleven het spiegelbeeld is vooral van het moederlijk leven. Van velen, die door 't leven gaan Staat weinig*opgeteekend, Maar waar iets goeds in 't kind blijft staan Wordt Moeder meegerekend. De Moeders gaan maar sterven niet Zij leven naar zij geven, Zoolang men Moeders kinderen ziet. Zoolang zal Moeder leven. 1) De invloed van moeder in het huisgezin, op de kinderen, schept daar de genoegens van het huiselijk leven, het „thuis zijn", den huiselijken vrede, de orde en regelmaat, de reinheid en kracht van 't geloofsleven, den regel in het leven van ieder lid des gezins. Ja zelfs de eerbied voor het vaderlijk gezag — beginsel van behoud en vooruitgang — is voor een niet gering deel moeders werk. 5. De invloed van moeder op ons leven is een „natuurlijke", hij invloed van r • moeder op 't vloeit voort uit onze verhouding tot dat wezen, dat ons leven schonk kinderleven Is en leven leerde. natnur-nood- zakelijk. Nadat dr. Derkx in „de Vrouwe" heeft gesproken over hetgeen 't menschen-verstand kan bevredigen, gaat hij verder: „Wat verlangt gij, dan, o menschen hart ? — Ik verlang een moeder Wil Gods liefde intrede doen in het heiligdom van mijn hart, zij trede 1) L. Reypens S. J. in de Katholiek, Jan. 1920. 5  66 binnen aan de hand van een moeder. Zijne liefde strale mij tegen in de oogen eener moeder; in het hart eener moeder kloppe aan mijn hart het Zijne. Wie is de gewijde des Heeren, de priesteres, die binnentreedt in den tempel van 's menschen hart, die als een geest de geheimzinniggesloten deuren binnendringt; wier maagdelijke voeten onhoorbaar gaan over den heiligen, reinen vloer; wier fluisterende stem de echo's wekt in de diepe stilte, waar de liefde slaapt; wier zuivere hand het vuur der liefde op 't altaar onderhoudt in 't heilige der heiligen van 's menschen hart ? Dat is alléén de moeder! Is zij niet de zichtbaar geworden, reine onvermengde liefde in Gods schepping, waar alles liefde is ? Is er een wezen, dat zoo zuiver en gansch in zich opnam en indronk den adem der liefde Gods ? Zie den glans van haar oog, hoor den klank harer stem ; bespied dat leven in haar gelaat, in rimpels en groeven, in blos en bleekheid ; werp u in haar armen, aan haar boezem, zoo' levenswarm of koud als de dood, bespied in geheel haar uiterlijk — want liefde is oprecht en geeft zich, zooals zij is — het inwendige, rijke leven van dien geest, van dat hart: wat ziet, wat voelt gij anders dan liefde ? Haar geest is hart geworden en haar hart is liefde. En die liefde is vleesch geworden en leeft en trilt in zenuw en spier, in elke vezel van dat teeder wezen, dat uwe moeder is. Tot zelfs in haar verontwaardiging, in haar toorn ! Wat zeg ik ? Is dat niet juist de liefde in haar verhevensten aanblik, in haar overweldigendste kracht; de liefde als het ware zichzelf verloochenend om eerst recht liefde te zijn ? De in toorn opgeheven arm eens minnenden vaders treft u met ontzetting. Gij begrijpt dat het de liefde is maar gij voelt het wrekend gezag, (ook dit is soms voor de opvoeding nuttig en noodig !). Maar is er een aangrijpender schouwspel dan de toorn, die beeft in de stem eener moeder ? De moeder is de levenswarmte in ons arm menschengeslacht! Zij is zijn zon en middelpunt van warmte en leven, gelijk het hart de bron van warmte voor geheel het lichaam is.... Vader is de intelligentie, moeder het hart in het huisgezin. En hoe koud, hoe leeg wordt het daar, wanneer moeder niet meer gezien wordt; wanneer vader alléén achterbleef met de kleinen, die hem hare liefde schonk ! Vader kan zorgen voor spijs en drank, hij kan den kost verdienen voor zich en de zijnen. (Zij kunnen op hem steunen). Maar het hart dier kleinen, den honger van dat kleine hart stilt niemand ; stilt vader niet; hij is wel goed, maar 't is de liefde niet; stilt niet die  67 vreemde vrouw, die gekomen is om het huishouden te doen ; wel is zij liefderijk en goed, maar 't is de liefde niet. Dat (hart dier kleinen stillen, dat) kan nog alleen een blik, ten hemel geslagen, met gevouwen handjes op moeders graf! En wat een arm wicht is het kind, dat geen moeder op aarde gekend heeft! De mensch wordt gevormd onder vaders oog op moeders schoot! De moeder is de heilige aarde, waarin het zaad der menschheid, de hoop der eeuwen wordt neergelegd, om daar onder Gods zegen en zonneschijn te ontkiemen en op te groeien, altijd wortelend en voedsel trekkend uit den grond, die 't eens heeft voortgebracht. Wanneer 't waar is, dat in laatsten aanleg de vrouw de geheimzinnige bron is van der menschheid vloek en zegen, dan geldt dat in de eerste plaats van de moeder" 6 De invloed van moeder op 't menschenleven is groot, onweer- Die moederiuke . ... . , , . r>. Invloed op ons staanbaar, onverwoestbaar, beslissend dus noodzakelijk! Dan leven veronder- moet daaraan een roeping, een moederlijke zending bij het leven vanuit een roe- ping. haar kind beantwoorden Wat moet moeder zijn in het leven van haar kind en hoe moet zij dat zijn ? Vragen vol diepen zin, reeds gedeeltelijk beantwoord in 't vorige, gedeeltelijk te beantwoorden in hetgeen volgt gedeeltelijk als mysterie van menschelijk leven en menschen-psyche niet te beantwoorden. Het moederschap, de moederweelde, de moederlijke invloed een roeping, een zending! „Zij zal zalig worden door kinderen voort te brengen, zoo zij vol- Bew«s uit de hardt in geloof en liefde en heiligmaking met zedigheid." Met deze wöorden geeft de H. Geest als de roeping der moeder niet alleen het voortbrengen van kinderen, maar ook — gezien den onweerstaanbaren invloed van het moeder-leven op dat van haar kinderen — het groot brengen harer liefdespanden in geloof en liefde en heiligmaking met zedigheid d.i. in waren christelijken levenswandel. De roeping der moeder wordt geïllustreerd door hetgeen wij lezen van Elcana's echtgenoote Anna : „als Gij uw dienstmaagd een zoon schenkt, zal ik hem den Heer geven alle dagen zijns levens." Moeder richt het leven der kinderen. „Wij zijn geschapen om God te dienen". Moeders taak dus is het haar kinderen God te doen dienen in en volgens den staat en stand, waarin zij geroepen worden. Moeder moet dus door haar invloed de kinderen pasklaar maken (of voor 't grootste gedeelte helpen maken) voor 't leven, zooals dit haar kinderen  68 tegemoet zal treden. Dit geldt niet alleen voor de verhoudingen van het kind ten opzichte van God maar ook en evenzeer ten opzichte van de verhoudingen tot den evenmensch, meerdere, mindere en gelijke. De moeder moet het kind leeren leven het leven, zooals het is ; dus haar kind een „kijk" geven op het leven, een „Roomschen kijk". De groote vraagstukken van den dag, die meer en meer de aandacht van het kind gaan vragen, naarmate het ouder wordt en ze van meer nabij in eigen leven ontmoet en „ervaart", leert moeder „bekijken" en oplossen, als zij haar plicht kent en voor haar taak berekend is. Een schrijver van den lateren tijd geeft de moedertaak zoo helder weer: „de vogel is geschapen om te vliegen, de visch om te zwemmen, het paard om te loopen de man om te werken en als koning over de natuur te heerschen ; maar aan de vrouw heeft God een zoetere en niet minder nuttige bestemming gegeven n.1. de kinderen op te voeden, die zij ter wereld brengt." Moeders roeping 7. De behoefte aan een moeder, die ieder menschenkind in zich waar- afgeleid uit na- . . . , . tuuriijken neemt, moet in dat heve wezen een roeping ten opzichte van ons grond. leven veronderstellen. De moeder is een wereld — in 't begin de eenigbestaande —voor het kind. Bij de eerste ontwikkeling van leven, bij de eerste uitingen van leven heeft de mensch moeder noodig. Zij ontwikkelt en versterkt zijn eerste lichamelijke kracht-pogen evenzeer als zij de eerste en eenigste is, die in geest en ziel en hart het eerste leven kan doen sprankelen. Aan wie deelt 't kind zijn vreugde en smart mede en wie is de eenigste, die ze ten volle kan begrijpen en „meeleven" ? Op wie loopen in de eerste levensjaren alle gedachten uit, alle uitingen van gevoelen, alle smart en vreugde ? Moeder is — behoort althans — steeds bij haar kinderen, het kind is alleen „thuis" bij moeder. Van haar moet het kind zijn eerste gedachtenregeling ontvangen, zijn taal, zijn schatting der dingen, zijn oordeelen, kortom het kind ontvangt — moet krachtens Goddelijk bestel ontvangen — van moeder alles wat het heeft en is Krachtens goddelijke beschikking moet het kind zich door moeder (ook door vader !) laten leiden. Immers de natuur wijst hier duidelijk den weg. Geen weg tot het kinderhart is korter, gemakkelijker en zekerder dan langs en door het moederhart, waarvan 't kinderlijk De moederliefde nart een deel is zoowel lichamelijk als geestelijk, veronderstelt 8. Zou de moederliefde öök niet duiden op een bijzondere bestemming ?ntwo™"a , , , « Het ontstaan 7. Hoe ontstaat de gewoonte t der gewoonte Thans moet de vraag beantwoord worden, hoe de ouders het door veelvuldige moeten inrichten, om het kind tot goede gewoonten te brengen. herhalins- In de allereerst maanden en jaren van het kind geschiedt de gewenning grootendeels mechanisch, zooals we reeds zagen. Zij, die hier een bewuste werkzaamheid uitoefenen, zijn enkel de ouders en opvoeders; het kind handelt nog onbewust. De gewoonte ontstaat dus in dezen tijd door menigvuldige herhaling derzelfde handeling. Oefening baart kunst, is dus hier het motto. Die herhaling zal dikwijls ook physisch door de ouders moeten uitgevoerd worden b.v. het telkens rechtzetten van den kleine, om een goede houding te verkrijgen, of het telkens ontnemen van voorwerpen, die het kind °ech™v0^gin(g^ kunnen schaden, enz. Een groote rol bij die herhaling speelt ook reeds hulpmiddel, de navolgingszucht van den kleuter, die zich eerst nog zuiver instinktief pleegt te uiten, langzamerhand echter overgaat in een gewilde navolging van het voorbeeld. Daar komt echter spoedig een tijd, dat het kind min of meer Demedewerklng bewust gaat handelen, dat zijn, ofschoon nog zwakke, wil medezeg- van den i» gensschap opeischt voor zijn eigen handelingen. Dan is het tijdstip noodzakelijk, gekomen, dat de ouders de medewerking van dien kinderwil zich verzekeren in het vormen van de zedelijke gewoonten. Doen zij dit niet, dan zullen zij vooreerst vervallen in de boven aangehaalde schaduwzijde der gewenning en zuiver mechanisme aankweeken en  120 vervolgens ook niet tot duurzame gewoonten opleiden. Want is eenmaal de wil ontwaakt, dan kan de voortdurende herhaling eener daad alléén dan zich vormen, tot zedelijke gewoonte, indien de wil er in toestemt of ten minste zich niet verzet tegen de wordende gewoonte. Dit gewichtig punt in de zoogenaamde tweede periode van het kinderleven mogen we niet over 't hoofd zien. Men moet «ke- 8. Is het kind reeds zoover ontwikkeld, dat wil en verstand eenige ning houden , , . . . o met den natuur-werkzaamheid kunnen uitoefenen, dan hebben we bij de vorming vMenherwnd Van zedeliike en godsdienstige gewoonten reeds rekening te houden " ' met zijn natuurlijke neigingen en aanleg. Want de kleine kinderlijke wil kan zich hiervan bedienen, om inwendig afkeer te voelen en te willen voelen van handelingen, die het uitwendig stellen moet. Doet het dit, dan treedt een factor op, die aan de wording der gewoonte (die op dien leeftijd geen dressuur meer kan zijn) in den weg staat. Wordt dan het kind enkel uit dwang, zonder de toestemming van zijn wil, of tegen wil en dank, tot bepaalde daden genoodzaakt, en wordt de afkeer van den kinderwil omtrent die opgelegde handeling ook later door het kind niet overwonnen, dan wordt door het herhalen der handeling de afkeer er van nog meer versterkt. Op deze wijze kan geen duurzame gewoonte ontstaan. Zoodra de dwang ophoudt, zal het kind toegeven aan zijn afkeer voor die daad en de gedwongen handeling verzuimen, oeen dwang in We raken hier een groot opvoedkundig beginsel aan, dat maar al de zedelijke vor- . . . o o ming. te weinig wordt toegepast. We kunnen het kort en bondig aldus formuleeren: geen dwang in de zedelijke vorming van het reeds vrij willende kind. Of anders uitgedrukt met de woorden van den grooten Franschen opvoedkundige Monseigneur Dupanloup: In de zedelijke opvoeding is datgene, wat de opvoeder door zijn eigen kracht bereikt, weinig; wat hij vrijwillig doet bereiken, is alles." Op een andere plaats zegt hij: „Wat men ook doet, men zal nooit een kind zonder hem zelf en ondanks hemzelf opvoeden. Men moet hem zijn opvoeding doen willen : men moet die tot stand brengen in hem zelf en door hem zelf." Hierop doelt ook het woord van Foerster: Regeer met den leerling, in plaats van tegen hem." De vorming van een met verstand en wil begaafd wezen moet een andere zijn als de dressuur van het redeloos dier, wil men succes hebben in zijn werk. Het kind, dat enkel door dwang gebracht wordt tot vervulling van zijn plichten, neemt geen blijvende gewoonten aan van godsvrucht en zedelijkheid. Het zal de boeien der tucht onmiddel-  121 lijk afschudden, zoodra het den drempel der vrijheid overschreden heeft. Dwang kweekt slechts huichelaars, die gebukt onder de ijzeren onderdrukking van den eigen wil jaren lang in plooibare inschikkelijkheid en vertrouwen stellende vleitaal een oproerigen en afkeerigen wil hebben leeren verbergen. Dwang leidt door zijn onredelijke overmacht en zijn onbeteugeld geweld tot verbittering en ontevredenheid, brengt menige kindernatuur zoover, dat iedere leiding en ieder gezag beschouwd wordt als een hatelijke overlast. De ouders mogen nooit vergeten, dat het opgroeiende kind geen dood hout is, geen passief wezen zonder handelingsdrift, geen kneedbaar was, dat men kan vouwen naar verkiezing, geen erts, dat men slechts in den smeltkroes behoeft te werpen, om het zuiver metaal af te scheiden, dat men met eigen stempel tot gangbare munt slaan kan. „Breng, buig, vermaan tot het goede, zegt Fénélon, maar dwing er niet toe." Eymieu voegt er aan toe : „Omdat het hart een gevaar is, moeten wij het leiden, maar omdat het een kracht is, moeten wij het niet vernietigen." 9. Volgen de gewoonte-wetten, of hoe het best goede gewoonten bij het kind aan te kweeken. le. Laat het kind de handelingen, waaraan gij het wilt gewennen, Geen onderzonder onderbreking verrichten. Dit beteekent, dat men geen uit- ^"'g l„ ge! zonderingen mag toelaten, vóór de nieuwe gewoonte vaste wortels woontes. geslagen heeft. Handelingen, die maar van tijd tot tijd verricht worden, kunnen geen gewoonten vormen. Ieder toegeven, aldus James, is gelijk aan het laten vallen van een kluwen garen, dat men zorgvuldig opwindt. Ontglipt het eenmaal aan de hand, dan kan het nadeel eerst door vermeerdering van arbeid weer goedgemaakt worden. Vooral wat de eerste gewoonte-vorming betreft in de vroegste kinderjaren, waar het zenuwstelsel een hoofdrol speelt, is uitzondering niet toelaatbaar. In strijd met deze wet handelen de ouders, die vandaag iets gebieden aan het kind en morgen het weer toelaten, die al te wispelturig en te weinig konsekwent zijn in de toepassing der vormingseischen. Evenzeer strijdt hiermede het gebrek aan doorzettingsvermogen en de al te gemakkelijke uitvluchten, dat het kind vandaag te zwak of te lastig is, enz. r 2e. Neemt de eerste de beste gelegenheid, die zich aanbiedt om een gemaakt voornemen in een handeling om te zetten te baat, en tracht iedere gevoelsbeweging, die zich in dezelfde richting beweegt, te bevredigen. (Aldus James t. a. pl. blz. 47).  122 De neiging ten De beteekenis dezer algemeene wet voor de kinderopvoeding is wnd'moet men deze : leer het kind de goede voornemens, die gij het hebt doen maken, niet verwaar- onmiddellijk uitvoeren, als het zelf een inwendigen drang hiertoe MnstondsT openbaart, en belet het die uitvoering niet, omdat gij moet meehelpen daden doen om- en toevallig geen tijd of zin er toe hebt, enz. Dit geldt natuurlijk voor het aanleeren van goede gewoonten, wat wel overbodig is op te merken. De toepassing dezer wet is een der beste middelen tot het vormen van gewoonten, omdat de opvoeder het onmisbaar element eener duurzame gewoonte hier te hulp roept: de neiging van het kind zelf tot die daad. Door telkens van die voorbijgaande neiging ten goede gebruik te maken zonder onderbreking, leert men het kind goede gevoelens en opwellingen in daden van deugd omzetten. Zoo is ook het opvoedkundig beginsel, dat we in Foerster's werken aanhoudend aantreffen: in de zedelijke vorming uitgaan van het kind, motieven zoeken in de natuur van het kind, enz., niets anders dan de toepassing van deze wet. Eenmaal aan- 3e. Heeft het kind reeds goede gewoonten aangenomen, dan kunwoonTe'n nirt nen die slechts' door voortdurende oefening behouden blijven. Deze onderbreken. wet behoeft geen nadere toelichting. Men kan ze vergelijken met het algemeen bekende physiologisch beginsel, dat ongebruikte organen langzamerhand ontaarden. Hetzelfde geldt immers ook op psychisch gebied: wie zijn geheugen niet oefent, verliest het. "orteewTe'rM 4e- Rechtstreeksche inwerking tot het aannemen van gewoontes het vormen van geschiedt door het voorbeeld. De waarneming en vooral de veelvul^°°ntenindedige waarneming van handelingen door anderen zullen bij het kind dank zijn navolgingszucht geprikkeld door onmiddellijke aanschouwing, gelijke handelingen te voorschijn roepen. Deze wet wordt door het kind onbewust in hooge mate toegepast. Heel veel gewoonte-handelingen, die het verricht, heeft het door het voorbeeld van anderen overgenomen. De praktische gevolgtrekking ligt dus voor de hand : de opvoeder moet zorgen, dat het kind van hem en zijn omgeving slechts goede voorbeelden ontvangt, om het zoo tot goede gewoonten te brengen. 10. Eenige conclusies uit het voorafgaande. De vorming tot Daar de gewenning de natuurlijke neigingen van het ontwakende ^""^"^zieleleven van het kind leidt en regelt, moeten de ouders reeds in ginnen. de eerste kinderjaren hiermede een aanvang maken. Want van af den eersten levenstijd uit zich reeds de kinderwil op een krachtige  123 wijze. Zelfs het kleinste kind verstaat het, door schreien en tegenstribbelen zijn wil te openbaren en door te drijven. Reeds aanstonds moet de kleine gewend worden aan herhaalde Gewoonten van u i iju -j gehoorzaam- oefeningan van onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, van beleefdheid, heid> zi„deiijkorde en zindelijkheid. Men bepale een vasten tijd voor 't opstaan en new, enz. 't gaan liggen en houde daaraan vast. Dagelijks moet het kind zijn morgen- en avondgebed meebidden, altijd lettend op uiterlijke aandacht en gevouwen handjes. Zonder eenige nalatigheid en toegeeflijkheid moet bij het kind het schaamtegevoel ontwikkeld worden, evenzoo lette men reeds op waarheidsliefde en verdraagzaamheid. Men gewenne het kind er aan, om regelmatig op dezelfde tijden Gewoonte van ö . . , regelmatigheid voedsel te ontvangen ; men leere het wachten en zich bedaard houden. ln voeding. „Is het kind gezond, heeft het kort geleden voedsel ontvangen en is het zuiver gebed, dan neme men het niet aanstonds op, wanneer het begint te schreien. In het begin zal het de moeder moeite kosten, doch getroost zij zich deze kortstondige smart, dan zal zij de verdere opvoeding des te gemakkelijker maken. Gaat zij eerst dan tot het kind, wanneer het stil is, zet zij deze proef slechts enkele malen door, dan zal de kleine spoedig merken, dat moeder zijn kleine grillen niet opvolgt. Alleen een verstandige, met overleg en beslistheid gepaard gaande moederliefde voert tot het gewenschte doel. Wat men door een verkeerd begrepen teederheid en gebrek aan doorzicht bij de eerste gewenning is te kort gekomen, wordt later zelfs met dubbele strengheid of wel in het geheel niet meer bereikt of alleen door een ;. /; voortdurende inspanning." Ook tot matigheid in spijs en drank moet al aanstonds het kind Gewoonte van ° .... matigheid in gewend worden. Genotzucht, de heerschende kwaal van onzen tijd, spijs en drank. kan reeds bij het kind aangekweekt worden. Daarom nooit gewennen aan lekkernijen en snoepzucht, evenmin dulden dat het kind kieskeurig is omtrent bepaalde spijzen. Ieder oogenblik het kind wat te geven, als het om eten vraagt, voert tot onmatigheid. Alcoholische dranken mogen nooit gegeven worden in dezen tijd, tenzij op uitdrukkelijken wensch van den geneesheer. Geen dommere vragen kunnen gesteld worden dan deze: Kind, wat eet ge graag? Wat smaakt je het beste ? Wat zou je graag hebben ? enz. Gewenning aan eenvoud in kleeding is even noodzakelijk. De Gewoonte van ... .. , , , eenvoud in klee- kleeding moet passend, zindelijk en eenvoudig zijn : zij moet beschut- dlng> ten tegen de temperatuur, overeenkomen met eigen stand en de goede zeden beschermen, maar niet de kinderen maken tot volslagen modepoppen. Onverantwoordelijk is het zijn sierlijk uitgedost kind  124 voor den spiegel te plaatsen en het te zeggen, hoe mooi het is en dat geen kind ter wereld mooier gekleed is, enz. Dit is toch niet anders dan de pronkzucht aankweeken. Zoo wordt de moeder oorzaak, dat menig meisje de treurige waarheid van het spreekwoord ondervinden zal: Hoogmoed komt voor den val. Gewent integendeel de kinderen de schoonheid te zoeken in het reine hart, in het bezit der heiligmakende genade en leert hun, dat het onwaar is, wat men zoo dikwijls hoort: De kleederen maken den man. Houding van de WU men bij het kind geen eigenzinnigheid en hebzucht aankweeken, vorming der ge-dan moet de moeder kunnen weigeren en haar bevel kunnen doorwoonten. zetten. Eigenzinnigheid later wel te zullen afleeren, is een nuttelooze troost, in onverstand zoo dikwijls geuit, want de eerste indrukken en gewoonten laten onuitwischbare sporen in de kinderziel achter. De meeste moeilijkheden bij de latere opvoeding vinden haar oorsprong hierin, dat in de eerste levensjaren de gewenning niet standvastig en krachtig is doorgezet. De vorming van het zesjarige kind is eerst dan gelukt, als het op dien leeftijd onvoorwaardelijk gehoorzaamt. Gewoonte van Gewenning tot zelfoverwinning behoort ook reeds in deze jaren zelfoverwinning^ ^ j100fcjp|icj1^en (jer opvoeders. Een vaste gewoonte zich zelf iets te kunnen ontzeggen, op zich zelf een overwinning te kunnen behalen moet het kind verworven hebben, alvorens het de school betreedt. Uit den aard der zaak zal die overwinning op kleine zaken bevochten moeten worden, doch des te meer reden voor de ouders, om het gewicht er van niet te onderschatten. De wetten Gods in het later leven te onderhouden is niet mogelijk zonder de kunst der zelfoverwinning: deze moet echter reeds in de jeugd zijn aangeleerd. De ouders moe- Een onontbeerlijk middel voor de gewoontevorming bij het kind et" goéTVoor-is het goede voorbeeld zijner omgeving. „In elk kind schuilt een beeid. zekere drang, om andere menschen na te volgen. Ook zonder dat de kleine er over nadenkt, zelfs zonder dat hij het weet, voelt hij van nature zich gedrongen, om juist te doen als vader of moeder of gelijk anderen uit zijn omgeving. Het kind nu hoort en ziet alles ; alles wat er in zijn omgeving plaats grijpt, merkt het op. Wel worden de indrukken opgenomen volgens zijn zwak begripsvermogen, doch deze laten niet na op zijn geest een sterken en duurzamen invloed uit te oefenen." De ouders moeten dus zelf een goed voorbeeld geven van matigheid en eerlijkheid, van zelfbedwang en eenvoud, van onderlinge liefde en godsvrucht. Uit de omgeving van het kind moeten zij zooveel mogelijk alle slechte en minder goede voorbeelden verwijderen.  125 Om goede gewoonten der kinderen des te zekerder aan te kweeken Een vaste, ai- 00 . , gemeen onder¬ is het noodig, dat in het huisgezin een vaste, regelmatige dagorde houden, huise- bestaat, die zonder goeden grond nooit onderbroken moet worden, w dagorde is ' 0 0 " • ... noodzakelijk. Deze huiselijke orde omvat bepaalde uren voor de maaltijden, voor het opstaan en gaan slapen, voor wandeling en uitgaan, evenzoo vaste plaatsen aan tafel en bij andere gelegenheden, een vaste plaats voor het opbergen van 't speelgoed, van de kleederen, van de schoolboeken enz. Volstrekt noodzakelijk is het, dat deze huiselijke dagorde door alle huisgenooten gerespecteerd en onderhouden wordt. Hier moet eenheid heerschen, anders verliest het kind zijn houvast en wordt wispelturig. Evenzoo moeten de ouders zorgen voor eenheid in de opvatting hunner beleefdheidsvormen, gedrag tegenover vreemden, gedrag onderling. Hoofddoel dezer gelijkmatigheid in leven en opvatting is het doen ontstaan van een bepaalden familiegeest en familiegewoonten, die volgens 't spreekwoord: eendracht maakt macht, een krachtigen invloed op het kind uitoefenen ten goede. Literatuur. Jules Payot. L'Education de la volonté. Gillet. L'Education du caractère. W. James. Psychologie und Erziehung.  NEGENDE LES. Karakter en Temperament. Triomf der wiis- 1. „Om te overwinnen is het voldoende te willen. De menschen kracht; onder- .. ... ,,, gang door wils- Z1Jn> »Wlllen ! •••• zwakte. Dit woord, levensleus van den „homme de volonte", zooals Paul Delos in zijn biographie genoemd wordt, is in schrille tegenstelling of liever aanklacht van een ander woord : „tegenwoordig loopen er zooveel menschen met kinderwillen"! Toen Dante, door Virgilius geleid — naar hij verhaalt in den derden zang van de „Inferno" uit zijn Divina Comoedia — gekomen was vóór de poort van de stad der tranen, hoorde hij uit den afgrond reeds zuchten en weeklachten opstijgen. Hoewel nog niet binnengeleid in de plaats, waar men „alle hoop laat varen" treft hem toch vóór de poort van die ellendige diepten der ellende het geweeklaag van zoovelen, in stikdonkeren nacht gehuld. En hij vraagt verklaring voor dat klagen. „Wat is dat, wat ik daar hoor en wat is dat voor een menigte, die — buiten de eigenlijke hel! — zóó overstelpt schijnt door smart? „Dat ellendige lot is het lot der arme zielen van de menschen, die geleefd hebben zonder iets afkeurenswaardigs, maar ook zonder iets prijzenswaardig te hebben verricht. Ze behooren tot de slechte rij van engelen, die zich nooit trouw of oproerig tegenover God hebben getoond. Deze worden door den hemel verjaagd, daar zij zijn schoonheid verduisteren en ze worden teruggestooten uit de diepten der hel, omdat de schuldigen daar eenigen luister aan hun tegenwoordigheid zouden ontleenen." „Maar door welke smart worden zij dan gekweld, die hen zoo doet jammeren ?" „Ze hebben geen hoop om te sterven en hun leven is zoo droevig en donker, dat zij afgunstig zijn op het lot van ieder ander. In de wereld hebben zij geen enkele herinnering nagelaten en zij worden door de rechtvaardigen veracht. Laat ons over hen niet spreken, maar kijk om u heen en laat ons verder gaan " 2. Dat zijn de karakterloozen ! Door gemis aan zelfstandige per-  127 soonliikheid „leven" zij niet, durven zij niet te leven, kunnen ook Karakterioos- J held en vrees niet leven! voor het leven. Hoeveel karakterloozen loopen Gods gaven en ontwikkeling van krachten in den weg. Belpaire mag bij zulken ook wel spreken van „vrees voor 't leven". „Vrees voor het leven : dat is te zeggen : vrees voor de plichten, de offers, de vreugde en ontheffing zelf, welke het leven mede brengt, zoowel in 't natuurlijke als in het bovennatuurlijke ...." 3. Men vindt die vrees voor 't leven, voortkomend uit karakter- wordt in aiie loosheid, uit gebrek aan „karakter", overal en in alle standen: ^1^^^"omhoog, omlaag; bij rijken en armen ; bij ontwikkelden en natuur- schappij gevonmenschen ; in 't ongeloof en bij de gedoopten ; in 't openbaar leven den* en in de huiselijke plichten ; bij patroons en werklieden, bij kunstenaars en geleerden .... overal ontmoet men van die menschen zonder karakter, die „vrees voor 't leven" hebben, omdat zij niet durven en niet kunnen leven • 4. Zulke levens zijn nutteloos en onvruchtbaar. Hierin sprak Nutteloosheid van een karak- President Roosevelt eens 'n waar woord : „een werkelijk nuttig werk terloos leven. wordt volbracht.... door hem, die door daden dapper aan den strijd deelneemt, zonder te worden afgeschrikt door het zien van bloed en zweet". Ibsen's heldin Hedda Gabler, was zoo'n „angstigzwak" schepsel, wat zij toonde, toen zij tot haar man sprak: „Bespaar mij elk schouwspel, dat leelijk is !" Karakterloos noem ik hem of haar, die het leven niet neemt, niet kan of durft nemen, zooals het is en niet den moed heeft als zoodanig te „leven". De karakterloosheid heeft vrees voor het leven of overmoed in het leven tengevolge, 'n Karakterlooze heeft ook geen tijd om het leven te leven, zooals het is. Gevolg van dien kanker van onzen tijd is ook de voortdurende zucht en behoefte om zich te vermaken : het genot-leven van vele menschen dient slechts om „het leven" te ontvluchten of althans te vergeten! Daarom brengt men zijn tijd liever door buitenshuis in het rumoer des levens dan in den vredigen, kalmen familiekring. Daarom ontvangen velen veel bezoek en brengen nog méér bezoek, zóó zijn zij geen oogenblik alleen alléén met het leven !... alleen met hun ziele-leegte en onbeduidendheid. Zich amuseeren, zich verstrooien, zich vergeten ! Het leven van vele menschen is zoo een cinema-film of een reis per automobiel. Dit zijn eenige vormen, waaronder karakterloosheid zich openbaart. Het zijn anderdeels gevolgen van die kwaal. Hoewel wij hierdoor eenig inzicht kregen in hetgeen karakter beteekent, zullen wij  128 trachten het begrip duidelijk te omschrijven en te analyseeren. wat veronder- 5. Eerst eenige woorden over hetgeen het hebben van karakter steit ^.karak- verondersteit, wat men m.a.w. aantreft bij menschen van „karakter". Boven zeiden wij een en ander over den durf, om het leven te nemen en te leven, zooals het is. Dit veronderstelt karakter. Vooral als hierbij geen uiterlijke glhnp van roem of heldhaftigheid bijkomt, die 't individualisme zoo hoog kan opvoeren en tot zulke onverschrokken (! ?) daden brengen, Neen, de vergeten heldenmoed en heldenkracht van het dagelijksche leven, die veronderstellen „karakter". Bovengenoemde President der Vereenigde Staten sprak ook nog de volgende behartigenswaardige woorden: „In dit leven bereiken wij niets zonder inspanning. Er kan geen gezonde staat bestaan, als de mannen en vrouwen, waaruit hij is samengesteld, geen blijmoedig, gezond en werkzaam leven leiden. De kinderen moeten zoo worden opgevoed dat zij voor de moeilijkheden niet uit den weg gaan, maar die trachten ie overwinnen, dat ze niet zoeken het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken, maar dat zij weten, hoe zij, al is 't ook met moeite en gevaar, ten slotte de overwinning kunnen behalen. De man moet zijn werk moedig en opgewekt volbrengen en zich en de zijnen kunnen onderhouden. De vrouw moet een flinke huishoudster zijn, een steun voor haar echtgenoot en een verstandige moeder, die niet opziet tegen een groot aantal gezonde kinderen." „De fabrieken en spoorwegen hebben waarde tot op zekere hoogte, maar moed en macht, die door eendracht wordt verkregen, liefde voor onze echtgenooten en kinderen, voor den huiselijken haard en het vaderland, van verloofden voor elkaar, heldhaftigheid en prijzenswaardige inspanningen, al deze schijnbaar zoo eenvoudige deugden, zijn de meest grootsche eigenschappen van den mensch. En wanneer die ontbreken, dan zal geen rijkdom, hoe groot ook, geen industrie en geen ingespannen ijver eenig nut opleveren, noch voor 't individu, noch voor den Staat. Ik ontken volstrekt niet, dat stoffelijke welvaart van groote waarde is voor het land. ik wensch alleen, dat zij ons niet zal doen vergeten, dat men daarnaast ook voor het geestelijk welzijn moet zorgen" Karakter: het Zoover dus de geestelijke goederen des levens de bovenhand hebben de^vem0*1 in ons bestaan, zoover winnen het boven alle goederen des levens de „goederen van het karakter". Beter gezegd: de ware goederen des levens zijn — of zijn slechts duurzaam — de goederen die „karakter" verschaft — of helpt verduurzamen ! — De bekende Jezuïetenpater dr. Jac. van Ginneken schrijft in het Januari-nummer van de Studiën:  129 Er is een diepe tegenstelling tusschen de menschen, die vooral iets hebben en de menschen, die vooral iets zijn, tusschen hen, wier kracht en beteekenis in hun positie, in hun bezittingen, in wat zij hebben gelegen is, en hen, wier kracht en beteekenis op hun persoonlijke eigenschappen, wat zij zijn, berust; tusschen den rijke die niets kan en vermag dan door zijn geld, en den arme, die elk zijner werken uit de zielseigen beurs van zijn dagelijksche inspanning betaalt! De afkeer van het kapitaal, waarmee de arbeiders onzer dagen meer en meer besmet worden, berust voor een goed deel op een gezonden en rechtmatigen afkeer van een levenswijze die op niets dan op hebben berust. En hoe begrijpelijk is het ook niet, dat werklieden met mooien aanleg en flink karakter op den langen duur minachting opvatten voor sommige patroons, wier dommigheden zij dagelijks moeten corrigeeren en wier onhebbelijken kleineerenden trots zij dag in dag uit geduldig moeten ondergaan. Ook al bezit zoo'n man niets dan z'n leven en z'n arbeidsmoed, hoeveel meer is die waard dan een millionnair, die nog nooit geleerd heeft zijn handen uit de mouw te steken! William James heeft het zeer juist gezien. De loutere bezitter van kapitaal is een doffe lijfeigene, een last- of kuddedier op zijn eigen goed. Maar wie zichzelf door eigen ontwikkelde gaven en deugden een kapitaal is, is een vrij en machtig ridder van adellijken zielenhuize. Wie alleen heeft verliest alles, wanneer hij zijn goed verliest, wie ook of vooral is, heeft niets te vreezen. Verder is het hebben helaas zoo dikwijls een surrogaat voor het zijn en zijn al te overvloedige bezittingen maar al te vaak als kostbare fluweelen foedralen, waarin dc rijken hun gebreken en menschelijke kleinheden zorgvuldig koesteren en bewaren. De rijkdommen zijn, juist omdat het kwaad er zoo gemakkelijk door wordt, de omkoopers van onze hoogere neigingen; hypotheken en pandbrieven op de waarde onzer ziel, hinderende sleepankers op onze vaart naar hoogere dingen. Hebzucht is een ondeugd en buigt onze hoofden als dierenkoppen omlaag, maar zijnszucht is de edele drang der ziel naar omhoog: Sursum corda, Excelsior. 6. „Gij, o smart, gij maakt den mensch !" riep Lamartine uit: Miden ais tac„wie u niet kent, kent niets van hetgeen op aarde is." „Wie niet |°^°°rlnk(arak* beproefd is, wat weet hij ?" Smart en lijden weten dragen veronderstelt : het leven te kunnen leven zooals het is: dus „karakter" te hebben. Is het niet teekenend voor onzen tijd, dat hij staat in 't teeken van verdooving. Verdooving van elk smart-gevoel op elk gebied en 9  130 op elke wijze! Voor vele menschen schijnt het levensdoel te zijn: zoo vroolijk en vreugdig en lang mogelijk te leven: terwijl toch de hoofdzaak is: zoo goed en nuttig mogelijk te leven! Om dezelfde reden van onze tijd-karakterloosheid behoorde er moed toe bij den Chef van den Indischen gezondheidsdienst, Sir John Fayer, om tegenover de uitspraken van een groot gezelschap collega's te verklaren : „Een meer dan zestigjarige ondervinding brengt mij er toe u uitdrukkelijk te verklaren : „ Ik laat nooit een zieke door den dood verrassen, zonder dat hij daarop werd voorbereid". Om te leven is „karakter" noodig ; niet minder om te durven sterven ! Staaltjes of gevolgen van „karakter", of liever : beter begrip van de zaak vinden wij in den schoonen bekroonden roman van Henri Bordeaux: „la peur de vivre" in deze woorden: „Geloof in de schoonheid van het leven, het te aanvaarden met al zijn moeilijkheden, vertrouwen op de toekomst, dat waren vroeger de grondstellingen in het (Fransche) huisgezin. Sedert Jean-Jacques (Rousseau) hebben we dat geloof in de schoonheid van het leven verwisseld tegen het geloof in de aangeboren goedheid van den mensch ; dat heeft niet dezelfde uitwerking. Indien wij nu aan de genieën vragen, die 't verhevene van de menschheid vertegenwoordigen, wat men van het leven moet denken, welk antwoord geven zij dan ? De genieën in de kunst, in de literatuur en in de geschiedenis zijn slechts dan groot, indien zij ons bezielen, ons bloed sneller doen stroomen en invloed oefenen op onze voornemens. Zij maken de wisselende schoonheid der wereld en de voorbijgaande bekoorlijkheid van ons bestaan tot iets blijvends voor ons. Men kan geen groot kunstenaar zijn, zonder een intense liefde voor het leven te gevoelen. Ik zal daarvan slechts een enkel voorbeeld aanhalen en wel het meest treffende, n.1. Beethoven. Materiëele zorgen, verdriet over zijn familie, de wreedste ziekte n.1. doofheid, die .hem als het ware van de wereld afzonderde, moreele eenzaamheid en onbeantwoorde liefde, dat alles vormde de balans van zijn leven. Een zwakke ziel zou een prooi der wanhoop geworden zijn. Bij al die ellende voelde hij zich opgewekt, de vreugde te bezingen en dat deed hij in zijn „Negende Symphonie". opvoedkundige 7. Uit de levensbeschrijving van groote mannen kunnen wij ritereten» *" levenslust en levensmoed putten. Er is geen meer hartenswaardiger biographieën. lectuur en daardoor kan ik mij den invloed, dien Plutarchus heeft uitgeoefend, uitstekend verklaren. Ik zou gaarne willen, dat men, vooral aan de jongelui, goed-gestelde biographieën liet lezen van groote mannen. Ze zouden hen tot het goede aansporen, want ze  131 bieden ons telkens weer de gelegenheid, ons onbeduidend bestaan te vergelijken met die welbestede levens; ze doen ons onze werkeloosheid en luiheid betreuren. Wij zien het onbelangrijke van ons levensdoel in, waarboven we ons niet weten te verheffen" .... Karakter veronderstelt een hooge opvatting van het leven, veronderstelt of geeft levenskracht en lijdensmoed. 8. Wat is „karakter" ? Wat 18 »ka"*- ter" ? Veelvuldig zijn de omschrijvingen van het begrip „karakter'. Eenigen zullen wij noemen en daarna zien, hoe zij allen in de zaak overeenkomen. Heilmann zegt: „Het vaste en consequente willen en handelen naar vastgestelde beginselen.... noemen wij karakter". Meschler: „Het karakter is niets anders dan de menschelijke wil, die volgens duidelijke en vaste beginselen handelt en wel met beslistheid en volharding". Neumann: „Karakter is de eigenaardige grond-trek van het willen en handelen eens menschen m. a. w. de op den voorgrond tredende wilsrichting." Muszinsky : „het wezen van het karakter ligt in de houding van den mensch tot de hoogste en diepste wereld- en levensvragen ...." Dit zijn schoone woorden, die echter nog niet voldoende omschrijven de beteekenis van 't begrip „karakter". Zeker : voor karakter is noodig: verstandelijke beschaving, opvoeding van het verstand ; wilskracht of liever opvoeding van den vrijen wil; opvoeding van het hart, van het „gemoed", waardoor de wil vooral elasticiteit verkrijgt. Maar wat is karakter ? Eenigszins duidelijker zal ons geworden zijn, dat de bestanddeelen, die het karakter vormen moeten gezocht worden in wil en verstand, waarbij het hart het zijne voegt om het karakter aangenaam te maken voor den individu en de maatschappij. Karakter is o.i.: „het volhardend doorzetten in het persoonlijk leven van wil en gemoed, van datgene wat het verstand als de levensen wereld-wet inziet. # Voor den christen-mensch is dus de aard van het goede karakter Karakter in bepaald : de constante doorvoering van de christelijke levensopvat-chri8tel en z " ting in 't persoonlijk leven in al zijn verhoudingen tot God, den evenmensen en zich zelf. Anders gezegd is „karakter" in christelijken zin : het bewust leven volgens, het in alle omstandigheden onwrikbaartrouw vasthouden aan de onveranderlijke, eeuwige wetten en beginselen van het goede, edele, schoone, volgens Christus' leer en leven. Bezien wij dat alles wat nader; beschouwen wij nauwkeurig de Cmïg  132 rol van verstand, wil en hart gespeeld in het levens- en wereld-schouwtooneel van ware karakter-grootheid, verstand in 't 9. Eerst het verstand voor de vorming van 't karakter ! De eerste voorwaarde voor degelijke karaktervorming is de kennis van zichzelf, van zijn persoonlijkheid, van zijn menschelijke grootheid en kleinheid, van zijn verhoudingen tegenover de dingen rondom hem, zijn verhoudingen tot God en den evenmensch, de kennis van de groote wetten der christelijke levens- en wereldbeschouwing: kortom: de kennis der waarheid! Die kennis der waarheid bracht ons het christendom in een gouden reeks van eeuwige, onomstootelijke waarheden als hechten grondslag voor ons leven. Kennis dus, grondige kennis dus van de christelijke waarheden, die ons de dingen leeren doorzien, zooals zij zijn, is de eerste voorwaarde voor ware karaktervorming bij een christen-mensch. Immers karakter moet steunen op en gesteund worden door kennis, niet op de eerste plaats aardsche kennis en kennis van de aarde, want deze zonder meer is noodzakelijk éénzijdig. Karakter vindt steun in de kennis der dingen, kennis van den mensch als Koning der Schepping, kennis van onze individueele grootheid, kennis van onze rechts-verhoudingen tot de schepselen en den Schepper met de daaraan beantwoordende plichten. Hoe is beginselvastheid mogelijk: zonder kennis der beginselen ? H je eerlijk rechtsgevoel: zonder kennis van wat recht en wat plicht is ? Trouw : zonder kennis van de bindende banden, die ons rechtens binden ? Toewijding en offervaardigheid en heldhaftige zin: zonder kennis van ideaal of levensdoel ? „De sterkte van den woudeik", zegt een schrijver, „is niet gelegen in de hoogte van zijn stam, in de gespierdheid van zijn wijdreikende takken, in de sierlijkheid van zijn bladerdos. Indien hij zijne wortelen niet diep in den harden grond heeft geschoten, dieper dan zijn kruin zich hoog ten hemel verheft, zal één krachtige windvlaag genoeg zijn om hem ter aarde te stortend' 'n Eik met forsche kracht en geweldig weerstandsvermogen is de mensch, die „karakter" heeft. Doch dan moet zijn leven staan geworteld in de waarheid. Daartoe is vooreerst noodig de waarheid te kennen. Doelbewust moet het leven geleid worden, doch dan moet men zijn levensdoel kennen, 'n Richting van onzen wil in 't leven is karakter, maar als redelijke schepselen kunnen wij ze kennen. . ontwikkeling io. De ontwikkeling van het kinderlijk verstand tot vorming van derverstand.ldn het kinderlijk karakter omvat én eischt dus alles, wat het verstand noodig heeft om met de zekerheid van de christelijke levensbeschou-  133 wing het leven te kennen en te beschouwen zooals het volgens christelijke openbaring en natuurkennis inderdaad is. Hieruit vloeit voor de ouders de onafwijsbare plicht mede te werken tot vruchtbaar godsdienstonderricht. Hier roept ook de ouderplicht om godsdienstige scholen. Hier eischt het goed kennen van den ouderlijken invloed op 't kinderleven het vroegtijdig-huiselijk-opvoeden tot ware, degelijke Christenen, vooral door eigen voorbeeld van Christelijk leven. Alles wat het kind leert, moet het van hooger en doelbewust standpunt leeren beschouwen. 11. Komt de tweede factor, die tot de vorming van karakter moet °e wii in het mede-opgevoed worden n.1. de wil. De rol van den wil in het karaktervol leven zal na het bovenstaande reeds eenigszins duidelijk zijn. Hoe zou al de bovengenoemde kennis nuttig en opbouwend werken voor de tot-stand-koming van een „karakter", als de wil zijn hulp weigert ? De mensch is vrij geboren. God dwingt niemand tot Zijn dienst; Gods Schepping zal haar einddoel bereiken, doch in de handen der vrije wezens, die wij menschen noemen, legde God hun eigen — voorgeschreven — weg. Iemand, die zijn weg kent, kan toch nog zijn eigen weg kiezen; overigens de ondervinding en, voor velen, de persoonlijke ervaring bewijst duidelijk de waarheid van het beweerde. Iemand, die goed „weet", doet daarom nog niet altijd goed !... Dat moet hij willen ! De opvoeding van den wil is echter een noodzakelijk vereischte om goed, altijd goed te willen en niettegenstaande de tegenwerkende krachten in en buiten ons te willen. De eeuwen, die het meeste „weten", doen nog niet het beste! 12. De menschen, die het meeste „kennen", willen daarom nog0ntwikkeljns niet het waarlijk goede ! Hier is noodig een opvoeding, waardoor de ^L mensch van zijn eerste jaren af leerde leven naar de beginselen, die hij leerde kennen. Onder het sterkend licht der waarheid moet hij leeren volgzaam zich laten leiden. Van jongsaf moet in zijn borst de edele fierheid van kind Gods worden wakker gemaakt, die voor den wil zulk een prikkel in latere jaren is om dat voorrecht nooit te willen prijsgeven. Van jongsaf moeten alle krachten der jonge ziel gericht worden, onafgebroken en met zachten gestadigen drang, naar het ideaal der menschelijke persoonlijkheid, wie het aan moed noch kracht ontbreekt om te „leven" in en volgens de waarheid, zich heffend tot de zedelijke hoogte van „het Beeld Zijns Zoons." Dr. Foerster noemt karaktervorming in haar diepsten grond : „den tijd verbinden met de eeuwigheid. De ware opvoeding behoort den mensch  134 op te heffen uit den tijd d. w. z. uit de slappe aanpassing aan de eischen der wereld, om hem daardoor tot heer en meester over zichzelf en de wereld te maken. De onsterfelijke ziel van den mensch is het, die zich weer krachtig roert in het verlangen naar karakter; zij wil weer uit de eeuwige bronnen gevoed worden, om van daaruit wetgevend in het leven te dringen en al het tijdelijke aan de eeuwige waarheid te onderwerpen" .... De wil dus moet het verstandelijkegekende in het leven praktisch maken, doorvoeren. Hier volgt met het oog op den „gewonden" wil van Adams kindefen, het groote nut van het vroegtijdig kweeken van goede gewoonten. Dus het verstand alléén vormt niet het karakter: ook de wil alléén, zelfs de onverzettelijkste, is daartoe niet in staat. Immers de wil zonder leiding en inleiding van 't verstand in de waarheid, in de ware richting naar de waarheid, voert tot of wel onbuigzame hardnekkigheid, ofwel grillige wispelturigheid, oemoed in het 12. Wij gaan nóg verder: wanneer het verstand volkomen is kar er' opgevoed naar zijn aard, dus verzadigd met en verlicht door de waarheid, wanneer de wil krachtig en sterk in 't leven doorvoert wat het verstand als edel, schoon, redelijk dicteert: dan ja, is het „karakter" gevormd en toch vragen wij nog iets meer om het karakter — misschien is de uitdrukking wat onjuist! — „sociaal" te maken. Men ontmoet ook „karakters" die afstooten, ongenaakbaar zijn, zooals men dat noemt. De oorzaak is een gebrek in de vorming van het hart, van het gemoed ; de „elasticiteit" van 't karakter ontbreekt! Hier komen wij eenigszins op het terrein van 't temperament, dat wij aanstonds zullen behandelen. Toch valt niet te ontkennen, dat het gemoed ook opgevoed, gevormd, verfijnd kan worden. „Karakter" trekt ons, vooral als het „aantrekkelijk" is: en dit wordt het door de vorming van het gemoed, door de leiding van het temperament. wat is tempera- 13. Wat is temperament? „Natuurlijke hebbelijkheid", zooals ment. Muszynski het noemt, is misschien de beste omschrijving. „De eigen¬ aardigheid van 'n mensch, zoover deze zich over zijn gemoeds-leven uitstrekt" zegt Habrich. Daar iedereen zijn eigen-aard-igheid heeft, bestaan er zooveel temperamenten als individuen: wat dr. Heilmann zeer terecht opmerkt. Toch zijn al die individueele temperamenten ten slotte schakeeringen van 4 hoofdsoorten: het sanguinisch, het cholerische, melancholisch en flegmatisch temperament. Een enkel woord over hun voornaamste onderscheidingsteekenen.  135 14 Een sanguinisch temperament kenmerkt zich door opgewekt- sanguinisch ° . • • •_, j temperament. heid, aangenamen omgang, gezelligheid, nieuwsgierigheid, ondernemingsgeest, volgzaamheid eenerzijds en ook van den anderen kant: lichtzinnigheid, oppervlakkigheid, onstandvastigheid, moedwil, genotzucht. Wie met dit temperament is bedeeld door de natuur reageert zeer snel en gemakkelijk op alle indrukken, doch de reactie is niet van langen duur. Het zijn van die menschen, die „het spoedig weer vergeten zijn!" Zij pakken alles aan maar volbrengen weinig ten einde toe. Het zijn de slaven der phantasie. Zij zijn levenslustig, tot vriendschap en liefde spoedig geneigd ; van nature afkeerig van harde levenswijze, vasten en versterving. Zij houden van gezelschap, „zoeken de menschen", gevoelen zich thuis waar pret en vroolijkheid is*n gelach. Nooit stil, altijd in de weer, vrijgevig en dienstvaardig, „gemoeds-ménschen!" „Morgen komt er weer een dag" is de leuze van den sanguinicus. 15. Het cholerisch temperament kenmerkt zich door openhartig- cholerisch tem- .... perament. heid, hooghartigheid, moed, daadkracht, volhardingsvermogen; ook eerzucht, heerschzucht, wagen en roekeloos doen en onbezonnenheid. Zulk een temperament wil heerschen ! Het is ook het temperament, dat den man en de vrouw van den ijzeren wil maakt, den mensch yan kracht, den held ! „Buigen of breken" is de levensleus van den cholericus. Zoo iemand is geneigd tot hevigen toorn: hij pakt aan en volvoert; grootheid van ziel is een zijner beste kenmerken ; ongeduldig als hij is zal hij spoedig overslaan tot razen en tieren. Hoogmoed en eerzucht zijn gewoonlijk zijn grootste gebreken. Naastenliefde is voor dezulken zeer moeilijk. De melancholieke kenmerkt zich door rustig, stil denken, levens- Melancholisch ernst, geduld, overgeving en gelatenheid, trouw, volharding. Daar-temperamentnaast vertoont hij geslotenheid, zwaarmoedigheid, onbestemdheid, twijfelmoedigheid, lafhartigheid. Indrukken gaan zeer diep en al laat hij er uitwendig niet altijd iets van merken, zij missen hun uitwerking niet. Zoo iemand is geboren „boekenwurm". „Langzaam maar zeker" is de wapenspreuk zijns levens. „Stille waters hebben diepe gronden". Zij zijn voorzichtig, bescheiden, standvastig, doch ook achterdochtig, critisch van aanleg, houden vast aan eigen meening. Zij zijn voor vriendschap niet gemakkelijk toegankelijk, vooral daar zij niet houden van 't gezelschap der menschen. Vandaar ook komt de naastenliefde bij hen wel eens in gedrang doordat zij uitvallen in verwijtingen en beleedigingen. Een flegmatieke vertoont als zijn meest op den voorgrond tredende  136 u^eZZ. e?genschaPPen: verdraagzaamheid, behaaglijke tevredenheid met zichzelf, in zijn oordeel over alles en over zijn werk. Van den anderen kant is hij gemakzuchtig, traag, geneigd tot luiheid, zonder daadkracht in zijn ondernemingen. In zijn wapenbord voert hij het levensdevies : „och ! goed ; ik ben tevreden" .... Hij is in alles lauw en koud en onverschillig, vooral in 't goede, hij verlangt slechts rust en vrede, omdat het tegenovergestelde moeite kost. Dezulken lijden gewoonlijk niet aan groote ondeugden en missen ook groote deugd. met het middelmatige (! ?) stellen zij zich tevreden. Zij zijn besluiteloos, klein van hart en ontstandvastig; en, worden ze streng berispt, dan laten zij den moed zinken. Wat een variatie van individueele eigenschappen en toch moeten zij allen mannen en vrouwen van „karakter" worden ! Groote moeilijkheden dus om over zulke veelvoudige en zooveel verschillende gemoedsgesteltenissen het verstand te doen lichten met het licht der waarheid en den wil te doen heerschen met koningsmacht! De vorming van het hart, van het gemoed, waardoor het karakter „elasticiteit" moet krijgen, is niets anders dan de opvoeding tegenover de verschillende temperamenten. Het temperament van een kind wegnemen gaat niet, doch het moet geleid worden en dan kan ieder temperament voor de vorming van het karakter medewerken. Vergeten wij ook niet, dat in de kinderen reeds de kiemen van alle gemoedsgesteltenissen aanwezig kunnen zijn. Want iedereen heeft een van die 4 temperamenten, meer of minder geprovoceerd in zijn leven optredend, alleen of (gewoonlijk) gemengd met iets van een ander temperament. Het sanguinisch 16 Vertoont een kind het wispelturige als een weerhaantje, dan moet het geleerd worden zich sterk te verzetten tegen invloeden van buiten, de zintuigen te bewaken en te beheerschen. Volharding en ddorzettingsvermogen zijn ten zeerste noodig. Voor levensleus nemen : age quod agis: „wat gij doet, doe dat goed." Hrt cholerisch j7 Bemerkt men in een kind een cholerisch temperament, wat vooral opvalt bij het spel, waar het kind zich steeds het beste laat kennen, ziet men, dat het koste wat wil, steeds de baas wil zijn, dan moet zulk een kind voorzichtig behandeld worden. Het cholerisch temperament biedt de beste vooruitzichten voor de toekomst, als het goed geleid wordt. De kracht en energie, die zulk een temperament toont, moet niet gebroken, maar geleid worden om te dienen voor het goede: tot hulp aan den evenmensen,'tot zelfbeheersching, tot beschikbaar-zijn voor al het goede, edele en schoone. „Excelsior"  137 moet hij steeds voor oogen houden : hooger op ! hooger streven met edeler inzichten voor louter edele zaken. 18. Een melancholicus moet vrijgemaakt worden van de ver-Melancholisch lammende werking, die zijn „donker-inzien" van alles op zijn leven " ' uitoefent. „God bemint den blijden gever!" dit is zijn beste leus. Hij moet moed krijgen en zelfvertrouwen. „Flink gewaagd, is half gewonnen" kan hem goed van pas komen. „Een moedig mensch bezit de halve wereld" .... Verstandige vrienden zijn voor zoo iemand onontbeerlijk. 19. Komt de gevoellooze, stijve, schijnbaar onwillige flegmaticus. Flegmatisch Zeer moeilijk temperament om er „iets van te maken" ! Hij moet " gewarmd worden aan het vuur der idealen. Hij moet in geestdrift gebracht worden! Als kind is bij den flegmaticus deze gesteltenis nog op te wekken : later bijna onmogelijk ! Zoo iemand verbergt soms veel wilskracht en energie. Reeds het kind moeten wij voor iets trachten te bezielen, opdat het zijn energie daarop uitstorte. 20. Blijft echter staan wat Rümelin zeide: „men kan met elk Eik temperatemperament een edel en voortreffelijk mensch en evenzoo met ieder "1^^". een deugniet en booswicht zijn. Hetzij vurig van aard of koel, stil send gemaakt of levendig, opgewekt of ernstig, den indruk van het oogenblikworden" volgend of bedachtzaam, gevoels- of verstandsmensch ... iedereen kan zijn plaats vervullen, zijn plichten waarnemen, er naar streven het ideaal van een hoogbeschaafde persoonlijkheid in zich te verwezenlijken." Dit is waar, als verstand en wil opgevoerd zijn tot factoren van „karakter" zooals wij boven aangaven. 21. Plato's woord kan ons de hoogheid van 't karakter duidelijk Hooge beteekemaken: „de wijze zal vooral deze wetenschappen waardeeren en"akler/an|n"kr|g beoefenen, die tot de volmaking zijner ziel kunnen bijdragen." leven. Mgr. Spalding gaf ook zoo duidelijk zijn hooge gedachte over 't hebben van karakter: „Als gij mislukt, zult gij mislukken gelijk allen, die mislukken, niet door gebrek aan kennis, maar bij gebrek aan karakter; want de last, die ons ten allerlaatste ten onder brengt, is die van ons zedelijk plichtverzuim. Al 't andere kunnen wij verduren, maar hierdoor wordt de levensbron zelf verzwakt en droog gelegd. In alle opzichten is 't beter dat gij echte Christenen wordt dan dat gij groote daden pleegt, die uw naam roemrijk maken. Kunt gij dit uit ganscher harte gelooven dan zult gij vrede en vrijheid van geest vinden, zelfs wanneer uw arbeid ijdel is en uw leven u van weinig belang zal toeschijnen. Hoe meer rede en geweten  138 uw leven zullen richten, des te meer zult gij opgeheven worden tot de hooge en duurzame wereld, waar waarheid, liefde en heiligheid erkend worden als het bloedeigen en onvergankelijk goed van den mensch. Wordt dan alles, wat gij worden kunt. Wat dit is, kunt gij enkel te weten komen met dag voor dag, vanaf uw jeugd tot uw hooge jaren en zelfs tot het einde toe,, te streven, terwijl gij den uitslag overlaat aan God en aan zijn meesterknecht, den tijd." Bijzonder veel nut kunnen hier doen : geschiedenis van de levens der groote katakter-helden, zoowel op profaan als geestelijk gebied, vooral ook door aan te toonen, dat en hoe de Kerk steeds geweest is met haar H. Schrift en goddelijke overlevering „de hoogeschool der karaktervorming." Literatuur In 't bijzonder bevelen wij hierbij aan : de lezing van de schoone studie over het karakter door Mgr. Drabbe, de Katholiek, dl. 98, 1890. Godsdienst in de karaktervorming. — P. v. Luyk S. J. Over Groote en Kleine menschen — No. 3 en 5 van de Willibrordus-vereeniging 1910. Excelsior! Een boek voor studenten. — M. Bal- lings S.J. Karaktervorming. — dr. Foerster. De vier temperamenten der kinderen. — P. Hellwig.  159 de banden des bloeds of door die van innige sympathie aan ons voornaamste verbonden zijn, die ook doorgaans niet zondigen uit verstoktheid êfement "ngde of doortrapte boosheid, doch veelal uit onnadenkendheid, verkeerd «"«lieMeinzicht en gebrekkig oordeel of zwakheid, wij moeten het zegenrijke element der liefde vooral op den voorgrond doen treden bij noodige straf. Ouders, ge bevindt u, als ge straft, op zoo gevaarlijk terrein, onthoudt het toch: a. Straft alleen als er werkelijk kwaad bedreven is en laat het kind er steeds van overtuigd zijn, dat het straf verdiend heeft. b. Is straf werkelijk verdiend en noodig, pas dit tuchtmiddel dan oordeelkundig toe, opdat ge verbetert en niet verbittert. c. Zorg echter ook, dat uw straf werkelijk gevoeld wordt, uit- Practische . wenken en voor- Werking heeft; anders is ze toch vruchteloos. beelden. 9. Daar zijn ouders die straffen, soms zware straffen geven, om geen of nietsbeduidende redenen. Als vader, moe van z'n werk, 't hoofd vol zorg thuiskomt, dan begrijpt de kleine boy niets van dat al. Vroolijk en vertrouwelijk holt hij vader te gemoet, die hem echter zachtjes op zij* duwt. De kleine houdt aan, hij is blij, dat vader er is en wil die blijdschap uiten; hij verlangt er naar op vaders knie te zitten, doch z'n hernieuwde poging wordt beloond (bestraft?) met een stomp of een snauw, dikwijls vergezeld van de „liefderijke" woorden: „Blijf me toch van 't lijf! dat gedoe met die kinderen altijd". De kleine heeft geen kwaad gedaan, hij wilde juist lief zijn en wordt nu terug gestooten, als had hij heel wat uitgehaald. Hij voelt zich beleedigd, verdrietig, trekt zich terug en z'n karakter heeft 'n vouw gekregen, die bij herhalen 'n plooi wordt, welke niet meer is recht te strijken. En zoo iets komt zeer veelvuldig voor in gezinnen, waar geldelijke zorgen zijn of waar de ouders elkaar niet graag mogen lijden. En de kleinen, in zulk een milieu opgegroeid, verliezen de liefde en het vertrouwen in hunne ouders, worden gesloten, achterdochtig en zullen, zoo spoedig ze kunnen, hun eigen leventje uitleven. Dus geen onredelijke straffen, dat voelt ge, niet waar, ouders? 10. Is 't kind echter van z'n kwaad bewust, dan nog kan men vaak onrechtvaardig zijn in 't straffen, nl. wanneef in 't oog van 't kind de straf onevenredig groot is in verband met het gepleegde kwaad. Veronderstel een kleine jongen heeft uit de toonbanklade van  16C vaders winkel, of uit moeders beursje een paar centen genomen met de bedoeling, die te versnoepen. Misschien zijn de ouders door verkeerde opvoeding daarvan zelf wel de schuld, doch dat is niet altijd zoo. In elk geval moet hier straf volgen. Het kind moet 'n zoodanigen indruk krijgen, dat het er voor terug schrikt ooit weer zoo iets te doen. A. Vader A. nu laat z'n jongen bij zich komen. „Weet je nu wel, wat je gedaan hebt ? je hebt gestolen ! je bent nu eigenlijk geen haar beter dan iemand, die op straat 'n appel steelt en door de politie wordt opgepakt. Treurig hoor, dat moeder en ik zoo'n kind moeten hebben. Je voelt zeker wel, dat je hiervoor echt straf hebt verdiend van O. L. H. en van ons. Je moet van avond bij je avondgebed een extra akte van berouw bidden; dan wordt Onze Lieve Heer weer goed op je. En van ons moet je ook straf hebben. Het spijt me zelf, maar 't is te erg om 't door te laten. En nu wordt een straf uitgedacht, die 't kind voelt als rechtvaardig en die het echt naar vindt. Wie van snoep houdt, wordt b.v. eenigen tijd overgeslagen, de" centen worden gerestitueerd uit den spaarpot — niet er uitnemen, want dan is de indruk te snel vervaagd, — doch een paar weken een spaarcent inhouden. Het kind een genot, waar 't op gesteld is (uitgaan b.v. of spelen met een zeer geliefdkoosd speelgoed), onthouden voor een korten tijd. Het best werken echter straffen, waarbij 't kind de gevolgen van zijn fout gevoelt, nl. die recht ingaan tegen het lustgevoel van zijn tekortkoming En dan verder controleeren, of 't kind nu niet weer in 't kwaad hervalt. B. Vader B. echter treedt heel anders op. Ook hij hoort van 't bedreven kwaad van z'n zoon. Wel, God bewaarme, leelijke dief, gemeene dief, moet jij stelen van je vader en je moeder. Wacht even !.... en de schuldige wordt beet gepakt en krijgt een paar slagen, stompen, die geducht aankomen. Vader is onder het slaan nog driftiger geworden dan hij al was en als de kleine „een keel opzet", gaat 't nog verder! „Stil dief, zwijg je !...." en van slaan komt 't tot stompen, tot schoppen, vaak, tot dat moeder, die met angst om 't hart de scène zag aankomen het niet langer uithouden kan, tusschenbeide komt en de ranselpartij overgaat in een ruwen woordentwist tusschen de beide echtgenooten. Gevolgen ? Als de kleine straks nog nasnikt met buil of schram en in een  161 hoek neerzit, zou vader ontstellen als hij kalm de beteekenis overwoog van een blik, die de kleine op hem wierp. En zoodra vader de hielen gelicht heeft kan de (te) liefhebbende moeder — die de reden der bestraffing vergat bij het treurig tafereel, dat ze aanschouwen moest, zich niet onthouden haar kind te streelen en aan te halen alsof 't de „vermoorde onnooselheyt" was. En in haar hart neemt ze zich voor, als zoo iets weer voorvalt vader er buiten te houden en zoo, onwillens, doch toch stellig en zeker de kleine te sterken in z'n kwaad. Vaders, wilt ge A of B zijn ? Moeders zijt ge sterk genoeg in uw moederliefde om dezen vorm niet na te volgen ? Die onberedeneerde drift, die zoo vaak ontaardt in redelooze ranselpartijen, gebruik van vloekwoorden, wat heeft ze al een kinderzieltjes vermoord! 11. En niet alleen de vaders doen dit — ook de moeders handelen vaak op dezelfde wijze. Kent ge niet allen voorbeelden daarvan ? Bestaan ze niet de ouders, die na zoo'n donderbui zelf spijt van hun drift en onredelijkheid hebben en dan zoo dom zijn bovendien om dadelijk 't te willen goedmaken door liefkoozingen ? Ik ken ze, de jongens, die met verbeten woede spraken over de lievigheid na zulk 'n onredelijke bestraffing. Ze zijn er, de ouders, die hun kind nog met de builen op 't hoofd mee nemen naar den winkel om wat moois te koopen en zoodoende 't kind den indruk geven, als had het aan zijne ouders iets te vergeven in plaats van omgekeerd! » Wat blijft er nu over van de inwerking op het gemoed van het" kind, die moet bewerken, dat het kind het kwade laat om het kwaad? 12. Andere ouders weer vervallen in een ander uiterste. Ze willen wel 't kwaad bestraffen als het zoo noodig is, maar voor geen geld ter wereld willen ze „hun kind zien lijden", zooals ze dat uitdrukken. Als de kleine huilt, snijdt 't hen door de ziel, en medelijden met „het arme schaap dat 't toch zoo erg niet meende" en dat nu zoo'n verdriet heeft, verscheurt hun 't hart. En 't „arme schaap," dat zoo iets gauw in de gaten heeft, haast zich, als 't bestraft wordt, gauw 'n mond op te zetten als 'n hooischuur of tranen te huilen met tuiten. En als dan pa of moe, door die smart verteederd, vragen: „Nou, zul je 't niet meer doen ? wees maar zoet!...." dan haast hij zich beterschap te beloven. Het liefdeverbond wordt bezegeld met 'n kus, vader kijkt z'n vént nog eens bemoedigend aan en de bengel n  162 zelf gnuift en denkt: „zie zoo, dat is al weer achter den rug!" Hij zal 't kwaaddoen niet zoo verschrikkelijk meer vinden, wijl de straf hem ook niet zoo erg voorkomt — van kwaad tot erger vervallen en ten slotte zijn ouders ontstellen door zijn slechtheid. Er is 'n geval bekend — historisch! lezer, — van 'n papa, die vreesde z'n jongen in z'n drift te bezeeren, hem nooit sloeg, dan na eerst 'n kussen gebonden te hebben om z'n rug. Pa voelde zich zóó sterk, ziet u ! en de jongen was zóó teer, zoodat pa vreesde voor de gevolgen van z'n drift. 't Is alleen maar jammer, dat die papa niet het gezicht kon zien van z'n teere ventje, als hij met z'n strafoefening bezig was! Ge lacht, niet waar? en toch is zoo'n geval eigenlijk om te huilen. 13. Wat zijn er toch 'n ouders, die in plaats van door hun straf te verbeteren, verbitteren of 't karakter bederven. Nogmaals dus: koel van hoofd en warm van hart, het kwaad geconstateerd, gewogen in verband met leeftijd, karakter en omstandigheden.... en dan 'n gepaste oordeelkundige straf gegeven! 't Kind moet voelen, dat 't niet gestraft wordt uit wraak en uit drift — omdat vader of moeder hun gemoed willen koelen ! doch 't moet gaan voelen: wat ik deed was verkeerd, ik zal wel zorgen, dat 't niet meer gebeurt! 't Gemoed moet gevormd worden, de wil geneigd ten goede; dat moet 't éénig doel zijn van ons opvoedingssysteem. Daarom moeten de ouders ook doen wat ze kunnen om te zorgen, dat de straf de bedoelde uitwerking heeft. Is 'n straf gegeven dan moet ze gehandhaafd worden. Al kan 't in 't huisgezin geen kwaad, als ,,'n enkele maal" genade voor recht geldt, toch moet 't kind niet denken: „o, het zal me wel weer geschonken worden !" Ook moeten uit 't oogpunt van straffen vooral de ouders eensgezind samenwerken. Nooit mag de een, in 't bijzijn van de ander, de straf becritiseeren of als onredelijk brandmerken. Nooit mag de een 'n straf, door de andere partij gegeven, kwijtschelden, of de werking tegengaan. Gemakkelijk is 't dus niet goed te beloonen, goed te straffen. Ge voelt 't, dat hier echter een krachtig middel aanwezig is tot karaktervorming of karakter-vervorming. Waar gij, ouders, rentmeesters zijt, die de schatten, u toevertrouwd, zorgvuldig moet beheeren, kunt ge u niet genoeg van den ernst van het onderwerp doordringen.  163 Hier ligt voor u 't grootste middel om uw kind tot z'n eigen geluk te doen opgroeien in welbehagen bij God en bij de menschen. Literatuur: Dupanloup L'éducation. Foerster. Schule und Karakter. Alban Stolz. Erziehungskunst. Adler. The Punishment of children. Dr. J. H. Gunning. Paedagogische Opstellen. A. Sheehan Pr. Succes door mislukking. ,Tijdschr. voor R. K. ouders en opvoeders, leen 2e jaargang. Padagogische Vortrage, 27 Heft. Von einen practischen Schulmanne. Missgriffe beim Unterricht. L. Hughes. G. Lamers S. J. Een ethische beschouwing over Montessori. Blz. 175.  TWAALFDE LES. Genot en vreugde in het Kinderleven. Vreugde! Geluk! Kinderlijk |- Bij het neerschrijven van die woorden overvalt mij dezelfde gehik"86" naar stemming, waarvan Mgr. Keppler, de Apostel der ware vreugde gewaagt, 't Is alsof duizenden blond-gelokte kindergezichtjes met hunne blauwe en donkere kijkers zich naar mij wenden ; 't is, alsof ze mij smeeken met oogen vol droefheid: „vreugde, gelukkige vreugde ! breng haar bij ons, wij missen haar toch zóó !" En achter hen doemen andere gezichten op, verlept en gerimpeld, geblaseerd en afgeleefd en hun sombere, doffe blik zegt: „spreek daar niet van, er bestaat geen vreugde !" Doch zij worden weef verdrongen door roodwangige, vriendelijke van liefde stralende kopjes, en hun hoopvolle, heldere oogen richten zich vol aanmoediging op mij: „Ja, spreek over de vreugde ! zeg ons, wat wij kunnen do"en om haar te redden en te vermeerderen voor ons en voor anderen in deze tijden, zoo arm aan vreugde !" .... Natuurlijke ge- 2. De menschenziel streeft naar geluk met alle heimwee-kracht, iederereVmen-,n die m haar kwam toen zij Gods eigen Beeld en Gelijkenis in zich schenziei. gedrukt voelde : „ Ik ben van U, mijn God, ik ben voor U." Evenals door de schepping een smachten gloeit naar de zon, middelpunt van aardsch leven en bron van leven-krachtige warmte, zoo ook is de geheele schepping — het zonnesmachten is er slechts een symbool van ! — aangegrepen door een onweerstaanbaar snakken naar geluk. De mensch alleen is zich bewust van die streving, wat is vreugde? 3. Vreugde is genot van verkregen geluk. Het bezit dus van het Geluk, n.1. 't bezit van God, zal eerst volkomen bevrediging des harten schenken. Ook zal alles, wat helpt tot God te komen, alles wat met en volgens God genoten wordt in meer of minder mate gelukkig maken, vreugde bieden. De taal der vreugde is onze moedertale. Een hart, dat zich sluit voor de vreugde, verdort, verkwijnt, sterft weg. Het hart, dat geen vreugde aanvaardt, verzaakt aan een bestanddeel des levens: geluksdrang, drang naar vreugde, bevrediging van zielesmachten.  169 geleverd. — Kinderbals zijn uit den booze en bederven de kinderen ongemerkt maar zeker! Tertulliaan schijnt vóór zooveel eeuwen de schouwburg van de 20e eeuw reeds vóór zich gezien te hebben : „Wat leert u het drama ? Niets anders dan verdichte en overdreven avonturen, welke u volgens mijne meening slechts aan gewelddaden en verkeerdheden herinneren, die men liever moest vergeten. En het blijspel ? wat leert het u ? Echtbreuk en ontrouw ; tafereelen van verleiding en onteering, ongepaste scherts; vaders, die door ondergeschikten of kinderen bedrogen worden ; ontzenuwde grijsaards. En pantomime of ballet ? Zij spreiden voor uw blikken alle ongeregeldheden eener overmoedige dartelheid ten toon, alles wat een christen zelfs niet zou durven noemen." Is dat niet het beeld van vele onzer hedendaagsehe schouwburgen en theaters ? en dan daarbij te denken aan de verfijning, waarmede dat alles wordt afgespeeld ! Denkt daarbij aan de omgeving van lichtzinnige toiletteering, die op de fantazie zoo vruchtbaar werkt! En daar kinderen bij! ook al zijn ze van 14 of 16 jaar ! 2o. Nóg erger is de bioscoop! En omdat daarvan veelvuldiger gebruik wordt gemaakt èn omdat dit genotmiddel zoo opwekkend werkt — verhittend moet ik zeggen — op geest, gemoed en hartstocht. Kinderen-bioscoop-bezoekers, worden misdadigers of levensmoede menschen, worden ontevreden of geestelijk minderwaardig. Een bioscoop-bezoek kan voor een enkelen keer geen kwaad, als ten minste de film onberispelijk is, maar wee het kind, dat er aan verslaafd raakt! — wee den ouders, die met dat genotmiddel telkens hun kind verrassen, een schrijver uit den laatsten tijd zegt hierover : „vooral wordt in de bioscoop bij de kinderen de trek naar meer en zondig genot aangekweekt. Zij zien voortdurend in het bioscoopbeeld de meest onmatige luxe, nachtcafé's, waar de champagne met stroomen wordt uitgeschonken; mondaine vrouwen, die zich het leventje van pleizier met het geld van zonde en schande koopen; het leven lijkt hun slechts muziek en dans en vrouwenliefde, te koopvoor wie slechts geld heeft.of zich dat op welke wijze ook kan verschaffen." 3o. Vele ouders zijn zelf de oorzaak — hetzij dan schuldig of onschuldig ! — dat hunne kinderen soms reeds jong moeten klagen met Paul Verlaine : „als een driftig kind greep ik naar den druiventros der zinnelijke genietingen, maar des avonds ? Met besmeurde handen, met een besmeurde ziel wierp ik mij weder op mijne legerstede, de vertwijfeling in het hart!"  170 4o. Sport, spel, lichaamsoefening is een opvoedend genotmiddel.... als men er maat in houdt! 5o. Lezen is een genot of een zelfmoord op de ziel gepleegd. Lezen is zeer nuttig en ontwikkelend of hoogst verderfelijk en gevaarlijk. 60. Overladen is altijd verkeerd: kinderen, die alles krijgen wat zij wenschen en in overvloed de genotmiddelen voor 't grijpen hebben komen in een zieletoestand, die veel gelijkenis toont met den lichaamstoestand tengevolge van het overladen van de maag Blèèf het maar bij walging! Doch in steeds stijgende veeleischendheid en steeds ontevredener nooit-voldaanheid groeien zulke kinderen op tot een onhandelbare, nooit gelukkige jongelingschap, in wie de kiem reeds vastzit voor een altijd mokkende maatschappij. N.B. Dus geen vermaken van „groote menschen" ! Ook zoo weinig en zoo voorzichtig mogelijk vermaken mèt groote menschen. Oók geen genotmiddelen, waarin geest en gemoed van het kind te sterk gespannen, boven hun krachten geprikkeld worden, terwijl het om zijn jeugdigen leeftijd en natuurlijken aanleg geen weerstandsvermogen genoeg bezit om zich weer in evenwicht te brengen, opvoedende n. Welke genotmiddelen zijn dan wèl opvoedend, welke vreugde vreug en. ^ kjridernatuur ? 1. De wereld van het kind is het ouderlijk huis! Welke vreugde is dus natuurlijker, meer geëigend dan de huiselijke vreugde ? Dat is de warme haard, waarbij het kinderleven het schoonst en het vruchtbaarst en gelukkigst groeit, gedijt, sterk wordt. Het kind geniet „thuis" het liefst en het meest, als de ouders het tenminste een „te huis" weten te verschaffen! Wordt hun in hun jeugd smaak bijgebracht voor gepaste ontspanning in huiselijken kring, dan zal later niet zoo gemakkelijk en niet zoo sterk in hen de lust opkomen naar luidruchtige en gevaarlijke vermaken buitenshuis en zonder toezicht. Doch de hartelijke, sterke liefde der huisgenooten onderling is voor het kind reeds zulk een sterkende „huiselijke" vreugde. De wereld, waarin het kind leven moet en opgroeien, waarin zijn geest en gemoed het beste gedijen, is het huiselijk leven. De genoegens van het huiselijk leven strooken dus het meest met zijn natuur. De wederzijdsche liefde der ouders onderling èn van de ouders en kinderen ; de vriendelijkheid, waarmede de ouders elkander en hun kinderen te woord staan ; de opgewektheid, waaronder de huisgenooten naar het voorbeeld der ouders elkanders lasten dragen en trachten te verlichten; het liefdevolle geduld, waarmede men elkanders  171 eigenaardigheden of fouten verdraagt en helpt verbeteren; het innig medeleven met elkanders lief en leed — dit alles, wat men de „huiselijke stemming" zou kunnen noemen, maakt vooral het genoegen van het huiselijk leven uit. Die „huiselijke stemming" is het, welke de natuurlijke blijheid der kinderen tot sterken, blijden levenszin opvoedt. Daarbij komen dan — doch: als bijzaak! — de genoegens, de vermaken, de „pretjes", die misschen het best zijn aan te duiden als: gelegenheids-genoegens; bijv. met Sinterklaas, Vastenavond, verjaardagen, hooge feesten, enz. De Apostel der ware vreugde, Mgr. v. Keppler wijst ook dezen weg : „vooral het huisgezin is de plaats, waar ouderliefde en broedertrouw een zoete blijheid des harten schenken aan alle huisgenooten, vooral aan het kind. De edelste schatten van liefde, toewijding en hartelijke gulheid worden steeds uit het ouderhart op de kinderen uitgestort en broederlijke trouw en zusterlijke genegenheid voltooien dat edele werk. Door een echt christelijk huisgezin gaat zelfs te midden van lijden en beproeving een weldadige warmte van levensblijheid en opgewektheid, welke de natuurlijke atmosfeer is, waarin de kinderziel groeit en sterk wordt tegen de bittere slagen des levens" 2. En nu naar buiten, naar Gods vrije natuur ! Een tweede soort van vreugde, in natuurlijke rangorde volgend op de huiselijke, is de natuurvreugde, of de vreugde in en met de natuur. Natuurgenot ! Er bestaat wisselwerking tusschen natuur en al wat natuurlijk is. De kinderziel — hoewel de sporen dragend van den val zijner eerste ouders — is toch, dunkt ons, als natuur spreken wil tot natuur, onder alle levende wezens de aangewezene, als het meest „natuurlijke", onder dit soort van schepselen! De dingen om ons heen maken de kinderziel zoo blij. Het kind moet alles in de natuur leeren beschouwen als beelden en spiegels, waarin God en Zijne eigenschappen worden afgebeeld. Dan wordt, volgens Alban Stolz, de geheele schepping één groote H. Schrift, ook beelden, parabelen, gelijkenissen en leeringen. Wat zijn wij toch dom ! Wij willen ons leven vermooien en verblijden met prulwerk en parade-vreugde, terwijl God „de geheele wereld aan den mensch gaf," opdat deze door dat pronkjuweel van Zijn scheppingsmacht zijn leven zou verluchten en verblijden. David, de koninklijke harpenaar, kende reeds het genot van de natuur-vreugde : „Gij verlustigt mij, o Heer, in Uw schepselen ; over het werk Uwer handen wil ik jubelen."  172 Sterkend en verblijdend is dan voor ons leven het beschouwen van den sterrenhemel, evengoed ook van bloemen, bosschen, planten, vogels, enz. — Een goed natuurgenieter is — moet zijn — een edel, godsdienstig mensch! Wie met de natuur leeft, leeft „natuurlijk" ; leeft dicht bij God, dus gelukkig! 3. „Een aangenaam en blij leven komt niet van uitwendige dingen ; maar de mensch brengt uit zijn binnenste als uit een bron de vreugde in zijn leven". — Dit woord van Plutarchus, in christelijken zin genomen, geeft de bron aller vreugde aan : het christelijk hart, de degelijk godvreezende ziel, de geest en levensrichting, die bij alles zijn kracht, vreugde en voldoening zoekt met God, in God, voor God. Het christelijk leven dus is de bron van ware geneugten, van ware vreugde. Hier hebben wij dus de godsdienstige genoegens: de vreugde in en door den godsdienst in 't christenhart genoten, genomen uit 't christenhart, hoewel dikwijls met uitwendige aanleiding. Hilty begreep die christen harte-vreugde: „Juist de onberedeneerde goedheid des harten wordt niet door een of andere wijsbegeerte of door beschaving verkregen; dat is alleen onaanvechtbaar voorrecht van het christendom, het levend bewijs van zijn goddelijken oorsprong door alle eeuwen. Op de onmogelijkheid om een gelijke opgeruimdheid en goedheid des harten te kweeken, zal iedere poging om het te vervangen, ook heden nog schipbreuk lijden." „Overal kan men hen ontmoeten, zelfs in bedelaarslompen en kinderkleeren, eer in boerenkiel, priestertoog en kloostergewaad dan in fluweel en zijde, meer in burgerkamers dan in schitterende salons, meer nog op het land dan in de stad. De steeds gelijkmoedige opgewektheid, waarin zij leven, en de overmaat van vreugde, waarvan zij nog aan anderen kunnen mëdedeelen, is niets anders dan de weerschijn van hun eenvoudig, oprecht geloof, van hunne vroomheid en rechtschapenheid. Zij hebben iets engelachtigs over zich ; er gaat een zacht licht en een weldadige warmte van hen uit. De ruwste naturen en de meest verbitterde harten kunnen zich niet aan hun invloed onttrekken. Overal, waar zij optreden en helpend ingrijpen, klaart het lijden op, wordt de ruwheid getemd, verstommen de vloeken en de gemeene taal, wordt het ongeluk door een hoogere macht uitgedreven en aan zijn verwoestingen paal en perk gesteld. Zij bezitten een wonderlijke gave om met een enkel zacht woord, met een enkelen helderen blik aan anderen de last van het hart te nemen, om balsem te druppelen op de meest wonde plekken,  173 vooral echter om uit eigen lijden en eigen zielesmart voor anderen artsenijen en vreugdedranken te bereiden" Dit kan alleen de godsdienst; dat is de blijmoedige, gelukkige en gelukkig-makende zielsgesteltenis, die alleen de godsdienst scheppen kan. 4. Daardoor ook krijgt het menschenkind dat „verblijden in den Heer en in den H. Geest". — Wanneer het ongeloof en de onverschilligheid voor God en godsdienst in onzen tijd niet reeds daarom afschuwelijk waren, omdat zij zooveel zielen ten grave richten, daar waren zij nóg te verfoeien, omdat zij onzen kinderen zooveel ware hartevreugde ontnemen. — De vreugde en vrede van den Kerstnacht, de blijheid van den Paaschmorgen, de jubel van 'n Sacramentsfeest, het vertrouwvolle van een Moeder-Godsdag, de verheven stemming van een processie, de zoete vrede na missie of retraite — onthoudt toch uw kinderen die vreugden niet, die uit een levendig geloof ontspruiten, hen van hun eerste jaren af de levenskracht doen voelen, die van den godsdienst uitgaat. De godsdienst, gezond.beleefd, als ons dierbaarst pand gekoesterd en verzorgd, is een bron van ware harte-weelde. 5. Wat bron van ware vreugde is stipte plichtsvervulling, stoere arbeid, trouw aan aardsche en hemelsche roeping! „Iedereen is de smid van 2Ïjn eigen geluk." „Waar geluk is goedkoop genoeg, maar namaak is duur." „Waar iemand geen rust vindt in zichzelf, zoekt hij ze tevergeefs bij anderen." Al deze uitspraken begrijpen wij nu en wij zien de waarheid er van in. 6. Het kind leert levensrust door zijn 'spel! Er is geen mensch ter wereld, die zijn taak zóó ernstig opvat als een kind zijn spel. Groot gewicht dus: wat voor spelen wij den kinderen geven : weinig in aantal, eenvoudig, leerzaam. Alles op z'n tijd, ook genoegens en vermaak als afwisseling na volbrachten arbeid — vooral als de kinderen wat grooter worden. — Maat-houden in alles, ook in 't „genieten." Ouders moeten ook hierin hun sterke liefde toonen door te weten, wanneer zij moeten zeggen : „nu is 't genoeg !" 7. Van alles ook den goeden en voor ons leven nuttigen kant bekijken is ook een vreugde in ons bestaan. 8. Anderen gelukkig maken is een bron overvloeiend van vreugde, ook voor onszelf. 9. Verschil van aardsche vreugde, wereld-genot en zinnenbedwel-  174 ming aan den eenen kant en ware vreugde in christelijken zin aan den anderen kant is: de eerste dient als „zorgverdrijver" om zichzelf te vergeten, daar men vreest met zichzelf alleen te zijn; de tweede doortintelt onze geheele ziel van genot, wij gevoelen hoe wij genieten. Mgr. v. Keppler had dus gelijk, als hij iedereen, die gebrek heeft aan vreugde, die om vreugde vraagt en tot vreugde moet opvoeden, toeroept: „zoek de vreugde niet op de wegen der wereld, niet bij den dans, niet in de herberg, in den alcohol, niet in het vuil der zonde, in ontucht en eerzucht. Daar zult gij haar niet vinden. Iedere onreine wereldsche vreugde moet men boeten met verlies van ware vreugde Zoek de vreugde, waar zij te vinden is; op den rechten weg van den plicht, op den hoogen weg van een christelijk leven, in de gezonde en versterkende berglucht van het geloof, in de zonnewarmte der liefde tot God en den naaste, in de gezonde atmosfeer van den ernstigen arbeid" Als de hemel zonnig lacht • •»* Is 't geen kunst te zingen, Maar wie in den levensnacht Als de neevlen hem omringen Ook blijmoedig voort kan gaan Heeft het leven goed verstaan. (J. P. JANSEN O.P.) Literatuur: Meer vreugde. Mgr. v. Keppler. — Levensgeluk door Levenseenvoud. P. v. d. Tempel. — Een Zonneboek. A^Wibbelt. — Excelsior. P. Ballings S. J. — Vrije Uitingen door een schoolmeester. C. Peeters, (Hoofdstuk 3.)  DERTIENDE LES. De vorming van een kuisch geslacht *). „Onze jeugd", zeide eens Mgr. von Ketteler, „heeft eigenlijk maar één deugd noodig om goed en gelukkig te worden, ééne deugd, die ae'va^een alle andere deugden in zich sluit, namelijk de reinheid van zeden, 'sikw: 8 de onschuld, de kuischheid. Wat gezondheid is voor het lichaam, dat is de reinheid voor 't zedelijk leven." Een kuisch geslacht, hoe schoon is het in zijn glans ! — Zoo prijst de H. Geest, de waarheid zelve, zoodat alle verdere lofprijzing van menschen daarbij overbodig is. Een kuisch geslacht! Men heeft het genoemd het edelste, het verhevenste, het heiligste, wat de aarde bezit, een altijd vloeiende bron van vreugde en vrede, van kracht en zelfopoffering, den oorsprong van een gelukkig kloosterleven en van een vruchtbaren priesterlijken werkkring, de glorie van het heden en de hoop van de toekomst. Doch oneindig meer dan dat alles is het woord van den H. Geest in staat ons met liefde, met hoogachting, met begeestering voor de kuischheid te vervullen : „Quam pulchra est casta generatio cum claritate" : hoe schoon is een kuisch geslacht in zijnen glans! Is een kuisch geslacht zoo boven allen menschelijken lof verheven, is het in staat het oog van God te bekoren, wat dan te zeggen van de taak, die u, ouders, volgens Gods bestel op de schouders is gelegd, van de-taak om zulk een kuisch geslacht in en door uwe kinderen te vormen ? God schiep eenmaal de wereld, doch ze was nog woest en ledig. Gods ordenende geest zweefde over de wateren en er ontstond de schoonste harmonie in het geschapene, zoodat de H. Schrift kan getuigen : „erant valde bona" : alles was zeer goed. Door het voortbrengen uwer kinderen hebt gij, ouders, u als het ware in dienst gesteld van Gods scheppende kracht. Gij moet nu het werk voltooien *) Om verschillende redenen zijn wij voor de behandeling van deze stof afgeweken van onzen systematischen opzet om n.1. in dit Eerste Deel bijna uitsluitend den praepuberteitsleeftijd op 't oog te hebben. Hoewel natuurlijk voor de vorming en vastlegging der begrippen over zedelijkheid de „jeugdige" leeftijd van het hoogste gewicht is, vindt men hier ook vele wenken in dezen met het oog op de puberteitsjaren. L  176 en u bij de opvoeding in dienst stellen van Gods ordenenden Geest, zoodat ook in de zielen uwer kinderen de schoonste harmonie gevonden worde, zoodat ook van haar naar waarheid kunne getuigd worden : „erant valde bona" : alles is er goed. Doch het werk der opvoeding vindt zijn middelpunt in de opvoeding tot kuischheid. Dat is, ik aarzel niet het te zeggen, het gewichtigste, maar tevens het moeilijkste en, zoo het menschelijk pogen onder Gods genade met welslagen bekroond wordt, het eervolste deel der opvoeding ; zoodat ik daarop de aangehaalde woorden van den H. Geest zou willen toepassen : Hoe schoon is het een kuisch geslacht in zijnen glans te vormen ! Gij zijt dan te zamen gekomen om mij over dat zoo gewichtige, zoo moeilijke, zoo eervolle werk der opvoeding tot kuischheid te hooren spreken. Ik zal dat doen, „niet in overredende woorden van menschelijke wijsheid", maar met betooning van Geest en kracht (1 Cor. 24). Gelooft mij echter, als ik u verklaar, dat alles wat ik tot u ga zeggen, is ingegeven door een ware liefde tot God, die zijn oog vol welgevallen laat rusten op een kuische ziel; door een hartelijke liefde voor u, die ter vervulling uwer ouderplichten zoo gaarne voorlichting en steun van anderen ontvangt; door een innige, brandende bovennatuurlijke liefde voor uwe — God geve het — nog onschuldige kinderen, wier geluk voor den tijd en voor de eeuwigheid verzekerd is, als ze kuisch worden opgevoed. Ik stel mijne woorden onder de bijzondere bescherming der Onbevlekte en verzoek u met mij haren moederlijken zegen over deze conferentie af te smeeken. staWtadIkuisc>h- 2- °P de eerste plaats, geachte ouders, wil ik u een waar en juist heid? denkbeeld geven van de deugd van kuischheid en van de daaraan verwante deugd van zedigheid. Zoo dikwijls, helaas ! worden daaromtrent verkeerde begrippen verspreid ; zoovele ouders weten daarom niet juist, wat met de kuischheid, wat met de zedigheid in strijd is. Zulk een onwetendheid nu mag bij de ouders, de eerste en voornaamste opvoeders der kinderen, niet geduld worden, daar zij de nadeeligste gevolgen van het werk der opvoeding, der opvoeding vooral tot kuischheid, kan hebben. Kuischheid dan is eene deugd, welke den mensch geneigd maakt zijne geslachtsdrift te beteugelen volgens het licht der rede en der openbaring of liever volgens Gods wet, die door het licht der rede en der openbaring bekend is. In een vorige conferentie is er gesproken van de verschillende hartstochten of driften, welke de mensch bezit. Die driften, den  177 mensch van nature eigen, hem door God gegeven, zijn op zich zelve noch goed, noch kwaad; zij worden dat eerst, doordat zij volgens het licht der rede en der openbaring of liever volgens Gods wet geregeld worden of daarmede in strijd zijn. Dit nu geldt ook voor de geslachtsdrift, dat is voor die drift naar het zingenot, hetwelk God in zijn aanbiddelijke voorzienigheid heeft willen verbinden aan de voortplanting van het menschelijk geslacht, om den mensch als van zelf en zonder moeite tot die voortplanting en de daaraan verbonden lasten te brengen. Wèl de lusten te willen genieten van de voortplanting zonder de lasten daarvan te willen dragen, is dus, dit zij hier (reeds) terloops opgemerkt, klaarblijkelijk tegen Gods bedoelingen. De geslachtsdrift moet volgens Gods H. Wil geregeld worden. Nu leert ons de rede en de openbaring, dat de mensch de voldoening dier geslachtsdrift niet mag zoeken tenzij in het wettig huwelijksgebruik, dus in het huwelijk en dan nog alleen bij het wettig gebruik daarvan. Iedere inwilliging der geslachtsdrift buiten het wettig huwelijksgebruik is tegen Gods wil, is zonde. En wijl de mensch gehouden is ook de naaste gelegenheid der zonde te vermijden, zoo moet hij zich ook onthouden van al die handelingen, welke voor hem een ernstig gevaar opleveren om buiten het wettig huwelijksgebruik de voldoening zijner geslachtsdrift te zoeken. Juist daartoe wordt hij in staat gesteld, wordt hij geneigd gemaakt door de deugd der kuischheid. Men kan dus ook zeggen, dat deze deugd den mensch doet vermijden al datgene, wat uiteraard onkuisch is, d.i. iedere voldoening der geslachtsdrift buiten het huwelijk, en verder al datgene wat een ernstig gevaar daartoe oplevert. 3. Er zijn echter ook handelingen, welke weliswaar geen groot, ^"^"zdïgt geen ernstig gevaar voor de kuischheid opleveren, welke echter heid? eenigermate tot onkuischheid kunnen leiden, welke eenigszins met die zoo gevaarlijke ondeugd, met die zoo verlagende zonde in betrekking staan. Welnu, juist om zulke handelingen ook te doen vermijden, om alles te doen vluchten, wat ook maar van verre voor de heilige deugd gevaarlijk kan zijn, haar helderen glans kan verdooven, is den mensch de deugd van zedigheid gegeven. Zij is dus van nature de schutse, de bewaakster der kuischheid. De vijanden van deze hebben het eerst op gene gemunt. De zedigheid wordt eerst in minachting gebracht, wordt aangevallen en verminderd door de ondermijning van het schaamtegevoel, door verregaande lichtzinnigheid, door een ongepaste vrijheid in spreken of zingen of kleeden of wat ook, en is dan eenmaal de zedigheid verzwakt of zelfs geheel verdwenen, 12  178 o hoe gemakkelijk valt het dan den belagers der kuischheid hun slag te slaan, de onschuld te rooven ! Ouders, wilt gij dus als weleer Gods Engel bij den ingang van het aardsch paradijs als beschermende geesten staan bij de zielen uwer onschuldige kinderen, weert er dan met vlammend zwaard uit: alles wat die onschuld ook maar van verre kan kwetsen ; zorgt dat het schaamtegevoel uwer kinderen niet vermindere, dat hun zedigheid uitstrale voor de menschen, dat derhalve hun kuischheid aan geen gevaren worde blootgesteld, dat de middelen ter bewaring der kuischheid gestadig en ijverig worden aangewend. besTedrmingder 4- De middelen ter bewaring der kuischheid, ze zijn talrijk en kuischheid. van verschillenden aard, natuurlijke en bovennatuurlijke *). Verdienen de laatste ongetwijfeld wegens hun bovennatuurlijk karakter de voorkeur, de natuurlijke mogen daarom geenszins verwaarloosd worden. De natuur moet hier de bovennatuurlijke deugd steunen en vergemakkelijken. Voor beide vraag ik dus uwe algeheele aandacht, opdat gij ze tegelegenertijd en door woord en door voorbeeld uwen kinderen kunt voorhouden. Laten wij met de natuurlijke beginnen. middeun1Uke 5- a- Reeds het &estel en de levenswijze der ouders heeft op de ouderlijk ieven. kinderen bij hun ontvangenis een niet geringen invloed. Zonder geloof te slaan aan allerlei overdrijvingen van verdedigers der erfelijkheidstheorie schijnt het ons reeds a priori, d.i. onafhankelijk van alle ervaring zeer aannemelijk, en wordt het ons bovendien door de ondervinding bevestigd, dat abnormaliteiten op sexueel gebied, welke bij kinderen werden waargenomen, vaak haar oorsprong vinden in al te groote hartstochtelijkheid, in een gebrek aan zelfbedwang, in een weekelijk of ontuchtig leven der ouders. Verder is misbruik van sterken drank ook een veelvuldig voorkomende oorzaak van op zedelijk en intellectueel gebied minderwaardige kinderen. Mochten daarom alle ouders een matig en kuisch leven leiden en zich nooit geheel en al, zonder eenige hoogere gedachten, aan het zingenot overgeven! steidhew™ ee" °' In de eerste maanden na de ontvangenis is het lot van het kind allernauwst verbonden met dat der moeder. Niet alleen het lichamelijk, maar ook reeds het geestelijk welzijn van het kind hangt dan in niet geringe mate van de moeder af. Daarom behoort de moe- *) Deze middelen zijn meer de algemeene voor 't opkweeken van een kuisch geslacht. Bij de behandeling der gevaren zullen wij tevens telkenmale gelegenheid vinden de tegen ieder gevaar bijzonder aangewezen middelen te bespreken. Evenzoo bespreken wij natuurlijkerwijze bij deze behandeling der algemeene middelen over de meest voorkomende algemeene gevaren.  179 der in dien tijd vooral zich godsdienstig en zedig te gedragen, niet aan hare verkeerde hartstochten toe te geven en zich van al te lichtzinnige wereldsche vermaken evenals van al te zwaren arbeid te onthouden. Naarmate de moeder zich in dien tijd voorbeeldiger gedraagt, naar die mate, zoo wordt met grond beweerd, zullen ook de ziele-eigenschappen van het kind zich in de gewenschte richting ontwikkelen. c. Is het kind eenmaal ter wereld gekomen, dan is het wederom V0*°t„uguriUke vooral de moeder, die geroepen is voor zijn tijdelijk en geestelijk welzijn te zorgen door het kind de moedermelk te verstrekken. O, mochten op dit punt de moeders onzer dagen toch ernstiger haar plicht vervullen en niet uit gemakzucht, uit ijdelheid of behaagzucht, uit overdreven angst of andere nietige redenen dat door de natuur, dus door God zelf, gewild werk aan anderen overlaten ; of, wat nog erger is, de borstvoeding door de fleschvoeding doen vervangen ! Niet alleen zouden daardoor vele levens gered worden, maar ook de band tusschen moeder en kind zou daardoor vaster, de invloed der moeder op het kind zou daardoor krachtdadiger worden. Heeft de moeder echter gegronde reden om niet zelve het werk der voeding te verrichten, dat zij dan een godsdienstige min van reine zeden en onbesproken gedrag voor haar kind zoeke. Eerst als daaraan inderdaad ernstige bezwaren zijn verbonden, kan zij tot fleschvoeding overgaan en neme ook dan alle maatregelen, welke volgens deskundigen in het belang van het kind genomen kunnen en moeten worden. iteeus nrei ueireKiuiig im ue eeisie upvucuuig uci ruuucicu vui- r— dert de keuze van alleszins vertrouwbaar, braaf dienstpersoneel een groote zorg van de ouders. Allen, die in huis zijn of met wie de kinderen in aanraking komen, doch vooral zij, die geregeld met de verzorging der kinderen belast zijn, behooren niet alleen uit te munten door godsdienstzin, doch ook op gebied van zeden boven alle verdenking te staan. En steeds moeten de ouders op dat punt blijven waken en niet dulden, dat zelfs bij kleine kinderen iets onzedigs gebeure, ook niet om lastige kinderen tot stilte en rust te brengen. Het weekelijk streelen der kinderen, het onbetaamlijk kittelen en dergelijke worde, ook door kindermeisjes, vermeden. e. Wat de kleeding der kinderen betreft, moeten de ouders het Kieeding. volgende bemerken. Weest daarin altijd en tot heil van uw kinderen zeiven en tot heil van anderen zedig en zorgt, dat uw kinderen daarin later niet afwijken van uwe nuttige, ja noodzakelijke leiding. Afkeuring verdient daarom de gewoonte van sommigen om hun kleine  180 kinderen voor de helft of voor een groot gedeelte onbekleed te laten. Afkeuring verdienen op verderen leeftijd bij de meisjes de al te korte rokken en mouwen, welke al te kort of al te wijd zijn, bij de jongens al te korte en ook al te nauw om het lichaam sluitende broeken. De kleeding zij verder, ook in den winter, niet al te warm, ja eer frisch dan broeierig. Voor de meisjes, ook en vooral de opgroeiende en opgegroeide meisjes, worde verder als regel gevolgd, wat den leden van de vereeniging „Vrouwenader is opgelegd en door de vereeniging „Voor Eer en Deugd" dringend wordt aanbevolen; altijd eene tot den hals gesloten ,kleeding te dragen. Voor de opgenoemde punten vraag ik de medewerking niet alleen van de moeders, die natuurlijk, vooral voor de kleeding harer dochters, het meeste invloed kunnen doen gelden, ook door haar voorbeeld, doch ik vraag ook de medewerking daarvoor van de vaders en ik hoop, dat zij met hun gezag zullen ingrijpen, als de moeders daarbij of uit onvermogen of uit onwil te kort schieten. voeding. ƒ Naast de kleeding draagt ook de voeding veel bij tot een verstandelijke, zeer heilzame harding *) des lichaams. Leert daarom uwe kinderen van jongsaf op geregelde tijden hun spijzen te gebruiken naar de behoeften van hun leeftijd, niet te weinig, opdat het lichaam zich regelmatig kunne ontwikkelen, maar ook niet te veel, vooral niet des avonds vóór het naar-bed-gaan: dit zou voor lichaam en ziel niet goed zijn. Zorgt er voor, dat bij het eten en drinken de regels der wellevendheid, over 't algemeen ook zoo nuttig voor de ziel, in acht genomen worden; dat het aangebodene bedaard en rustig genuttigd worde. Men wachte zich ook de spijzen der kinderen met kruiderijen te verhitten, daar deze prikkelend werken. Alcoholische dranken worden zooveel mogelijk vermeden en zelfs in de puberteitsjaren is het ten zeerste gewenscht ze nooit of hoogst zelden en dan nog niet tenzij vermengd en in kleine hoeveelheden, den kinderen aan te bieden. Matig vleeschgebruik behoeft niet afgeraden, ja kan zelfs positief aangeraden worden. De tegenwoordig zoozeer verspreide snoeplust der kinderen worde ook tegengegaan, al was het alleen maar om den kinderen de christelijke versterving te leeren, welke hun zoo heilzaam is voor het bewaren der kuischheid. Daartoe kan het ook nuttig zijn de passie voor het rooken, vooral van sigaretten, binnen de grenzen der redelijkheid te houden. siapen. ^ het slapen betreft: gunt aan uwe kinderen den door hun *) Vergelijk hierbij de meer uitvoerige bespreking van paedagogische lichaamsharding in „Ouderzorg en Ouderweelde" pag. 46 vgl.  181 leeftijd gewenschten rusttijd, doch let er op, dat zij alvorens in te slapen niet lang wakker te bed liggen. Daarom is het zoo nuttig, dat de kinderen 's avonds flink vermoeid zijn (natuurlijk niet al te vermoeid of verhit) en in den zomer niet bij vol licht naar bed gaan. Het bed zij niet te zacht, de dekking eer te weinig dan te veel (daar het lichaam zelf toch spoedig warm genoeg wordt). Gewent ook uwe kinderen van jongsaf een zedige houding op bed aan te nemen, door de handen b.v. boven het dek te houden, als het niet te koud is (of onder het dek op de borst te vouwen of kruiselings over de borst te leggen) verder nooit op den buik te gaan liggen en dergelijke. Ook achten wij het niet raadzaam de slaapplaats der kinderen geregeld te verwarmen; zou dit enkele keeren geschieden, dan stelle men er zich mede tevreden de koude te verdrijven. Het naar bed gaan der kinderen, gelijk ook hun opstaan geschiede verder vlug, zonder treuzelen. Worden ze 's morgens gewekt, dat ze dan onmiddellijk, zonder aarzelen opstaan en niet toegeven aan hun natuurlijke luiheid en traagheid : die zelfoverwinning bij het begin van den dag heeft een o zoo heilzamen invloed op de vorming der kinderen en op hun gedrag gedurende den dag. Men dringe er ook herhaaldelijk op aan, dat de kinderen steeds zindelijk zijn, zich 's morgens flink wasschen met koud water en met een niet te zachten handdoek afdrogen. Het wekelijksch verschoonen geschiede ook op zedige wijze. De zindelijkheid van geheel het lichaam komt niet alleen het lichaam, maar ook der ziel ten goede : vandaar dat baden op geregelde tijden aanbeveling verdienen, is er bij verschooning of reiniging of bij het nemen van baden in den eersten tijd voor het kind hulp noodig, dan verrichte bij voorkeur de moeder dit werk zelf en late dat niet zonder noodzakelijkheid aan anderen over en dan nog slechts aan zeer vertrouwde personen. Bij dergelijke gelegenheden behooren de kinderen afzonderlijk behandeld te worden, zeker de meisjes afgezonderd van de jongens. Want al zou het tegenovergestelde in de eerste jaren niet hinderlijk zijn, wèl als de begrippen zich ontwikkelen en dan ware verandering van praktijk wellicht niet mogelijk zonder de nieuwsgierigheid der jeugd op eenigszins gevaarlijke wijze te prikkelen. h. Na de gewichtige punten, die reeds tot harding der jeugd en Bez|eneld in 't bijzonder ter bewaring der kuischheid van de jeugd zijn aangeraden, dient er hier in 't algemeen met allen nadruk op aangedrongen : zorgt toch, dat uwe kinderen steeds bezig zijn! Hebben zij geen ernstig werk van bidden of studeeren of vak-leeren, laat hen dan zich ontspannen en daarmede dan volop bezig zijn. Vooral die spelen  182 verdienen aanbeveling, waardoor het lichaam vermoeid wordt, daar bij andere spelen niet zelden de zinnelijkheid gevaren kan bereiden, vriendschap j Eindelijk zouden wij onder de natuurlijke middelen nog andere en onwetend- * • - * J ° heid. moeten vermelden b.v. het vormen van het karakter, het hebben van een goeden vriend, het bewaren eener gelukkige onwetendheid *) doch bij de vermelding der gevaren voor de kuischheid vinden sommige zaken o.a. de vriendschap een ruimere bespreking, terwijl over het al of niet wegnemen der onwetendheid omtrent geslachtelijke zaken afzonderlijk zal gesproken worden. Bovennatuur- g kuujjgu rjus overgaan tot de uiteraard meer bovennatuurlijke middelen. * ° lijke middelen om de kuischheid te bewaren. Godsdienstige a Voorop stellen wij dan den invloed van een waarlijk godsopvoeding, j r j dienstige opvoeding. Naar mate van kindsbeen af meer godsdienstzin is bijgebracht, ontwikkeld en tegen allerlei gevaren is beschermd, maar die mate is ook de kuischheid beveiligd. Godsdienstzin is, de geschiedenis getuigt het, het sterkste bolwerk tegen zedeloosheid. Beschouwt het daarom als uw heiligsten plicht om zelf de eerste godsdienstige begrippen aan uwe kinderen bij te brengen, hun de namen van Jezus en Maria tegelijk met die van vader en moeder te leeren, met hen de eerste gebeden, het Onze Vader en Weesgegroet te storten. Niets schooner dan een vader of moeder, terwijl zij dien plicht waarnemen ! Mocht die taak daarom nooit aan anderen worden overgelaten. **). Nadert de tijd, dat de kinderen geregeld ter kerke, ter school, naar den Catechismus moeten gaan, dat dan de ouders geen middel onbeproefd laten om hun het aanleeren van den catechismus en het waarnemen van de gebruikelijke godsdienstoefeningen aantrekkelijk en gemakkelijk te maken. Mallinkrodt, de beroemde leider van het Duitsche Centrum, was gewoon zijn kinderen te ondervragen over hetgeen in de kerk gepreekt was, om de aandacht zijner kinderen te scherpen, hun des te zekerder tot goed onderlegde katholieken te vormen. Want hadden zij iets niet goed begrepen, dan aarzelde hij niet het hun op de kinderlijkste wijze te verklaren. Op dergelijke wijze, b. v. ook door uwe kinderen althans van tijd tot tijd den catechismus te overhooren of door oudere broers of zusters te doen *) Over de zoo gewichtige karaktervorming is er in een afzonderlijke les gesproken. **) Voor moeders, die haar kinderen korte gebeden bij wijze van versje willen leeren, bevelen wij uit de serie „Onze Roomsche Vrouwen" door Corry Uytendoorn, het 11 de deeltje aan, dat tot titel draagt Kinder-, Morgen- en Avondgebedjes, een boekje voor moeders en wie zich met de opvoeding bezig houden.  183 overhooren, kunt gij zoo gemakkelijk hen door en door godsdienstig maken en op lateren leeftijd houden. De beroemde president van Ecuador Garcia Moreno hield zelf iederen dag catechismus voor zijn zoontje. En toen eenige dames eens aan Windthorst vroegen, hoe zij zich zouden laten fotografeeren, antwoordde die groote staatsman: „als gij moeder zijt: in de houding, alsof gij uw kind den catechismus leert". Houdt dan verder aan uwe godsdienstig-gevormde kinderen voor, dat God de kuischheid van hen wil, dat het bewaren der kuischheid voor hen een plicht is, door O. L. Heer hun opgelegd, doch een zeer eervolle plicht, daar de vervulling daarvan tegelijkertijd God verheerlijkt en hun tot sieraaraad strekt; dan zullen uwe kinderen daarnaar gewillig luisteren en in kinderlijken eenvoud ter eere van O. L. Heer doen, wat gij hun voorhoudt. Ontwikkelt in hen het hun aangeboren schaamtegevoel en terwijl gij te gelegener tijd alle teekenen van een valsch geweten, van preutschheid, van overgevoeligheid tegengaat, moet gij er van den anderen kant een eer in stellen in uw kinderen een teeder, fijngevoelig geweten te vormen, dat schrik heeft voor de minste zonde. b. Leert hen van jongsaf bidden om alle zonden te vermijden Blddenen vooral om de onschuld des harten te bewaren. Wij, volwassenen, zijn er zoo diep van overtuigd, dat wij zonder gebed niets vermogen, dat wij met het gebed alles kunnen verkrijgen, dat het gebed vooral noodig is om in den strijd voor de heilige deugd te overwinnen, om de kuischheid van onzen staat te bewaren. Omtrent de bekoringen tegen die deugd moet het woord van Jezus onze leidraad zijn: „waakt en bidt, opdat gij niet valt in bekoring". Daarom moeten de ouders hun kinderen leeren bidden, aandachtig bidden, vurig bidden, dikwijls bidden, zoodat zij gaarne gaan bidden, zoodat zij een behoefte gaan gevoelen aan het gebed, zoodat zij zonder te bidden niet meer kunnen leven, zoodat het gebed de ademhaling zij huns levens. O, gelukkige ouders, als gij uwe kinderen hebt leeren bidden ! O, gelukkige kinderen, die zulke ouders hebben! Zij bidden, zoodra zij met hun kinderlijk verstand O. L. Heer hebben leeren kennen; zij bidden, als in verdere jaren de eerste gevaren voor hun deugd zich voordoen; zij bidden, als bij het ontwaken der hartstochten, de hulp des Hemels het meeste noodig is; zij bidden, als bij het zoeken naar een levensstaat niet zelden nieuwe gevaren dreigen. En wie bidt, ontvangt genade en met de genade, kan men alles volgens het woord van den Apostel: „Ik vermag alles in Hem, die mij versterkt".  184 men? c- Naast het 8ebed is vooral het allerheiligst Sacrament des taan. Altaars het voorname bovennatuurlijke middel om de kuischheid te bewaren. Geleidt daarom uwe kinderen reeds vroegtijdig — ja zoo vroegtijdig mogelijk — tot de Tafel des Heeren. Bereidt met den priester hun jeugdig hart voor op Jezus' eerste komst, opdat zij dat goddelijk bezoek naar vermogen waardeeren. En na hun eerste H. Communie, blijft dan, gelijk de H. Kerk het van u uitdrukkelijk verlangt, uwe kinderen aansporen met al de liefde uws harten om voortaan dikwijls, zeer dikwijls, ja zoo mogelijk dagelijks het Brood der Engelen in hun onschuldig hart te ontvangen. Jezus, de minnaar der maagden, het kuische licht der minnende zielen, de zaaier van kuische begeerte, zal het vuur der begeerlijkheid blusschen en de reinheid beschermen, als Hij zich zoo innig aan hunne ziel mededeelt. mentdwBtecht d- Mocnt er echter iets voorkomen, wat de kuischheid min of meer zou storen, dan biedt het Sacrament der Biecht de door God zelf geboden gelegenheid om die stoornis te herstellen. Verder is dit Sacrament van boetvaardigheid, op bepaalde tijden b. v. om de 14 dagen ontvangen, een bij uitstek krachtdadig middel niet alleen om zonden te herstellen, maar ook om zonden te voorkomen en dat wel om de overvloedige genaden, welke daar worden medegedeeld. Dat de ouders dan al hun invloed doen gelden, opdat hun kinderen geregeld tot de Sacramenten van Biecht en Communie naderen ! Wat de biecht betreft, is hun vooral de keuze van een vasten biechtvader, bij wien ze geregeld gaan biechten, aan te raden. In de puberteitsjaren en op den verderen leeftijd, todat men een vasten levenstaat omhelsd heeft, is de geregelde leiding van een biechtvader, die de goede, doch ook zwakke zijden van het karakter zijner biechtelingen kent en dienovereenkomstig kan raden of waarschuwen, van ongemeen groote beteekenis, ook voor het bewaren of herkrijgen der kuischheid. Ten opzichte van zulk een biechtvader worde dan de grootste openhartigheid betracht: niet alleen zonden, maar ook bekoringen tegen de H. Deugd dienen hem in volle vertrouwen te worden meegedeeld. Eerst dan kan men de volle vruchten der zieleIeiding voor de jeugd verwachten. Eenigekrach- c. Hoevele bovennatuurlijke waarheden leert verder de katholieke tige godsdienst!- , .. , . ge waarheden, godsdienst, wel in staat om, als ze ernstig overwogen worden, de zonden en vooral de zonden der onkuischheid te doen mijden. Daar hebt gij vooreerst het woord der H. Schrift: „Gedenk uwe uitersten en gij zult in eeuwigheid niet zondigen". Wie immers den dood, het oordeel, den hemel of de hel overweegt, wordt met de vreeze Gods  185 vervuld en deze is het begin der wijsheid. Daar hebt gij de geschiedenis van Jezus' bitter lijden en sterven tot uitboeting van 's menschen zonden, ook der zonden van onkuischheid, welke geschiedenis ieder edel hart moet ontvlammen in haat tegen de zonde. Daar hebt gij vervolgens de waarheid, dat de H. Geest woont in de ziel van den rechtvaardige, eene waarheid, welke als zij naar waarde wordt geschat, van al-beslissende beteekenis kan zijn voor ons geestelijk leven, ook voor de kuischheid, wijl ,, het huis des Heeren heiligheid past". Daar hebt gij eindelijk — want wij willen hier niet alles noemen — de alomtegenwoordigheid van God, bij welker overweging de kuische Susanna liever in de handen harer belagers wilde vallen, dan, zoo zeide zij „te zondigen voor het aangezicht des Heeren (Dan.) XIII 23). /. Dan: hoevele devoties, in de katholieke kerk in gebruik en,, ,Een'geka,th0 / ' ° . lieke devoties. door het Kerkelijk Gezag herhaaldelijk aangeraden, hebben een niet te onderschatten invloed op het bewaren der zuiverheid ! Laten wij er eenige noemen. De devotie tot Jezus' Goddelijk Hart, in den waren geest der Kerk Devotie tot beoefend, zal ons leeren volgens het woord der H. Schrift (Prov. IV 23) ons hart met alle zorg te bewaken, wijl daaruit het leven voortreedt. Juist daarom liet Z. H. Paus Leo XIII den 21 Juli 1899 door de Congregatie der H. Kerkgebruiken voor de jongelingen schrijven: „De voortdurende beschouwing van Jezus' Goddelijk Hart en de diepere kennis van zijne deugden en van zijn onuitsprekelijke liefde zal noodzakelijkerwijze de opbruisende driften der jongelingen bedwingen en hen tot deugd aansporen". Om deze reden verdienen, ook voor de jeugd vereenigingen als de Eerewacht van Jezus' Goddelijk Hart en andere, alle aanbeveling. De devotie tot Maria, vooral onder den titel harer Onbevlekte Dfvotle tot Maria. Ontvangenis, voor hoevele millioenen is zij volgens de plannen van Gods voorzienigheid het middel geweest om de kuischheid ongeschonden te bewaren of na treurigen, soms diepen val te herstellen. Leest welk boek of tijdschrift ook, dat handelt over de devotie tot Maria en gij wordt er opgewekt om Maria op geheel bijzondere wijze te vereeren, ten einde uwe zuiverheid te bewaren en gij vindt er tevens aangetoond, hoe Maria zich beijvert hare dienaren en dienaressen vooral te beschermen in den strijd voor de H. Deugd. En wat in het bijzonder uwe kinderen betreft, zouden wij u willen wijzen op die heerlijke rede van den grooten bisschop van Mainz, Mgr. Von Ketteler, waarin hij aantoont, dat „de vereering der lieve Moeder  191 teleurstelling overkome! Als verder in den huiselijken kring de boven aangegeven middelen goed worden aangewend, dan behoeft men niet bevreesd te zijn, dat de kinderen daar hun grooten schat der reinheid verliezen. B. Doch ook elders dreigen ontelbare gevaren. Denken wij a. voor- ± 0evar*n DU|- 00 3 ten het huis- eerst aan de school. Zeker, deze moet opvoeden tot „alle christelijke gezin, en maatschappelijke deugden" ; op onze katholieke scholen is het DegChooi. onderwijs geheel van den katholieken geest doordrongen. Gevaar voor de kuischheid der kinderen dreigt dan ook niet van den kant der school als zoodanig, doch kan wel toevalligerwijze daarmede verbonden zijn, vooral zoo de school niet katholiek is. De ouders moeten het daarom als hun ernstigen plicht beschouwen hun kinderen, zoo het eenigszins mogelijk is, naar een katholieke school te zenden, waar de gewenschte maatregelen voor de zedelijkheid der jeugd zeer zeker genomen worden, waar het onderwijzend personeel zich meer van een soort zielzorg op dit punt bewust is. Daarbij wordt dan ook in den regel het minder aanbevelenswaardige, ja niet zelden gevaarlijke coëducatie-systeem vermeden overeenkomstig den wensch van het kerkelijk Gezag. Dit coëducatie-systeem wordt aanbevolen en gepropageerd door de Rein-Leven-Bewëging (Zie de brochure „Het Beginsel der Rein-Leven-Beweging uit ideëel en praktisch oogpunt toegelicht" bl. 28.) Zijn de ouders niet in de gelegenheid hun kinderen naar een katholieke school te zenden of moeten zij een school voor jongens en meisjes bezoeken, dan dienen zij met alle zorg, te informeeren, of hun niets verkeerds op godsdienstig of zedelijk gebied wordt voorgehouden, of hun geen gevaren voor geloof of zeden bedreigen. Zij moeten ook altijd, doch vooral als de kinderen een niet-katholieke of gemengde school bezoeken, te weten trachten te komen, met wie zij gewoonlijk naar school gaan of van school terugkomen. Een blik in den toestand aan menige niet-katholieke lagere school zou ware ouderharten doen sidderen! Moet op die manier de waakzaamheid zich bijzonder toonen met betrekking tot welk soort van school ook, zoolang zij geregeld tehuis zijn, ook als zij bij het klimmen der jaren een kostschool, een H. B. S., een gymnasium, een seminarie of kloosterschool of later zelfs de universiteit willen bezoeken, moet voor het behoud van hun geloof en reine zeden gewaakt wordeu en bij de keuze der onderwijsinrichting moet wel degelijk daarop gelet worden; natuurlijk is hun eenR.K. H.B.S. of gymnasium en eenmaal—naar we hopen: spoedig, — een R. K. universiteit ten zeerste aan te bevelen, ja deze kan voor hen verplichtend zijn, als anders hun geloof of goede zeden aan ernstig  192 gevaar zouden blootgesteld worden. Wat onze tegenwoordige universiteiten betreft, meenen wij, aan alle katholieke studenten niet sterk genoeg te kunnen aanbevelen het lidmaatschap der R. K. Studentenvereenigingen, en niet sterk genoeg te kunnen ontraden het lidmaatschap der corpsen, welke feitelijk zeer nadeelig werken voor den godsdienstzin en de zedelijkheid der leden. De straat. jje straat biedt tegenwoordig ook menig gevaar. Daarom moeten de ouders acht geven, dat hun jongens niet, tenzij met goede vrienden en hun meisjes niet, tenzij met goede vriendinnen omgang hebben, gedachtig het woord der H. Schrift: Een trouw vriend is een sterke schutse en wie dien gevonden heeft, heeft een schat gevonden. Niets is met een getrouw vriend te vergelijken en goud en zilver weegt niet op tegen zijn waarde en trouw (Ecli. 6, 14, 15). Zij moeten hun kinderen dus ernstig en tijdig tegen slechte vrienden en vriendinnen waarschuwen. En nu in onze diep-bedorven tijden zelfs kleine kinderen herhaaldelijk door volwassenen zijn aangesproken en door vriendelijke woorden en beloften en geschenken zijn aangelokt om met hen mee te gaan en dan misbruikt werden tot speelbal hunner hartstochten, nu moeten de ouders vooral in onze steden ook tegen dat gevaar waken en hun kinderen leeren nooit met dergelijke hun onbekende personen, die hen uitnoodigen, mede te gaan. Zij moeten hen, wederom vooral in steden, leeren niet stil te blijven staan voor allerlei winkels en étalages, in 't bijzonder niet van boeken en platen, om ook daarvan alle gevaar te vermijden. Ook de bioscopen bieden niet zelden van buiten ergerniswekkende reclameplaten. Verder vindt men niet zelden verderfelijke platen of opschriften op schuttingen, openbare urinoirs of sommige openbare reclamegelegenheden : ook daardoor kan de onschuld der kinderen geschaad ; daartegen moeten dus ook beschermende maatregelen genomen worden. Kinderspelen. c ^at de spelen *) betreft, waarmede de kinderen hun vrijen tijd doorbrengen, hoe aanbevelenswaardig ook om lichaam en geest te ontspannen en om de zoo schadelijke ledigheid en luiheid tegen te gaan, verdienen zij toch de voortdurende waakzaamheid der ouders, daar niet zelden bij het spel de eerste verschijnselen van zinnelijkheid zich voordoen en daar ook de hartstocht der onreinheid, onbewaakt *) Zie uitvoeriger hierover in „Ouderzorg en Ouderweelde" pag. 56—64, waarbij ook sprake is van een der gevaarlijkste „Kinderspelen" in den vorm van kinderbals. Vergelijk hierbij de onthullingen over de „moderne" dansen op kinderpartijtjes, ook al waren dan die „kinderen" op H. B. S. of Gym.*!  193 als zij zich acht, voldoening zoekt. De ware vroolijkheid en prettige opgeruimdheid en edele rondborstigheid zal echter, als er verkeerde dingen gebeuren, weldra lijden of verdwijnen en plaats maken voor een verdachte stilte en ernst en teruggetrokkenheid en onoprechtheid. d. In onze tijden wordt reeds menig vrij uurtje door kinderen Bl08C0Pen van de steden in de bioscopen doorgebracht. Omtrent dat bioscoopbezoek van kinderen moeten de ouders dezen regel volgen, dat het groote uitzondering behoort te zijn en te blijven en dat de kinderen er niet heen mogen, tenzij de ouders tevoren weten dat slechts alleszins geschikte films zullen vertoond worden. Hierop, doch vooral op 't laatste moeten de ouders blijven aandringen, niet alleen voor en in de puberteitsjaren, maar zoolang als de kinderen onder hun gezag staan. e. Eenzelfde regel, doch met nog meer gestrengheid worde gevolgd , , . ° & & Theaterbe- met betrekking tot het theaterbezoek *), daar de tooneeluitvoeringen zoek. in Nederland op zedelijkheidsgebied zooveel te wenschen overlaten en slechte stukken niet nalaten nog langen tijd daarna een verderfelijken invloed uit te oefenen. /. Andere gevaren dreigen meer bijzonder na den schoolplichtigen leeftijd en buiten het studieleven; wij bedoelen de gevaren verbonden se*erkp,aat* aan een of anderen dienst, aan de fabrieken, werkplaatsen, kantoren, mijnen of andere werkgelegenheden, en in later jaren ook bijzonder aan de kazerne. Dan vooral moet een godsdienstige opvoeding nawerken, dan moeten de godsdienstplichten ijverig onderhouden, dan moeten de middelen ter bewaring der kuischheid trouw aangewend, dan moeten de gevaren voor de kuischheid met zorg vermeden worden. Een flink godsdienstig karakter kan zich alsdan, niettegenstaande alle gevaren, staande houden, ja, zou daardoor zelfs in het goede bevestigd kunnen worden. Als men bij onzedelijke taal of scherts van anderen niet meedoet, ja zelfs, zoo het gevoegelijk gaat, daartegen protesteert, dan verwint men het menschelijk opzicht en wordt men zich van zijn zedelijke waarde en grootheid bewust, krachtiger en dapperder komt men dan uit den strijd. Personen en plaatsen en betrekkingen, welke gevaar opleveren, blijve men echter steeds vermijden, zooveel maar eenigszins mogelijk is. Een tijdelijk voordeel worde gaarne opgeofferd om een gevaar voor de ziel te vermijden. g. Wat het vereenigingsleven betreft, tegenwoordig ook reeds voor de jeugd noodzakelijk, verdienen de zuiver-godsdienstige ver- Vereen>8'ne»- . . ..... leven der jeugd. eenigingen en organisaties op katholieken grondslag natuurlijk onzen steun. Slechte of zoogenaamd neutrale organisaties, ook op zedelijk- *) Vergelijk hierbij de wijdere bespreking van dit tegenwoordig zoo actieve onderwerp in „Ouderzorg en Ouderweelde" pag. 83. jo  194 heidsgebied (onder de slechte rekenen wij hier het Nederlandsen Humanitair wetenschappelijk komité en onder de zoogenaamd neutrale de Rein-Leven-Beweging), zijn den Katholieken verboden. Pausen en Bisschoppen hebben toch duidelijk genoeg gesproken om de gevaren voor geloof en goede zeden te doen zien, welke aan die vereenigingen verbonden zijn, zelfs als ze zeggen het reine leven te zullen bevorderen. Wij herinneren hier ook uitdrukkelijk aan de waarschuwingen van Nederlands Doorluchtig Episcopaat ten opzichte der neutrale padvinderij. Wil men aan padvinderij doen, zoo luidt het, dan kieze men een katholieke padvindersorganisatie en vermijde daarbij verder alle kampeeren.. Het coè'ducatie-systeem zal daarbij dan zeer zeker vermeden worden. Tijd van ver- n Eindelijk dient hier met een enkel woord gesproken te worden over de verkeering, den voorbereidingstijd tot het huwelijk. Deze verkeering worde door katholieken slechts aangegaan met een katholiek persoon, met voorkennis en goedvinden der ouders, en niet te vroegtijdig, d. i. zonder het vooruitzicht om binnen niet al te langen tijd een huwelijk te sluiten. Zij worde niet te langdurig voortgezet; de wederzijdsche bezoeken mogen niet in de eenzaamheid of op eene al te gemeenzame wijze plaats hebben ; de tijd der verkeering vooral worde geheiligd door veel gebed en het dikwijls ontvangen van biecht en Communie. Zoo ooit, dan moeten de ouders vooral in den verkeeringstijd hunner kinderen geheel en al waakzaamheid zijn om te weten, waar hun kinderen blijven en wat zij doen. Anders gaan hun kinderen, hoe onschuldig tevoren ook, ontwijfelbaar zeker te gronde. En de schuld daarvan zijn niet alleen de lichtzinnige kinderen, maar ook voor een groot deel de plichtvergeten ouders. Welk een verantwoording voor Gods rechterstoel! kufeciThe'd" der ^a de middelen en de gevaren der kuischheid vragen de vruchten der kuischheid eenerzijds en de vruchten der onkuischheid anderzijds al onze aandacht, opdat gene ons tot het beoefenen en doen beoefenen der kuischheid aansporen, deze ons krachtdadig van de onkuischheid afschrikken. voor het a jje kuischheid dan, zoo beweren wij vooreerst, schaadt in lichaam. . geenen deele het lichaam, de gezondheid. Wel kunnen er omstandigheden zijn, welke het voor iemands physischen of psychischen toestand wenschelijk maken, dat hij den gehuwden staat omhelze. De kuischheid echter van zijn staat bewaren is altijd mogelijk en verplichtend en naar onze innige overtuiging ook volstrekt niet schadelijk, tenzij misschien in een of ander uitzonderingsgeval, in  195 welk geval dan het lagere goed nog voor het hoogere goed moet wijken. Over 't algemeen kan men zelfs zeggen, dat het bewaren der kuischheid den mensch naar ziel en ook naar lichaam ten goede komt, vooral doordat de straks te vermelden nadeelen der onkuischheid geweerd worden. b. De groote voordeelen der kuischheid vatten we echter liever Voor de zM samen in dit woord van den Goddelijken Verlosser: Zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien. Want moge het ook waar zijn, wat door zeer velen beweerd wordt, dat die goddelijke uitspraak niet slechts de innerlijke kuischheid beoogt, maar de volledige gerechtigheid van geest en hart, in tegenstelling met de uiterlijke, door de Pharizeeën zoo hoog geprezen rechtvaardigheid, het blijft niettemin-waar en de ondervinding kan het bevestigen, dat de kuischheid op velerlei wijze God doet zien ; God doet zien in den hemel, waar ; ' . een bijzonder loon is weggelegd voor de reine, de maagdelijke zielen; God doet zien in de H. Eucharistie, waar Jezus in vertrouwelijke samenspraken en bij de H. Communie zich aan de zuivere zielen meer dan aan anderen geeft; God doet zien in den naaste, daar hij naar Gods beeld geschapen is en dat beeld den reine in al zijn glans tegenstraalt en hij zich wel zal wachten dat beeld te schenden ; God doet zien in al de schepselen, welke ieder op zijne wijze de volmaaktheden Gods weerkaatsen ; God eindelijk doet zien in hem zeiven, door de werkelijke, doch onnaspeurlijke tegenwoordigheid der Allerheiligste Drieëenheid in de ziel des rechtvaardigen, die misschien zelfs eenigermate gevoeld wordt. Zoo zullen de zuiveren God zien en daardoor deelachtig worden aan den waren, innerlijken zielevrede, aan de vreugde in den H. Geest. Zoo is de kuischheid voor dit en het andere leven een bron van waar geluk voor ieder afzonderlijk. c. Wat de kuischheid verder aan vruchten voortbrengt voor het Voor hulseehuisgezin, voor den staat, voor de Kerk, verdient aller waardeering Kerk" ***** *" en bewondering. Zonder kuischheid kan het huisgezin niet gevestigd, niet opgebouwd, niet bekroond worden. Zonder kuischheid sterven de volkeren langzamerhand uit en gaat ook de tijdelijke welvaart allengs teloor; en wat is dan de staat ? Zonder kuischheid geen vruchtbare priesterlijke werkkring, zonder kuischheid geen opofferend kloosterleven. Met de kuischheid verdwijnt de glans van het Christendom. Is dus voor Kerk en staat en huisgezin de kuischheid niet volstrekt noodzakelijk ? 10. Wij zullen het nog beter begrijpen als wij ons even herinneren 0Z^hat'  196 voor de ziei. de onzalige vruchten der onkuischheid. Voor de ziel gaat, wanneer de onkuischheid doodzonde is en dat is ze, als ze met volle kennis en vrijen wil bedreven wordt, de heiligmakende genade met de meer noodzakelijk samenhangende deugden, dus schier geheel het bovennatuurlijke leven verloren. Met dat verlies alleen reeds kan — als men de zaken op haar juiste waarde schat — geen ander verlies vergeleken worden. Door het bedrijven der onkuischheid, vooral als het herhaaldelijk geschiedt, wordt de ziel ook dikwijls geschaad in hare natuurlijke vermogens. Het verstand wordt dikwijls meer en meer verduisterd; de wil wordt gewoonlijk meer en meer verzwakt, wat betreft het goede; de verbeelding wordt als het ware gedreven naar ontuchtige voorstellingen en tot reine beelden schier onbekwaam. voor het (, yan (jïen hoogst nadeeligen invloed op de ziel voor het bovennatuurlijke en natuurlijke, biedt het lichaam maar al te dikwijls een treurig beeld, wanneer het bij herhaalde onkuische handelingen, soms zelfs bij de eerste zonde tegen de H. Deugd, aangetast wordt door de zoo vreeselijke geslachtsziekten. Hierop doelt de catechismus, als hij zegt, dat de onkuischheid naar ziel en lichaam in verderf stort. Moeten wij hier nu die geslachtsziekte in al haar afschuwelijkheid schilderen ? Hoe zij de geslachtsorganen aantast, zich door het geheele lichaam verspreidt, oorzaak is van allerlei ziekten en kwalen, van gewrichtspijnen en hartaandoeningen, van uitslag en hoofdpijn en hartverlamming, van hersen- of ruggemergontsteking ? Hoe zij dikwijls overgaat op anderen, vooral op vrouw en kinderen, waarvan zij de eerste met onvruchtbaarheid slaat en aan miskramen en ontijdige bevallingen blootstelt, waarvan zij de laatsten naar ziel en lichaam minderwaardig maakt, soms zelfs met blindheid of krankzinnigheid treft ? Wij spreken hierover verder niet, doch wijzen de ouders in hun eigen belang en in het belang hunner kinderen met allen ernst er op, dat de geslachtsziekten een ware ramp zijn èn voor de lijdenden zei ven èn voor de huisgezinnen èn voor den Staat; en dat die zoo rampzalige geslachtsziekten niet veiliger kunnen vermeden worden dan door zich van allen geslachtsomgang buiten het huwelijk met zorg te onthouden. Daartoe echter is zelfbeheersching, daartoe is kuischheid noddig. Willen de ouders dan hun kinderen vrijwaren voor een onheil als dat der geslachtsziekten, dan moeten zij hen opvoeden tot kuischheid ; maken, dat zij de middelen ter bewaring der kuischheid aanwenden, dat zij de gevaren der onkuischheid vermijden!  197 11. Laten wij nu nog aan de ouders, na de vluchtige vermelding Belai,griJke ' ° ' e> & vraag die de der middelen en der gevaren voor de kuischheid, der heilzame vruch- ouders zich van ten van deze H. Deugd en der schadelijke gevolgen der tegenoverge-t,,dtott,,d",0'" ° j & & & & ten st«iien: „ls stelde ondeugd, de vraag stellen: Is uw kind nog kuisch, rein, mijn kind nog onschuldig ? O, ziet het u aan met open, onschuldigen blik, glanstreln ?" in dat oog u nog de vroegere onschuld tegen, kan uw kind nog zoo vroolijk, zoo ongedwongen als vroeger lachen, is het gelukkig en tevreden, vertrouwelijk en openhartig met u en met zijn overheid, priesters of kloosterlingen, heeft het nog een afschrik van alle huichelarij en bedrog, weet het zich in alle nederigheid nog aan uwe beschikkingen te onderwerpen, dan hebt gij daarin allerlei redenen om met meer of minder groote waarschijnlijkheid aan te nemen, dat uw kind dien grooten schat nog bezit. Mist uw kind daarentegen die goede teekens, is het wat mijmerig, stil, droomerig, teruggetrokken geworden, vertoonen zich sporen van droefgeestigheid, slagen zijn studiën niet meer zoo goed als vroeger, wordt zijn geest meer afgestompt, zijn gelaatskleur meer bleek en flets, worden er zelfs eenige teekenen van geslachtsziekten waargenomen, dan vindt gij daarin evenzoovele redenen om aan de onschuld van uw kind te twijfelen. Nochtans al die teekenen zijn niet onfeilbaar, zij kunnen bedriegen. Daarom moeten de ouders steeds al hun aandacht aan dit allergewichtigst punt blijven schenken. En past het hun van den eenen kant niet hun kind zonder reden te verdenken, van den anderen kant mogen zij ook niet (en daarvoor bestaat werkelijk gevaar) in hun ouderlijke liefde zich laten verblinden en niettegenstaande allerlei waarschuwingen van anderen en soms nog verdachte teekenen in hun kind zelf, aan de onschuld van hun kind vasthouden zonder eens een degelijk onderzoek in te stellen. Bevinden zij dan, dat hun kind het ongeluk heeft gehad te vallen, dan moeten zij het met alle goedheid, doch ook met de gewenschte krachtige strengheid tot verbetering brengen, doordat het de bovengenoemde middelen der kuischheid weer trouw gaat aanwenden en de gevaren gaat vermijden. Dan vooral moeten zij hun kind in verbinding brengen met een vertrouwenwekkenden priester, die als biechtvader en zielbestuurder aan hun kind de noodige leiding kan brengen. Bevinden zij echter, dat hun kind nog wel niet gevallen is, doch dat het stormt in zijn (haar) ziel, dat het met allerlei bekoringen heeft te kampen, ook dan mogen de ouders zich niet tevreden stellen met een eenvoudig gebed voor hun kind, doch op alle mogelijke wijzen moeten zij ter hulp komen, opdat in dien strijd de overwinning behaald worde.  198 Ook dan is de leiding van een ervaren zielbestuurder van het hoogste belang. Bevinden zij hun kind nog onschuldig en zijn ziel in het kalm en rus• ;. tig bezit van den grooten schat der kuischheid, dat zij dan God danken doch steeds waakzaam blijven, want o zoo spoedig kan de storm opsteken, kan de lelie der reinheid geknakt worden! Eenige prak- 12. Ten slotte dan komen wij tot wij eenige praktische wenken, tiscne wenken, a. Vooreerst de ouders mogen hun kinderen nooit een verkeerd kinderen beende idee geven van wat kuisch en onkuisch is. Zij moeten hen leeren, dat luist geweten 2jj de geslachtsdeelen gerust zonder zonde kunnen aanraken, wanneer omuent kmsch-zu]ks n0Q(jjg 0- nuttïg is b. v. voor natuurlijke behoeften of voor reiniging; dat zij die echter nooit mogen aanraken zonder reden, om daarbij zich zeiven te voldoen, een zinnelijk genot te smaken; dat zij die lichaamsdeelen steeds bedekt moeten houden en niet daarover mogen spreken zonder dringende redenen, anders doen zij tegen de kuischheid of zuiverheid, welke Jezus zoo hoog schat, welke zoo noodzakelijk is, welke hen eenigermate gelijk maakt aan de Engelen des hemels. Nu is alles wat onkuisch, onzuiver is, wel onfatsoenlijk, niet-netjes, vies, vuil, laag en slecht, doch niet omgekeerd, zoodat het niet verstandig is deze woorden en dus ook begrippen door de kinderen te doen vereenzelvigen. Daardoor zou men het geweten der kleinen in dwaling brengen tot hun niet gering nadeel, daar zij voor onkuisch zouden aanzien, wat inderdaad niet zoo is, en soms geneigd zouden zijn in de biecht te verzwijgen, wat naar hunne meening wel gezegd moet worden, terwijl het inderdaad zelfs geen zonde is. Het wil ons voorkomen, dat op dit punt meer kan en moet gelet worden. Bezie de un- °- 0nze tweede praktische bemerking: Hebt een onbevooroorderenonbevoor-deelden open blik op uwe kinderen. Vertoonen zij misschien, ook op h7nTwMtro£ sexueel gebied, abnormaliteiten, behandelt ze dan nog niet als gewone «n. kinderen, doch tracht ze, zoo mogelijk onder leiding van deskundige specialiteiten, tot gewone kinderen te vormen. Wees niet blind voor uwe kinderen, door al te goedgeloovig aan hun onschuld te blijven vasthouden tegen duidelijke teekenen van het tegenovergestelde in. Behandelt uw kinderen met zeer veel geduld, als de puberteitsjaren aanbreken, d.i. voor de jongens omstreeks, als de stem overgaat en de baard uitbreekt en de lastige eigenschappen van het karakter bovenkomen; voordemeisjesomstreeks 14 jaar, als de maandstonden beginnen en zij door ongedurigheid en lastigheid het geduld der ouders op een zware proef kunnen stellen. Waarschuwt uw kinderen eindelijk eens  199 ernstig tegen de steeds meer en meer veldwinnende geslachtsziekten, wanneer de tijd dier waarschuwing gekomen is. Wanneer dit is, hangt af van de oplossing der kwestie omtrent de sexueele voorlichting, waarover wij het in de derde praktische bemerking en tevens tot slot van deze les over de vorming van een kuisch geslacht zullen hebben. c. De vraag, wanneer aan onze jeugd voorlichting omtrent het ee°v*^,**u geslachtelijke leven moet verstrekt worden, wordt verschillend opge-ting. lost. Niet weinigen zijn er voor, dat althans In de tegenwoordige tijdsomstandigheden met haar vele zedelijkheidsgevaren die voorlichting vroegtijdig plaats vinde, zeker als de puberteitsjaren aanbreken. Dan, zoo beweert men, behoort men de jeugd niet meer onwetend te laten omtrent den oorsprong en de geleidelijke ontwikkeling van den mensch dan moet men hem met ronde, duidelijke woorden waarschuwen tegen sommige zonden van onkuischheid, welke iemand en naar ziel én naar lichaam voor geruimen tijd, ja voor geheel zijn leven, ongelukkig kunnen maken. Werd hij daaromtrent niet ingelicht, hij zou, het kwaad en zijn gevolgen niet ter volle kennend, zijne ouders aansprakelijk kunnen stellen voor het hem overkomen onheil, daar deze hem niet tijdig genoeg gewaarschuwd hadden. Is het verder niet beter, zoo vraagt men, dat de ouders of andere alleszins vertrouwde personen de jeugd op een eerbare wijze met een goede bedoeling inlichten dan ze aan het gevaar bloot te stellen dat ze door slechte vrienden of vriendinnen op wie weet welke wijze en met een slechte bedoeling wordt ingelicht ? Verder voorkomt men door die tijdige voorlichting allerlei ongerustheden van de jeugd over verschijnselen, die ze in eigen lichaam of bij anderen waarnemen, voorkomt men daardoor ook allerlei minder gewenschte vragen en onderzoekingen door welke een geprikkelde nieuwsgierigheid anders bevrediging tracht te zoeken. Bovendien, zoo luidt het, door een op verstandige wijze bijgebrachte kennis omtrent het geslachtsleven leert men de reden zijner verplichtingen in deze kennen, leert men de deugd ten volle als deugd beoefenen, vindt men niet zelden kracht om den goeden strijd te blijven strijden, wetend waarom het gaat, leert men het werk van Gods voorzienigheid bij 's menschen voortplanting en het geheim onzer verlossing beter begrijpen. De ondervinding, zoo voegt men er ten slotte bij, leert dat betrekkelijk vele jongens en meisjes onschuldig hebben geleefd, terwijl zij tijdig van sexueele zaken op de hoogte • waren gebracht. Anderen geven wel toe, dat de kennis van geslachtelijke zaken op zich zelve weliswaar niet verkeerd is, doch dat de vroegtijdige kennis  200 daarvan in den door de zonde verzwakten mensch, vooral als de hartstochten ontwaken, de wil nog niet genoeg gesterkt en het gevaar der zonde zoo veelvuldig is, eer schaadt dan baat, eer ongerustheid dan rust verwekt, eer de zonden vermeerdert dan vermindert, eer ongelukkig dan gelukkig maakt. Daarom geven zij er de voorkeur aan de jeugd over 't algemeen zoo lang mogelijk in onwetendheid te laten omtrent de geslachtszaken, zelfs tot den huwbaren leeftijd of tot het huwelijk. Wij zeggen : over 't algemeen; want hoe begeerenswaardig die rustige en heilige onwetendheid door hen ook geacht wordt, zij laten evenwel uitzonderingsgevallen toe en deze komen voor een groot gedeelte tegemoet aan de bezwaren, door de tegenstanders tegen dit systeem geuit. Voorlichting dient al ook volgens hen gegeven te worden, wanneer wegens de omstandigheden onwetendheid eer zou schaden dan baten b. v. 1. als er werkelijk gevaar dreigt, dat de voorlichting anders op minder gepaste wijze zal gegeven worden. 2. als de nieuwsgierigheid op 't punt van geslachtzaken geprikkeld is: 3. als er daaromtrent veel ongerustheid, angst en twijfel in de ziel zou heerschen. Gezien deze beginselen moet ook volgens de zoogenaamde tegenstanders der vroegtijdige voorlichting deze toch steeds verstrekt worden bijv. aan jongens, die onder dienst gaan, aan hen, die aan een universiteit, aan sommige gymnasia, hooger burgerscholen of normaalscholen gaan studeeren, aan hen die moeten arbeiden op voor geloof en zeden gevaarlijke fabrieken, werkplaatsen, mijnen, kantoren enz. Vergelijkt men dus bovenstaande gevoelens, die beweerd worden vijandig tegenover elkander te staan, dan zal men bevinden, dat zij voor menig praktisch geval eenzelfde oplossing zouden bieden. Het eerste gevoelen schijnt ons echter de waarde der kennis van de geslachtszaken wel wat te overdrijven, alsof daardoor alleen reeds een krachtig voorbehoedmiddel tegen de zonde ware geboden, en de zwakheid van 's menschen wil op dit punt te verminderen, alsof hij niet dikwijls met den wil begeert, wat hij met het verstand afkeurt. Ook al zijn de zedelijkheidsgevaren tegenwoordig groot en talrijk, niettemin leven er tegenwoordig ook nog vele jeugdige personen, welke tot ver over de puberteitsjaren al de voordeden eener argelooze onwetendheid genieten. Zulke personen in te lichten en in plaats van die kalme onbezorgdheid en dien stillen vrede te brengen de kennis en daarmede de zorgen van het volledig gekende sexueele leven, ware niet te rechtvaardigen. Daarom meenen wij, dat het tweede gevoelen het ware is en wij herhalen: Laat uw kinderen zoolang redelijkerwijze  201 mogelijk in heilige onwetendheid, totdat de omstandigheden voorlichting wenschelijk maken. De voor Katholieken gevaarlijke Rein-Leven-Beweging noemt „de onwetendheid en de heerschappij van zinnenlust: de „twee groote oorzaken van den vloek der onreinheid" en plaatst daarom als „hoofdpunt" op het programma harer organisatie „het aanbrengen van zuivere kennis omtrent het geslachtsleven" en de sexueele nood, welke er thans heerscht, is volgens haar „voor een groot deel gevolg van onvoldoende voorlichting". Daarom worden door haar niet alleen oudersavonden belegd, ten einde de beginselen over sexueele voorlichting van Rein-Leven-standpunt uiteen te zetten en aan te bevelen, doch worden ook jongens- en meisjesvergaderingen gehouden om daar globaal allerlei zaken omtrent de reinheid en onreinheid, vooral ook de diep-treurige gevolgen der onreinheid voor de gezondheid, voor te houden. Deze gemeenschappelijke inlichting omtrent sexualia moge ook al bij sommigen een gunstig gevolg hebben, zij ontneemt wellicht menigeen een gevaarlooze, heilzame onwetendheid, is voor niet weinigen een bron voor bekoringen en zonden, biedt de gereede aanleiding om na de vergaderingen onderling te gaan bespreken wat kort tevoren gehoord is. Het streven der Rein-Leven-Beweging vindt men o. a. uiteengezet in „verzameling van Rapporten, uitgebracht aan de staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling der jeugdige personen van 13—18 jaar, door organisaties, welke zich met die ontwikkeling bezig houden". Deel II bi. 532—578, en het reeds genoemde werkje: „Het Beginsel der Rein-Leven-Beweging, uit ideëel en praktisch oogpunt toegelicht" bl. 6. Is de tijd echter gekomen, dan geschiede de voorlichting over 't algemeen door de ouders zeiven, misschien het best door de moeder voor de meisjes en door den vader voor de jongens. Slechts als deze tegen de uitvoering van dien ouderplicht ernstige bezwaren hebben, dan kunnen zij daarvoor de hulp van andere vertrouwde persoften vragen van waren godsdienstzin en ernstige zedelijkheidsopvattingen. Ook de biechtvader kan hierin niet zelden de behulpzame hand bieden. Die voorlichting geschiede niet in het openbaar, niet in een school of groot lokaal, maar tusschen vier oogen, in eenvoudige, ernstige woorden, zonder dat men te kennen geeft iets geheel geheimzinnigs en gewichtigs mede te deelen. Men voegt er echter wel bij, dat het natuurlijk niet past daarover met anderen te spreken. Nog voegen wij er bij, dat de geslachtelijke voorlichting niet zelden  202 trapsgewijze kan geschieden. Met een eenvoudige verklaring, dat de kinderen van de ouders komen, zijn de kinderen in den aanvang gewoonlijk tevreden, zonder dat men hen het hoe behoeft mee te deelen. Stellen zij daaromtrent echter vragen, dan is het niet goed hun een ongerijmd praatje, waarvan zij de onwaarheid zelf inzien, te geven. Kan men in zulk geval door een ontwijkend antwoord den vrager niet geruststellen, dan deele men hem frank en vrij de waarheid mede. Om ten slotte ons standput van zeer gematigde voorlichting, en dat wel op de aangegeven wijze, nog beter aan te bevelen, wijzen wij er op, dat de tegenovergestelde meening van algemeene vroegtijdige „Aufklaring", reeds in 1908, en later weer in 1913 door het gezamenlijke Duitsche Episcopaat is veroordeeld, dat in Spanje twee werkjes in den geest der vroegtijdige voorlichting geschreven, in opdracht van den H. Stoel door den Kardinaal-Bisschop Cosanas den geloovigen zijn verboden, dat ook in andere landen het Kerkelijk Gezag reeds tegen die theorieën stelling heeft, genomen. Wat ons land betreft: in Mannenadel, orgaan van de vereeniging „Voor Eer en Deugd", (le jaargang, bl. 61-71), schreef Pater Kronenburg -1§ Bij de godsdienstoefeningen behooren ook nog de herhalingen en verklaringen van catechismus, die 's Zondags in de kerk gegeven worden. Ze zijn in den regel nog van meer beteekenis dan de grootere preeken gedurende de H. Missen. Wordt dat onderricht trouw bijgewoond door onze opgroeiende jeugd, dan kan er een degelijker gevormde jeugd, een betere familiestand, een godsdienstiger parochie gevormd worden. Zijn dat geen dringende redenen voor de ouders hun kinderen toch altijd trouw naar dat Zondagsonderricht te sturen, geen lichtzinnig verzuim te dulden ? Wat hier nog meer indruk zal maken dan het vermanende woord, is het practische voorbeeld van vader en moeder. Als ze kunnen, moeten ze meegaan naar dat Zondagsonderricht, om hun hoogachting voor het woord van den priester te toonen, om hen zelfs gelegenheid te geven nu en dan een raadgeving tusschen dat catechismusonderricht door voor hen er in te vlechten. -7. De kinderen, dienognaar't catechismusonderricht moeten komen, worden natuurlijk tot een veelvuldig ontvangen der H. Sacramenten aangemaand. Zorgt dus, dat uw kinderen toch niet ontbreken bij een algemeene H. Communie, ja, dat ze nu, zooveel mogelijk dagelijks, tot de H. Tafel naderen. Kunt gij zelf al niet iederen dag naar de H. Mis gaan, tot de H. Tafel naderen, — zouden dat uw kinderen niet kunnen bij wat orde en goeden wil in huis? Ook over de oudere zonen en dochters moeten de ouders waken, dat ze hun godsdienstplichten naleven, dat ze veel tot de H. Sacramenten naderen. „Al mijne huisgenooten", zoo was het huisreglement van een vroom gezin, „al mijne huisgenooten zullen niet alleen des Zondags en op de Feestdagen, maar zelfs iederen dag de H. Mis bijwonen". Ik weet wel, dat het niet iedereen gegeven is zulk een huisorde na te leven, — maar dit is toch ook zeker, dat velen zonder eenig nadeel voor hun tijdelijke zaken meermalen in de week de H. Mis konden bijwonen, zoo ze wezenlijk vroom waren. Zou nu bij wat onderling overleg niet iederen dag iemand uit het huisgezin naar dat heiligste offer gezonden kunnen worden, waardoor het offer van Calvarië op onbloedige wijze wordt vernieuwd en de rijkste zegeningen over het huisgezin zullen neerdalen?