j-er gerii (io nrs.) t 3»— „LEVENSVRAGEN" Era brochurenreeks toot alten die in den geestessbrigd onser dagen belang stellen - Serie IX No. 1 Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding CARRY VAN BRUGGEN 106 9 1 TT- BAARN HOLLANDIA-DRUKKERÏÏ ' 1916     Vaderlandsliefde, Mensohenliefde en Opvoeding DOOR CARRY VAN BRUGGEN ▲ BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1916   Wie wel onderscheidt, wel doceert. Sinds het uitbreken van den oorlog valt er een zekere neiging op te merken om ons aan de kwade zaak de goede kanten te doen zien. Dit vergoelijken en troosten is begonnen vrijwel dadelijk nadat de eerste ontsteltenis was geluwd, en het bestond hoofdzakelijk in een, tot onze stichting en opbouwing, voortdurend wijzen op de tallooze „offers" voor het vaderland gebracht, de opofferingen van hen die thuis bleven, en het sneuvelen van hen die te velde trokken. Dit heette vaderlandsliefde —, en die vaderlandsliefde wenschte men beschouwd te zien als een zijtak van menschenliefde —, ja, algemeen geëerde en zeer geleerde mannen berekenden dat men, zijn liefde aanvankelijk uitbreidend over de zoovele millioenen inwoners van zijn vaderland, er ten slotte geleidelijkweg in zou slagen de nog meer millioenen bewoners der aarde altezamen lief te hebben. Niemand kan het laken wanneer een ander wijst op den goeden kant van een kwaad ding, minder nog wanneer dit geschiedt tot onderlinge opheffing, troost en gewetensstilling doch het is beter ongetroost en met een kwaad geweten te> leven dan zich te doen troosten en stillen met ongerijmd- • heden en met leugens. Het hier volgende wil nu zijn een bescheiden poging om er op te wijzen, dat vaderlandsliefde niets met menschenliefde i te maken heeft, sterker nog, dat we nooit tot menschenliefde zullen komen* zoolang we behept blijven met vaderlandsliefde, dft we dus in ons zelf, maar vooral in de komende geslachten^Ëles wat patriottisme heet moeten bestrijden als  4 de eenige mogelijkheid om tot wat zuivere menschelijkheid en naastenliefde te komen. Patriottisme voert niet naar i menschenliefde toe, maar het voert er rechtstreeks van af, j want patriottisme is eigenliefde. Het zou dwaasheid zijn tegen de eigenliefde te preeken. Zij is nuttig en vruchtdragend, zij houdt het leven in stand —, terwijl de naastenliefde het leven in zekeren zin ontbindt. Elkeen onzer heeft, denkend, in den aanvang tot zijn afschrik • en droefenis leeren begrijpen hoe al onze schoone bestrevingen in waarheid doodsbestrevingen zijn en al onze onschoone bestrevingen levensbestrevingen. De wijsheid vervreemdt van de altijd eenzijdige daad —, leven is handelen, derhalve vervreemdt de wijsheid van het leven —, de rechtvaardigheid vervreemdt van de daad, die als eenzijdigheid tevens onrechtvaardigheid is, derhalve vervreemdt de rechtvaardigheid van het leven —, wijsheid en rechtvaardigheid behooren tot het I wezen der menschenliefde —, en die gevende liefde zelve /staat meest van al onze zelfbehoudsinstincten — dat is onze -levensmogelijkheid —, in den weg. Aan het einde van den weg der absolute wijsheid, rechtvaardigheid en liefde, zoo vaak ons denken dien mocht inslaan, ontmoeten wij onverbiddelijk en onvermijdelijk den Dood, de ontbinding van het Ik, van het persoonlijk leven, dat zich in zelfzucht, dat is in eenzijdigheid en onrechtvaardigheid staande houdt. Is het zoo niet uitgedrukt in GOETHE's „Prometheus", waar Prometheus tot Pandora zegt „(Wenn) du, in immer eigenstem Gefühl, umfassest eine Welt; dann stirbt der Mensch". Ook hier is de Liefde gevoeld als het ontbindende, als de dood van het Ik. Hebben we dit eenmaal begrepen dan bedroeft het ons ook niet langer, maar leeren we den dood kennen als een deel van het Leven —, leven en dood zijn dan tezamen het Leven, zooals dag en nacht tezamen het Etmaal. Vele en voortreffelijk-bruikbare zijn inmiddels de eigenschappen, welke wij aan onze „zelfzucht" danken. Het winstbejag en de gierigheid van een boer zijn als bewijs van de doelmatigheid in de natuur even schoon om teAjaanschouwen als de vernuftige inrichting van plant en dier in verband met hunne behoeften. Dat winstbejag en die gierigheid houden  5 hem aan de ondankbare aarde, zij zijn het hem gegeven geestelijk gereedschap, waarmee hij in zijn harde taak volhardt en slaagt als met zijn schop en spa, zijn stoffelijk gereedschap. Zelfzucht schiep bet Recht, dat echter met de eigen rechten noodzakelijkerwijs andermans rechten regelt en beschut —, zelfzucht, liefde tot den eens verworven eigendom, schiep zin voor orde en regelmaat in wezens die tot een hooger ordegevoel niet reiken konden — zou het toeval wezen dat in het Engelsch en in het Fransch „proper" „eigen" zoowel als „ordelijk" beduidt?—vrees door anderen beloerd, betrapt en daardoor benadeeld te worden, kweekte, de omzichtigheid en het zelfbedwang, die, zoo al niet de ware beschaving, dan toch een zekere dressuur te voorschijn bracht — en terwijl „onze voorouders" om winstbejag naar verre landen trokken, leerden ze kloekheid, gehardheid en vastberadenheid —, zelfzucht scherpte het menschelijk ver-1 nuft en zweepte den ondernemingsgeest aan. Vele zijn dus de deugden, die in zelfzucht hun oorsprong nemen. Men heet ze terecht: maatschappelijke deugden. Maar ze hebben precies niets te maken met de Christe- i lijke deugden, die uit menschenliefde voortkomen. Waar we in de letterkunde de min of meer bewuste navolging van Christus ontmoeten — Björnsons dominee Sang, Multatuli's Woutertje Pieterse — in 't algemeen het verbeelde streven naar „goed zijn" — daar ontmoeten we ook steeds gebrek aan practisch inzicht, aan die kloekheid en ordelijkheid en « wereldwijsheid, die in den „senst of property" hun oorsprong vinden en die dan ook de Christus-figuur ten eenen male vreemd zijn. Dat is geen toeval —, het is geen toeval, dat juist Woutertje met bevroren aardappelen thuis komt. Al de „Woutertjes" der litteratuur en van het leven komen met bevroren aardappelen thuis» en verschoten katoen en brengen van het practische leven niets terecht. Sang's zelfverloochening, consequent toegepast, eindigt noodzakelijkerwijs in zelfontbinding. Men kan dus evengoed preeken tegen het eten als tegen > de zelfz^ht. Maar men onderscheide. Men behoeft kinderen niet te bezwaren met de volle zwaarte der bittere waarheden, waaraaji wij volwassenen ons echter niet onttrekken mogen maar men mag ze nog minder leeren mooie namen i te geven^Krwat geen mooien naam verdient.  6 Doch eerste vereischte is, dat wij zelf de volle waarheid omtrent onszelven kennen. Qui bene distinguit, bene docet. Eerst moeten we zelf verlost van dé zalvende zelfmisleiding, de zoetelijke zelfverheffing, die nog steeds ten onrechte „idealisme" heet. We moeten eindelijk eens uit de gruwelijke begripsverwarring vandaan, waarin we leven, waarin ieder voorgaand geslacht ieder volgend geslacht uit slechtbegrepen liefde opnieuw zoekt te verstrikken. Deze begripsverwarring en oppervlakkige zelfmisleiding vindt wat. de opvoeding betreft, een curieuse uiting in het bekende artikel van de Wet op het L. O. 't welk den opvoeder voorschrijft, de kinderen op te leiden in „Christelijke en Maatschappelijke deugden". Dit is absurd. Elke Christelijke deugd is onmaatschappelijk. En elke maatschappelijke deugd is onchristelijk. Beide groepen hebben hare rechten en redenen. Tezamen en met elkander in voortdurenden kamp, zijn ze de inhoud des levens, de inhoud aller problemen. Maar ze zijn, als twee tegengestelde krachten, eikaars natuurlijke „vijanden". En in hun eeuwigen kamp gaat het om de overwinning niet, maar juist om den strijd. Zoo we dan waarlijk willen door de opvoeding het onzelfzuchtige, het Christelijke met zorgvuldigheid aankweeken als een kostbaar tegenwicht van onze natuurlijke zelfzucht, laat ons dan het oordeel des onderscheids, waartoe onze tijd [schijnt te kunnen komen, aanwenden om het patriottisme luit te roeien. Want het is, met alles dat ermee samenhangt, luitteraard on-christelijk. Wat verstaan we onder ons „vaderland" in vredestijd? Is het dat „dierbaar plekje grond, daar eens ons wiegje op stond" — of wel „de taal, die gansch het volk is"? Wat het „plekje gronds" betreft, dit is voor den Beemster boer Purmerend, maar niet Drente, en voor <^en heibewoner Hoogeveen, maar niet Purmerend. Het beteekent: ouderlijk huis, herinneringen, gehechtheid aan bekende plekken. Velen, zeer velen verlaten dat „dierbare plekje" vrij gemakkelijk om daar te kunnen wonen waar meer gerief, beter vervoer en lagere belasting is, of wel zij prefereeren driekwart van het jaar elk mogelijk „plekje" in het buitenlajj&boven het eigen „dierbare plekje". En zouden de dwepers en droomers, die onverschillig voor gerief en comfort hangen blij ven aan  7 hun plekjes, de ware moderne patriotten wel zijn? Hoe dit alles zij, om ons „dierbaar plekje gronds" hoeven we niet te vechten, want niemand zal ons daaruit ooit verdrijven. 1 Is het dan de taal? Hebben we onze taal lief? Iedereen weet dat onze „hoogere standen" liever slecht Engelsen dan goed Hollandsch spreken, dat onze „middenstand" geen goed Hollandsch van slecht Hollandsch kan onderscheiden en vooral in zijn „handelstaal" bij voorkeur de akeligste barbarismen gebruikt en dat de „lagere standen" hier buiten beschouwing kunnen blijven. Die dan de taal liefhebben, zijn een handvol letterkundigen. Ja, Hollandsche schrijvers beminnen de Hollandsche taal, doch zoo Hollandsche schrijvers gelieven door te denken, dienen ze toe te geven dat geen enkele taal voor de eeuwigheid is, omdat geen enkel ding voor de eeuwigheid is en dat het er absoluut niet toe doet of eenige taal blijft voortbestaan, daar het alleen gaat om de eeuwig voortbestaande gedachte. Geen mensch, die bij zinnen is, kan zich inbeelden dat eenige taal, zijn eigen taal, geschikter dan eenige andeie zou zijn tot het weergeven van menschelijke gevoelens, gedachten, aandoeningen, van alles wat tot de binnenzijde des menschelijken levens behoort. Elke taal is daartoe evenzeer geschikt of kan daartoe geleidelijk worden verruimd en opgevoerd naarmate degenen, die haar spreken, zich verfijnen en onderscheiden. Wij hebben de taal lief als een mooi en bruikbaar instrument, wij ergeren ons, wanneer iemand de taal misbruikt, zooals een schilder zich ergeren zou, wanneer hij met goed linnen, zuivere verf en mooie penseelen zag knoeien. Maar we mogen niet vergeten dat het om den geest en niet om het werktuig, om het doel en niet om het middel gaat en evenmin als een schilder een bepaald soort verf, doek of penseelen „liefheeft", evenmin als hij zijn kinderen leert, die verf, dat doek en die penseelen lief te hebben boven andere verven, doeken en penseelen, ja, voor het behoud daarvan „hun bloed te storten", evenmin bchooren de schrijvers zich ten opzichte van hun landstaal tot deze soort exaltatie te laten verleiden. Het is moeilijk een taal aan te leeren, het is bijkans ondoenlijk er meer dan een waarlijk goed te leeren gebruiken  8 en doorvoelen, die eene, onze eigene, kennen we dus het beste, doorvoelen we het beste, zij is verweven met alle roerselen van ons gemoed en door die gewendheid ontstaat innige gehechtheid. Maar in de gedachte, dat er over een eeuw of twee eeuwen geen Hollandsch meer zal worden gesproken, ligt niets bedroevends en niets ontstellends. Er zijn ook allang geen trekschuiten en geen trapgevels meer. Het is niet dwaas dat we aan onze taal gehecht zijn, maar het is wel dwaas dat we die genegenheid opblazen tot een. soort van „heilige zaak", tot een wezenlijk beginsel, dat we) ons gaan inbeelden dat een bepaalde taal voor onze ontwikkeling van meer belang zou zijn dan een bepaalde huizenbouw of kleederdracht of spelling. Er is aan het begrip „taal" niets wezenlijk verhevens of heiligs. De gehechtheid van den Nederlander aan zijn taal is van geen hoogere orde dan die van den Volendammer aan zijn wijde broek. Ziet men echter de taal gebruikt als den inzet van een politieken strijd — zooals in België en in Polen en hier en daar in Duitschland — dan is het probleem alreeds vertroebeld. De eigen taal wordt dan het symbool, de ideeële samenvatting van soms geheel andere bedoelingen en geheel andere belangen. Men kan de wezenlijke liefde van den mensch tot zijn eigen taal onmogelijk afmeten naar de kunstmatig-opgezweepte taai-exaltatie in streken waar de taal een twistappel geworden is. Wij begaan een misdaad en spreken een leugen wanneer we onzen kinderen wijsmaken, dat de liefde tot onze „eigen taal" ooit de heiliging kan zijn van naastenhaat en menschenmoord, dat het voortbestaan van eenige afzonderlijke taal tot onze levende geestelijke belangen behoort. Het is natuurlijk altijd ietwat hachelijk deze dingen te zeggen, die het doet wordt allicht voor „cynisch" gehouden of laadt de verdenking op zich door het verkondigen van steriele abstracties een schijn van koele, boven vooroordeelen verheven wijsheid te willen bemachtigen —, toch is mijn bedoeling geen andere dan, zeer eenvoudig en concreet, te waarschuwen tegen de critieklooze overschatting van de „moedertaal" als heilig of waardevol geestelijk bezit. Het doet er niet zoo zeer toe, wat we daaromtrent zelf gevoelen, maar wel wat we kinderen daaromtrent inprenten.  9 De jeugd is buitengewoon ontvankelijk, suggesties en inprentingen, in de jeugd ontvangen, buitengewoon duurzaam, onze verantwoordelijkheid is groot, \ye kunnen niet te voorzichtig zijn. De tijd der aardige frasen en charmante ideaaltjes is nu wel voorbij; met al het kwaad en de verwarring dat zij na zich sleepen voor oogen, mogen we bezwaarlijk anders dan met nuchteren, koelen ernst datgene in het kindergemoed uitroeien 't welk we nutteloos en verderfelijk achten. Beduidt patriottisme misschien dat we onze landgenooten hooger achten dan we anderen achten? Een Hollandsch jonkheer is niet zoo'n braaf patriot, of hij ziet zijn dochter liever met een Spaanschen graaf dan met een Hollandschen schoolmeester trouwen, — dit geldt natuurlijk eveneens voor een Engelschen Lord, een Duitschen baron en een Franschen markies. Overigens besteedt elk rechtgeaard en „beschaafd" vaderlander naarstig zijn eerste spaarduiten, om zijn „volkskarakter" (en dat van zijn kindertjes) te verliezen of met succes te kunnen verloochenen in Anglomanie of karakterloos cosmopolitisme. In welk hoekje schuilt dan eigenlijk wel onze „vaderlandsliefde", waarvoor moeten we desgevorderd snoeven, haten, schelden en vechten? Wat bedoelen we, waarover spreken we toch? Natuurlijk, we hebben onze gewoonten, waaraan we zijn gehecht. Precies als de Chineesche boer, de Russische dorpsbewoner, en de vele Russen en Chineezen binnen onze eigen grenzen in den Achterhoek en op de Drentsche hei. Precies als de bewoners van „onze koloniën", van „Tropisch Nederland". Daarom willen ze geen waterleiding en electrisch licht, maar houden zich bij pomp en kaars hunner vaderen, of ze weigeren een geloof dat men hun opdringen wil en slaan zendelingen dood. Dan gaat het op vechten aan en ze „sneuvelen". Ze sneuvelen als Brabantsche bekkensnijders en Huizer botboeren sneuvelen. Maar men prijst die Russische boeren en Chineesche dorpsbewoners in en buiten de grenzen niet, men noemt ze dwazen en misdadigers, en als ze bij toeval in „onze koloniën" wonen, dan heeten ze heel zedelijk en plechtig opstandelingen. In een zijner satirieke fantastische verhalen, „l'Ingénu"  10 vertelt Voltaire ons van een uit een ver vreemd land, een der „wonderlanden" uit de litteratuur van die dagen, aan de Fransche kust aangespoelden jongeling, geheel onwetend, maar begaafd met een natuurlijk bevattingsvermogen en een edele inborst, die door een brave Bretonsche familie — een abbé en diens zuster — wordt opgenomen, gedoopt en opgevoed tot een Christen-mensch. Die jonge man gaat nu gaandeweg allerlei vragen stellen, welke natuurlijk betrekking hebben op het schreeuwend verschil tusschen „leer" en „leven'* — want het verlangen naar eenheid van Leer en Leven, naar eenheid in 't algemeen, is het heimwee, waarmee elk „ingénu" ter wereld komt en dat hij verliest als hij „practisch" wordt, tegelijk met zijn onnoozelheid — en hij brengt met al die vragen zijn brave gastlieden niet weinig in ongelegenheid. Verder tracht hij natuurlijk voor zich zelf leer met leven in overeenstemming te brengen en komt daardoor naar den ouden trant in allerlei perikelen en eindelijk in 't gevang terecht. Voltaire is natuurlijk niet de eenige, die aldus de menschenmaatschappij toetst aan het zuivere voelen en simpele denken van het kind of den Onnoozele. Slechts de vreemdeling in het Jeruzalem onzer samenleving wordt er ten volle de opgeblazen leugenachtigheid van gewaar, zooals iemand die uit de frissche buitenlucht in een bedompt vertrek treedt pas goed bemerkt, hoe het er stinkt, beter dan zij, die daar al jaren hokken. Maar bovendien is het alleen de uit de maan gevallen Onnoozelheid die de vragen d u r f t stellen, welke de samenstemming van leer en leven raken, de vragen over goed en kwaad, recht en onrecht, leugen en waarheid, welke de braafheid soms bezwaren, maar waar het practische intellect, vertegenwoordigd in Zaken-Mannen, politici en journalisten slechts om glimlacht. Het Practische Intellect immers kent slechts „standpunten", „zienswijzen", „beginselen" en „aangelegenheden", het maakt scherpe scheiding tusschen Verstand en gevoel, en verwijst dit laatste liefst naar Zondagsschool, kinderkamer en vrouwenvertrek, waar het Zondags meespeelt, of als de Zaken aan kant zijn, ter aanmoediging en voor een verzetje. Het maakt ook scherpe scheiding tusschen zijn „particulier leven" en zijn „politieke overtuigingen", tusschen zijn  II „zaken" en zijn „moraal", waar het overigens om den dood niet licht over denkt. Wie onzer is opgewassen tegen den glimlach en het superieure gebaar van het Practische Intellect? Wie anders dan een aangedreven Ingénu durft in een maatschappij van „beginselen", „zienswijzen", „standpunten" en „aangelegenheden", van zwaarwichtige redeneeringen, subtiele argumenten en dikke boeken vol dikke woorden, van professorale wetenschap en magistrale wijsheid, over „leugen" en „waarheid", „goed en kwaad", „zedelijk en onzedelijk", over eenheid van leer en leven spreken? Doch zie, onze boot zit in 't riet, en geen sterveling die er nu nog een andere „zienswijze", een ander „beginsel" of „standpunt" op na schijnt te houden dan dat de oorlog zoo akelig is, de hebzucht inderdaad groot, en dat er aan weerskanten afkeurenswaardig gelogen wordt. O vreugd, de wereld is weer „ingénu" geworden, in verbazingwekkende mate. Het is misschien zelfs wel wat heel erg ineenen. Men spreekt over den oorlog als over iets waar men nooit van gehoord had en dat nu ineens uit de lucht komt vallen. Men gruwt van het „a la guerre comme a la guerre" alsof het „les Affaires sont les Affaires" van het Practische Intellect, van de Zaken-Mannen in vollen vredestijd iets anders beteekerit. Ja, de oorlog is gruwzaam en bloedig. Maar waarvoor anders werden de jongeheeren van goeden huize, de adelborsten en cadetten in hun mooie pakjes dan eigenlijk opgeleid? Voor slachter of voor hansworst ? Als de oorlog eén slachting is, zijn zij de slachters. Te zeggen dat we geen. oorlog willenl Wij, die onze kinderen opvoeden in de vereering van zeehelden en vechtjassen, wij die het beroep van de beroepsslachters onder de meest-eervolle rekenen. Omdat ze hun plicht doen ? Ook de beul doet zijn plicht, maar het menschelijk • instinct gruwt en huivert niettemin voor hem. Er zijn dingen die we werkelijk niet meer willen, bij voorbeeld de pijnbank en de Inquisitie. Maar we toonen onzen kinderen dan ook niet de uitvindingen van vernuftige kwellers, we leeren ze niet de namen van bekwame beulen. Geen Katholiek zou het wagen, zijn kinderen bij het graf te brengen van een inquisiteur, die wel zóó veel „ketters" deed verbranden —, over martelen en branden zwijgt men in pijnlijke schaamte, men gevoelt het, zij behooren tot onze  12 oude dwalingen, we willen ze liefst vergeten. Maar den oorlog willen we wel, het blijkt uit alles, uit de vechtjassen-vereering, uit de geschiedenisboekjes, uit den spontanen toon der dagbladcorrespondenten, al wordt er op de voorpagina nog zoo aandoenlijk gejammerd over de gruwzaamheid van den gruwzamen oorlog. O, we zijn meer dan ingénu, we zijn kindsch geworden. Het doet denken aan de plotselinge bekeering van een zwakhoofdigen spotter, die bij den dood van eigen vrouw of kind is gaan vinden „dat je toch maar niet weten kunt, of er misschien niet toch iets is" —, alsof hij daartoe niet bij gelegenheid van dagelijksche andere sterfgevallen had kunnen komen. Kinderlijk verbaasd staan we, dat de wereld toch zoo slecht isl Hoe eenvoudig is alles ineens geworden. In Duitschland vraagt men zich af, waarom de mannen niet na den oorlog meer dan één vrouw zouden hebben, — de Mohammedanen doen dat toch ook en zijn alevel brave menschen —, in Engeland vraagt men zich af: wat hebben we toch eigenlijk tegen onechte kindertjes? Dit alles en veel meer dat als „krankzinnig", „overspannen", „onzedelijk", „misdadig", „anarchistisch" zou zijn uitgekreten zoo een „ingénu" het in zijn onschuld was komen vragen, alles kan nu, alles gebeurt nu —, het is een lust om te zien. Wat een kinderlijke verontwaardiging ook dagelijks, ver mengd met engelachtige gelatenheid, om de „leugenberichten". Wij liegen nooit en logen nooit, voor den oorlog. Hoe kant zich overal de „goedronde oprechtheid" plotseling tegen diplomaten-taal, als de leugenachtige en misleidende, de kwakzalvers-taal bij uitnemendheid. Ach, meent men werkelijk dat die luid-gelaakte taal het voorrecht en het monopolie der vak-diplomaten is? En meent men soms dat diplomaten die niet liegen willen en niet huichelen kunnen bruikbaar zijn? Ze liegen en huichelen op ons verlangen en op onzen last. Ze zijn overal. Overal zijn ze, waar leelijke bedoelingen mooie namen krijgen en kleine gedachtetjes met groote woorden worden opgedischt, dat wil zeggen: in het parlement en in de pers, in de kerk en in de rechtszaal, in de school en in de huiskamer —, van het deftigste tijdschrift-artikel af tot het voddigste dagblad-geschimp, het is alles „diplomaten-taal".  13 Op ons verlangen, op onzen last en met onze mede- -. plichtigheid. Laat het ons in onze „goedronde oprechtheid" vooral niet vergeten. Dan heeft verder ook „de politiek" het gedaan. Want wij * zijn ook immers weer kinderen-gelijk geworden, en zooals in den tijd toen Vader alleen nog maar de krant las, denken we ons nu de „politiek" als een verdacht en duister bedrijf, waar wij in onze onschuld buiten staan. Arme „politiek", die niets dan ons aller vuilen wasch doet en ons aller rommel reddert! ~~ En zoo schuift de een het plezierig op den ander, en i spelen we een aangenaam slofje-onder met de „schuldigheid" ] aan dezen oorlog — die overigens niets is dan de brand in * een altijd smeulend huis — want al onze Vooruitgang en Beschaving en Ontwikkeling, al ons Intellect, al onze Geleerdheid en Wijsheid, al onze standpunten, principes, overwegingen, al ons kakelen en debatteeren heeft ons nog niet tot de simpele erkenning kunnen brengen dat we allen gelijkelijk schuld hebben aan wat er gebeurt, de een als steler, de ander als heler, de een met handelen, de &nder\ met profiteeren, de een door daden, de ander door toezien,/ de een door spreken, de ander door dulden. En te denkenddat er lieden waren, die althans eenige zelferkenning onvermijdelijk achtten en er bij den aanvang van den oorlog bij voorbaat op rekenden als op de eenige ware winst... Ons standje is failliet. In een gezond faillissement stelt men een eerlijk onderzoek in naar de tekorten. Als we ons voor 't oogenblik failliet rekenen en zóó bedrogen als nu niet nog eens willen uitkomen, laten we .dan een eerlijk onderzoek instellen naar onze tekorten. Lapmiddelen zullen dan blijken niet te baten, er moet van meet af aan worden begonnen. En een der eerste plichten is het uitroeien van alle\ patriottisme in het komende geslacht. Ook al zouden we, juist al zouden we het zelf niet te boven wezen. Want hierin mag ons slechts het inzicht leiden. Zouden onze zwakheden de basis vormen van onze paedagogische werkzaamheid? Zouden we niet een rot huis sloopen voor de gezondheid van onze kinderen, ook al mochten we toevallig zelf eraan gehecht wezen?  Doch laten we allereerst van de algemeene „ingénu"stemming gebruik maken om een paar onnoozele vragen te stellen. Bijvoorbeeld deze: waar ligt iemands vaderland? Waar ligt het vaderland van den Elzasser, den Transvaler, den Sleeswijker, wiens vader Deen was, van den getrapten Russischen Jood, en van den Ier? Wie heden deze vragen stelt, verwacht geenszins, als Voltaire's Ingénu, een antwoord. Hij weet dat. het antwoord niet zal worden gegeven en dat niemand zich om het antwoord bekreunt. Hij weet dat men dagelijks menschen hun vaderland ontneemt en ze een ander opdringt, dat men iemand met groot vertoon verafschuwt, - zoo hij „den godsdienst zijns vaders" ontrouw wordt, maar dat men hem ophangt, zoo hij het vaderland zijns vaders, ook wanneer een ander het inmiddels heeft ingepikt, getrouw wenscht te blijven. Wie deze vragen stelt kent de grofheden en smakeloosheden die er dagelijks jegens andermans „vaderlandsliefde" worden begaan, zooals de grove smakeloosheid dei Hollanders die voor enkele jaren eigen „onafhankelijkheid" vierden in het gestolen en onderdrukte land dat ze met griezelige onbeschaamdheid „Tropisch Nederland" noemen. Het is waar, dat ook „geloof" in onze dagen van Technischen Vooruitgang, van vliegmachines, warenhuizen en Ondernemingsgeest meer een woord dan een werkelijkheid is, maar toch, vielen er op kerkelijk gebied zooveel „onnoozele" vragen te stellen, waren daar zooveel troebele kwesties, men zou een synode bijeenroepen om er klaarheid in te brengen. Veel eerbied voor eikaars geloof heeft men niet, maar men solt toch niet zóó met een andermans kerk als met een andermans „vaderland". Doch de eene waarheid is, dat deze nationale kwesties, waarvoor men zich bij andere gelegenheden tot razernij exalteert, zorgvuldig doodgezwegen moeten worden, want zij lijden het daglicht niet, ze zijn als een vuile poel, wie er te veel in roert, haalt het troebele bezinksel van leugen, misleiding, tyrannie, hebzucht en ijdele zelfverheffing naar boven. En een andere waarheid is, dat men geen eerbied voor de „vaderlandslievende gevoelens" van anderen heeft, omdat men er niet in gelooft. Omdat patriottisme een praatje, een leus, hoogstens een opwinding, maar niet langer een levende  15 werkelijkheid is. Men eert ten slotte in anderen alleen die gevoelens welke men, zij het potentieel, in zichzelf terug voelt. Ten opzichte van anderen handelt men dienovereenkomstig, maar zichzelf blijft men misleiden. Waarom dan de vragen gesteld, die niet beantwoord zullen worden? Om aan te toonen in welke sferen dit soort „idealen" j thuisbehoort, wie het zijn, die er zich voor opwinden: de' kringen waar men niet denkt, waar zelfcritiek niet gedijt,, waar men slechts naar zich toe rekent en naar zich toe haalt met de argelooze aanmatiging van kinderen en dieren. Wanneer dit allemaal „waarheden als oude koeien" zijn, waarom worden ze dan niet uitgesproken? Is de zucht om te epateeren met gloednieuwe spitsvondigheden ons dan allemaal zoo machtig en de vrees om te worden geridiculiseerd zoo groot? Of is dit alles misschien niet waar en bestaat er werkelijk zoo iets als een hoog gevoel van saamhoorigheid tusschen burgers.-» van hetzelfde land, 't welk men dan het beste bestanddeel van de vaderlandsliefde mag noemen? Laat ons zien wat dat beste bestanddeel is. Wanneer een Jood, al voelt hij niets voor Joden, al doet hij zijn best zich met Christenen te assimileeren, op Joden hoort schimpen, wordt hij boos en loopt warm, want er wordt op hem geschimpt. Wel waant hij zich zelf een uitzondering, maar hij weet dat hem de tegenpartij niet als zoodanig aanmerkt, dus vereenzelvigt hij zich noodgedwongen met de anderen. Leest een vrouw hoe Strindberg of een ander zich geringschattend uit over vrouwen, dan voelt ze zich geprikkeld. Want men laat zich over haar geringschattend uit. Wat de overigen betreft, geeft ze den man wellicht groot gelijk 1 En zij zou niet boos zijn, als hij voor haar-alleen een uitzondering had gemaakt. Als een Duitscher schamperheden tegen zijn landgenooten hoort, wordt hij woedend, want er wordt ook op hem gescholden. Misschien zegt hij ze zelf bij gelegenheid veel erger. Het patriottisme van een Duitscher zwelt aan met zijn gekrenkte ijdelheid en daar de Duitscher zich terecht of ten onrechte alom miskend en bespot acht, neemt in hem het „patriottisme" soms den omvang en het karakter aan van'  i6 een razernij. De gloeiend-giftige, de pathologisch-verwaten toon van sommige hunner uitlatingen is duidelijk de niet te miskennen toon der gekrenkte eigenliefde. En het spreekt daarbij vanzelf dat kunstenaars en geleerden ook niet — juist niet, daar ze, even ijdel als anderen, zich de besten achten en dus het diepst gegriefd — daaraan ontkomen. Maar gooit nu de Jood den anti-semiet de deur uit, dan zal hij zichzelf waarschijnlijk een idealist vinden en meenen dat hij voor zijn stam opkomt. Hij komt op voor zichzelf. En schrijft de vrouw een artikel, waarin ze Strindberg aanvalt, en de vrouw verdedigt, dan zal ze meenen dat ze haar sexe-genooten in de hoogte steekt. Maar ze heeft het over zichzelf. En gaat de Duitscher den beleediger van zijn land te lijf, dan gelooft hij dat hij opkomt voor de „eer van zijn vaderland", maar hij komt op voor zijn eigen eer. Door den schimp der anderen is hij vereenzelvigd met zijn landgenooten, kan zich van hen niet meer scheiden en vereenzelvigt zelf ook noodgedwongen de eer van zijn land met zijn eigen eer. Het beste bestanddeel in de vaderlandsliefde is eigenliefde, het is gegrondvest op de verheffing, de verhooging, de moreele instandhouding van het „Ik". Dit blijkt al in vollen vrede uit de houding van den „burger van een groot land". Wie persoonlijk volstrekt niemendal is, is dan toch altijd nog „Amerikaansch burger", — „inwoner van het groote Duitsche rijk", of „Engelsch onderdaan". Hoe grooter, machtiger, welvarender, glorieuzer dan het land is, hoe meer beteekent het daarvan een „burger" te wezen voor het aanzien van het individu; de smaad van het land is de smaad van het Ik. Vaderlandsliefde is eigenliefde. Veel van wat men „familiegevoel" noemt is op dezelfde wijze eigenliefde. Wat mag men wel onder liefde verstaan? Liefde is als het ware een „uitbreiding der persoonlijkheid", een gestadige uitzetting van het „Ik", totdat dit Ik de menschheid, de dierenwereld, de plantenwereld, de zoogenaamd levenlooze wereld omvat in een levend, natuurlijk, diep (pantheïstisch) besef van broederschap. Iemand die zonder redeneering zoo voelt tegenover de dieren kan ze ook onmogelijk dooden of eten.  17 Het medelijden is een zoodanige uitbreiding van het Ik, dat het leed, anderen toegebracht, een onoverwogen, onmiddellijken weerslag te weeg brengt, als was dat leed het Ik-zelve toegebracht. Nu is er op dat gebied ruimschoots plaats voor misleiding en zelfmisleiding. Immers, kan men zich afvragen, is onder die „uitbreiding i van het Ik" dan ook niet te verstaan het familie-gevoel en het Vaderlandsgevoel? Daarin nu ligt het gevaar voor ver- f warring. Het Ik kan zich op twee wijzen uitbreiden, namelijk door iets anders in zichzelf op te nemen —, dan wel door zichzelf j over iets anders te verdeelen. Een spons breidt zich uit, naarmate hij meer water opneemt en blijft daarbij als spons, f als „Ik" volkomen in stand —, een stuk suiker „breidt zich uit" in een kom water, met dien verstande, dat het zijn zoetheid meedeelt aan het water en daarbij zelf onder gaat. De eerste „uitbreiding" is winst, is aanzet voor het Ik, de tweede is verlies, is ontbinding van het Ik. De eerste „uitbreiding" van het Ik is die welke in het, familiegevoel en het patriottisch gevoel plaats grijpt. Het' „Ik" is daar de zwellende, opnemende spons en blijft als „Ik" wel degelijk behouden. Het kan nu niet meer alleen gekwetst worden in de eigeneer, maar ook nog in de lands-ij delheid of de clan-ijdelheid, het heeft nu niet meer alleen te waken voor eigen belang, maar ook voor familiebelangen of landsbelangen. IJdelheid en zelfzucht zwellen aan en zetten het „Ik" tot barstens toe uit. Van dien aard is de familie-liefde van een ouderwetsch man, bijvoorbeeld van Walter Scott, die zijn verloopen broer aan brood hielp, opdat er geen bedelaar, dien zijn naam droeg, 's Heeren wegen zou bezwerven, maar die hem desavoueerde en geen rouw droeg toen hij stierf, opdat de voorname vrienden niet zouden vragen wie er gestorven was. Van dien aard is het patriottisme, dat stoft op „vader-" landsche kunst" (mijn land dat zoo groot een geest voortbracht) maar den vaderlandschen kunstenaar verhongeren laat. De uitbreiding van het ,,Ik" in het familie-gevoel en het vaderlandsgevoel is de uitzetting, tot barstens toe, van de spons in het water. De andere, de waarlijke uitbreiding van het Ik, vindt haar symbool in de Avondmaalsplechtigheid. Hier heeft, onder de  18 ,> symbolen van Vleesch en Bloed, het wezen van den Christus » zich inderdaad uitgebreid over allen, die aanzitten in zijn ' naam, zooals de suiker in het water. Alles is daar van zijn zoetheid doortrokken —, maar hij zelf heeft zich daarvoor èn daardoor ontbonden, heeft zich verdeeld, is ondergegaan en heeft, ondergaande, zijn Ik uitgebreid tot over werelden en eeuwen. Dat alleen is de ware uitbreiding, die waarin het „Ik" (tot op zekere hoogte) te loor gaat, altijd verliest, zoowel aan zijn belang als aan zijn ijdelheid. De man, die zijn armen neef met geld helpt — en dus schijnbaar verliest — wint inderdaad, en wel aan zijn ijdelheid, die immers niet gedoogen zou, dat zijn neef bekend stond als een schooier en dat hij daar op werd aangekeken. f Vaderlandsliefde (en dat element in het „familiegevoel" 't welk niet berust op persoonlijke sympathie) is eigenliefde. Het consequente einde van de eigenliefde is de dood op het slagveld of in het duel. t Menschenliefde is dus alleen op verlies en nooit op winst -voor het „Ik" gericht — opgevat als zuivere liefde, is de strijd, elke strijd om winst haar een onmogelijkheid; opgevat als Rechtvaardigheid en Wijsheid bepaalt ze haar houding 'jegens anderen aan twee beginselen: „wie zonder zonde is, werpe den eersten steen" —, en „vergeef het hun, want ze -weten niet wat ze doen". Menschenliefde beduidt een voortdurend uit den weg gaan, een voortdurend zich terugtrekken door die nederigheid, dat besef van eigen onwaarde, 't welk naast de liefde het redelijk element in het „Christelijk beginsel" is. Immers ook de wijsheid voert tot dat besef van eigen onwaarde, tot die redelijkheid jegens anderen, welke zich vrijwel als liefde gedraagt en evenmin als de liefde kan strijden of zich laten gelden. Menschenliefde ontbindt, ze ontbindt het Ik en is daarbij een durende bedreiging voor de maatschappij, voor zoover die een organisatie van onze persoonlijke belangen en persoonlijke rechten, een organisatie van „personen", van ik-heden is. Daarom is haar logisch einde het Kruis. Het Kruis is geen toeval, het is een symbool. Smaad, schande en verguizing behooren er bij, behooren reeds in de Platonische conceptie van den Volmaakten Mensch — die immers altijd alles wat zelfbehoudsinstincten draagt tegen zich heeft — zoo goed als eer, roem en ophef tot het sneuvelen behooren.  19 Patriottisme is een algemeen erkend, een algemeen toegejuicht en aangemoedigd „ideaal". Hierin ligt reeds een aanwijzing dat het geen waar ideaal is. Het ware ideaal is en was sinds lang een oppositie-ideaal. De historie leert ons dit. Maar met die leering behoeven we ons niet tevreden te stellen. Het kan als noodwendigheid aangetoond worden en we willen dit beproeven. Wie sneuvelt is dood en wie gekruisigd wordt is ook dood. Naar dat Rome leiden alle wegen. Maar die uiterlijke overeenkomst maakt niet meer innerlijke overeenkomst, dan die tusschen de „uitbreiding" van de spons en van het stuk suiker. Indien vaderlandsliefde behoorde tot een gevoel van hoogere orde, zou men het dan niet* in vredestijd, het sterkst moeten aantreffen in het beste, het idealistische deel der volkeren? En is dit zoo ? Zijn en waren de zich noemende „nationalistische" partijen inderdaad de partijen van het levende idealisme — aangenomen nu dat een partij (tot op zekere hoogte) idealistisch kan zijn? Wij weten beter. Wij weten allemaal — en het wordt zelfs nu nog in Duitschland voortdurend openlijk uitgespreken — dat overal „nationalisme" de vlag is, waaronder elkeen zijn particuliere zilvervloot huistoe laat varen. In Frankrijk heeft men indertijd van de Dreyfus-zaak een „nationale" zaak gemaakt en elkeen kent sindsdien den omvang van het geknoei der nationalisten, het volkomen noodzakelijke geknoei. Op revisie in die knoeizaak aan te dringen d.w.z. „Dreyfusaird" te wezen, beduidde anti-nationaal te zijn, en al wie meeknoeide of zweeg was „nationaal". Aan welke zijde stond in dien tijd de denkende en gevoelende minderheid, gezwegen nog van het buitenland dat toen op andermans kosten zoo braaf pro-Dreyfus of wel anti-nationaal kon zijn? Het meerendeel der besten was aan de zijde van het Recht, dat niet speciaal in deze aangelegenheid, maar uitteraard anti-nationaal is. Want een natie, die koloniseert, steelt, verdrukt, liegt en huichelt, omdat koloniseeren, stelen, liegen, verdrukken en huichelen nu eenmaal bij persoonlijke en nationale welvaart behooren, leeft als zoodanig in en van onrecht. Zegt men „belang" — bijvoorbeeld „nationaal belang" — dan zal dat vroeg of laat altijd „onrecht" moeten beteekenen. Daarin ligt de  20 tweespalt waaraan niet is te ontkomen. Wie zich eens voor al voor Recht en Redelijkheid heeft verklaard, kan zich niet meer bij voorbaat verbinden tot medewerking aan eenig vastgesteld belang, dat wil zeggen, kan zich nooit meer „nationaal" voelen of noemen. En wie durft bewust belijden, dat hij voor onrecht en onredelijkheid is? Dat is natuuiüjk niet steeds zoo geweest. Jaren lang, eeuwen lang onderscheidde men deze dingen niet op deze wijze en niet in deze mate. Hoelang heeft het geduurd, eer de mensch het vermogen won, in een zaak (niet een onverschillige zaak, maar eene waarin zijn felste hartstochten en zijn dierbaarste belangen betrokken waren) een ander standpunt dan het zijne toelaatbaar te achten? En het zijn er zelfs nu nog maar enkelen, die deze eenzijdigheid te boven zijn. In vroeger eeuwen dan was men innig-één met zijn gemeenschap, met zijn Vaderland en had men nog geen immanente, onwrikbare, altijd geldende opvatting van „Recht" leeren stellen tegenover de collectieve opvatting, die vrijwel samenviel met het collectief belang. Tegenover eigen „landsbelang" bestond er voor anderen nauwelijks een recht van bestaan! En dat „landsbelang" was eikeens zedelijk criterium, eikeens eenige plicht, de dierbaarste zaak van zijn geweten. Van dien aard is de moraal van het Oude Testament, en de geest onzer geschiedenisboekjes. Lezen we nu b.v. met onze kjntieren in Rigteren 4, hoe Jael, de huisvrouw van Heber, »4en vluchtenden en doodvermoeiden Sisera in haar tent^lbkt, laaft met drinken, te slapen legt, toedekt en daarna aan den grond van haar tent nagelt met een pin door zijn slaap gedreven, zoodat hij sterft, dan zal het ons moeilijk vallen dit tegenover de kinderen goed te praten. En het aangehaalde is, zooals we weten, maar één enkel voorbeeld uit tientallen. Soms hoort men door „moderne" menschen — ook Multatuli beging in felle woede die onredelijkheid — zeggen: de Oud-Testamentische moraal is o n z e d e 1 ij k, (en als bewijs geldt dan onder meer ook Rebecca's bedrog aan Isaac's sterfbed) — , doch de moraal van het Oude-Testament is volstrekt niet onzedelijk, ze is eenvoudig nationaal. Nationaal belang eischt altijd leugen, bedrog en lage list, alles wat den mensch onteert. Wie, in zijn „modern rechtsgevoel" beleedigd, zeggen wil: de moraal in het Oude-Testament is onzedelijk, bedoelt:  21 Nationalisme is onzedelijk en moet die consequentie dan ook maar trekken —, wie, omgekeerd, in onzen tijd den lof der Vaderlandsliefde tegenover zijn kinderen wenscht te zingen, moet dan op den koop toe met hen de geschiedenis van Jael en Sisera maar behandelen en er bij vertellen dat deze historie zich nog dagelijks herhaalt en herhalen moet als het noodzakelijk uitvloeisel van „patriottisme". Want men komt er niet met te zeggen, dat dit de „kwade kanten" van de vaderlandsliefde zijn en dat er daarnaast ook wel goede bestaan. Zoek maar waar ze zitten, die „goede kanten" en het gaat u als toen ge een kind waart en de „rokken" afstroopte van een ui, om te weten waar die rokken ophouden en de eigenlijke ui zou beginnen. Toen de rokken op waren, was de ui ook weg. Ontneem het patriottisme zijn kwade kanten en bedenkelijke consequenties en er blijft niets van over dan... de liefde tot het ouderlijk huis, die niets met „nationale belangen" heeft te maken. Neen, de Joden in het O.T. en de „Voorouders" van de geschiedenisboekjes, zij waren niet „onzedelijk", zij waren juist ten hoogste „zedelijk", want zij handelden oprechtelijk en overeenkomstig hun geweten, zij handelden in harmonie met zichzelf, er was Eenheid in hun gevoelens en in hun gedragingen. En beteekent dat niet „zedelijk" te zijn? We moeten hen niet toetsen aan ons-zelf, maar aan henzelf. Patriottisme was toen een levend ideaal. Maar wanneer wij handelen als zij, dan zijn wij onzedelijk, want dan handelen we onoprecht, dan zijn we niet in harmonie met onszelf en moeten transigeeren met onszelf om „de einden aan elkaar te krijgen". Want wij groeien uit onzen idealen; gelijk een kind uit zijn kleeren. Wij hebben wel altijd idealisme noodig, maar we kunnen niet steeds dezelfde idealen gebruiken. Idealen sterven als ze hun» tijd hebben uitgediend en worden dan stinkende lijken of dorre mummies. Leeft een ideaal, dan inspireert het tot kunstwerken en groote daden — waaronder we niet het „sneuvelen" verstaan — is het dood, dan wordt het een leus, een machtspreuk, een woord, waarmee de ijdelheid haar wanen, de hebzucht haar belangen, de eerzucht haar streven dekt, of waarmee waaghalzerij, vechtlust, ruwheid, bloeddorst en overprikkeldheid zich een schijn van hoogheid trachten te geven.  22 Want zooals arme kinderen nog wel rondloopen met de afleggertjes der rijkere kinderen, zoo gaan de geestelijke en zedelijke afleggers der geestelijk en zedelijk rijkeren ook weer op de geestelijk en zedelijk armeren over en worden daar nog gedragen tot ze in vodden en flarden hangen en er geen draad heel aan is. Ze zakken van de voorhoede der menschheid af naar de achterhoede. De ware religie is het meeleven in de levende religieuse gevoelens van eigen tijd, het ware idealisme is het opgaan in de levende idealen van eigen tijd en daarvoor strijden en, moet het, lijden en „gekruisigd worden", voor zoover we in onze eeuwige menschelijke lafheid en zwakheid en ontoereikendheid daartoe komen kunnen, met de algemeene miskenning en smaad, die daar nu eenmaal bij behooren. Wanneer een grootvader en een kleinzoon volkomen dezelfde „politieke overtuigingen" hebben, dan is er veel kans, dat de grootvader een onzelfzuchtig, eerlijk en kloek man was en de kleinzoon een egoïst en een sukkel is. Er is een groot verschil tusschen de Christenen van de eerste eeuw en de Christenen van de twintigste. Een liberaal van 1848 is niet precies hetzelfde als een liberaal van 1916. Leeft een ideaal, dan is er in de belijders een streven, een onberedeneerd, „redeloos" streven, zelf te leven overeenkomstig hun leer — de eerste Saint-Simonisten beproefden dat immers ookl — is het stervend of gestorven, dan komen de spitsvondige argumenten en tekstuitleggingen om aan te toonen dat iemands „particulier leven" niets met zijn „politieke overtuigingen" te maken heeft en dat er altijd precies „bedoeld" is, wat in den kraam van den geachten spreker te pas komt. Op die, argumenten en exegesen is dan natuurlijk niets aan te merken — denk maar aan Swift's „Tale of the Tub" —«■ want op argumenten en exegesen is nooit iets aan te merken, doch zij zijn een duidelijke aanwijzing voor den gemoedstoestand van hen die ze gebruiken. Het ware idealisme en deze soort spitsvondigheid vindt men maar zelden in elkanders buurt. Elk seizoen brengt zijn eigen vruchten voort, en elke tijd zijn eigen idealen en gedachten. Er is altijd maar één meening of gedachterichting tegelijkertijd die levende waarde heeft en waaraan dan ook alle waarlijk denkende individuen deel hebben. Het is de gewoonte en een gewoonte, waarmee  23 men zich veel ruzie bespaart en op een goedkoopje „beleefd" kan zijn, het is de gewoonte om te zeggen, dat „de meeningen" verschillen, maar het is onjuist, de meeningen verschillen niet. In een bepaald tijdperk denken en voelen alle waarlijk denkenden en waarlijk voelenden in eenzelfde richting, ze denken „zoo" of ze denken heelemaal niet. Wat ze dan voor „gedachten" of „meeningen" uitgeven, zijn ongecontroleerde suggesties of gevoelens die ze van elders meekregen. En meestal zijn hun zoogenaamde „meeningen" eenvoudig de formules van hun belang, van datgene wat ze hopen, gelooven of wenschelijk achten. \ Velen zullen zulk een stelling vreemd, ongegrond, wellicht aanmatigend vinden. Doch transponeeren we haar even in het gebied van de kunst. Kan niet elk kunstkenner of kunsthistoricus een beeldhouwwerk of een schilderij „thuisbrengen" naar zijn vaste kenmerken? Spreekt men niet van een vroeg- of laat-zeventiende eeuwsch werk — van een achttiende-eeuwsche schilderij, een veertiende-eeuwsch architectonisch fragment? Drukt men daarmee niet reeds de stelligheid uit dat er — bij alle persoonlijk verschil — in een bepaald tijdperk op in hoofdzaak ééne wijze gewerkt s wordt, wat zeggen wil dat alle kunstenaars zich op in hoofdzaak eendere wijze tegenover zichzelf en de natuur gesteld gevoelen? Ligt daarin ook niet besloten, dat dit geen zaak van persoonlijken wil of verkiezing is, maar van de Noodzakelijkheid, die ons allen vasthoudt en stuurt en waarbuiten niets denkbaar is? En zou dit in de wereld der gevoelens, denkbeelden en l idealen anders wezen? Mag men niet spreken van een acht- I tiende eeuwsche gedachte en wel van een achttiende eeuwsch e schilderij? Meent men dat er hierin wel van persoonlijken ' wil of verkiezing in stede van de absolute Noodzakelijkheid, waaraan zich niemand onttrekt, sprake kan zijn ? Men beweert dit vaak en geeft dan soms tegelijkertijd in zijn onbewuste uitingen van het tegendeel blijk. In het Frankrijk van de zeventiende eeuw was elkeen, die deel had in de levende, de eeuwig voortschrijdende Gedachte, monarchaal en Christelijk —, het waren de levende idealen van dien tijd —, in de achttiende stond elkeen die toen „geestelijk volwassen" was, stond alle moed en geest en kracht, alle talent, in het andere kamp, aan de zijde van de  24 „encyclopaedisten", was'sceptisch en republikeinsch. Slechts de vleiers en de krukken of zij, wier b e 1 a n g e n ten nauwste waren betrokken bij het behoud van kerk en koningschap beleden zich toen „Christelijk" en „Monarchaal". Gedurende de Romantiek sloeg het weer andersom en toen het positivisme opkwam, nog eens opnieuw, en zoo ad infinitum. Er is in iederen tijd maar één „ideaal" en de bewering van de „tegenstrijdige, doch gelijkwaardige meeningen" is een holle beleefdheidsfrase voor het debat of de polemiek en gaat hoogstens op in beperkte, afzonderlijke gebieden. Het wordt tijd dat we breken met deze soort van verderfelijke beleefdheids-frasen. Hoffelijkheid en gematigdheid zijn aardige zaken, vaak ook heel aardige dekmantels voor de lafheid, die zich veiliger gevoelt bij het sparen van gevoeligheidjes dan bij het zeggen van onplezierige waarheden. Wij hebben volstrekt niet de zedelijke verplichting elkander aangenaam te zijn, we hebben veeleer de zedelijke verplichting elkander onaangenaam te zijn. Maar dit laatste is een weinig dankbare en een weinig voordeelige taakl We behoeven volstrekt niet fanatiek de „waarheid" te, spreken op het gebied van jurken en zomersproeten, zooals Engelsche Zondagsschooljuffrouwen in de boekjes van Alcott —, maar waar het om beginselen gaat, daar mogen we geen „beleefdheidsfrasen" dulden. En een van de diepst ingewortelde is het praatje van de meeningen, die verschillen kunnen, ten gerieve van lieden met onbekookte „beginselen" of een schimmelig „geloof'. Meer dan een eeuw geleden is het oogenblik , gekomen, waarop in Europa de mensch als individu volwas■ sen ging worden, dat is tot bewustheid, dat is tot het besef van zijn verschil met de collectiviteit geraakte en dat besef onmiddellijk aanwendde om die collectiviteit, de gemeenschap, waarin hij geboren was en leefde te critiseeren en te richten —, dat was de moderne Renaissance, die zich voltrok tusschen twee groote Revoluties, die van 1789 en die van 1848. We weten dat het vooral Rousseau was die dezen geweldigen emancipatie-arbeid opzette en de grondslagen vastlegde van ons moderne voelen en denken, en dat het daarnevens niet minder Kant en Goethe waren, die den mensch aanwezen op zijn eigen persoonlijke rede en zijn eigen persoonlijk rechtsgevoel, tegenover het tot dan gangbare collectieve recht, dat onrecht beduidt en waaruit elke maatschappij is opgebouwd. Rousseau's  as kreet, „terug naar de natuur" kwam voort uit het wanhopig besef dat in een „ordelijke samenleving" op de oude grond slagen, het zuivere recht der individuen geknoeid wordt, de zuivere goedheid verloren gaat, dat rechtsgevoel en menschenliefde daarin noodzakelijkerwijs voor een deel ten onder worden gebracht, en dit inzicht als een plotselinge schrik bracht de Revolutie van 1789 voort, die de afdoende en glorieuse bevrijding van het „Ik" wilde zijn. Het was de groote barenswee, waarin de moderne persoonlijkheid zich losscheurde uit zijn oude verband, de collectiviteit, waarin hij, onpersoonlijk, de plaats had bekleed van ongeboren kind in het moederlijf, zich daaraan voedend, daaraan verbonden. En tot over 1848 J duurden de naweeën, telkenmale onderbroken door reacties ƒ en rustpoozen, en toen bestond de mensch in waarheid als f persoonlijkheid. Zou hij dan nu terugkeeren kunnen, de! moeilijkheden en bezwaren vaa zijn nieuwen staat afwerpen en worden tot hij was, onpersoonlijk in de collectiviteit? Evenmin keert het kind ooit weer in tot het moederlijf. We kunnen onzen groei niet tegenhouden, we kunnen slechts, dit beproevend, de hand aan onszelf slaan en onszelf verminken. Met het stellen van een „categoriscJieJmperatief" heeft Kant den mensch voorgoed naar eigen geweten alsl naar zijn eenig richtsnoer verwezen, en hem daarmee losge- 1 scheurd van elk belang, eigen-belang en collectief belang, j t „natoniaal" belang. En sindsdien is elk waar ideaal een k_ oppositie-ideaal, een Prometheus-ideaal. Niet om niet stralen ons uit de groote kunstwerken dier dagen, uit Shelley's Prometheus, dat zoo vol „moderne" bedoelingen is, de „nobele opstandelingen" tegen — van Karl Moor af tot Hernani toe, — maar wel om ons te leeren dat het 'ware moderne ideaal, \ voor ons het eenige ideaal is, 't welk zich kanten durft tegen > de maatschappij; niet om niet is, gerekend van de Decem- / bristen, elk Russisch idealist een „misdadiger" in de collectiviteit, niet om niet hebben de groote voltrekkers van onze emancipatie ons „de maatschappij" aangetoond als de neerslag, de projectie van wat in eigen gemoed op zelf behoud en zelfverrijking (materieel of moreel) bedacht is. We kunnen na meer dan een eeuw niet handelen of we dit alles niet wisten. ..Patriottisme" is nu een geestelijke aflegger, een der troebele, onuitgedachte, onzuivere, „idealen" van de massa, afgezakt S naar de achterhoede der menschheid.  26 Evenmin als de ware dichter van onze dagen de beeldspraak der Grieksche mythologie gebruikt, Jupiter en Apollo, den Zangberg en de Muzen — maar Vondel deed het en was groot! — evenmin kan de ware denkende mensch in onze dagen patriot wezen. Maar de zeventiende eeuwers waren het en konden daarbij, ja daardoor, groot zijn. Het merkwaardige hierin is dat elkeen dit tot op zekere hoogte gevoelt, ook al beseft en erkent men het niet. De Gedachte groeit en de ontwikkeling voltrekt zich binnen in ons buiten onzen Wil en voor de meesten zelfs buiten hun medeweten. De Engelsche natuurpoeten van 't begin der 19e eeuw — Coleridge b.v. — beleden zich trouwe aanhangers van de Anglikaansche kerk — verwierpen het pantheïsme van Spinoza, maar hun natuuraanschouwing, de bron van hun kunst — dat wil zeggen: het waarachtige en diepe en spontane in hen —, was pantheïstisch, was Spinozistisch. Andere goede poëzie was in dien tijd ondenkbaar. Wie kent niet de aardige Simplicissimus-anecdote van een gezelschap brave Duitschers die den heelen avond op dien gemeenen Heine hadden gescholden en hun bijeenkomst eindigden met het gezamelijk zingen van Heine's „Lorelei". Ze hielden zich vast aan een vooroordeel, dat zij reeds lang te boven waren. Zoo we de ware meeningen en gevoelens van menschen willen kennen, moeten we niet afgaan op wat ze ons daaromtrent vertellen, want zelfinzicht is het kostbaar deel van slechts zeer weinigen, maar we moeten luisteren welke liedjes ze zingen in hun -vrijen tijd. Want daarin alleen geven ze zich argeloos, en treden ze buiten hun traditie, hun suggesties, hun belang en hun ijdelheid. En in die „liedjes" klinken dan soms heel andere tonen dan in hun uiteenzettingen en inlichtingen! Wie hoorde nooit in onbewaakte oogenblikken puur-socialistische denkbeelden uit den mond van menschen, die-,zich katholiek belijden, of iemand, die door zijn opvoeding en ingeprente ideeën in „vrijen wil" zegt te gelooven/'&rgeloos-weg over „evolutie" spreken? Zulke menschen zijn dan als 't ware zonder het zelf te weten, aan zichzelf en het hun ingeprente ontgroeid. En zoo klinkt overal in onze moderne maatschappij door de traditioneele gezangen het liedje van het moderne individualisme en brengt de zonderlingste dissonanten voort. Zonder beeldspraak: veel van het tegenstrijdige en verwarde  27 m ons hedendaagsch leven vindt zijn oorsprong in het onbewust verzet van het individueele redelijkheidsgevoel en rechtsgevoel tegen onze eigen maatschappelijke instellingen, waarvan we echter desgevorderd, onmiddellijk plechtig verklaren dat ze ons „heilig" zijn, in stede van eenvoudig toe te geven dat we ze noodig hebben en instandhouden voor de bescherming van onze belangen, van onzen eigendom, en dat ze dus alleen nuttig zijn. Een der treffendste bewijzen van die tegenstrijdigheid is de benoeming, enkele jaren geleden, van de koningin tot doctor-honoris-causa. Het erfelijk koningsschap verheft of verlaagt, al naar men wil, de(n) souverein van mensch tot symbool —,er kan en behoeft immers van iemand die krachtens 2ijn geboorte een ambt bekleedt geen persoonlijke uitnemendheid of persoonlijke waarde verlangd worden, en in die kleurloosheid is de souverein het zuiver beeld van de kleurlooze collectiviteit, waarin telkens een ander „beginsel" den bovenÏÏLV°h\ eenuandere groeP ^ch als overheerschend doet a onbew.usLt individualistisch gevoel mengt zich echter m deze op z.ch zelf volkomen zuivere opvatting, met volle °tZTea w,ensc\een uitnemende, althans waardevolle, in elk geval een levende persoonlijkheid boven zich ttl2 f Vvfrlfnt?a\htt''Symbool''eeneeretite^ ^ardoor het als symbool vertroebeld, ja verlaagd, doch als mensch onevenred.g, buiten verhouding en zonder noemenswaardige verdienste verhoogd wordt. »wa«truige dafÏÏfhï ,tweeSPalt in fe rechtspleging, in het strafrecht, dat als bescherming yan den eigendom een maatschappelijk dat is practisch nuttig, on-zedelijk karakter draagt en w a ÏLï ÏTü!t,mdlvldueel veria°gen naar een recht op zede' hjken grondslag, naar een beoordeeling van motieven (hetwelk, consequent toegepast, slechts tot het „Wie zonder zonde s . of het „Vader, vergeef het hun..." zou kunnen! omstand^tr0' °°Pig met het laPmiddeI der „verzachtende omstandigheden vergenoegt, waardoor ieder vonnis eruit ziet als het rekensommetje van een kind, dat koeien van' paarden aftrekt, een begriploos schipperen met het nuttS? maatschappelijke recht, dat slechts naar den daad vraagt en dat niemand meer aandurft, en het persoonlijke, zedfliike rechtvaardlgheidswillen) dat men ecPer evenJmeinZ^el«g consequenties aanvaarden wil of kan.  28 Neen, men begrijpt den geest der collectiviteit niet meer —, allerduidelijkst blijkt dit uit de zonderlinge interpretaties, die moderne predikanten zich somwijlen veroorloven ten opzichte van Oud-Testamentische verhalen, bijvoorbeeld van de bekende episode in 2. Samuel 6 alwaar we lezen hoe David met zijn gansche huis onder veelvuldig snarenspel de arke Gods begeleidde van Baalim-Juda af uit het huis van Abinadab en hoe toen, bij Nachons dorschvloer, plotseling de runderen struikelden en hoe Uza, bang dat de gewijde arke van de wagen zou storten, de hand uitstrekkend om zulks te verhoeden, de arke aanraakte,... 't welk op straffe des doods verboden was; „toen ontstak de toorn des Heeren tegen Uza en God sloeg hem aldaar". Zoo onbegrijpelijk en barbaarsch schijnt velen een vonnis, 't welk geheel en al de edele bedoelingen van den dader voorbij ziet, dat een dominee het oorbaar achtte — wellicht eeloofde hij het zelf — tegenover zijn leerlingen het vermoeden uit te spreken dat reeds Mozes de electnciteit moest hebben gekend en dat in de ark... electrische batterijen waren aangebracht. En toch is het vonnis aan Uza voltrokken een zuiver vonnis naar collectieven aard, volkomen in den geest van het O T —, waar immers het individu niet meetelt, waar hij in' zijn gezin wordt getroffen, gedood om zijns vaders zonde, waar kinderen tot straf door beren verslonden worden waar, in 't kort, alleen de daad wordt aangezien en nimmer het motief, waar het individu noch eigen rechten, noch eigen geweten, noch eigen oordeel heeft en zonder voorbehoud of uitzondering onverbiddelijk wordt gemeten met den gemeenen maat. Zóó weinig begrijpt men dien geest, m.a.w. zoozeer heelt het moderne rechtsgevoel dien verdrongen, dat men zicü > gedrongen gevoelt God in 't oog der kinderen door de ^meest gewrongen „verklaringen" als 't ware te rehabiliteeren Maar geheel met den ouden geest breken doet men ook niet. Vergelijk daarmee de prachtige oprechtheid waarmee deze dingen verteld en die waarmee ze eeuwen lang aanvaard zijn I Doch ook hierin dezelfde verscheuring, dezelfde tweespalt tusschen de traditioneele principen en het moderne gevoel dat daar ongemerkt is boven uitgegroeid. _ Het allersterkste echter is die tweespalt voelbaar in het  29 hedendaagsche patriottisme en ze blijkt al bijzonder karak-1 tenstiek in de zelfophemeling der Duitschers. Collectief belang en collectieve ijdelheid hebben een toestand gecreëerd, waarin de moderne mensch opnieuw gemaakt wordt tot het onmondige, onvolgroeide wezen als in het O. T., dat van nature critiekloos in en met de gemeenschap denkt en voelt als een klein kind in zijn vader, het wezen van vóór onze emancipatie, onze definitieve Renaissance. Hij moet nu weer zwijgen en spreken op anderen grondslag dan eigen geweten, liegen, spionneeren en verraden in het „belang des lands", zijn eigen persoonlijkheid , prijs geven m de collectiviteit. Feitelijk kan hij dat niet \ meer. Hij is dus nu genoodzaakt, op de een of andere wijze zijn individualiteit in 't gelijk te breien met zijn critiek-loos opgaan in de collectiviteit. En doet dit door die collectiviteit Jat is, zijn Vaderland, op te hemelen. Het land, waarvoor dus de Duitsche intellectueel als 't moet spreekt en zwijgt liegt en huichelt, waarvan hij bij voorbaat elke daad verschoont en goedpraat, is dan als het ware niet langer, „zijn land , zonder meer, maar het beste land, het land van ziin v persoonlijke keuze! > De nuance is, dunkt ons, duidelijk voelbaar. Het zou de moeite loonen, eens na te gaan of er ooit ergens en in eenigen oorlog zooveel uitgesproken zelfverheffing waar te nemen viel als nu in Duitschland. Duitschland heet de eenige drager van het zuivere Christehjke beginsel, de Duitsche erotiek is van een zeer bijzonderen en verheven aard, om het aan te toonen wordt Heine, de Jood-met-den-breeden-rug voor de gelegenheid nog weer eens gedesavoueerd. Beteekent dit alleen dat de Duitsche intellectueel van nature zooveel zelfingenomener is dan anderen ? Waarschijnlijk niet, maar hem alleen verwijt men in die mate slaafsche en blinde onderwerping aan de militarisj s,c.nj.en..fgransche groepen van zijn land, en zijn beleedigde - f r,e,?JZich), CXCUSeert zich voor anderen (en misleidt zich zelf) door luid en schetterend te verklaren dat hij dit alles met volle, persoonlijke bewustheid doet en goedpraat, niet omdat Duitschland door het toeval van zijn geboorte zijn land is, maar omdat het door zijn eigen inzicht het beste land wordt geacht. > Doch hoe zich de „intellectueel" ook in bochten wringe,'  3° patriottisme is en blijft een tot op den-draad gesleten , geestelijke aflegger" van vorige geslachten. De geest der collectiviteit is en blijft ten opzichte van het fijner onderscheidingsvermogen, het gevoel van de relativiteit dat ons gewerd en waaraan we ons niet straffeloos onttrekken, barbaarsch, even barbaarsch als de bloedige dierenoffers waarvan het O. T. als het ware druipt, ten opzichte van het moderne pantheïstische gevoel tegenover de dieren. Nogmaals: voor hen die leefden en opgingen in de collectiviteit, was in dit alles niets onzedelijks. Onzedelijk is slechts dat, wat eigen geweten verkracht. Wie nog geen persoonlijk geweten heeft, kan het niet verkrachten. Men doet wel eens, alsof „het Vaderland" slechts „offers in materie en geestkracht vraagt, het vraagt die ook tot op zekere hoogte, maar wis en stellig vraagt het ons geweten, dat we niet offeren mogen. Met zulk soort idealen stelt zich slechts de handeldrijvende en zakendoende geestelijke achterhoede van het menschdom tevreden — die, onder de hand, als 't zoo uitkomt, naar ouden trant, kruit en lood aan den vijand verkoopt — en de door hen in stand gehouden pers. In vredestijd weet iedereen dat, dan wordt er om patriottisme geglimlacht of er wordt over gezwegen door elkeen die de lagere school en de politiek is ontgroeid. Verandert dit alles nu plotseling als er oorlog komt? Kan een dood ding weer nieuw leven krijgen door een schok, hoe heftig ook, als Sneeuwwitje in het verhaal? We zullen dan nu over de „opofferingen" en over het sneuvelen moeten spreken. Te Amsterdam aan het Damrak staat een gebouw, waarop men de Oud-Hollandsche spreuk kan lezen: „De cost gaet voordebaetuyt" hetgeen in ronde woorden beteekent, \ dat men een schelvischje moet uitgooien om een kabeljauw i te vangen. „ - .... ., Zondert men nu de overigens kortdurende mildheidsbevliegingen voor uittrekkende troepen uit, als behoorende tot primitieve en oppervlakkige opgewondenheid, dan zijn de opofferingen die men zich overal getroost, van den aard als in bovenstaande spreuk ligt uitgedrukt. Ook op dit gebied wemelt het van begripsverwarringen;  31 hier verwart men, algemeen en gestadig, georganiseerd egoïsme met altruïsme, en toch gelijken ze niet meer op elkaar dan de „uitbreiding" van het Ik, waarbij het wint, op die waarbij het verliest, dat is: uiterlijk wel, maar innerlijk niet. Er is een utiliteits-inzicht, 't welk bijvoorbeeld een goede opvoeding en voeding van volkskinderen voorstaat I opdat ze niet later als boeven en armlastigen den belasting- i betalers geld zullen kosten — zulk een utiliteits-inzicht kan | de grondslag zijn van een uitnemend-ingerichte maatschappij Maar evenmin als hoopen en vaten koper één korrel goud opleveren, evenmin is er in zulk een uit utiliteits-besef ingerichte wereld -ook maar één korreltje altruïsme te vinden. Zal straks het leed van anderen nuttig blijken, dan zal hun dat leed worden aangedaan, zal eenige zorg van anderen overbodig worden, dan zal die zorg achterwege blijven. De koeien van een boer, die voor den slager fokt, zien er prachtig uit, de kat moet maar zien hoe ze haarkostie opschooft. Een maatschappij, die uit nuttigheids-besef voor haarleden | zorgt, is precies zoo liefderijk als een boer die goed op ziin 4 fokvee past. J Altruïsme is volstrekt niet doordacht of practisch, het is de liefde, waarvan Paulus zegt (i Corinthe 13) dat zij „bedekt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen en verdraagt alle dingen", dat wil zeggen, dat zij bij uitstek onredelijk is. Zij is juist de verheven redeloosheid, de diepste, innigste aandrang van het hart, niet bloeiend bij politieke speechen, optochten en hoofdartikelen, doch in stilte en vergetelheid, zij is ons eenig heil, onze eenige redding. Wanneer menschen zich met elkaar verbinden tegen de hebzucht en de heerschzucht van anderen om tot ruimer macht en grooteren welstand te komen, dan is dat alleszins hun recht. Maar het is op zichzelf georganiseerd egoïsme, geen idealisme en toch noemt men het zoo! Het is de groote schuld van het socialisme, dat het die dwaling en daarmee een grenzeloozen hoogmoed, inbeelding en zelfvoldaanheid roekeloos heeft aangekweekt in de harten van ,z.?n "Volgers", dat het daarnaast het dagelijksche, persoonhjke offer als „onpractisch" heeft miskend, bijna bespot / — als viel niet juist het vermogen tot desnoods redelooze overgave bij voorkeur aan te kweeken ; „practisch" te zijn,  32 leert ons wel onze maag en de restl — en zoodoende den waan gevestigd als kon men zonder persoonlijke zelfvolmaking en zelfverdieping ooit tot „algemeene verbetering" komen, als kon men ooit zoet brood bakken van bitter meel —r en door dit alles draagt het een deel van de ijdele exaltatie en de zelfmisleiding, die we thans aanschouwen, op zijn geweten. En komt daardoor in de eerste plaats zelf bedrogen uit. En zoo komt iedereen bedrogen uit, die in onze beleefdheid en ordentelijkheid, onze gladde manierty^ en beschaafde omgangsvormen, zelfs in onze maatschappelijke instellingen de symptomen van groeiend altruïsme of ook maar van hoogere beschaving heeft gezien. Wij"' zijn niet beschaafd, wij zijn slechts gedresseerd — op bepaalde omstandigheden en de dressuur laat ons, als alles wat van buiten af is aangebracht, prompt in den steek, als die omstandigheden ongedacht veranderen. In het begin van den oorlog schreven de dagbladen als verbouwereerde kinderen „wat is vreeselijker dan de oorlog" en men had kunnen antwoorden, vreeselijker is nog de wijze . waarop gij u erover verbaast," want die bewijst dat gij hoorende doof zijt en ziende blind. Er is wel bezien immers niet de minste reden tot zooveel ophef en zooveel verbazing over 'den oorlog. Het is altijd oorlog. We zeiden het al, het simpele en openlijk uitgesproken „zaken zijn zaken" is de bitterste, de bloedigst-denkbare strijdleus. En met het minachten van „zakenmenschen", zooals velen dat doen, die middelerwijl meeleven van hun geld en zich dus medeplichtig maken aan hun schuld, komt men er ook niet. Dat is te zeggen: het is en blijft elks zaak of hij ter wille van een hooger heil die medeplichtigheid wil dragen —, maar dat hij ze draagt, kan hij nimmer meer ontkennen. Ieder onzer draagt ze, zonder uitzondering, in een maatschappij, waar die soort „distinctie" en „beschaving'" de hoogst-begeerde goederen zijn, die neerkomen op veel geld en veel vrijen tijd — dat wil zeggen op luiheid ofwel steriele drukte en overdaad, op parasiteeren — waar een sport pas goed „nobel" is, als ze een groot stuk grond aan de cultuur of aan het verkeer onttrekt, waar men beweert geen geld te eeren, maar inmiddels alles eert, wat met geldbezit samenhangt, tot in de futielste kleinigheden, waar het mogelijk is-  33 dat menschen zich ongelukkig voelen, omdat anderen ze ongelukkig maken met hun misprijzing, om een klaargekochte jas of losse manchetten 1 Kan men dan van menschen verwachten, dat ze geen groote of kleine laagheden zouden doen, of zwijgend dulden, om tot een tailleursjas en vaste manchetten te komen? Een samenleving, waarin de woorden „slecht" en „gemeen" zoodanig uit hun oorspronkelijken zin van „eenvoud" zijn ontaard, waarin „onnoozel" — eertijds „onschuldig" — zulk een ongunstigen klank verkreeg, behoeft niet zoo verwilderd en verbijsterd naar de oorzaken en den schuld van den oorlog te zóeken. We zoeken naar het paard en we zitten er op. Het Koninkrijk Gods is binnen in ons —, en waar zouden we des duivels koninkrijk moeten zoeken? Het is natuurlijk altijd mogelijk dat men het schouwspel te zien krijgt van een volk, dat liever verarmt en verbloedt dan dat het kamp geeft, waar dus de „cost" de „baet" overtreft en waar dan ten slotte heel geen „baet" meer wezen zal. Zoo ziet men ook boeren, die zich ruïneeren met processen om een akker of een boomgaard. Men zegt dan dat in zoo n man de koppigheid en de hoogmoed nog sterker zijn dan de hebzucht, maar men noemt het schouwspel noch verheven, noch prijzenswaardig. Indien er sprake was van eenige werkelijke opofferingsgezindheid, waarom hebben dan overal de overheden van stad en land de handen vol, om hun onderdanen te beletten te stelen en te rooven, te knoeien, maatregelen tot algemeen belang genomen te ontduiken, levensmiddelen onbruikbaar te maken, om de „markt" — ook al zoo'n machtwoord — niet te drukken, gewetenloos zich te mesten uit eens anders armoe ? Spreekt men het niet overal uit, dat het heffen van oorlogswinst zoo moeilijk zal blijken, omdat de gelukkigen bijna niet te achterhalen zijn? Zonder pijn of schaamte spreekt men het uit, dat er niet de minste kans bestaat op eerlijke en openlijke opgave door de betrokkenen zelf. Wie is toch die fameuse „fiscus", dien men bij oorlóg en vrede, bij dag en nacht bijna openlijk tracht te kort te doen? Het dierbaarst mootje menschheid, het lieve vaderland 1 Zotten en ïjdelen, die dan nog denken dat deze moraal en deze practijken uitsluitend behooren tot één enkelen groep van menschen.  34 Het is waarlijk maar een kwestie van arbeidsverdeeling, van helen en stelen, van dief of diefjesmaat. Niemand onderzoekt waarmee het hooge dividend op zijn „effecten" gewonnen is, voordat hij de duiten toucheert, niemand ruikt aan zijn geld —, het „pecunia non olet" geldt voor ons allen, zonder uitzondering. Wie heeft zich niet schaamrood van schuldbesef voelen worden bij Shaw's „Widowers Houses" ? Neen, huisjesmelker als Sartorius zijn we niet, we zijn alleen maar brave, fatsoenlijke menschen, bij gelegenheid „idealist", zooals dokter Trench —, en we hebben, evenals die goede dokter „rente" van geld, waarvan we de bron niet kennen en dat evengoed als het zijne kan blijken te bestaan in hypotheek op het bezit van den huisjesmelker! Is het dan niet waar, wat de huisjesmelker zegt, dat hij voor ons het vuile werk doet, en ten onrechte op zich alleen den smaad draagt, dien wij allen, zonder uitzondering, tezamen behoorden te dragen? Laten we ons failliet geven, het is er de tijd voor, en als de meest bezwarende post op de debet-zijde erkennen: onze matelooze en stekeblinde zelfverheffing. Welk een zware verantwoordelijkheid laden zij op zich, die nu nog, na alles, nu nog, den „proletariër", dat volwassen kind, 't welk men ter onzaliger, ure wijsmaakte dat hij „bewust" is — durven vertellen dat deze oorlog een „kapitalistisch avontuur" is, waarvan zij de schuldelooze slachtoffers zijn en niet, naar de mate hunner zedelijke medeplichtigheid, de medeschuldigen. Moet men huiveren voor zooveel zelfverblinding of, ondanks alles, in bewondering staren op een zóó sterke hartstocht? Kn nu het sneuvelen, dit tweede, voor velen prootste bliik ' van idealisme, waarop de massa's zich blind staren. Wanneer men de geprikkelde ij delheid van den duellist, de van jongs af ingelepelde oorlogsromantiek, de zucht zich te onderscheiden, de latente bloeddorst en ingeschapen vernielzucht — welke laatste op boerenkermissen aan den dag komt, doch in de levens der „beschaafden" op onnatuurlijke wijze wordt verloochend en vermoffeld — en ten slotte het vooral in jonge menschen zoo krachtige verlangen naar desnoods redelooze activiteit —, wanneer men dit alles afschuimt en uitwerpt, zou er dan niet in het hart van velen der  35 optrekkenden een element van puur idealisme, toewijding aan een bovenpersoonlijke zaak, welke die ook wezen moge overblijven ? Zonder twijfel wel. £r is in ons allen, meenen we, de kiem van een altijd op werkzaamheid wachtend, tot werkzaamheid bereid vermogen tot algeheele overgave, dat zich vaak maar blindelings hecht aan het ideaal dat toevallig voorhanden is, welk dit ideaal ook wezen moge. Het is het gemeenschappelijke in alle belangelooze daden, die van den nihilist, stervend door zijn eigen bommen, en die van den monnik, wegterend aan lepra, op een eenzaam leprozeneiland —, het beteekent „eenheidsdrang , zucht zich prijs te geven, zichzelf te verliezen in vereenzelviging met alles en allen, het is onze band en verre verwantschap met de Christus-figuur, die wij eeren, omdat hij zichzelf verloor, het is ons eenig aandeel in het goddelijke, het is de eenige ontbinding van ons „too, too, solid flesh' —, het mooiste en kostbaarste stuk in onze geestelijke uitrusting, geheel afgezien van het ideaal zelf, waaraan het zich hecht, eeuwig en blijvend immers in het vluchtige en vergankelijke van de menscbelijke idealen. En in dit latent vermogen, dat zich bij oogenblikken tot allen prijs realiseeren wil, ligt de verklaring van het feit, dat geen leer zoo buitenspong, geen stelling ooit zoo dwaas was of menschen hebben er den brandstapel voor beklommen en den pijnbank getrotseerd. & Maar van alle gelegenheden waarbij het den mensch is vergund voor zijne overtuiging te lijden en te sterven, vereischt wellicht juist het sneuvelen de geringste mate van dit zuivere vermogen tot overgave. Want hier werkt alles mee, 'hier draagt alles, de toejuiching van een volk. de verliefdheiH „-~„„,„„ u_* • ; — —«uuncu, uei luiicicu uer trommen, dt vleiende, ophemelende taal van legerorders en —ö_.—iUCllUiuiicna in ae ooren der millioenen naamloozen die te voren nauwelijks geteld, meer getrapt en geminacht dan gevleid en opgehemeld werden —, de suggestie van gemeenschappelijkheid en verantwoordelijkheid, en niet bet minst de zekerheid alle hartstochten te kunnen botvieren, allen moedwil te kunnen uitleven zonder vergelding of gewetenskwelling. Wat men in het gewone leven laakt als baldadige waaghalzerij _ het hossen op één-nachts-ijs, het  36 koorddansen op bruggeleuningen en in dakgoten — en waarmee niets te oogsten valt dan de toejuiching van een handvol kornuiten, wat men veroordeelt als straatschenderij, vernielzucht en vredebreuk, of wel wat men droogweg vermeldt als „vertrouwdheid met het gevaar" — de bekende gewoonte van mijnwerkers, om aan halfsleten touwen in de ^schachten af te dalen — wordt plotseling „heldenmoed" en „vaderlandsliefde" — ja, de meest roekelooze „doodsverachting" — beter zeide men: levensverachting — wordt een deugd ih een samenleving, waar van levenszatten en ontgoochelden wordt gezegd, zoo ze vrijwillig uit het leven scheidden, dat ze hun „verantwoordelijkheid vergaten" en Gods beste gave spilden. Willen we dan, bij dit alles, toch nog de belangelooze overgave, het pure idealisme, in den krijgsheld aanwezig achten —, dan staat toch stellig even hoog als hij de Klingalees, bloedend en gekneusd onder de wielen van Juggurnaut's kar —, maar eindeloos hooger dan hij de nihilist, die weet dat hij zal worden stukgereten door zijn eigen bommen en dat iedereen tegen hem is. Voor hem geen dagorders en geschetter, maar een smadelijke dood en vergetelheid. En zou dan niet het allerhoogst te prijzen zijn de Indische weduwvrouw die haar man öp den brandstapel volgt in den dood —, om van de stille geloofshelden die leefden voor hun ideaal en daarvoor het zwaarste, den algemeenen spot, trotseerden, eerbiediglijk te zwijgen. Waarom eert men niet den nihilist, als men de schoone daad om zichzelf zoo nobel vindt, ook waar men den weg een dwaalweg acht ? Waarom is het de plicht der zoogenaamde beschaving de Indische weduwvrouw te beletten, op haar wijze te „sneuvelen", voor haar ideaal, zeker niet onwaardig aan wat men ons aanpraat en aanprijst? Omdat men ons leert dat dapperheid en overgave behooren te worden gesteld in dienst van „schoone" en „edele" zaken —, zoo leert men ons, wanneer het nihilisten en Indische weduwen geldt. En een andermaal weer heet een zaak schoon, omdat er „schoone daden" voor verricht worden. Schoone daden —-, ach ja, het is misschien schoon, menschen elkaar te zien doodslaan bij trompetgeschal — het is misschien schoon, de jongens van school A. te zien vechten tegen de jongens van  37 school B., waarbij er ook wel eens een zou „sneuvelen", zoo de politie niet tusschenbeiden kwam —, maar wordt daardoor de ruzie tusschen school A. en school B., die soms om niemendal maar meestal om knikkers gaat, tot een heilige zaak? En zoo springt men van den hak op den tak, nu eens motieven prijzend, dan weer daden, en met al dat gegoochel anderen en zichzelf' misleidend. Overal begripsverwarring, om maar niet kwade trouw te zeggen. Of vergeet men geheel en al, dat er ter wille van afgrijselijke zaken evenveel schoone daden zijn verricht als ter wille van zoogenaamd verheven zaken en dat een Inquisiteur niet minder behoeft te zijn dan een zeeheld? Een zaak wordt niet rechtvaardig, niet schoon, niet redelijk en niet prijzenswaardig, door de offers die eraan gebracht worden —. zelfs het Kruis is geen argument —, men kan dit Nietzsche bezwaarlijk tegenspreken —, en dan te denken dat we het hier over „patriottisme" hebben en te moeten vreezen dat dit tot op den bodem ontleed waarlijk geen andere omschrijving verdient dan die welke de stralendgeestige en diep-ernstige, maar waarlijk eerder zachtzinnige dan „cynische" moderne Engelsche schrijver Galsworthy ervan geeft: „a rich liquor, that serves so perfectly to swell smaller heads, brewed of maps and figures, commercial pront and high-cockalorum . .." Er is hier maar één enkele conclusie, maar één mogelijke uitweg. Opvoeders, die u geroepen voelt om de kinderen op te leiden tot Christelijke deugden, roei het patriottisme uit en alles wat ermee samenhangt, want het is in zijn wezen on-Chnstelijk. Het kweekt geen echte liefde, maar wel echten haat, geen nederigheid, maar wel hoogmoed, en een hoogmoed van de ergste soort, namelijk die, welke men als zoodanig niet herkent en niet brandmerkt. Ja, laat ons opstaan en het patriottisme bestrijden als een kwaad zooals achtereenvolgens bestreden zijn — en overwonnen en uitgeroeid en ten onder gebracht — als een kwaad, de slavernij in Amerika, de lijfeigenschap in Rusland, en vele maatschappelijke onrechtvaardigheden en onevenredigheden overal. Er bestaat geen instelling, die niet eenmaal haar recht  38 van bestaan had. Maar tegenover die redelijkheid, dat recht van bestaan staat een andere, de noodwendigheid van te verdwijnen. We hebben met overvloedige billijkheid trachten aan te toonen, dat het patriottisme eenmaal recht van bestaan had, we hebben evenzeer trachten aan te toonen, dat we het ontgroeid zijn, dat het woord tot een misleidende leus is geworden en dat het verdwijnen moet terwille van onze waardigheid en onze zelferkenning. Dan moeten we ook niet aarzelen bij de keuze der middelen. Het bolwerk, de Bastille van het patriottisme, moet omver gehaald: het geschiedenis-onderwijs, het eenzijdige, leugenachtige, ijdelheidaankweekende geschiedenis-onderricht moet van de scholen, moet uit de harten der kinderen verbannen, het moet hun gemoed ontsneden worden, geheel en al, zooals men aan het vleesch een boos gezwel ontsnijdt. Zoo alleen kunnen we eenige eenheid in de opvoeding brengen, die toch al zoo bitter-vol is van begripsverwarring en onwaarheid. Hoe dubbelslachtig en onoprecht is niet onze houding tegenover de dieren. Wij, die den kinderen leeren, dat we onze hoogheid te zoeken hebben in waarheid en rechtvaardigheid, mogen hun niet tegelijkertijd eerbied inprenten voor den leugen en den roof, dat wil zeggen „krijgslisten" en „veroveringsoorlogen". Niet zonder eenige verlegenheid — maar wel zonder een woord van protest: wie boter op zijn hoofd heeft, blijft uit de zon! — constateerden onlangs Hollandsche bladen hoe in Duitschland van „hooger hand" met geweld wordt tegengegaan de neiging van énkele opvoeders, het jonge geslacht een redelijker inzicht te geven in de ware oorzaken, de ware motieven vooral, van den Wereldoorlog —, zulk een redelijk inzicht zou immers noodzakelijk moeten leiden tot vermindering van haat en vechtlust, dat is tot vermindering van patriottisme. En het is daarom dat „hoogerhand" hier een stokje voor steekt — en dat hooger gezag deze neiging scherpelijk kwalificeert als „hersenverweeking en beenderver weeking". Zoo is het, zoo stond het er. Haat en misbegrip moeten aangemoedigd worden, want zij zijn de bronnen, waaraan zich het „patriottisme" voedt. Met wrevel, onwil en schamperheid begroet men in Duitschland de schuchtere poging om over dezen oorlog te spreken, zooals men het van nature over de oorlogen van anderen en  39 over die van vorige eeuwen spreekt: het uitvechten van belangen —, het meten van krachten —, wat ze dan ook werkelijk zijn. En een andere houding is onmogelijk. Wie hier niet vóór is, is tegen. Er valt geen gulden middenweg te bewandelen. Voor het oogenblik althans niet. Kras kwaad eischt krasse middelen. Was het niet reeds de brave Nicolaas Beets, in zijn jeugdige gedaante van Hildebrandt, die zich verontwaardigde over de menschelijke. ijdelheid welke de „gedachtenis aan bloedigen oorlog" een plaats inruimde in het Godshuis? Gij kunt het lezen in de „Camera Obscura"! We zijn in goed, in godvruchtig gezelschap. Maar voor ons zullen het geen ijdele frasen wezen, preekstoeJ-vermaan, waaraan geen mensch zich stoort en allerminst de geachte spreker zelf, wij willen eenvoudig en concreet onze eischen stellen. Brengt uw kinderen niet bij de tomben van „zeehelden", niet in een kerk, waarin vechtjassen begraven liggen, eischt, dat uit de Nederiandsche musea de krijgstropheeën, de herinneringen aan hebzucht en geweld, scheepsrompen en vlaggeflarden, verwijderd worden, en dat men ze opberge bij de martelwerktuigen en folterbanken, bij alle gedachtenissen, • aan onze oude dwalingen en verblindheden, waartegenover wij, volwassenen, rechtvaardiglijk zullen trachten te oordeelen, over het een niet minder en niet anders dan over het andere. Protesteert tegen het domme, leugenachtige, eenzijdige geschiedenis-ondericht op onze scholen —, schaft het voor het lager onderwijs geheel en al af, vervangt het op de middelbare scholen door een zakelijk, eerlijk en algemeen overzicht van de menschelijke ontwikkeling en groei, maar zwijgt, zwijgt eindelijk over ons „roemrijk verleden". De jongeren onder de onderwijzers kunnen het onderricht inde oude opvatting nauwelijks meer aan! Aan hen de taak, zoo zij er zich toe opgewekt gevoelen, het aangegeven beginsel uit te werken. Wij willen alleen dit uitspreken, herhalen en als het moet het schreeuwen van de daken: roeit het patriottisme uit. Zegt niet, dat deze eisch te ver gaat of buitensporig is. Hij is niets buitensporiger en verregaander dan de eischen van algemeen kiesrecht, vrouwenkiesrecht, gewetensvrijheid, ' gelijkheid van allen voor de wet en de vele, vele andere instellingen en opvattingen, welke ons thans bij uitstek  40 redelijk en natuurlijk schijnen, het waren vijftig jaar geleden, honderd jaar geleden, in 't algemeen in den tijd dat ze voor 't eerst gesteld en uitgesproken werden, niets buitensporiger dan de kerkhervorming en het „ethische Christendom" in het oog van katholieken en dogmatici. Verwacht echter ook niet, gij die den eisch zult willen en duiven stellen en trachten te verwerkelijken met uw daad, dat de menigte, dat de meerderheid u niet schelden en smaden en hoonen zal. Verwacht niet dat de massa ooit leering trekt uit de historie. Ook al solt men met eertijds verguisde dichters en denkers, ook al plaatst de holhoofdige „élite" van een onnoozel nageslacht monumenten op de pksk-zelf, van waar hun geëerde grootvaders Shelley verjoegen, ook al prijst men zijn eigen voorgeslacht om hun „moed" en „vrijheidszin", den fleren kamp tegen „geweld" en „tyrannie", — dan nog zal men in den tijdgenoot geen verzet tegen eigen geweld en eigen tyrannie dulden. Al spreekt men en zingt men voorts nog zoo blijmoedig en overtuigd, van de „eeuwige onbestendigheid" als van het „eenige bestendige —", dan nog zal men onder eigen tijd en eigen-wijsheid de eindstreep blijven zetten en voor eigen heilige huisjes eerbied als voor eeuwige tempels vorderen. We zullen ons daarover niet verbazen en vooral zullen we niet verbitterd worden, doch inzien, dat de redeloosheid der massa volkomen redelijk is, dat de meerderheid in eeuwigheid moet vervullen de haar toebedeelde rol van tegenwicht, van dood blok aan het been der levende, dat is der denkende en voortschrijdende enkelingen. Zonder die strijd, welke zich overal en in eindelooze vormen-verscheidenheid voltrekt, zou het leven uit zrjne voegen raken, zou het leven ondenkbaar zijn. Het is immers die strijd. Een definitieve „overwinning", een blijvende „beslissing", een „doel", dat bereikt kan worden en waarop „rust" zou volgen, is redelijkerwijs ondenkbaar. Om den strijd gaat het. Wie denkt die doodt, wie redeneert die ontbindt —, wij willen bewust dat denkend-doodende, dat redeneerend-ontbindende wezen; de massa, de meerderheid, zal dan de andere kracht, de redeloos vasthoudende zijn. Ja, het is absoluut noodig dat de „andere kant" er is, we willen dit niet ontkennen en niet vergeten. Maar, aldus erkennend, dat ze „er wezen moet", zullen we niettemin in de taak, welke we  41 ons in ons diepste binnenste volgens ons geweten toebedeeld gevoelen, naar de mate onzer krachten blijven,volharden. We zullen haar bestrijden, we kunnen bij voorbaat ons tegen haar wapenen, omdat we precies weten wat ons van haar te wachten staat, want de remmende meerderheid kiest en koos immer dezelfde strijdmiddelen. De zachtmoedigsten zullen zeggen, dat we „overvragen", dat we „onpractisch"' zijn. Dan zullen we hun antwoorden,' dat we niet „practisch" willen zijn en niet practisch behoeven te zijn. Het „onpractische" werkt als de gist in het moeizame deeg van den practischen zin, en er is altijd eerder een tekort dan een teveel! Is het Evangelie „practisch?" Zijn de voorschriften der Bergrede „uitvoerbaar?" Het denken kan zichzelf niet stuiten en voert onverbiddelijk altijd verder. De Redelijkheid moeit zich niet om de „practijk", om het „zijnde", men waant dit alleen, doordat men Redelijkheid verwart met „gezond verstand" — toch kunnen geen. twee dingen verder uiteen liggen dan deze twee. Anderen zullen ons zeggen dat we nutteloozen arbeid doen, dat de meerderheid sterker zal blijken en dat we niets bereiken zullen. Maar wie zijn we, wat beteekenen we, dat we „iets zouden willen bereiken?" Waar halen we de aanmatiging vandaan? Wanneer er ergens een diepe gracht gedempt moet worden, dan zullen de eerste tienduizende scheppen zand „nutteloos" verzinken in het water zij zullen met hun allen niets „bereiken" —; zulk een schep zand moeten we willen wezen. Met het weinige, dat we zijn, met het luttele, dat we vermogen, iets te willen „bereiken", daarvan „resultaten" te willen zien, is belachelijke hoogmoed. Maar daarmee zal het niet uit zijn. Zoo gij, die dit alles onderschrijven zult, Jood mocht wezen, zullen ze u schamper toevoegen, dat gij geen „patriottisme" begrijpt, zoo ge een vrouw zijt, zult ge „maar" een gevoelsmensch heeten, doch bij andere gelegenheden zullen ze uw rasgenooten vleien en flikvlooien om hun „loyauteit", en uw sexegenooten om haar „intuïtie". Zoo ge taalfouten schrijft, of van uw vrouw gescheiden, of „auto-didact" of failliet geweest, of gedropen voor een examen of wat dan ook zijt, dan zullen ze u dat zeker verwijten, maar ook aan argumenten zal het hun overigens niet ontbreken. Argumenten zijn niet eens zoo  42 heel veel duurder of moeilijker te vinden dan scheldwoorden. Denkt er dan aan, dat het den (nu) beruchten Pastor Goeze, den vijand van den edelen Lessing, even weinig aan argumenten als aan scheldwoorden ontbrak, en dat hij de massa's achter zich had. Schrikt nimmer van argumenten, ze zijn altijd te vinden of te maken en hebben alleen waarde, voor zoover degene die ze uitspreekt, waarde heeft als persoonlijkheid. Argumenten van menschen die, in welken zin ook, belang hebben bij de zaak welke zij bepleiten of die daar, op welke wijze ook, bij betrokken zijn, hebben niet de minste waarde. Hun gevoelens zijn niet altijd waardeloos, maar hun argumenten wel. We weten bijvoorbeeld vooraf, dat partij-genooten en landgenooten elkaar in bescherming nemen, familieleden elkaar verdedigen, en dat een „anti-revolutionair" tegen de lijkverbranding is, ook zonder zijn juridische spitsvondigheden. Een argument heeft natuurlijk nimmer kracht van bewijs, het geldt ten slotte alleen, ook het beste, voor wie erin gelooven wil, maar het kan een bewust-makende, een levenwekkende, een creatieve waarde bezitten, zoo het zelf een creatie is, niet de inkleeding en verdediging van een vooraf aangenomen meening, van een dogma, geloof, traditie, niet een nieuwe formule voor een oud vooroordeel, maar de bijkans ongedachte, de natuurlijke uitkomst van het onbevangene, critische, zuivere denken en krachtige voelen van wie op geenerlei wijze verknocht of verbonden is aan de zaak waarover hij spreekt en niets zoekt dan de waarheid, ot die „aangenaam" of „onaangenaam" en „zedelijk" of „onzedelijk" is, ook al keert die waarheid zich tegen zijn eigen illusies en oude droomen, al stort die waarheid zijn eigen heiligdommen ineen en schaadt hem in zijn eigen belangen. , Wij willen slechts één „autoriteit" en één examen-commissie kennen, ons eigen geweten. Dat wij dit zeggen moeten omdat we het niet zwijgen kunnen, geenerlei belang er bij hebben, geenerlei bijzonder genoegen erin vinden anderen onaangenaam te zijn, geenerlei wrok te koelen, geenerlei eerzucht of ijdelheid te bevredigen hebben, aan dat besef houden we ons vast, daaraan ook ontleenen we onze „bevoegdheid". We hoeven niet te zwijgen als we onwetender dan anderen, maar ook niet luider dan anderen te spreken, zoo  43 we bij toeval wat „knapper" zijn. Laat Duitsche professoren zich achter hun knapheid verschuilen om met „bevoegdheid" als marktschreeuwers te pochen en te dreigen en te schelden We hebben nu geleerd wat geleerdheid en knapheid en een groote naam beteekenen voor de hoogheid van iemands karakter, de waarde voor iemands oordeel en de ruimte van iemands blik. Als overal trouwens, doet elkeen wat hij niet laten kan, handelt elkeen overeenkomstig zijn instincten zijn vooroordeelen, zijn gretigheid, zijn liefde en zijn haat, en lapt er dan wat groote woorden en geleerdheidsvertoon omheen, die de menigte epateeren. Verder zal men den zin verdraaien van wat gij zegt u vatten op onjuistheden, die den kern van uw betoog niet raken, u vangen op woorden, die daarmee even weinig van doen hebben en ten leste zal men met hooghartig gebaar vragen, waaraan gij uwe bevoegdheid tot spreken ontleent en men zal zich dan beroepen op alle mogelijke autoriteiten op sokken en pruiken en mummies en schimmen, en u belachelijk maken, u kwetsen in uw ijdelheid —, wat helaas ,maar al te licht gelukken zall Dan kunt gij antwoorden met de wedervraag, wie den monnik Luther zijn „brevet van bevoegdheid" gaf als Kerkhervormer, wie den brillenslijper Spinoza examineerde als filosoof, uit wiens handen de horlogemakerszoon Rousse'au zijn diploma als denker ontving, en voor welke commissie afle°deCier 1 ^ blijken van bekwaamheid als theoloog Vergeet het nimmer: ten behoeve van eigen zaak beroept men zich altijd op de „intuïtie" of de „aangeboren wijsheid", r i *T onderscheidingsve™ogen" de „natuurlijke gaven" w * j '>&oddeliike ingeving" en „hoogere bezieling" zijner medestanders -, het zijn alleen degenen, naar wie men niet wil luisteren, die men, ten einde raad, met hooghartig gebaar naar hun „bevoegdheid" vraagt. Medestanders en genooten prijst men om hun zelfverworven kennis, men vindt in hun voorgeslacht de sporen van hun aanleg, in hun jeugd hun voorbestemdheid — vijanden en tegenstanders heet men smalend „autodidakt" en zoekt overal hun zwakke plekken um eigen gelijk citeert men naar believen Goethe en Hegel Pascal en Ekkehardt, — de fantasie van den dichter, dé logica van den denker en het peinzen van den ongeleerden  44 mysticus, slechts tegenstanders verwijt men gebrek aan dialectiek, aan eenheid van betoog. Tolstoi had geen theologie behoeven te studeeren om tot het inzicht te komen dat de kerken den godsdienst verdorven hebben, maar hij kende de Heeren Theologen en wilde zoo goed als zij „autoriteit" wezen. Zeg een speculant dat hij een dief is, en in het blad, daar hij „in zit met geld" zal een professor u komen vragen, waar gij economie hebt gestudeerd. Zou men de schrijfster van de Negerhut niet hebben „onbevoegd" verklaard omdat ze van het vraagstuk der slavernij „geen speciale studie" had gemaakt? Wij kennen dit alles, wij weten wat het waard isl Doch de grootste mannen kunnen met de grootste woorden den eeuwigen voortgang, dat is: de eeuwige ontbinding, niet keeren. „Lebt das Wort, so wird es von Zwergen getragen; ist das Wort todt, so können es keine Riesen aufrecht er hal ten". Niemand zal „patriottisme" overeind houden. En wat ons-zelf betreft, op de klachten der braven, den spot der zotten, wetten we slechts dit eene, dit oude: „hier staan wij, en kunnen niet anders..."     1