I KT H O U D. Blz. Praeadries y»n Prof, Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk 1—94 •- J. Tan den Tempel 95—157 „ „ Prof. Mr. J. A. Teraart , 158—207   6 praeadvies tan lingen uitwas van een tot atomisme vervallen individualisme. Nu kon het vakverenigingsleven de wieken uitslaan en zijn steeds krachtiger actie beginnen voor het leggen van economische grondslagen, zonder welke de gelijkheid voor de wet niets beteekent.(Te onzent verdween het coalitieverbod uit den Code Pénal eerst in 1872, waarbij zich onmiddellijk aansloot de prijsgeving door de liberale partij van de onthoudingsbeginselen van Thorbecke na diens dood. Zooals bekend is, was de wet tot verbod van den kinderarbeid, te danken aan het loffelijk initiatief van het kamerlid Mr. S. van Houten, onze eerste proeve van sociale wetgeving (1874). Het is nu de gangbare voorstelling, dat deze koersverandering het arbeids- en productieprobleem, zooal niet geheel dan toch voor eenige van zijn zijden, getrokken heeft binnen de sfeer van het publiek recht. Om echter de zaak tot haar m. i. ware proporties terug te brengen, mag de ontwikkelingslijn geen oogenblik worden uit het oog verloren. De staatsonthouding had als middel fiasco gemaakt. Maar haar doel: de' individueele vrijheid en de daarin wortelende zelfverantwoordelijkheid, bleef. Men kan zeggen: meer dan ooit stonden deze beginselen, bij alle hervormingspogingen, op den voorgrond. Een andere weg werd ingeslagen,- waarvan men hoopte, dat deze wel tot het doel zou leiden. De economisch zwakke moest worden gesteünd, ieders kans van slagen zoo weinig mogelijk door de sociaal-economische ongelijkheid worden bemoeilijkt, zoodat hoofdzakelijk alleen de natuurlijke verschillen van lichamelijke en geestelijke toerusting, waaraan niet veel te veranderen viel, het onderscheid tusschen de individuen zou dicteeren. Maar het is duidelijk, dat, naarmate het hoofdbezwaar tegen het individualisme en de verantwoordelijkheid: de persoonlijke onmacht, werd bestreden en verzwakt, het vrijheidsbeginsel daardoor nieuw bloed kreeg toegevoerd. Zoo ergens dan was op dit gebied de dwingende wet vrijheidsinstrument. En niet alleen ten behoeve van de economisch zwakken, doch ook ten behoeve van de goedwillende ondernemers. Want de ervaring bad ook al geleerd, dat de biologische evolutietheorie van Dab win geenszins toepasselijk was op het maatschappelijk „organisme" en dat allerminst gewaarborgd was, dat de sterksten in den economischen bestaansstrijd ook de besten zouden zijn. Wie met minder „kosten" produceerde, had op de markt een voorsprong. Of die kostenbesparing resulteerde uit bezuiniging op maatschappelijke kosten, uit een meer rationeele aanwending der productieve energie, — dan wel uit bezuiniging op de kosten, die van algemeen standpunt inkomen waren (in de eerste plaats arbeidsloon), deed niet ter zake. De ondernemer  Peoï. Me. Dr. H. W. C. Bordewiik. 7 die zijn arbeiders uitbuitte, die voordeel sloeg uitslecht betaalden vrouwenen kinderarbeid en overmatig lange werkdagen en die in het algemeen zooveel mogelijk alle onkosten meed welke een menschwaardige behandeling meebrengt, stond sterker dan zijn concurrent met nauwer geweten. Zoo beteekende dan ook voor de betere en beste elementen uit den ondernemersstand de dwang van de sociale wetgeving veeleer vrijheid om, zonder economisch achterop te geraken, bij de betere doch duurdere methoden te volharden. Merkt men hiertegen op, dat de dwang wel als zoodanig werd gevoeld door de „rücksichtslose" ondernemers, door de lieden voor wie elbogenpolitiek richtsnoer bij uitnemendheid is, dan kan dit worden beaamd, doch mag toch wel alle licht vallen op de omstandigheid, dat juist dan die „publiekrechtelijke" dwang zich toont als organisator en hoeder van de persoonlijke vrijheid doordat de excessen, die haar in haar tegendeel doen verkeeren, worden afgesneden. Van een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie kan bij dit stadium van ontwikkeling zeer zeker nog niet worden gesproken. Immers blijft het privaatrechtelijk gezichtspunt in allen deele overheerschend. Het publiek recht, d. i. het administratief en strafrecht nopens arbeid en bedrijf, laat het karakter der organisatie van het bedrijfsleven volkomen onaangetast. Zoo kom ik tot de vraag naar den aard der privaatrechtelijke bedrijfsorganisatie. Deze wordt gekenmerkt door den particulieren ondernemer. Wat onder een particulieren ondernemer is te verstaan, kan Smith ons nog niet zeggen. Wel reeds J. B. Sat, die behalve theoretisch econoom zelf ondernemer is geweest in den tijd der napoleontische heerschappij, welke zijne literaire productie met lamheid sloeg. In zijn „Traité d'Economie Politique" noemt Say den ondernemer „celui qui entreprend de créer pour son compte, a son profit et a ses risques, un produit quelconque." ') Nog duidelijker wórdt het beeld van. den ondernemer door toepassing van het door Say gevonden begrip der „services productifs" 2), waaronder hij verstaat de nutspraestaties van arbeid (door Say „industrie" genoemd), kapitaal en grond: „Ceux qui disposent de 1'une de ces trois sources de la production sont marchands de cette denrée que nous appelons ici services productifs; les consommateurs des produits en sont les achetéurs. Les entrepreneurs d'industrie ne sont, pour ainsi dire, que des intermédiaires *) Blz. 51, livre premier, chap. VI, 5« ed. 1826. *) T. a. p. blz. 229 v., livre second, chap. V. Zie over die services productifs nog hetgeen Say schrijft in zijn eersten brief aan Malthus, blz. 188 van zijn „Mélanges et correspondance'', ouvrage posthume, 1833.  8 PRAEADVIES TAN qui réclament les services productifs nécessaires pour tel produit en proportion de la demande qu'on fait de ce prodnit. Le cultivateur, le manufacturier ou le négociant, comparent perpétuellement le prix que le consommateur veut et peut mettre a telle ou telle marchandise, avec les frais qui seront nécessaires pour qu'elle soit produité; s'ils en décident la pnduction, ils établissent une demande de tous les services productifs qui devront y concourir, et foumissent ainsi une des bases de la valeur de ces services." Doen aldus de ondernemers zich kennen als vragers naar productieve diensten, zoo worden de laatste natuurlijk in meerdere of mindere mate aangeboden, „suivant" — zegt Say -— „divers motifs auxquels nous remonterons dans lés chapitres qui suivent, et forment ainsi 1'antre base de la valeur qui s'établit pour ces mêmes services." Nu kan dadelijk aan von Böhh ') worden toegegeven, dat Say de brato-waarde van deze diensten voor netto-waarde heeft aangezien, zoodat hij in gebreke blijft de laatste te verklaren, hetgeen inzonderheid voor de vraag naar den oorsprong der kapitaalrente, maar ook voor de andere takken van inkomen, van groot belang is. Toch wil ik hier even wijzen op den vooruitgang der economische wetenschap, die aan Say — te vaak nog als oppervlakkig naprater van Smith voorgesteld — is te danken, en welke, afgezien van zijn verdienstelijke débouché- en crisistheorie, bestaat in: 1°. de onderscheiding tusschen ondernemerswinst en kapitaalrente, waar Smith en de zijnen slechts „profit" kenden 2); 2°. de ineenstrengeling van het voortbrengings- en verdeelingsprobleem op een wijze, welke maakt, dat de theorie van J. B. Glark 3)", volgens welke de verdeelingsleer als een onderdeel van de voortbrengingsleer moet worden aangemerkt, naar Say dient te worden teruggeleid; en 3°. de scherpe analyse der ondernemers- ') Vgl. . zijn critieken op de diverse productiviteitstheorieën in „Kapital und Kapitalzins", ï. Abt. „Greschichte und Kritik", blz. 130 v. passim, alsook zijn verklaring van een netto-opbrengst uit duurzame goederen, speciaal de aanvulling van Ricardo's pachtleer „Positive Theorie", blz. 568 v. ') „Traité", blz. 235, livre second, ch. V: TJn entrepreneur possède communément en propre le capital, ou tout au moins une portion du capital qui sert a ses avances. Aussi les économistes anglais confondent-ils presqne toujours sous le nom de ■profit. le revenu que Pentrepreneur obtient de son industrie, de son talent, et celui qu'il doit a son instrument, au capital. Cette analyse imparfaite jette souvent de 1'obscurité dans leurs écrits, et les empêche de présenter une fidéle image des faits." Zie ook blz. 51, noot, van livre premier, ch. VI. *) „Distributïon of wealth", 1899, blz. 3 j°. 21 v., met instemming aangehaald (loor Stuart „Grondslagen", blz. 53,  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 9 functie zelve. Wat dit laatste punt betreft, wil ik vragen, welke afstand er is tusschen de omschrijving bij Say van den ondernemer met de woorden „celui qui entreprend de créer pour son compte, a son profit et a ses risques, un produit quelconque", en bij Pohle ') met de woorden: Unternehmer nennen wir diejenigen, für deren Rechnung und Gefahr die Produktion geführt wird, denen der Überschuss des Ertrags über die Kosten zuföllt, die auf der anderen Seite aber auch einen etwa sich ergebenden Verlust allein zu tragen haben." Het individualistisch karakter der privaatrechtelijke bedrijfsorganisatie culmineert in het zeer blondere risico van den ondernemer. Alle productie brengt risico mede, en in dit risico participeeren allen, die actief aan de productie deelnemen, en ook de „gemeenschap", <1. w. z. de afnemers. Doch er is daarbij plaats voor diepgaande onderscheiding, en juist in deze onderscheiding wortelt het eigene, het kenmerkende van den ondernemer. Men dient allereerst het technische en het economische risico uiteen te houden. Technisch risico, d. w. z. gevaar dat de voortbrenging van goederen of diensten zelve mislukt vóór zij de eigenschappen bezitten, die tot behoeftebevrediging in staat .stellen, is er altijd geweest en zal er altijd blijven, Het wordt alleen ingedamd door den technischen vooruitgang, die echter soms weer nieuwe risico's oproept. Want verfijning van techniek en verbetering van qualiteit leidt maar al te vaak tot grootere* kwetsbaarheid. In het algemeen kan echter wel worden volgehouden, dat, naarmate, de mensch de natuur beter leert beheerschen, de tot dusver gekende gevaren, die het technisch welslagen bedreigden, aan beteekenis verliezen. Aan de elementaire gevaren, waaraan de landbouwproductie blootstaat, zal echter, met uitzondering alleen van den tuinbouw, niet veel te veranderen zijn. Wij kunnen verder van dit technische risico, dat aanwezig is onafhankelijk van eenige concrete ordening der voortbrenging, afzien en ons wenden tot het economische risico, dat omgekeerd in hooge mate tot de signatuur der economische samenleving bijdraagt.- Economisch risico betreft niet de producten, doch hun afzetwaarde in verband met de productiekosten. Zoodanig risico bestaat niet, zoolang, gelijk bij bet oude handwerk 2), voor klanten gewerkt wordt op bestelling. *) L. Pohle, Kapitalisnms und Sozialismus, 1919, blz. 39. *) Er is bij het handwerk ook wel marktproductie, doch deze behoort waarschijnlijk tot een latere ontwikkeling en is in geen geval regel. De klanten zijn vaste afnemers, en hun persoonlijke verhouding tot den handwerker brengt bestelling als regel mee.  10 PRAEADVIES VAN Ook, om nog verder terug te gaan, is het economisch risico om begrijpelijke redenen onbekend in het stadinm der gesloten familiehuishouding en in het algemeen binnen elke productieve associatie, die haar eigen afneemster is. Zorgen omtrent afzetmogelijkheden en te verwachten prijzen behoeft men zich pas te gaan maken, zoodra de productie naar de behoefte van den gesloten kring zeer geleidelijk overgaat in productie op voorraad, d. w. z. voor de markt. Eerst dan wordt de hoofdvoorwaarde vervuld voor de actie van den ondernemer, ontstaat het terrein van werkzaamheid, van calculatie en schatten om daarnaar de richting te bepalen waarin men zijn bedrijvigheid ontwikkelen zal, waarop de ondernemer zich thuis voelt. Men denke nu niet, dat het winstprincipe eerst bij de z. g. speculatieve onderneming zijn intrede doet. Het is er reeds lang, doch komt bij de voorraadproductie tot grooter wasdom. Ook het gilde-handwerk, ook de klantenproductie heeft winstbejag tot oogmerk. En Gustav. Schmoller ') heeft het bij het rechte eind, wanneer hij zegt: „Das Handwerk hat nur da geblüht, wo ein gewisser Unternehmergeist sich mit technischem Geschick, mit Klugheit und sittlicher Tüchtigkeit verband; „ohne Gewmnabsicht kann es nicht existieren, wenn es auch nicht kaufmanniseh spehuliert." 2) Doch de geslotenheid der stadhuishouding, die de grondslag is voor een bloeiend gildewezen, doet dit laatste toch meer gelijken, ondanks arbeidsverdeeling en ruil en winstoogmerk, op den primitieven toestand der familiehuishouding dan, op het verkeersstadium der marktproductie op voorraad. Waar het uitzetten der markten en het wegvallen der persoonlijke betrekking tusschen producent en afnemer het handwerk meer en meer terrein deden verliezen en naar den achtergrond drongen, daar bereidden juist deze zelfde omstandigheden, in wisselwerking, den weg voor de moderne speculatieve onderneming, die allengs een groeikracht ontwikkelde, welke het handwerk nimmer had beaeten en die nog geenszins op haar hoogtepunt is aangeland. En nu wil ik op één omstandigheid wijzen, die het oordeel over deze ontwikkeling moet beheerschen, en wel deze: dat de welvaart van voortbrengers en afnemers beiden, dank zij het speculatief bedrijf, zich tot tevoren niet gekende hoogte kon verheffen. Het inlasschen van den winstprikkel tusschen productie eenerzijds en behoeftebevrediging anderzijds heeft een energie gewekt, welke eenig en alleen in staat heeft gesteld de M. i. stelt Bücher „Bestellungs- und Marktarbeit" te veel op één lijn, vgl. „Die Entstehung der Volkswirtschaft", 11. Aufl., I, blz. 183. ') „Grundriss der allg. Volkswiftsöhaftslehre", 4. bis 6. Aufl. 1901, I blz. 419. *) Ik cursiveer.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 11 met de toeneming van bevolking en beschaving gestegen behoeften quantitatief en qualitatief bij te houtten. In dit verband verdient in hooge mate de aandacht het rapport, dat prof. mr. J. C. Kielstra geschreven heeft over „De open-deur-politiek in de koloniën en vermeerdering der wereldproductie", ten behoeve van een door de Cobden-Club in October van het vorige jaar belegde conferentie in Londen. *) De heer Kielstra komt daarin tot merkwaardige resultaten met betrekking tot de beruchte „indolentie", welke aan de toeneming Van de productie in verschillende tropische koloniën zoo duidelijk in den weg staat. Met raseigenschappen, aldus deze specialiteit op het gebied der koloniale landhuishoudkunde, heeft dat verschijnsel niet te maken, „eene Oostersche neiging tot verkiezing van contemplatie, van rust in het leven boven materieele welvaart, gepaard aan inspanning", kan „de economische gemakzucht" niet verklaren. Men vindt dergelijke achterlijkheid bij de meest verschillende rassen, zelfs in Europa," gelijk het voorbeeld van de bevolking in den z. g. achterhoek van Gelderland en Overijssel nog slechts weinig jaren geleden heeft kunnen leeren. En ook het klimaat is geen verklaring, gelijk reeds uit het voorgaande blijkt, en nog bevestigd wordt door het feit, dat Europeanen in de tropen dikwijls zeer hard werken. De schrijver zoekt de verklaring voor het energiegebrek, voor de „indolentie' dan ook in heel wat andets, nl. „in de wijze van voortbrenging die de inheemsche maatschappij toepast en die nog vrijwel staat in het teeken der zoogenaamde gesloten huishouding". De productie gaat niet en behoeft ook niet te gaan boven hetgeen de economische' groèp zelf noodig heeft. Het spreekt vanzelf, dat de eene groep meer welvaart kan kennen dan de andere door verschil ^n natuurlijke hulpbronnen, doch dit neemt niet weg, dat de productie zich bepaalt tot hetgeen de eigen kring kan opnemen, dat zoo'n groep of ■ groepencomplex eeuwenlang op hetzelfde economische peil blijft staan en dat een massa productieve energie .gedurende menschengeslachten braak ligt. Niets kan het gemis aan economischen zin wel zóo illustreeren als het dikwerf waargenomen verschijnsel, dat bij hooger loon het aanbod van werkkracht en de lust tot den arbeid verminderen. Wanneer het met het oog op een vasten behoeftestand benoodigde loon is verdiend, laat de inlandsche arbeider het werk in den steek. Wat is het middel, om uit dien ban te geraken? De natuurhuishouding wijke voor een geldhuishouding, de „indolente" werker leere zijn ') Opgenomen in de Economist 1920, Hz. .775 v.  PJftAEABVIEB VAN inkomen zien als een fonds, dat kan toenemen met zijn behoeften. Lassallé sprak in . een ander verband»van de „verdammte Bedürfnislosigkeit" der arbeiders, waardoor zij met weinig tevreden waren. Het anathema moet een veel grooter veld bestrijken, wijl niets zoozeer als sleur in de behoeftevorming, gemakzucht en berusting uit onwetendheid de menschelijke energie doen verlammen. Ook Mr. Kielstra verwacht verbetering alleen van het doorbréken van de gesloten huishouding.') En nu de toepassing. Wat kan ons dit leeren voor onze huidige maatschappij in de „beschaafde" deelen van den aardbol ? Behoudens in enkele achterlijke streken, die trouwens ook door den langen arm van het verkeer meer en meer onder den invloed der marktproductie geraken, staat de economische verzorging in het teeken der min- of meer open verkeershuishouding en wordt zij geleid en beheerscht door commerciëele opvattingen. Het evolutieproces, dat prof. Kielstba o. a. voor onze koloniën zoo noodig acht om tot steeds toenemende productie te geraken en het wereld-tekort aan kapitaal en genotsgoed, dat de oorlog in zijn nasleep had, te helpen inhalen, was en is in de landen, die op economisch gebied een leidende positie innemen, reeds ver gevorderd. Wat beteekent dit echter anders dan de groei van het ondernemersdom, waarop in de laatste eeuw de vooruitgang heeft berust? En wat beduidt die groei weer anders dan een verdringing van de rechtstreeksche en achterlijke productie overeenkomstig de maatschappelijke behoefte door eene middellijke, waarbij winstbejag ongetwijfeld het directe en overheerschende oogmerk werd en een • onvergelijkelijk grootere bevoorrading van de menschheid met goederen het sterk verhoogde nuttig effect? Uit welvaartsoogpunt, d. i. om de gevolgen, mag men den versterkten winstprikkel en den daarmede nauw verbonden commerciëelen geest dank weten voor de vertien- en verhonderdvoudigde energie, welke in actie en reactie de moderne tech- *) „De Economist" 1920, blz. 783: „Hierin kan, eerst verandering ontstaan, wanneer de deelneming aan de productie, en daarmede de geneigdheid tot inspanning, losgeraakt van de voorstelling der vervulling van eenige concrete behoeften van degene, die zich die inspanning getroost, wanneer het verband, waarin die twee in de voortbrenging der gesloten huishouding onmiddellijk staan, middellijk wordt. Als gevolg van zulk een verandering alleen kan toch de beschouwing ook van de verkregen inkomsten zoo veranderen, dat men die niet meer splitst naar gelang van de behoeften, waarin zij zullen hebben te voorzien, hetzij direct bij winning in natura, hetzij indirect na ruil, doch waarin ze een plaats als één geheel innemen, uit welk geheel naar gelang van wensch of behoefte wordt geput om te verkrijgen, wat wordt begeerd."  14 PRAEADVIES VA» die in niets van speculatief ondernemerschap verschillen, daar zij b.v. een commercieel reageeren beduiden tegenover afnemers die het onderste uit de kan wilden hebben (men denke aan de beetwortelsuiker-, aardappelmeel- en strookartonindustrie), of een eveneens begrijpelijk en heilzaam gehoorzamen aan de wet- der arbeids- en bedrijfsdeeling (coöp. boteren kaasfabrieken, boerenleenbanken enz.). Ook de productieve arbeiderscoöperatie, waarop indertijd zoo > groote verwachtingen zijn gebouwd, komt in dit verband niet in aanmerking, daar zij niets anders beteekent dan een personeele unie tusschen arbeider en kapitalist-ondernemer, waarhij de qualiteiten intact blijven, zoodat dergelijke arbeiders-ondernemingen in niets van speculatief-kapitalistische verschillen. Zij hebben met een betrekkend publiek te maken, waarvan winst wordt gehoopt. Doch wèl staat de verbruikscoöperatie in een principiëele tegenstelling tot de kapitalistische onderneming, wegens haar vervanging van winst-bejag op het groote publiek door onderling voordeel voor de leden. Voorzoover onze maatschappij dit toelaat, dus met velerlei verzachting en tal van compromissen, is de verbruikscoöperatie een soort van gesloten huishouding tot directe behoeftevoorziening der deelgenooten. Zij is zoo vreemd aan „kapitalisme", dat het socialisatierapport der S. D. A. P. haar als, zij het den minstwaardigen, vorm van socialisatie heeft erkend tot het verrichten van hand- en spandiensten. ') Welnu, het is wel zeer leerzaam voor hetgeen de algemeene welvaart te wachten staat bij het radicaal — zij het geleidelijk! — uitschakelen van den particulieren ondernemer, om na te gaan, welke rol tot heden 'de verbruikscoöperatie heeft gespeeld. Dx moge vooropstellen, dat niets wordt afgedaan van de wèl zeer heilzame werking dezer coöperatie, waar het er om gaat excessen van het kapitalisme te bestrijden, prijsafspraken vooral tusschen middenstanders, die, zooals in onze dagen regel is, de hoofden bijeen steken, wat men euphemistisch organiseeren noemt, te doorbreken, uitbuiting van het consumenten-publiek tegen te gaan. Als rem kan zij nuttig werk verrichten. Ook als motor? Dit laatste is voor de organisatievraag nopens het bedrijfsleven natuurlijk van veel meer belang. En dan moet worden erkend, dat de verbruikscoöperatie naar alle kanten te kort schiet. En zij schiet te kort, omdat zij de eigenschappen mist, die den ondernemer in staat stellen, .zijn groote functie ten algemeenen nutte te vervullen. Dat deze functie tot stand komt onder de werking van eigenbelang, doet niets ter zake. Het gaat niet om motieven doch *) Vgl. blz. 86/37 van dit rapport.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 15 om resultaten. Daarin verschilt nu eenmaal economie van moraal, en dit onderscheid niet in te zien, is een der elementaire vergissingen van allen, die over het winstprincipe den staf breken. In het algemeen en zoolang concurrentie niet door „organisatie" wordt lam gelegd, kan in de winstmakerij alleen een prikkel tot krachtbetoon en tot zuinigheid- met de productiefactoren worden gezien, die hooger opbrengsten verzekert dan zonder hem mogelijk zou zijn geweest. Ik moge hier andermaal het woord geven aan Ludwig Pohle, die in eenige zeer rake volzinnen zijn door de feiten bevestigd oordeel over de verbruikscoöperatie uitspreekt. Pohle ') zegt dan o. m.: „Die erwerbswirtschaftliche Produktionsweise hat also den Vorzug, dass sie den Bedarf der Konsumenten befriedigt, ohne ihnen den geringsten Zwang und das mindeste Risiko aufzuerlegen. Die konsumgenossenschaftliche Produktionsweise dagegen stellt den Konsumenten vor die Wahl, entweder sich in der Biehtung seines Konsums schon im voraus zu binden oder aber ein gewaltiges Risiko auf sich zu nehmen. Da ist es leicht zu verstehen, wenn der Konsument aus diesem Dilemma sich dadurch befreit, dass er seine Gunst den von selbstandigen Produzenten für eigene Rechnung hergestellten Waren zuwendet und damit für die erwerbswirtschaftliche Produktionsweise den Ausschlag gibt. Denn das wollen wir doch nicht übersehen: der Konsument ist es, der durch sein Verhalten darüber entscheidet, welche Ausbreitung die erwerbswirtschaftliche und die konsumgenossenschaflliche Produktionsweise im Wirtschaftsleben erlangen." Pohle betoogt verder, dat het speculatief bedrijf beter en goedkooper functioneert en dat de verbruikscoöperatie alleen gebaande wegen volgt zonder den moed te hebben afzetrisico op zich te nemen. Wat de betere behoefteverzorging aangaat, zegt Pohle o. a. nog dit2): „Um neu entstehenden Bedarf auf dem Wege der erwerbswirtschaftlichen Produktion zu befriedigen, genügt es, dass eine einzelne oder höchstens einige wenige Personen die Überzeugung von dem Vorhandensein des neuen Bedarfs gewinnen und bereit sind, ihre Arbeitskraft und ihre Mittel in den Dienst der neuen Produktion zu stellen. Um dasselbe Ziel in der Porm der Konsumgenossenschaft zu erreichen, mussen dagegen grössere Personen-Zahlen unter einen Hut gebracht und zu gemeinsamem Vorgehen vereinigt werden. Dieses zweite Verfahren, die Vereinigung der Konsumenten zur Schaffung gemeinsamer Produktionsanlagen, ist der Natur der Sache nach viel umstand- J) T. a. p. blz. 32 v. *) T. a. p. bk. 33.  19 pbaedavies van licher and schwerfalliger .... Der Konsumgenossenschaft fehlen gleiehsam die Organe zur Erkenntnis neuen volkswirtschaftlichen Bedarfs, oder die Organe, die sie besitzt, reagieren in dieser Hinsicht wenigstens viel schwacher auf Anregungen von aussen als die entsprechenden Organe der Erwerbswirtschaft."- Waren de consumenten alleen op hun eigen organisaties aangewezen geweest, „so ware ein grosser Teil des im letzten Jahrhundert ents tanden en Bedarfs wohl bis zum heutigen Tage noch unbefriedigt geblieben". Wat verder de vergelijking der kosten aangaat,, legt Pohle den vinger op de wonde plek, waar hij zegt, dat de verbruikscoöperatie „ihrem Wesen nach Beamtenverwaltung" is. En het zal wel een ondankbare taak zijn, de onjuistheid ■ aan te toonen van hetgeen hij onmiddellijk hierbij doet aansluiten: „Sie wird daher in ihren Leistungen in bezug auf wirtschaftliche Einrichtung und Durchführung der Produktion immer hinter der von dem Stachel des Selbstinteresses auf der Bahn des ökonomisehen Fortschritts in stürmischem Tempo vorw&rtsgetrièbenen Erwerbswirtschaft zurückbleiben. Von der konsumgenossenschaftlichen Produktionsweise gilt in dieser Hinsicht ganz das gleiche, was von den öffentlichen Unternehmungen des Staates und der Gemeinde gilt. Alle diese Organisationsformen der Produktion, die man an die Stelle der Erwerbswirtschaft zu setzen gesucht hat, köhnen es hinsichtlich des Punktes, der hier stets der entscheidende bleibt, namlich in bezug auf Billigkeit der Produktion, nicht mit der letzteren aufnehmen. Sie bleiben im Wettlauf mit ihr regelmassig weit zurück und mussen das Bennen schliesslich aufgeben." Is dit laatste niet in strijd met de nuttige functie dezer coöperatie ter zake van haar remmenden invloed op de „Profitjaebt?" Toch niet: immers die rem werkt, wanneer de winsten der middenstanders, zooals in onze dagen, onbehoorlijk worden door afspraken, die min of meer kartelvorm aannemen. Wordt dan de boog te strak gespannen, zoo knapt hij door het samengaan der verbruikers. Dit hangt als een Damocles-zwaard boven het hoofd van den detailhandel, en het is in normaler tijden dan wij nu beleven de vraag, welke werking in dezen sterker is, de preventieve of de repressieve. Tot een prijsregelend optreden ter bestrijding van te hooge- en woekerwinsten is de verbruikscoöperatie, ondanks haar hoogere kosten, wel in staat. Wil men echter, tot verhooging van de beteekenis van deze wijze van behoeften verzorging, wijzen op de honderdduizenden en millioenen leden j die hier en in den vreemde bij de verbruikscoöperatie betrokken zijn, dan gaat een hierop gebaseerde vergelijking met het speculatief bedrijf ten eenenmale mank. Men zou moeten vergelijken, quantitatief en qualitatief,  Prop. Mr. Dr. H. W. 0. Bordewijk. 17 de behoeftebevrediging, die langs elk van beide wegen plaats had. Men kan ook, en deze methode is gemakkelijker, het aantal arbeidskrachten confronteeren, dat in beide categorieën van voortbrenging emplooi vindt, gelijk Pohle doet. Hij wijst er op, dat in Duitschland nog niet 1 °/0 der „gewerblich tatigen Bevölkerung" in de verbruikscoöperatie een middel van bestaan heeft. Voor Engeland komt hij tot rond honderdduizend personen: „Was wollen aber diese Zahlen besagen gegenüber dem Millionenheer der britischen Industriearbeiterschaft?" ') Opzettelijk heb ik bij de coöp. . verbruiksvereeniging wat langer stil gestaan, omdat wij in haar een principe ontmoeten, tegengesteld aan de kapitalistische onderneming, waardoor stof tot vergelijking wordt geboden, welke lang niet in het nadeel der laatstgenoemde uitvalt, en omdat de portee dier vergelijking verder reikt dan men oppervlakkig zou kunnen meenen. Want ongetwijfeld beduidt de in zulk een. coöperatie georganiseerde productiëgemeenschap (de naam „verbruiks" coöperatie is misleidend)het prototype van een naar publiekrechtelijk gezichtspunt georiënteerde productiemethode, daar de afwezigheid van het winstbeginsel en zijn vervanging door onderling voordeel van de leden der collectiviteit, alsmede de directe behpeftevérzorging door de voortbrengers zeiven een gansch anderen trek vèrtoonen, dan die welke voor de bestaande maatschappij kenmerkend is. Het algemeene verbruikersbelang beheerscht daar alles, al treedt ook ieder, overeenkomstig de principiëele ontstentenis der antithese: individu en gemeenschap, om redenen van persoonlijk voordeel tot de gemeenschap toe. De coöperatie staat niet tegenover een publiek, waarvan zij „privatwirtschaftlich" winst verwacht, zij richt haar productie niet naar winstmarges, doch de leden slaan de handen ineen omdat eendracht macht beduidt, omdat onderlinge belangenbehartiging meer voordeel belooft dan individueel optreden. Deze gedachte van onderlinge welvaartzorg vindt men, alleen in grooter afmetingen, terug bij alle stelsels, welke publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie beoogen. En de meest consequente uitwerking vindt die gedachte in de diverse socialisatieprojecten, welke voor het gebied dat zij bestrijken de volksgemeenschap en straks de volkerengemeenschap tot één groote verbruikscoöperatie willen maken. Dit wordt natuurlijk niet aldus voorgesteld, doch zulks kan aan het feit nu eenmaal niets veranderen. De geoorloofde, neen: noodzakelijke terugleiding van de publiekrechte- ') T. a. p. blz. 26/27.  18 PRAEADVIES VAK lijke bedrijfsorganisatie tot bet. beginsel, dat in de coöp. verbruiksvereeniging werkt, dwingt tot groote behoedzaamheid. Waar wij zien, hoe bescheiden, ondanks alles, de werkingsfeer gebleven is van de coöperatie waar zij zich meten moest met het particuliere speculatieve bedrijf, daar rijst onmiddellijk de vraag, of niet die heele toestel van het publieke recht met zijn dwang tot ingaan noodig is om hetgeen aan innerlijke groeikracht ontbreekt door uiterlijke steunsels tant soit peu aan te vullen? M. a. w.: of men niet, dezen wég inslaande en daarop voortschrijdende, den vrijen groei van het economisch leven kunstmatig gaat bemoeilijken, dan wel, om een ander beeld te gebruiken, — de plant, die in den vollen grond en in den strijd met de elementen tot vollen wasdom kan komen, vervangt door een, die het bij een broeikastemperatuur net even houden kan? Het beeld van een broeikas is inderdaad bruikbaar, want het beteekent onvrijheid, dwang die aan primaire zwakheid te hulp komt, protectie in den meest uitgebreiden en verdoovenden zin van het woord. Er moet dan toch in het beginsel, dat aan het particulier bedrijfsleven zijn steeds verjongende kracht toevoert, in dat produceeren om winst een zeer gezonde kern aanwezig zijn. En zoo is het inderdaad. Alle beroep op excessen, op misbruik en geconstateerde uitbuiting hetzij van arbeiders hetzij van consumenten, kan deze waarheid niet ontzenuwen. Eigendom is de hoop van alle stervelingen, winst is de hoop van eiken ondernemer, en: hoop doet leven. De meest verheven goederen der menschheid kunnen worden misbruikt. Moed kan tot roekeloosheid, mildheid tot verkwisting, zuinigheid tot gierigheid, geloof tot bijgeloof, sentiment tot sentimentaliteit verworden. Ik zeg niet dat winst tot de meest verheven goederen behoort, maar wel: dat een beroep op misbruik te veel wil bewijzen en daardoor niets bewijst. Wanneer de op winst bedachte ondernemer berekend is voor zijn taak, d. i. wanneer hij de aanpassing aan de koopkrachtige vraag vindt op het juiste moment en wanneer hij bij verandering in de marktpositie tijdig zijn bakens weet te verzetten, dan beloont de maatschappij hem voor zijn rationeele behoeftevoorziening door winstbehoud of hoogere winst. Zijn „prospectiveness" ') vindt haar honorarium in een premie, die ook foro morali verdiend is. Het is duidelijk, hoe stimuleerend deze mogelijkheid, welke door de banden eener publiekrechtelijke organisatie wordt belemmerd of zelfs opgeheven, inwerkt op de functioneering van den ondernemers- *) Marshall, „Princjples of Ecouoinics", 1898, blz. 141 v.  Prop. Me. Dr. H. W. C. Bordewijk 19 stand en alle capaciteiten van talent en energie tot volle ontplooiing kan brengen. Omgekeerd wreken fouten en vergissingen zicb allereerst in den vorm van winstderving en verlies aan hem, die de productie verkeerd heeft geleid, hetgeen den durf belet in roekeloosheid om te slaan, zoodat de activiteit zich met voorzichtigheid leert paren. De maatschappelijke vraag reikt met de eene hand premiën uit en legt met de andere boeten op. ') Dit houdt den ondernemer wakker, dwingt hem tot voortdurende studie van de mogelijkheden, maakt hem tot den „speculant" in den goeden zin en daarmede tot een orgaan van behoeftebevrediging, waartegen alle maakwerk het moet afleggen. Want wat men nu ook mag aanvoeren tegen de organicistische maatschappijbeschouwing: dat er veel van het allervoornaamste in de economische samenleving niet is gemaakt doch gegroeid op den bodem der behoefte, staat m. i. vast. En wat aldus ontstond en zich te handhaven weet, heeft, meen ik, een vermoeden in zijn voordeel. Het is de groote verdienste van Adam Smith geweest, hierop het eerst te hebben gewezen. Zoo is het geld, wat de wetgevers zich ook mogen inbeelden, geen maakwerk doch ontstaan bij zekeren stand der verkeers- en ruilbehoeften; zoo is de arbeids- en bedrijfsdeeling niet gemaakt doch gegroeid; zoo is de ondernemer van lieverlede gekomen, zonder dat precies kan worden aangewezen, wanneer hij zijn intrede heeft gedaan. Wie analoog aan het reeds lang overwonnen, rationalistischschematiseerend natuurrecht meent deze maatschappelijke verschijnselen door. een „ausgeklügeltes" maakwerkstelsel te kunnen vervangen, zal de aansluiting aan het leven missen, en, behalve eenige afbraakwaarde, weinig positiefs overhouden. Het historisch materialisme kan van den in zijn wezen onhistorischen gedachtengang van het socialisme weinig of niets afdoen. Daarvan leveren tal van passages uit het socialisatierapport het onweerlegbaar bewijs. Elders heb ik er op gewezen, hoe tal van eischen daarin worden geformuleerd, hoe telkens het werkwoord „moeten" ten tooneele *) Pierson, „Leerboek der Staathuishoudkunde", 3° druk, II blz. 45: „Premiën en boeten zijn dus de middelen, waarvan de maatschappij zich bedient om de voortbrenging in het rechte spoor te houden, en die middelen, in het algemeen^gesproken, zijn zoo doeltreffend, dat de economische wereld, trots hare regeeringloosheid, geen wanordelijke wereld mag heeten... De prijs is niet slechts een thermometer, waarop men kan aflezen wat de maatschappij verlangt, maar ook een drijfkracht, een prikkel om het meest productieve, voorzoover zich dit in ruilwaarde uitspreekt, te volbrengen. En die prikkel wordt niet weinig versterkt door hetgeen men gewoon is de kapitalistische voortbrengingsmethode te noemen". •  30 PRAEADVIBS VAN zonder zijn winst tot richtsnoer voor den omvang te nemen. Het vernietigen van voorraden of van natuurlijke hulpmiddelen die er eenmaal zijn, gelijk de O. I. Compagnie dat deed, is onvoorwaardelijk af te keuren, ómdat hier behoeftebevrediging, die mogelijk was zonder andere te schaden, wordt opgeofferd. Maar bij de inrichting en voortzetting van de productie komt het niet aan op de vraag, hoe ver men gaan kan bij één en tak geheel los van alle andere, doch dient op het gehéél gelet. En dan kan het niet in het algemeen belang zijn een productie uit te breiden met minder rendement, wanneer op ander gebied aanwending van de schaarsche productieve energie méér belooft. Wanneer de voorziening met een artikel zóó ruim is, dat nog meer daarvan een prijsdaling ten gevolge heeft, die niet door den toegenomen omzet kan worden goedgemaakt, dan wordt het tijd de productieve kracht, die nog beschikbaar is, in andere lichting te leiden. Het meest economisch gebruik immers vordert, dat de waarde, die in eiken tak wordt voortgebracht door de laatste dosis energie, zooveel mogelijk gelijk is. En zoo kan inkrimping van de productie op zeker gebied zelfs tot een eisch worden van goede economie, volgens het adagium, dat het beter is ten halve te keeren dan ten heele te dwalen. Onder één mits: dat de prijzen, die door de verschillende koopkrachtige lagen der bevolking besteed worden en besteed kunnen worden, een wel niet volmaakt doch in elk geval- bruikbaar kompas voor beoordeeling van de maatschappelijke belangrijkheid der goederen in de hand drukken. Groote verschillen in inkomsten, gelijk in Amerika, vertroebelen het beeld, dat de prijzen kunnen geven. Wanneer een samenleving uit een kleine groep zeer gefortuneerden en een zeer groote groep van onbemiddelden bestaat, met weinig of geen overgangen, dan ware het wegens het gemis aan koopkracht bij de groote massa der bevolking een parodie nog in den prij zenstand een kompas voor de maatschappelijke beteekenis der goederen te zien. Nivelleering van inkomsten zou het beeld niet minder schaden. De prijzenstand als uitdrukking van de relatieve beteekenis der dingen wint aan betrouwbaarheid, naarmate de groote massa der bevolking meer beschikbaar heeft boven het volstrekt noodzakelijke en aan den anderen kant de overdreven luxe van de „upper ten" niet meer aan sommige ondernemers fantastische winstmarges voortoovert. Het komt echter meer op de eerste dan op de laatste omstandigheid aan. De invloed van het weeldeverschijnsel op de richting der productie is veel kleiner dan men gewoonlijk denkt. De mogelijkheid bestaat echter ook, dat uitbreiding van de productie  Prop. Mr. Dr. H. W. 0. Bordewijk. 31 in monopoliepositie ondanks afnemende rentabiliteit wèl gemotiveerd is. Dit zal bet geval kunnen zijn, wanneer een land zoo ruim is voorzien van productievermogen, dat zoodanige uitbreiding niet kan geacht worden te gaan ten koste van andere voortbrenging, en derhalve ondanks de winstderving er nog zooveel winst overblijft, dat niet kan worden gezegd, dat aanwending van de voor de uitbreiding benoodigde energie op ander gebied . meer zou beloven. Dan, maar ook dan alleen, wordt de afwezig-, heid van concurrentie een nadeel voor de behoefte voorziening. Wanneer de kapitaalwinst in het monopolistisch bedrijf tot dusver was 10°/o, doch reeds bij een geringe uitbreiding zou dalen tot b.v. 8°/0, terwijl het hiervoor benoodigde kapitaal nergens meer zou kunnen maken dan 7%, zoo zou hier inderdaad de winstprikkel schadelijk worden voor de voorziening! met het betrokken goed. Terecht heeft Friedrich von Wieser *) opgemerkt, „wo Werth und Nutzen in Conflict kommen, muss der letzere siegen, im Werthe liegt nichts, was ihm das Uebergewicht geben könnte." In het genoemde geval zou de consequentie moeten medebrengen, dat niet langer het wiustprinciep den omvang dier productie uitsluitend beheerschte. Het monopolie, — en ik denk nu maar weer in de eerste plaats aan de kartels, — dat zijn macht overschat, wordt spoedig op hardhandige wijze binnen de perken teruggewezen. Is de prijszetting te hoog, dan brokkelt zooveel vraag af, dat de hoogere prijs niet het nadeel van den verminderden afzet compenseert, en ontstaat er een in kracht toenemende prikkel voor anderen, om de concurrentie te wagen. Bovendien heeft het monopolie in vele gevallen niet alleen ontwakende concurrentie te duchten van den kant van personen, doch ook van dien van goederen, die in een zekere nattigheidsverhouding dezelfde behoefte kunnen bevredigen (men denke aan de verschillende soorten van licht, van vet, aan de concurrentie die het vervoer te water, per auto en per rijwiel aandoet aan de spoorwegondernemingen enz. enz.). Zelfs een zóó sterk monopolie als het in de wet gefundeerde eener circulatiebank ondervindt de concurrentie van het z.g. bankgeld, .dat de andere banken door de moderne betalingsmethode van chèque en giro in staat zijn te maken. Het is dus met de monopolies, ook de kunstmatige, op afspraken en l) „Der natürliche Werth", 1889, blz. 32 v. Wieser past deze redeneering ook toe op de subjectieve waarde, ingevolge zijn foutieve meening, dat de subjectieve waarde van een voorraad het product is van aantal exemplaren en grensnut. Alleen, voor de objectieve waarde (prijs) is zij juist. ,\ 4  32 PKAEADVIE8 VAN kapitaalsfusioneering berustende, precies eender gesteld als met al bet andere m de kapitalistische maatschappij: zij hunnen soms schadelijk worden, maar zij zijn niet noodwendig een schadepost op de welvaartbalans. I) En de gemeenschap beschikt over de middelen, om het kwaad te bestrijden met behoud van het goede. Dat dit goede ook van socialistische zijde wordt toegegeven, kan het socialisatierapport») leeren, waarin verscheidene staaltjes van kostenbesparing door trustvorming worden genoemd. Al wordt er bijgevoegd „natuurlijk enkel in het belang van de ondernemerswinst", en daarmede ten onrechte op het motief gedrukt, het gevolg is natuurlijk voor de bestrijding van het welvaartstekort ongetwijfeld niet minder groot geweest dan voor de brandkast. Eationeele besparing op kapitaal en arbeidskracht (handelsreizigers!) terwijl de productie stijgt kan moeilijk „enkel in het belang van de ondernemerswinst" zijn. En zoo kunnen wij concludeeren* dat al evenmin het monopolieverschijnsel, dat trouwens altijd binnen zekere grenzen wordt gehouden — de voorziening met levensmiddelen b. v. valt er goeddeels buiten, waar het landbouwbedrijf voor monopoliseering te eenenmale onvatbaar is —, in staat is om een wapen te leveren tot principiëele bestrijding van de premie, die de ondernemer onder bepaalde omstandigheden boven zijn loon kan genieten. De uitbuiting, hetzij van den arbeider, hetzij van den consument, tot de oorzaak verklaren van den „Unternehmerprofit" kan alleen hij, die uit sommige gevallen, welke iedereen toegeeft, generaliseert tot het geheel. Van wetenschappelijk standpunt is deze „methode" natuurlijk onhoudbaar. ) Vgl. de juiste opmerkingen bij E. von Philippovich, „Grundriss der politischen Oekononue", 12. Aufl. I, § 80, Monopolpreise, blz. 256-259, waarvan ik alleen dit overneem: „Bei hohen Preisen, wie sie zu Beginn der Post üblig waren, ist die Benutznng emgeschrankt und die Gesamteinnahme gering. Durch den niedrigen Einheitssatz wachst die Benutzung lange an, ohne dass die Kosten vermehrt würden und die Masse der kiemen Zahlüngen bringt grössere Gesamteinnahmen. Ahnliche Erfahrungen macht man bei den Eisenbahnen, bei Theatern, kurz bei Veranstaltungen, bei welchen die Zahl derer, welche die Leistungen in Anspruch nehmen, sehr stark anwachsen kann ohne dass die Kosten steigen. Hier zeigt sich übrigens die Bücksichtnahme auf die' subjective Wertschatzung der Konsumenten nicht nur in den niedrigen Preisansatzen sondern noch deutlicher in der Verschiedenheit der Preisansütze für die im wesentlichen gletche Leistung dadurch, dass man das Publikum zur Selbsteinschatzung durch Darbietung von Nebenvorteüen veranlasst... (Klasseneinteüung der Bahnen, Sitzbequemlichkeiten im Theater)". . ') Blz. 10/11'.  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 33 En een theorie van het ondernemersinkomen vermag zij dan ook niet op te bouwen. Wel moet worden erkend, dat vooral ten aanzien van goederen, waarnaar een sterke vraag bestaat, zoodat zelfs een aanzienlijke prijsverhooging die vraag weinig aantast, kartelleering en trustvorming tot anti-sociale toestanden kunnen leiden. De wetgever heeft hier een taak, die echter alleen volledig succes kan opleveren, wanneer zij gesteund wordt door een publiek, dat zijn „koopzucht tot eiken prijs" weet te temperen. tf/MfM Een dergelijke gedraging èn van de overheid èn van het publiek gaat niet in tegen „het" kapitalisme, omdat zijn kenmerk veeleer concurrentie dan monopolievorming is. In ons land is het onderwerp in studie bij een subcommissie uit de officiëele commissie, welke aan de socialisatièbeweging het aanzijn dankt en waarvan de heer Nolens voorzitter is. Die subcommissie is, wanneer ik mij niet vergis, aangewezen op een wenk der regeering naar aanleiding van een door den heer Edo Bergsma in de Eerste Kamer gehouden rede bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting voor 1921. In die rede *) spreekt de heer Bergsma zijn ongerustheid uit in deze vraag: „Is de duurte en de daaruit voortvloeiende ontevredenheid een uitvloeisel geheel of gedeeltelijk van trustvorming hier te lande?" En hij wijst als voorbeeld, dat hem geneigd maakt om op die vraag bevestigend te antwoorden, op het merkwaardige staal van kartelleering, dat naar den naam luistert van „Centraal Bureau voor den Rijwielhandel te Amsterdam", een vereeniging, die bij K. B. van 28 October 1920 is goedgekeurd. De vereeniging werkt met een zwarte lijst, waarop ieder komt, die zich niet aan de bepalingen van het Bureau door toetreding onderwerpt. En wie op die lijst staat, krijgt niets geleverd, kan voortaan zijn zaak wel opdoeken. De bedoeling is de prijzen uniform te regelen en, wat men noemt: „op peil te brengen". Als voorloopige basis wordt genoemd voor gewoon reparatiewerk 100 pet. op het arbeidsloon (excusez du peul). Het overige is naar rato. Men is zeer „modern", de strijd tusschen kapitaal en arbeid wordt opgeheven, waar aldus de prijzen een „toeslag" worden in percentages van het loon. In edele harmonie, schouder aan schouder, trekken kapitaal en arbeid uit ter plundering van het publiek. Het leelijke ') Behalve in de „Handelingen" der E. K. 1920/21 bk. 432 v., ook voor wat de hoofdzaak betreft te vinden in „De Kampioen" van 11 Maart 1921, blz. 254—258 onder het opschrift: „De duurte der rnwielen." 3  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 41 kan worden gezegd, dat reclame voor een groot-deel overtollig en schadelijk is. Men weet alleen, dat geen reclame in 9 van de 10 gevallen achteruitgang in zaken beduidt. Dat ligt niet aan de bijzonderheid der kapitalistische productiemethode, doch aan de gesteldheid van het massapubliek, dat alleen op grove effecten reageert, dat blind is voor het „Veilchen auf der Wiese", waarvan de dichter zegt, dat het daar stond „in sich gebückt und unlekannt"', met het gevolg dat het vertreden werd. Zal bij eenig ander productiestelsel dit veelal grove, maar ook voor veredeling vatbare instrument, overbodig worden door een psychologischen omkeer bij het groote publiek? Zoolang dit niet het geval is, bevordert reclame, in het algemeen gesproken, het verkeer en dient zij de behoeftebevrediging der veelhoofdige schare. Wie meent, dat steeds de volle kosten in den verhoogden prijs op het publiek worden afgewenteld, ontkent de mogelijkheid, dat reclame ook verlies kan brengen, en huldigt- voor dit punt de oude kostwaardeleer, die sinds lang in het economisch-oudheidkundig museum is opgeborgen. Maar ook: al beeft die'afwenteling wel plaats, ontvangt het door de reclame uit sleur of dommel gewekte publiek dan niets in ruil voor dien hoogeren prijs? Ware het uitblijven der behoeftebevrediging te verkiezen geweest ? Op deze vragen is niet één afdoend antwoord te geven, doch wel kan uit het voorgaande blijken, dat „een groot deer' van de reclame niet zoo maar als verspilling kan worden aangemerkt. Men hoede zich ook hier voor dogmatiseeren uit het anarchie-„beginsel". Zoo is dus m. i. ook de, alleen bij oppervlakkige beschouwing aanwezige, anarchie onder het kapitalisme, op zichzelf geen grond om naar een andere productie-methode te doen verlangen. Al is de bestaande economische orde in dien zin „kapitalistisch", dat nog altijd de particuliere onderneming een overheerschende positie inneemt en aan die orde den stempel verleent, dit neemt niet weg, dat een steeds grootere plaats op het gebied der economische verzorging wordt ingenomen door het „kapitalistisch" overheidsbedrijf, waarvan in hoofdzaak Staat en Gemeente de dragers zijn. Het z.g. Staatssocialisme heeft niet den hoofdtrek der bestaande maatschappij veranderd, doch wel heeft het op belangrijke wijze deelgenomen aan het economisch leven van de afgeloopen Beklame lasst sich mit einiger Sicherheit ermitteln, bei wieviel Menschen sie die beabsichtigte Wirknng ansgeübt hat, ja selbst eine Steigernng des Absatzep, die nach einer Beklame eingetreten ist, kann fast nie mit Sicherheit als deren Folge bezeichnet werden...."  Pro». Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 43 listische en het concurreerend-prijsregelende. Aan beide vormen zijn grenzen gesteld, die niet dan tot groote schade van de publieke welvaart, welke zij mede beoogen te dienen, kunnen worden overschreden. Er zijn monopoliën van natuurswege en er zijn kunstmatige, die om een of andere reden, vreemd aan „den aard der zaak", zijn gemaakt. Bij die „natuurlijke" denke men niet alleen aan de beperktheid, waarmede de natuur sommige goederen aan bepaalde plaatsen heeft gebonden (kali, watervallen), doch ook aan de omstandigheid, die voor bepaalde zaken of diensten naar hun aard centralisatie in één hand voor de welvaartszorg boven concurrentie wenschelijk doet zijn (post, spoorwegen, verlichting, waterleiding, circulatiebank). Het begrip „natuurlijk monopolie" bepaalt zich dan niet tot de noodzakelij k-beperkt aanwezige goederen, aan welker vermeerdering de natuur onoverkomelijke hinderpalen in den weg heeft gelegd, doch het omvat in dien ruimeren zin mede de van economisch standpunt loenscheUjke centralisatie, die, uitzondering op den regel der vrije concurrentie, in hetzelfde algemeen economisch belang wortelt als deze. Welnu, op het gebied dier natuurlijke monopoliën staat de zaak van het overheidsbedrijf het gunstigst. Het kan daar een taak vervullen, die onder omstandigheden evenveel en zelfs meer profijt oplevert voor de volkshuishouding, dan waartoe het particulier bedrijf in staat is. Met name is dit het geval, waar het eigenbelang in den steek laat, terwijl toch de functie als zoodanig van algemeen erkend nut of zelfs onmisbaar is. De overheid is n.1. in het voordeel, dat zij niet uitsluitend behoeft te letten op directe rentabiliteit, al mag deze ook nooit uit het oog worden verloren, doch dat zij op de indirecte voordeelen, die niet in den vorm van exploitatiewinst binnenkomen, mag en moet acht geven. Ik noem de verzorging ook van afgelegen streken met verkeersinrichtingen als kanalen, spoorwegen, post, telegrafie, telefonie. Mogelijk, dat, wanneer die streken zich economisch gaan opheffen, het verlies zal blijken tijdelijk-te zijn geweest, maar ook waar dit niet het geval mocht zijn, mag om die reden het werk niet worden nagelaten. Intusschen meene men niet, dat gemeenschapsexploitatie van monopolies ondanks de afwezigheid van winstbejag een goedkoop product waarborgt. Bij den kolenmijnbouw, waar men met een verzwakten monopolievorm te doen heeft, en waar alle reden bestaat voor het overheidsbedrijf om niet duurder te zijn dan de particuliere mijnbouw, zien wij nochtans, reeds lang vóór den oorlog, dus buiten den abnormalen invloed der later sterk toegenomen loonacties inzonderheid bij de publieke bedrijven, dat de kolen uit de Pruisische Staatsmijnen belangrijk duurder waren dan die, welke  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 45 schepping van Hugo Stink es, de „Elektromontantrust", ') die met haar grootsche organisatie in verticale richting de vrije discussie over socialisatie van de bij die trust betrokken industriën onvruchtbaar dreigt te maken door de macht van het voldongen feit. Hoe men ook over de economische zijde van de quaestie denken moge, politiek kan een dergelijk organisatorisch optreden, bij allen eerbied voor het groote talent dat hierNde leiding heeft, voor een democratisch staatswezen, vooral in zijn eerste jeugdjaren, uiterst bedenkelijk worden. Hebben overheidsbedrijven nog de meeste kans van slagen op het gebied der 'natuurlijke monopolies — de fiscale laat ik buiten bespreking, wijl daarbij het algemeen economisch gezichtspunt niet den doorslag geeft —, zoo wordt hun levenskans belangrijk slechter, waar het om kunstmatige monopolies gaat. Inzonderheid geldt dit voor een klein land als het onze met, zijn beperkt binnenlandsch afzetgebied, dat op buitenlandsche markten moet concurreeren en binnen de eigen grenzen, zoolang vrijhandel blijft bestaan, op velerlei gebied de mededinging uit den vreemde ervaart. Zulk een monopolie, dat door opheffing van de bedrijfsvrijheid is gemaakt, kan, wanneer het de binnenlandsche markt wil verzorgen, alleen door hooge invoerrechten stand houden. Dat bedrijven, die, gelijk de groote stoomvaart, aangewezen zijn op het internationale verkeer, zich tegen organisatie in een staatsmonopolie vierkant verzetten, daar zulk een maatregel tot de zonderlingste consequenties, malaise op het gebied der aanverwante bedrijven en grievend onrecht voor de eigen staatsburgers moet voeren, is zeer duidelijk en overtuigend uiteengezet door Mr. Treub 2). Wanneer de buitenlandsche reederijen tot onze havens blijven toegelaten, — en geen verstandig mensch kan het tegendeel voorstaan —, is socialitatie ook van de vaste lijnen, welke het Rapport der S. D. A. P. bepleit en waarvan de moeilijkheden „geenszins onoverkomelijk" worden geacht3) een volstrekte onmogelijkheid. Hetzelfde geldt van de monopoliseering van den landbouwhandel *), die, hoofdzakelijk voor export werkende en hoofdfactor voor de welvaart van vrijwel onzen ganscheu landbouwenden stand, door socialisatie met ondergang zou worden bedreigd. Ook hier zou het kunstmatig monopolie zóó weinig gemeenschapsmonopolie- zijn, dat het aan de ') Vgl. Dr. W. Mautner, „De Duitsche Electromontaantrust", Econ. Stat. Berichten 1921, blz. 191 v. en 218 v. ") „Vragen van dezen Tijd", Staatssocialisme, blz. 19 v. *) Blz. 95, vgl. conclusie 20 op blz. 191. *) T. a. p. blz. 29/30.  46 PRAEADVIES TAN volkshuishouding onberekenbare schade zou toevoegen. Men heeft zich eenvoudig blind gestaard op het belang van hét stedelijk en industrieel proletariaat bij goedkoope levensmiddelen. Ik heb er elders het noodige van gezegd en moge hier volstaan met daarheen te verwijzen. ') Ten besluite nog eenige opmerkingen over de overheidsbedrijven, die geen monopolistisch karakter hebben, doch de taak der behoeftevoorziening op zeker, gebied naast en in concurrentie met de particuliere onderneming willen vervullen. Het is van algemeene bekendheid, dat het overheidsbedrijf te kampen heeft met hooge productiekosten. Ook de redenen, die aan dat feit ten grondslag liggen, mogen bekend worden verondersteld. Wat den leideT aangaat, wordt het verschil in positie bij particulier- en overheidsbedrijf in enkele zinsneden scherp geteekend dooT Tretjb in „Vragen van dezen Tijd".2) En volkomen terecht wijst hij er op, dat niet alleen op de werking van het eigenbelang dit verschil is gegrond, doch dat de verantwoordelijkheid, die aan eigendom vastzit, ook meer vreugde kan wekken dan het gevoel van den ambtsplicht vermag te geven. Natuurlijk wordt hier van den regel gesproken; uitzonderingen zijn er altijd wel aan te wijzen, doch op deze kan men geen stelsel bouwen. Met instemming haal ik deze passages aan: „De leider van het overheidsbedrijf heeft ook liever een hoog dan een laag salaris en ook de particuliere ondernemer of directeur wordt nog wel door andere motieven dan door winstbejag geleid. Zeker werkt bij hem de prikkel van het eigenbelang mee, een prikkel dien men trouwens niet zal kunnen missen, zoolang het niet gelukt zal zijn het karakter van het gemiddeld menschelijk individu fundamenteel te veranderen. Maar daarnaast kent ook de particuliere ondernemer of directeur nog wel andere en hoogere motieven. Het vooruitbrengen van zijn zaak, het aanbrengen van verbeteringen, het uitbreiden zijner relaties geeft hem nog andere voldoening dan de winstvergrooting die hij ervan kan verwachten. ... En juist in dat andere en hoogere staat de leider van het openbare bedrijf bij hem achter, niet omdat deze van minder innerlijk gehalte zou zijn, maar omdat hij telkens, als hij zijn vleugels flink wil uitslaan, de tralies van de kooi voelt, waarin hij is opgesloten, of den ruk van den ketting, waaraan hij is vastgelegd. In dit opzicht is er tusschen de leiding van het staats- en het particulierbedrijf geen principieel, alleen een gradueel verschil..." Den particulieren be- ') „Econ. Stat. Berichten", 1920, blz. 449|450 en „Accountancy" 1920, blz. 67. a) Blz. 48/49.  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 47 drijfsleider wordt ook aan immaterieel genot meer gegeven, omdat hij meer te verantwoorden heeft." En de arbeidsproductiviteit? Het lijdt niet denminsten twijfel, dat, algemeen gesproken, deze in de publieke bedrijven zich niet kan meten met de arbeidsproductiviteit in de particuliere onderneming. De socialistische gedachte in dezen is, dat de arbeiders in het gemeenschapsbedrijf juist meer zullen gaan praesteeren, omdat zij niet langer het gevoel hebben te werken voor de winst van een ander doch voor de algemeene welvaart. Echter, wat men er thans van ziet in de overheidsbedrijven, stemt niet hoopvol. Het geval der Amsterdamsche trampoetsers spreekt boekdeelen. Ik weet wel, dat het saboteeren van den arbeid van socialistische zijde wordt veroordeeld, doch de feiten blijven en wie verstandig of laat ik. zeggen: wie voorzichtig is, plaatst zijn maatschappelijken experimenteerdrang onder hun contróle. Men wordt dan bewaard voor utopismè. Het groote bezwaar, dat zich èn bij de leiding èn bij de arbeiders in het overheidsbedrijf doet gelden, is de verambtëlijking met al hare verdoovende gevolgen.. Ook hier heeft Treüb rake opmerkingen, waar hij o. a. zegt: ') „In alle takken van rijksdienst wordt onder den drang der personeel-organisaties de bevordering steeds meer gereglementeerd. Zij geschiedt er naar anciënniteit, op meer of mindere geschiktheid wordt daarbij nauwlijks gelet; het kost al moeite genoeg om tegen te houden, dat ook de ongeschikte tot hoogeren rang bevorderd wordt. In denzelfden rang is voorts hoogere belooning bij betere arbeidspraestatie bijna geheel uitgesloten; evenals de bevordering geschiedt ook de bezoldiging naar diensttijd, volgens het langzamerhand algemeen gevolgde stelsel der periodieke verhoogingen. . . . Ongetwijfeld wordt daardoor de rechtszekerheid vergroot.... Maar wel niemand zal van dit stelsel kunnen beweren, dat het bij uitstek geschikt is om het personeel in openbaren dienst tot hooge arbeidspraestatie op te wekken. Integendeel, de nivelleering in de salarisregeling en in de bevorderingskansen leidt tot nivelleering ook in de arbeidspraestaties.... De particuliere onderneming kan niet alleen de meest geschikten onder hare werklieden uitkiezen voor voorman of baas, maar zij doet dat ook.... De bevordering naar geschiktheid, die in de particuliere onderneming regel is, leidt tot heel wat hoogere „intensiteit van arbeidsaanwending" dan de bevordering naar anciënniteit, waaraan de openbare diensten en het openbaar bedrijf gebonden zijn." En dan de vertroebelende inmenging van de politiek in quaesties van bestraffing en ontslag van personeel! Terecht merkt Treüb *) . ') T. a. p. blz. 50 v. ') T.a.p. blz. 52/53.  50 praeadvie8 van Waar moet dan de dekking van liet tekort, dat niet uitblijven kan, vandaan komen, zoo niet uit belasting? ') Het moge niet de opzet zijn geweest: doch uit welke bron zijn tot heden de tekorten van tonnen en millioenen gedekt, die zich bij het overheidsbedrijf in zijn vele vormen alreeds hebben gerealiseerd ? In mijn socialisatiecritiek in „Economisch Statistischen Berichten" 3) heb ik er op gewezen, hoe verlammend op het rentabiliteits-, d.i. het zuinigheidsstreven werken moet de gedachte, dat een schatkist of gemeentekas bij de hand is om tekorten op de exploitatierekening te dekken. De heer Wibaut 3) gewaagt van een „ontoelaatbare voorstelling", en vervolgt: „Laten wij dan nog eens zeggen, dat, indien er ergens „zoogenaamde" prijsregelende overheidsbedrijven bestaan, die werkelijk tekorten maken, en die deze verbergen door de gelden uit belasting te dekken, zulk miserabel gedoe niet verdient op denzelfden dag genoemd te worden als het prijsregelende overheidsbedrijf, dat door de socialisatie-kommissie als zwakke vorm, als eventueel te aanvaarden voorbereiding van socialisatie met voorbehoud wordt aanbevolen."' Met waardeering noteer ik deze uitspraak, welke geheel ligt in de lijn van het door den heer de Miranda.betoogde. Het prijsregelend overheidsbedrijf, dat mede den weg tot het socialisme als einddoel zal hebben te markeeren, heeft dus met de tekorten, die als een chronische kwaal de overheidsbedrijven onder kapitalistisch regiem ondermijnen, niets te maken. Sit ut est aut non sit. Wij hebben hier een „volkomen toelaatbare voorstelling." Echter is er nu eenmaal de ervaring van — ik erken: niet beoogde, maar dan toch feitelijke — bijpassing van tekorten uit de publieke middelen voor overheidsbedrijven, die er onder krachtige medewerking of op initiatief van socialisten gekomen zijn. En socialisatie beteekent vóór alles geleidelijkheid. Zij zal, groeiend, nochtans langen tijd in een min of meer kapitalistische atmosfeer moeten ademen. Zij zal moeten beginnen en voortgaan met menschen, zooals die nu eenmaal zijn, alleen met de hoop op hun verbetering. Zijn met deze praemissen de omstandigheden voor het prijsregelend overheidsbedrijf, dat een socialisatie-etiket draagt, zóó geheel anders en zóóveel beter, dat op redelijke gronden mag worden verwacht, dat dit niet zal vervallen ih de fout van vele thans bestaande overheidsbedrijven zonder dat etiket, welke hun kwijnend bestaan alleen kunnen rekken door de mogelijkheid van ') Leening ware de zuiverste bankroetierspolitiek, die zich denken laat! *) Blz. 451. *) Populair-wetenschappelijk bijvoegsel van „Het Volk", van 15 Jan. 1921 (n°. VI der reeks).  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 51 subsidie uit de publieke fondsen, en, waren zij particulier, reeds lang zouden hebben opgehouden te bestaan? Zoolang die redelijke gronden niet zijn aangewezen, doch het betoog alleen steunt op een optimistisch geloof, acht ik ook mijn voorstelling „volkomen toelaatbaar" en met het oog op de feiten in allen deele voorzichtiger. Ik kan het groote verschil tusschen wat wij nu hebben in het overheidsbedrijf en wat wij krijgen zullen in het prijsregelende socialisatiebedrijf met den besten wil niet ontdekken tenzij het criterium in het „einddoel" zou moeten liggen. Doch wat heeft dit met de organisatie en vooral met den eisch van zelf-bedruipen te maken? Zooals ik de zaak zie, zal er, bij handhaving van dien eisch, weinig of geen arbeidsveld voor eenig prijsregelend overheidsbedrijf, welk dan ook, te vinden zijn. Men wil het onvereenigbare. Dat intusschen op de rentabiliteit als voorwaarde voor het concurreerende overheidsbedrijf onomwonden van socialistische zijde de nadruk wordt gelegd, geeft op zichzelf reden tot voldoening. Er is verschil in verwachting op dit stuk, doch niet een verschil in beginsel. De heer Wibaut moge op mijn zwaarmoedigheid drukken: zijn eigen optimisme omtrent een zoodanige levenskracht van het overheidsbedrijf, dat het, zonder subsidie, kan concurreeren en den weg der socialisatie meè helpen plaveien, heeft hij uiet'aannemelijk gemaakt. Welk beginsel wordt nu door publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie geïntroduceerd? Wat wil zij? Hoe verschillend de stelsels er ook mogen uitzien: zij hebben, ter bestrijding van de ,,anarchie?' in de productie, g tot de beperking of jiiiioeiing van de concurrentie besloten. Voor de I bereiking van dit doel moet het arsenaal van het publiekrecht de wapens n leveren. Verder gaat echter het gemeenschappelijke niet. Ook hier loopt| dezelfde grensscheiding, die wij uit de tegenstelling kapitalisme: socialismeS kennen, nl. de al of niet handhaving van de partieuliere onderneming,! de al of niet handhaving van de productie om winst. In het hierna volgende moge eerst de kapitalistische publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in het kort besproken worden, waarop ik de socialistische, welke als socialisatie bekend staat, zal doen volgen. Ten besluite wil ik onderzoeken, of in de plannen elementen aanwezig zijn, die zouden verdienen in het economisch leven te worden opgenomen, en zoo ja, welke. 4*  52 praeadvies van Die Welt glaubt man zu bilden leicbt.... Rückert. II. Stelsels van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. A. Het kapitalistische stelsel. 1. Het collectieve arbeidscontract. Wellicht zal het tegenspraak ontmoeten, dat het collectieve arbeidscontract hier een korte bespreking vindt uit publiekrechtelijk oogpunt. Immers: het maakt te onzent sedert 1907 deel uit van de regeling nopens de arbeidsovereenkomst in ons burgerlijk wetboek. Wanneer ik het nochtans te dezer plaatse ter sprake breng, dan geschiedt dat, omdat m. i. de ontwikkeling van dit voor het huidig bedrijfsleven onmisbaar instituut zich in publiekrechtelijke banen zal gaan bewegen. En voorts omdat het straks te bespreken stelsel der z.g. „economische bedrijfsorganisatie" geheel is gebouwd op de modern geheeten collectieve arbeidsovereenkomst, terwijl voornoemd stelsel onverbloemd aanstuurt op een dwingende publiekrechtelijke regeling bij de wet. Het juridisch en economisch wezen van het collectief arbeidscontract wordt hier bekend verondersteld. De ruimte verbiedt mij, daarop in te gaan. Dat is ook niet noodig, waar de omvangrijke literatuur voor ieder toegankelijk is. Mij is het alleen er om te doen, het publiekrechtelijk moment, dat zich meer en meèr doet gelden, naar voren te brengen. En dan wijs ik er op, dat nog vóór te onzent de regeling van de arbeidsovereenkomst in' het Staatsblad stond, reeds de mogelijkheid eener ontwikkeling van het contract in publiekrechtelijke richting is aangetoond. Ik heb het oog op het uitnemend artikel van wijlen Mr. Dr. H. J. Tasman in „de Economist" ') over „de economische en sociale beteekenis van het collectief arbeidscontract.1' Mr. Tasman betoogt o. m. het volgende J): „Intusschen bij deze uitdrukkelijke uitspraak van den wetgever, dat die genen, die zich door hunne eigen handeling 3) onder dé heerschappij van het collectief arbeidscontract hebben gebracht, ook in rechte daardoor ge- *) Jaargang 1906, blz. 679 v. Deze studie heeft nog niets van haar actualiteit en frischheid verloren. *) T. a. p. blz. 722 v. •') Bedoeld is de vrijwillige toetreding als lid tot een vak- of patroons vereeniging.  Prof. Mr. Dr. H. W. 0. Bordewijk. 52 bonden zijn, zou ik het niet willen laten. Ik zou een stap verder willen gaan. — Wanneer in een bepaalde gemeente of in eene bepaalde streek of in het geheele land eene bepaalde groote meerderheid bijv. 3/4 der patroons en werklieden tot een voor hen bindend contract zijn gekomen, zou ik wenschen dat dit contract door den wetgever bindend voor het geheele bedrijf in die gemeente, streek of het geheele'land werd-verklaard. Op dezelfde wijze als voor de betrokken leden zelf, zouden hier de civielrechtelijke gevolgen moeten intreden automatisch of door vernietiging te vragen. Bovendien zou deze bepaling1 door straf te handhaven zijn." ') De heer Tasman licht zijn bedoeling aldus toe: „M. i. maakt het geen principieel verschil of de wet zegt': negen uur is in het timmervak de normale grens, krachtens mijn wil, overtreding straf ik met boete of *) Hier zij nog verwezen naar den Thenüsjaargang van 1905, waarin artikelen voorkomen 1°. van Mr. A. P. Th. Eysseli, „De „collectieve arbeidsovereenkomst": regtsinstitunt of sociaal verschijnsel?" blz. 60—143 en „De „collectieve arbeidsovereenkomst": eene nalezing", blz. 356—396 en 2°. van Mr. E. M. Meijers „Het collectieve arbeidscontract en de algemeene rechtsbeginselen" blz. 397—483. Mr. Evsski.i. blijft geheel civilist. Op de vraag: „Kan bedongen worden dat de beraamde arbeidsvoorwaarden zullen gelden voor arbeiders niet-leden, voor alle arbeiders in het vak?" antwoordt hg in dezen trant: „Toen het Duitsche B. W. in wording was, heeft Gtierke uitgeschetterd dat, wanneer het civiel regt niet gesocialiseerd werd, het ten doode was opgeschreven; bij de studie der C. A. raakt dat Schlagwort omgezet in de waarschuwing, dat men toch de grondslagen van alle contractenregt niet ga weggraven onder de leus dat „socialisatie hier onontbeerlijk blijkt"" (blz. 126/127). Mr. Meijers ziet tegen deze „socialisatie" geenszins op, doch erkent volkomen juist, dat dan met de C. A. het terrein van het publiek recht wordt betreden. Met instemming haal ik deze passages aan op blz. 466: „Niet alleen voor zwakke vereenigingen, ook voor sterkere bestaat behoefte aan wettelijke bescherming... n 1. eene bescherming op publiekrechtelijken grondslag. ... waar de overgroote meerderheid, van patroons en werklieden eene reglementeering van het arbeidscontract hebben vastgesteld, verlangt de rust van het bedrijf en de mogelijkheid deze reglementeering te kunnen handhaven, dat alle patroons en werklieden uit dat bedrijf daaraan onderworpen zijn en tot hare nakoming gedwongen kunnen worden. Zoo het b.v. niet-aangesloten patroons vrijstaat lagere loonen dan de aangesloten patroons te betalen, wordt het voortbestaan van het CA. steeds ernstig door de concurrentie, die deze patroons den door het C. A. gebondenen kunnen aandoen, bedreigd. Het is daarmede volkomen gelijk als met de vervroegde winkelsluiting". Mr. Meijers wil telkens de uitbreiding van de CA. tot een gansch bedrijf doen uitspreken, bij algemeenen maatregel van bestuur, de Kamer van Arbeid of een commissie ad hoe gehoord (vgl. blz. 480), wel een teeken, hoe hier de grondslag dezer (uitgebreide) C. A. een gansch andere is geworden. En inderdaad: wanneer de maatschappelijke ontwikkeling zulk een eisch stelt, mag privaatrechtelijke voorkeur haar niet tegenhouden. Dan krijgt Otto von Gierke gelijk!  54 praeadvies van hechtenis, of negen uur is blijkens de overgroote meerderheid der belanghebbenden de gewenschte normale grens, ik bekrachtig dien wensch door hem tot bindenden regel voor alle betrokkenen te verklaren, en zet aan die bekrachtiging kracht bij door boeten of hechtenis." Een groot voordeel is aan deze laatste methode verbonden, want: „de wetgever specialiseert veel. meer op deze wijze dan eene algemeene publiekrechtelijke regeling kan doen, en bovendien hij is van den aanvang af zeker van de medewerking der overgroote meerderheid der betrokkenen die in hun eigen belang tot handhaving der bepaling zullen medewerken, een medewerking zoo gewenscht en toch zoo dikwijls tot heden gemist, bij onze sociale wetgeving." Volkomen terecht merkt de schrijver dan verder op, dat zoo'n regeling nauwkeurige bepalingen eischt omtrent vaststelling van de vereischte meerderheid, stemming e. d. Worden de wettelijke voorwaarden in acht genomen, dan wordt aldus „een werkelijk algemeene bedrijfsregeling" verkregen. Een moeilijk punt blijft de persoonlijke vrijheid, die juist op het gebied van het contractenrecht tot dusver geëerbiedigd werd in dien zin, dat ieder voor zich zelf moet weten, of hij een zekere overeenkomst al dan niet wil aangaan en of hij tot een vereeniging wil behooren of daar buiten blijven. De heer Tasman betwist, dat het meerderheidsbeginsel, waarbij een collectief arbeidscontract zich ook over niet-georganiseerden zou uitstrekken, de vrijheid zou aantasten, of liever: hij wil de vrijheid in dit geval niet geëerbiedigd zien: „Ik ontken dat de vrijheid om af te wijken van een collectief arbeidscontract, dat als regel zeer stellig geacht mag worden in het belang der geheele maatschappij te zijn, geëerbiedigd moet worden. Het belang der individuen moet m. i. hier wijhen voor dat der geheele maatschappij." ') Bovendien, men overschatte die vrijheid niet. Wanneer er werkelijk sterke vakvereenigingen en patroonsvereenigingen bestaan, blijft er van die vrijheid niet veel over. De niet-georganiseerden hebben als regel zich te voegen naar de besluiten der welgeorganiseerden." Wanneer die wettelijke maatregel, waarin het majoriteitsbeginsel moet wortelen, uitblijft, verwacht Mr. Tasman „min of meer bedenkelijke middelen om zooveel pressie uit te oefenen, dat de niet-georganiseerden lid van de organisaties worden, men komt o. i. dan tot het feitelijk gedwongen syndicaat" en de schrijver betwijfelt, „of dat voor de vrijheid bevorderlijk mag worden geacht". Waarom hij van die vrijheid niet weten wil, verduidelijkt Mr. Tasman nog door haar te omschrijven *) Ik cursiveer.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 55 als „eene vrijheid om slechte arbeidsvoorwaarden te handhaven in afwijking zijner vakgenooten, eene vrijheid even weinig eerbiedwaardig als die van een enkelen winkelier, die door zijn niet meedoen een vervroegde winkelsluiting onmogelijk maakt. Eerst het collectief contract herstelt de ware vrijheid voor de betrokkenen". Met een en ander ga ik volkomen accoord. Alleen meen ik, dat Mr. Tasman niet geheel duidelijk heeft ingezien," dat deze „uitbreiding" van de collectieve, arbeidsovereenkomst tot niet-georganiseerden haar overbrengt naar de sfeer van het publiekrecht. De „civielrechtelijke gevolgen" treden voor laatstgenoemden in, doordien de wet op grond van het algemeen belang zulks wil. Deze wet duldt niet, dat het blijkbaar kortzichtig egoïsme van een kleine minderheid de „collectieve bedrijfsregeling" ') in gevaar brengt. Maar daarmede wordt dan ook het privaatrechtelijk beginsel, dat men alleen zichzelven kan verbinden2), opgeofferd en verschijnt het collectief arbeidscontract, waaraan aldus „een vaste basis" is verschaft, in het licht der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. De eerste stap wordt daarmede gezet op een nieuwen weg, waarop het in hoofde dezes geplaatste motto geheel toepasselijk is. Dat een wettelijke regeling, die aan een „meerderheid" van belanghebbenden het recht geeft een „minderheid" buiten eiken civielen rechtsband om te binden, aan de aldus geschapen rechtsvormen en instellingen een publiekrechtelijken grondslag geeft, kan nog het voorbeeld der „Zwangsinnungen" 3) uit de duitsche Gewerbeordnung leeren. Zij bestaan alleen voor het zelfstandig handwerk. De oprichting moet plaats hebben, wanneer de meerderheid der betrokken handwerkers tot invoering van den „Beitrittzwang" besluit. De administratie roept de gegadigden op en de aanwezigen besluiten bij meerderheid van stemmen. Het lichaam strekt zich uit over een bepaald territoir, en ieder die daarbinnen gevestigd is en verder in de termen valt is lid, onverschillig of hij bij de stemming vóór of tegen gestemd heeft of afwezig is geweest. Een principieel verschil met het gedwongen lidmaatschap van staat, provincie, gemeente is dus niet te -vinden, terwijl de draagkracht van het oprichtingsbesluit alleen publiekrechtelijk kan worden verklaard. Een ander voorbeeld van publiekrechtelijke organisatie, maar nu in de burgerlijke wet, geeft artikel 703 van ') Woordkoppeling van Mr. Tasman, blz. 726. ') Art. 1376 B. W. *) Laband, „Das Staatsrecht des Dentschen Reiches", 4. Aufl., 3. Band, blz, 214 v.  56 PRAEADVIES VAN het Zwitsersche Zivilgesetzbuch Hier wordt bepaald, dat, wanneer grondverbeteringen, zooals het corrigeeren van waterloopen, ontwatering, bebossching, wegenaanleg, ruilverkaveling bij bosch en cultuurland e. d. slechts door een gemeenschappelijk optreden kunnen worden uitgevoerd en twee derden der betrokken grondbezitters met meer dan de helft van den in aanmerking komenden grond vóór het werk zijn, de overige grondeigenaren verplicht zijn mee te doen. Ook hier wederom een om redenen van algemeen belang door de wet geschapen meerderheid, naar welker besluiten een passief-afwezige of actief-tegenstemmende minderheid zich heeft te voegen. Het spreekt van zelf, dat de plaats, waar dergelijke voorschriften zich bevinden, het „burgerlijk" wetboek of een wet van den aard der Gewerbeordnung, niets omtrent het karakter dier voorschriften beslist, welk karakter alleen uit den materieelen inhoud kan blijken. *) Ook in ander opzicht komt het mij gerechtvaardigd voor, de hier aangestipte evolutie van het collectief arbeidscontract als een overgang naar het publiekrecht te bestempelen. Zij dekt zich toch volkomen met het door mij gesignaleerde kenmerk van alle publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, dat zij beoogt de wisselvalligheid, welke in meerdere of mindere mate de kapitalistische productiewijze aankleeft, ten algemee&en nutte in te perken. Dit kan ongetwijfeld ook worden nagestreefd langs den weg van particuliere afspraken (trust- en kartelvorming), doch wanneer de wetgeving bij de regeling van de arbeidsvoorwaarden concurrentiebeperkend ingrijpt, abdiceert in dezen het privaat-economisch, gezichtspunt volkomen om plaats te maken voor het algemeene, sociaal-economische productie- en welvaartsbelang. Het wil mij voorkomen, dat dergelijke ontwikkeling van de collectieve arbeidsovereenkomst in het licht van de eischen van dezen tijd een natuurlijke moet heeten en dat zij van grondleggende beteekenis is voor het herstel en den wasdom van het bedrijfsleven in die takken van voortbrenging, die aan een concentratietendens gehoorzamen. In sterk gedecentraliseerde takken van voortbrenging, waarbij in de eerste plaats aan den landbouw is te denken doch b.v. ook aan de tallooze reparatieondernemingen, heeft een publiekrechtelijk collectief arbeidscontract, weinig kans. De groote verschillen in productiviteit zullen zich tegen de uniforme regeling verzetten, althans wanneer deze een landelijk karakter zou dragen. *) Vgl. mijn „Beschouwingen over Waterrecht" in „Cultura" 1915, blz. 403. l) Ook de regeling van de artikelen 145 en 146 der Faillissementswet betreffende de stemming over en het aannemen van het akkoord verdient in dit verbaitd vermelding.  Prof. Mr. Dr.. H. W. C Bordewijk. 57 2 De economische bedrijfsorganisatie. Aan dit stelsel is de naam van mijn mede-praeadviseur verbonden, prof Mr J A. Veraart. Hij is daarvan, voor ons land althans, de geestelijke vader. Waar ik elders1) mijn meening omtrent dit stelsel heb nitgesproken, zal ik mij tot eenige hoofdpunten kunnen bepalen. Wij hebben hier te maken met een opheffing van concurrentie door de moderne collectieve arbeidsovereenkomst, „modern" wegens de clausule van het verplichte lidmaatschap, aangevuld met collectieve afspraken met de" bij het bedrijf betrokken leveranciers nopens uitsluitende leveringsbevoegdheid aan georganisëerüen. Hoewel de collectieve arbeidsovereenkomst tot grondslag strekt, gaat de economische bedrijfsorganisatie veel verder. Want een collectieve arbeidersovereenkomst beoogt uit haren aard alleen . vastheid te geven nopens de voorwaarden, waarop individueele arbeidscontracten worden afgesloten. Men moge nu het begrip „arbeidsvoorwaarden" zoo ruim mogelijk nemen, nimmer zal het bedrijf als geheel daaronder vallen. Doch de economische bedrijfsorganisatie is het juist om het bedrijf als geheel te doen, zij gaat ver boven de regeling van de arbeidsvoorwaarden uit, zij wil niet alleen de concurrentie van vragers en aanbieders op de arbeidsmarkt uitschakelen, maar ook het bedrijf aan banden leggen bij aan- en verkoop, m. a. w. de concurrentie tusschen de bedrijven door een kartel vervangen. De arbeidsovereenkomst wordt de vorm voor een regeling, die elke aangesloten onderneming ganschelijk doordringt, ook buiten het eigenlijke gebied der arbeidsvoorwaarden. Terwijl een publiekrechtelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst ongetwijfeld concentreerend Jcan werken en kartelvorming kan bevorderen, hetgeen ik als een schaduwzijde beschouw, is opheffing van concurrentie bij economische bedrijfsorganisatie het alles beheerschend oogmerk. Zij leeft bij de kartelgedachte, d.i. die van het gesloten bedrijf. Vandaar dat men zeer wel de wenschelijkheid kan inzien van een publiekrechtelijken uitgroei der collectieve arbeidsovereenkomst zonder economische bedrijfsorganisatie te aanvaarden. De kracht van- het stelsel van Mr. "Veraart, gelijk hij dat oorspronkelijk heeft voorgedragen in zijn „Vraagstukken der economische bednjfs- >) Economisch Statistische Berichten», 1919, hlz. 709-714, onder aenxixe,. _ nomische bedrijfsorganisatie contra Economisch individualisme" en Haagsche _J?ort 1919, nummers van 2 en 9 Augustus, onder den titel „Economische Bedrijfsorganisatie en van 11 October: „Nog eens Economische bedrijfsorganisatie."  58 praèadvies van organisatie", waarvan in 1919 een tweede druk verscheen, ligt in de solidariteitsgedachte, welke door de moderne collectieve arbeidsovereenkomst tusschen patroons en arbeiders wordt geschapen en versterkt bij middel van het verplichte lidmaatschap en het mede hierdoor te handhaven prijskartel. En het is m. i. moeilijk tegen te spreken, dat de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid wordt uit de wereld geholpen, dat de vrede wordt geteekend en gehandhaafd door' het verscherpen van een andere tegenstelling:- die van producent tot consument. ') Patroonsvereenigingen en vakvereenigingen maken elkander sterk. Waarom? Zeer zeker niet om die collectieve kracht ongebruikt te laten. Zij wordt aangewend in de prijspolitiek, die gericht is tegen de leveranciers, maar vooral en in de eerste plaats tegen het afnemend publiek. Gelijk Mr. Veraart het uitdrukt: 2) „Eerst invoering van een minimum prijstarief; dan onder drang van medewerkende vereenigingen, onder drang van de resultaten van een goed systeem van den kostenden prijs, verhooging van dat tarief, tot de maximale waardeering bij bepaalde productie is bereikt; vervolgens sluiting van het bedrijf; eindelijk bedrijfsconcentratie en beperking van de productie." Het is niet te ontkennen, dat deze methode lijnrecht tegen het consumenten-belang ingaat. Ook niet, dat zij privat-wirtschaftlich is gedacht. Het gaat hier geenszins om zoo groot mogelijke bevrediging van de behoeften met de gegeven productiemiddelen en arbeidskracht, doch om de grootst mogelijke rentabiliteit der ondernemingen in kartel vereenigd.3) De fout, waartoe de kapitalistische productie kan vervallen wanneer waarde en nut met elkander in strijd komen, wordt hier tot stelsel. En de *) Wel zegt Prof'. J. D. J. Aengenbnt, van Warmond, in zijn rede van 25 Febr. 1920 „Het Bedrijfsradenstelsel verwezenlijkt", blz. 14: „Alleen door harmonisch de belangen der verschillende andere bedrijven en der andere gemeenschapsgroepen, die buiten het eigenlijke bedrijfsleven, staan, te behartigen, is het mogelijk, dat het welzijn der geheele gemeenschap tot stand komt" en predikt hij de algemeene solidariteit, doch het wil mij toeschijnen, dat deze ontboezeming, hoe sympathiek ook, in de realiteit en met opzicht tot de Verbruikers slechts de kracht heeft van een pium votum. 2) „Vraagstukken", blz. 70. *) Vgl. de juiste opmerkingen van den heer Jos. van Wel (Katholiek), die in zijn brochure: „In vanum Laboraverunt, sophismen in de leer der economische bedrijfsorganisatie van prof. mr. J. A. Veraart", Helmond 1919 o. a. zegt: „De economische bedrijfsorganisatie, die berust op het beginsel van het gesloten bedrijf, ziet er niet tegen op den koek te verkleinen, als zij er daardoor maar in slagen kan velen af te keeren van de pan en de samenwerkende partijen ieder èen grooter stuk van den kleineren koek kan toesteken", (blz. 16).  Prof. Mr. De. H. W. C. Bordewijk. 61 terug, doch aan den anderen kant wordt het voordeel door verplaatsing verkregen en neemt het maatschappelijk inkomen door inkrimping van de productie af. Onvermijdelijk wordt het voordeel voor den een het nadeel voor den ander. De kloof tusschen het privaat-economisch en algemeeneconomisch standpunt is niet te overbruggen. De heer Veraart meent, dat door die afwenteling op de consumenten niet „in een kringetje wordt rondgedraaid". Dit is echter alleen het geval, wanneer de toepassing niet algemeen wordt, of wanneer de economische bedrijfsorganisatie in den éénen tak van voortbrenging een voorsprong heeft op die in een anderen, m. a. w. wanneer de afwenteling op het publiek het karakter heeft en behoudt van een wedloop met voorlijken en achterlijken. Dringt het stelsel meer en meer in ongeveer gelijke kracht. door in alle takken van bedrijf, dan doet het ten slotte zichzelf te-niet. Wanneer allen gaan parasiteeren, valt er niet meer te parasiteeren. Ik overdrijf niet, gelijk één blik op blz. 102 kan leeren. Er wordt daar gewezen op „tal van consumenten, die niet producenten zijn, en die dus tot de hierboven aangeduide bezuinigingen volstrekt vérplicht zijn". Mr. Veraart noemt renteniers en gepensionneerden en zegt te hunnen aanzien: „Al de schade, welke deze groepen... ten slotte te dragen krijgen, beteekent voordeel voor de economisch georganiseerde bedrijven". Dat dit verplaatsing van welyaart is en zelfs, wegens de inperking der productie, vermindering beduidt, kan geen toegenomen bloei van het kartelbedrijf ongedaan maken. Maar verder: „Aanvankelijk, — en dat kan jaren, en jaren beteekenen, — zijn er ook nog zeer groote groepen der bevolking, die, tegelijkertijd consument en producent zijnde, geen kans zien hun geldinkomen te vergrooten. Ambtenaren in dienst van staat en gemeente; ondernemers, kapitalisten en arbeiders in bedrijven, waarin men maar niet tot vrede, en tot-bedrijfsorganisatie, op dien vrede gevestigd, kan geraken. Het aantal jaren, dat deze groepen ten achter blijven, profiteert het economisch georganiseerd bedrijf ten zeerste van het verhoogde geldbedrag, dat het voor zijn productie mocht ontvangen." Men besefte -dus wèl: dit profijt komt van de achterlijkheid der anderen. Het ware te wenschen, dat die achterlijkheid geen einde nam! Maar in elk geval kan zij „jaren en jaren" duren. Onnoodig te zeggen, dat ook hier de algemeene welvaart geheel uit het oog is verloren. Nog een verder argument tegen de bewering van den kringloop brengt de schrijver te berde, waar hij onderscheid maakt tusschen ') T. a. p. blz. 102.  Prop. Mr. Dr. H. W. G. Bordewijk. 63 markten te gaan zoeken, als producent en als rüDsubject elders op te treden. De overblijvende producenten krijgen als consumenten steeds grootere ruimte." Ook nu is, dunkt mij, de kringloop evident. Er zijn geen achterlijken meer, van wie voordeel is te behalen doordien zij nog onder den druk van concurrentie zouden voortbrengen. De achterlijken zijn immers, wijl alle bedrijven potdicht zijn, het land uitgedreven. Nu spreekt het vanzelf, dat, naarmate het stelsel meer en meer internationaal zou worden, wat de bedoeling is, de emigranten ook buiten onze grenzen de deur gesloten zullen vinden. Maar dit nu daargelaten — al is ook dit punt voor den socialen vrede van eminent belang —, zoo staat toch vast, dat in het land, waar het stelsel het geheele economische leven omvat, duurte tegenover duurte wordt geplaatst, en de hoogere geldinkomsten geenszins meerdere welvaart zullen brengen. Dit spreekt van zelf, daar de productie in totaal niet zal zijn toegenomen, doch inperking ten 'bereiking van de „maximale waardeering" voor ieder het wachtwoord is geworden. De algemeene behoeftebevrediging zal het kind van de rekening zijn.j Gelukkig is er voor gezorgd, dat de boomen niet tot den hemel groeien. Geheel onderschrijf ik hetgeen Mr. Treub te dezer zaken heeft gezegd in „Vragen van dezen Tijd" '), waar ik o.a. lees: „In de eerste plaats zijn de voorwaarden voor hare toepassing in haast nog minder gevallen gunstig dan die voor de verwezenlijking der bedrijfssöcialiseering en in de tweede plaats zullen de verbruikers in den regel mans genoeg zijn, zich door aaneensluiting tegen uitbuitingspogingen van die zijde te weer te stellen." Ons land, dat door zijn ligging, zijn beperkt binnenlandsch afzetgebied en zijn koloniën meer dan de meeste andere landen op het wereldverkeer en de wereldmarkt is aangewezen, behoeft voor een ook maar èenigszins belangrijke uitbreiding van het stelsel niet bevreesd te wezen. Toch is het goed, op zijn hoede te zijn 5), gelijk de vergaande gevolgen, die de ontzettende duurte van het drukwerk doet intreden, ons dagelijks leeren. De drük- *) Blz. 76 v. De heer Treub wil terecht van kunstmatige productiebeperking niets weten. Hij acht déze „een nog veel ernstiger sociaal misbruik dan kunstmatige prijsopdrijving" en laat hierop volgen: „De wetgever zal, zoo noodig, de collectieve overeenkomst aan de goedkeuring van een of ander openbaar lichaam moeten binden en aan bepalingen der economische bedrijfsorganisatie, welke niet zijn goedgekeurd, rechtskracht moeten ontzeggen." (blz. 80). 2) Blijkens N. B. C. van 17 Mei 1921 Av. D. hebben de hoofdbesturen van de vier arbeidersbonden in het typografenbedrijf naar aanleiding van de malaise in dat vak aan de regeering verzocht, maatregelen te treffen tot bescherming van het bedrijf!  64 PR.AEDAVIES VAK pers heeft een te groote roeping en taak op het gebied van volksontwikkeling en wetenschap, dan dat hier een kartel ') niet tot schade voor de gansche volksgemeenschap zou strekken. .Om maar een paar staaltjes te noemen: het doen drukken van dissertaties door doctorandi is tot een voor verreweg de meesten niet meer te dragen last geworden, het aantal tijdschriften is sterk verminderd. Mr. Treüb heeft wel gelijk,, wanneer hij zegt, dat de heer Veraart deze beweging „met een ietwat weidschen naam „economische bedrijfsorganisatie" noemt". De boog wordt te strak gespannen, zoodat velen reeds in het buitenland laten drukken. En nu denke men'zich even den toestand — gesteld hij ware mogelijk —, die zou intreden, wanneer onze gansche economische samenleving aan dezen vorm van organisatie onderworpen ware. De sociale vrede van een kleine ondernemers- en arbeiderselite zou voortdurend moeten worden verdedigd tegen de groote massa, die als uitgew'orpenen en paria's buiten het gesloten bedrijf zou staan en natuurlijk aan zulk een vrede „maling" zou hebben. Het stelsel pretendeert publiekrechtelijk te zijn, het economisch georganiseerde bedrijf wordt voorgesteld als een publiekrechtelijk lichaam, wel is waar buiten-wettelijk, maar toch: publiekrechtelijk. 2) Men is via het verplichte lidmaatschap gedwongen lid van het bedrijfslichaam, zooals men ook door dwang Nederlander is of Nederlandsch onderdaan. Er is een autonome bedrijfswetgeving, die door een zelfstandige bedrijfsrechtspraak wordt gehandhaafd. De verbonden ondernemers-, kapitalisten- en arbeidersgroepen zijn door de economische noodzakelijkheid gedwongen een economische eenheid te blijven vormen. Voorloopig geeft nog de moderne *) Dat „bedrijfsorganisatie" noodzakelijk, zal zij haar doel hereiken, tot kartelvorming leidt, kan reeds de studie van den heer J. J. M. H. Nijst leeren, die onder den titel „Het vraagstuk der economische organisatie" in de. „Economist" van 1910 verscheen blz. 213—224, 322—334 en 457—472. "Wel zegt deze schrijver „dat in ons land met zijn vrijhandel en beperkte industrie... de drang naar eene kartelbeweging zich wel nooit zoo sterk (zal) doen gevoelen als in de groote protectionistische industriestaten" (blz. 470), doch hij is hierop zóó weinig gerust, dat hij reeds op blz. 471 getuigt: „Groot zal echter de verantwoordelijkheid zijn die de leiders der trust- en kartelbeweging op zich laden. Slechts wanneer zij inzien, dat hunne organisatie niet uitsluitend een middel mag zijn om het eigen bedrnf zoo winstgevend mogelijk te maken, maar dat deze economische kracht tevens moet worden dienstbaar gemaakt aan het belang der sociale rechtvaardigheid, slechts dan mag verwacht worden, dat de economische organisatie een weldaad zal worden voor de geheele maatschappij." Dit klinkt mooi, maar de waarborgen? , *) „Vraagstukken", blz. 121 v.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 65 collectieve arbeidsovereenkomst den grondslag, die straks door de publiek rechtelijkè Bedrijvenwet moet worden gelegd. Zoolang die wet er nog niet is, zal de regeling volgens het door eiken jurist te aanvaarden beginsel, aan het bestaande re^it ten toets moeten gaan. Men kan natuurlijk wel spreken van een „buiten-wettelijk publiekrechtelijk-lichaam" bij wijze van analogie of van wenschelijkheid, doch wanneer men dat doet in vollen ernst, dan tast men ter wille van een toekomstige rechtsorde, die aanspraak zal maken op eerbiediging, de huidige rechtsorde aan en verspeelt men de aanspraak, straks handhaving van het nieuwe recht te eischen. En nu moge dat misschien jammer zijn, maar een gewoonterecht, ook op publiekrechtelijk gebied, kennen wij alleen, voor zoover de wet daarnaar verwijst. ') Verder geldt de regel: ius publicum privatoram pactis mutari non protest, waarvan art. 14 der wet A. B. de uitdrukking is. Zoodat iure constituto in een „buitenwettelijk-publiekrechtelijk lichaam" een gevaarlijk euphemisme moet worden gezien. Dat wreekt zich natuurlijk — zoolang de Bedrijvenwet er niet is — naar alle kanten. Overal grijnst de buitenwettelijke en dus onwettige en onrechtmatige dwang den lezer en helaas ook de slachtoffers aan.2) Ik zal mij, waar mijn conclusies ten aanzien van de economische bedrijfsorganisatie afwijzend ziju, ter zake van de juridische constructie kunnen bekorten. Nog slechts enkele opmerkingen. Iure constituto schrijft Mr. Veraart 3) o. a.: „.. . het verplicht lidmaatschap.. . maakt het economisch georganiseerdjbedrijf tot publiekrechtelijk-lichaam. De constructie: overeenkomst met bepaalde economische gevolgen kan niet meer baten. Van vrijwillig handelen is niet langer sprake. Van buiten-af is het behooren tot de vakvereeniging en tot het complex der vakvereenigingen opgelegd. ') De „conventions and understandings" in de praktijk van het'constitutioneele staatsrecht zijn regels van constitutioneele ethiek, geen buitenwetteüjk publiekrecht, vgl. A. V. Dicey, Introduction to the study of the Law of the Constitntión, 6*h. èi. 1902, blz. 361 v. *) Jhr. Mr. &..W. van der Does, in zfjn belangrijk proefschrift „Ontwikkeling van de Bedrijfsorganisatie in de Typografie", stelt zich op den grondslag van het geldende recht, waar hij o. a. zegt: „Zoo ziet men zich afteekenen de omtrekken van het publiek-rechtelijke lichaam, dat in dit bedrijf misschien eens werkelijk ontstaan zal. — Wij hebben hierop gewezen, omdat hei van belang is zoowel voor een goed begrip der feiten in.het verleden als ook voor de toekomst. Dit alles mag echter niet doen vergeten, dat we hier nu-althans nog geen publiekrechtelnk lichaam hebben en 0 dat dus eventueele kwesties geheel opgelost zullen moeten worden aan de hand van het privaatrecht." (blz. 145/146). *) T. a.p. blz. 122. ' 5  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 67 bedrijf, die ook tot de constitutioneele orde behoort, meebrengt, dat niet een toetreden het gevolg kan of mag hebben, dat men zijn rechter verliest. En nu denke men hierover niet licht, want die bedrijfsrechtspraak is de clou van het stelsel. Zij past de sancties toe, zonder welke alles ineenstorten zou. Men schakelt den officiëelen rechter opzettelijk uit, om praktische redenen die wellicht zwaar wegen, maar in elk geval: onwettig1. Men erkent, dat de eenige afwijking, welke toelaatbaar is, Él. arbitrage, in de bedrijfsrechtspraak niet wordt verwezenlijkt. l) En, terwijl elke fundeering in de bestaande orde ontbreekt, wordt geconstateerd — of moet ik zeggen: gedecreteerd? — dat „geen enkele rechtsschending in het bedrijf een actie geeft bij den gewonen burgerlijken- of strafrechter." Maar dit is volkomen ontoelaatbaar, en wie het betreden van den gewonen rechtsweg door een of ander lid der betrokken groepen noemt een uit den band springen, springt zelf 'uit den band des rechts. Voorliefde voor eene bindende en dwingende bedrijfsrechtspraak, die in een modernen staat alleen kan functioneeren op den grondslag van wet en recht, mag nimmer verleiden tot de conclusie „dat de verbonden vakvereenigingen wel verplicht zijn op zeer hardhandige wijze en met het niet sparen van krasse middelen, den recht-zoeker buiten den kring der bedrijfsgemeenschap tot rede te brengen." 2) Dit is revolutie, wijl verheerlijking van de buiten-wettelijke machts-idee. Dit alles wil niet zeggen, dat ik iure constituendo tegen bedrijfsrechtspraak overwegend bezwaar zoude hebben. Onder één rigoureuse voorwaarde echter: dat die rechtspraak wettelijk zoodanig worde ingericht, dat de voor elke behoorlijke rechtspraak onmisbare juridische deskundigheid daaraan de leiding geve. Tegenovej leekenrechtspraak zonder meer sta ik sceptisch. Het recht waait iemand niet aan, het moet geleerd worden. En het niet door rechtskennis gecontroleerde gevoel is de slechtste gids, die zich voor een aan hooge eischen beantwoordende rechtsbedeeling laat denken. Mr. Veraart zegt zelf volkomen juist: „Maar van welk een kapitaal belang is het dan ook: hoe die rechtspraak zij!" Zeker: in toga en bef zit het niet, maar de afwezigheid van toga en bef geeft evenmin *) T. a. p. blz. 108. Ook op blz. 119 krijgt de rechtspraak van arbiters er van langs» *) Praeadvies van Mr. J. A. Veraart over de vraag: „Welke moeten de hoofdnjnen zijn van een wettelijke regeling der collectieve arbeidsovereenkomst?" uitgebracht voor de juridische afdeeling der vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland, Teulinos' Uitg. Mij 1919, blz. 94.  Pbof. Me. De. H. W. C. Bordewijk. 69 schappelijk geoorloofde winst en rente en. goede arbeidsvoorwaarden gewaarborgd worden, en de afnemers derhalve prijzen betalen, die redelijkerwijze gevraagd kunnen worden; 3°. het verleenen van bemiddeling ter voorkoming en oplossing van strijd tusschen verschillende sociale groepen; 4°. het bevorderen van het tot standkomen van Centrale Baden van Bedrijven met hetzelfde doel en dezelfde middelen als de Centrale Baad, voor de niet-Katholieke groepen der bevolking; 5°. het bevorderen van internationale verbindingen met groepen in het buitenland, die hetzelfde of soortgelijk doel nastreven en dezelfde of soortgelijke middelen gebruiken; 6°. het beheeren van instellingen en fondsen tot welker vorming -het Congres besluit; 7°. het bevorderen -van de publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven j 8°. het bestudeeren van - maatregelen op het gebied der sociale overheidsbemoeiing en het zenden van adressen daaromtrent aan regeeringslichamen; 9°. andere wettige middelen. Ons interesseert hier om begrijpelijke redenen de oplossing, die men heeft trachten te geven aan de moeilijkheid, welke het stelsel-Veeaart meebrengt voor de consumenten of afnemers '). De antithese, die hier den ) Vgl. de scherpe doch juiste critiek, ter zake geleverd door Prof. van Blom in zijn artikel „Pax Roinana?", in „Economisch-Statistische Berichten" van 25 Febr. 1920, blz. 157—161. Deze schrijver noemt den Consumentenraad „den wolf in schaapsvacht", en een „comedie", waarvoor „maar één denkbaar excuus" bestaat, n.1. de moeilijkheid; in tegenstelling tot de bedrijfsraden, om consumentenraden te vormen. Mr. Veraart heeft hierop geantwoord in zijn artikel in hetzelfde periodiek, getiteld „Naar de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie", nummer van 9 Juni 1920, blz. 495—497. Hij stelt de (rhetorische) vraag of niet de ondergrond der philippica was „de verdeeling van de menschheid als het ware in twee rassen, het ras der producenten en het ras der consumenten"? En hij zegt, dat ieder mensch producent en consument tegelijk is. Dit valt goeddeels te beamen. Maar wat doet dat er toe? Het gaat niet om verschiUende menschen, doch om verschiUende qualiteiten en: quot qnalitates tot personae! Dit is niet maar een juridische spitsvondigheid, want door de beroeps- en bedrijvendeeling is voor eiken producent het voordeel van een hoogen prijs van zijn product veel en veel grooter dan het nadeel, dat hij als consument van die duurte ondervindt. Er mogen ,.zwei Seelen in seiner Brust wohnen", zoo behoeft men waarlijk niet te vragen, welke bij dit conflict de zege zal behalen! Dit is, meen ik, tevens de weerlegging van Mr. V'.s meening, dat er, omdat de producenten tevens consumenten zijn, niet „zooveel bezwaar (kan) bestaan, dat de organisatiën van werkgevers en werknemers den consumentenraad vormen". Intusschen is de heer V. nu voorstander van een opdragen van de hoogste bescherming van het consumentenbelang aan de Kroon, welke dan verschillende raden zal instellen. Dit is .een denkbeeld van den heer De Savornin Lohman en beduidt steUig een vooruitgang. De moeilpheid blijft, dat een veto-recht, — en welk ander recht zou  70 PRAEDAVIES VAN socialen vrede bedreigt en die ongetwijfeld het gansche stelsel der economische bedrijfsorganisatie in gevaar brengt — ik behoef na al het voorgaande daarover niet meer uit te weiden —, tracht men uit de wereld te helpen door de instelling van een Consumentenraad, die bij art. 20 deiStatuten wordt geëischt, bestaande uit acht leden en een voorzitter. Aan bevoegdheden mangelt het dezen raad niet, want lid 5 bepaalt: „Geen prijstarieven of leveringsvoorwaarden, vastgesteld door ondernemersorganisatiën, kunnen in eenig bedrijf in werking treden, tenzij de Consumentenraad zijn goedkeuring er aan heeft gehecht". Derhalve: een algemeen recht van veto. Bovendien kan deze raad ook nog tot beslissing worden geroepen, wanneer n.1. „omtrent de beoordeeling der vraag, of inderdaad redelijkerwijze gevreesd wordt, dat te hooge prijzen worden gemaakt, in den Bedrijfsraad geen overeenstemming (wordt) verkregen", art. 20, al. 6 jJ. art. 8 sub 4° al. 5. De acht leden kiezen hun voorzitter bij meerderheid van stemmen. Dan wordt bepaald, dat de Consumentenraad alvorens te beslissen, den betrokken Bedrijfsraad moet hooren. Tot zoover gaat alles goed. De hoofdvraag blijft echter, welke waarborg gegeven wordt nopens het gehalte der beslissingen, d. i. nopens de wijze, waarop de Consumentenraad zijn groote, in hoofdzaak afwerende macht zal gebruiken. Die waarborg, waarop voor het slagen van het gansche stelsel alles aankomt, is natuurlijk eenig en alleen te zoeken in de procedure van samenstelling van den Raad. Welnu, art. 20 al. 3 bepaalt dienaangaande het volgende: „Elke der vier in artikel 1 genoemde organisatiën wijst twee leden aan, die niet lid behoeven te zijn van deze organisatiën. Deze leden kunnen in men kunnen geven? — de zaak licht op een dood punt kan brengen (men denke aan de trias politica van de Montesquieu!), terwijl het economisch leven geen stagnatie zonder groote schade verdraagt. Nog zij opgemerkt, dat Mr. V. in dit artikel de mogelijkheid bepleit van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie uitsluitend met betrekking' tot de arbeidsvoorwaarden: „Het bedrijf wordt in deze gevallen een publiekrechtelijke arbeidsgemeenschap". En dat vele van de hiervoor in aanmerking komende bedrijven voor de internationale markt werken, acht hij geen bezwaar. De heer V. gewaagt nog van de voortdurende miskenning door de critiek van de eerste hoofdstukken van zijn boek „waarin toch met geen enkel woord propaganda wordt gemaakt voor eenig stelsel, maar waarin slechts wordt beschreven en verklaard". De door mij hier aangehaalde passages zijn, op één enkele na, ontleend aan die eerste hoofdstukken, vóór blz. 131. Het oordeel over de vraag, of hier alleen'maar beschreven en verklaard wordt, laat ik met vertrouwen aan den lezer over. Heel het theoretisch betoog culmineert in de aanprijzing van economische bedrijfeorganisatie.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 71 bepaalde gevallen.door anderen worden vervangen". Wat moeten wij hier nu van denken? Mij dunkt alleen dit: dat- de onoplosbare puzzle slechts een schijnoplossing heeft gevonden, waardoor niemand, die lezen kan, zich zal laten van de wijs brengen. Want het zijn de onmiddellijk belanghebbenden bij de prijzenpolitiek, de werkgeversbonden, die aldus geroepen worden de leden van den Consumentenraad aan te wijzen. Commentaar is, meen ik, overbodig. De Consumentenraad verschijnt in het licht van een concessie en wel een zeer magere. Hij hoort in het stelsel niet thuis. Al was onmiskenbaar de solidariteit tusschen kapitaal en arbeid tot stand gekomen door een gemeenschappelijk front-maken tegenover den „laatsten" consument, zoo moest er toch iets op worden gevonden om dit hybridisch element, dezen factor van organisatie èn van desorganisatie te vangen onder het hoedje der economische bedrijfsorganisatie. Minister Euys de Beerenbrouck in zijn rede ten congresse van 10 Juli 1919 ') had er op gewezen met de woorden: „Ook de belangen van de groepen der consumenten wier draagkracht in de laatste jaren niet weinig is verminderd, mogen niet uit het oog verloren worden". Moeilijk vraagstuk in een stelsel, dat uitgaat van de „maximale waardeering" der afnemers! Maar kan nu in ernst worden volgehouden, dat met den Consumentenraad ook dit stuk sociale vrede buiten schot is gekomen en in veiligheid gebracht? Die consumenten vormen uit organisatie-oogpunt een rudis indigestaque moles. Men kan hen niet organiseeren, met den besten wil van de wereld niet, om de eenvoudige reden, dat vrijheid van behoeftevorming en van vertering in den ruimsten zin zich principieel verzet tegen de banden van welke organisatie ook. In plaats van nu de machteloosheid op dit gebied ronduit te erkennen, waarmede de waarheid zou gediend zijn, in plaats van de onmogelijkheid toe te geven van een waarachtige vertegenwoordiging van de tallooze consumentenbelangen, die bij voortgang van het stelsel meer en meer in de knel geraken, wordt een schijn-vertegenwoordiging den volke opgedischt en gaat men aldus den bitteren ernst van deze zaak uit den weg. Het is noodig, dat deze bedriéglijke sluier wordt weggerukt, opdat de consumenten weten, waar zij aan toe zijn. Wanneer echter de vertegenwoordiging van de consumenten werkelijk iets zou gaan beteekenen, dan zou het stelsel der economische bedrijfsorganisatie onverbiddelijk zijn verzwakt. Al spoedig zou blijken, dat men ondanks alle woorden en leuzen nopens solidariteit, het Trojaansche paard had binnengehaald. Wat in wezen antithetisch is, wordt *) Zie het verslag in „De Maasbode" van Donderdag 10 Juli 1919, Avondblad.  72 praeadvies van alleen tot den prijs van desorganisatie in de organisatie betrokken. Ik moge hier herinneren aan de uitnemende omschrijving van organisatie door Hermann Schumacher '): ,,Organisieren heisst, Menschen unter einem Zweck so zusammenzufassen, dass sie dem Ganzen dienen, wenn .sie ihre eigenen Interessen verfolgen. Je vollkommener es gelingt, den einzelnen so einzuschalten, dass er, indein er seine eigenen Ziele verfolgt, unbewusst dem Ganzen nützt, um so wirksamer ist die Organisation. Es ist eine dilettantische Verkennung des Organisationsgedankens, Trager dauernd widerstreitender Interessen in eine Unternehmung gleichwertig zusammenzukoppeln und dann die Eorderung aufzustellen, es müsse ein Solidaritatsgefühl entwickelt werden. Das kann man in der gemeinsamen Not eines furchtbaren Krieges tun, wo nichts anderes übrig bleibt und der Zwang zur Unterordnung aufs ausserste gesteigert ist. Im Frieden, wo dieser Zwang, der schon im Kriege so vielfach versagt hat, fortfallt, ist ein solches Vorgehen unmöglich. Da • darf nicht vergessen werden, dass Politik in erster Linie eine schwierige psychologische Kunst der Menschenbehandlung ist. Die Aufgabe ist im Frieden mit so si rap ein Mitteln nicht zu lösen". Welnu, aan de hier met zooveel juistheid gestelde eischen beantwoordt de economische bedrijfsorganisatie, gelijk deze in het E. £. Radenstelsel is neergelegd, niet. Daarmede wordt dit stelsel voor mij onaannemelijk. Een publiekrechtelijk gesloten bedrijfssysteem, dat waarborgen, maar dan reëele, vermag te geven voor een billijke behandeling van het publiek, is een contradictie. Het zal niet levensvatbaar blijken. Ik zou onvolledig zijn, wanneer ik geen melding maakte van een overeenkomstige beweging bij de christelijk protestantsche bevolkingsgroepen in ons land.2) Ook in deze kringen Wordt, blijkens de resoluties, die aangenomen werden in eenige congressen of conferentiesin 1919 en 1920, aangedrongen op een uitbouw van de collectieve arbeidsovereenkomst en op publiekrechtelijke organisatie van den arbeid. In het nieuwe program der Christelijk-Historische Unie wordt verlangd: (/Erkenning bij de wet van uit de maatschappij groeiende organisaties, waaraan onder blijvende controle van de Overheid, in toenemende mate bevoegdheden worden verleend." ') In zijn reeds genoemd artikel over „Gegenwartsfragen des Sozialismns", Schmcli.er's Jahrbuch 1920, blz. 12—13. *) Vgl. hierover de artikelen van Mr. De. A. A. van Bhijn, getiteld „Bedrijfsorganisatie", in „Steramen des Tijds", 1920/21 blz. 65—89 en 147—172.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 73 Waarschijnlijk is dit punt opzettelijk zoo vaag geredigeerd. Men 'zou meenen, dat reeds nu tallooze -organisaties met een geoorloofd doel een wettig bestaan leiden. Blijkbaar is méér bedoeld. Grondgedachte ook van de „maatschappelijke bedrijfsorganisatie" is de solidariteit, die ondernemer, arbeider en verbruiker in de gemeenschap dier organisatie moet samenbrengen. Hieromtrent geldt het boven door mij opgemerkte. De strekking dezer beweging gaat in tegen de vrije loonvorming door vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Nu kan men tegen het laissez-faire-stelsel zijn — niemand hangt dit meer aan —, en toch bezwaren doen gelden tegen het betreden van den monopolieweg, hetzij ten aanzien van de geheele productie, hetzij ten aanzien van de vorming van het arbeidsloon. De voorbeelden,, door Mr. Van Bhijn aangehaald, ') kunnen de noodzakelijkheid van sociale wetgeving bewijzen, voor een principieel* betoog omtrent de noodzakelijkheid, de wet van vraag en aanbod voor den arbeid te temperen of uit te schakelen, leveren zij m.i. geen materiaal. Intusschen is toe te geven, dat in die concurrentie in het algemeen de arbeider, op zich zelf aangewezen, zóó zwak staat, dat gevaar dreigt voor een loonstand, die een menschwaardig bestaan onmogelijk maakt. Vandaar in hoofdzaak de vakactie, die van de ouder het kapitalisme verhoogd* arbeidsproductiviteit een deel voor de arbeiders binnen haalt. 2) Maar ook dan ontkomt men niet aan de wet van vraag en aanbod, hetgeen onmiddellijk blijkt uit het intreden van werkloosheid, zoo het' loon boven de aequatie wordt opgevoerd. Bij behoud van het loonstelsel — en deze methoden van bedrijfsorganisatie willen zijn behoud — moet met dit onweerlegbaar feit ter dege worden rekening gehouden. Of men zich hier aan illusies overgeeft, is een vraag, 'die ik niet zou wagen ontkennend te beantwoorden. Den arbeider wordt een belangrijker plaats iu de organisatie toegekend ' dan thans veelal het geval is. Men moet dit in het algemeen toejuichen. De eisch van medezeggenschap, ik kom er nog op terug, is volkomenf billijk. Maar men kan ook hier den boog niet te strak spannen, op straffe van anders het bedrijf zelf, waarvan ook de arbeider het hebben moet, ') Zij betreffen een Engelsche enquête uit den jare 1862, die schrikbarende toestanden op het gebied van kinderarbeid aan het licht brachten, t a.p. blz. 69. ') Ook Pierson erkent: „Krachtige organisatie der arbeiders kan er toe bijdragen, dat in hun vak het peil der loonen hooger wordt gehouden dan het anders zou zijn' niet slechts tijdelijk, maar duurzoam. Er is niets in de waardeleer, dat ons beletten zou daartoe te besluiten." (Leerboek, 3° druk, ï, blz. 295).  74 praeadvtbs van te schaden. Als een gevaarlijken en overdreven eisch beschouw ik dien van invloed te oefenen op de prijspolitiek. Ik weet: hij past in het systeem van afwentelen op den consument. Maar die eisch wordt, meen ik, niet door de arbeiders zelf gesteld. Zij zijn tevreden met medezeggenschap ter zake van de arbeidersvoorwaarden, ter zake van de finantieele uitkomsten (inzage van de boeken resp. verslag van een oiiafhankelijken accountant) en ter zake van de werkverdeeling en de inrichting van de onderneming. Maar zelfs ten aanzien van de aanschaffing van nieuwe machines of den overgang tot nieuwe procédé's zou men, ter wille van den vooruitgang, geen medezeggenschap kunnen geven. De prijspolitiek echter maakt deel uit van de commerciëele gestie van de onderneming en deze gestie moet, terwille van den vlotten gang van zaken en de noodzakelijke snelheid van decisie in weinige handen zijn geconcentreerd. De arbeiders hebben daarop geen kijk, zij behoeven er geen kijk op te hebben en zij veflangen er niet naar. Wil men een onderneming in den grond boren, dan moet men medezeggenschap aan de arbeiders geven over de commerciëele gestie inclusieve de prijspolitiek. Een dergelijke studeerkamereisch moge in het stelsel passen, hij gaat lijnrecht in tegen een gezonde verdeeling van arbeid en laadt op de schouders der arbeiders een verantwoordelijkheid, die zij niet kunnen, en — zie ik goed — niet willen dragen. ^Wanneer Mr. Van Bhijn ') schrijft: „In bijna alle bedrijven beschouwen de werkgeversorganisatiën met name het terrein der prijspolitiek nog geheel als hun domein", dan zou ik meenen: volkomen terecht! Wel ga ik mede met den schrijver, waar hij spreekt over „inzicht verschaffen in de economische mogelijkheden van het bedrijf." Wanneer de ondernemers op dit punt wat toeschietelijker waren — ik spreek in het algemeen —, dan zou veel misverstand worden voorkomen. Maar inzicht geven is geen echte medezeggenschap, die immers beteekent het recht om mede te beslissen. En nog eens: op het stuk der commerciëele gestie, waartoe de prijspolitiek onverbrekelijk behoort, is deze door „den aard der zaak" uitgesloten. Om den wille van het bedrijf en dus om den wille van de arbeiders zeiven. De ondernemers zullen hun prijzen zóó kunnen opzetten, dat de afzet vermindert, waarvan werkloosheid het gevolg zou zijn. „Een reden te meer", aldus de heer Van Bhijn, „om aan de leiders der arbeiders op die prijspolitiek invloed te geven." Hier hebben wij een schaduwzijde ') T.a.p. blz. 74.  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 75 van Jiet kartel. Dit kan het onmaatschappelijk gevolg hebben dat de productie wordt ingekrompen ten einde bij kleiner omzet door den onevenredig gestegen prijs meer winst te maken. Bij vrije concurrentie is dit niet denkbaar. Tk wijs er op, dat dit argument ten gunste van medezeggenschap in de prijspolitiek gegrond is op een uitwas, die bij kartelvorming zich kan voordoen. Nog op een andere meening, waarbij het consumentenbelang om den hoek komt kijken, zij hier gewezen. De geachte schrijver zegt: ') „Naar mijn me'ening geeft het overleg in zake de prijspolitiek tevens een zekeren 2) waarborg dat de geconcentreerde ondernemingen geen woekerprijzen zullen vragen. "Want onbehoorlijke winsten, door het geheele bedrijf behaald, zullen onmiddellijk tot looneischen. der arbeiders aanleiding geven, omdat ook zij een deel van den buit willen ontvangen. Dit zal de werkgevers er van terughouden een uitbuitingspolitiek te voeren. Bovendien heeft de arbeidersstand als geheel een groot belang bij lage prijzen, wat door de werknemersleiders in een bepaald bedrijf niet uit het oog zal worden verloren". Wanneer, gelijk hij zegt, de schrijver hierin een waarborg ziet voor den consument, dan houdt hij blijkbaar geen „rekening met de menschelijke natuur, zooals deze zich in het dagelijksch leven doet kennen" 3), hetgeen toch juist kenmerk is van „maatschappelijke bedrijfsorganisatie". Zullen de ondernemers afzien van den buit, omdat zij een deel daarvan aan de arbeiders moeten afdragen ? Of zullen zij een half ei boven een leegen dop prefereeren? En verder is de arbeidersstand „als geheel" niet georganiseerd. De menschelijke natuur brengt helaas mee, dat de arbeiders ih een bedrijf de voordeelen eener prijspolitiek niet zullen prijsgeven, omdat daarvan een over alle afnemers verdeelde duurte van het betrokken product het gevolg zal zijn. Yoor de arbeiders in dat bedrijf is het voordeel veel grooter dan het nadeel dier aldus verwaterde duurte. En dat is beslissend voor hun houding. Ook is het zeer wel mogelijk, dat het artikel voor het budget der arbeiders geen beteekenis heeft. Dan vervalt dus elke rem. De heer Van Bhijn heeft blijkbaar zelf geen al te groot vertrouwen in den troost, dien hij den verbruikers reikt, want hij „geeft toe, dat de behartiging van de belangen der verbruikers beter aan hen zelf wordt toevertrouwd". Het zal wel waaï zijn! ?) T. a. p. blz. 83/84. ") Ik cursiveer. "Wordt met „een zekeren waarborg" bedoeld „eenigen waarborg" of'„een stelligen waarborg?" *) T. a. p. blz. 71.  76 pbaeadvi.es van Hoe de vooruitgang in het gedrang komt bij deze organisatiewijze, toont het volgend staaltje van „economische" redeneering, dat Mr. Van Ebijn ') ter motiveering van de „krachtmaatregelen in de typografie" aanhaalt en „teekenend" noemt. Het is vreemd, dat niet wordt begrepen, hoe de argumentatie der Kamer van Koophandel te Amsterdam lijnrecht ingaat tegen het systeem. Men oordeele. De Kamer schrijft ih haar Verslag van 1908: „De prijzen van drukwerk waren echter zeer laag, zoodat alleen door een uitstekend machinale inrichting en grooten omzet winst is te behalen." Verder zegt het Verslag van 1906: „Vele drukkerijen gelukt het slechts met groote krachtsinspanning o. m. door voortdurende toepassing van nieuwe machinale inrichtingen zich voldoende staande te houden." In 1908 wordt geklaagd: „Daarbij werden de eischen zoowel van den kant van het publiek als van den werknemer steeds grooter,' zoodat groote krachtsinspanning noodig is om den arbeid op gezonde en normale wijze voort te zetten." En in 1909 schrijft de Kamer: „De concurrentie in.het drukkersbedrijf is zeer groot, zoodat meestal slechts lage prijzen gemaakt kunnen worden, die alleen bij grooteti omzet een behoorlijke winst opleveren." Dit alles ter motiveering van de bedrijfsorganisatie en haar maatregelen. Wat hier telkens treft, is de klacht over al die krachtsinspanning, waarvan het publiek profiteert, over de noodzakelijkheid van de nieuwste machines en van grooten omzet.- Prachtig, zou iedereen zeggen, die begrip heeft van het belang van de inperking van het welvaartstekort. Maar neen: de concurrentie, die tot dit alles aandreef, wordt principieel verkeerd geacht! Kan duidelijker worden gezegd, dat het stelsel dient vooral om de middelmaat en de achterlijken te beschermen op kosten van den consument? ') *)' T. a. p. blz. 86, noot. ') De heer Van Bhijn neemt een onderneming van gemiddelde inrichting tot norm yoor het door krachtmaatregelen te handhaven prijstarief en zegt: „De slecht geoutilleerde bedrijven zullen zich derhalve steeds tot dat peil moeten opwerken om te kunnen blijven bestaan" (blz. 87) Zij dit laatste toegegeven,, wat een groote concessie is, omdat, wanneer die slecht geoutüleerden in de meerderheid zijn, het gemiddelde groote kans heeft naar beneden tg worden „afgerond". Doch ook tegen een zuiver gemiddelde bestaat groot bezwaar, omdat aan de beteren en besten de belooning, die alleen concurrentie kan geven, aldus Wordt ontbonden, waardoor dezen geen prikkel meer hebben tot nieuwe verbeteringen en veilig op hun lauweren' kunnen gaan insluimeren. Die gemiddelde inrichting, waar de gemeenschap voor haar economische voorziening de betere en beste behoeft, beduidt van algemeen productie- en consumtiestandpunt ongetwijfeld achteruitgang. En een stelsel, dat op besoherming van zoodanig gemiddelde is ingesteld, kan slechts „middelmatige" welvaart brengen, daar het alle nadeelen heeft, aan protectie eigen.  Prop. Mr. Dr. H. W. 0. Bordewijk 77 Want op dit laatste zij nog even gewezen: wie met instemming dergelijke passages aanhaalt, moge telkens het woord solidariteit in den mond hebben: hij aanvaardt de tegenstelling, onoverbrugbaar, tusschen producent en consument. Of worden de consumenten niet -„benadeeld" als de toestand, waarvan de Kamer van Koophandel gewaagt, in dien van het prijstarief omslaat? Betalen zij liever minder of meer? Het stelsel der maatschappelijke bedrijfsorganisatie maakt aan de alleenheerschappij der ondernemers een eind niet alleen door medezeggenschap van de arbeiders, doch ook van de consumenten. Hoe de laatsten aan hun stem in de prijspolitiek zullen.komen, is niet geheel duidelijk. In elk geval moet de Overheid hen helpen. Er zal een koninklijk vernietigingsrecht moeten komen tegen de beslissingen van den Prijsraad^ van elk bedrijf. Ik vrees toch zeer dat hier het summum ius (voor de arbeiders en de verbruikers) tot summa iniuria zal worden (voor de ondernemers). Want- vast staat, dat deze vorm van organisatie „het particulier eigendom der productiemiddelen wenscht in stand te houden". ') Dit toch is het essentiëele verschil met al wat socialisatie heet of daarnaar zweemt. „Dat wil zeggen" —. aldus de heer Van Bhijn, en hij heeft hierin volkomen gelijk — „dat de bedrijfsorganisatie het risico der productie aan den particulieren ondernemer laat." Hij laat daarop echter volgen: „zonder dat dit tot excessen aanleiding behoeft te geven omdat hij door de controle van de arbeiders en de verbruikers genoodzaakt is aan hun belangen recht te doen wedervaren." Het is maar de vraag, wat als exces wordt aangezien. Maar bovendien wil ik vragen, of dit niet een poging is om èn de geit èn de kool te sparen. Men kan veel gevoelen voor een zekere medezeggenschap van de arbeiders, om den wille van de rechtvaardigheid van den eisoh, die over het nadeel, dat daaraan uit risico-oogpunt voor den ondernemer verbonden is, moet doen heenstappen. Maar in het algemeen geldt toch, dat waar het risico ligt, ook de besluitende macht moet liggen. Anders stelt men den ondernemer finantiëel aansprakelijk voor besluiten, waaraan anderen dan hij hebben medegewerkt, die hem allicht hebben in de minderheid gesteld. Om van het vernietigingsrecht van de Kroon met zijn onberekenbare gevolgen voor de rentabiliteit eener bepaalde onderneming maar te zwijgen. Met de arbeiders was het iets anders. Hun positie was en is gegeven. Zij zijn de medewerkers van den ondernemer. Een gezonde democratische opvatting kan hier den weg banen voor ') T. a. p. blz. 160.  78 PllAEADVIES VAN een zekere medezeggenschap, die het risico van den ondernemer, mits de prijzenpolitiek er buiten blijve, niet ondragelijk behoeft te verzwaren. Doch bij de consumenten draait letterlijk alles öm de prijzenpolitiek. De ondernemer of wil men: het bedrijf wordt;tusschen twee vuren geplaatst, doch wat er ook gebeure en wat er ook besloten worde: de bedrijfsorganisatie laat het risico der productie aan den particulieren ondernemer. Dit is ongetwijfeld zeer gemakkelijk voor de arbeiders en voor de consumenten, maar is het billijk? Zal onder die omstandigheden de ondernemersstand niet achteruitgaan ? Zal op den duur nog wel iemand van de eigenschappen, die de gemeenschap juist in den ondernemer heeft te waardeeren, bereid zijn, deze ondankbare taak, waarbij hij alle kwade kansen alléén loopt, terwijl hij de goede moet deelen, nog op zich te nemen? Men denkt hierover blijkbaar in de kringen der bedrijfsorganisatoren veel te licht. Men hinkt op twee gedachten en wil de consequenties, die met betrekking tot de machtspositie rechtstreeks uit het ondernemersrisico voortvloeien, niet aanvaarden. In dit opzicht is socialisatie stellig logischer, vermits zij den ondernemer behalve zijn macht qua talis ook zijn kapitaalsrisico ontneemt. Laat men het eerlijk erkennen: met het wel wat laat ontdekte verbruikersbelang is de economische of maatschappelijke of kapitalistische bedrijfsorganisatie in een i mpasse' geraakte. Alle moeilijkheden "zijn gekomen door het kartelelement, dat in haar leeft. Mr. van Bhijn erkent zelf volmaakt terecht, dat bij concurrentie het verbruikersbelang wat prijzen betreft veilig was en alleen tegen vervalsching e. d. moest worden gewaakt. ') Nu gaat men geleidelijk het bedrijf sluiten. Dat kan men doen; men kan het aantal bedrijven of ondernemers beperken en de vakvereenigingen kunnen het aanbod van arbeiders beheerschen. Maar men kan onmogelijk de consumenten gaan „sluiten." Door hen op te nemen, komt er een aan het stelsel vreemd element in de organisatie, waarvan geen sociale vrede en geen solidariteit redelijkerwijs is te verwachten. Ten besluite van dit onderdeel, want ik moet mij beperken: het is curieus om te zien, hoe, in het frontmaken tegen de socialisatie, de bedrijfsorganisatie bij monde van den heer Van Bhijn zich van beproefde oud-economische (of moet ik zeggen: individualistische?) argumenten bedient. Hij merkt op 2), en ik onderschrijf het gaarne, dat socialisatie bij de regeling van de productie op verbruiksstatistieken is aangewezen, om- ') T. a p. blz. 148. ') T. a. p. blz. 161. t  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 79 dat de vrije prijsvorming als barometer der behoeften wegvalt. Dit geeft natuurlijk allerlei moeilijkheid: „Het juiste verbruik is niet vooruit vast te stellen. En zoowel wanneer er te veel als wanneer er te weinig zal blijken te 'zijn geproduceerd, ontstaan onoverkomenlijke bezwaren. De maatschappelijke bedrijfsorganisatie kent deze moeilijkheid niet, omdat de particuliere ondernemer bij een tekort onmiddellijk voorziet in de nog niet gedekte vraag, welke zich door een prijsstijging openbaart, terwijl omgekeerd bij een teveel de particuliere ondernemer, die zich zeer snel aan de wisselende economische omstandigheden weet aan te passen, wel zorgt, 'dat het overschot met" zoo weinig mogelijk verlies van de hand wordt gedaan." Eilieve, toch zeker met in achtneming van het prijstarief? Maar juist dit tarief is de reden, dat men van een overschot kan spreken! Tegen dien, prijs is niet, alles, wat men voortbracht, te plaatsen. Men zal dus onder het tarief moeten gaan. Een bewijs, dat de aanpassing aan de wisselingen van de vraag, zij moge bij economische bedrijfsorganisatie versus socialisatie groot zijn, nog grooter is bij concurrentie (zonder tarieven) versus economische bedrijfsorganisatie. Hier heeft de schrijver, met en door de gebruikmaking van de oude wapens uit het arsenaal der zg. „liberale" economie, te veel willen bewijzen en daarmede zijn standpunt kennelijk verzwakt. Mijn eindoordeel kan kort zijn. Bedrijfsorganisatie acht ik verwerpelijk omdat en voorzoover zij het aantal monopoliën in de productie vergroot, omdat zij haar voordeel zoekt door het accentueerén van de schaduwzijde, die het kapitalistisch systeem onder zekere omstandigheden kan vertoonen, omdat haar voordeel gebouwd is op het nadeel der consumenten, omdat zij een onnatuurlijke solidariteit vestigt tusschen kapitaal' en arbeid door een gemeenschappelijke tegen het publiek gerichte prijspolitiek en omdat zij die solidariteit weer in de waagschaal stelt door een solidariteit met de verbruikers na te streven, welke noodzakelijk het front van kapitaal en arbeid doorbreekt, daar zij slechts een element van ontbinding kan zijn. Aan alle organisatie zijn „natuurlijke" grenzen gesteld. Hier zijn zij overschreden. Het is jammer voor den socialen vrede, maar het is niet anders. B. Het socialistisch-collectivistische stelsel. 'Socialisatie. Het kan niet in de bedoeling liggen, te dezer plaatse een eenigszins  80 PEAEADVIES VAK volledige uiteenzetting en beoordeeling, te geven van wezen en > doel der socialisatie. Daartoe is het onderwerp te groot. Maar het komt mij ook onnoodig voor een poging iu die richting te doen, vooreerst omdat de hoofdzaken, dank zij de omvangrijke en in vele handen gekomen literatuur, wel bekend mogen worden ondersteld en voorts omdat ik persoonlijk meermalen in de gelegenheid ben geweest mijn standpunt tegenover socialisatie uiteen te zetten. ') Deze omstandigheden wettigen m.i., dat ik mij tot eenige der karakteristieke hoofdpunten bepale. "In de socialisatiebeweging te onzent beteekent het „Rapport uitgebracht door de Commissie uit de S. D. A. P.", onder den titel „Het Socialisatievraagstuk" ten vorigen jare in April verschenen, een mijlpaal. Het heeft de verdienste, dat door zijn positieven inhoud de tot dusver vage socialisatieleuze een tastbaren vorm kreeg en meer tot het begrip ging spreken. Het heeft ook deze goede eigenschap, dat, de proletarische maatschappijleer moge dan „een direct aan een bepaalde klasse gebonden wetenschappelijke richting'' 2) wezen, de algemeene volkswelvaart doelwit is van de opstellers' van het rapport, dat, met zijn op vele plaatsen voorkomende waarschuwingen tegen groeps- en klasse-egoïsme het enge klassestandpunt verlaat en, het moge hier met nadruk worden geconstateerd, veel minder „privatwirtschaftlich angehaucht" is, dan de stelsels van bedrijfsorganisatie, welke hierboven hun bespreking hebben gevonden. Er wordt in het rapport positief, opbouwend werk geleverd 3). Gunstig ') In „Economisch-Statistische Berichten", 1920, van 12, 19 en 26 Mei en 9 Juni, resp. blz. 401—405, 421—424, 419—454 en 467—472, onder den titel „Socialisatie en het Rapport der Commissie uit de S. D. A. P."; in „Accountancy" van April, Mei en Juni 1920, resp. blz. 49—51, 65—68 en 83—87, onder den titel „Beschouwingen over Socialisatie" en in de Juni-aflevering van 1920 van de „Economist", blz. 391— 414, onder den titel „Eenige opmerkingen over Socialisme en Socialisatie". *) Woorden van den heer E. Kuyper. uit zijn aanvaardingsrede „Van Burgerlijke Staathuishoudkunde tot proletarische maatschappijleer", 1920, blz. 3. *) Marx zelf heeft zich daar nooit aan gewaagd. Terecht merkt Maurice Bourguin in zijn studie over „Les systèmes socialistes et 1'évolution écononüque", 1904, blz. 1/2, op: „Kari. Marx s'est toujours abstenu de décrire la société future. Dans le Capital, il développe sa théorie de la valeur et de la plus-value, pour fonder sur elle la critique, d'un régime dans lequel le travail salarié fournit gratuitement la plus-value capitaliste. II s'étend sur les vices et les abus de 1'exploitation capitaliste: II exposé 1'évolution historique des modes de production, pour montrer qu'elle doit fatalement aboutir a 1'expropriation des détenteurs du capital, a la possession commune et a 1'exploitation sociale de tous les moyens de production, y compris le' sol. Mais, parvenu a ce point  Prof.'Mn. Du. H. W. C. Bordewijk. 81 steekt deze geestelijke houding af bij die der communistische staatspartij, welke zich aan het stadium der afbrekende critiek nog niet heeft ontworsteld, en welker negatie van het bestaande geen prijs doet stellen op aansluiting aan den feitelijken toestand, gelijk die zich nu eenmaal heeft ontwikkeld. Hiermede heb ik de maat mijner waardeering echter volgemeten. Verder gaan de wegen uiteen. Dat de stellingen van het socialisatierapport de officieele meening der S. D. A. P. weergeven, ook thans nog, al leven wij snel, staat vast. Het congres van de S. D. A. P. ') te Haarlem besloot den 25en Mei 1920 „de conclusies van het rapport der socialisatiecommissie te aanvaarden en ze met al de middelen waarover de partij beschikt, ter kennis te brengen van heel het Nederlandsche proletariaat, ten einde dit te bewegen deel te nemen aan den strijd voor hunne verwezenlijking". Wel is het opvallend, dat socialisatie niet andermaal op de agenda verscheen, toen 27 Maart van dit jaar het Congres te Utrecht samenkwam. Men heeft bet gehad over het militairisme en de ontwapening, over de werkloosheid, de ziekteverzekering en de tweede internationale, doch zelfs een bescheiden plaatsje, al was het maar pro memorie, kon dit toch wel uiterst aangelegen punt niet vinden. Ja, de partij-secretaris moest mededeelen „dat de opleving van het revolutionair sentiment der arbeiders, naar aanleiding van de indiening en de behandeling der anti-revplutiewet, evenmin als de daarna ingezette actie onder de leus: „Tegen de reactie, voor de socialisatie", in staat is geweest de inzinking van het ledental te doen eindigen." Voorloopig althans gaat er blijkbaar van socialisatie weinig suggestieve kracht op de menigte uit. Natuurlijk zijn "er niet ruim 10000 leden uitgetreden wegens het socialisatieprogram, doch wel staat vast, dat dit laatste hen niet voor de partij heeft kunnen behouden. Dit geeft te denken, en ik waag de onderstelling, dat de nuchtere zin van ons volk niet geheel vreemd is aan dezen gang van zaken. Uit tactisch oogpunt is het dan ook volkomen begrijpelijk, dat op dit congres het woord „socialisatie" nauwlijks is genoemd. Alleen Mr. Bonger heeft een geluid omtrent „daden" doen hooren, die meer menschen trekken dan „bet woord", waarop hij liet décisif, il s'arrête, et refuse de plonger plus loin son regard dans 1'ayenir, dédaignant „de formuler des recettes pour les marmites de 1'avenir" ". Vgl. nog L. Poule, „KapitaMsmus und Sozialismus", blz. 65/66. ') Ik volg de verslagen uit de Nieuwe Kotterdamsche Courant. a  82 PBAEADVIES VAN volgen: „De gedachte die in het socialisatierapport ligt, moet veel meer gemeen goed worden. Zij, die in overheidsbedrijven werken, moeten gevoelen dat zij sterke propagandisten kunnen zijn voor het socialisme en de socialisatie." Deze spreker wees ook op de noodzakelijkheid het peil van de massa te verhoogen. Mr. Troelstra kwam hiertegen in het geweer met de woorden „Is het noodig hier te zeggen, dat het moreele peil der arbeiders moet verhoogd worden? Wie verzuimt dat? Als er zulken zijn, dan noeme men namen en feiten. Om socialisatie mogelijk te maken, zegt spreker steeds tot de arbeiders, is het noodig, uzelf eerst te sociaHseeren." Ook de heer Wibaut sprak nog even over het gesocialiseerde bedrijf, dat moest worden gezien als een groei en ten slotte kwam socialisatie nog den derden dag in de rede van den Voorzitter, den heer Vliegen, om den hoek kijken, waar deze zeide, dat de „crisis en de behoefte naar socialisatie de schepping van een daadkrachtige Internationale tot een levensvoorwaarde voor de arbeidersklasse maken." Men krijgt den indruk, dat er een zekere malaise heerscht niet alleen in de nijverheid en het zakenleven, doch ook in het kamp der socialisatie, en dat hetgeen de heer Kuijper in zijn aanvaardingsrede nopens Rodbertus' socialisme ad calendas graecas ') heeft gezegd, ook op de socialisatie van toepassing dreigt te worden. Ik ben het volkomen met den heer Troelstra eens, dat éérst de arbeiders zeiven zouden moeten worden gesocialiseerd. Maar zou volgens de leer van het historisch materialisme de zoo noodige verbetering van de mentaliteit niet kernen na. de verbetering of omzetting van net productiestelsel? Hier wordt toch wel eenigszins in een kring rondgedraaid. En heeft de africhting tot den klassenstrijd, waarvoor de hoofdbron van energie gelegên is in klasse- of groepsegoïsme, dat men dan ook niet verzuimd heeft aan te wakkeren, die voorafgaande socialisatie van de geesten niet uitermate moeilijk gemaakt ? Vertoont de opvoeding, die voor de arbeiders van het socialisme is uitgegaan, hier niet het beeld eener gebroken lijn? Want socialisatie is toch niet een klasse- of groepsbegrip, doch veeleer van algemeen maatschappelijken aard. Zij gaat dan ook m.i. lijnrecht in tegen hetgeen het merg uitmaakt van het leerstuk van den klassenstrijd. Wij staan hier voor een psychologischen puzzle, waarvan hetgeen in het verleden ligt de oplossing in de toekomst ten zeerste zal bemoeilijken. Dit „herziet uzelf", dat dè leider onzer sociaal-democratie volkomen terecht ') Bk. 21.  Prop. Mr. Dr. H. W. 0. Bordewijk. 88 den arbeiders toevoegt, ') verschuift noodzakelijk het doel, de socialisatie, naar „den uitersten gezigteinder." En daarom zal men er op dit congres zoo weinig van hebben gezegd. Wat socialisatie is, wordt ons op blz. 8 en 9 van het Bapport duidelijk gemaakt. Men noemt haar „doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging'", en voegt hier verklarend bij: „Het is niet hetzelfde als socialisme. Het is de weg naar het socialisme. Het is zooveel als van het socialistische beginsel thans reeds verwezenlijkt kan worden. Het is een proces met verschillende phasen en als eindelijke uitkomst: het socialisme. Het is de opheffing van den paftikulieren eigendom der produktiemiddelen en hun overgang in maatschappelijken eigendom, maar het is dit aanvankelijk slechts voor bepaalde takken van voortbrenging, vervoer en verdeeling en voor bepaalde vormen van eigendom. — Het is dus een proces van geleidelijkheid, wat niet hetzelfde beteekent als langzaamheid.'" De verwezenlijking van het marxistisch collectivisme, niet door een „Zusammenbruch", doch langs lijnen van geleidelijkheid. Laat ik nog eens mogen vooropstellen, dat aan deze politiek van ongemeene verstrekkendheid een theoretische grondslag ontbreekt. Men heeft zich een tijdlang gevleid dien te hebben in Marx' arbeidswaarde- en meerwaardeverklaring, die inderdaad wilde bewijzen, dat en waarom uitbuiting van de arbeidskracht inhaerent was aan het kapitalisme, zoodat alle verbetering en hervorming binnen het kapitalistisch kader noodzakelijk -lapwerk moest blijven. Er ging van Marx' betoog, ook voor de sociaalpolitieke eischen, een groote kracht uit, het was de basis, waarop die eischen steunden. Maar dat postament is niet meer. De eischen bleven, Het kapitalisme heet ongeneeslijk. Doch sinds de arbeidswaardeleer 2) viel, mist de uitbuitingsthesis bewijs. Natuurlijk wordt dezerzijds allerminst ontkend, dat er uitbuitingsverhoudingen onder het kapitalisme voorkomen, doch ontkend wordt datgene, waar het hier om gaat: dat aangetoond zou wezen de onvermijdelijkheid dier misstanden en de onmogelijkheid die misstanden weg te nemen, zoolang er privaatbezit van productiemiddelen, *) Dat ook tij menigen kapitalist en ondernemer deze vermaning aan een goed adres zon zijn, behoef ik wél nauwlijks te zeggen, doch- worde hier, tot afsnijding van alle misverstand, uitdrukkelijk gereleveerd. l) Terecht gewaagt Prof. Verrijn Sïuart in de „Economist", April-aflevering 1921, blz. 275, in zijn sympathieken „Nachruf" aan Carl Menger, van „de vernietiging van den hoeksteen van het wetenschappelijk socialisme, de arbeidswaardeleer van Marx, welke door geen der zake kundig sociaal-democraat meer wordt in bescherming genomen". 6*  den Heer J. v. d. Tempel. 97 geschikt maken aan eigen belang. Zij stelt in de plaats van concurrentie, samenwerking, doch de samenwerking slechts van de groepsgenooten met) het doel zich te krachtiger tegenover „de anderen" te kunnen doen gelden. Het is de ontaarding van het beginsel der vrije concurrentie of de onvoltooide, zelfzuchtige toepassing van het beginsel van samenwerking. En van de gestie van deze particuliere combinaties, die geheele bedrijfstakken gaan beheerschen, wordt in toenemende mate het economisch welzijn der volkeren afhankelijk. De tweede omstandigheid van albeheerschend belang is dat de verhouding van de georganiseerde arbeiders tot het bedrijf bepaald wordt door de tegenstelling van belangen tusschen de bezittende en niet-bezittende klasse en niet door de eischen van eene doeltreffende, ruime productie. In voortdurenden strijd voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden harer leden — loonarbeiders, die bloot in. loonverhouding stonden tot de onderneming, waarin zij werkten — is de economische organisatie der arbeiders tot groote uitbreiding en macht gekomen. Zij is genoopt op dien weg voort te gaan. Doch nu zij zich kan doen gelden, breekt meer en meer de erkenning door, eenerzijds dat het onder het stelsel van privaat-bezit der productiemiddelen vrijwel een hopeloos ondernemen is te trachten den voet van verdeeling van het maatschappelijk inkomen tusschen de verschillende klassen ten gunste der arbeidersklasse te wijzigen, anderzijds dat, met rechtvaardiger verdeeling, uitbreiding van het volksinkomen zal moeten gepaard gaan, zal van wezenlijke, beduidende voortgaande lotsverbetering van de massa sprake kunnen zijn. Maar onder het oude stelsel, waarbij de productie wordt gevoerd, uitsluitend onder de verantwoordelijkheid en voor rekening van den particulieren ondernemer, kan het proletariaat zijn nieuwe groote macht niet op uitbreiding en verbetering van de productie richten. Het kapitalistische, het exclusief particuliere karakter van het bedrijf is daartoe een beletsel. Men worstelt, in alle moderne cultuurlanden om te ontkomen aan den huidigen onbevredigenden toestand. Met elementaire kracht richt zich het streven op eene wijziging van de economische en sociale verhoudingen, overeenkomstig de belangen van de groote maatschappelijke machten. Het georganiseerde proletariaat dringt naar de verwezenlijking van het beginsel van planmatige, georganiseerde samenwerking op het gebied der voortbrenging; het socialistisch deel, in straffe consequentie, wordt geleid door de overtuiging dat dit doel slechts te verwezenlijken is op den grondslag van het collectief bezit der productiemiddelen. 7  98 PRAEADVIES VAN II. Met enkele trekken werd hiervoreu het standpunt, van waaruit wij ons onderwerp gaan behandelen, aangegeven. Daarbij moge reeds gebleken zijn dat wij het tot standkomen van nieuwe economische verhoudingen en bedrijfsvormen zien als een historisch proces, als een proces van groei en ontwikkeling. Bij dé behandeling van het onderwerp: bedrijfsorganisatie stuiten wij dadelijk op de onvastheid Tan het begrip. Het woord wordt in zeer verscheiden zin gebruikt. Nu eens hecht het zich aan het begrip van eene permanente samenwerking van alle bij een bedrijf betrokken personen, resp. van hunne organisaties — dus van ondernemers en arbeiders — in vast verband tot gemeenschappelijke regeling van de algemeene bedrijfsaangelegenheden en behartiging van de bedrijfsbelangen, dan weer past men het toe, waar slechts sprake is van eene overeenkomst betreffende arbeidsvoorwaarden tusschen organisaties van werkgevers* en werknemers in een bedrijf. Het is begrijpelijk, waar het eene betrekkelijk nieuwe, lastige materie betreft en het woord reeds in den politieken strijd opgeld doet ; maar het werkt zeer verwarrend. Laten wij, voor de begripsbepaling en om door te dringen in de stof, uitgaan van hetgeen de werkelijkheid te aanschouwen geeft. De collectieve arbeidsovereenkomst is in den jongsten tijd ook in ons land inheemsch geworden. Afgezien van eene tariefregeling in de diamantindustrie, welke in 1894 tot stand kwam, dateert de collectieve arbeidsovereenkomst in ons land van 1903. 1 Januari 1911 bestonden er 87 collectieve arbeidsovereenkomsten, waarvan de werkingssfeer in het algemeen zeer beperkt was. 1 Januari 1921 bestonden er 852 van deze overeenkomsten. In 1920 kwamen 24 landelijke overeenkomsten tot stand, die dus, elk voor een bepaald bedrijf een regeling der arbeidsvoorwaarden brachten, welke voor het geheele land geldt. In onze studie: Democratie in het bedrijf, *) hebben wij doen zien hoe in alle modeme cultuurlanden de vakbeweging sedert 1910 geweldig is uitgebreid en als gevolg daarvan het instituut der collectieve arbeidsovereenkomst zeer snel tot ontwikkeling is gekomen. In 1910 waren in twintig landen 10.836.000 werklieden bij een vakvereeniging aangesloten, en in 1919 32.680.000. Het aantal vakvereenigingsleden bedroeg in ons land op ') J. v. d. Tempel, Democratie in het bedrijf.  den Heer j. v. d. Tempel. 99 1 Januari 1910: 143.850 en op 1 Jauuari 1920 — dé vergelijking is niet volkomen zuiver omdat de statistiek nu meerdere groepen omvat, doch van groote beteekenis is dit niet — 683.468. De toenemende regeling der arbeidsvoorwaarden, bedrijfsgewijze, bij middel van eene collectieve arbeidsovereenkomst, was een natuurlijk gevolg van de toeneming in omvang en macht der vakvereenigingen. Het beeld der ontwikkeling was, wat de algemeene trekken aangaat, in alle moderne cultuurlanden gelijk. Het eene land was het andere voor, in industrieele ontwikkeling, in organisatie van werkgevers en werknemers, in uitbreiding van de collectieve arbeidsovereenkomst. Natuurlijk! Het eene bedrijf had weer een voorsprong op het andere. Het spreekt van zelf. Maar de gang der ontwikkeling was overal dezelfde. En algemeen, het is volkomen natuurlijk, was ook de tendenz om de aanvankelijk zeer sobere overeenkomsten geleidelijk uit te breiden tot steeds omvangrijker en meer gedétailleerde regelingen van de arbeidsverhoudingen, en om haar een breeder terrein te doen bestrijken. Dat- proces is allerwegen in vollen gang. In vorengenoemde studie stelden wij nadrukkelijk vast, dat de inhoud der collectieve arbeidsovereenkomst — zoowel hier te lande als in het buitenland — bij het uitbreken van den oorlog vrijwel geheel, en thans nog als regel, beperkt is tot de arbeidsvoorwaarden in engeren zin. Deze overeenkomsten regelen voornamelijk het verplicht lidmaatschap, den geldigheidsduur en den termijn van opzegging der overeenkomst, den loonvorm, de hoogte en de uitbetaling van het loon, loon bij overwerk, den arbeidsduur, doorbetaling van loon bij ziekte e. d., de vacantie, den opzeggingstermijn voor individueele contracten, het aantal te werk te stellen leerlingen, beslechting van geschillen, enz. Mag nu, wanneer in een bepaald bedrijf — het complex van gelijksoortige ondernemingen — tusschen de organisaties van de twee partijen eene uitgebreide overeenkomst van dezen aard is aangegaan, gezegd worden, dat daar eene bedrijfsorganisatie is tot stand gekomen? O. i. leidt dat noodeloos tot spraak verwarring^. Men duide het geheel van deze verhoudingen aan met den naam van collectieve arbeidsovereenkomst. Er zij nadrukkelijk op gewezen dat het verplichte lidmaatschap, de regeling van het leerlingwezen, voorschriften betreffende een minimum aan arbeidsprestatie en betreffende beperking van de vrijheid van den werkgever bij het ontslaan van arbeiders, en de regeling van de beslechting 7*  100 PBAEAUVIES VAN van (arbeids)geschillen, wel eens min of meer pompeus genoemd: de rechtsspraak in het bedrijfsleven, nog geheel behooren tot het terrein van de gewone collectieve arbeidsovereenkomst. Geleidelijk slechts worden bepalingen betreffende deze onderwerpen in de collectieve arbeidsovereenkomsten opgenomen en uitgebreid. Maar langzamerhand dringen zij in alle collectieve arbeidsovereenkomsten door. Daarbij wordt niet een bepaalde opzet gevolgd, het beginsel of het plan van een sociaal hervormer of een sociale school verwezenlijkt. Blijkbaar uit eigen innerlijke kracht leidt de ontwikkeling van de bedrijfsverhoudingen tot dit gevolg. En deze ontwikkeling vervolgt tot dusverre haar weg onafhankelijk van den wetgever; in elk geval hadden de dorre wettelijke bepalingen betreffende de collectieve arbeidsovereenkomst daarop, zoomin hier ten lande als in het buitenland, noemenswaardigen invloed. Men kan met recht beweren dat, wanneer in een bedrijf de collectieve arbeidsovereenkomst tot volle rijpheid is gekomen, een zeer belangrijk complex van bedrijfsaangelegenheden geregeld wordt door of volgens overeenkomsten, waartoe alle in het bedrijf werkzame personen, door middel hunner organisaties, hebben medegewerkt. Óp een wijd terrein is dan, door georganiseerd optreden, chaos en verwarring vervangen door orde en regel. Maar mag men zeggen dat, nu de gezamenlijke ondernemers in een bedrijf zich met de in het bedrijf werkzame personen, door middel der wederzijdsche organisaties, hebben verstaan omtrent hun wederzijdsche verhouding gedurende zekeren tijd, en regelen hebben gesteld, die voor het interne leven van elke onderneming ongetwijfeld van het grootste gewicht zijn, — dat nu een bedrijfsorganisatie is gevormd? Is het bedrijf als zoodanig dan georganiseerd en tot een eenheid saamgevat, is een orgaan geschapen dat verband legt tusschen de ondernemingen en, als vertegenwoordiger van het bedrijf in al zijne geledingen, de algemeene bedrijfsaangelegenheden behandelt en zich tegenover derden, namens het bedrijf,, doet gelden? Ü$$R4Ü III. De collectieve arbeidsovereenkomst, al bevat deze in hoog-ontwikkelden vorm enkele belangrijke elementen van organisatie van het bedrijf, en het daardoor ontstane verband moet men dus niet aanduiden als bedrijfsorganisatie. In de overgroote' meerderheid der bedrijven bestaat tot dusverre slechte  104 PRAEADVIEB VAN- organisaties aan de werknemers-contractanten inzicht geven in de prijstarieven, alvorens deze worden vastgesteld of gewijzigd. Elk van de werknemers-bonden wijst daartoe één lid aan, hetwelk door en uit zijn Hoofdbestuur wordt gekozen.' Bovendien is bepaald dat de patroonsbonden, alvorens een hunner leden wegens overtreding der prijstarieven te royeeren, diegene van de bij de overeenkomst betrokken arbeidersorganisaties raadplegen, welke werknemers tot leden hebben, die bij het overtredende lid in dienstbetrekking zijn. Dit overleg wordt dan gepleegd door het hoofdbestuurslid der arbeidersorganisatie, dat reeds voor het overleg ter zake van de prijstarieven is aangewezen. Er is dus thans -formeel, zij het in voorzichtige formuléering, — aan de werknemers 'invloed op de prijsregelingen toegekend. Als gevolg van de bijzondere verhouding tusschen de twee partijen overschrijdt ook nog op een ander punt de arbeidsovereenkomst in de typografie de grenzen van de gewone collectieve arbeidsovereenkomst. Er bestaat eene Centrale Commissie, voor de helft uit vertegenwoordigers der boekdrukkerspatroonsbonden,"voor de helft uit vertegenwoordigers der werknemersorganisaties samengesteld, welke in hoogste instantie uitlegging geeft van de bepalingen der overeenkomst en in hoogste instantie beslist over geschillen, welke' er uit voortvloeien. De instelling past ook geheel in het kader eener gewone collectieve arbeidsovereenkomst. Bepaald is dat bij weigering van contractanten om een werkgever of een werknemer tot het lidmaatschap toe te laten, hieromtrent een klacht kan Worden ingediend bij de Centrale Commissie, welke bevoegd is toelating te vorderen. Eenzelfde bepaling komt voor, in verband met het verplicht lidmaatschap, in collectieve contracten, die uitsluitend dienen om de arbeidsverhoudingen te regelen. Ongetwijfeld krijgt de bepaling in het verband van de „economische bedrijfsorganisatie'' evenwel eene wijdere beteekenis. Doch bovendien is bepaald dat klachten over niet nakomen van de verplichtingen, welke voortvloeien uit de overeenkomsten, welke tusschen de boekdrukkerspatroonsbonden onderling en tusschen de bij de overeenkomst betrokken werknemersbonden onderling bestaan, hetzij door leden der onderscheiden contractanten, hetzij door de contractanten zeiven, kunnen worden ingebracht bij de Centrale Commissie. Door de boekdrukkerspatroonsbonden zijn economische en rechtsprekende commissiën ingesteld, waarvan de besluiten gelijke beteekenis hebben voor de leden van de drie patroonsbonden. In deze Commissiën zitten uitsluitend patroons.  den Heer J. v. d. Tempel. 105 Kan men nu de Centrale Commissie beschouwen als een orgaan dat het bedrijf vertegenwoordigt? Het is duidelijk dat haar taak wezenlijk neerkomt op de uitvoering der arbeidsovereenkomst, al heeft de me'de-, werking der arbeiders bij het doorvoeren der prijsregelingen eenigen invloed gehad op hare bevoegdheden. Wel is aan de Centrale Commissie nog tot taak gesteld: „zich in naam van de wederzijdsche contractanten ter bevordering van hun wederzijdsche belangen en van hun onderlinge verhouding te wenden tot Openbare lichamen en tot Administratiën, die tot de Openbare lichamen in betrekking staan," — doch daardoor kan bezwaarlijk de conclusie worden gewijzigd. De heer G. W. van der Does ') oordeelt blijkbaar anders. Hij zegt: „In de derde plaats vermelden wij van dit nieuwe contract, wederom uitbreiding van de bevoegdheden van de Centrale Commissie, vooral van haar regelende en van haar besturende functie. Wat de eerste betreft kreeg zij thans de bevoegdheid om van alle bepalingen van het contract afwijking toe te staan. Wat de besturende functie betreft, deed men thans een zeer belangrijken stap, n.1. door de Centrale Commissie bevoegd te verklaren zich namens alle samenwerkende arbeiders- en werkgeversbonden tot de openbare autoriteiten te wenden en daartoe zoo noodig samenwerking te zoeken met dergelijke bedrijfsorganen in aanverwante vakken. Hierdoor en door het geven van de bevoegdheid om afwijkingen van alle bepalingen van het contract toe te staan, bewoog men zich o.i. openlijk in de richting van besnoeiing van de souVereiniteit der afzonderlijke bondenj ten behoeve van een college, dat geacht werd 'het geheele bedrijf te vertegenwoordigen." Wij vermoeden dat sympathie voor zijn onderwerp den heer van der Does er toe heeft gebracht deze hoogdravende omschrijving te stellen in de plaats van eene nuchtere overweging van de reeële beteekenis der instelling. Men heeft het in het typografisch1 bedrijf verstaan de verhouding tusschen de organisaties van werkgevers en werknemers, welke in de moderne cultuurlanden geleidelijk in vrijwel alle bedrijven, bij wijze van collectieve arbeidsovereenkomst, tot stand komt, te benutten voor een speciaal doel, dat allerminst inhaerent is aan de collectieve arbeidsovereenkomst» De arbeiders werkten in die richting mede, juist omdat de door hen aan de Wederpartij bewezen dienst de kans bood om betere arbeidsvoorwaarden te bedingen. De ') Gr. W. van dér Does. Ontwikkeling 'van de bedrijfsorganisatie in de'typo'granfy blz. 97.  106 pbaeadvies van verhouding tusschen de twee partijen bleef in wezen bloot eene arbeidsverhouding, beheerscht door eene collectieve arbeidsovereenkomst. ■ De invloed der" georganiseerde arbeiders op de bedrijfsaangelegenheden werd geen zier verder uitgebreid dan geboden was met het oog op de doorvoering van de prijsregelingen der patroons. Wordt nu, zoo moet gevraagd, de collectieve arbeidsovereenkomst tot „economische bedrijfsorganisatie", wanneer zij mede middel is om prijsregelingen der ondernemers door te voeren? Is dat bet criterium voor het begrip: bedrijfiiorganisatie? Ons antwoord ligt voor de hand. IV. Het komt ons het doelmatigst voor, al moet daartoe de lijn van onze uiteenzetting worden onderbroken, reeds hier eenige opmerkingen te maken betreffende de economische en sociale beteekenis dezer „economische bedrijfsorganisatie" en het perspectief, dat zij biedt. Hare verdedigers uit den kring van de organisaties in het typografisch bedrijf en daarbij betrokken personen — overigens hebben verdedigers zich slechts schaars opgedaan — beweren, dat zij geboren is uit den nood van het bedrijf. Men mag deze bewering zeker als juist aanvaarden. De heer Ponstein zegt: „Stellen wij ons den toestand voor, zooals die voor ongeveer 'acht jaar geleden in het grafisch bedrijf nog was: een chaos. Door zeer bijzondere omstandigheden in dat vak: kleinbedrijf, tusschenhandelaars in drukwerk, het hebben van winkeltjes door grafische arbeiders, het uitoefenen van iets anders om de inkomsten te vermeerderen (krantenloopen, kellner, suppoost in schouwburgen, enz.) was oorzaak, dat het vak al meer en meer in de misère geraakte; het bedrijf nam niet meer de eerste en eenige plaats in Om aan inkomsten te geraken. Daarbij kwam nog dat verschillende buitenlandsche leveranciers drukbenoodigdheden op afbetaling leverden, waardoor vooral niet-vakmenschen een kansje waagden in de typografie een bestaan te vinden. Zorgde de drukker-op-afbetaling er niet voor, precies op tijd zijn aflossingen te voldoen, dan werd door den fabrikant onmiddellijk het . .. „geleende" materiaal teruggehaald, waarna weer nieuwe slachtoffers gezocht en gevonden werden. Het yreeselijke concurrenlie-systeem vermoordde het bedrijf. Zag een adspirant-patroon bijv. kans, om zich voor een of twee jaar, drie dagen per week. werk te verzekeren (krant, tijdschrift, periodiek) dan werd de oprichting van de drukkerij gewaagd. Om de machines de andere drie  den Heer J. v. d. Tempel. 107 dagen te doen draaien, werd tegen de onmogelijkste prijzen het werk uit alle oorden des lands weggesleept. De machines stonden er immers toch! De toestand werd onhoudbaar; vooral voor de gezellen. Zij toch hebben, financieel, het minste weerstandsvermogen. Langs den tot nu toe gevolgden weg kwam men niet waar men wezen moest. Strijd was noodig, doch niet alleen tegen de drukkerspatroons. Men was, voorloopig althans, aangewezen op elkanders bondgenootschap". En verder: „De economische nood was zoo groot, dat een eensgezinde reddingspoging de economische geschillen moest overheerschen" '). Men zou de vraag kunnen stellen waarom de typografenorganisaties in een Vak, waar de skilied labour van zoo overwegende beteekenis is, ten slotte niet, .zonder „economische bedrijfsorganisatie" een zelfde resultaat hadden kunnen bereiken als arbeidersorganisaties in andere vakken, waar de verhoudingen aanvankelijk zeker niet njinder précair waren en toch behoorlijke arbeidsregelingen zijn doorgevoerd. Het is echter duidelijk dat, door de patroons een handje te helpen, de typografenorganisaties zich het bereiken van de eigen naaste doeleinden vergemakkelijkten. Er werd nu dadelijk meer ruimte verkregen voor het doorvoeren van de verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden der werklieden. Wat het resultaat. der samenwerking betreft, zegt de heer Ponstein : „De toestand is nu zoo, dat èn patroons èn gezellen een „bestaan" in het vak vinden, al zal de eerste het ruimer hebben dan de'laatste". De positie, door de werknemers in de typografie verworven, kan, doordat de desbetreffende regelingen publiek zijn, door buitenstaanden volkomen worden beoordeeld. O. i. mag gezegd worden dat de loonen, in de typografie verdiend, de vergelijking met di^ van andere arbeidersgroepen goed kunnen doorstaan, doch dat van een uitzonderingspositie ten deze van de typografen bezwaarlijk kan worden gesproken. De zeer uitvoerige collectieve arbeidsovereenkomst, waaronder zij werken, mag als een model gelden van een collectief arbeidscontract en is in haar gedetailleerde regelingen ten opzichte van sommige onderdeden ongetwijfeld vele andere bedrijven vooruit. Doch ook ten deze zijn de verschillen niet zoo aanmerkelijk dat de positie van de werknemers in de typografie zich van die van de arbeiders in de andere bedrijven met krachtige vakorganisatie wezenlijk onderscheidt. *) B. Ponstein, De CoUectieve Arbeidsovereenkomst in de Typografie in Nederland. De Socialistische Gids, Maart 1920.  108 pr a.badvi bs van De financieele uitkomst van het bedrijf voor de ondernemers onttrekt zich grootendeels aan de waarneming van buitenstaanden; die uitkomst is uit den aard der zaak voor de onderscheidene ondernemingen ook ongelijk. En wat de afnemers betreft, de klacht van het publiek over het ontzettend dure drukwerk is algemeen, al is men bereid te erkennen dat de hooge papièrprijzen daarbij 'n groote rol spelen. • De minimum-prijs van het product wordt niet meer vastgesteld onder invloed van de mededinging, van den concurrentiestrijd, maar door de organisatie der ondernemers, met voorkennis van vertrouwensmannen der werknemers. Bij de onderhandelingen over het thans geldende contract werd een toezegging gedaan omtrent de basis, waarop de patroons de tarieven zouden houden. De tarieveu zouden gebaseerd zijn op de kosten in een onderneming, die werkt onder gemiddeld gunstige omstandigheden. Op welke wijze, volgens deze afspraak, de vaststelling der prijsregelingen thans geschiedt, onttrekt zich voorshands nog aan de controle van buitenstaanden. In December 1920 is in eene algemeene vergadering der Boekdrukkerijbonden met bijna algemeene stemmen het voorstel aangenomen om een consumentenraad in de typografie in te stellen. De Minister van Arbeid is uitgenoodigd de leden van dezen Baad aan te wijzen, die op dezelfde wijze als de vertegenwoordigers der arbeiders opening van zaken krijgen. „Ook hier bestaat alle kans, dat deze opening van zaken geheel tot medezeggenschap zal worden, want de consumentenraad heeft door de bepaling, dat hij zijne bevindingen publiek zal maken, praktisch een groote macht." ') De heer Ponstein releveert het verwijt dat de overeenkomst in de typografie de technische ontwikkeling van het bedrijf zou tegenhouden. De rekening wordt dan aldus opgemaakt: voor een bepaald werk wordt een vastgestelde prijs bedongen, waaronder de concurrent niet mag leveren. Waarom dus het bedrijf te moderniseeren, als de winst toch gewaarborgd wordt? Zoo geredeneerd, zou er in het drukkersbedrijf geen ondernemer toe komen verouderde machines door andere, aan hoogere technische eischen voldoende, te vervangen. En dan vervolgt hij: „Alweer zeggen wij: zie de praktijk. En dan blijkt, dat het bedrijf zoo sterk gemoderniseerd wordt, dat het soms moeite kost hiervoor geschoolde arbeiders te vinden, die alle moderne machines productief moeten maken. x) van der Does, t. a. p. blz. 107.  den Heer J. v. d. Tempel. 109 Verwonderen behoeft ons dit niet, dit is een gevolg van de C. A. O. Het vaststellen van de tariefprijzen is niet gebaseerd op het achterlijkste,i doch op het gemiddelde bedrijf. Dit dwingt den achterlijken ondernemer — op straffe van ondergang — zich met den tijd. mee te bewegen, terwijl de gelegenheid tot het maken van grootere winst voor_ den gemiddelden ondernemer-kapitalist voldoende aansporing zal zijn, zijn bedrijf aan te doen passen aan de hooge technische eischen van dezen tijd. Automatisch wordt hierdoor het begrip: „gemiddeld bedrijf' omhoog gevoerd, hetgeen voor den verbruiker verlaging der prijzen beteekent. Ten overvloede kunnen wij den consument geruststellen wat het uitschakelen der concurrentie betreft; in de drukkerij-nijverheid komt die concurrentie tot uiting als overal elders. Er wordt echter voor gewaakt, dat deze concurrentie niet ten koste van het bedrijf gevoerd wordt en daardoor straks ineenstortte, wat met zooveel moeite gebouwd werd". De heer Ponstein heeft het te mooi willen maken. Wie niet bij voorbaat overtuigd was; zal het door deze gemoedelijke verzekeringen allicht niet zijn geworden. Het doorvoeren van de prijsregelingen heeft immers juist ten doel op het hoofdpunt aan de concurrentie allen invloed van beteekenis te ontnemen, doordat zij bij de eenmaal aangegeven lijn moet halt houden. Wanneer de tariefprijzen zijn gebaseerd op het gemiddelde bedrijf, mag daaruit dan zonder meer worden geconcludeerd dat de technische ontwikkeling van het bedrijf van den achterlijken ondernemer er door wordt bevorderd? Hoe sterk moet de stimulans dan wel zijn geweest toen, vóór den tijd der prijsregelingen, de prijzen, volgens het beweren der heeren, zelfs voor het gemiddelde bedrijf niet loonend waren! Van de voornaamste redenen, die het achterlijke bedrijf doen ontstaan of doen voortbestaan, zooals minder persoonlijke geschiktheid van den ondernemer, gebrek aan bedrijfskapitaal, de moeilijkheid om het debiet te vergrooten, heeft.de laatstgenoemde door de „economische bedrijfsorganisatie" zeker niet aan beteekenis verloren, al moet daartegenover worden toegestemd dat de ruimere bedrijfsuitkomsten als gevolg van deze organisatie verkregen, het den leider van eene onderneming, welke achterlijk was uitsluitend'ten gevolge van gebrek aan kapitaalkracht, gemakkelijker moet hebben gemaakt zijn 'outillage te verbeteren. Niemand zal ook beweren dat onder het stelsel van prijsregelingen de ondernemer geen belang meer heeft bij technischen vooruitgang in zijn onderneming; hij zal er natuurlijk op uit zijn het verschil tusschen prijs  110 PRAEADVIES VAN • en productiekosten voor zijn onderneming zoo groot mogelijk te doen zijn. De productie in het buitenland, met name in Dnitschland, in het jongste decennium van telkens weer voortreffelijker machines voor dezen tak van industrie was, zooals van zelf spreekt, ook voor ons land van beteekenis. Maar desniettemin blijft het waar dat dit systeem van „economische bedrijfsorganisatie" de tendenz heeft de bedrijfsontwikkeling te-remmen De drang naar grootbedrijf, naar de uiterste uitbreiding van de capaciteit van de onderneming, door rationeele organisatie en aanschaffing van de volmaakste machinerie -voor massa-productie, kortom het pogen om door zoo hoog mogelijk opgevoerd technisch en organisatorisch kunnen bij massa-productie de productiekosten per eenheid zooveel mogelijk te verlagen, is in de eerste plaats afhankelijk van de mogelijkheid tot afzet van de totaal-productie tegen een voor die onderneming loonenden prijs Deze „economische bedrijfsorganisatie" stelt echter haar staketsels Men leze hetgeen de heer Veraart vertelt over de derde prijsregeling • het penodiekenbesluit. „Bijna elke onderneming in het boekdrukkersbedrijf geschikt over een zekere hoeveelheid vast werk: kranten, tijdschriften en dergelijke. Een plotseling verdwijnen van dit vaste werk op een drukkerij kan voor ondernemer, kapitalist, arbeider en leverancier groote verlegen. heid meebrengen. Het was dus zaak aan zulk werk een zekere bescherming te verleenen, een bescherming, die gevonden werd in de bescherming van den prijs tot op zekere hoogte. Elk drukker is nu, na de vervulling van zekere formaliteiten, verplicht óm, zoo hij prijsopgave voor een periodiek wd doen, zich met den tegenwoordigen drukker in verbinding te stellen en moet dan een prijs opgeven een zeker bedrag hooger dan de laatste opgegeven prijs van den tegenwoordigen drukker. Maar met een voorbehoud! Komt de prijs van den tegenwoordigen drukker hem te hoog voor, dan heeft hij beroep op een der periodiekencommissiën, die gezien den aard van het werk, den prijs bepaalt, waarvoor het werk door beide Partijen mag worden geleverd. De cliënt is van zulk een regeling niet de dupe! Scherp toeziende concurrenten maken uit, wat de prijs behoort te zijn; en al moet de cliënt misschien veel meer betalen, omdat hij tot dusver veel te weinig betaalde, voor werk van minimum-eischen betaalt hij met boven het minimum-tarief, en er is geen enkele reden om in eenig geval van onpartijdig-beslissenden, die over de belangen van twee partijen gaan, een onbillijke prijsbepaling te verwachten " >) ') T. a. p., blz. 48.  den Heer J. v. d. Tempel. 111 De schrijver verzekert dat geen regeling in de boekdrukkersorganisatie misschien hooger gewaardeerd wordt dan de hier zoo in het kort geschetste periodiekenbescherming. Het is mogelijk. Er komt zoo een zekere mate van stabiliteit In elke onderneming afzonderlijk en dat zij, die uitsluitend oog- hebben voor het oogenblikkelijk belang van de bedrijfsbeoefenaren, daarin voordeelen zien, is begrijpelijk. Er treedt min of meer verstarring in. Maar hier staan wij juist voor een dier staketsels, waarop wij de aandacht vestigden. "Wij kunnen ons voorstellen dat bij de energiekste ondernemers, die voor nieuwe bedrijfsmogelijkheden den weg zien versperd, op den duur de liefde voor dit stelsel gaat bekoelen. Een tweede belemmering vloeit voort uit den aard dézer prijszetting zelve De mogelijkheid tot afzet van de totaal-productie, welke de geperfectioneerde onderneming kan opleveren, tegen een voor die onderneming loonenden prijs, is bij voorbaat uitgesloten. Zoodanige onderneming mag geen vermeerderd verbruik verwekken door lageren prijs, al laat deze prijs toe aan de bepalingen van eene behoorlijke arbeidsovereenkomst te voldoen. De prijs is immers gebaseerd op de kosten van andere ondernemingen — op die, welke werken onder gemiddeld gunstige omstandigheden. Voor alles moet het belang van de afzonderlijke onderneming beschermd. De mogelijkheid van rationeeler productie moet halt houden voor dat belang. Het is in verband met onze verdere beschouwingen van belang, efhier nadrukkelijk op te wijzen Sat dit bezwaar blijft bestaan, ook wanneer door publieke contróle zekerheid zou worden verkregen dat de berekende prijzen, in verband met de productiekosten van de 'gemiddelde onderneming, redelijk, zijn. Trouwens, de heer Yeraart — het moet tot zijn eer worden gezegd — heeft zelf in zijn boek op de meest onomwonden wijze blootgelegd dat beperking der productie het machtsmiddel is dezer -„economische bedrijfsorganisatie''. De grondgedachte van het stelsel is: het organiseeren van „den economischen bestaansstrijd van heel het bedrijf tegen de andere bedrijven en tegenover de consumenten", het kernvraagstuk is „aan de gezamenlijke ondernemingen in het bedrijf een zobdanigen prijs voor haar product te verschaffen, dat behalve de ondernemers;kapitalisten, de arbeidersen verder de leveranciersgroepen in dien prijs een zoo goed mogelijken prijs voor de factoren arbeid en grondstoffen erlangen", de middelen daartoe zijn: sluiting van het bedrijf, beperking van de productie, bedrijfsconcentratie; bedrijfsconcentratie, waarvan de aard aldus wordt aangegeven: „De markten van twee of meer ondernemingen worden samengevoegd,  na pbaeadvt.es van nieuw kapitaal en nieuwe arbeid worden geweerd, waardoor de productie zich op de betere waardeeringen van het publiek kan werpen" "). Het „economisch georganiseerde" bedrijf vraagt het eerst: >at is op het publiek te verhalen, om daarvan ook vooral de totale beloöning van den factor arbeid afhankelijk te stellen" % Nu bepaalt ten slotte het afnemend publiek de maximale grootte van den prijs van . een bepaalde productie. Het is si-mple comme bonjour: naarmate men de productie beperkt, kan men meer op het publiek verhalen, doordat men zich slechts behoeft te richten op de hoogere waardeeringen. De lagere waardeeringen vallen dan af. De werking van dit stelsel bij algemeene toepassing op de volksgemeenschap heeft de heer Veraart ons even openhartig, zij het o.i. te optimistisch, beschreven. „Ongetwijfeld leidt economische bedrijfsorganisatie er toe, dat in het bestaande productiegebied voor nationale en plaatselijke markt, een allengs kleiner wordend deel der bevolking een terrein voor werkzaamheid kan vinden. Maar wie zich - de arbeiders van de lagere school of vakschool, de ondernemer-kapitalist van hoogere burgerschool, handelsschool of handelshoogeschool, de technicus van middelbare technische school en technische hoogeschool — op het gebied der nationale of plaatselijke productie een plaats verschaft, weet, dat- een in-verband-metzijn-waarde-göed-bestaan zijn deel zal zijn. Het is echter uit met het zich maar raak vestigen als ondernemer-kapitalist, met maar dingen om een plaatsje op deze of gene arbeidsmarkt. Geplaatst (en dan in het kader der economische bedrijfsorganisatie • en dus goed geplaatst) of niet geplaatst, dit wordt het alternatief. Een deel der bevolking moet nieuwe productiegebieden, in binnen- of buitenland, gaan zoeken, wat op een staatstaak wijst, die hier niet zal worden onderzocht."3) Men denke zich in deze conclusie even goed in. De-heer Wierdels, die mede zijn deel had aan het tot stand komen van deze „economische bedrijfsorganisatiè" in de typografie zegt in een preadvies 4), door hem in 1916 uitgebracht, dat de collectieve arbeidsovereenkomst ook een hoog te waardeeren bondgenoot is in den moeilijken kamp tegen het op zoo droe- ') t. a. p. blzr 61, 45, 70, 75. *) t. a. p. Hz. 62. ') t. a. p., blz. 132. *) Algemeene R. K. Werkgeversvereniging; Preadviezen over de Collectieve Arbeïdsovereenkomst.  den Heer j. v. d. Tempel. 113 vige wijze voortwoekerende neo-malthusianisme, dat het weligst tieren kan in de gezinnen, waar geldelijke zorg heerscht. Een stelsel van economische bedrijfsorganisatie, dat voor een deel der bevolking het verblijf in eigen land onmogelijk zou maken, zal toch ecbter als bondgenoot vermoedelijk niet-veel presteeren. - De „economische bedrijfsorganisatie", toegepast in de typografie en als stelsel verdedigd door den heer Veeaart — nog wel te onderscheiden van het door hem ontvouwde plan tot publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waarover wij nader komen te spreken — isr ook van de zijde van R. K. woordvoerders, het voorwerp geweest van scherpe critiek. Leitmotiv daarbij was veélal: de uitbuiting van den consument, de kunstmatig vergroote voordeelen -voor de ondernemers, eventueel ook voor de werknemers. Woordvoerders uit typografische kringen zijn er door deze critiek wel toe gebracht, wrevelig te vragen of dan door bedrijven, waarin samenwerking op dezen voet tusschen werkgevers en werknemers ontbreekt, de consument niet wordt uitgebuit en door de ondernemers geen buitensporige winsten worden behaald. Zij hadden van hunne zijde schoon gelijk, dat zij die vraag stelden. Ongetwijfeld wordt door allerhande combinaties van ondernemers, doch zonder medewerking der arbeiders, in tal van bedrijven eenzelfde resultaat bereikt als in de typografie door deze „economische bedrijfsorganisatie"! Men voert de prijzen bij onderlinge afspraak op, met behulp van allerhande machtsmiddelen tegen eventueel recalcitrantén, en schrikt voor productiebeperking niet terug. Men heeft daarbij de arbeiders niet noodig en laat hen dus thuis. Misschien wordt bij andere combinaties, ook al doordat men minder rekening behoeft te houden met de belangen der arbeiders in elke onderneming afzonderlijk, de verstarring, die op den langen duur de bedrijfsontwikkeling belemmert, gemakkelijker voorkomen. Maar, overigens, dat de arbeiders, nu men in een bepaald bedrijf voor het doorvoeren van prijsregelingen hunne medewerking noodig heeft, op zéér bescheiden wijze een graantje medepikken, is op zichzelf waarlijk geen reden om alarm te slaan. Er is evenveel en even weinig reden voor verontwaardiging en evenveel en even weinig reden voor ingrijpen van de Overheid, om misbruiken te keeren, in dit geval als in de vele gevallen, waarin uitsluitend de' ondernemers voor het gewraakte doel samenwerken. Deze economische bedrijfsorganisatie is slechts één van de hand over hand toenemende combinaties, die dienen om het groepsbelang te behartigen, voor zooveel noodig ten koste van het algemeen belang. Dat de arbeiders, naar blijkt, behoefte gevoelen, zij het allicht mede onder invloed van ge- 8  den Heek J. v. d. Tempel. 117 welke zittüig hebben evenveel afgevaardigden van werkgevers- als van werknemerszijde. Het bestuur van den Centralen Eaad bestaat uit dertien personen, — zes vertegenwoordigers van de drie werkgeversorganisaties, zes vertegenwoordigers van het B. K. Vakverbond en een in onderling overleg aangewezen voorzitter, die slechts stemrecht heeft, indien in het bestuur de stemmen staken. Volgens de statuten stelt de Centrale Eaad zich ten doel de bevordering van den socialen vrede tusschen de verschillende standen en klassen der samenleving. Als eerste van de middelen om dit doel te bereiken wordt genoemd het bevorderen van het tot stand komen in alle bedrijven van collectieve arbeidsovereenkomsten, waarin de conclusiën van het E. K. Bedfijvencongres van Juli 1919 zijn neergelegd. Met deze conclusiën wordt in het algemeen niet getreden buiten het kader der gewone collectieve arbeidsovereenkomst; dat is slechts he't geval met de vierde, welke luidt: De organisatiën der werknemers worden door de organisatiën der werkgevers geraadpleegd ten aanzien van de prijsregelingen en de overige bedrijfspolitiek in verband met de arbeidsvoorwaarden.'" Het is van belang er even aan te herinneren dat deze conclusie niet zonder tegenstand is aanvaard. De heer Wieedels, die de conclusiën toelichtte, wees er daarbij o.a. op, dat het naar zijne meening niet aan twijfel onderhevig is, dat de goede verhouding tusschen de organisaties der werkgevers en die der werknemers aanmerkelijk zal worden bevorderd, als de geheimzinnigheid verdwijnt, waarachter zij, die de ondernemingen leiden, de algemeene uitkomsten van het bedrijf, den werkelijken toestand van het vak plegen te verbergen voor de vertegenwoordigers van hen, die dagelijks in het vak met hen samenwerken; — nog wel op het oogenblik, waarop zij met hen spreken over loonen en andere arbeidsvoorwaarden. Het denkbeeld van medezeggenschap is de erkenning van het feit, dat de arbeider een factor van veel beteekenis is *in het harmonische geheel van het bedrijf. De heer Wieedels poogde voorts aannemelijk te maken dat het om verschillende redenen wenschelijk is bij prijs verhooging als gevolg van als noodzakelijk erkende loonsverhooging aan de leiders der arbeiders, die toch ook consumenten zijn, eenige preciseering te geven, terwijl dit nog te meer klemt, in geval om den toestand van het vak, een verlangde loonsverhooging moet worden geweigerd. Bezorgdheid bij de werknemers, dat  118 peaeadvibs van het vak onder onredelijk hooge prijzen van het product te lijden zal hebben, door werkvernietiging, valt te prijzen en moet worden aangemoedigd. Na meerdere redenen te hebben aangevoerd, eindigde hij dit gedeelte van' zijn betoog aldus: „Maar dat alles kan niet de bedoeling hebben, dat de werkgevers-organisatiën de werkèlijke leiding van het bedrijf uit hun handen zouden geven en zouden leggen in die van de werknemers. Al wie medezeggenschap heeft, kan wijselijk mede deelen in de verantwoordelijkheid, doch de kracht van een advies is nooit het stellen van de daad. Wie zijn procuratiehouder en zijn meesterknecht raadpleegt, ontneemt niet zich zelf het recht, bij de uitvoering van de daad zelfstandig te beslissen. „Het denkbeeld van de medezeggenschap der arbeiders-organisatiën in het bedrijf, of meer beperkt gesproken, het raadplegen van die lichamen oVer de prijspolitiek, is nog fonkelnieuw. Wordt het in beginsel niet versmaad, wil dit Congres het openlijk aanvaarden, dan zal het tot ontwikkeling kunnen komen en met goeden wil van beide zijden, kan die ontwikkeling gezond zijn, want het denkbeeld zelve is, naar mijne innige overtuiging, kern gezond- van lijf en leden". ') Den volgenden dag. deelde de voorzitter aan het Congres mede dat er een incident had plaats gehad en dat, om achterklap te voorkomen, opnieuw over conclusie IV zou worden gestemd. De heer Wieedels gaf toen nogmaals de volgende toelichting: „De bedoeling is niet, dat de werklieden de leiding krijgen in het bedrijf, ook niet dat de arbeiders invloed zullen uitoefenen op het eigen bedrijf, waarin zij werkzaam zijn. Het betreft alleen de organisatie van patroons en werklieden. Het is van belang, dat nu en dan, als er .aanleiding toe is, de arbeidersorganisatie door de patroonsvereeniging wordt geraadpleegd; vooral bijvoorbeeld over.de prijsverhooging van het product. Spreker beval aanneming ten zeerste aan." 2.) De conclusie werd nu met 222 tegen 45 stemmen goedgekeurd. Als tweede van de middelen, welke de Centrale Raad zal aanwenden om zijn doel te bereiken, wordt genoemd: het bevorderen van het tot stand komen van* prijzen voor diensten en goederen, waarbij een maatschappelijk geoorloofde winst en rente en goede arbeidsvoorwaarden gewaarborgd worden, en de afnemers derhalve prijzen betalen, die redelijkerwijze gevraagd kunnen Worden." Men behoeft het eerste en het tweede middel slechts in onderling verband te beschouwen en het wordt duidelijk dat de grondgedachte dezelfde is als ') De Tijd, van 9 Juli 1919. ') De Tijd, van 10 Juli 1919.  den Heer j. v. d. Tempel. 119 van de bedrijfscombinatie ten behoeve van prijsregelingen in de typografie./ Van de overige middelen van den Centralen Raad noemen wij: het verleenen van bemiddeling ter voorkoming en oplossing van strijd tusschen verschillende sociale groepen; het bevorderen van het tot stand komen van Centrale Raden van Bedrijven met hetzelfde doel en dezelfde middelen als de Centrale Raad, voor de niet-katholieke groepen dèr bevolking; het bestudeeren van maatregelen op het gebied der sociale overheidsbemoeiing en het zenden van adressen daaromtrent aan regeeringslichamen. De Algemeene Bedrijfsraden bestaan, zooals wij zagen, uit Bedrijfsraden. Alvorens tot de vorming van Bedrijfsraden wordt overgegaan, moet aan zekere voorwaarden zijn voldaan. In het bedrijf moet een collectieve arbeidsovereenkomst zijn afgesloten, althans de ernstige bedoeling bestaan, een zoodanige overeenkomst af te sluiten. Geëischt wordt dat de vakverenigingen of ondernemingen, die voor het sluiten van eene collectieve arbeidsovereenkomst in aanmerking komen, alle geschillen aan den Bedrijfsraad zullen onderwerpen en bij geval de Bedrijfsraad uit een even aantal personen bestaat, en de stemmen staken, in hoogste instantie aan het bestuur van den Centralen Baad. Dé vakvereenigingen of ondernemingen .in het bedrijf zullen gedurende de collectieve arbeidsovereenkomst en zoolang over de verlenging der collectieve arbeidsovereenkomst onderhandelingen worden gevoerd, geen uitsluiting of staking toepassen. De vakvereenigingen moeten onvoorwaardelijk kunnen instaan en ook onvoorwaardelijk instaan voor de nakoming der collectieve arbeidsovereenkomst door haar ledèn. Al deze voorwaarden raken, het is duidelijk, uitsluitend de arbeidsbetrekkingen en arbeidsvoorwaarden. Doch tot slot wordt nu nog de volgende voorwaarde genoemd:'de vakvereenigingen of ondernemingen moeten de bevoegdheden van den Bedrijfsraad waarborgen, welke deze noodig heeft om zijn taak te kunnen vervullen. — Die taak betreft weer in de. eerste plaats het bevorderén van het totstandkomen van collectieve arbeidsovereenkomsten en de oplossing van arbeidsgeschillen. Doch dan wordt mede als taak der Bedrijfsraden genoemd: medezeggingschap der werknemers op de leiding in . het bedrijf verzekeren. De wijze, waarop dat zal geschieden, wordt nader omschreven. Daarbij wordt onderscheiden tusschen bedrijven, werkend voor de nationale en plaatselijke markt en de bedrijven, dié internationale mededinging ondervinden en, wat de eerstgenoemde groep betreft, tusschen bedrijven waarbij de arbeiders wel en waarbij zij niet hunne medewerking verleenen bij het doorvoeren van prijsregelingen.  120 praeadv1es van Wanneer in bedrijven, werkend voor de nationale en plaatselijke markt, de vakvereeniging der werkgevers omtrent prijzen en leveringsvoorwaarden onderlinge overeenkomsten tusschen of bindende besluiten voor haar leden kent, welke mede door de hulp der werknemersorganisatie(s) worden gehandhaafd, zoo zal de goedkeuring van den Bedrijfsraad daarop verkregen moeten worden. Iedere vaststelling, als boven bedoeld, wordt aan het bestuur van den Centralen Baad medegedeeld en treedt niet in werking, dan nadat de Consumentenraad zijn goedkeuring daaraan gehecht heeft. Hier wordt dus gezegd dat, als de hulp der arbeidersorganisaties noodig blijkt om prijsregelingen te handhaven, en deze hulp wordt verleend, zij ook een woordje over deze prijsregelingen mogen medespreken. De praktijk in het typografenbedrijf leert ons dat deze uiterst redelijke gevolgtrekking door de arbeiders ook wordt gemaakt, wanneer elk stelsel van bedrijfsraden ontbreekt. Op dit punt is het met deze B. K. Bedrijfsorganisatie precies zoo gesteld als ten opzichte van hare bemoeiing met de collectieve arbeidsovereenkomst; zij sluit zich aan bij wat reeds, vóór zij ontstond, snel bezig was algemeene praktijk te worden, bloot als gevolg van de machtspositie, welke de algemeene arbeidersbeweging heeft veroverd. De Consumentenraad is evenwel een nieuw element. Deze Baad bestaat uit acht leden en een voorzitter. De vier organisaties, die den Centralen Baad vormen, wijzen ieder twee leden aan, die niet lid behoeven te zijn van deze organisaties. De werkgevers wijzen dus. zes leden van dezen raad aan, de werknemers twee. De voorzitter wordt door de acht leden gekozen bij meerderheid van stemmen. Prof. Mr. van Blom noemde den zoo samengestelden Consumentenraad een „wolf in schaapsvacht" ]) en ook de heer Van Bhijn, al wil hij niet zoover gaan, acht een regeling, waarbij de producent zelf bepaalt, wie toezicht op hem zal uitoefenen, zeker niet zeer gelukkig gêkozen J). De Consumentenraad, volgens deze regelen samengesteld, is inderdaad een farce. Deze fout kan evenwel gemakkelijk ongedaan worden gemaakt. Ons oordeel over de algemeene waarde van deze bedrijfsradenorganisatie, met het oog op de toekomstige bedrijfsontwikkeling, behoeft er niet sterk door te worden beïnvloed. Ook het optreden van een behoorlijk samengestelden Consumentenraad heeft echter in' een stelsel, waarbij aan het belang van de .*) Economisch-Statistische Berichten van 25 Februari 1920. ') Stemmen des Tijds, jaargang 1920—1921, blz. 154.  den Heer j. y. d. Tempel. 121 afzonderlijke onderneming in het bedrijf ten volle recht moet wedervaren, slechts- betrekkelijke waarde. Het kan ten hoogste zekerheid verschaffen dat inderdaad de tarieven berekend zijn op den grondslag van een behoorlijk loonenden prijs voor de onderneming, die werkt onder gemiddeld gunstige omstandigheden. Ingeval dus de arbeidersorganisatie medehelpt prijsregelingen te handhaven, verkrijgt de Bedrijfsraad eene bevoegdheid, welke de vakvereeniging der werknemers in zoodanig geval, ook wanneer een Bedrijfsraad ontbreekt, toch weet zich te doen toekennen. Wanneer de vakvereeniging der werkgevers alleen of met anderen zonder de directe medewerking der werknemers-vakvereeniging prijzen en leveringsvoorwaarden vaststelt, gelijk bij een trust en kartel, heeft de Bedrijfsraad de bevoegdheid, wanneer door genoemde vaststelling het makèn van te hooge prijzen redelijkerwijze wordt gevreesd, een onderzoek in te stellen. In dit geval kan de Bedrijfsraad een boekenonderzoek in eenige onderneming door accountants doen instellen. Wordt omtrent de beoordeeling der vraag, of inderdaad redelijkerwijze gevreesd wordt, dat te hooge prijzen worden gemaakt, in den Bedrijfsraad geen overeenstemming verkregen, zoo beslist de Consumentenraad. En wat gebeurt er nu, zoo uitgemaakt is dat de prijzen te hoog zijn? Levert het onderzoek door den Bedrijfsraad, resp. den Consumentenraad, het bewijs op, dat inderdaad de vaststelling, der prijzen en der leveringsvoorwaarden maatschappelijk ongeoorloofd is geweest, zoo is (zijn) de vakvereenigingen) der werknemers zelfs bevoegd — ondanks het bestaan eener collectieve arbeidsovereenkomst — een staking af te kondigen, tenzij de vakvereeniging der werkgevers waarborgen geeft, dat de veroordeelde prijspolitiek wordt gewijzigd. De bevoegdheid, hier aan de vakvereeniging(en) toegekend, heeft natuurlijk niet den minsten reëelen zin; een vakvereeniging, die een staking proclameerde om de verbruikers tegen te hooge prijzen te beschermen, bleef tot dusverre, heel begrijpelijk, een ongewoon verschijnsel. Dat men deze bevoegdheid meende te moeten stipuleeren, kan alleen worden verklaard doordat men overigens, om prijzen te keeren, welke maatschappelijk ongeoorloofd zijn gebleken, blijkbaar uitsluitend is aangewezen op de moreele kracht van een beslissing van den Consumentenraad. In dat1 verband doet het zonderling aan betreffende den Consumentenraad te lezen: Geen prijstarieven of leveringsvoorwaarden, vastgesteld door ondernemersorganisatiën, kunnen in eenig bedrijf in werking treden, tenzij de  122 ERAEADVIES VAN Consumentenraad zijn goedkeuring er aan heeft gehecht. Deze algemeene bepaling heeft op het eerste gezicht eene verre strekking. Doch welk effect kan zij,' bij dezen opzet, sorteeren? Overigens kan uit den aard der zaak deze bemoeiing met prijzen door eene bepaalde instantie, welke geacht wordt in het bijzonder het consumentenbelang te vertegenwoordigen, zich bezwaarlijk uitstrekken tot artikelen met internationale markt. In beide bovengenoemde gevallen van prijsregeling en ook wanneer de vakvereeniging der werkgevers, gelijk in de grootere bedrijven, die internationale mededinging ondervinden, noch onmiddelijk noch middelijk, prijsof leveringsovereenkomsten voor haar leden vaststelt, zal de Bedrijfsraad, resp. de werknemersgroep in den Bedrijfsraad, bevoegd zijn, wanneer bij de onderhandelingen over de vernieuwing en (of) verlenging eener collectieve arbeidsovereenkomst door de vakvereeniging der werkgevers een bepaalde in geld uit te drukken eisch tot verbetering der arbeidsvoorwaarden wordt afgewezen op grond, dat de economische positie van het bedrijf in het algemeen en de algemeene loonstandaard dien eisch niet kan dragen en (of) het algemeen belang niet gedoogt bij inwilliging van dien eisch de prijzen der voortbrengselen te verhoogen, een onderzoek daarnaar in te stellen en zijn (haar) bevindingen kenbaar te maken. Het overleggen van een accountants-rapport over de balans en over de winst- en verliesrekening van een of meer ondernemingen kan worden gevorderd, tenzij de weigering gegrond is op den algemeenen loonstandaard. Deze zeer geclausuleerde bevoegdheid betreft alweer uitsluitend de regeling der arbeidsvoorwaarden. De Bedrijfsraad draagt zorg voor de uitvoering der collectieve arbeidsovereenkomst en heeft het recht inzage te- nemen of te doen nemen van de fabrieksadministratie, die op de loonen en arbeidsvoorwaarden betrekking heeft. Hier is hem dus een taak toegewezen, welke, bij zijn ontbreken, door de vakvereenigingen der twee partijen wordt vervuld. Thans komt een algemeene bepaling van geheel anderen aard, die de samenwerking uitbreidt tot buiten het gebied der arbeidsvoorwaarden en prijsregelingen. De Bedrijfsraad zal op geregelde tijden beraadslagen over den toestand van het bedrijf, over de te voeren prijspolitiek, over de middelen om de voortbrenging op te voeren, zonder de arbeidskrachten overmatig te belasten, en over de nooden en verlangens van werkgevers en werknemers. Voorstellen omtrent deze onderwerpen in den Bedrijfsraad  den Heer J. v. d. Temfel. 128 genomen, moeten in de betrokken vakvereenigingen aan de orde worden gesteld en behandeld. De leden van den Bedrijfsraad hebben ten allen tijde toegang tot die vergaderingen der vakvereenigingen, waarin genoemde onderwerpen ter sprake komen, en hebben daar raadgevende stem, voor zoover zij geen lid van de vakvereeniging zijn. Volgens dit plan zijn in tientaBén van bedrijven B. K. bedrijfsraden opgericht. Er zijn zelfs eenige gemengde bedrijfsraden (waaraan dus ook niet-Katholieken deel hebben) tot stand gekomen. In het algemeen echter nam de protestant-christelijke arbeidersbeweging eene koele houding aan jegens het plan. Een der conclusies van de Christelijk Sociale Conferentie, van protestant-christelijke zijde gehouden in Eebruari 1920, luidt: „Hoewel in het complex van denkbeelden over economische bedrijfsorganisatie veel is, dat de Christelijke vakbeweging aantrekken moet, vooral omdat de door die vakbeweging steeds voorgestane organisatie van den arbeid en bedrijfsorganisatie daarin tot uiting komt, is op dit punt de theorie te ver vooruit aan de praktijk, en kan het daarin-voorgestelde over de prijsovereenkomsten en de geslotenheid van het bedrijf zeker niet worden opgenomen in de collectieve contracten, zoolang geen correcties tegen misbruik daarvan zijn .aangebracht." Deze conclusie, hoewel formeel zich uitsprekende over economische bedrijfsorganisatie, heeft natuurlijk ook hare beteekenis voor het bedrijfsradenstelsel, zooals dit van Katholieke zijde is geconcipieerd. Deze B. K. bedrijfsorganisatie werd opgericht in 1919, nadat tijdens de woelige dagen op het einde van 1918 de leuze van socialisatie luide was aangeheven en veel weerklank in de arbeiderswereld had gevonden. De stelling is niet wel voor betwisting vatbaar dat den initiatiefnemers, hoezeer deze eene ingrijpende wijziging van het bedrijfsleven onvermijdelijk mochten oordeelen, toch mede als doel voor oogen stond het streven der georganiseerde arbeiders in een van de socialisatie afwijkende richting te leiden. De bevordering van den socialen vrede tusschen de verschillende standen en klassen der samenleving werd nadrukkelijk als doel op den voorgrond gesteld. De stichting van de B. K. bedrijfsradenorganisatie had vooral beteekenis als afkondiging van het program van een groep van B. K. hervormers. De invloed op hét bedrijfsleven van de nieuwe instelling is tot dusverre zeer gering gebleven. Dat kan niet verwonderen. Wij hebben gezien op  124 PRAEAUVIES VAN welke wijze de medewerking der werkgevers werd verkregen op een punt, waar het niet gold aanpassing aan hetgeen feitelijk reeds door de vakorganisaties der arbeiders is veroverd, maar waarbij van gewijzigd sociaal inzicht blijk kon worden gegeven. De bedrijfsraden zouden vooral streven naar de uitbreiding en de goede werking van de collectieve arbeidsovereenkomsten — hoewel de opbouw van dit instituut reeds, zonder tussohenkomst van bedrijfsraden, op bevredigende wijze door de vakvereenigingen werd volvoerd. En juist van de zijde der B. K. werkgevers in de sigarenindustrie werd in 1920 op in ons land tot dusverre ongekende wijze de grondslag van dit werk, de wederzijdsche contracttrouw, aangetast, waardoor het vertrouwen in de hervormende kracht van de nieuwe organisatie tot in eigen kring werd geschokt. Bovendien maakte het sectarisch karakter van deze bedrijfsraden hen van stonden aan vrijwel machteloos. Nieuwe bedrijfsregelingen van dezen aard zijn slechts in te voeren en te handhaven zoo zij door het geheele bedrijf, of door het verreweg belangrijkste deel worden aanvaard; bevoegdheden hebben slechts beteekenis zoo degenen, aan wie zij zijn toegekend, de kracht hebben om er gebruik van te maken. De besprekingen en besluiten van deze bedrijfsraden, die slechts een deel van elk bedrijf vertegenwoordigen, moesten noodwendig staan in het teeken van onmacht. Eeëele samenwerking tusschen de partijen der werkgevers en der werknemers, tusschen wie het antagonisme zóó sterk is, wordt bovendien niet verkregen bloot door hen, onder vriendelijken aandrang, om één tafel te groepeeren; zij kan slechts het resultaat zijn bf van het inzicht dat, gegeven een bepaalde machtsverhouding, beider belang door samenwerking wordt gediend, bf van dwingend ingrijpen door de Overheid. Een door derden geënsceneerde vrijwillige samenwerking van partijen, die niet beantwoordt aan''n wezenlijk bestaande en tevens erkende behoefte tot het betreden van nieuwe banen, mist ziel. Er heerscht dan ook in den kring der E. K. Bedrijfsorganisatie allerminst eenheid. In Maart 1921 hebben de besturen der E. K. Werkgeversvereenigingen zelfs eene motie aangenomen waarin zij in de eerste plaats verklaren, nu door velerlei publicaties verwarring is ontstaan omtrent aard, doel en werking der E. K. Bedrijfsraden, daarvan eene positieve, van de geheele E. K. Vakbeweging uitgaande, nieuwe en scherpe omschrijving te verlangen, voordat zij — gelijk van den aanvang af geschied is — van harte aan die bedrijfsraden kunnen blijven medewetken of zich kunnen vereenigen met het advies van den E. K. Centralen Eaad van Bedrijven,  130 PKAEADVTES VAN band wordt gelegd tusschen de civieï-rechtelijke en privaat-rechtelijke regeling der G.-A." Wij staan volkomen koel ten opzichte van zulk eene publiekrechtelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst. Wij, beamen natuurlijk ten volle de redelijkheid van het verlangen -dat arbeidsvoorwaarden, bij onderlinge overeenkomst vastgesteld door de organisaties van partijen, die een voldoende meerderheid van werkgevers en van werknemers vertegenwoordigen, door alle bedrijfsleden worden nagekomen en wij achten dwang om dat te bereiken, geoorloofd. De zaak is evenwel dat de hulp van de publieke macht om derden te verplichten arbeidsregelingen toe te passen, van zelf medebrengt beoordeeling van, zoo niet bemoeiing met deze regelingen ten behoeve van de buiten de organisaties staande bedrijfsleden, en zoo complicaties kunnen ontstaan, welke beter kunnèn worden vermeden. De praktische beteekenis van zoodanige bemoeiing is bovendien zeer gering; naarmate de organisaties van werkgevers en werknemers toenemen in omvang en macht, komt een en ander van zelf in orde. Het zegt veel ' dat het verlangen naar publiekrechtelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst bij de in de eerste plaats belanghebbenden dan ook niet leeft. In elk geval raakt eene regeling op dien voet niet de kern van het sociale vraagstuk. Het werkt o. i. verwarrend deze publiekrechtelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst, al zou de toepassing plaats vinden door met verordenende bevoegdheid toegeruste organen, te brengen onder het begrip: publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. In de vergadering van de Eerste Kamer van 30 Maart 1921 is door ■ Minister Aa.lbep.se medegedeeld dat door hem in den Hoogen Raad van Arbeid eene speciale commissie is ingesteld, aan wie de bestudeering van de vraagstukken betreffende de bedrijfsorganisatie is opgedragen. Door den Minister is getracht aan de werkzaamheden dier commissie leiding te geven door haar een leidraad in den vorm van vragen voor te, leggen. De leidraad bevat acht vragen, waarvan sommige zijn onderverdeeld. De eerste vraag is gesplitst. Vraag la luidt: „Is het gewenscht, dat voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf bindende regels kunnen worden gesteld, die hunne verhouding, inzonderheid wat loonen en andere arbeidsvoorwaarden betreft, regelen?" Vraag li luidt: „Zoo ja, is het eveneens gewenscht, dat ook bindende regels kunnen worden gesteld ten opzichte van de verhouding tusschen alle werkgevers in een bepaald bedrijf, b.v. ten aanzien van de vaststelling van minimumprijzen?"  den Heer j. v. d. Tempel. 181 Vraag la, op zichzelve beschouwd, betreft louter het vaststellen van arbeidsvoorwaarden door middel van bindende regels, — bij verordening van publieke lichamen, — betreft dus precies dezelfde materie welke thans reeds op steeds uitgebreider schaal door middel van vrijwillig aangegane overeenkomsten. tusschen de direct-belanghebbenden wordt geregeld. Doch het is duidelijk dat we vraag la en 16 in onderling verband moeten beschouwen. En er. kan tevens geen twijfel hoegenaamd bestaan of deze vragen betreffen de „publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie", zooals zij, geinspireerd op het stelsel van „economische bedrijfsorganisatie" in de typografie, I in het bijzonder door den heer Veraart is ontwikkeld en voornamelijk in sommige katholieke kringen voorstanders heeft gevonden. De heer Veraart zag in de „economische bedrijfsorganisatie" een grondslag voor maatschappij-hervorming, en hij gaf de algemeene lijnen aan voor deze hervorming. Met de „economische bedrijfsorganisatie", was de steen der wijzen gevonden. De Staat moet bevorderen dat zoo spoedig mogelijk in zooveel mogelijk' bedrijven eene samenwerking, ontstaat tusschen werkgevers en arbeiders als in de typografie is bereikt. Tn bedrijven, die daarvoor rijp zijn, moet vervolgens de vrijwillige organisatie in een wettelijke worden omgezet, die alle bedrijfsleden omspant. Zoo wordt de duurzaamheid en onaantastbaarheid der „economische bedrijfsorganisatie" verkregen. De heer Veraart voorzag in zijn boek de tot standkoming van een Bedrijvenwet, waaronder de bedrijven met „economische bedrijfsorganisatie" zullen worden gebracht. De behandeling daarbij van ieder bedrijf naar de mate van rijpheid was — strikt op zichzelf beschouwd — ongetwijfèld eene gezonde gedachte. Vervolgens moet een organisch verband worden gelegd tusschen de georganiseerde bedrijven. Daartoe zou een Centrale Baad der .Bedrijven worden ingesteld, die beslissingen zou geven in hooger beroep, toezicht zou houden op de bedrijfsregelingen en zou waken tegen economische- en rechts^uitwassen. De belangen der verbruikers zouden behartigd worden door speciale lichamen, de consumentenraden. Daarmede is eigenlijk, het grond-schema van de nieuwe l economische orde gegeven; het is alles oogenschijnlijk zéér overzichtelijk en eenvoudig: De grondtrekken van het oorspronkelijke hervormingsplan vindt men telkens weer terug. In een artikel, getiteld „Het is tijd!" opgenomen in het dagblad De Tijd van 13 Januari 1921 geeft de heer Veraart „met enkele woorden een schema van onze, overigens wel bekende denkbeelden": 9*  132 PRAEADVIES VAN „Bik onzer Bedrijven, — bedrijf genomen in den zin van het complex van alle. ondernemingen in ons land in denzelfden tak van productie, transport of distributie — wordt geplaatst onder de leiding van een Bedrijfsraad, waarin werkgevers en werknemers gelijkelijk vertegenwoordigd zijn. Aan die Bedrijfsraden wordt een groote macht gegeven. Zij hebben de bevoegdheid tot het uitvaardigen van verordeningen .over prijzen en arbeidsvoorwaarden. Zij moeten geraadpleegd worden over het sluiten of het verminderen van de capaciteit der ondernemingen. Zij spreken recht op den grondslag der gemaakte verordeningen. Naast eiken Bedrijfsraad komt een Consumentenraad, die waakt tegen machtsoverschrijding door den Bedrijfsraad. Hoogere colleges krijgen de beslissing, indien tusschen Bedrijfsraad en Consumentenraad geschillen ontstaan." Onze waardeering, economisch en sociaal, van deze „pubfiek-rechteUjke bedrijfsorganisatie" is voor een belangrijk deel reeds gegeven in onze beschouwingen over de „bedrijfsorganisatie" in de typografie en de B. K, Bedrijfsraden. Thans komt evenwel een nieuw, buitengewoon belangrijk punt naar voren. De kern van deze bedrijfsorganisatie is steeds: regeling van de verhouding tusschen de particuliere ondernemers en de arbeiders in hun dienst, regeling van de arbeidsvoorwaarden. Doordat bij deze soort van bedrijfsorganisatie wordt bedoeld het stelsel van de particuliere onderneming zoo weinig mogelijk aan te tasten, kan die kern ook bezwaarlijk een andere zijn. Daardoor wordt evenwel het wezenlijke, albeheerschende verschil tusschen den bestaanden en den nieuwen toestand ten slotte dat de arbeidsvoorwaarden nu in vrijwillige overeenkomst tusschen partijen, bij wijze van collectieve arbeidsovereenkomst worden bepaald en dan, voor zooveel noodig, door het daartoe geroepen gezag zullen worden vastgesteld. Als een van de groote voordeelen van deze „publiekriechtólijke bedrijfsorganisatie" wordt genoemd dat aij den vrede in het bedrijfsleven zal brengen. Hoe zal dat in zijn werk gaan? De Bedrijfsraad stelt in eerste instantie het geheel der arbeidsvoorwaarden vast. Staken in dat college de stemmen, zoodat geen regeling tot stand komt, dan wordt de zaak bij den Centralen Baad der Bedrijven gebracht, die de arbeidsvoorwaarden vaststelt. De helft der leden van het college zal hooger beroep hebben bij den Minister van Arbeid i). De arbeidsvoorwaarden worden nu bij verordening vastgesteld, als dwiin- ') Zïe o. a. Veraart, Vraagstukken, blz. 149.  f Vereenipïng voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. PR AE-ADVIEZEN OVF.R DK VRAAG Is publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wenschelijk? Zoo ja, in welken vorm? 'S-CRAYENHAGE — MART. NLTHOFF. 1921.     Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. 3 2, PRAE-ADVIEZEN OVER DE VRAAG: Is publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wenschelijk?. Zoo ja, in welken vorm? 'S-GRAVENHAGE — MART. NIJHÖFF. 1921.  Praeadvies van Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewyk. Wanneer wij naanwelijks aan den nitersten gezigteinder het doel ontdekken, schoon zinhedrog of vooroordeel zich vleijen er nabij te zijn, vergenoegt Bescheidene wetenschap zich, gelijk echte Staatknnst haar unr inwacht, den afstand te onderzoeken. Thorbecke. Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Wat met publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie kan gemeend zijn, is niet op het eerste gezicht duidelijk. En toch is het volstrekt noodigy zich van haar wezen een scherpe voorstelling te vormen, vóór men zich tot de overweging van de vraag kan zetten, of zij hier te lande wenschelijk en zoo ja, in welken vorm zij wenschelijk is. Tasten wij diep terug, dan stuiten wij op de praeliminaire vraag nopens het philosophisch bestaansrecht der onderscheiding tusschen privaat- en publiekrecht. Bij het privaatrecht staat dan het individu, bij het publiekrecht de collectiviteit of de gemeenschap in het middelpunt der beschouwing. Alle recht heeft dit gemeen, dat het gaat om het waarborgen en beschermen van belangen. Zoo zou dus het privaatrecht belangen van het individu, publiekrecht belangen van de collectiviteit organiseeren en behartigen. Maar die gemeenschap zelve? Kan men zich deze antithetisch, d. 1. ten slotte onafhankelijk denken ten opzichte van de menschelijke persoonlijkheid? Is die gemeenschap er om haarszelfs wil, of om den wille van menschen? O. Bahr in zijn beroemd boekje „Der Rechtsstaat" ») heeft het zoo juist gezegd: „Gegenstand des Rechts bilden überall die menscklichen Interessen:' Hij plaatst tegenover het individualistische privaatrecht het „Genossenschaftsrecht" in den ruimsten zin. Hoe volkomen afhankelijk echter ook dit deel van het recht is van het individu als idee, blijkt wel uit Bahr's inleidende beschouwing, waaruit ik alleen deze woorden overneem: „Manche Interessen kann aber der einzelne Mensch für sich ') 1864, blz. 19 v. 1  2 praedavies van allein gar nicht oder nur unvollkommen befriedigen. Er ist dadurch mit grösserer oder geringerer Naturnothwendigkeit auf Yerbindungen mit seines Gleichen hingewiesen. Diese 'Verbindungen beruhen also auf einer Vereinigung gleichartiger oder sich erganzender Interessen verschiedener Individuen." Kan op duidelijker wijze de afhankelijkheid der gemeenschapsgedachte, haar uit het individu-begrip afgeleide aard worden geschetst? Een gelijke opvatting vind ik in het jongste werk van prof. Verkijk Stuart over „De Grondslagen der "Volkshuishouding" ') waaruit ik met instemming nog dit overneem: „Ik moge hier intusschen nog bijvoegen, dat de strijd tusschen individu en gemeenschap, naar mijne meening, in beginsel is opgelost voor wie erkennen, dat de liefde tot het ik de liefde tot het niet-ik omvat. De oude opvatting, welke tot het stellen van den eisch der zelfverloochening voert, denkt, zich de menschelijke ont-wikkelingslijn als een gebrokene, terwijl ik haar zie als ongebroken, zij het met schommelingen, klimmend. In het egoïsme op zichzelf schuilt op laatstgenoemd steunpunt geen kwaad, doch het ego is nog onvolkomen." En verder: „Bovendien, wie tusschen individu en gemeenschap een principiëele kloof onderstelt, vergeet, dat de gemeenschap slechts een afgeleid bestaan heeft, geen eigen leven bezit, dan voor zoover zij leeft in de individuen, waaruit zij is opgebouwd." Zoo is het inderdaad. Dat deze opvatting lijnrecht indruischt tegen de socialistische allen en alles absorbeerende gemeenschapsgedachte, welke haar staatsrechtelijk evenbeeld kan zoeken in het Griekenland der oudheid, spreekt vanzelf. Maar wie in de gemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt, een verlengstuk, een verbreeding en een uitgroei der eigen persoonlijkheid ziet, kan niet langer de tegenstelling tusschen individu en gemeenschap als juist erkennen. En hij kan ook niet de juistheid aanvaarden van de door Adolp Waöner in zijn „Grundlegung der politischen Oekonomie" 2) ontwikkelde en bepleite legale eigendomstheorie, volgens welke de rechtvaardiging van den privaten eigendom ') 1920, blz. 27. Vgl. de meesterlijke beschouwingen van Eüd. v. Jhering, „Der Zweck im Recht", waar hij het heeft over „Solidaritat der Interessen der Gesellschaft und des Individuums", I, blz. 560 v.: „In meinen Augen heisst politische Bildnng des Volkes nichts anders als das richtige Verstandniss der eigenen Interessen... Die wahre Politik kurz definirfc ist die Fernsicht des Interesses, — das Auge des Weitsichtigen" enz. *) 3. Auflage, 1894, 2. Theil, 2. Bnch, § 101, blz. 209: „Das Privateigenthum ist nnr auf die rechtsbildende Kraft des menscklichen Gerneinschaftslebens im Dienstbestimmter Gremeinschaftszwecke zurückzuführen und findet nur so seine, aber auch ansreichende Begründung". Vgl. zijn verdediging van deze leer in § 120 en § 121 (bla. 250—253).  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 3 geheel afhankelijk is van de maatschappelijke rechtsvorming en het zwaartepunt der beoordeeling uitsluitend bij de gemeenschap — in 4e door Waqner wèl aanvaarde principiëele tegenstelling tot den enkeling — komt te liggen. Veeleer moet wórden aangenomen, dat bij de eigendomsordening gelijk op alle ander gebied der menschelijke welvaart het individueele belang de grondslag is en de drijvende kracht en dat alleen de omstandigheid, dat de uit individuen opgebouwde gemeenschap juist wegens haar afgeleid karakter het grootst mogelijk belang heeft bij den toestand harer leden, er toe leidt begrippen als recht en volkswelvaart als sociale grootheden te erkennen. Deze grootheden blijven echter haar maatstaf vinden in het belang van het individu als zoodanig, dat punt van uitgang en punt van terugkeer is. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat de christelijke geest zelfverloochening plaatst tegenover egoïsme en daarmede een op eigenbelang, ook in zijn meest verlichten vorm, gegronde samenleving zou veroordeelen of beter: tegenstrijdig achten. Het zou zeer de moeite loonen, dat dit punt eens grondig werd onderzocht, want het zou voor de individualistische maatschappij-opvatting een moeilijk te overschatten bezwaar zijn, wanneer zij tegen het uit de Evangeliën kenbare Christendom streed. Voorloopig wil ik wel zeggen, dat ik in afwijking van de heerschendé meening, van zoodanige tegenstrijdigheid weinig heb kunnen bespeuren, en dat integendeel veel er voor pleit, dat ook de geest van het Christendom de gemeenschap trekt binnen de sfeer van het (verlichte) eigenbelang en op gelijke wijze, als hierboven werd uiteengezet, de (schijnbare) tegenstelling oplost. De plaatsen zijn voor het grijpen. Ik zal maar enkele van de voornaamste noemen. De hoofdwet der naastenliefde vindt deze formuleering: Alwat gij dus wilt dat de menschen u doen, doet gij hun desgelijks (Matth. VI : 12, Luc. VI : 31), en deze: gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven (Matth. XXII: 39, Luc. X : 27.) Verder noem ik het bekende verhaal van den rijken jongeling: "Wilt gij volmaakt zijn, welaan dan, verkoop al wat gij hebt en geef het dan de armen; zoo zult gij een schat in den hemel hébben (Matth. XIX : 21, Mare. X : 21, Luc. XVIII: 22). En aan den eisch der zelfverloochening wordt onmiddellijk toegevoegd: Want wie zijn leven wil behouden, zal het verliezen, en wis het om mijnentwil verliest, zal het behouden (Matth. XVI: 25). Zoo kan men doorgaan. Telkens wordt aan de zucht tot zelfbehoud geappelleerd om de menschen tot een hoogeï peil op te voeren en tot opofferingen te bewegen, en de maat voor de naastenliefde is de eigenliefde. Dit aanknoopen aan en langs den weg van verbreeding en loutering ontwikkelen 1*  4 pb.aeda.v1es- van van het nienschelijk egoïsme — welke ontwikkeling verkeerdelijk als altruïsme 'tot een tegenstelling is verwrongen ■— getuigt van het bewonderenswaardig zielkundig inzicht van den stichter van het Christendom. Valt dus de principieele tegenstelling tusschen individu en gemeenschap op een hooger ontwikkelingspeil van het egoïsme meer en meer weg, dan wordt ook aan de onderscheiding tusschen privaat- en publiekrecht de bodem onttrokken. Men kan haar dan nog wel handhaven op didactische of paedagogische, wellicht ook op methodologische en stellig ook op historische en praktische gronden, doch een verschil in aard en wezen is dan toch niet meer aan te wijzen. En dit heeft niet alleen voor de philosophische rechtsbeschouwing, doch ook voor de wijze, waarop wij ons tegenóver de economische vraagstukken nopens de ordening van het bedrijfsleven hebben te plaatsen, groote beteekenis. Het zal zoowel bij de privaatrechtelijke als bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie moeten gaan om de vraag, welke vorm het meest zal kunnen bijdragen tot versterking van de individueele persoonlijkheid en daardoor van de gemeenschap. Eeu andere mogelijkheid bestaat niet. Ziehier reeds het eerste groote gevolg van het terugbrengen der gemeenschapsidee tot haar individualistisch steunpunt, waarvan zij slechts tot eigen nadeel en door het begaan van een logische fout kan wordèn losgemaakt. Men zou tot zekere hoogte den privaatrechtelijken, thans nog overheèrscbenden vorm van bedrijfsorganisatie den kapitalistischen kunnen, noemen, ware het niet, dat „kapitalisme" een proteus-term is, die tot veel misverstand aanleiding geeft. Bedoeld wordt, dat dergelijke organisatie slechts mogelijk is in een sfeer van vrijheid, welke juist door het privaatrecht wordt geschapen en gehandhaafd. Zij leeft van het begrip „zelfverantwoordelijkheid". Het spreekt vanzelf, dat die vrijheid niet inabsoluten zin is te verstaan. Zelfs de grondlegger der klassieke economie, Adam Smith, ') die dan toch bij de mannen van het laissez-faire beginsel ter ') Vgl. Wealth of Nations, bk II, ch. 2, blz. 307 (ed. Cannan), waar Smith t. a. v. de bankwetgeving — geen bankbiljetten beneden £ 5 — zegt: ,. Snch regulations may, no doubt, be considered as in some respect a violation of natural liberty. But those exertions of the natural liberty of a few individuals, which might endanger the security of the whole society, are, and ought to be, restrained by the laws of all governments; of the most free, as well as of the most despotical". Vgl. nog bk IV ch. 4 blz. 184/185 over de „three doties of the sovereign", bk I ch. 8, blz. 80, ch. 11 blz. 250, ch. 9 blz. 100, en Smith scherpen uitval tegen „people of the same trade", wier conversatie al spoedig, „ends in a cohspiracy against the public", ch. 10 blz. 130,  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 5 school is gegaan, kende alleen beperkte vrijheid. Zij is steeds een compromis, daar zij op wederkeerigheid berust. Van een Eobinson op zijn eiland kan men slechts in oneigenlijken zin zeggen, dat hij vrij is, omdat hier de mogelijkheid van onvrijheid ontbreekt. Waar echter meer individuen . „samenleven", beperkt noodzakelijk de vrijheid van den een die van den ander. En het komt er nu, in de sfeer van het privaatrecht, alleen op aan, de grenzen zóó te trekken, dat de zelfverantwoordelijkheid niet wordt ondermijnd, dat behoudens de eischen der wederkeerigheid vrije baan wordt gelaten aan de individueele kracht en capaciteit, waarvan de „gemeenschap" den sterkenden weerslag zal ervaren. Bij dit stelsel — zoo men ten aanzien van dit historisch groeiproces van „stelsel" mag gewagen — wordt een beroep gedaan op den onverwoestbaren drang van elk individu naar (economische) zelfhandhaving en -ontplooiing. Heeft dan de gemeenschap niet een eigen, een zelfstandige taak? Ik zou meenen: wel een taak, maar niet een zelfstandige. Zoo zeer als zij zelve slechts een afgeleid bestaan kan leiden, zoo zeer is ook haar taak een derivaat. Terwillé van de individueele vrijheid, die hoofdvoorwaarde voor den wasdom der persoonlijkheid, heeft zij de grenzen dier vrijheid, het recht te handhaven. Want vrijheid, aan zichzelf overgelaten, is niet dan op zelfmoord bedacht. De ervaring heeft echter aangetoond, dat de gemeenschap voor deze taak geplaatst, voor een tweesprong stond, en dat slechts één der beide wegen naar het doel leidde, de andere echter steeds verder daarvan verwijderde. De klassieke liberalen meenden het uitnemend met de persoonlijke vrijheid, maar zij hebben haar met een góede bedoeling aan de galg gebracht. De leer der (altijd nog betrekkelijke) staatsonthouding dreigde de door haar zelve beleden individueele vrijheid met ondergang. In de praktijk dekte zij zich meer en meer met de leer nopens het recht van den sterkste. Langzaam gingen de oogen open voor de nuchtere waarheid, dat rechten, waarvan uit onmacht geen gebruik kan worden gemaakt, tot een aanfluiting worden. En, merkwaardig genoeg, is de eerste stap in de richting van een daadwerkelijke vrijmaking van den vierden stand, de afschaflïng van een wettelijk ingrijpen: de opheffing van het coalitieverbod ]), dien zonder- ') Terecht zegt Treub in zgn „Hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde": „Dit coalitie verbod was nog meer tegen de patroons dan tegen de werklieden gericht. Het was geen product van klassengeest, maar een uiting van dogmatisch individualisme". Spoedig echter ontaardde het, doordien in 1803 de werkgevers 'feitelijk werden vrijgesteld, waardoor het verbod wel een-klassekarakter kreeg (blz. 120 v, van den 3en druk). .S/fjitk'-is  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 13 niek en de groot-onderneming heeft mogelijk gemaakt. En voor wie thans pleiten voor een productiesysteem, waarbij het publiekrechtelijk gezichtspunt der directe behoefteverzorging met uitschakeling van den winstprikkel beslissend zou zijn, bevat de geschiedenis van de gesloten huishouding) die ten deele nog is „histoire contemporaine", met haar afschrikwekkend beeld van indolentie welke allen vooruitgang tegenhoudt, een waarschuwing, die verdient ter harte te worden genomen. En wat is, wil ik vragen, de bureaucratische sleur en rompslomp, die overal 'binnendringen waar de echte commerciëele zin verdwijnt, anders dan een moderne vorm van die indolentie, welke voor baanbrekend initiatief, voor het zoeken van nieuwe wegen, voor inspanning en nieuwigheden terugschrikt? Zoo wordt dan, in het licht der economische cultuurgeschiedenis, een van boven af naar publiekrechtelijke gezichtspunten dirigeeren der productie naar datgene, wat, los van de' vrije prijsvorming en de winstmogelijkheden, voor maatschappelijke behoefte wordt aangezien, een bij uitstek reactionaire economische politiek. Het is er mede gesteld als met de leuze van het nationaliseeren van het grondbezit, waarbij evenmin wordt ingezien, hoe hier van het terugwentelen van het wiel der ontwikkeling tegen alle gezond verstand in vooruitgang wordt verwacht. Ook hier beteekent die eisch een reactie tot den tijd der „Nomadenwirtschaft", toen alle privaatbezit nog een roerend karakter' had en kon hebben. Ja, men behoeft niet eens zoo ver van huis te gaan, om de gevolgen van het ontbreken van den winstprikkel te leeren kennen. Waar in onze maatschappij de tot voortdurend calculeeren en nieuw-oriënteeren verplichte particuliere ondernemer ontbreekt, wordt de kostenrekening steeds grooter bij veelal afnemend effect voor de behoeftevoorziening. Hoe staat het met de rentabiliteit van de groote meerderheid der z.g. kapitalistische overheidsbedrijven? Waren zij maar wat meer „kapitalistisch", d. i. commercieel, in den goeden zin van dat woord. Het is daarmede een voortdurend getob, en volkomen begrijpelijk, doordien de verantwoordelijkheid verbrokkeld is, doordien ambtenaren tevreden plegen te wezen zoo zij maar vóór alles „gedekt" zijn tegenover hun meerderen, doordien het eigen lot van de leiders en uitvoerders beiden niet meer is vastgeklonken aan het lot, aan het wel en wee van het bedrijf zelf. De moralist moge het droevig vinden, doch het feit is er niet minder feit om, dat de meesten tegenover de gemeenschap staan met een gezindheid, die zich beweegt van a-sociaal tot anti-so«iaal. De gemeenschap is er immers goed voor! Een ander voorbeeld, ook vlak naast de deur, vormt de coöperatie. Niet alle coöperatie, want er zijn vormen,  praeadvibs van verschijnt en allerlei wordt gedecreteerd zonder dat naar de voorwaarden en waarborgen wordt omgezien, noodig om de eischen tot levende praktijk te maken. Wat dit punt aangaat, staan onze socialisten nog op denzelfden bodem als de Aufklarungsphilosophen en meenen zij met hun papieren decreten de wereld te kunnen veranderen overeenkomstig hun wenschen. De oratorie en phraseologie der Fransche revolutie hebben hun niets geleerd. ') Het is onmogelijk te, begrijpen, waarom het streven naar winst op zich 'zelf afkeuring zou verdienen, ook al doen zich in de praktijk, en dan meestal door loslating of inperking van de concurrentie, misbruiken voor. Waar de oorzaken van het kwaad zoo gemakkelijk zijn na te gaan, kunnen zij immers met man en macht worden- bestreden, zonder dat het daarom noodig is hét beginsel zelf op te offeren. Het socialisme verklaart het kapitalisme ongeneeslijk ziek, doch dat is niet meer dan een bewering. Wanneer men de zaak goed nagaat, dan richt zich de critiek niet tegen dat deel der ondernemerswinst, dat als „loon" kan worden aangemerkt, doch betreft zij, waar de risicopremie natuurlijk niet zuiver-inkomen doch assurantie beteekent, de z.g. ondernemerspremie. Deze vormt met de eigenlijk gezegde kapitaalrente en de pachtwaarde het arbeidsvrij inkomen, den burcht van „meerwaarde", die na de verovering van de staatsmacht door het proletariaat moet worden geslecht. Maar is nu het uitbuitingskarakter der meerwaarde, na het overlijden van de arbeidswaardeleer van Marx, nog wel wetenschappelijk gefundeerd ? Wanneer inderdaad de odieuse herkomst van dat stuk ondernemerswinst, dat premie heet, bewezen ware, niemand zou, ondanks de dan bijkomstige gunstige gevolgen voor de productie, zijn verdediging met zuiver geweten op zich kunnen nemen! Doch de theorie, en waarlijk niet de „burgerlijke", laat de propagandistische leus der meerwaarde algeheel in den steek. Marx heeft, en hij was in dezen scherp theoreticus — al bleek zijn leer onhoudbaar — het bewijs *) Terecht zegt Pohle, t. a. p. blz. 68: „Die sozialen Einrichtangen haben ihre eigene Logik. Es kommt nicht darauf an, welche ZusammensteUungen und sozialen Einrichtungen uns in den Parteiprogranxmen versprochen werden, sondern welche Einrichtungen durch die Natur der Dinge innerlich mit einander verhnüpft sind und daher notwendig. auseinander folgen. Unsere Sozialisten schalten und walten auf dem' geduldigen Papier mit den sozialen Institutionen gern wie mit den Bausteinen eines Baukastens, aus denen man beliebige Figuren zusammensetzen kann. In Wahrheit lassen sich die sozialen Systeme aber nioht beliebig dnrcheinander mischen und zusammensetzen, wenn man wirklich lebensfahige Gebilde erhalten will. In der Verkennung der Gresetzmassigkeit, die auch in den sozialen Dingen waltet, liegt der grösste und nrsprünglichste aller Irrtümer des Sozialismus."  Prof. Mr. Dr. H. W. G. Bordewijk. 21 der meerwaarde geheel afhankelijk gesteld van de juistheid der arbeidsthesis. Thans zweeft de meerwaarde, wetenschappelijk gesproken, daar zij van haar basis is beroofd, in de lucht. Men bekommert zich daarom niet veel, wellicht, afgezien van het moeilijke van het geval, omdat de politiek alle aandacht absorbeert. Doch de zaak is hoogst ernstig, want zij betreft de al of niet gegrondheid eener werkelijk principiëele critiek van het kapitalisme en van den winstprikkel. Zulk een critiek wordt natuurlijk zelfs niet benaderd door te hooi en te gras op gevallen te wijzen, waarin winstbejag omnium consensu verkeerd en anti-maatschappelijk heeft gewérkt. Er zit werkelijk meer aan vast. ') Marx heeft dit begrepen en dat strekt hem tot eer. Doch het „wetenschappelijk" socialisme is er sedert Marx iu wetenschappelijkheid niet op vooruitgegaan. Men schijnt de *) Mr. A. Spanjer, in zijn Economist-artikel „Oppenheimer en zijne bestrijders", 1920, heeft eenigen aanstoot genomen aan mijn probleemstelling in „de Economist" van hetzelfde jaar, blz. -394, waar ik schreef: „De principiëele vraag, die uitgevochten moet worden, is deze: of alle kapitaalrente, alle pachtwaarde, kortom alle z.g. arbeidsvrij inkomen door uitbniting wordt verkregen." Mr. Spanier zegt, blz. 624 noot 18: „Deze probleemstelling achten wij — gelijk uit dit opstel moge blijken — geheel onjuist." Het ,-is mg niet duidelijk geworden, waarom zij onjuist zou zijn. Waar het om het beginsel gaat en dus niet om de maat of het bedrag, daar moet, meen ik, het volle verschijnsel, dat is voor 100 °/0 van zijn concreet bestaan, door de verklarende theorie worden gedekt. Het gaat dan niet aan, te zeggen, dat de meerwaarde als uitbuiting in het aanzijn treedt, b.v. bij een kapitaalwinst boven 4 of 5 %i zooals de oude woekerwetgeving deed. De uitbuitingstheorie richt zich, meen ik, tegen alle z.g. arbeidsloos inkomen, dat aan den arbeider wederrechtelijk wordt ontnomen door het kapitalistische loonstelsel. En daarom moet van de meerwaarde- en uitbuitingsleer worden geëischt, dat zij bewijze, niet dat in sommige gevallen profijt wordt behaald door onderbetaling van de arbeidskracht, doch dat die onderbetaling de eenige bron is van alle rente, alle pachtwaarde, alle profijt, kortom van alle arbeidsloos inkomen. Zoodat dit laatste geheel zal verdwijnen, zoodra aan de uitbuiting van de arbeidskracht door het loonstelsel een eind is gekomen. Wanneer ook maar de kleinste concessie wordt gedaan in de richting, dat er ook arbeidsloos inkomen zónder uitbuiting wordt verkregen, moet een nieuwe theorie voor dit inkomen worden opgesteld, vermits hèt uitbuitingsprincipe als eenige verklaringsgrond dan in stukken ligt. Want daarmede betreden wij dan het terrein van meer "of minder, en zijn wij het immers hierover eens, dat ook uitbuiting, naast andere veroorzaking, tot kapitaalwinst kan hebben bijgedragen. Men kan dan alleen nog maar verschillen over de mate, waarin dat plaats heeft gehad en nog plaats heeft. Marx zag zeer juist in, dat hij het arbeidsloos inkomen (de meerwaarde) restloos uit de arbeidswaarde moest verklaren, en dat anders zijn 'leer mislukt was. Ik acht dan ook de uitspraak van Mr. Spanjer „merkwaardiger" dan de mijne.  22 praeadvies vak geweldige leemte in de leer, die de ruggegraat moet zijn der actie, nauwlijks te bespeuren. Dit is èn van wetenschappelijk èn van politiek standpunt te betreuren. Ik zie twee bronnen voor de ondernemerspremie, de ongelijkheid in productieomstandigheden, die deels van physischen, deels van geestelijken, deels van economischen aard is, en de aan individueele bëinvloeding onttrokken constellatie, waarvoor Lassalle den sedert gebruikelijken term „conjunctuur" heeft geïntroduceerd. Alleen van deze tweede bron kan men in het algemeen wel zeggen, dat zij tot een „unearned increment" aanleiding geeft. Hier kan men zeer veel gevoelen voor de redeneering, dat de waarde, die tot maatschappelijke oorzaken, somwijlen tot een wereldconstellatie kan worden teruggebracht, geheel of voor een groot deel aan de „gemeenschap" moet komen. De oorlogswinstbelastingen stelden zich o. a. op dit standpunt, en reeds vóór den oorlog b.v. de Duitsche Wertzuwachssteuer. Echter om volkomen billijk te zijn, dient te worden erkend, dat de medaille ook haar keerzijde heeft. Vooreerst is niet alle conjunctuurwinst voor 100% aan conjunctuur te danken, in zoover altijd het handig en beraden gebruik maken van de goede gelegenheid mede in het spel is, zij het natuurlijk in verschillende mate. Maar dan zijn er ook de conjunctum-verliezen, die gewoonlijk veel minder de aandacht trekken, gelijk ook armoede en gebrek minder opvallen dan weelde. Een zuiver zich plaatsen op gemeenschapsstandpunt zou er eigenlijk toe hebben moeten leiden de O.V. te doen subsidieeren door de O.W., doch de fiscus is al van de dagen van den Politiestaat af „Privatmann" geweest, die wat eenzijdig naar zich toe mag rekenen Met de eerste bron van het boven het loonpeil uitgaande ondernemersinkomen bevinden we ons op het terrein der eigenlijke ondernemerswerkzaamheid, d. w. z. het zooveel mogelijk profiteeren van de betere en beste omstandigheden in vergelijking tot die op het grensgebied, dat bij zekere koopkrachtige vraag nog juist moet worden geëxploiteerd. Nu mag men toch vragen: is de ondernemer voor die vraag en voor dien bepaalden omvang der vraag aansprakelijk te stellen? En is het zijn schuld, dat intensiveering, d. i. uitbreiding der voortbrenging, niet alleen in den land- ') Vgl. Ottp Mater, „Deutsches Verwaltungsrecht", 1, blz. 48/49: „.. .zwei Rechtssabjekte neben einander, in welche der Staat jnristisch zerlegt ist: einerseits den alten Fiskus, den Staat als Erwerbsgesellschaft oder juristiscbe Person des Civilrechts; anderseits den eigentliohen Staat, die Staatsgesellsehaft, die juristische Person des öffentlichen Hechts".  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewiik. 23 bouw, maar overal, op toenemende moeilijkheden, op steeds ongunstiger omstandigheden mét in haar gevolg afnemende meer-opbrengsten stuit, nadat zeker optimum is bereikt? Is het zijn schuld, dat de ongunstigste, omstandigheden prijsbeslissend zijn, omdat bij lager prijs zij het eerst worden verlaten en de voortbrenging afneemt? Bovendien: er is in deze gevallen niet alleen sprake van afwezigheid van schuld, doch er is dikwijls positieve verdienstelijkheid, die zich in een premie kan betaald maken. Dit is nl. het geval, wanneer de productie wordt verbeterd, zonder dat terstond de prijs daalt of evenredig daalt. Wanneer de rationaliseering niet dadelijk op het grensgebied plaats heeft, waardoor de consument al spoedig alle voordeel krijgt, dan geniet de ondernemer met de beste methode ook het grootste voordeel. Men behoeft nu waarlijk niet te vragen, welk een drang er uitgaat in de richting van voortdurende bezuiniging door productieverbetering, — 'waardoor met gelijke energie meer en beter product wordt verkregen —, van het vooruitzicht, dat gedurende den tijd van zijn voorsprong de in de voorhoede of aan de spits staande producent een extra-bate geniet in zijn ondernemerspremie. Waar wij hier te maken hebben met een verbeterd gebruik van de beperkt aanwezige energie, met een vermindering van de offers, waarvoor de gemeenschap haar inkomen verwerft, daar moet in deze mogelijkheid van premie de hefboom voor den economischen vooruitgang worden gezien. Het ware een groote fout, zoo dit deel van het ondernemersinkomen door een conjunctuurbelasting werd getroffen. En men beseffe wel, dat na verloop van zekeren tijd, wanneer de geheele productie zich tot het hooger peil heeft opgewerkt, het voordeel in den lageren prijs door de consumenten wordt genoten. De prikkel tot nieuwe verbetering herkrijgt dan zijn vroegere kracht, de wedijver herleeft. De tegenwerping kan worden gemaakt, dat de „industrielle Reservearmee'') de veelal juist door en tengevolge van de techniek-verbetering en van het rationaliseeringsproces plaatsgrijpende uitstooting van arbeidskracht, m. a. w. de steeds onderhouden druk op het loon aan de ondernemerspremie het aanzijn schenkt. Maar dit kan niet juist zijn. Immers, ') Marx, tDas Kapital", 2. Aufl. 1872, I, blz. G64: „Die industrielle Keserve-armee oder relative Surpluspopulation drückt wahrend der Perioden der Stagnation und mittleren Prosperitat auf die aktive Arbeiterannee und halt ihre Ansprüche wahrend der Periode der Ueberproduktion und des Paroxismns im Zaum. Die relative Surpluspopulation ist also der Hintergrund, worauf das Gesetz der Nachtrage und Zufuhr von Arbeit sich bewegt. Sie zwüngt den Spielraum dieses Gesetzes in die der Bxploitations gier und Herrschsucht des Kapitals absolnt zusagenden Schranken ein".  24 praeadvibs tan die premie, die „producersrent" is een overschotbate wegens gunstiger omstandigheden dan die op de grens van het productie veld. Was een constante loondruk wegens chronische werkloosheid de oorzaak dier extrawinst: ook de ondernemer, die onder de slechtste omstandigheden produceerend nog juist een bestaan vindt, zou „premie" genieten. Want van dien loondruk zou hij hetzelfde voordeel hebben. Betaalt hij echter hooger loon dan de met minder „kosten" werkende bevoorrechte collega's, 'waardoor hun „rent" ware verklaard, dan zouden de laatsten geen arbeiders kunnen houden, daar allen in de grensbedrijven meer konden verdienen. De onderstelling is absurd, de loonen voor gelijken arbeid komen niet tot rust voor zij in eenzelfden bedrijfstak en op zekere arbeidsmarkt denzelfden stand aanwijzen. Maar dan hebben ook de rentabiliteitsverschillen in de diverse ondernemingen van één bedrijf niets te maken met een druk op het loon via de reserve-armee. Want juist ten aanzien van de loonen staan zij dan gelijk, en het verschil, de „premie", moet aan omstandigheden buiten den loonstand zijn toe te schrijven. De premielooze grensondernemingen, die, hetzelfde loon betalend, toch bij de geringste prijsdaling fout gaan, leveren het bewijs. Toch houdt zelfs nog een Oppenheimee ') vast aan de meerwaardeherkomst van den oridernemerprofit. Hij verwerpt de leer, dat de waarde der arbeidspraestatie bepaald wordt door den arbeid, noodig voor de bestaansmiddelen van den arbeider, doch stelt daarvoor als oorzaak van kapitaalwinst en meerwaarde in de plaats „TVeizugigkeit" en „Bodenspérre." Dit nu kan niet een algemeen geldige theorie zijn, die hèt verschijnsel van den „TJnternehmerprofit" ten einde toe zou verklaren. Want het moge zijn, dat in sommige landen of streken met overwegend grootgrondbezit een ontvolking van het platteland intreedt en een abnormale exodus naar de steden en centra der industrie de loonèn hier sterk ') O. a. in „Der Ausweg", 2e Aufl. 1919. Het klinkt ongelooflik, wanneer op blz. 25/26 Oppenheimer de „Advokaten der kapitalistischen Gesellschaft" tot belijders maakt van de ijzeren loonwet, in dezer voege: „Sie betrachten Arbeit als eine Ware gleich jeder anderen und bestimmen ihren Wert gleich dem Wert jeder anderen Ware nach der in ihr steekenden Arbeit. Um zu arbeiten,' sagen sie, braucht der Arbeiter eine gewisse Menge von Subsistenzmitteln an Nahrung, Kleidung, Wohnung u."s. w. In diesen Gütern steekt eine gewisse Menge von Arbeit; diese Menge bestimmt den Wert der Arbeitsleistung. Und dafür kann der Unternehmer sie kaüfen". Oppenheimer gaat dan tegen deze „Advokaten" van het 'kapitalisme opponeeren, niet ziende, dat hij niet een of andere ijzeren loonwet, doch Marx' leer van het arbeidsloon bestrijdt. Zijn heele critiek, die van een blunder uitgaat, is critiek op Marx!  Peok. Me. Dr. H. W. C. Boedewijk. 25 drukt en den ondernemers een hoogere winst laat, zoo gaat het toch niet om hoog en hooger, doch om het verschijnsel qua talis. Voor een land als Nederland met vrijwel geen grootgrondbezit, met een zeer matig vertegenwoordigd groot-boerenbedrijf en -bezit dat zelfs nog afneemt, met daarentegen een sterk overheerschend klein- en middelbaar bezit en -bedrijf en last not least met een juist zeer normale afvloeiing van bet plattelandsgeboortenoverschot naar de steden, ') laat Oppenheimer's z. g. verklaring geheel in dén steek. Ik behoef aan de theoretische voosheid dier leer geen woord verder te verspillen. Een tweede tegenwerping is evenmin van principiëelen aard, doch heeft wel meerder kracht. Want die wedijver, waartoe ten algemeenen nutte de ondernemerspremie kan aanvuren, maakt inzonderheid in de tijden, die wij het voorrecht hebben te beleven, meer en meer plaats voor „georganiseerd overleg." Dan dreigt een ander gevaar en kan een odium vallen, niet wederom op de ondernemerspremie als zoodanig, maar wel op haar'bedrag. Dan kan het producentenvoordeel althans ten deele zijn oorsprong hebben in een door niets gerechtvaardigde benadeeling van het publiek, d. i. van het algemeen belang. Het gaat dan niet om productiviteitsverschillen en -rationaliseering van de voortbrenging,' doch om een opzettelijk tot stand gebrachte verschuiving in de verdeeling van het in totaal niet vermeerderde, misschien verminderde, reëele inkomen der volksgemeenschap. Men keert zoodoende terug tot het „twee ruilen, één huilen" uit den mereantilistischen tijd. Gelijk ik zeide: er ligt in de tegenwerping eenige kracht. Maar men wachte zich voor overijld generaliseeren en meene niet, dat daardoor de genadeslag, zou zijn toegebracht aan de productie en winst. Want vóór alles eischt de zuiverheid van theoretisch inzicht, dat men de vraagstukken van hun principiëelen kant onderzoekt. De erkenning, dat tempering en uitsluiting van concurrentie om redenen van winstbejag voor de maatschappelijke bevoorrading nadeelig kan worden, dateert reeds van Adam Smith en is in diverse toonaarden door tal van economen overgenomen. De heer E. M. Wibadt 2) in zijn dikwijls gees- ') Oppenheimer erkent zelf t.a. p. blz. 27: „Nnn ist eine massige Wanderung von Landbewohnern in die Stadte eine notwendige Erscheinnng jeder wachsenden Volkswirtschaft". *) Vgl. Populair-wetenschappelnk Bijvoegsel van „Het Volk" van II Dec. '20— 12 Pebr. '21, inzonderheid n°. 1 der serie van 8 Jan. „De zwaarmoedige Prof. Dr. H. W. C. Bordewijk", waaruit ik deze woorden aanhaal: „Wij danken echter Prof. Bordewijk voor deze volledige erkenning van het karakter der kapitalistische produktie,  26 PRAEADVI18 VAN tige verdediging van het soeialisatie-rapport tegen de critiek, welke in het afgeloopen jaar daartegen is losgekomen, doet het eenigermate voorkomen, alsof die 'erkenning mijnerzijds iets ware, waarop in bijzondere mate de aandacht moest worden gevestigd. De eer, mij aldus bewezen, kan ik echter moeilijk aanvaarden omdat hier inderdaad een deur, die sinds jaar en dag openstaat, wordt ingerend. Dat kartel- en trustvorming, dat ook de lossere afspraken van producenten en handelaars tot een drukkend nadeel kunnen worden en in tal van gevallen werkelijk worden voor het groote afnemende publiek, ontkent niemand. Voor wie zich realiseert, dat misbruik altijd mogelijk is, zou het niet minder dan een wonder toeschijnen, zoo het winstprincipe louter lichtzijden vertoonde. „Hatjedes Ding nicht seine Schattenseite ?" kan men met Eückert vragen. De eisch van volmaaktheid is niet te stellen. Altijd moeten voor- en nadeelen tegenover elkander worden geplaatst, en het stelsel, dat het grootste nuttigheidssaldo belooft, verdient van rationeel standpunt de voorkeur. Of het daarom in een bepaalde volkshuishouding ook werkelijk zal kunnen wortelschieten, is een vraag op zichzelf, die niet alleen door de logica kan worden beslist. En juist omdat het hier op een voortdurend afwegen aankomt en de bijzondere omstandigheden van elk geval moeten beslissen, wordt men het zoo moeilijk in concreto eens, daar subjectieve waardeering nooit geheel kan worden vermeden. Vast staat, dat bij de gecompliceerdheid der economische maatschappij één algemeene regel niet kan worden opgesteld, en óók, dat star dogmatisme slechts onheil kan brouwen. Zoo bewijzen mogelijke nadeelen, die voortspruiten uit concentratietendenzen bij industrie en handel en — wat geenszins hetzelfde is — uit kartelvorming of wat daarop gelijkt, alleen iets tegen de kapitalistische orde, wanneer die nadeelen èn grooter zijn dan de voordeelen èn niet kunnen worden gecureerd. Zooals b.v. een slechte verdeeling van het grondbezit alleen iets kan bewijzen tegen het instituut van den privaten grondeigendom als zoodanig, wanneer die verdeeling een noodzakelijk, niet te répareeren gevolg daarvan is.... en er iets beters, dat dus grooter nutssaldo waarborgt, voor ware in de plaats te stellen. Een berucht schoolvoorbeeld, hoe op monopolie steunende winzucht lijnde erkenning, dat zij in hoogste instantie zich door niets anders laat leiden dan door de totale winst. Als wij zulke dingen zeggen — wij hebben het wel honderd keeren gedaan — dan zijn wij maar socialisten, die van „theoretische grondslagen" niets afweten, of er maling aan hebben. Doch als Prof. Bordewijk zoo iets zegt, dan heeft het meer waarde. Daarom leggen wij het vast."  Peop. Mr. De. H. W. C. Boedewijk. 27 recht tegen de eischen eener goede economie kan ingaan, levert het schandelijke optreden onzer Oost-Indische Compagnie in de 17e en ]8e eeuw in de Molukken met betrekking tot de muskaatnoten- en kruidnagelencultuur. ') De productie van de nagelen wérd tot een vierde ingekrompen! Men bedenke echter, dat de koloniale politiek dier dagen, die over millioenen inlanders in West en Oost dood en verderf heeft gebracht, geheel stond in het teeken van het mercantilisme, dat de koloniën als wingewesten overleverde aan de uitbuiting door het moederland of de geoctroyeerde Compagnieën.2) En erkend moet worden, dat de uitbuitingsidee, die de „ziel" was van het vroegere koloniewezen, onder het kapitalisme door de regeeringen der koloniseerende mogendheden, Engeland voorop, principieel sinds lang is verlaten. De afschaffing van de slavernij staat aan het begin van de beweging, die thans de ethische koers wordt genoemd, en die aanstuurt op een bewind voorloopig nog vóór en straks dóór de inlandsche bevolking zelve. Men mag zich afvragen, hoe het, wanneer de begrippen „kapitalisme" en „uitbuiting" elkander dekten, voor de kapitalistische gouvernementen mogelijk zou zijn geweest het beginsel, waarnaar koloniën worden beheerd, geleidelijk doch doelbewust zóó radicaal te herzien. Dat uitmergeling en voor niets terugdeinzende uitbuiting mogelijk waren, daarvan getuigt de mercantilistische aera, die de donkerste bladzijden van het koloniaal geschiedboek vulde, op maar al te duidelijke wijze; dat zij onder het kapitalisme noodig en onontkoombaar zouden zijn, wordt door het huidig koloniaal bestel afdoende wederlegd. De critiek op het kapitalistisch productiestelsel heeft veel aan kracht gewonnen door de cöncentratiebeweging op het gebied van groot-industrie, groothandel en bankwezen, door de kartel- en trustvorming. De z.g. natuurlijke monopolies zijn van lieverlede met een reeks kunstmatige vermeerderd, welke op min- of meer vrijwillige afspraken tusschen de ondernemers berusten. Nu houde men vooreerst in het oog, dat concentratie op zich zelf nog geenszins monopiliseering beteekent, al moet worden erkend, dat dikwijls de eerste voor de tweede den weg effent. Het is nog met juistheid betoogd door Mr. B. I. H. Patltn in de Vergadering dezer Vereeniging s) van *) Mr. O. van Rees, „Geschiedenis der Koloniale Politiek", 1868, blz. 232 v. *) Werner Sombart, „Der moderne. Kapitalismus", 1919, I, 1. Halbband, 27. Kapitel, Die Kolonialpolitik, blz. 430 v. en I, 2. Halbband, 46. Kapitel, Die Skïavenwirtschaft in den Koloniën, blz. 687 v. ') Verslag van de Alg. Vergadering, 1918, blz. 21. Vgl. ook Treub, „Vragen van dezen Tijd", blz. 42 v.  28 pjaaeadvies van 5'Oetober 1918, dat bij de toen reeds ver voortgeschreden bankconcentratie van monopolievorming geen sprake was: „Voordat bv. een Rotterdamsche Bankvereeniging en een Handelsmaatschappij elkander in de armen vliegen eal er nog heel wat water door Maas en Amstel stroomen.11 Ook op ander gebied constateerde de spreker aaneensluiting en samengaan: „Gelukkig, want ik meen dat deze nog veel verder moet gaan. Maar ook hier vraag ik: dreigen er monopoliesp" Zoolang de concentratie niet tot monopolie is geworden, zal veelal de concurrentie nog in kracht kunnen winnen, doordat de strijders zelf sterker geworden zijn. Dikwijls worden de trusts, gelijk die vooral in de Vereenigde Staten tot groote ontwikkeling zijn gekomen, aangezien voor organisaties in de richting van monopolie. Meestal brengen zij het echter niet tot een monopolistische beheersching van de markt en vloeien hun dikwerf fabelachtige winsten niet voort uit prijsverhooging van hun producten doch uit kostenbesparing, dank zij een zoo ver mogelijk doorgetrokken rationaliseering van het productieproces. Liefmann ') noemt kartels „freie Vereinbarungen zwischen selbstandig bleibenden Unternehmern derselben Art zum Zwecke monopolistischer Beherrschung des Marktes". Ik meen, dat dit juist gezien is, en dat inderdaad een kartel, dat het niet tot monopolie brengt, als zoodanig mislukt moet heeten. Van de trusts zegt dezelfde schrijver: 2) „Die wichtigsten ökonomischen Wirkungen der Amerikanischen Trusts liegen nun überhaupt nicht auf dem Gebiete des Monopols,' sondern auf dem der Gründung, Finamierung und Verwaltung der grossen Gesellschaften, sind also auch dann vorhanden, wenn eine solche Gesellschaft gar keine monopolistische Stellung hat." Dat van het kartelbegrip monopolie een element is, zegt ook Pohle in zijn Habilitationsschrift3). *) Eobert Liefmann, Kartelle und Trusts, 3. Aufl. 1918, blz. 18. *) T. a. p. blz. 165. Liefmann komt met zichzelf in strijd, waar hij op blz. 21 zegt: „ Die monopolistischen Eusionen und die Trusts haben jedoch manche Berührungspunkte mit den Kartellen, und zwar deswegen, weil eben auch bei ihnen der Monopolztveck das wichtigste ist". M. i. gaat hij hier te ver. Al kunnen trusts het tot monopolie brengen, zoo is dat, anders dan bij kartels, voor hun bestaan als trusts onnoodig. Dit neemt niet weg, dat de hechtere organisatie van een trust vergeleken bij die van kartel, ook een eventueel monopolie steviger maakt. ') „Die Kartelle der gewerblichen Unternehmer", 1898, o. a. blz. 11: „Alles, was die Kartelle durchsetzen und erreichen, geschieht infolge ihres monopolistischen Charakters". Zijn definitie van kartels moge hier nog volgen: „Als Kartelle sind die auf dem Wege des freien Vertrags entstandenen Vereinigungen'von Wirtschaftssubjekten srleicher oder verwandter Berufe zu bezeichnen, welche in e-iher auf dem System der  Pro*. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 29 Wij moeten ons nu beperken tot het geval van monopolievorming, omdat alleen uitschakeling van concurrentie kan leiden tot uitbuiting van het publiek en benadeeling van de publieke wel vaart. Vooreerst de vraag: brengt — afgezien van de „natuurlijke" monopolies — uitschakeling van de concurrentie per se het genoemde euvel mede? Om hierop te antwoorden, is noodig, dat de macht van den monopolist nader wordt onderzocht. Behalve op het gebied van het „noodige", vindt de monopolist tegenover zich een macht, welke buiten zijn invloed is ontstaan en die hij ook niet in een door hem gewenschte richting kan leiden (b. v. door reclame), zonder spoedig de grens te hebben bereikt. Deze macht is de „vraag" in haar verschillende lagen van koopkracht. De schaal der koopkrachtige vraag brengt mede, dat voor den ondernemer ergens een prijs ligt, die in verband met de afzetmogelijkheid tot dien prijs en zijn kosten bij dién omvang der productie hem de grootste winst verzekert. Het is in zijn belang, dien prijs te vinden, omdat hem anders winst ontgaat. En dikwijls zal het den monopolist na zoeken en tasten duidelijk worden, dat hij belang heeft tot lageren prijs te verkoop'en dan tot dusver, omdat 1° hij op de hoeveelheid ruimschoots vergoed krijgt hetgeen hij opden eenheidsprijs verliest en 2° de grootere productie tot allerlei besparing alsnog kan leiden. In dit veel voorkomende geval gaat het algemeene belang en het individueele belang van den monopolist in één zelfde richting. Stel nu: de grens is bereikt, d. w. z. bij nog doorgaande uitbreiding is er geen of althans weinig besparing op de' kosten mogelijk of erger nog: de wet van de afnemende meeropbrengsten treedt in actie en aan den anderen kant is de behoeftevoorziening bij een bevolkingslaag gekomen, die alleen afneemt testen veel lager prijs: dan rijst de vraag, of het stopzetten van verdere uitbreiding een fout is, die aan het winstprinciep moet worden toegeschreven. Natuurlijk zou het zeer wenschelijk zijn, wanneer iedereen van alles meer had of kreeg, dan hij behoefde, doch gegeven de toestand, dat er van nagenoeg alles te weinig is en dat met name de bronnen, waaruit de welvaart ontspringt, zóó weinig talrijk zijn — gemeten aan de absolute behoefte —, dat hun gebruik kosten meebrengt, daar mag men zich gerust de vraag stellen, of het in. het belang der maatschappij zou zijn, wanneer de monopolist zijn bedrijf nog verder ging uitbreiden, freien Konkurrenz beruhenden Volkswirtscbaft durch die aus der Einschriinkung des freien Wettbewerbs unter den Beteiligten hervorgehende monopolistische Beeinflussung der Marktverhaltnisse den grösstmöglichen Vorteil für ihre Mitglieder zu erreichensnchen". Hier vallen ook de vakvereenigingen onder.  34 PRAEDAVTBS VAN steekt nu, meen ik, hierin, dat door den economisehen dwang van zoo'n zwarte lijst het recht, dat nooit een plicht kan zijn, tot vereenigen tot een caricatuur wordt gemaakt, met het doel een artikel van algemeene behoefte en de reparatie daarvan kunstmatig duur te maken, waarbij gespeculeerd wordt op de weinige rekbaarheid van de vraag die zelfs bij groote duurte, door bezuiniging elders, weinig afbrokkelt. Een dergelijke op spoliatie in plaats van op verzorging gerichte politiek verdient niet alleen „platonische" afkeuring doch directe bes<"*nrK~g-.van overheidswege. Ook uit dit geval is de leering te trekken, dat monopoliseering van goederen, die in een algemeene dringende behoefte voorzien, waartoe rijwielen zeker zijn te rekenen, niet kan worden geduld, omdat de gesteldheid van de vraag dan mede brengt, dat het op zichzelf nuttige en noodige winstprincipe onvermijdelijk in een benadeeling van de algemeene welvaart omslaat. Dikwijk zijn in de kapitalistische maatschappij voldoende remmen aanwezig. ') Het zou Kunnen zijn, dat zij in een geval als het hier genoemde ontbraken of niet genoegzaam functioneerden. Wettelijke bepalingen, die den rechter in staat stellen toetreding tot zulke vereenigingen als onder ongeoorloofde pressie tot stand gekomen nietig te verklaren, die voorts onder zekere voorwaarden aan de organisatie zelve de rechtspersoonlijkheid ontzeggen of bij rechterlijk vonnis kunnen doen ontnemen, — om maar eenige middelen te noemen — kunnen vooral iu preventief opzicht gunstige gevolgen hebben. De werkelijk gezonde vereenigingsdrang zal er geen nadeel van ondervinden. Eerlijke handel en oplichting zijn praktisch wel te onderscheiden, al valt het soms moeilijk precies aan te wijzen, waar de grens loopt. Het gaat vooral om de uitersten, en die zijn voor ieder zichtbaar. Een door enkele wettelijk vastgelegde beginselen den weg gewezen vrije rechtspraak, uitgaande van een rechterlijke macht, die het groote belang der publiekrechtelijke vrijheidsorganisatie beseft, *) Vgl. de zeer goede beschouwingen van Liefmann, t. a. p., vooral blz. 253/254: „Nicht das Monopol, sondern die Konkurrenz tötet die Konkurrenz, wie das schon vor 80 Jahren der französische Sozialist Proddhon in seinen „Contradiotions économiques"' behauptet hat. Das Monopol dagegen erweckt sie zu neuen Lebem. Man tut also gut, etwa freie Konkurrenz, das ist die Freiheit, sich jedem Erwerbszweig zuznwenden, und Konkurrenzfcamp/", das gegenseitige Unterbieten in den Preisen, das man bisher als das Wesentlichste des Konkurrenzsystems auffasste, zu unterscheiden. Der Sieg des wirtschaftlich Starksten im Konkurrenzfcamp/' beendigt diesen wohl zeitweise und fuhrt zum Monopol, aber der freien Konkurrenz gibt er neuen Anstoss, so dass es um so eher wieder zum KonkurrenzAamp/ kommt, je mehr die errungene Monopolstellnng ausgebeutet wird."  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 35 kan de kapitalistische productiewijze van den smet van parasitisme bevrijden, die met haar wezen, dat juist in het omgekeerde, nl. in productiviteit wortelt', te eenenmale in strijd is. Zulk een ingrijpen kan voor de geheele economische maatschappij, die in onze dagen waarlijk al genoeg onder allerlei duurten gebukt gaat, tot een zegen worden, doordat althans met één duurte, die volmaakt .onnoodig, in haar oorsprong hatelijk en in haar gevolg verderfelijk is, wordt afgerekend op een wijze, die toekomstigen liefhebbers 4dj. tvoorbaat den lust beneemt. Wil men zulk een i>,anti-trustwet" Aot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie rekenen, dan zou men dat b.v. ook met de arbeidswetgeving of met de wettelijke bepalingen tegen oneerlijke mededinging moeten doen. Het spreekt meen ik vanzelf, dat publiekrechtelijke regelingen, die het bedrijfsleven naar zekere zijde ordenen, daarmede het karakter der bestaande bedrijfsorganisatie nog niet wijzigen, evenmin als b.v. een oorlogswinstbelasting den aard van de winst aantast. Veeleer kan men zeggen, dat zulke regelingen het particulier bedrijf en de overheerschend privaatrechtelijke ordening van het productiestelsel tot punt van uitgang nemenr Bij een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zouden zij bf overbodig worden öf er geheel anders moeten uitzien. Nog moet één- belangrijk vraagstuk onder het oog worden gezien, n.1. de grief, die tegen het kapitalistisch productiestelsel wordt aangevoerd, als zou dit het beeld van anarchie vertoonen. De getemperde vrijheid, die het stelsel kenmerkt, de autonomie der persoonlijkheid, die zich in zelfverantwoordelijkheid, in vrijheid van beroep en bedrijf, vrijheid van contracteeren en van inkomstenbeschikking openbaart, kunnen niet samengaan met een orde en tucht, met een stelselmatig voorwaarts schrijden, zooals een leger te zien geeft. Concurrentie is veeleer weiijver dan strijd, het komt daarbij veel meer op persoonlijke eigenschappen van geest en karakter aan, die over het gebruik van economische machtsmiddelen en gelegenheden beslissen, dan op eigenschappen van een massa. En zoo spreekt het vanzelf, dat de uitwendige regelmaat, waarvan in een leger de uniform als het symbool kan gelden, dat het „schablonenhafte" en de persoonlijkheid tot een nummer reduceerende karakter, dat elke militaire organisatie ter wille van de collectieve krachtontwikkeling in meerdere of mindere mate eigen is, in onze economische maatschappij niet wordt teruggevonden. In die maatschappij wordt gewerkt voor ons aller behoeftebevrediging, in haar is vóór alles te zien de groote coöperatie, die de welvaartmiddelen verschaft, waar vraag naar bestaat. Zou nu, waar de 3*  36 PRAEADVIES . VAN menschelijke behoeften, te beginnen bij de enkele persoonlijkheid, en dan voortgaande van persoon tot persoon en opklimmend van de kleine gezinsgroep langs tal van tusschenleden tot den groot-consument die Staat heet, zulk een bont en weinig harmonisch tafereel vertoonen, de productie zelve, die niets dan spiegelbeeld is, volgens een weinig gecompliceerd schema kunnen verloopen? Vooral wanneer, hetgeen volstrekte eisch is van het recht van zelfontplooiing, wordt vastgehouden aan behoeftevorming en behoeftevoorziening naar het inzicht, den aanleg en de gesteldheid van het individu? Wat wil men? De beste behoefteverzorging of de hoogste regelmaat? Men staat hier voor een keus. Beide realiseeren is onmogelijk. Laat men het individu vrij in zijn „vraag", dan komt er, naast veel constants, met toeneming van de ontwikkeling, d. i. van de behoeften, veel grilligs en wisselends, dan komen er afzetmoeilijkheden, partieele crises, die wel weer door het eigenbelang der ondernemer worden tegengewerkt, maar nooit geheel te vermijden zijn. De schepen en scheepjes koersen voortdurend naar de talrijke havens der vraag en komen doorgaans veilig binnen. Doch het kan gebeuren dat tijdens de vaart hier of ginds een lastige bank den toegang tot een haven is komen versperren. Dan moet van richting worden veranderd, tot beperking van verlies en in het belang der behoeftebevrediging zélf. In de schijnbare anarchie, in de noodzakelijkheid verlies te nemen tot voorkoming van erger, in die koersonderbreking werkt hetzelfde beginsel van orde, dat de oorspronkelijke richting bepaalde: de vraag. Wil men echter grooter regelmaat dan bij het stelsel van streven naar aanpassing aan de wisselingen der behoeften bereikbaar is, stelt men dus de primaire beteekenis der individueele behoeften, waarom alles'begonnen is, aehter bij een zdö ingerichte productie, dat geen afzetrisico meer dreigt, dan moet men öf terug tot de voortbrenging op bestelling, waarbij het risico dat de behoefte zich middelerwijl wijzigt op de afnemers wordt gelegd, öf den afnemers van boven af, qualitatief en quantitatief, hun behoeften, die voor bevrediging in aanmerking mogen komen, dwingend voorschrijven. Dat deze beide methoden, juist door haar stroefheid, niet het maximum aan nuttig effect kunnen geven, dat met de altijd schaarsche productiemiddelen bereikbaar ware, staat theoretisch vast. En dan wordt nog niet eens het niet te calculeeren, doch in elk geval zeer groote offer in aanmerking genomen, dat de persoonlijke bewegingsvrijheid van het afnemend publiek moet brengen voor een minder goede aanpassing van het aanbod aan de vraag, dan deze in werkelijkheid zich voordoet.  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bor dewijk. 37 l' De anarchie in de kapitalistische productiewijze is een aanvalsleuze der sociaaldemocratie, die zij niet gaarne loslaat. Toch zijn er vele teekenen, dat die leus moet worden verlaten, omdat, gelijk op zoo menig ander gebied (men denke aan de concentratie als algemeen verschijnsel, aan de „Verelendung") de feiten met het dogma in flagrante tegenspraak zijn. Het Socialisatierapport stelt zich nog op het ook volgens vele socialisten overwonnen standpunt der kapitalistische anarchie, blijkens het om begrijpelijke redenen zeer eenzijdig gehouden onderdeel, dat tot titel voert „De verspilling van produktieve kracht % en de daarop betrekking hebbende derde conclusie J). Wanneer werkelijk anarchie haar stempel had gedrukt op het kapitalisme, zoo zou Marx' crisistheorie door de feiten zijn bevestigd. Zij is dat niet, gelijk thans vrijwel algemeen wordt erkend. Beeds in 1898 schreef Ed. Bernstein aan de hand van de Pruisische „Gewerbezahlung' een artikel3), dat de volkomen instemming van Karl Kaüxsky had bij zijn verschijnen en die instemming verloor, toen Kautsky tegen het revisionisme in oppositie kwam. In dat artikel concludeert Bernstein, dat „die grosseren Kleinbetriebe und Mittelbetriebe noch wenig Neigung (zeigen), von der Bildflache zu verschwinden.". De industrieële grootbedrijven gingen van 1882—1895 sterk vooruit, maar hetzelfde moest worden erkend van de grootere-kleinbedrijven en de middelbedrijven. Van een concentreerend dooddrukken geen spoor. Van een groei van het crisis-' verschijnsel met steeds korter intervallen, uitloopend op de groote algemeene crisis, waarin het kapitalisme zou ondergaan, is geen sprake. Al zegt Bernstein, dat hij „vor dem Prophezeien in diesen Dingen einen Heidenrespekt" heeft, zoo belet hem dit niet als zijn meening het volgende neer te schrijven: „Es spricht somit eine grosse Wahrscheinlicbheit dafür, dass wir mit dem Portschritt der wirtschaftlichen Entwicklung für gewöhnlich überhaupt nicht mehr mit Geschaftskrisen der bisherigen Art zu ' thun und alle Speculat'ionen auf solche als die Einleiter der grossen gesellschaftlichen Umwiilzung über Bord zu werf en haben werden." En op ') Blz. 9 v. ') Blz. 187: „Socialisatie is de eenige mogelgkheid om aan de verspilling der produktieve kracht, die onder de kapitalistische anarchie plaats vindt, een einde te maken, zonder tegelijk de voordeelen van doelmatige organisatie der produktie aan een betrekkelijk kleine groep van bezitters in plaats van aan de gansche gemeenschap ten goede te doen komen". ') „Zusammenbruchtheorie und Colonialpolitik", opgenomen in „Znr Qeschichte und Theorie des Sozialismus", 1901, blz. 218 v. v'Af&ih  38 peaeadto5s van een andere plaats: „Ein annahernd gleichzeitiger völüger Zusammenbruch des gegeuwartigen Prodnctionssystems wird mit der fortschreitenden Entwieklnng der Geselschaft nicht wahrscheinlicher, sondern unwahrscheinlicher, weil dieselbe auf der einen Seite die Anpassungsfahigheit, auf der anderen — bezw. zugleich damit — die Differenzierung der Industrie steigert." l) De neo-Marxist R. Küïpee2) zegt: „wij aanvaarden Maex stelling van het noodwendig heftiger en menigvuldiger worden der crisissen, zóó, dat het kapitalisme er economisch onmogelijk door wordt gemaakt of het proletariaat er door tot een wanhoopsverzet wordt gebracht, niet". Wel ziet hij de oorzaak van afzetcrises in productieanarchie, doch hij laat er o. m. dit op volgen: „Uit al het bovenstaande volgt eveneens, dat wij Engels' latere opvatting omtrent de noodwendige en steeds toenemende chronische overproductie, waarin het kapitalisme zou moeten verstikken, evenmin aanvaarden, voornamelijk omdat bij chronische overproductie het evenwicht tusschen aanbod en koopkrachtige vraag toch de neiging zal hebben zich te herstellen, m. a. w. omdat de drang tot uitbreiding der productie toch op den duur, al is het ook na veel verliezen, in toom wordt gehouden door de koopkrachtige vraag." Ik ben het hiermede geheel eens; doch kan duidelijker worden gezegd, dat niet anarchie doch evenwicht het beginsel is, waarnaar de kapitalistische voorziening van de menschheid met goederen „in laatste instantie" luistert? 3) Ook prof. Lederee *) is in verzet gekomen tegen die telkens weer op *) Vgl. nog Bernstein's in Amsterdam gehouden rede „Der Eevisionismus in der Sozial-democratie", blz. 34 v. (1909). *) „Marxistische Beschouwingen", Een Bundel Herdrukken, 1920, I, blz. 215/216. •) Zeer terecht merkte prof. Dr. D. van Embden op het Congres van den handeldrnvenden en industrièelen Middenstand in 1919, Verslag blz. 66, op: „Menbedenke.... dat centralisatie van ekonomiese leiding, het leggen van de macht en de beslissing in handen van hem, die alles moet overzien, tegelijk beteekent centralisatie van de verantwoordelikheid en centralisatie van misrekening. Dit toch is juist het voortreffelike van de niet-centraal geleide handel, van die schijnbare verwarring, die den socialist zo zenuwachtig maakt: dat vergissingen, fouten, misrekeningen op enkele punten, aanstonds worden waargenomen elders en daar tot tijdige waarschuwing strekken, en dat evenwicht weder te weeg wordt gebracht door aktie op andere punten; dat zodoende fputen worden aangewezen en hersteld voordat grote rampen kunnen intreden." Zie ook diens „Het socialisatie-rapport der S.D. A. P. 1921, blz. 47—48. *) Aangehaald in het zeer lezenswaardig artikel van Hermann Schumacher, „Gregenwartsfragen des Sozialismus", Schmollers Jahrbnch, 1920, blz. 3, noot 1. Het zal wel geen betoog behoeven, dat de crisis, welke thans op het bedrnfsleven drukt, met overpro-  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 39 den voorgrond gebrachte anarchie. Zoo ontzinkt aan de crisisleer de steun harer vroegere pleitbezorgers, zij is theoretisch onhoudbaar en empirisch niet bevestigd. Met de onbestaanbaarheid van een algemeene overproductie, door Say reeds voor meer dan een eeuw voldingend bewezen, zal ook de „Zusammenbruch" van het kapitalisme naar een anderen grondslag moeten omzien of uit het marxistisch leerprogram moeten worden geschrapt. Dat dit laatste het geval is, bewijst de socialisatiebeweging, die de verwezenlijking van hët socialisme van geleidelijkheid verwacht. Zijn er dan onder het kapitalisme geen anarchieverschijnselen, is er geen verspilling van productieve kracht bij gemis aan rationalistische „planmatigheid"? Ongetwijfeld! De voorbeelden, die ook in het Socialisatierapport voorkomen, zijn op zichzelf niet onjuist. Wel echter moet het generaliseeren daaruit, blijkende uit zinsneden als: „geen spilzieker stelsel toch dan het kapitalisme", als onwetenschappelijk en tendentieus worden verworpen. Want zóó ergens, dan wordt juist hier spilzucht door het eigenbelang geremd. Reclame zal ook onder socialisatie noodig wezen, bemiddelingsorganen, — of men ze gelijk thans handelsreizigers noemt of met een anderen term aanduidt is onverschillig, — tusschen aanbod en vraag zullen ook dan niet kunnen worden gemist, om de eenvoudige reden, dat niet alles te dezen verspilling is. De heer Wibatjt zegt in zijn genoemde artikelenreeks, n°. V, dat „het enkel de overtollige en schadelijke reklame (is), die ons sócialisatierapport wil weren". Ik neem die nadere uitlegging gaarne op zijn gezag aan, al wordt op blz. 11 van het rapport, waar dit punt aan de orde is, niet van „overtollige en schadelijke", doch alleen van „tot duizelingwekkende hoogte opgevoerde reklame" gesproken, wat niet hetzelfde is. En de critici hadden alleen met het rapport te maken en niet met commentaren a posteriori. Doch waar de heer Wibadt „een groot deel" van de reclame wel voor overtollig en schadelijk houdt, ter adstructie waarvan blijkbaar het bedrag van ƒ65.— per jaar en per gezin in de Vereenigde Staten van Amerika moet dienen, terwijl hef niet op het bedrag auctie niets heeft te maken, wèl- met het tegendeel. Ik moge hier nog verwijzen naar de uitnemende beschouwingen over Marx' crisisleer bij Mairice Bourguin, „Les Systèmes socialistes et 1'évolution économique", 1904, blz. 316 v. Hij toont aan, dat Marx in zijn 2e boek eigenlnk hetzelfde zegt als, Say, n.1. dat crisis uit partieele overproductie ontstaat en concludeert (blz. 322): „Nbus n'avons donc apercu nulle part, ni chez Marx, ni chez Engels, une cause inhérente k 1'organisation sociale qui doive fatalement entrainer une série de crises de surproduction générale jusqu'a 1'efFondrement total du régime capitaliste".  40 PRAEADVIES TAN maar wel op den aard der reclame aankomt, daar moge ik verwijzen naar het doorwrochte artikel, van de hand van den gaarne door de socialisatoren géciteerden Karl Bücher, en onder den titel „Die wirtschaftliche Beklame" opgenomen in het tweede deel van diens boek over „Die Entstehung der Volkswirtschaft". ') Indien ergens, dan voorziet in Amerika de reclame in een nationale behoefte. Ze is er saamgeweven met de volkszeden. Men kan daarover den staf breken, maar wat heeft dat voor zin? Gelijk het bij Bücher heet, die een rapport van den Dnitschen consul te San Francisco aanhaalt: „Beklame entspricht der Natur des Amerikaners; er ist nicht gewohnt, sein Licht unter den Scheifel zu stellen und erwartet das auch nicht von anderen; er sagt lieber zu viel als zu wenig; er will auch schneUe Erfolge und fürchtet, dass, wenn man es dem Guten überlasst, sich langsam, aber sicher selbst Bahn zu brechen, es in unserer schnelllebigen Zeit leicht von etwas Neuen überholt werden kann, noch ehe es zur Geltung gekommen ist. Der Amerikaner erwartet geradezu Beklame; ihm ist Beklame Begleiterscheinung des Erfolgs; er denkt, dass an einem Artikel, der sich den Luxus kostspieliger Reklame leisten kann, etwas daran sein muss; was aufhört, für sich Reklame zu machen, verschwindet leicht wieder vom Markte und mag es zuvor noch so gut eingeführt sein". Wat zeggen onder deze omstandigheden die ƒ65.— per Amerikaanseh gezin! Blijken hieruit „voor een groot deel" verspilling, overtolligheid en schadelijkheid? Er blijkt, meen ik, alleen uit, dat reclame een onmisbaar hulpmiddel is om de gewraakte •afzetmoeihjkheden te voorkomen of te overwinnen. Ook hier richt in veel gevallen die z.g. anarchie zich tegen 'werkelijke anarchie en is er wel degelijk een leidende gedachté. En wat de vraag betreft naar de rentabiliteit der réclame, het eigenaardige is, dat, terwijl het kapitalisme naar zijn aard steeds calculeert en moet calculeeren, hier de berekening te eenenmale in den steek laat. „Privatwirtschaftlich" staat de ondernemer voor een „non liquet". Hij kan het voordeel van reclame niet toetsen aan de kosten. 2) Zoodat ook van dit standpunt niet *) „Zweite Sammlung", 1918, n°. VD1, blz. 205. *) Bücher, t. a. p. blz. 224, zegt nog: „Sie (n.1. de reclame) ist gewiss eine aufdringliche und unausweiehliche Erscheinung und kann unter Umstanden recht lastig werden. Was aber für die Veranstalter derselben am meisten ins Gewicht fallt, nirgends ist es möglich, ihren Erfolg mit einiger Znverlassigkeit festzustellen, ihre Kosten mit dem Ertrage zu vergleichen. Sie ist ein Kind der modernen.- TJntemehmung, und dennoch entzieht sie sich einem der wichtigsten Grundsatzen kapitalistischer Wirtschaft, nach dem jeder Ausgabe eine grössere Einnahme entsprechen soll. Bei keiner Art dér  42 PRAEADVIES VAN halve eeuw en zijn rol is nog lang niet uitgespeeld. ') Al is het niet mogelijk, een ook maar eenigszins uitgewerkte schets te geven van het ontstaan, den groei en de werking van de overheidsbedrijven, zoo mag toch, voor ik mij wend tot eenige publiekrechtelijke_bedrijfsstelsels, die den laatsten tijd de aandacht vragen, een algemeene karakteristiek der bestaande overheidsbedrijven niet ontbreken. Voor den ingewijde valt hier weinig nieuws te vermelden. . >t/ '„ Aan de moderne machinetechniek dankt het overheidsbedrijf zijn ontstaan en groei zeer zeker niet. Vooreerst gaat de dageraad van deze productiewijze veel verder terug in het verleden — men denke aan de „manufactures royales" uit dè mercantilistische aera —, maar verder wijst die techniek wel in de richting van grootonderneming, doch beslist zij weinig of niets omtrent de vraag, in wiens handen die onderneming het meest tot haar recht komt. Schmoller 2) heeft gelijk, waar hij in dit verband o. a. zegt: „Aber specifisch technische Ursachen entscheiden nicht, ob die Gasanstalt in Privat-oder Gemeindehanden zu liegen habe, ob die Eisenbahn dem Staat gehören soll oder nicht. Hobsons halb sozialistischer Schluss, alle Grosstechnik gehore in die Hande der öffentlichen Korporation, weil diese Technik, von der Maschine beherrscht, Mechanisierung der Arbeitsprozesse, Uniformierung der Bedürfnisse und zur Ausbeutung verführende Monopolbildung bedeute, schiesst fibers Zielhinaus; er übérsieht, dass die Maschinenindustrie auch sehr wechselnden Bedüfnissen dient und insoweit also der privaten kaufmannischen Leitung nicht wohl entraten kann. Die soziale Ausgestaltung der Grosstechnik ist je nach Rasse, volkswirtschaftlichen Traditionen, Staatseinrichtungen, sehr verschiedenartig möglich.'' Men kan twee vormen van overheidsbedrijf onderscheiden, het monopo- 1) Adolf Wagner zegt in zijn „Grundlegung" 3. Anfl. i. Theil, blz. 757: „Ganz oder teilweise anf. dem Boden der Produktionsordnung des Sozialismns, in ökonomischer und rechtlicher Hinsicht, steh't unsere Praxis bereits mit dem „öffentlichen" Eigentum an Grund und Boden und an Kapitalien und mit dem Betrieb von materiellen. Produktionszweigen. So durch ihr Staats-Domanen-, Forst-, Berg- und Hutten, Fabrik-, Bankwesen u. s. w.; durch ihre grossen Staats-Verkehrswege und Anstalten, ihre Strassen, Eisenbahnen, ihre Post, ihre Telegraphie; durch ihre Staatsmonopole, wie Salz und Tabak; durch ihre öffentlichen Versicherungsanstalten; durch ihre etwaigen Zuschüsse für Produktivassoziationen aus öffentlichen Geldern (nach Lassalle und Bisharck); durch ihre materiell wirtschaftlichen Kommunalanstalten, für Gasbeleuchtung, Wasserversorgung, Viehhöfe, Markthallen, Lagerhauser u. s. w., sowie durch vieles andre mehr". *) T. a. p. I blz. 222.  44 prabadvies tan de particuliere mijneu leverden. ') En men bedenke, hoe de duurte van kolen letterlijk overal doorwerkt, zoodat er geen grondstof aanwijsbaar is, bij welker beschikbaarstelling, tot matigen prijs de volksgemeenschap zulk een eminent belang heeft als juist bij deze bron van transportabele energie. Erkend moet echter worden, dat niet uitsluitend economische of commerciëele overwegingen mogen gelden bij de vraag, of een natuurlijk monopolie in de hand der gemeenschap behoort te zijn. Doch men make zich geen illusiën omtrent verhooging van de rentabiliteit. Men kan de monopoliewinst als „consumersrent" onder de afnemers verdeelen, of; wat wellicht billijker is, de ondernemerswinst handhaven als bate 'voor de schatkist, doch de ervaring heeft wel genoegzaam aangetoond, dat, wanneer er sprake is van verspilling van productieve kracht, deze niet bij het kapitalistisch monopolie, doch bij het gemeenschapsmonopolie is te zoeken. De winsten, die men voot de gemeenschap hoopt te annexeeren, plegen na de overneming zich niet te handhaven en verkeeren maar al te vaak in verlies. Ik behoef voor ons land maar te herinneren aan de plannen van Treub tot monopoliseering van het levensverzekerings- en brandverzekeringsbedrijf. Het ging hier wel om de creëering en niet om de overneming van een monopolie, doch de groote waarschijnlijkheid, dat de winst uit het monopolie ver zou blijven beneden de gezamenlijke winsten der verzekeringmaatschappijen, heeft de plannen nog tijdig doen opgeven. Particulier bedrijf onder staatstoezicht schijnt hier de aangewezen vorm. Wat nu de andere dan economische overwegingen 2) aangaat, die overneming van een monopolie of van een sterk geconcentreerden bedrijfstak door de gemeenschap zouden kunnen wettigen, moge ik volstaan met op de mogelijkheid te wijzen, dat het goed, waarom het gaat, zóó beteekenisvol kan wezen voor de algemeene welvaart, dat de dispositie daarover in handen van één enkelen persoon of van een kleine groep zou leiden tot een staat in den staat. Te veel machtsconcentratie ten behoeve van enkelen kan èn in sociaal èn in politiek opzicht voor de volksgemeenschap ongewenschte gevolgen hebben. Ook buiten de welvaartsidee om zouden in bijzondere gevallen bijzóndere omstandigheden overneming in publiek beheer kunnen wettigen. Men. zou voor onzen tijd kunnen wijzen op de *) Vgl. de interessante cijfers, medegedeeld door prof Is. P. de Vooys, „Socialisatie van den steenkolenmijnbouw",. VI, Econ. Stat. Berichten 16 Fehr. 1921, blz. 142 v. ') Van de fiscale monopolies zie ik af.  48 praeadvibs van hier nog op: „In een bedrijf, waarin het lagere personeel weet, dat het bij een conflict met de directie, het oor heeft van de boven deze staande politieke bestuurders, is een krachtige handhaving van de inwendige tucht bij uitstek moeilijk. In zulk een bedrijf moet een arbeider het al heel bont maken vóór hij gestraft of er uitgezet wordt." Wie deukt hier niet aan de geweldige strubbeling in den Amsterdamschen gemeenteraad over de al- of niet bestraffing van de gemeentelijke arbeiders, die den Sen Juni 1920 in staking waren gegaan als protest tegen de aanhangige „Anti-revolutiewet", met uittreding van de s. d. wethouders als gevolg van het besluit, dat wèl gestraft moest worden? Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat overheidsbedrijven, waaraan zulke de productiekosten opdrijvende gebreken kleven, nog kunnen concurreeren met de zooveel economischer werkende particuliere ondernemingen? Die gebreken worden overigens van sociaal-democratische zijde erkend. Ik heb het oog op de rede, door wethouder S. E. de Miranda op 5 en 15 Juli 1920 te Amsterdam gehouden in „Handwerkersvriendenkring" over „Het loonvraagstuk van arbeiders in overheidsdienst".1) Slechts een enkelen greep wil ik doen, waaruit overtuigend moge blijken, hoe ook deze leider uit het andere kamp een open oog heeft voor de gebreken, al meent hij die door een ander loonstelsel te kunnen wegnemen. Op blz. 884 lees ik: „De techniek van ons loonstelsel houdt veel méér verband met de techniek der vakorganisatie, dan met de belangen van de bedrijven... Uit het aanvangspunt van persoueelorganisaties volgen alle moeilijkheden. Van de duizend-en-een bepalingen omtrent rechten en verplichtingen weten vele bestuurders alles; van het bedrijfsleven daarentegen zeer weinig. Het verband, dat in alle bedrijven bestaat tusschen de techniek van het bedrijf en die der loonregelingen, ontgaat hun te eenenmale. Zoomin mogelijk loongroepen. en dan een onderling verschil van enkele centen, verder een systematisch „overhevelen" van de eene groep naar de andere en als het niet verder kan, dan de bovenste groep naar boven, met als onvermijdelijk gevolg het optrekken van al wat daar beneden is, — dit is op het gebied der loonpolitiek van overheidspersoneel tegenwoordig de hoogste wijsheid." Met ,,'n bischen andern Worten" dezelfde bezwaren, die Treüb aanvoert en met hem alle „burgelijke" economen doen gelden! Ook waar de heer de Miranda vervolgt: „Mag ik hier wel spreken van „de hoogste wijsheid" ? Ik geloof toch dat er een *) Opgenomen in „De Socialistische Gids", 5e jaargang, 1920, blz. 882—893.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 49 nog hoogere wijsheid ') bezig is zich te ontwikkelen, en wel: alle loontrekkenden in de openbare bedrijven worden ambtenaren, werkende onder het stelsel eener centrale loonregeling, die een elk, Welk beroep hij ook uitoefent, hóe zijn praestaties ook zijn mogen en ongeacht den invloed daarvan op het bedrijf, zijn hokje aanwijst waarin hij behoort en als regel zijn leven lang blijven mag. Door sommigen wordt bovendien het vooruitzicht geopend, dat deze ambtenaren-epidemie het.geheele bedrijfsleven zal aantasten. Welk een vooruitzicht vol bekoring!" Overgaande tot de lijdensgeschiedenis van het wasscherijbedrijf, in verband waarmede de wethouder terecht gewaagt van een'„mooie sociale taak der gemeenten", zegt hij o. a.: „Men neemt een bedrijf over van een particulier in het belang van onze arbeidersvrouwen. Wat is het eerste dat men doet? De bestaande loonen met 100 a 120 pet. verhoogen en den achturendag invoeren, terwijl alle soortgelijke particuliere bedrijven den 1 O-urendag hebben. Aan de zorgvuldige toepassing van het Werkliedenreglement heeft niets, aan de resultaten van het bedrijf alles ontbroken." Hij noemt dit, volkomen ad rem, „een typisch voorbeeld hoe de schablonenmassige toepassing van een overheidsloonstelsel een bedrijf kan opvreten." En het is alweer te onderschrijven, wanneer wij hooren: „Er zijn toch bedrijven, waar men de productiekosten niet ad libitum verhoogen kan. Ziet naar het gasbedrijf, dat op weg is noodlijdend te worden, terwijl men toch op goede gronden de verwachting koesterde, dat voor verwarmingsdoeleinden zijn ontwikkeling nog slechts in de aanvangsperiode stond. Maar de petroleum loert op haar oude plaats, en in vele arbeidersgezinnen heeft zij deze weer ingenomen. Is" — vraagt de heer de Miranda — „niet met de wasch hetzelfde te verwachten? Wordt de prijs te hoog, dan dwingen wij onze vrouwen en moeders deze „pest" van het arbeidersgezin in huis te houden of weer te halen." Omtrent bijpassen van het tekort uit de belasting zegt de wethouder — en al wie eenig begrip van economie heeft zegt het hem na —: „Dit zou wel- een fraaie bedrijfspolitiek zijn! Stelt IJ voor, dat deze de grondslag zou zijn voor gesocialiseerde bedrijven. Dit is het tegenovergestelde van de meerwaarde-theorie!" Zoo zit men, van rentabiliteitsstandpunt, met die overheidsbedrijven in een impasse. Een dure exploitatie moet zich zien te paren aan een nietduur product. Dit geldt reeds van de monopoliebedrijven, maar het geldt natuurlijk veel meer van de met particuliere in concurrentie tredende! ') Men lette op de ironie. 4  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 59 solidariteit, de sociale vrede is tot den prijs van onvrede, dien men aan afnemerszijde oproept, gekocht. Bovendien schijnt mij het cement, dat oudernemers en arbeiders moet samenhouden, weinig hecht. Want de bestaande tegenstelling wordt niet opgeheven, doch slechts uitgesteld. Wanneer door het eendrachtig samengaan de „maximale waardeering" is bereikt en verder opschroeven van den monopolieprijs te veel vraag zou doen afbrokkelen, wanneer m. a. w. de op het publiek behaalde en te' behalen buit vaststaat, dan herleeft immers onmiddellijk bij de deeling de antithese tusschen de georganiseerde patroons en -arbeiders. Dit is niet anders mogelijk, doordien de solidariteit niet grooter is dan die, welke b.v. in den eersten Balkanoorlog de „christelijke" staten tegen Turkije deed samengaan, en die immers ook, bij gemis aan innerlijke overeenstemming, dadelijk uiteenspatte, toen de buit moest worden>4jserdeeld.') Het is, of Mr. Tasman een voorzeggenden geest heeft gehad, toen hij voorspelde, dat bij gebreke van een wettedijken maatregel tot uitbreiding van de collectieve arbeidsovereenkomst over niet-georganiseerden „tot allerlei min of meer bedenkelijke middelen om pressie uit te oefenen" zou worden overgegaan. Er wordt pressie uitgeoefend naar twee kanten: noch de patroons, noch de arbeiders in het bedrijf dat allengs den weg van economische bedrijfsorganisatie opgaat, ontkomen er aan. Ook hier verloochent de kartelpolitiek zich niet, die slechts succes kan hebben, wanneer de overgroote meerderheid meedoet en de onwillige restv wordt onder den voet geloopen.2) Zoolang aan het collectief arbeidscontract de boven uiteen- ') Mr. Tasman, t. a. p. blz. 712, heeft het bij het rechte eind, waar .hij zegt: „Men behoeft het dogma van den klassenstrijd niet te accepteeren om toch te erkennen dat er een groote belangenstrijd tusschen werkgevers en werknemers bestaat. Al erkent men de mogelijkheid dat werkgevers en werknemers gezamenlijk front maken tegenover de verbruikers, op dit beginsel zijn de Alliances van Mr. Smith gebaseerd, ook al acht inen onder bepaalde omstandigheden afwenteling der gevolgen van looneischen op grondeigenaar en kapitalist niet onder alle omstandigheden uitgesloten, toch zal in de meerderheid der' gevallen de strijd gevoerd worden over verdeeling van het eindproduct tusschen werknemer en werkgever. Die strijd zal blijven bestaan en zal wel nooit o.i. voor volslagen harmonie van belangen plaats.maken. Het is goed dit te erkennen, om overdreven verwachtingen te voorkomen. Wanneer men nuchter deze zaak opvat, zal men niet dadelijk als een collectief contract niet tot stand komt of een bestaand niet wordt hernieuwd of opgezegd, gaan wanhopen, men zal deze teleurstellingen als onvermijdelijk accepteeren, zonder aan tempering van den strijd dadelijk te vertwijfelen." *) „Vraagstukken", blz, 55 v. .  60 praeadvies van gezette publiekrechtelijke grondslag ontbreekt, is zoodanige politiek in strijd met de vrijheid van contractenrecht, de Vrijheid van bedrijf en het recht van vereeniging, dat nimmer plicht is. Ik wijs op deze regels uit het boek van den heer Veeaaet : . . . „vergrijpt een ongeorganiseerde firma zich aan de prijstarieven of het periodiekenbesluit, dan is de bond van handelaren in grafische artikelen ook op zijn post. Een poging tot berechting wordt gedaan; de ongeorganiseerde wordt in de gelegenheid gesteld om door de rechtspraakcommissiën te worden gehoord. En — men lette op dit merkwaardige feit — bijna nooit laat de ongeorganiseerde de gelegenheid voorbijgaan om zich te komen verantwoorden! Volgt geen bevredigend resultaat, dan wordt de ongeorganiseerde door de handelaren geboycot, — evenmin als aan den geroyeerde wordt aan hem geleverd, waarop, blijkens de ervaring, volgt, dat de ongeorganiseerde, die zich aan de prijsregelingen vergreep, spoedig tot de organisatie toetreedt." Zoo ziet de economische bedrijsorganisatie er uit. Wie echter gewend is iure eonstituto te redeneeren en niet het ius constitnendum der „wenschelijkheidseconomie" aan de bestaande rechtsorde substitueert, ziet onmiddellijk, dat hier, in deze weinige zinsneden, wordt recht gepraat wat krom is: juist omdat de firma niet-georganiseerd is, bestaat er geen „vergrijp", bestaan er voor haar geen rechtspraakcommissiën, is die poging tot berechting machtsusurpatie, en kan de firma, zelfs al wilds zij, zich niet komen verantwoorden^. En wat de pressie op de arbeiders betreft, vernemen wij, dat er registers van de niet-georganiseerden worden aangelegd, met de bedoeling huisbezoek mogelijk te maken, waarbij de ouders en de onderwijzers worden bewerkt „daar althans zij, die voor de belangen van die jonge gezellen opkomen, terdege zullen gevoelen, welk groot gevaar zij loopen voor hun toekomst in de typografie". Inderdaad, in het vrije Nederland, in een staat, die rechtstaat wil zijn en in een tijd, die blijkens de sociale wetgeving de eenzijdige werking van economische machtsmiddelen wil temperen ten einde de sinds de Fransche revolutie bestaande gelijkheid voor de wet tot een levend feit te maken, zijn dit wel „min of meer bedenkelijke middelen". Ook om van deze inconstitutioneele narigheid verlost te worden is het te hopen, dat de publiekrechtelijke grondslag voor de collectieve arbeidsovereenkomst niet te lang op zich zal laten wachten. En nog meer is het dan te hopen, dat eerbied voor recht en persoonlijkheid zal wederkeeren in den boezem der economische bedrijfsorganisatie. Het stelsel-Veraart lijdt aan innerlijke tegenstrijdigheid. Het wil zoö^ algemeen mogelijk zijn, zelfs voor 'internationale regeling deinst het niet  62 praeadvies vak luxe-productie en massa-productie: „Verhooging van kleine inkomens in de luxe-nijverheid, door economische organisatie van die productie, beteekent de hierboven omschreven schade voor den consument der luxeartikelen, terwijl die verhoogde kleine inkomens van de producenten der luxe-producten een geheel andere vraag op de markt brengen. Een voorbeeld lichte dit toe. In het algemeen kan men een piano een luxë-artikel noemen. Economische organisatie van de pianofabrieken en van den pianohandel zal tot gevolg hebben schade'voor den afnemer van dit muziekinstrument. Maar de arbeiders — om deze nu maar alleen te noemen, — in de fabrieken en in den handel werkzaam, zullen met het door de economische bedrijfsorganisatie verkregen hooger geldloon massa-producten koopen. Van een kringloop is hier dus geen sprake". Ook hier is plaats voor tegenwerping. Vooreerst gaat de redeneering alleen op, wanneer de economische bedrijfsorganisatie zich verre houdt van de productie van massa-artikelen, wat niet de bedoeling kan zijn. Zij gaat verder uit van de gedachte, dat de arbeiders de luxe-productie zullen instandhouden zonder aan de luxe-producten noemenswaard zelf te participeeren. Ten slotte zal'de versterkte vraag naar massa-artikelen van den kant der over meer geld beschikkende arbeiders den prijs dier artikelen opdrijven en komt de evenwichtsprijs op een hooger peil tot stand. Dat er geen kringloop zou zijn, is op deze gronden dus niet vol te houden. Eindelijk het argument, dat volgens den schrijver de deur moet dicht doen: „Stel, dat na verloop van eenige jaren alle bedrijven tot economische organisatie zijn gekomen." De onderstelling is, van des schrijvers standpunt, rationeel. Want het is begrijpelijk, dat de niet-georganiseerden, al is het na „jaren en jaren", er eindelijk genoeg van krijgen zich te laten brandschatten in den vorm van lage verkoopprijzen tegen hóoge inkoopprijzen. Mr. Veraart vervolgt: „Zonder reeds dieper op de toekomst-problemen in te gaan, kan dan nu reeds worden gezegd, dat het krijgen van een plaats in de productie, hetzij als ondernemer-kapitalist, hetzij als arbeider, zeer zal worden bemoeilijkt. Angstvallig zullen de ondernemers-kapitalisten en de arbeidersgroepen toezien, dat het uit het bedrijf verkregen financieel resultaat over zoo weinig mogelijk nieuwe producenten wordt verdeeld, dat zij dus zoo weinig mogelijk nieuwe producenten in het bedrijf toelaten. Het totale produet zal over een steeds kleiner aantal personen worden verdeeld; de producent zal als consument een steeds grooter gedeelte van het totale produet ontvangen. Wordt op bepaalde markten de productiviteit niet verhoogd, dan zullen steeds meer personen gedwongen worden nieuwe  66 PEAEA.DVIKS TAN; Men behoort tot het bedrijf, is onderworpen aan zijn bedrijfsregelingen, verschijnt voor de rechtscolleges, onderwerpt zich aan de straffende uitspraak, — zooals uien door het feit, dat men in Nederland werd geboren, tot den Nederlandschen Staat behoort, aan zijn wetten onderworpen is, zijn rechtspraak heeft te eerbiedigen." Zeer juist, men is aan de Nederlandsche wetten onderworpen en heeft de rechtspraak van den Staat te eerbiedigen. Maar hoe kan dan, in het aangezicht van art. 9 der Grondwet '), het behooren tott de vakvereeniging van buitenaf zijn opgelegd ? Het Nederlanderschap is in de publieke wet geregeld, het lidmaatschap der vakvereeniging valt onder het grondwetsartikel, dat het recht tot vereeniging waarborgt en onder de wet, die overeenkomstig het tweede lid dat recht regelt en beperkt. Zoolang wij niet hebben een publiekrechtelijke regeling, die bedrijven maakt tot „Zwangskorporationen", waarvan men dus lid is krachtens wetsbepaling, gaat de vergelijking met het Nederlanderschap of ingezetenschap ten eenenmale mank. En wat die bedrijfsrechtspraak betreft, * leidt het onwettig punt van uitgang tot verdere grondwetsschennis. Ik doel op de bepalingen van artt. 155 en 156 der Grondwet, waarin geëischt wordt, dat de rechterlijke macht alleen wordt uitgeoefend door rechters welke de wet aanwijst, en verboden dat iemand tegen zijn wil zou worden afgetrokken van den rechter dien de wet hem toekent. Zoo is de bestaande toestand. Een Bedrijvenwet kan op publiekrechtelijken grondslag een bepaalde jurisdictie vestigen, maar zoolang zij dat niet heeft gedaan, geldt het gemeene recht. En wanneer nu van buiten-af het behooren tot de vakvereeniging is opgelegd, en die vakvereeniging een collectief arbeidscontract aangaat, waarin z.g. bedrijfsrechtspraak dwingend wordt voorgeschreven, dan staat m. i. als een paal boven water, dat de justiciabelen tegen hun wil worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hun toekent. Wijst men op de vrijwilligheid om een beroep te kiezen, dat op deze wijze is georganiseerd, dan meen ik, dat de vrijheid van beroep en J) Alleen de overheerschende wenschelijkheidsgedachte kan doen spreken van „een verouderde interpretatie van enkele Grondwetsartikelen", t. a. p. blz. 152. Vgl. de juiste opmerking van Mr. Dr. C. W. -van der Pot Bz. „Wet en algemeene maatregel van bestuur" 1916, blz. 6: „Het (historisch, onderzoek) moet ook den knoop ontwarren, die in zoo menig betoog tusschen jus constitutum en jus constituendum is gelegd. Menschelijk is het nu eenmaal, dat men licht geneigd is te beschouwen dat recht is, wat men wenschen zou dat recht ware, en de omstandigheid, dat ook wat in concreto recht is, nooit geheel is los te maken van een waardeeringsoordeel, leidt noodwendig in dezelfde richting."  68 PRAEADVTES VAN waarborg. En nu moge er voordeel in gelegen zijn, dat „de rechter zoo goed collega of bedrijfsgenoot (is) als de beklaagde of gedaagde partij," waardoor hij „het sociaal verband" met deze behoudt1), wanneer dit het éénige ware': ik zou den gewonen rechter verkiezen. Want waar blijft de waarborg voor onpartijdigheid, die in onafhankelijkheid is gelegen? Waar blijft de waarborg, dien algemeene en bijzondere rechtskennis geeft? Ik denk daarover niet gering, zóó weinig, dat ik een rechtsgeleerden „neutralen" voorzitter als conditio sine qua non beschouw voor elke regeling op dit gebied.2) Een rechtsgeleerd adviseur, gelijk de heer Veraart wil, acht ik beslist onvoldoende. 3. Het Roomsch-Katholiek bedrijfsradenstelsel. De economische bedrijfsorganisatie heeft zich op breeder basis geplaatst door de oprichting op 19 April 1919 van een Vereeniging, genaamd „11. K. Centrale Raad van Bedrijven", waarvan oprichters zijn 1°. het B. K. Verbond van Werkgevers-Vakvereenigingen, 2°. de Ned. B. K. Middenstandsbond, 3°. de Ned. Boerenbond en 4°. het Bureau voor de B. K. Vakorganisatie. Uit de statuten blijkt verder, dat er drie gewone leden zijn, en wel de Algemeene Bedrijfsraad voor het Groot-Bedrijf, die voor het Middenstandsbedrijf en die voor het Land- en Tuinbouwbedrijf. Deze Algemeene Bedrijfsraden bestaan weer uit een zeker aantal Bedrijfsraden, omtrent welker deelhebberschap in den Algemeenen Bedrijfsraad overleg moet plaats hebben. Dan wordt nog bepaald dat er vijf buitengewone leden kunnen zijn. Het komt mij niet noodig voor, de 28 artikelen van de Statuten hier te bespreken. Den geest der organisatie kan men gemakkelijk leeren kennen uit de door het Bestuur uitgegeven toelichting op' de statuten onder den titel: „Wat wil de R. K. Centrale Baad van Bedrijven?" Alleen, als van het meeste belang, wil ik wijzen op de artikelen 3 en 4, waarin doel en middelen worden geformuleerd. Het doel is „de bevordering van den socialen vrede tusschen de verschillende standen en klassen der samenleving". Als middelen worden opgesomd 1°. het bevorderen van het tot standkomen in alle bedrijven van collectieve arbeidsovereenkomsten, waarin de conclusiën van het B. K. Bedrijvencongres van Juli 1919 zijn vastgelegd; 2°. het bevorderen van het tot standkomen van prijzen voor diensten en goederen, waarbij een maat- ') „Vraagstukken", blz. 114 en 116. ') Hier zij nog in bet algemeen verwezen naar het doorwrocht artikel van Mr. Dr. A. A. van Bhijn, over „Bedrijfsrechtspraak", in „Sociale Voorzorg", 1921, blz. 73—108.  84 PEAEAUVIES. VAN ondernemers en looncontracten zullen zijn, m. a. w. de noodzakelijkheid van socialisme voor het doen intreden van een betere economische wereldorde. Daarentegen heeft de agiotheorie, die rechtstreeks uit de moderne waardeleer is afgeleid, aangetoond, dat het arbeidsproduct als toekomstgoed een naar den stand van het agio af te meten geringere waarde heeft dan het arbeidsloon als tegenwoordig goed, zoodat de eisch van den „vollen Arbeitsertrag" beyredigd moet heeten, wanneer de „aftrek" den actueelen stand van het disconto niet overtreft, terwijl, wanneer die eisch beduidt nu reeds, zonder dat disconto, den arbeider de volle toekomstwaarde te geven als ware zij tot dat bedrag thans' aanwezig en te realiseeren, alsdan het loon zou worden opgevoerd boven de volle arbeidsopbrengst, en de arbeider, maar nu reëel, een meerwaarde zou ontvangen boven hetgeen hem als zijn productieve bijdrage kan Worden aangerekend. ') De meeste nadruk wordt gelegd op de verspilling van productieve kracht onder het kapitalisme. Een oud thema! Waarmede het ongeveer gelijk geschapen staat als met de uitbuiting. Want het gaat er niet om öf er verspild wordt, evenmin als het er om gaat of er uitgebuit wordt. Doch de vraag is wederom, of in het kapitalisme een verspillingstendenz werkt, die alleen-door opheffing van dat stelsel krachteloos kan worden gemaakt. En dan verder ook, of het nadeel der verspilling", dat in een zóó samengesteld geheel als een volkshuishouding nooit geheel te vermijden zal wezen, onder het kapitalisme grooter afmetingen aanneemt dan bv. bij socialisatie het geval zou zijn en in het algemeen zooveel onheil sticht, „ dat de balans daardoor, betrekkelijk en vergelijkenderwijs, ongunstig uitvalt. Want men beseffe wel: elk stelsel heeft zijn vóór en zijn tegen. Het valt uiterst gemakkelijk, tal van schaduwplekken aan te wijzen in het bestaande. En het is wellicht nog gemakkelijker aan een ander stelsel de belofte te verbinden, dat het beter zal functioneeren. Daartegenover dient gesteld, dat in het economisch leven, dat zijn inhoud ontleent aan de altijd gebrekkige menschelijke natuur, de volmaaktheid wel als een ideaal voor oogen moet staan en het streven beheerscben, doch dat zij ') Vgl. v. Böhm's critiek op Rodbektus, „Grescliiclite und Kritik der Kapitalzeittheoriën", 3 Aufl. blz. 471 v. en o. a. „Positive Theorie", blz. 504, waar hij concludeert: „üaran aber, dass die Zukunftsware, die die Arbeiter zu verkaufen haben, weniger wertvoll ist, als die Gcgenwartsware, die die Kapitalisten anznbieten haben, tragen nur zum geringeren Teile die Besitzverhaltnisse, zum weitaus grosseren Teile elementare Tatsachen der menschlichen Natur und der Produktionstechnik die Schuld."  Prof. Mr. Dr. H. W. G. Bordewijk. 85 nimmer bereikbaar is Het is zoo raak door Pohle 2) opgemerkt: „Der Durchschriittsmensch neigt rregelmassig dazu, von dem sozialen System, unter dem er wirklich lebt, nur die Mangel und Unvollkomenheiten zu sehen, die guten Seiten dagegen als etwas Selbstverstandliches hinzunehmen. Für gewöhnlich nimmt er sie eben gar nicht wahr, er fangt erst an, sie zu entdecken, wenn sie ihm verlorengehen. Von dem zur Zeit nicht herrschenden sozialen System dagegen ist er umgekehrt gestimmt, nur-die guten Seiten zu sehen, seine Übel dagegen, eben weil er nicht unter ihnen zu leiden hat, weil sie höchstens vorgestellte Übel sind, geringzuschatzen, die gewissermassen nur in perspektivischer Verkleinerung zu sehen. So ist ja die bekannte Erscheinung zu erklaren, dass die Menschen auf allen? Gebieten die Einrichtungen verurteilen, die gerade eingeführt sind, und sich nach denen sehnen, die zur Zeit nicht bestehen." Nu kan er al dadelijk op worden gewezen, dat het eigenbelang en de zucht naar winst, zij mogen dan tot verspilling op het gebied van reclame, handelsreizigers enz. enz. aanleiding geven, ook wel degelijk remmend op die verspilling werkt. Wanneer men meent, dat het een of het ander zijn geld niet meer opbrengt, wordt het allengs nagelaten of door een wèl rendeerende methode vervangen. Lang niet alle schakels, die het contaet tusschen aanbod en vraag tot stand brengen, beteekenen weggeworpeu geld. En het zal ook onder socialisatie noodig blijken, de vraag te prikkelen en uit haar dommel te wekken. Zelfs ben ik geneigd te meenen, dat er dan nog meer aandacht zal moeten worden gevestigd op de producten rder gesocialiseerde bedrijven, omdat de aanpassing van het aanbod aan de vraag door het wegvallen van de prijzen als meter der behoeften, op grooter moeilijkheden zal stuiten dan thans het geval is. Om dien moeilijkheden te boven te komen zal dan nog meer „verspilling van productieve kracht" noodig blijken, tenzij. .. een afnemingsplicht dwingend wordt opgelegd! Dien heb ik echter nog niet ontdekt in de socialisatieliteratuur: hij zou ook te . afschrikkend werken. Wanneer echter de gemeenschapsbedrijven niet telkens met voorraden willen blijven zitten, dan zullen zij een kostbaar apparaat behoeven om de vraag met „zachten drang" te leiden in de gewenschte richting. Met de uitbanning van het winstprincipë gaat een andere uitbanning onverbiddelijk gepaard: die van een commerciëelen zakengeest. En waar de commerciëele geest de achterdeur uitgaat, daar komt de bureaucratie ') „Eapitalismus und Sozialismus", blz. 74.  86 PRAEADVIES VAN de voordeur binnen. Wat beteekent, op een economischen toets gebracht, bureaucratie in al haar vormen en nuanceeringen anders dan „verspilling van productieve kracht" ? Er wordt in het socialisatierapport met klem op gewezen, dat dit niet mag gebeuren, en de bedoeling van de opstellers is boven alle verdenking, doch vraagt men naar waarborgen, dat hetgeen niet mag ook niet intreedt, dan is er geen antwoord, alléén optimisme. Het is bedroevend doch waar: heel het 4e hoofdstuk, handelende van „de organisatie van het gesocialiseerde bedrijf" garandeert het omgekeerde van wat men wil en belooft aan koning Bureaucratius een macht, die zijn stoutste verwachtingen „moet" overtreffen. Wij hooren: ') „Het doel der Exploitatie der gesocialiseerde bedrijven is zoo goed en zoo goedkoop mogelijk in de behoeften der gemeenschap te voorzien, doch niet hen, die er in werkzaam zijn, te bevoordeelen op kosten der gemeenschap." Wie kan hier iets tegen hebben ? En ik wijs er met instemming op, dat hier een der plaatsen voor ons ligt, waaruit blijkt, dat het Bapport het groepsbelang steeds ondergeschikt maakt aan het belang der gansche samenleving. En die breedheid blijft intact, wanneer wij verder lezen: „De fundamenteele gedachte waarvan bij de inrichting van het bedrijf behoort uitgegaan te worden, is dat het gesocialiseerde bedrijf als zelfstandige eenheid moet geconstitueerd worden, en los van politieke inmenging moet trachten zijn doel, nl. zoo goed en zoo goedkoop mogelijk voor de gemeenschap te produceeren, te bereiken. Alle bureaucratie en stroeve ambtenarij moeten zoo sterk mogelijk geweerd worden. Bevordering moet niet automatisch naar anciënniteit, maar veelal bij keuze geschieden. De meest soepele ennuttige inrichting van het bedrijf moet in alles op den voorgrond staan." En ten aanzien van de Directie heet het, dat „er voor (dient) gezorgd te worden, dat de Direkteuren niet in hun initiatief beperkt worden, hun verantwoordelijkheidsgevoel niet vermindert en zij dus geen ambtenaren worden, die in een bureaukratischen sleur leven en tevreden zijn. Doet men anders, dan benadeelt men het bedrijf op gevoelige wijze en staat te vreezen, dat overigens voor hun taak berekende personen zullen weigeren zich beschikbaar te stellen." Wederom: wie kan hier iets tegen hebben? Doch de uitwerking van dit gezonde beginsel slaat wreed aan alle verwachtingen den bodem in. De goede bedoeling wordt vermoord door de wijze, waarop de bedrijfsorganen het daglicht zien. De Baad van Beheer en Toezicht wordt bij rijksbedrijven benoemd door de volks- *) T. a. p. blz. 45/46.  Prof. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 87 vertegenwoordiging op voordracht van den betreffenden, minister. Voorzitter van' dien Baad is de speciale bedrijfsminister. Want elk belangrijk bedrijf resp. elke belangrijke groep van bedrijven krijgt een eigen ministerie. De Directie wordt benoemd door den minister van het bedrijf op voordracht van den door hem gepresideerden Baad van B. en T. De opperste controle over het bedrijf berust in handen van de politieke vertegenwoordigende lichamen. Voeg daarbij de organisatie van den „algemeenen ekonomischen Baad", welks leden benoemd worden door de volksvertegenwoordiging op aanbeveling der betrokken groepen, waarin naast de bedrijfsdirecteuren, de centrale der technici, de organisatie der arbeiders èn der consumenten ook de volksvertegenwoordiging haar afvaardiging heeft en waarvan de minister van Nijverheid ambtshalve voorzitter is en denk verder aan de organisaties noodig voor de medezeggenschap van het personeel, die het bedrijfslichaam ook al niet leniger maken, en Ge ziet de waarborgen yoor U voor een zoo goed en zoo goedkoop mogelijke productie, zonder politieke inmenging, stroeve ambtenarij en bureaucratie. Een ander punt, dat in den overgangstijd naar zoo volledig mogelijke socialisatie — verwezenlijking van „het" socialisme is immers einddoel — de verspilling van productieve kracht sterk moet bevorderen en de bevolking voor verarming plaatst, welker omvang niet is te overzien, betreft de schadevergoeding voor de overgenomen ondernemingen. Op zichzelf is het denkbeeld, dat schadevergoeding wordt gegeven, billijk en praktisch. Maar nu bedenke men, welk een kapitaalvernietiging bij consequente toepassing van het stelsel, hiervan het gevolg zal zijn. De middelen voor de vergoeding moeten gevonden worden door heffingen van het kapitaal en dobr staatserfrecht. Wat zullen echter de onteigenden met die vergoedingen kunnen beginnen?. Het terrein voor belegging krimpt, bij de inperking van het arbeidsloos inkomen, voortdurend in. Particuliere kapitaalvorming door besparing wordt tegengegaan en steeds minder aantrekkelijk. Zoo zal er niet veel anders overblijven, dan dat die, ook bij matige berekening, ontzaglijke bedragen aan schadevergoeding" vroeg of laat — dit hangt van het tempo der socialisatie af — zullen worden opgeteerd. Men moet de verwachtingen aangaande de toeneming der productie wel tot een, fantastisch peil opschroeven, wanneer men meent, dat dit kapitaalverlies met een saldo daardoor zal worden gecompenseerd. Daarbij komt nu nog iets anders: de kapitaalvorming zelve onder het socialisatieregiem. Waarborgen, dat van deze evenveel en lièfst méér terecht komen zal dan onder het kapitalisme, worden niet gegeven. Het  88 PEABADVIES VAN is een van de groote verdiensten van het kapitalisme, — hetwelk om die reden meer zijn naam verdient dan om den privaten eigendom der productiemiddelen, — dat het automatisch, zonder eenige „doelbewustheid", voor de noodige kapitaalvorming zorgt, wanneer ten minste de belastingen dat niet onmogelijk maken. Die kapitaalwinsten en pachtwaarden worden goeddeels gereserveerd en vinden in een of anderen vorm belegging. Het renteverschijnsel prikkelt tot deze van algemeen standpunt noodzakelijke gedraging. "Wij hebben hier een onverdeeld gunstige werking der wet van vraa,g en aanbod ,te noteeren, want wanneer er kapitaalgebrek ontstaat, stijgt de rentestand en ontvangt de spaarneiging nieuw voedsel. Die automatische kapitaalvorming eischt heel wat productieve energie op, zij steunt de vraag naar arbeid en daarmede het arbeidersinkomen. Wanneer dan de productie ruimer wordt, profiteert de arbeider, behalve in zijn geldloon; mede als consument van de dalende prijzen. Er bestaat hier een harmonie économique, waarop niet genoeg kan worden gewezen. De voet van deeling tusschen kapitaal en arbeid wordt verschoven ten gunste van den arbeid, hetgeen zich uit in een dalenden rente- en een stijgenden loonstand. Het is geen „toeval" dat vóór den oorlog in het kapitaalrijke Engeland de rente zoo laag was en de loonstandaard hooger dan ergens anders, jonge landen als de Veteenigde Staten en Argentinië uitgezonderd. Oude landen met dichte bevolking zijn voor hun welvaart op zeer .intensieve kapitaalvorming aangewezen, ook en vooral omdat daar de wet der afnemende meer-opbrengsten zich'het sterkst doet gevoelen en deze voor haar breideling een onevenredig aan de bevolkingstoeneming stijgenden kapitaalaanwas noodzakelijk maakt. Maar nu is toch de vraag, en de zeer dringende vraag geoorloofd, hoe het met dit eminente belang zal gesteld zijn, wanneer socialisatie deze werking van vraag en aanbod zal hebben uitgeschakeld. De aftrek van het „arbeids" product voor reservering en amortisatie zal dan door het autonome bedrijf onder de opperste controle van regeerings- of wetgevende organen moeten geschieden. Mij dunkt, dat hier voorshands elke waarborg voor een goeden gang van zake ontbreekt. De drang der arbeiders naar snelle verbetering zal een regeering, die geheel van hen afhangt, drijven in de richting om dien aftrek vooral zoo krap mogelijk te nemen, of den prijs der producten zoo laag te stellen, dat er weinig of niets voor kapitaal vernieuwing en kapitaalvorming overblijft. Waarbij dan komt de ervaring, dat tot heden alle gemeenschapsexploitatie duur is gebleken. Aan alle kanten zit men hier dus met een wel zeer groote moeilijkheid, die nochtans opgelost moet  Prop. Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk. 89 worden, omdat anders in plaats van de beloofde grootere welvaart massaverarming voor de deur staat. En dan moet het wel de aandacht trekken, dat over heel deze aangelegenheid, waarin de bestaande orde ondanks de ook daar te boeken kapitaalverliezen vanzelf voorziet, net Socialisatierapport een welsprekend stilzwijgen bewaart. Waar 'de beleggingsgelegenheden verminderen en straks verdwijnen, waar het erfrecht een langzameu dood zal sterven en de private eigendom principieel alleen uit gebruiksgoederen, eindproducten, zal bestaan, daar zijn hier even zoovele tendenzen aan het werk om het inkomen, dat ieder uit zijn arbeid trekt, op te maken tot den laatsten cent. Alle besparing moet van boven worden opgelegd en georganiseerd. Een ander bezwaar is de versterking van de monopoliegedachte, die van socialisatie het gevolg is. Men kent vier vormen, die in afnemende mate socialisatie beteekenen. Voorop gaan „monopolies en bedrijfsorganisaties"', dan komt „het konkurreerend, prijsregelend overheidsbedrijf", vervolgens „de gemengde bedrijfsvorm" en ten slotte de „verbruikskoöperatie." Wanneer nu die eerste, krachtigste vorm van socialisatie beperkt bleef tot hetgeen door zijn aard monopolie is, dan zou in menig geval de schaal ten gunste van het gemeenschapsbedrijf kunnen overslaan, gelijk ook de werkelijkheid te zien geeft. Ook zou over die bedrijven te praten ziju, die wel niet van nature op monopolie zijn aangewezen, doch waar monopolie boven concurrentie de voorkeur verdient. Ik kan mij voorstellen, dat socialisatoren geporteerd zijn om het symbool van kapitalisme, dat een circulatiebank is, aan de gemeenschap te brengen. Wonderlijk genoeg mag echter volgens het Socialisatierapport de Nederlandsche Bank als naamlooze vennootschap blijven bestaan. Maar wanneer het monopoliewezen kunstmatig wordt uitgebreid, over bedrijven die weinig of geen concentratieneiging vertoonen; wanneer straks alle landbouwers, goedschiks of kwaadschiks, pachters of bedrijfsboeren moeten worden op "één alomvattend staatsdomein, wanneer de landbouwende stand geplaatst zal worden voor één groote Staats-inkoopcentrale, die ook den export zal „verzorgen", omdat anders de boer, zoo de Staat moest opbieden tegen den exporteur, de „lachende derde" zou zijn, wanneer er een scheepvaartmonopolie moet komen, waartegen Treub zijn bekende bezwaren heeft ingebracht, dan gelden hier uit een tfogpunt van weivaartzorg en behoeftebevreding alle tegenwerpingen, die door mij met betrekking tot de kapitalistische bedrijfsorganisatie zijn gemaakt. En dan kan men wel zeggen, dat alle winst aldus aan de gemeenschap zal komen, doch de vraag mag worden gesteld, of die winst  90 PRAEADVIES VAN er ook zijn zal, of niet de gemeenschapsexploitatie de batige saldi dreigt te absorbeeren? Wordt echter wel een rendeerend gemeenschapsbedrijf tot stand gebracht, dan is nog de vraag, die open blijft, of de winst zal opwegen tegen het nadeel, dat voor de verbruikers elke overgang van concurrentie tot monopolie, onverschillig of een syndicaat dan wel de gemeenschap daarvan de drager is, noodzakelijk met zich brengt. ' Zullen de arbeiders zich meer inspannen, meer „Arbeitsfreude" gevoelen, wanneer zij beseffen niet langer te Werken voor het weeldeleven van een kapitalistenklasse, gelijk het heet? Wie gelooft dat? Er is nu ook gelegenheid te over voor hen, en voor het leger van ambtenaren, om met toewijding de gemeenschapszaak te dienen. Er zijn natuurlijk plichtgetrouwen, doch werkt de zekerheid van positie in overheidsdienst niet op de groote menigte verlammend? Ook onzekerheid kan verlammen, doch er is een middenweg. De ervaring heeft stellig niet bewezen, dat er in de overheidsbedrijven, waar men niet arbeidt voor de winst van kapitalisten, beter en harder gewerkt wordt dan in de particuliere ondernemingen. Er zijn wel symptomen van het tegendeel. En wat van de arbeiders hier in het algemeen is gezegd, het geldt al evenzeer van het hoogere personeel. Aan verambtelijking kan de socialisatie niet ontkomen, en deze beteekent: afhankelijkheid voor het publiek, minder productie tegen hooger kosten. Waar socialisatie vastgeklonken wordt aan socialisme als einddoel, wordt het voor hen, die op zeker gebied het gemeenschapsbedrijf om bepaalde redenen wenschelijk achten, moeilijk om mee te doen. Men krijgt het gevoel van: eerst den vinger en daarna de geheele hand. Toch mag deze overweging niet het overwicht' krijgen, en dient telkens van geval tot geval op zuiver zakelijke gronden te worden beslist. Zoo kan b. v. het gemengde bedrijf soms aanbeveling verdienen, met name wanneer het particulier initiatief moet worden aangemoedigd, waar dit te lang en te schuchter een afwachtende houding aanneemt, -•) of ook waar redehen van algemeen belang in verband met den aard van het bedrijf het wenschelijk maken dat de gemeenschap stem in het kapittel heeft. Uit den laatsten tijd geven hoogovenbedrijf en N. U. M. eenige belangrijke voorbeelden van zulk een staatsdeelneming. Nog even kome ik op de medezeggenschap der arbeiders en geëmployeer- ') Men denke aan de actieve rol in het reeds tamelijk verre verleden, die staat en koning vervuld hebben bij de^ oprichting van de Ned. Bank en den eersten aanleg van spoorwegen in ons land.  Prop. Mr. Dr. H. Vf. C. Bordewijk. 91 den in de bedrijven terug. Een speciaal kenmerk van socialisatie is in die medezeggenschap niet te zien. ') Men kan zeer wel voorstander van de laatste en tegenstander van de eerste zijn. Ook de bedrijfsorganisatie kent medezeggenschap, doch het wil mij toeschijnen, dat ook buiten deze die voor den sociaal-economischen vooruitgang allerbelangrijkste aangelegenheid kan worden behandeld, daar zij zich noch met het eene noch met het andere stelsel van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie volledig dekt. 2) Een goede regeling van die medezeggenschap zóó, dat niet alleen aan democratische verlangens, doch ook en vooral aan de levensvoorwaarden voor de bedrijven wordt voldaan, zal groote moeilijkheden moeten overwinnen. Deze mogen echter niet van een ernstige poging, waarbij geduld ingehouden kracht zal zijn, doen afhouden. Vermoedelijk zal de oplossing te zoeken zijn in een ineenschakeling van bedrijfsraden en ondernemingsraden, waarbij voor de eerste de taak van regeling van de arbeidsvoorwaarden en van de bedrijfsrechtspraak, voor de laatste de taak van behartigingd er arbeidersbelangen in elke concrete onderneming, als werkverdeeling en inrichting, zal zijn weggelegd. Medezeggenschap, mits blijvende binnen de grenzen van het bereikbare, bevat zulk een opvoedende kracht voor de breede lagen de arbeidende bevolking en opent zulk een hoopvol perspectief, dat conservatieve gezindheden daarvoor hebben te wijken. Het argument, dat de betrokkenen vpor een behoorlijke uitoefening van hun rechten niet rijp zouden zijn, kan niet gelden. Heeft men met het algemeen kiesrecht gewacht, tot politieke rijpheid ieders deel was? Het geheim van slagen is, evenals "bij het kiesrecht, gelegen in bedachtzaamheid en geleidelijkheid. En de rijpheid zal- meer en meer komen, al doende. Wie in den vooruitgang der menschheid gelooft,' moet ook dezen vooruitgang willen. Terwijl ik voor het verdere betreffende socialisatie moet verwijzen naar de uitgebreide literatuur en voor de meer gedetailleerde weergave van mijn eigen standpunt naar mijn bovenvermelde bijdragen, kom ik tot de conclusie, dat ik socialisatie als stelsel, dat geroepen is aan het bedrijfsleven ') Anders prof. Verrijn Stuart, die in zijn „Grondslagen", blz. 77 noot 5 gewaagt van „De socialisatie der bedrijven, gelijk zij thans in Dnitschland wordt Opgevat, t. w. het geven van medezeggenschap aan de arbeiders", enz. *) Vgl. de artikelen van Mr. J. C. Schreuder.' over: „De ondernemingsraden in Dnitschland", in „Econ. Stat. Berichten", van 22 Oct. 1919 blz. 969—971 en 23 Eebr. 1921 blz. 168—171. Zie ook, van arbeidersstandpunt: „De Vakstrijd", orgaan van het Alg. Ned. Vakverbond, nr. van 1 Eebr. 1921, hoofdartikel der Eedactie: „Medezeggenschap".  92 PRAEADVIES VAN der volkshuishouding zijn merk op te drukken, volstrekt verwerpelijk acht. Medezeggenschap der arbeiders, die van socialisatie geenszins afhankelijk is, behoort principieel in het publiek recht haar erkenning te vinden. De uitwerking worde zoo soepel mogelijk gehouden. CONCLUSIËN. 1. Bij een „verlicht" egoisme vervalt de tegenstelling tusschen individu en gemeenschap. Het individu is steeds punt van uitgang èn van terugkeer. De gemeenschap leidt slechts een afgeleid bestaan. 2. In een „kapitalistische" maatschappij staan zelfverantwoordelijkheid der individuen en privaatrechtelijke ordening van het bedrijfsleven op den voorgrond. 3. De leer der staatsonthouding heeft haar doel gemist. Sociale wetgeving wil hetzelfde, met andere middelen. Deze beteekent nog geenszins publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, al is zij zelve publiekrechtelijk. 4. Kenmerk van privaatrechtelijke •bedrijfsorganisatie is het specifieke risico van den particulieren ondernemer, dat van economischen aard is. Het technische risico bij de productie is onafhankelijk van eenigen organisatievorm der economische maatschappij. 5. Een gesloten huishouding leidt tot achterlijkheid en indolentie. Historisch en ethnologisch staat vast, dat economische vooruitgang zonder de werking van den winstprikkel ondenkbaar, is. 6. De onmogelijkheid voor de verbruikscoöperatie, om de speculatieve onderneming te verdringen, vindt haar hoofdoorzaak in de afwezigheid van het streven naar winst. 7. In de productie om winst is, van algemeen standpunt, een gezonde kern aanwezig. Zij waarborgt de best mogelijke aanpassing aan de wisselingen in de koopkrachtige vraag. 8. Het uitbuitingskarakter van de kapitaalwinst is niet bewezen. 9. De ondernemerspremie ontstaat deels uit ongelijkheid in productieomstandigheden, deels uit „conjunctuur". Elk van die deelen moet verschillend beoordeeld en, van fiscaal standpunt, verschillend behandeld worden. 10. Alleen in geval van kartelvorming e. d. kan een kunstmatig opgevoerde ondernemerspremie reden geven tot rechtmatige critiek. 11. Het is noodzakelijk, tusschen natuurlijke en kunstmatige monopoliën te onderscheiden.  Proï. Mr. Dr. H. W. G. Bordewijk. 93 12. Concentratie beteekent nog niet monopolievorming, al effent zijvoor deze laatste den weg. 13. Het geval van monopoliseering verdient voor de publieke welvaart de meeste aandacht. 14. Monopoliën zijn niet noodzakelijk met die welvaart in strijd, al kan er gevaar dreigen. ' 1-5. In dit laatste geval heeft de overheid, ter bescherming van het algemeene consumentenbelang, een taak, die zelfs tot overneming van het monopolie kan voeren. 16. De grief, dat het kapitalistisch productiestelsel anarchistisch zou wezen, is meer op waarneming van bijzaken dan van de hoofdzaak gegrondZoo groot mogelijke regelmaat is in het ondernemersbelang. 17. De bestaande orde wordt nog steeds door de particuliere onder- • neming gekenmerkt. Daarnaast beslaat echter het kapitalistisch overheidsbedrijf een steeds breeder plaats., 18. Men moet onderscheid maken tusschen het monopolistische- en het concurreerend-prijsregelende overheidsbedrijf. 19. Op het gebied der „natuurlijke" monopoliën heeft het overheidsbedrijf de grootste kans van slagen. 20. Het overheidsbedrijf kent moeilijkheden, die aan de particuliere onderneming wel niet geheel vreemd zijn, doch hierbij in den regel veel minder voorkomen. 21. Die moeilijkheden staan ten zeerste in den weg aan de ontwikkeling van concurreerende overheidsbedrijven. 22. Alle publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie beoogt het concurrentieverschijnsel bf in te dammen öf uit te roeien. 23. Het is wenschelijk, maar ook zeer waarschijnlijk, dat de collectieve arbeidsovereenkomst zich in publiekrechtelijke banen verder zal ontwikkelen. 24. Het publiekrechtelijk karakter zal bestaan in een dwingende uitbreiding van de bepalingen der collectieve arbeidsovereenkomst buiten de partijen over een niet-georganiseerde minderheid. 25. Economische bedrijfsorganisatie gaat veel verder, daar zij sluiting van het bedrijf, m. a. w. kartelleering beoogt. Zij is „privatwirtschaftlich" gedacht, en van algemeen standpunt verwerpelijk. 26. Het hierop gebouwde Boomsch-katholieke bedrijfsradenstelsel èn de „maatschappelijke bedrijfsorganisatie" der protestautsche bevolkingsgroepen lijden aan hetzelfde gebrek, beletten ter wille van de financiëele bedrijfsresultaten de volle ontwikkeling van het voortbrengingsvermogen der  94 PEAEADVIES VAN Pe0E. Me. De. H. W. G. BoEDEWJJK. bedrijven, kweeken achterlijkheid door aan de voorlijken de premie, die alleen concurrentie kan geven, te onthouden en schaden aldus het door de consumenten vertegenwoordigde algemeen belang. 27. Opneming van een consumentenvertegenwoordiging binnen deze organisatie is bf schijn- öf, als aan het stelsel vreemd, een element van ontbinding. i 28. Socialisatie beteekent een verwezenlijking van het marxistisch collectivisme langs lijnen van geleidelijkheid. 29. Slechts voor beperkte toepassing vatbaar, is socialisatie als stelsel, dat aan de volkshuishouding zijn merk zou opdrukken, onaannemelijk. 30. Medezeggenschap der arbeiders, die geenszins van de verwezenlijking van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in welken vorm ook, afhankelijk is, behoort geleidelijk en binnen zekere grenzen te worden ingevoerd. Zij dient in het publiek-recht haar principiëele erkenning te vinden.  Praeadvies van den Heer J. v. d. Tempel. I. Het streven van breede maatschappelijke groepen in alle moderne cultuurlanden gaat naar eene nieuwe synthese op economisch en sociaal gebied, naar de samenvatting en samenwerking van alle krachten in het bedrijf op den grondslag van eene algemeene solidariteit van belangen. De kleur, waaronder deze groepen optrekken, is heel verschillend, al heeft het rood van diverse nuance ook zeer beslist de leiding. Het ware streelend voor den idealistischen zin van vele hervormers, dat streven te kunnen aanmerken als de schoone vrucht van een verheven ethisch beginsel; doch dan blijft op tè helderen, waarom dit juist in dezen tijd baanbreekt. Klaarblijkelijk is dat streven te verklaren uit' de fase van ontwikkeling waarin het economische en sociale leven thans verkeert; het is een gevolg van de evolutie in de bedrijfswereld," van de veranderingen in'de economische betrekkingen tusschen de menschen en van de wijzigingen in de machtsverhoudingen der klassen en het wordt gevoed door den staag werkenden drang naar een milder bestaan van de tot organisatie en macht komende Ureede massa des volks. Het beginsel van vrijheid van het individu in het bedrijfsleven, in de vorige eeuw een wijle tot heerschappij gekomen, is nadien geducht in den knel geraakt. In wettelijk opzicht, maar bovenal in de praktijk des levens. Het is al organisatie en samenwerking — samenwerking van eene orde, welke het woord: samenspanning op de lippen brengt — wat deze tijd te zien geeft. Zit de vrije concurrentie nog ten troon, zij is toch niet langer de absolute heerscheresse; zij dient — om een beeldspraak te ontkenen aan het jeugdwerk van een oud-staatsman — tegenwoordig reeds veelvuldig slechts als ornament. Er is allerwegen gebondenheid, zooal niet formeel, dan toch feitelijk. Daar is het uitgebreide Overheidsbedrijf. Daar is de concentratie in het grootbedrijf, welke tot het particuliere  96 PRAEADVIES VAN monopolie in sommige bedrijfstakken leidt. Daar zijn de verbindingen- en belangengemeenschappen der ondernemingen: trusts, ka.tellen, pools, rings, syndicaten, prijsconventies, productie- en afzetregelingen en de invloedsferen der groote bankinstellingen. Daar zijn de organisaties der werkgevers en der werknemers. Daar is de uitgebreide bedrijfs- en sociale wetgeving. De maatschappij is uit het stelsel van „vrijheid", waarvan de Manchesterleer de theorie gaf,; uitgegroeid. Er zijn lieden, die blijven beweren dat dit stelsel de beste waarborgen biedt voor de economische welvaart dèr menschheid. Het theoretisch debat daarover blijft altijd interessant. Maar wij leven niet meer. onder het stelsel van vrije concurrentie en om het opnieuw tot praktijk te maken zou met afbraak van vele, in de jongste decennia ontstane instellingen en verbindingen begonnen moeten worden en zou wijders een uitgebreide en straffe wetgeving tegen samenspanning in hare diverse vormen worden vereischt. Wij zouden op deze wijze moeten trachten terug te keeren op een afgelegde baan. Middelerwijl gaat de ontwikkeling voort in andere richting. Het gaat met horten en stooten, onder veel verwarring en rumoer. Wij verkeeren klaarblijkelijk in een overgangstoestand. Het oude stelsel is niet officieel afgezworen. Verre van dien! Maar „vrije concurrentie" is niet meer algemeen geldende praktijk. Het nieuwe, daaraan tegenovergesteld beginsel van planmatige, georganiseerde samenwerking dringt voort, maar is nog niet tot heerschappij gekomen. Zoo is stelselloosheid thans het kenmerk van ons economische en sociale leven. Maar de nadeelen 'van dezen overgangstoestand worden sterk gevoeld en zij geven den impuls voor het onverpoosde streven naar hervorming en vérvorming van de economische betrekkingen tusschen de menschen. Zij vinden voornamelijk hun grond in twee omstandigheden, die van fundamenteele beteekenis zijn voor de sociale structuur. De veelvuldige en steeds krachtiger wordende combinaties van producenten dienen de belangen van particulieren. Zij zijn uit op het voordeel voor de groep. Soms dienen zij het belang van eene klasse. Voordeel voor de leden der combinatie is de bestaansreden van de combinatie. Aan dat doel maakt zij alle overwegingen en alle belangen ondergeschikt. Zij streeft naar winst voor particulieren; daardoor wordt haar economische werkzaamheid en haar gedragslijn bepaald. Solidariteit van belangen tusschen de groep en de gemeenschap is er niet. Veelal zelfs is de bepaalde opzet van de combinatie voordeel te behalen voor haar leden ten koste van het algemeen. In elk geval moet zij, bij strijd, het gemeenschapsbelang onder-  den Heer J. v. d. Tempel. 101 deze gewone collectieve arbeidsovereenkomst van meer of minder uitgebreiden inhoud. Hier en daar evenwel, hoofdzakelijk in het typografisch bedrijf, is, op den grondslag van eene collectieve arbeidsovereenkomst, tusschen de organisaties van werkgevers en werknemers eene samenwerking ontstaan van bijzonderen aard en strekking, die namelijk beoogt algemeene bedrijfsregelingen, in het bijzonder prijsregelingen, door te voeren. Mr. Veraart, die met den heer F. van der Wal, den leider van den Algemeenen Nederlandschen Typografenbond, een groot aandeel had in het tot stand brengen van die samenwerking, heeft zoodanig verband gedoopt: economische bedrijfsorganisatie '). Reeds in 1919 heeft de heer Veraart gepoogd te suggereeren dat de economische bedrijfsorganisatie in Nederland groote uitbreiding had verkregen, in elk geval op het punt stond te verkrijgen 2). Voor zoover opzettelijk en doelbewust medewerken der arbeiders tot handhaving van prijsregelingen een elernent is van deze „economische bedrijfsorganisatie"1 was en is, voor zoover wij kunnen nagaan, deze voorstelling niet juist. Ongetwijfeld hebben wij, wat betreft het typografenbedrijf, te maken met eene organisatie van het bedrijf, voor zooverre het zich tegenover derden, in casu de afnemers van drukwerk, als een gesloten eenheid doet gelden bij de doorvoering van de prijsregelingen der ondernemersorganisatie. Om het karakter dezer „economische bedrijfsorganisatie'' te onderkennen, moet men er zich evenwel ter dege rekenschap van geven dat de samenwerking tusschen ondernemers en arbeiders in dit geval in haar aard is: medewerking door de laatsten aan de eersten verleend; de arbeiders treden eigenlijk als hulptroepen op, waarvoor zij natuurlijk hunne voorwaarden stellen. Het doel dat met deze „economische bedrijfsorganisatie" wordt beoogd, kan in een aantal gevallen worden bereikt zonder hulp der georganiseerde arbeiders. Noodgedwongen zocht men in de typografie „innig contact" met de arbeidersorganisaties tot het bruikbaar maken van de eigen vakvereeniging door een groep ondernemers-kapitalisten. Doch daarbij bleef het niet. „Ook andere vakvereenigingen werden opgezocht, en wel die van groepen-kapitalisten, die leverden aan het bedrijf, dat in economischen nood verkeerde. Soms zelfs werd de aanraking met deze groepen eerder gezocht dan die met de arbeiders, en wel daar, waar dë mentaliteit het *) Mr. J. A. Veraart, Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie. J) T. a. p., blz. 9, 22, 25. ê ê  102 PKaeADVIES VAN meest den invloed van de klassenstrijd-doctrine onderging. Dan gaf men er ver de voorkeur aan steun te zoeken bij die verwante bedrijfsgroepen, wier maatschappelijke denkbeelden het meest met die van de' benarde bedrijfsgroep overeenstemden. J5n had men vrije keuze gehad, dan ware het in menig bedrijf te bezien geweest of de ondernemers-kapitalisten er niet alles op zouden gezet hebben om het alleen af te doen met de hulp der leveranciersbonden! Maar men moet niet vergeten, dat men slechts zeer zelden vrije keuze kon doen." ') En, zoo wordt men genoopt te vragen, wanneer nu het doel wordt bereikt door de combinatie van ondernemers in een bedrijf, alleen of uitsluitend met de hulp der leveranciersbonden, — is er dan toch „economische bedrijfsorganisatie ?" De collectieve overeenkomst, waarop de samenwerking van bijzonderen aard en strekking tusschen ondernemers en werknemers in het Typografenvak steunt, wijkt slechts op zeer enkele punten ingrijpend af van de „gewone" of wel „ouderwetsche" collectieve arbeidsovereenkomst. Voornamelijk het straf doorgevoerde verplichte lidmaatschap voor de twee partijen brengt de ondernemers tot hun doel. Dit instituut wordt hier voor dit bijzondere '. doel aangewend; het is echter allerminst een uitvloeisel van deze „economische bedrijfsorganisatie". Het verplichte lidmaatschap komt voor in collectieve contracten en bedrijven waarin van bindende prijsregelingen nog geen sprake is, en wel als middel om de algemeene doorvoering van de over'eengekomen arbeidsvoorwaarden te verzekeren. In de collectieve arbeidsovereenkomst in de typografie van 27 Dec. 1916 werd evenwel het verplichte lidmaatschap reeds als niet voldoende medewerking van de arbeiders bij de doorvoering van de prijsregelingen der ondernemers • beschouwd. De arbeidersorganisaties verbonden zich nadrukkelijk (in art. 38 dier overeenkomst) er voor te waken dat haar leden op een bepaalde drukkerij bepaald werk niet zouden uitvoeren, indien het algemeen Hoofdbestuur der boekdrukkerij bonden dat zou verzoeken. Volgens den heer Veraart is het argument voor deze regeling geweest dat men dan in veel gevallen niet tot de straf: royement zijn toevlucht behoefde te nemen, en het vaak met alleen maar stopzetten van het werk af kon. 2) Formeel zat dus het bijzondere van de collectieve arbeidsovereenkomst *) Veraart, t. a. p. blz. 22. ») T. a. p. blz. 51.  den Heer J. v. d. Tempel. 103 in de typografie in deze bepaling en in de minutieuze uitwerking van de bepalingen betreffende het verplichte lidmaatschap, met het oog op het doel, waarvoor dit instituut in dit geval moest dienen. Uit het- contract bleek scherp hoe de positie der arbeiders was gedacht; zij moesten als hulptroepen dienen bij het doorvoeren van de' prijsregelingen der ondernemers. Over den inhoud dier prijsregelingen hadden de vakvereenigingen formeel niets te zeggen. In de praktijk is de verhouding blijkbaar wat milder geweest. Het blijkt uit de beschrijving van den heer Veeaaet. ") — „De economische organisatie van het boekdrukkersbedrijf in Nederland is een echt-Nederlandsche organisatie, houdt dus volkomen rekening met het Nederlandsche karakter. Samenspreken is hier dus het groote middel, waardoor de geschreven bepalingen levend worden, waardoor zij waarde krijgen. Een- of tweemaal per maand komen de leiders der patroons- en arbeidersbonden in de vergadering der centrale commissies bijeen. Zij zijn dan niet alleen de rechters in arbeidszaken maar misschien wel op de eerste plaats de leiders der economische bedrijfsorganisatie, die voortdurend er op bedacht zijn de middelen te zoeken om deze organisatie te versterken, haar regelingen te helpen handhaven. De patroons-regelingen zijn voor de leiders der arbeidersbonden niet geheim. Zij mogen de tarieven eritiseeren, maar ook worden die tarieven hun uitgelegd. Zij vertellen in de centrale commissie van de kansen om met een personeel van bepaalde samenstelling bij den betrokken werkgever met succes te kunnen optreden, en geven zoo menig advies om' den een of anderen patroon niet op de eene maar op de andere manier te treffen. Kostbaar is dit samenspreken van- de leiders, vooral voor de actie van de gezamenlijke organisaties, om het nog ongeorganiseerd bedrijf tot eerbiediging van de prijsregelingen te noodzaken; 'om dit bedrijf, hoe onbeduidend nog maar in omvang, binnen de economische organisatie te brengen" —. De leiders der arbeidersbonden mochten dus de tarieven eritiseeren. De opzet van de geheele combinatie, de leidende gedachte die heeft voorgezeten bij het ontwerpen van de samenwerking tusschen partijen, wordt door deze vriendelijke bejegening niet onaardig belicht. In de nieuwe collectieve overeenkomst van 3 Januari 1920 is men nu ook formeel wat verder gegaan. 'De critiek, van verschillende zijde op deze soort van „economische bedrijfsorganisatie" geoefend, zal daarbij ook wel van invloed zijn geweest. Er is bepaald in art. 81 dat de patroons- ') T. a. p. blz. 52.  114 praeadvies van oefende critiek, door middel van hunne vertrouwensmannen geleidelijk tot een meer effectieve controle te geraken op de prijsregelingen, die zij moeten helpen doorvoeren, mag daarbij zelfs als een gunstige bijzonderheid worden aangemerkt. Er moge tevens op worden gewezen dat, sedert de heer Vee aart als vertrouwensman der Boekdrukkerspatroons opgevolgd is door den heer van Bhijn, er blijkbaar naar getracht wordt de scherpe kanten van deze bedrijfsregeling zooveel mogelijk af te slijpen. In het geschrift van den heer van der Does wordt aan deze verandering in gedragslijn bijzonder reliëf gegeven. Doch de zaak komt anders te staan, wanneer eene combinatie, als in de typografie is tot stand gekomen, wordt aangeprezen als gewichtige sociale hervorming, als het middel tot vernieuwing van het industrieele en sociale leven. Lotsverbetering van de groote massa des volks beduidt in de eerste plaats de mogelijkheid tot ruimere behoeftenbevrediging. Buimere productie is daartoe een der twee albeheerschende voorwaarden. Dit stelsel evenwel, algemeen en consequent toegepast, leidt van het doel af. Het is het noodlottig gevolg van de vergissing om bij de reorganisatie van het economisch leven het belang van de bedrijfsgroep, in plaats van het belang der_gemeenschap, tot uitgangspunt te nemen. Ook onder dit stelsel kan het georganiseerde proletariaat zijn nieuwe groote macht niet richten op uitbreiding en verbetering der productie; verre van dien! En wat de tweede voorwaarde voor lotsverbetering van de groote massa des volks aanbelangt: het is aan gerechten twijfel onderhevig of als gevolg van dat stelsel de voet van verdeeling van het maatschappelijk inkomen beduidend ten gunste der arbeidersklasse kan worden gewijzigd. Het deel, dat als vergoeding aan de eigenaars van het kapitaal toevalt, wordt allerminst aangetast. Uit den aard der zaak wordt bij zoodanige bedrijfsregelingen reeds voor de kleinere ondernemingen een behoorlijke verhouding in acht genomen tusschen ondernemersloon en arbeidsloon, als element voor den opbouw der prijsregelingen. Maar daardoor ontstaat van zelf voor de beter-gesitueerde ondernemingen een aanzienlijke ondernemingspremie. * Dit betreft nu de verdeeling van de opbrengst van het „economischgeorganiseefd" bedrijf onder de deelnemers aan de combinatie. En de positie dergenen, die geen plaats vinden in dat bedrijf, wordt, naar de heer Veraart ons doet vermoeden, bepaald hachelijk. Zoodanige combinaties kunnen bevredigend werken voor de deelnemers, zoolang er een groot publiek is, in minder sterke positie, waarop wat  den Heer J. v. d. Tempel. 11& te verhalen valt. Maar langs dezen weg bereikt men niet grooter welvaart voor de breede massa des volks. De heer Veraart roemt deze „economische bedrijfsorganisatie" onder meer om het zeer groote economisch voordeel dat in den vrede-in-de-bedrijven besloten ligt. „Geen staking of uitsluiting in het economisch georganiseerde bedrijf, door den vrede tusschen ondernemers-kapitalisten en arbeiders kan het alleen zijn taak vervullen. Geen verspilling dus van arbeidstijd; geen stagnatie in de productie, geen verwaarloozing van kapitaalverbruik, vooral: geen periodieke ellende in arbeidersgezinnen, geen derving van ondernemersloon. Niets dus ook van alle sociale-nadeelen, die de werkelijke klassenstrijd schept, wel het sociale voordeel van een voortdurende toenadering der werkgevers- en werknemersgroepen." *) Staan wij hier niet voor een kapitale vergissing?' Ligt in de algemeene toepassing van dit stelsel het enorme voordeel van socialen vrede besloten? Elke collectieve arbeidsovereenkomst brengt voor den tijd, gedurende welken zij geldt, vrede jn het bedrijf. Het verschil in dit opzicht met de „economische bedrijfsorganisatie"' is dat deze, zoolang zij een zekere uitzonderingspositie voor het bedrijf schept en dus/meer ruimte laat voor goede arbeidsvoorwaarden, het verkrijgen van overeenstemming tusschen partijen bij de onderhandelingen, over de overeenkomst zal'vergemakkelijken. Doch alles hangt hier af. van de condities, welke door de ondernemers worden aangeboden of aanvaard. Het stelsel zelf brengt, bij algemeene toepassing, geen wijziging in de positie der werknemers waardoor de sociale vrede of de vrede in de bedrijven zou worden bevorderd. Trouwens, zoodra de typografen hunne loonen, in verhouding tot die van andere vaklieden, onbevredigend oordeelden, ontstond er botsing tusschen partijen. Vergissen wij ons niet al te zeer dan aanvaarden de typografen deze „economische bedrijfsorganisatie" ook niet als een rechtvaardig en bevredigend sociaal stelsel, waaronder het voortaan goed is te leven. Zij aanvaarden deze combinatie omdat er, naar zij meenen, hunne oogenblikkelijke belangen door worden gediend, omdat zij, onder het kapitalisme, bij de gegeven machtsverhoudingen, zóó op de beste wijze aan den ergsten nood kunnen ontkomen. Wij vermoeden evenwel niet zonder goeden grond dat ook in hun midden reeds geheel andere asspiraties worden gekoesterd. ') t. a. p., blz. 133. 8*  116 PBAJEADVIES VAN V. Vervolgen wij thans onze beschouwing van bestaande instellingen, welke worden aangeduid als bedrijfsorganisatie. - Dezelfde katholieke voormannen, die een belangrijke rol hebben gespeeld bij het totstandkomen van de bedrijfscombinatie ten behoeve van prijsregelingen in de typografie, hebben een werkzaam aandeel genomen in de stichting van de B. K. Bedrijfsraden. Deze bedrijfsradenorganisatie draagt daarvan de duidelijke sporen; doch zij vertoont ook geheel andere trekken. Den 16deD April 1919 kwamen te Utrecht bijeen de gevolmachtigden van den Ned. B. K. Middenstandsbond, de Algemeene B. K. Werkgeversvereeniging, den Nederlandschen Boerenbond en het Bureau voor de B. K. Vakorganisatie ter bespreking van de vorming eener bedrijfsorganisatie. Op deïe bijeenkomst werd een manifest opgesteld, het z.g.n. April-manifest der B. K. Vakbeweging. In dat manifest werd op den voorgrond gezet dat de B. K. vakbeweging zich stelt op het standpunt van de solidariteit van werkgevers en werknemers in het bedrijfsleven. Gezegd wordt dat, ten einde het denkbeeld van die solidariteit te verwezenlijken, de B. K. vakbeweging een B. K. Centralen Raad van Bedrijven heeft gevormd. De taak van den R. K. Centralen Raad is in, het geheele Nederlandsche bedrijfsleven den stoot te geven tot collectieve arbeidsovereenkomsten en andere bedrijfsregelingen, waardoor de rechtspositie en de economische positie der werknemers zoo krachtig mogelijk worden en het bedrijfsleven zoo hecht mogelijk wordt gegrondvest. Men gevoelt dat de man, die deze eerste algemeene omschrijving opstelde, geheel bevangen was door de idee van de bedrijfscombinatie ten behoeve van prijsregelingen, als in de typografie is verwezenlijkt, Elk hooger gesteld doel, geinspireerd door ruim opgevat gemeenschapsbelang, ontbrak daarin vooralsnog. De statuten van den Roomsch Katholieken Centralen Raad van Bedrijven, verder aangeduid als Centrale Baad, noemen als datum van oprichting 19 April 1919. Oprichters zijn de vorengenoemde organisaties. Gewone leden van den Centralen Baad zijn de volgende rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen: 1°. de Algemeene Baad voor het GrootBedrijf; 2°. de Algemeene Raad voor het Middenstandsbedrijf; 3°. de Algemeene Bedrijfsraad voor het Land- en Tuinbouwbedrijf. Elke Algemeene Bedrijfsraad bestaat uit een aantal Bedrijfsraden, in  den Heek j. v. d. Tempel. 125 om publiekrechtelijke erkenning van de Bedrijfsraden in het program der B. K. Staatspartij op te nemen. En waarin in de tweede plaats wordt gezegd dat aan de leiding van den B. K. Centralen Baad van Bedrijven eischen moeten worden gesteld, waaraan tot heden niet is voldaan. Het is niet voor tegenspraak vatbaar dat de gedachte, welke aan de „economische bedrijfsorganisatie" in de typografie ten grondslag.ligt, ook in dit bedrijfsradenstelsel naar voren treedt. Ook dat was een belangrijk element van zwakte. Dit bedrijfsradenstelsel boette daardoor bij voorbaat bij velen alle sympathie in. Bovendien werd als gevolg van de enge opvattingen der promotors — het was een tweede, nog gewichtiger nadeel — het optreden dezer B. K. Bedrijfsraden zeer eenzijdig naar die richting georiënteerd. Collectieve arbeidsovereenkomst — verplicht lidmaatschap — prijsregeling: ziedaar het schema van de bedrijfshervorming, tevens als maatschappijhervorming bedoeld, welke deze bedrijfsraden moesten verwezenlijken. Het is een schema, ontleend aan de praktijk van een bepaald bedrijf dat, naar ter verontschuldiging wordt gezegd, in menig opzicht in een uitzonderingstoestand verkeert. Het is een schema, alleen van beteekenis voor eenige bedrijven met nationale of plaatselijke markt. Het is nietszeggend voor het grootbedrijf met internationaal karakter. En aan dat engere, eenzijdige doel bleef al het andere ondergeschikt, kwam al het andere op het tweede plan. Een nieuw, ruim perspectief voor de samenwerking van de organisaties der werkgevers en der werknemers op breeder terrein, ten bate van partijen en van de gemeenschap, werd dientengevolge door deze B. K. bedrijfsorganisatie niet geopend. Formeel genomen evenwel bracht de nieuwe organisatie op tweeërlei punt belangrijke verandering. De opzet was dat de bedrijfsraad een orgaan zou zijn van het gansche bedrijf, het geheele bedrijf zou vertegenwoordigen — al kon, bij het sectarisch karakter der beweging, deze opzet niet in de praktijk worden verwezenUjkt. En dit orgaan zou niet het uitvloeisel zijn Van eene collectieve arbeidsovereenkomst, doch zou belichamen de permanente vrijwillige samenwerking van de organisaties van ondernemers en werknemers in het bedrijf. Zijn taak zou niet beperkt zijn tot aangelegenheden van zoodanige arbeidsovereenkomst en daarmede eventueel ten nauwste samenhangende prijsregelingen; hij zou ook buiten dit gebied treden, de algemeene bedrijfsaangelegenhedèn bespreken, de belangen van het bedrijf als zoodanig behartigen. „De Bedrijfsraad zal op geregelde tijden beraadslagen over den toestand van het bedrijf, over de te voeren  126 PRAEADVIES VAN prijspolitiek, over de middelen om de voortbrenging op te voeren, zonder de arbeidskrachten overmatig te belasten, en over de nooden en verlangens van werkgevers en werknemers.'1 Het verschil in karakter van dezen Bedrijfsraad en van de Centrale Commissie, welke - in menig collectief arbeidscontract is voorzien, springt duidelijk in het oog. Dit geldt ook de Centrale Commissie in de typografie. Er is een zekere mate van analogie tusschen deze bedrijfsraden • en de Whitley-raden, in Engeland tot stand gekomen ingevolge het in Maart 1917 uitgekomen rapport van de Whitley-commissie. In het Engelsche systeem van bedrijfsraden. zijn de organen ook samengesteld voor de helft uit vertegenwoordigers der werkgeversorganisaties en voor de helft uit vertegenwoordigers der arbeidersorganisaties. De samenwerking is geheel vrijwiUig. De taak der Baden is in hoofdzaak: „Het beramen van middelen om op zoo uitgebreid mogelijke schaal gezamenlijk optreden te verkrijgen van werkgevers en arbeiders voor de ontwikkeling der industrie als. deel van het nationale leyen en voor de verbetering van . de voorwaarden voor allen, betrokken bij de industrie. Begelmatige behandeling van loonen, werktijden en arbeidsvoorwaarden in de industrie als een geheel genomen. Het overwegen van maatregelen voor de regularisatie van de productie en de arbeidsgelegenheid. Het onderzoeken van de bestaande instellingen tot het bijleggen van geschillen tusschen verschillende partijen en groepen in de industrie en de vestiging van zoodanige instellingen, waar zij nog ontbreken, met het doel de spoedige regeling van moeilijkheden te verkrijgen. De verzameling van statistieken en gegevens over aangelegenheden betreffende de industrie. De aanmoediging van de studie van methoden en ontwerpen en van onderzoekingen met betrekking tot het vervolmaken van de producten der industrie. Het vergemakkelijken van degelijke overweging en van het benutten van uitvindingen en verbeteringen van welken aard ook in machinerie of methode en van gepaste bescherming van de rechten van de ontwerpers dier verbeteringen en het bewerkstelligen'dat iedere partij van de voordeelen, financieele en andere, welke door een verbetering in methode of een uitvinding worden verkregen, een billijk aandeel zal ontvangen. Het onderzoek van bijzondere problemen der industrie, daarbij inbegrepen de vergelijkende studie van de organisatie en de methoden der industrie in dit en in andere landen en, zoo dat wenschelijk is, het publiceeren van rapporten.  den Heer J. v. d. Tempel. 127 Het verbeteren van de sanitaire toestanden in de industrie. Het toezicht op bet intreden in en de training voor de industrie en samenwerking met autoriteiten op het gebied der opvoeding voor de opleiding in alle takken der industrie. Het verstrekken aan de pers van betrouwbare inlichtingen over aangelegenheden betreffende de industrie van algemeen belang voor de gemeenschap.' Uiteenzetting van de behoeften en de inzichten van de industrie bij de regeering, de departementen van bestuur en andere autoriteiten." Er zijn punten van overeenstemming, maar er zijn ook belangrijke punten van verschil. Hier te lande is de organisatie toegespitst op het handhaven van prijsregelingen, als gevolg van de bevangenheid der oprichters, die in de gemeenschappelijke prijsregëling de ziel zien van de geheele bedrijfsorganisatie'; in Engeland is dat niet het geval. De politieke kleur, welke het bedrijfsradenstelsel hier verkregen heeft, ontbreekt in Engeland geheel. In plaats van de katholiek georganiseerde werkgevers en werknemers zijn alle georganiseerde werkgevers en werknemers in den raad vertegenwoordigd. Hier heeft men te maken met een vrij kunstmatige organisatie, die meer haar oorsprong vond in de behoeften van een maatschappelijk-politieke richting, dan vooralsnog in de behoeften van het bedrijfsleven. Men krijgt den indruk dat in Engeland de beweging zoo grooten opgang heeft gemaakt, doordat de machtige Trade Unions tot de erkenning zijn gekomen dat de toestand van het bedrijf de grens bepaalt van de mogelijkheden van de economische actie, weshalve zij aan dien toestand aandacht moeten wijden en bij de werkgevers het besef doordringt dat een dragelijke verhouding tot de werknemers, die op den duur voor het bedrijf noodzakelijk is, niet kan worden verkregen wanneer de organisaties dier werknemers niet in de algemeene bedrijfsaangelegenheden worden betrokken. De B.K. Bedrijfsraden kunnen dus allerminst op een lijn worden gesteld met de Whitley-raden. Maar er is analogie ten opzichte van enkele punten en deze zijn juist van wezenlijke beteekenis bij het bepalen van het begrip: bedrijfsorganisatie. Bedrijfsorganisatie veronderstelt o. i. het bestaan van een permanent lichaam dat alle geledingen van het bedrijf vertegenwoordigt en dat als bedrijfsorgaan algemeene aangelegenheden van het bedrijf behandelt, eventueel regelt, zoowel betreffende arbeidsverhoudingen en arbeidsvoorwaarden als betreffende productie, afzet, prijzen, enz. Wij stemmen gaarne toe dat het onderscheid tusschen collectieve arbeidsovereenkomst en bedrijfs-  praeadvie8 tan organisatie niet absoluut is, omdat de regeling der arbeidsverboudingen een belangrijk deel vormt van de bedrijfsorganisatie en zoodanige regelingen het bedrijfsleven op andere punten allicht beinvloeden, of betrekkingen van meer algemeenen aard, zooals ten gunste van de handhaving van prijsregelingen, doen ontstaan. Er is hier een geleidelijke overgang van het eene tot het andere, welke scherpe onderscheiding tusschen de verschillende instellingen gemakkelijk den schijn van willekeur geeft. 'Doch niettemin achten wij het onjuist en van verwarrende werking om, zoolang de betrekkingen tusschen de organisaties van partijen in het bedrijf uitsluitend beoogen gemeenschappelijke regeling der arbeidsverhoudingen en daarmede ten nauwste verband houdende aangelegenheden, van bedrijfsorganisatie te spreken. Daarmede laat men het karakter der eigenlijke bedrijfsorganisatie geen recht wedervaren. Treden partijen met elkander in voortdurend contact tot behandeling, eventueel regeling van algemeene bedrijfsaangelegenheden, liggende ook buiten het gebied der arbeidsverhoudingen, en wordt daartoe een bedrijfsorgaan gevormd, dan zijn wij geneigd van bedrijfsorganisatie te spreken, ook wanneer de bevoegdheden van de nieuwe organisatie voorshands zeer beperkt zijn en de bemoeiing dientengevolge weinig intensief is. Het is zeer natuurlijk dat bedrijfsorganisatie op den grondslag van vrijwillige samenwerking van de betrokkenen zeer bescheiden aanvangt en eerst langzamerhand tot beduidende ontwikkeling komt. En toch moet getracht worden het nieuwe te onderkennen, ook wanneer het pas in kiem aanwezig is. VI. Wij hebben in onze voorafgaande beschouwingen mede de stof aangevoerd om den o. i.- juisten inhoud te kunnen geven aan het begrip: publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. In het Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 20 Dec. 1920, tot de voorbereiding van eene herziening van de Grondwet wordt betreffende de mogehjkheid tot instelling van andere publiek-rechtelijke lichamen dan de reeds door de Grondwet erkende, gezegd: Meermalen is twijfel geuit of de wetgever bevoegd is andere dan de in de Grondwet genoemde lichamen met verordenende bevoegdheid te bekleeden". Hier wordt het algemeene kenmerk van het publiek-rechtelijke lichaam genoemd. De heer Van der Does merkt in zijn geschrift op dat het spraakgebruik een zeer vaste voorstelling heeft van een publiek-rechtelijk lichaam. „De  den Heer J. v. d. Tempel. 129 voornaamste kenmerken van een publiek-rechtelijk lichaam zijn dan, dat de particuliere .personen niet zelve door wilsuiting kunnen bepalen of zij al dan niet tot dit lichaam wenschen te behooren, doch dat zulks afhangt van andere omstandigheden. Verder, dat het voortbestaan van zoo'n lichaam niet afhangt van een contract, doch aan' de vrije beschikking van belanghebbenden onttrokken is. Ten slotte dat een publiek-rechtelijk lichaam de door hem gestelde regelen handhaaft door strafbedreiging en niet in de eerste plaats door het stellen van een verplichting tot schadevergoeding" Men spreekt ook van publiek-rechtelijke regeling zonder dat bepaald sprake is van een publiek-rechtelijk lichaam. Zoo is gangbaar de uitdrukking: publiek-rechtelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst, welke regeling dan staat naast de civiel-rechtelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst. Bij publiek-rechtelijke regeling worden door het wettig gezag regels gesteld die derden binden, terwijl de zoo gestelde verplichting om iets te doen of na te laten niet haar oorsprong neemt in de persoonlijke, burgerrechtelijke verbintenis. Wanneer men zich rekenschap geeft van den zakelijken inhoud van eene publiek-rechtelijke regeling van de ■collectieve arbeidsovereenkomst, volgens de gangbare opvatting, dan blijkt haar feitelijke beteekenis in hoofdzaak te zijn dat alle werkgevers en werknemers in een bedrijf zouden worden verplicht de arbeidsregelingen toe te passen, welke in een door het wettig gezag erkende collectieve arbeidsovereenkomst voor bet bedrijf zijn neergelegd. Beeds in 1911 is door eene Commissie, ingesteld door de Vereeniging van Voorzitters en Secretarissen van Kamers van Arbeid in Nederland, een vorm uitgewerkt, waarin deze tariefdwang ten aanzien van hen, die bij het aangaan van eene collectieve arbeidsovereenkomst direct noch indirect betrokken waren, zou kunnen plaats vinden. Het onderwerp is o. a. ook behandeld door Mr.-Merkelbaoh 2), die de wenschelijkheid eener bepaling, die uitbreiding eener collectieve arbeidsovereenkomst over een geheel vak mogelijk doet worden, bepleitte, en door Mr. Kortenhorst,3) die rechtskracht van de collectieve arbeidsovereenkomst afhankelijk wilde stellen van haar inschrijving in openbare registers, door welke verplichte inschrijving „de *) t. a. p. blz. 142. J) Mr. H. M. Merkelbach, Naar aanleiding van de C.-A. ' ') Welke moeten, de hoofdlijnen zijn van een wettelijke regeling der Collectieve Arbeidsovereenkomst? Praeadviezen uitgebracht door Mr. Kortenhorst en Mr. Veraart. 9  den Heer J. v. d. Tempel. 133 gend recht. Er zal zijn Bedrijfsrechtspraak; bijzondere rechtscolleges zullen de naleving van de bedrijfsregelingen door de bedrijfsgenooten verzekeren. Natuurlijk door bij overtreding straf op te leggen. „Van royement kan .geen sprake meer zijn. Die „mort civile" van den modernen tijd, een der straffen in den buiten-rechtelijken toestand, die tot ingrijpen van den staatswetgever dwingt, verdwijnt natuurlijk. De andere middelen van thans: „staking door de arbeiders bij den onwilligen patroon" en „ontslag van den onwilligen arbeider", zullen, omdat zij deels te verwoestend, deels niet meer passend zijn, evenmin kunnen worden toegepast. Er zit niets anders op dan hechtenis en boete door de rechtscolleges te laten uitspreken, waarbij natuurlijk groote vrijheid in de toepassing van die verschillende uitspraken als eisch moet worden gesteld. Dus eenvoudig: gelijkstelling van de bedrijfsrechtspraak met de rechtspraak van de officieele Rechterlijke Macht" De consequentie wordt volledig aanvaard, zooals men ziet. Maar deze houdt onvermijdelijk in dat voor de „publiek-rechtelijk georganiseerde bedrijven" het stakingsrecht moet worden opgeheven. In laatste instantie zullen werkgevers en werknemers worden gedwongen, op poene van hechtenis, door derden vastgestelde arbeidsregelingen na te leven. Zoo sticht men, in theorie, dèn eeuwigen bedrfjfsvrede! Daarbij valt te bedenken dat men deze dwangregeling wil toepassen met behoud van de particuliere onderneming, met behoud van de aan particuliere kapitaalbezitters toevloeiende kapitaalrente, met behoud ook van de ondernemingspremie naast het ondernemersloon, terwijl de invloed van de arbeiders op het bedrijfsleven, over de arbeidsregelingen heen, vrijwel beperkt blijft tot het helpen handhaven van loonende prijzen en, ten slotte, de gansche organisatie allerminst een stimulans biedt tot snelle uitbreiding der productie. Wat biedt deze publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie den arbeiders, waardoor deze verzoend zouden kunnen worden met het feit, dat de beslissing over hunne arbeidsvoorwaarden in laatste instantie in handen van derden komt te liggen? Zal er onder dit stelsel, wanneer het algemeene toepassing vindt, waardoor vanzelf de uitzonderingspositie van bepaalde bedrijven vervalt, meer economische ruimte ontstaan, zoodat de bij verordening vast te stellen arbeidsregelingen beter kunnen zijn (Jan de bij vrije overeenkomst te bedingen arbeidsvoorwaarden ? Er is geen enkele reden om het aan te nemen. ') Veraakt, t. a. p. blz. 151.  134 PRAEADVIES VAN En welke veranderingen brengt overigens deze publiek-rechtelijke regeling? De bedrijfsrechtspraak zal op wettelijken grondslag worden gesteld. Maar dat interesseert de juristen meer dan de arbeiders. De berechting van geschillen, voortvloeiende uit arbeidsovereenkomsten, wordt geleidelijk op steeds bevredigender wijze in de collectieve arbeidsovereenkomsten geregeld en van een door werkgevers of werknemers dringend gevoelde behoefte aan ingrijpen van den wetgever ten deze bleek tot dusverre niets. Belangrijker is dat ook bij .deze soort van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie de regeling van de materie, waarop de arbeids- en sociale wetgeving betrekking heeft, gemakkelijker bij het bedrijf kan worden aangepast., Dat geldt ten opzichte van de veiligheid bij den arbeid en de regeling van den arbeidsduur; dat geldt voor de voorziening bij werkloosheid, ziekte, ongeval en gedeeltelijke invaliditeit. Bedrijfsregelingen, uitgevoerd door bedrijfsorganen, kunnen rationeel werken. Doch waar de verhouding van partijen in het productieproces in wezen niet veranderd wordt, zal de wezenlijke inhoud dier voorzieningen afhangen van de mate, waarin de arbeiders zich zullen weten te doen gelden. Zooals dat nu reeds het geval is. Zoolang het particulier bezit aan de productiemiddelen en de particuliere onderneming gehandhaafd blijven, kan het op den duur slechts op nadeel voor de werknemers uitloopen, wanneer de afzonderlijke bedrijfsregelingen niet ondergeschikt blijven aan algemeene wettelijke regelingen, door de machtsontplooiing Van de geheele georganiseerde arbeidersklasse verkregen. In elk geval, het voordeel is van secundair belang en raakt niet het essentieele van de verhouding. Tegenover het verlies van de vrijheid van bewegen der arbeiders (en der werkgevers) voor zooveel betreft de regeling der arbeidsvoorwaarden, staat dan ten slotte slechts de verworven bevoegdheid, via de bedrijfsraden, tot bemoeiing met de prijsregelingen. Praktisch komt een en ander bij deze publiekrechtelijke organisatie hierop neer, dat er van de zijde van derden (consumentenraden) toezicht komt op de prijzen en dat de bedrijfspolitiek, door den Bedrijfsraad onder hooger toezicht gevoerd, om een loonenden prijs voor het product te verzekeren, voorzooveel noodig door sluiting van het bedrijf en produktiebeperking, een zekere mate van stabiliteit verleent aan de afzonderlijke ondernemingen, welke ook aan de daarin te werk gestelde arbeiders, vooral bij wijze van verhoogde zekerheid van vast-werk, • ten goede komt. Dat een in dit teeken gevoerde bedrijfspolitiek geen perspectief opent voor een belangrijke lotsverbetering voor de breede massa des volks, hebben wij reeds.in het licht gesteld.  den Heer J. v. d. Tempel 135 Dat de arbeiders, van welke richting ook, in bedrijven waar publiekrechtelijke organisatie, naar dit model gesneden, kan worden toegepast, er mede zullen sympathiseeren, nadat zij zijn doorgedrongen in de werkelijke beteekenis van deze organisatie en hare consequenties, schijnt ons te eenenmale buiten gesloten. Maar de publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie van deze constructie is niet op alle bedrijven toepasselijk. Verre van dien! Nationale prijsregeling heeft voor het artikel met internationale markt bitter weinig zin. De heer Veraart had aanvankelijk met zijn reorganisatie van het bedrijfsleven slechts op het oog de bedrijven, die werken voor nationale of plaatselijke markt. Maar zoo deze reorganisatie beperkt moet blijven tot dit gebied, dat bij de .snelle ontwikkeling van de Weltwirtschaft steeds meer inkrimpt, kan zij bezwaarlijk worden aangeprezen als de toepassing van een nieuw sociaal beginsel, als de ingenieuse maatschappij-hervorming, welke sociale solidariteit zal stelleu in de plaats van socialen strijd. Dies moest verder worden gegaan en de algemeene toepasselijkheid dezer publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie worden bepleit. In -„Economisch-Statistische Berichten" van 9 Juni 1920 publiceerde de heer Veraart een artikel Naar de „Publiek-rechtelijke Bedrijfsorgasatie", waarin o. a. wordt gezegd: — „Nu reeds is er een talrijke groep van bedrijven, die een bewerking kan ondergaan, welke haar doet passen in het kader van de Bedrijvenwet. In dit verband wil ik wijzen op eene correctie, die ik mijzelf heb gemaakt. Ik ben namelijk in den laatsten tijd de meening toegedaan geworden, dat alle bedrijven, die eene collectieve arbeidsovereenkomst kennen van eenige duurzaamheid, en die een behoorlijk aantal ondernemingen en werknemers omvatten, in aanmerking komen voor publiekrechtelijke organisatie. Het doet er bij nader inzien niet toe, dat de publiek-rechtelijke regeling zich uitsluitend bepaalt tot de arbeidsvoorwaarden. Het doet er ook niet toe, dat vele van deze bedrijven werken hoofdzakelijk voor de internationale markt. Zeer zeker moet in deze laatste bedrijven rekening worden gehouden met de internationale conjunctuur, maar de ervaring leert, dat in zulke bedrijven collectieve arbeidsovereenkomsten'toch zeer goed mogelijk zijn, en dus, bij publiek-rechtelijke organisatie, verordeningen op de arbeidsvoorwaarden. Economische bedrijfsorganisatie behoeft derhalve volstrekt niet te beteekenen een gesloten geheel  136 PRAEADVIES VAN van prijs- en loonpolitiek, en deze twee in onderling verband. Het bedrijf wordt in deze gevallen een „publiek-rechtelijke arbeidsgemeenschap." — En wat is dan gewonnen? moet men vragen. Deze uiting van den heer Veraart bewijst hoezeer wij terecht betoogden dat de kern van deze publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is, dat de arbeidsregelingen in laatste instantie, bij gemis aan overeenstemming tusschen- partijen, door wettelijk bevoegde organen zullen worden vastgesteld en dus aan de werkgevers en werknemers de vrijheid van optreden — aan de eersten het recht tot uitsluiting, aan de laatsten het recht tot staking — zal worden ontnomen. De conserveerende beteekenis van deze hervorming wordt in dit geval wel zeer duidelijk gedemonstreerd. Zelfs de weinig-beduidende bemoeiing met prijsregelingen valt hier weg. In vergelijking met den bestaanden toestand wordt noch ten aanzien van de doelmatige organisatie, de economische kracht en het maatschappelijk nut van het bedrijf, noch ten opzichte van de medezeggenschap der arbeiders in bedrijfsaangelegenheden, noch ten aanzien van het aandeel der arbeiders in de opbrengst van het bedrijf en in het volksinkomen iets te hunnen. gunste veranderd. Overleg ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden is er reeds thans; daarvoor is al dit gedoe niet noodig; het is verkregen als vrucht van moeizamen organisatiearbeid, en, naarmate de machtsvorming doorgaat, worden vanzelf meerdere concessies verkregen. Let b.v. op het transportbedrijf. Daar bestaat een loonraad. Maatschappij-hervorming bij wijze van deze soort publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie komt, afgezien van het bijkomstige, nu bloot hierop neer dat, als partijen het niet eens worden, derden voor hen zullen beslissen. Wij vreezen dat eene eventueele poging om op deze even eenvoudige als geniale wijze, voor goed den socialen vrede te vestigen een fel uitslaan van de vlammen ten gevolge zou hebben. Miskenning van de diepere oorzaken der arbeidersbeweging, van haar innerlijke beteekenis en hooge doeleinden ligt aan dit plan ten grondslag. Overigens wijzen wij er op, in aansluiting op de voorafgaande beschouwingen, dat het o. i. verwarrend moet werken een publiekrechtelijke regeling der arbeidsvoorwaarden als publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie aan te duiden. Wij vermeldden hiervoren- de eerste, tweeledige vraag van den leidraad door den Minister van Arbeid verstrekt aan de Commissie uit den Hoogen Raad van Arbeid, welke de bedrijfsorganisatie zal .bestudeeren. De tweede tot en met de zevende vraag luiden als volgt:  den Heer J. v. d. Tempel 187 „2a. In welken vorm behooren de onder 1 bedoelde regels tot stand te komen en welke voorwaarden moeten vervuld zijn, wil van het stellen van bindende regels sprake zijn? 2è. Welke organen zullen aan de tot standkoming daarvan en eventueel aan de goedkeuring daarvan door de Overheid hebben mede te werken? 2c. Welke publiekrechtelijke bevoegdheden behooren aan die organen tot dat doel te worden toegekend? 2d. Moet bij de totstandkoming of goedkeuring van de onder 1 bedoelde regels ook rekening worden gehouden met de belangen der verbruikers, en zoo ja, op welke wijze? 8a. Welke sanctie behoort op de nietnaleving van de onder 1 bedoelde regels te worden gesteld? 8i. Welke organen behooren te worden belast met de uitlegging en de zorg voor de- naleving van die regels en het bestraffen van overtredingen daarvan? 8c. Kunnen de Kamers van Arbeid of de Raden van Arbeid bij de onder 2b, 2d en 3b bedoelde taak een rol vervullen? Sd. Zoo neen, is opheffing of reorganisatie der kamers van arbeid gewenscht? 4. Is het mede met het oog op de beantwoording van de vragen 1, 2 en 3 gewenscht, dat de bestaande wettelijke voorschriften, die de positie der vereenigingen van werkgevers en arbeiders en de collectieve arbeidsovereenkomst regelen, wijziging of aanvulling ondergaan; zoo ja, welke ? 5. Hoe behoort de verhouding te zijn tusschen de onder 1 en 2 bedoelde regeling en een wettelijke regeling ter voorkoming en beslechting van arbeidsgeschillen ? 6. Is het gewenscht, dat bij de regelingen tusschen werkgevers en arbeiders kan worden afgeweken van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur? Zoo ja, op welke wijze en onder welke beperkingen? 7. Is het gewenscht, dat de werkgevers en arbeiders medezeggenschap krijgen bij de uitvoering van en het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften betreffende de beperking van den arbeidsduur en tot beveiliging van de arbeiders? Zoo ja, op welke wijze?" Critische beschouwing leert dat deze vragen wezenlijk betrekking hebben op eene publiek-rechtelijke regeling der arbeidsvoorwaarden, met prijsbemoeiing, door prijsregelingen en consumentenraden, als aanhangsel. Slechts met de achtste, tevens laatste vraag, wordt uit dit enge kader  138 PEABADVrES VAN getreden. „Is het gewenscht, dat de arbeiders krachtens wettelijk voorschrift medezeggenschap krijgen over den gang van zaken in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn? Zoo ja, op welke wijze ware dat te regelen? Al of niet in verband met de deelneming in de winst?" Over deze vraag komen wij in ander verband nog even te spreken. VII. Bij het streven naar publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie van de hiervoren nader behandelde soort wordt uitgegaan van de volkomen foutieve veronderstelling, dat de kern van het probleem ligt in de tusschenkomst van het openbaar gezag bij de vaststelling der arbeidsregelingen. Zoo construeert men een schoolsche, staatssocialistische oplossing van het arbeidsvraagstuk, waarbij wel is waar rekening wordt gehouden met de mate van invloed, thans reeds "door de arbeiders door eigen krachtsinspanning verworven, maar waarbij verdere evolutie als gevolg van eigen krachtsinspanning wordt belemmerd. Deze publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie heeft dan ook, ten spijt van alle radicale allure, slechts de strekking om in wezen de bestaande loonsverhouding, de tegenwoordige klasse-indeeling en het Huidige industrieele stelsel van de met particulier kapitaal gevoerde particuliere onderneming, te conserveeren. Het probleem is evenwel van geheel anderen aard^ De verwezenlijking van de maatschappelijke doeleinden van de snel tot organisatie en macht komende arbeidersklasse veronderstelt: ruimer productie en rechtvaardiger verdeeling van de uitkomst der voortbrenging. En met elementaire kracht richt zich dientengevolge het streven op eene organisatie van het bedrijf*leven, waardoor èn het een èn het ander in logischen samenhang wordt bereikt. Zoo moest, met de buitengewoon snelle toeneming van de economische en politieke macht van het proletariaat in den jongsten tijd, de eisch van socialisatie naar voren komen. In alle modern-kapitalistische landen leidden dezelfde oorzaken tot hetzelfde gevolg. Die eisch van socialisatie houdt ' in het kort begrip van den hoogsten vorm van bedrijfsorganisatie, welke het proletariaat thans kan voorzien en bereikbaar acht: Den hoogsten vorm van bedrijfsorganisatie in verband met de belangen en de doeleinden van het proletariaat. Volledige socialisatie van een bedrijf wil zeggen dat de particuliere onderneming iri het bedrijf heeft opgehouden te bestaan en het gansche  den Heee J. v. d. Tempel. 139 bedrijf tot een zelfstandige eenheid als gemeenschapsbedrijf is samengevat. De voortbrengingsmiddelen door dit bedrijf gebezigd, het kapitaal van het bedrijf, is eigendom der gemeenschap. De kapitaalrente vloeit niet meer toe aan den particulieren kapitaalbezitter maar aan het gemeenschapsorgaan, dat deze kapitaalrente deels aanwendt tot kapitaalvorming deels besteedt voor uitgaven in het belang der gemeenschap. De belooning van alle personen, werkzaam in het bedrijf, van hoog tot laag, wordt vastgesteld in onderling logisch verband. De categoriën: ondernemerspremie- en ondememersloon komen te vervallen, al moet de arbeid, voorheen door den particulieren ondernemer gedaan, voorzoover thans! door den bezoldigden bedrijfsleider verricht, met een deel van de opbrengst van het bedrijf worden beloond. Voor zooverre het bedrijf nog gesplitst was in particuliere ondernemingen van veelal zeer ongelijke productieve waarde, welker afzonderlijk bestaan gepaard ging met verspilling van productieve kracht en met irrationeele arbeidsverdeeling, komt thans de baan vrij voor planmatige organisatie van den geheelen tak van productie met uitschakeling van onproductieve inrichtingen en functies. De grondslag is gegeven waarop het hoogste technisch en organisatorisch kunnen der mensehheid op het gebied der productie kan worden gerealiseerd. De doodelijke tegenstelling van belangen tusschen den particulieren ondernemer en de sterk-georganiseerde arbeiders in zijn dienst, die zich niet wenschen in te spannen ter wille van de winst van den kapitalist — eene tegenstelling, verbreed tot eene klasse-tegenstelling, welke het gansche sociale leven beheerscht,' vervalt. In plaats van de tegenstelling van belangen treedt de eenheid van belang naar voren. Ook de arbeiders in den engeren zin van het woord, nemen deel aan de samenstelling van de bedrijfsleiding. Het doel van de exploitatie van de gesocialiseerde bedrijven is zoo goed en zoo goedkoop mogelijk in de behoeften der gemeenschap te voorzien. Gegeven eene zekere in onderling overleg vastgestelde verhouding van de belooning der bedrijfsgenooten, overeenkomstig hunne functie, wordt het inkomen der bedrijfsleden bepaald, in verband met dat van andere maatschappelijke groepen, door de algemeene uitkomst van het maatschappelijk voortbrengingsproces, door het volksinkomen. Doch onmiskenbaar zal de goede gang van eigen bedrijf ook rechtstreeks invloed hebben op de materieele positie der bedrijfsleden. Naarmate het bedrijf in staat is de kosten van zijn product te verlagen, ontstaat meerdere ruimte voor bijzondere positie-verbetering zijner leden. Reserves, gevormd  140 PKAEADVIES VAN om de stabiliteit van het bedrijf te verhoogen, dragen bij tot de zekerheid van bestaan van alle bedrijfsgenooten. De plichtsvervulling van allen raakt het gemeenschappelijk belang van alle bedrijfsleden in engeren^in, van het gansche volk in ruimen zin. Op het gebied, waar een einde komt aan de uitbuiting van den eenen mensch door den anderen, van de eene klasse door de andere, zal een nieuwe moraal opbloeien betreffende plichtsvervulling bij den arbeid. En maatregelen-tegen eventueele individueele tekortkoming in' plichtsbetrachting zullen dan de, voor hun succesvolle aanwending onmisbare, algemeene stemming verwerven. Wij zeiden: de eisch van socialisatie houdt in het kort begrip van den hoogsten vorm van bedrijfsorganisatie, welke het proletariaat thans kan voorzien en bereikbaar acht. Doch de socialistwch-gezinde arbeiders beseffen zeer wel dat volledige socialisatie van het geheele bedrijfsleven niet binnen korten tijd kan worden bereikt. De bereiking van dat doel kan slechts liggen aan het einde van een vrij langdurige ontwikkeling. Zooals in het socialisatierapport der S.D.A.P. wordt gezegd: „Socialisatie is doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging. Het is niet hetzelfde als socialisme. Het is de weg naar het socialisme. Het is zooveel als van het socialistisch beginsel thans reeds verwezenlijkt kan worden. Het is een proces met verschillende phases en als eindelijke uitkomst: het socialisme. „Het is de opheffing van den particulieren eigendom der productiemiddelen en hun overgang in maatschappelijken eigendom, maar het is dit aanvankelijk slechts voor bepaalde takken van voortbrenging, vervoer en verdeeling en voor bepaalde vormen van eigendom. „Het is dus een proces van geleidelijkheid, wat niet hetzelfde beteekent als langzaamheid." ') Volledige socialisatie is in het algemeen slechts mogelijk bij bedrijven, die een hooge mate van ontwikkeling hebben bereikt. De voorstanders van soeialisatie meenen dat, uit dit oogpunt gezien, meerdere bedrijven, in het bijzonder dezulke, welke reeds sterk geconcentreerd zijn of reeds onder particulier beheer een monopolistisch karakter hebben aangenomen, dadelijk voor volledige socialisatie vatbaar zijn. Maar volledige socialisatie veronderstelt ook economische en geestelijke rijpheid van het proletariaat en in den nauwsten samenhang daarmede eene, niet toevallige en kortstondige, maar duurzame overwegende machtspositie van het proletariaat ') Het socialisatie-vraagstuk, blz. 8—9.  den Heer J. v. d. Tempel. 141 in den Staat. Want volledige .socialisatie beteekent ook een volledige breuk met de kapitalistische bezits- en productie-verhoudingen. In dezen gedachtengang is de volledige socialisatie de eindeïijke uitkomst van een geweldig proces van bedrijfsontwikkelling eenerzijds, van economische en politieke scholing en machtsvorming van het proletariaat anderzijds. De voorstanders van socialisatie weten al te goed dat na tientallen jaren van moeizamen opbouw der arbeidersorganisaties en van feilen strijd met wisselenden afloop, eerst in de jongste jaren is bereikt, dat vaststelling der arbeidsvoorwaarden bij collectieve overeenkomst tusschen partijen in de modern-kapitalistische landen regel is geworden; dat eerst in den allerjongsten tijd hier en daar bemoeiing der vakvereenigingen met andere bedrijfsaangelegenheden dan arbeidsregelingen plaats had. Waarlijk, van lieden, die spreken van mislukking van de socialisatie omdat zij niet in een handomdraaien wordt verwezenlijkt, kan men den historischen zin niet roemen! Dezelfde Trade-Union-leiders in Engeland, die „nationalisatie" bepleiten, zijn voorstanders van de vrijwillige vorming tezamen met de ondernemersorganisaties van Whitley-councils, als wij hiervoren bespraken. Het is volkomen rationeel. Zij beseffen de noodzakelijkheid voor de vakbonden om, gegeven den verworven omvang en kracht, zich in te laten met het bedrijf zelf, met het geheel der bedrijfsaangelegenheden en zij nemen elke gelegenheid om een stapje in die richting te doen, te baat, mits de organisaties daarbij aan zelfstandigheid en vrijheid van beweging niet inboeten. De bereidwilligheid van de werkgevers tot deze vrijwillige samenwerking vindt haar diepsten grond in de machtspositie der arbeidersorganisaties. Met belangstelling mag worden afgewacht, waartoe deze vrijwillige samenwerking ten opzichte van algemeene bedrijfsaangelegenheden, onder den economischen druk van de arbeidersbeweging zal leiden en welke concessies langs dezen weg verkregen zullen worden. De burgerlijke Regeering is, begrijpelijkerwijze, al ras bereid aan dezen vorm van samenwerking zooveel mogelijk steun te verleenen; trouwens, in Engeland ging het initiatief tot deze organisatie van de Begeering uit. Onze verwachtingen omtrent het positieve nut voor de arbeiders van deze vrijwillige samenwerking op meer algemeen terrein zijn zéér matig; voor ons ligt haar beteekenis vooral* hierin, dat zij de volgende phase der ontwikkeling helpt voorbereiden. Het zou ons niet bevreemden wanneer overleg, eventueel samenwerking betreffende algemeene bedrijfsaaugelegenheden zonder dringend 'ingrijpen  142 PR AE ADVIES VAN van het staatsbestaar ook in ons land in den naasten tijd in meerdere bedrijven tot stand zou komen; het staat evenwel te vreezen dat de pompeuze. stichting van de R. K. Bedrijfsorganisatie met haar eenzijdige strekking die ontwikkeling allerminst heeft bevorderd. De eerste poging om invloed van de arbeiders te verkrijgen op het bedrijf als zoodanig heeft in Dnitschland een gebeel ander verloop gehad. Het „Bètriebsrategesetz" van 4 Eebr. 1920 regelt de medezeggenschap van de beambten en arbeiders in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn. Door en uit het personeel wordt een Ondernemingsraad gevormd. Deze medezeggenschap heeft voornamelijk betrekking op de arbeidsverhoudingen. Zij is daartoe evenwel niet beperkt. Voor zoover betreft ondernemingen van zuiver indnstrieelen aard is de taak van den Ondernemingsraad onder meer de leiding der onderneming met raad bij te staan, en daardoor met haar zorg te dragen voor zoo hoog mogelijken stand en de grootst mógelijke doeltreffendheid (Wirtschaftlichkeit) van de prestaties der onderneming. De Ondernemingsraad moet de invoering van nieuwe arbeidsmethoden helpen bevorderen. In ondernemingen, waar een Baad van Commissarissen (Aufsichtsrat) bestaat en niet bij andere wetten in een soortgelijke vertegenwoordiging van de werknemers in, dien Baad is voorzien, worden, overeenkomstig de bepalingen van een daartoe speciaal uit te vaardigen wet, een of twee leden van den Ondernemingsraad in den Baad van Commissarissen opgenomen om de belangen en eischen der werknemers, alsmede hunne inzichten en wenschen betreffende de organisatie der onderneming te vertegenwoordigen. De vertegenwoordigers hebben in alle vergaderingen van den Baad van Commissarissen toegang en stem, doch ontvangen uitsluitend vergoeding van kosten. Zij zijn verplicht over vertrouwelijk verstrekte inlichtingen het stilzwijgen te bewaren. Verder zijn voor ondernemingen, waarvan de ondernemers verplicht zijn tot het bijhouden van handelsboeken en die in den regel ten minste 300 werknemers of 50 beambten in dienst hebben, de bepalingen opgenomen betreffende het overleggen van een balans en winst- en verliesrekening. Dan is omschreven de inmenging van den Ondernemingsraad bij aanstelling en ontslag van personeel. De invloed 'aan de arbeiders in de ondernemingen toegekend, dijt van zelf uit tot invloed van de arbeiders in het bedrijf. Naast de ondernemingsraden blijft de zelfstandige vakorganisatie der arbeiders volkomen gehandhaafd. Hare bewegingsvrijheid wordt niet belemmerd. Zij wordt in het Betriebsrategesetz erkend. De hehoefte komt naar voren verband te leggen tusschen de ondernemingsraden onderling en de vakorganisatie.  den Heer J. v. d. Tempel. 143 In Economisch-Statistische Berichten van 23 Februari 1921 vertelt de heer J. C. Sohreüder van de breed opgezette organisatie, van de zijde der moderne vakbeweging in Dnitschland ontworpen. „Niet minder dan vijf organen zijn. gevormd: Gewerkschaftliche Betriebsratezentralen der Arbeiter und Angestellten. De bedrijven worden in groepen verdeeld en de gezamenlijke raden in een groep vormen de Vollversammlung, welke kiest een Gruppenrat, waarin — hier heeft men het verband met de vakvereenigingen — naast de vertegenwoordigers der raden tenminste één vertegenwoordiger van elk der betrokken „moderne15 vakvereenigingen zitting hebben. „De taak van de Vollversammlung en Gruppenrat is het verzamelen van materiaal om een overzicht van den toestand in het bedrijf te verkrijgen en het bespreken van economische kwesties, welke zich in het bedrijf voordoen, doch zij mogen daarbij — het wordt nog eens uitdrukkelijk'gezegd — niet komen op het gebied der vakvereenigingen, de vaststelling der arbeidsvoorwaarden in overleg met den werkgever." In het door Alessio voorgestelde wetsontwerp voor de controle op de industrieën, dat in het begin van dit jaar, onder den indruk der groote arbeidsmoeilijkheden, door de Italiaansche Begeering bij de Kamer is ingediend, is de regeling van de „medezeggenschap" der arbeiders bedrijfsgewijze opgezet. Aan een overzicht van dit ontwerp in De Telegraaf van 27 Januari 1921 ontleenen wij het volgende: „De wet regelt de afzonderlijke controle op iedere van de volgende bedrijven: metaalindustrie, textielnijverheid, chemische industrie, electrotechniscbe industrie, landbouw, transportwezen, scheepvaart, bouwbedrijven en mijnindustrie. De bedrijven, die minder dan 60 arbeiders omvatten, evenals nieuwe industrieën, zijn voor een periode van vier jaren uitgesloten van de controle. De arbeiders van ieder bedrijf zullen een commissie van controle kiezen bestaande uit 9 leden, van wie zes arbeiders en drie technische deskundigen, terwijl de werkgevers in ieder bedrijf eveneens een commissie van negen leden zullen kiezen voor de besprekingen met de commissie uit de arbeiders. De leden der commissie worden voor drie jaren gekozen. De commissie uit de arbeiders heeft recht op alle gegevens, noodig voor de vaststelling van de kosten der grondstoffen, de kosten der productie en dé gegevens betreffende het beheer van het bedrijf, uitgezonderd die, welke geheim moeten blijven. Zij heeft ook recht op de inlichtingen aangaande de loonen aan de arbeiders betaald en omtrent de vorming van  144 PRAE ADVIES VAN het kapitaal. Eveneens moeten haar alle bijzonderheden verstrekt worden met betrekking tot de technische uitrusting van het bedrijf en tot de wijze waarop de bepalingen, regelende de aanstelling en het ontslag van arbeiders, zijn uitgevoerd. Een arbeiders-comité heeft ook het recht controle uit te oefenen om het volgende te bereiken: het bekendmaken van den arbeider met de wijze waarop het bedrijf aich ontwikkelt, hem op de hoogte te brengen van de inrichting van het bedrijf en zijn economischen en zedelijken toestand te verbeteren, de uitvoering te verzekeren van alle wetten betreffende den arbeid, middelen aan de hand-te doen om de productie te verhoogen en de producten in prijs te doen dalen en het handhaven van goede betrekkingen tusschen arbeiders en werkgevers. ' De wet regelt het ontslag en de benoeming van werklieden, waarbij wordt vastgesteld, dat de politieke overtuiging van een arbeider nimmer een reden tot ontslag kan opleveren. De wet bepaalt dat iedere commissie twee leden in iedere fabriek zal afvaardigen om de commissies omtrent den gang van zaken in te lichten." Er is in deze gevallen, waarin de wetgever de bemoeiing regelt van de arbeiders uit het bedrijf of de onderneming met bedrijfsaangelegenheden^ o. i. noch sprake van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie noch van publiekrechtelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst; wel van eene publiekrechtelijke regeling van de verhouding der arbeiders tot het bedrijf. Zoo ontstaan onder den druk der arbeidersbeweging en uit de behoefte van de industrie zelve tot aanpassing aan 'de nieuwe machtsverhoudingen, de eerste aanzetsels van eene uitbreiding van de bemoeiing der vakorganisaties tot buiten haar oorspronkelijk terrein, hetzij door vrijwillige regelingen met de werkgevers, hetzij door wettelijke maatregelen. In dat verband blijkt ook de beteekenis van de vraag in den meergenoemden leidraad van den Minister van Arbeid: „Is het gewenscht, dat de arbeiders krachtens wettelijk voorschrift medezeggenschap krijgen over den gang van zaken in de onderneming, waarin zij werkzaam zijn"? Er moet aan al deze combinaties, regelingen en proefnemingen, als uitingen en vormen eener onvermijdelijke evolutie, o. i. waarde worden toegekend. Maar deze concessies bevredigen de arbeidersklasse niet. De aspiraties- der arbeiders ■ gaan vèr uit boven zulke regelingen van hunne „medezeggenschap" in bedrijven, gevormd uit met particulier kapi-  f den Heer J. v. d. Tempel. 145 taal gevoerde particuliere ondernemingen. Zij doorzien de geringe reëele waarde van deze „medezeggenschap" en, voor zooverre zij haar niet doorzien, leeren zij haar spoedig ervaren. Bij handhaving in wezen van het bestaande bezits- en productiestelsel is eene op het belang der gemeenschap gerichte productie onder volle^ medewerking der arbeiders, noch eene rechtvaardige verdeeling van het volksinkomen, bereikbaar. De arbeiders beseffen welk een afstand er ligt tusschen de eerste sobere inmenging in de aangelegenheden van de ondernemingen hunner werkgevers en de volledige socialisatie der bedrijven. En deze laatste vatten zij vanzelf als na te streven doel in het oog, omdat zij baar in overeenstemming achten met hunne belangen. Voor zooverre de socialisatie van bedrijfstakken niet verwezenlijkt wordt, omdat het der arbeidersklasse Vooralsnog mangelt aan voldoende macht, grijpen de vakvereenigingen elke concessie in de aangegeven lijn aan om haar positie in het bedrijf te1 versterken, de kennis en invloed der arbeiders en daarmede hunne economische en politieke macht te vergrooten. Voor zoover het bedrijf zelve nog niet rijp is voor socialisatie wordt tevens het oogmerk, tot eene 'organisatie van het bedrijf te komen, waaruit geleidelijk volledige socialisatie kan voortvloeien, welke dus het bedrijf daartoe rijp maakt. Zoo ontstond in het bijzonder in socialistischen kring de conceptie van eene bedrijfsorganisatie, welke voor tal van bedrijven den overgang zal moeten bewerkstelligen naar de socialisatie, in elk geval aan deze, bedrijven zoo spoedig mogelijk en in zoo uitgebreid mogelijke mate trekken van het gesocialiseerd bedrijf, van het gemeenschapsbedrijf zal moeten verleenen. En deze bedrijfsorganisatie werd dadelijk als eene publiek-rechtelijke- bedrijfsorganisatie gedacht omdat hare inrichting en ontwikkeling een ingrijpen in den persoonlijken eigendom aan zaken en reehien veronderstelt, als alleen bij' publiek-rechtelijke regeling mogelijk is. Deze conceptie van bedrijfsorganisatie is neergelegd in de stellingen in zake socialisatie, in Eebruari 1920 door het Nederlandsch Verbond van ' Vakvereenigingen (N. V. V.) aangenomen. De opvattingen betreffende de eigenlijke socialisatie zijn in het algemeen gelijk aan die, welke in het socialisatie-rapport der S. D. A. P. tot uitdrukking komen. Aangaande. de organisatie van nog niet te socialiseeren bedrijven luiden de stellingen als volgt: „1. In de bedrijfstakken, waar de organisatie en concentratie niet vol-| doende is ontwikkeld om socialisatie mogelijk te doen zijn of waar andere omstandigheden de socialiseering beletten, dient een stelsel van organisatie! 10  146 PRAEADVlES VAN te worden bevorderd, waardoor de socialisatie ten spoedigste mogelijk wordt gemaakt. In alle bedrijfstakken van beteekenis zullen organisaties moeten worden gesticht, waartoe alle bedrijven verplicht zullen zijn toe te treden. Ieder dezer organisaties zal niet uitsluitend dienen te worden beheerscht door de betrokken ondernemers, doch door een centralen bedrijfsraad, waarin naast de ondernemers, de organen der gemeenschap, de vakvereenigingen en voor zoover het betreft bedrijven, die verbruiksartikelen voortbrengen, de verbruikscoöperaties zijn vertegenwoordigd. Deze bedrijfsorganisaties hebben tot taak er voor te zorgen, dat de technische ontwikkeling van den bedrijfstak als geheel wordt bevorderd, technisch achterlijke bedrijven verdwijnen, de productie verbetert en de (productiekosten verminderen. Zij zullen voorschriften tot normaliseering der waren moeten geven, waardoor de specialiseering der productie van iedere onderneming zoover mogelijk kan worden doorgevoerd en massaproductie mogelijk wordt gemaakt. Zij zullen voorts den krachtenverspillenden concurrentiestrijd, zoowel bij den aankoop van grondstoffen als bij den verkoop van de productie, overbodig maken. 2. De Centrale Bedrijfsraad zal de prijzen der waren, de reserves, de> afschrijvingen en de wiustverdeeling vaststellen en met de vakvereenigingen de arbeidsvoorwaarden in het bedrijf regelen. Iedere ondernemer afzonderlijk zal slechts binnen het raam van de door den Centralen Bedrijfsraad gegeven voorschriften vrijheid van beweging hebben. 3. Ook in de tot één Bedrijfsorganisatie vereenigde ondernemingen dienen, zoodra deze ondernemingen een personeel in dienst hebben van voldoenden omvang, bedrijfsraden te worden gesticht, die dezelfdè bevoegdheid dienen te hebben als dezen Baden in de gesocialiseerde bedrijven wordt toegekend." Het is duidelijk dat deze bedrijfsorganisatie ook in bedrijven, die reeds voor volledige socialisatie rijp worden geoordeeld, als het mindere, in toepassing kan worden gebracht. VIII. Deze publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie verschilt in menig opzicht van die, welke tot kern heeft de regeling, bij verordening, van de arbeidsIvoorwaarden. Zij heeft eene geheel andere strekking.  den Heer j. v. d. Tempel. 147 In beide gevallen wordt de Bedrijfsraad, het lichaam dat aan het hoofd van het bedrijf is gedacht, door het openbaar gezag ingesteld of erkend. Bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, welke tot kern heeft de regeling, bij verordening, van de arbeidsvoorwaarden, is de Bedrijfsraad samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers en arbeiders, volgens het beginsel van pariteit. De taak van den Bedrijfsraad is voornamelijk vaststelling en toepassing van arbeidsregelingen in den ruimsten omvang en handhaving van prijsregelingen met de bemoeiingen, welke daarmede ver. band houden. Voor de verbruikers treedt de Consumentenraad op. In de bedrijven, die werken voor de internationale markt en waarvoor het vaststellen van nationale prijsregelingen dus geen zin heeft, beperkt zich de taak van den Bedrijfsraad vrijwel tot de vaststelling en toepassing van arbeidsregelingen. Bij publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie volgens de andere conceptie is de taak van den Bedrijfsraad in de eerste plaats de technische ontwikkeling van den bedrijfstak als geheel te bevorderen, de productie te verbeteren, de productiekosten te verminderen. Die taak is te vervullen zoowel bij de bedrijven, die werken voor de nationale en plaatselijke markt, als bij de bedrijven, die werken voor de internationale markt; in al deze gevallen is er, het gemeenschapsbelang bij uitnemendheid: eene ruime productie, een groot volksinkomen, mede gemoeid. Hier is dus het eerste groote verschil: slechts publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie volgens deze conceptie kan logische toepassing vinden op elk gebied van het bedrijfsleven. ' Doch de andere taak van den Bedrijfsraad, het, naar wij nader zullen zien: geleidelijk sterker op den'voorgrond treden van zijn karakter als gemeenschapsorgaan, leidt tevens tot eene andere samenstelling. De Consumentenraad, staande buiten het bedrijf, kan hoogstens bewerkstelligen dat, gegeven de inrichting en organisatie der productie, gegeven den stand der productiekosten in de afzonderlijke ondernemingen, .de prijs niet meer dan behoorlijk loonend is voor de onderneming, die werkt onder gemiddeld gunstige omstandigheden. Het primaire belang der gemeenschap is evenwel dat de productie zelve wordt verbeterd en de productiekosten worden verjaagd en voor dat belang moeten de vertegenwoordigers der verbruikers, de vertegenwoordigers van Staat, gewest of gemeente, al naar den aard van het bedrijf, in den Bedrijfsraad krachtdadig opkomen. In de Bedrijfsraden moeten daarom zoowel vertegenwoordigers van de ondernemers als van het technisch en administratief personeel en de arbeiders èn van de gemeenschapsorganen, eventueel van gjoot-afnemers van het bedrijf, worden opgenomen. , 10*  148 PH.AEADV1ES VAN De taak van den Bedrijfsraad zal zijn, te streven naar de.doelmatigste productie op zijn gebied, bet vergrooten, door technische en organisatorische verbeteringen, van het nuttig effect van den arbeid, „de opstuwing van de voortbrengingsmogelijkheid", volgens eene uitdrukking van Ba'ihkNaü. Zal evenwel de Bedrijfsraad die taak kunnen vervullen dan moet hij het belang van de afzonderlijke onderneming en van den particulieren ondernemer ondergeschikt inaken aan het algemeen belang en over de bevoegdheden en middelen beschikken om dienovereenkomstig te handelen. Een voortdurend sterker ingrijpen in de aangelegenheden van de voorheen zelfstandige particuliere onderneming wordt van zelf onvermijdelijk. De Bedrijfsraad zal zich rekenschap geven van de maatschappelijke behoefte aan een product of van de mogelijkheden tot afzet van een product; en van de voordeeligste wijze, waarop de totaal-benoodigde hoeveelheid product in de bestaande inrichtingen kan worden voortgebracht of wel de beschikbare hoeveelheid arbeidskracht kan worden aangewend. Daarbij zal het doelmatig blijken slecht-gelegen of slecht-geoutilleerde kortom achterlijke ondernemingen buiten werking te stellen en eene overeenkomstige uitbreiding te geven aan de prestatie in beter gesitueerde inrichtingen. • Deze wijze van handelen, welke men herhaaldelijk ziet gevolgd door de vrijwillige combinatie van ondernemers in het belang dier ondernemers, kan slechts op den grondslag van publiekrechtelijke bedrijfsregeling systematisch, naar den eisch van het publiek belang, worden toegepast. De Bedrijfsraad grijpt in, voor zooveel noodig tegen den wil van den ondernemer, in diens eigendom aan zaken en rechten. Aan den ondernemer zal eene billijke schadevergoeding moeten worden toegekend. Eene schadevergoeding, welke komt ten laste van het bedrijf. Daartegenover zullen de inrichtingen, welker afzetgebied is vergroot, zijn gebaat. Het is mogelijk dat aanvankelijk onder leiding van den Bedrijfsraad eene verrekening zal plaats vinden tusschen baten en schaden, dat de ondernemers, wier inrichtingen worden uitgeschakeld, door de andere worden schadeloos gesteld. Doch al ras zal de Bedrijfsraad komen tot het creeëren van een eigen vermogensstaat, zal'hij zelf de kosten der schadevergoeding op zich nemen en daar tegenover aandeel vorderen in de baten van de ondernemingen in het bedrijf. De Bedrijfsraad zal zich rekenschap geven van den invloed, welken de wijze van aankoop en van den aanvoer van grondstoffen op den prijs van het product oefent en welke verbeteringen ten deze door gemeenschappe-  den Heek J. v. d. Tempel. 14.9 lijk optreden onder zijn leiding kunnen worden verkregen. Hij zal zich inlaten met den afzet, eventueel de distributie van het product en trachten daarbij het aantal maatschappelijk onnutte functies en de verspilling van productieve kracht tot het uiterste te beperken. ;"{-~V'js Werkt het bedrijf hoofdzakelijk voor plaatselijke of nationale markt, dan zal de organisatie van het bedrijf den verbruikers rechtstreeks ten gqede komen in den vorm van verlaagde prijzen. Doch bij den grooten invloed van de leden van het bedrijf — ondernemers, technici, arbeiders — in den Bedrijfsraad zal deze er op bedacht zijn in elk geval een deel der vruchten aan het bedrijf zelf ten goede te doen komen. De ondernemers en arbeiders zullen trachten daarvan te profiteeren, maar ook de Bedrijfsraad zal een deel opeischen. Het moment zal komen dat het met het oog op doelmatige productie wenschelijk zal blijken naast de bestaande ondernemingen nieuwe moderne inrichtingen te stichten, op groote schaal nieuw kapitaal aan het bedrijf toe te voeren. De Bedrijfsraad, die misschien reeds particuliere ondernemingen heeft overgenomen, zal met kapitaal van "publieke lichamen, van Staat, Gewest of Gemeente, aan de uitbreiding van het bedrijf deelnemen. Maar daardoor wordt het karakter van den Bedrijfsraad als gemeenschapsorgaan buitengemeen versterkt. In „Die neue Wirtschaft" omschrijft Walthee Bathen au het gebied van verantwoordelijkheid van den beroepsbond als volgt: „Behoorlijke bedrijfsleiding. Organisatie en bevordering van den verkoop en van den uitvoer, voor zoover'de voorraad van de onder het verbond ressorteerende goederen den verkoop naar het buitenland voor een deel gedoogt. Verruiming van het afzetgebied. „Het verschaffen, desnoods invoeren van grondstoffen en hulpmateriaal, met medewerking van den handel; invoer van fabrikaten, zoolang en voor zoover de binnenlandsche productie ontoereikend is. Beschikbaarstelling van vrachtruimte en betaalmiddelen op centrale punten, zoolang deze nog niet, als vroeger, in ruime mate'voorhanden zijn. „Verbetering eii prijsverlaging van het product, door vergrooting der technische ervaring, verbetering en vernieuwing der werkplaatsen, stillegging van oneconomische bedrijven, het opkoopen van onwillige of slecht beheerde ondernemingen — hetgeen bij het overleggen der zelfkosten blijkt — desnoods het oprichten en exploiteeren van eigen modelfabrieken, vergrooting en, indien vereischt, financieering van goed gelegen en goed ingerichte bedrijven.  150 pbaeadvies van „Uitwerking en doorvoering van een grootseh opgezet en wetenschappelijk doordacht plan van fabriek tot fabriek, district tot district, naar gelang van ligging, gelegenheid tot vervoer van materiaal en van.productie, installatie en arbeidsverhoudingen, productievermogen. Toewijzing van de contingenten in de productie, besluiten tot of medewerken aan de oprichting van nieuwe bedrijven. „Invoering van eenheidstypen, standaarden en monsters. Beperking van de tallooze overtollige variaties van een fabrikaat en van de catalogusnummers, verwijzing van buiten-model bestellingen of reparaties naar speciale werkplaatsen, die onder een speciale afdeeling vallen in den bond, en een aparte afrekening hebben. „Overleg en verkeer met verwante verbonden van bedrijven, met organisaties der arbeiders en van het overige personeel; vertegenwoordiging van de beroepsbelangen tegenover regeering en wetgeving" In menig opzicht is het werkingsgebied van den Bedrijfsraad hier op treffende wijze geschetst. Doch naar onze meening — en hier is sterke afwijking van de denkbeelden en ontwerpen van Bathenau — zal met de geleidelijke ontplooiing van de bedrijfsorganisatie de Bedrijfsraad onvermijdelijk steeds meer als gemeenschapsorgaan naar voren treden en zal van het in het bedrijf aangewende kapitaal een toenemend deel gemeenschapsbezit zijn. Die ontwikkeling zal plaats hebben onder een voortdurende wrijving van belangen in het bedrijfsleven. Zooals wij schreven in Democratie in het bedrijf: Slechts onder voortdurenden druk en aanhoudenden strijd vindt de omvorming van het bedrijf plaats. Die ervaring zal den drang naar dadelijke, doelbewuste, volledige socialisatie van de bedrijfstakken, die daarvoor in aanmerking komen, versterken. Wij meenen dus dat deze publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie uitermate vatbaar zal zijn voor ontwikkeling. Al blijven de grondgedachte, waarop zij berust en de grondtrekken der organisatie dezelfde, zij zal zich niettemin gemakkelijk aanpassen aan de mate van rijpheid van het bedrijf en zich voegen naar de eischen, welke de aard van het bedrijf stelt. Er zal op vele onderdeelen, in het bijzonder wat 'de inwendige inrichting en haar centraliseerende werking betreft, verschil zijn in de publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie van het bakkersbedrijf en de typografie, van het bouwbedrijf en de textielindustrie. Naarmate de Bedrijfsraad van het stellen van ') Wai /niER Rathenai', Die neue Wirtschaft. Vertaling van Dr. Th. van der Waerden blz. 52, 53.  den Heer j. v. d. Tempel. 151 regelen en het geven van voorschriften, van het brengen van verband tusschen de ondernemingen overgaat tot rechtstreeksche deelneming aan het bedrijf-met eigen kapitaal — juister: met kapitaal, waarvoor hij tegenover de publieke lichamen verantwoordelijk is, — zullen speciale uitvoeringsorganen — directie, college van gedelegeerden — moeten worden gevormd. De publiek-rechtelijke organisatie der bedrijven houdt uit haren aard in eene regeling van de verhouding der Bedrijfsraden tot hoogere organen der gemeenschap. Waarborgen moeten worden geschapen, dat de gestie der Bedrijfsraden in overeenstemming zal zijn met het algemeen belang; ten opzichte van zijn voornaamste regelingen: den grondslag van belooning der bedrijfsleden, de prijspolitiek van het bedrijf, de winst verdeeling kan toezicht en sanctie van hooger orgaan niet worden gemist. Er is tevens behoefte aan duurzaam verband tusschen de georganiseerde bedrijven ter behartiging van gemeenschappèlijke belangen en voor de samenwerking op economisch en industrieel gebied. Het is opmerkelijk dat vrijwel allen, die zich met de vraagstukken van socialisatie en bedrijfsorganisatie in opbouwenden zin hebben bezig gehouden, tot de conceptie zijn gekomen van een centraal orgaan, dat beide functies vervult, dat zoowel toezicht oefent op de afzonderlijke bedrijven, 'en strijdvragen, die zich voordoen, in hoogere instantie behandelt, als de verbinding bewerkstelligt tusschen de georganiseerde bedrijven, het gemeenschappelijk optreden bevordert en richting en leiding geeft aan het gansche bedrijfsleven. In den Centralen Baad van Bedrijven zijn de afzonderlijke bedrijven vertegenwoordigd. En ook alle geledingen van het bedrijfsleven: bedrijfsleiders, technici, beambten, arbeiders. De Staat, resp. het gewest of de gemeente, heeft daarin zijn krachtige vertegenwoordiging. Die Centrale Eaad representeert de gansche bedrijfswereld. Hij is bij uitnemendheid het economisch orgaan der gemeenschap, werkzaam rechtstreeks onder het hoogste staatsgezag. Hij is het aangewezen lichaam om toezicht te oefenen op de vorming, het beheer en de aanwending voor productieve doeleinden van het toekomstig Staatskaprtaalfonds, van het gemeenschapsbezit aan kapitaal. Zoo voert de publiekrechtelijke regeling van het bedrijf tot de algemeene, rationeele organisatie van het bedrijfsleven, gericht op de opstuwing van de voortbrengingsmogelijkheid. De vraag moet gesteld worden of wij niet te scherp de tegenstelling hebben geaccentueerd tusschen deze publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie  152 ERAEADVTES VAN en die, welke tot kern heeft regeling bij verordening van de arbeidsvoorwaarden, voor wat betreft hare beteekenis voor de uitbreiding der productie* en de bedoelingen dienaangaande van hare voorstanders. Wanneer men afgaat op enkele vluchtige uitingen van sommige voorstanders van den door ons gecritiseerden vorm van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, kan men meenen die vraag bevestigend te moeten beantwoorden. Mr. Dr. A. A. van Bhijn behandelde korten tijd geleden in Stemmen des Tijds het onderwerp Bedrijfsorganisatie en deed zich daarbij kennen als een aanhanger van de algemeene gedachte van het B. K. Bedrijfsradenstelsel. Hij stelt in zijn artikel nadrukkelijk de noodzakelijkheid van een groote productie in het licht. Hij zegt dat de bedrijfsorganisatie moet beproeven een zoo rationeel mogelijke productie te bevorderen, opdat zoo weinig mogelijk productieve krachten worden verspild. Maar zijn constructie van de bedrijfsorganisatie wijkt niet essentieel van de reeds behandelde af: overleg van de georganiseerde werkgevers met de georganiseerde arbeiders over de arbeidsvoorwaarden, — matige bemoeiing van de laatstgenoemden met de prijsregelingen, — optreden van de verbruikers tegen te • hooge prijzen. Slechts wenscht hij de tusschenkomst der verbruikers anders geregeld. „Wanneer over de prijspolitiek van een bedrijf wordt beslist, dan moet zulks geschieden door één Prijsraad, waarin werkgevers, werknemers en verbruikers worden samen gebracht. De gemeenschappelijke besprekingen in dien raad zullen de onderlinge, overeenstemming tot stand doen komen. Eerst wanneer alle belanghebbenden in één gemeenschap zijn vereenigd, is een bedrijfsorganisatie in den waren zin des woords verkregen." Het logisch Verband tusschen deze bedrijfsorganisatie en uitbreiding. der productie is echter o. i. nergens door hem aangegeven, tenzij in overwegingen van dezen aard: „Ongetwijfeld zal de arbeidsvreugde toenemen, wanneer de arbeiders weten dat hun leiders toezien, dat door de werkgevers een prijspolitiek wordt gevolgd, waarbij ook met hun belangen wordt gerekend en daarom zal de maatschappelijke bedrijfsorganisatie de arbeidsintensiteit verhoogen." ') Mr. L. G. Kortenhorst, een der voorstanders van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, behandelde dit onderwerp in Sociale Voorzorg van Februari 1920. Wij puren uit het artikel dezen, zin; „Naast wetgevende M Stemmen des Tijds, 1920—1921, blz. 79.  den Heer J. v. d. Tempel. 153 bevoegdheid, zal de Bedrijfsraad — als sociaal-economische gemeenteraad, gekozen door de vakvereenigingen — geleidelijk moeten medewerken aan een doelmatige productie in den geest als door Bathen au omschreven; hij zal — wanneer eenmaal een doelmatige bedrijfsconcentratie en bedrijfsorganisatie verkregen is — zorg dragen, dat de prijspolitiek, hetzij door werkvernietiging, hetzij op andere wijze, het arbeidersbelang niet zal schaden." — ') Men kan het uiten van deze gedachte in dien kring op zich zelf reeds als een vooruitgang beschouwen. Ongetwijfeld zullen de voorstanders der B. K. Bedrijfsorganisatie zich langer kunnen handhaven, wanneer zij de leuze: productieverbetering, dan de leuze: productiebeperking, aanheffen. Maar op welke wijze, en op grond van welke bevoegdheden de Bedrijfsraad zal medewerken aan een doelmatige productie in den geest als door Bathenad omschreven, wordt in het artikel van den heer Kortenhorst niet uiteengezet. Welke waarde heeft zoodanige uiting, wanneer men overigens ten volle de constructie van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie aanvaardt, waarvan de geheel andere tendonz door haar ontwerper zoo onomwonden is aangegeven? Bij den strijd, welke in de jongste maanden onder de katholieken over de wenschelijkheid van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is gevoerd, is niet ten onrechte de roep vernomen naar klare, preciese uiteenzetting van de bedoelingen der voorstanders. Van onze zijde zou aanpassing van de constructie aan eene bedoeling, als uit de uiting van den heer Kortenhorst bleek, natuurlijk slechts kunnen worden toegejuicht. Terwijl van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, welke in het bijzonder door een groep katholieken wordt voorgestaan, vaststelling der arbeidsvoorwaarden, zoo noodig door een, door het openbaar gezag bevoegd verklaard lichaam, en regeling dezer materie bij verordening, de kern is,, wordt bij den anderen opzet der organisatie, op dit punt aangesloten bij de huidige praktijk en de vrijheid van optreden der vakvereenigingen niet beknot. Voortaan zal inplaats van de werkgeversvereniging de Bedrijfsraad, onder goedkeuring van een hooger orgaan, de arbeidsvoorwaarden met de vakvereenigingen regelen. Van autoritaire vaststelling der arbeidsvoorwaarden met strafbedreiging of van verplichte arbitrage zal evenwel geen sprake zijn; bet recht tot staken blijft gehandhaafd. !) Sociale Voorzorg, Februari 1920. blz. 94.  154 PllAEADVIES VAN Maar dan is er ook geen zekerheid dat bedrijfsrust, die belangrijke vrucht van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, wordt verkregen? Alsof het invoeren van eene dwangregeling, nog wel met behoud van het kapitalistische stelsel van productie, die zekerheid zou geven! Ongetwijfeld zal, naar onze wijze van zien, reorganisatie van het bedrijfsleven met toepassing, deels van volledige socialisatie, deels van bedrijfsorganisatie welke geleidelijk tot socialisatie voert, uitermate bevorderlijk blijken voor de bedrijfsrust. De stakingen en uitsluitingen, die thans zoo verwoestend op het economische leven inwerken, zullen snel in aantal verminderen. Doch dat resultaat zal niet worden bereikt door dwang, doch doordat er onder de gewijzigde omstandigheden minder aanleiding zal zijn om zijn toevlucht te nemen tot deze machtsmiddelen. De arbeiders krijgen hunne vertegenwoordiging in de bedrijfsleiding. Zij leeren den gang van het bedrijf kennen en de mogelijkheden, welke het bedrijf biedt. Zij staan niet meer als vreemden tot het bedrijf, er tijdelijk aan verbonden of losgelaten, al naar den wil van den particulieren ondernemer, doch zij krijgen hunne rechten op het bedrijf. Naarmate het gemeenschapskarakter op den voorgrond treedt, komen de winsten uit het bedrijf minder den particulieren ondernemer of kapitalist en in grootere mate der gemeenschap eenerzijds, allen bedrijfsleden, volgens redelijke verhouding, anderzijds, ten goede. Terzelfdertijd verliest het arbeidslooze inkomen maatschappelijk aan beteekenis. Het kapitaal wordt in toenemende mate gemeenschapsbezit. De wijze waarop zich dat proces kan voltrekken en de problemen, welke daarmede verband houden, hebben wij' behandeld in onze studie: Kapitaal en volksinkomen; wij gaan daarop in dit verband niet nader in. Het schijnt ons volstrekt onbestaanbaar toe, dat de principiëele wijziging van de productieverhoudingen niet zou gepaard gaan met eene principiëele wijziging van de bezitsverhoudingen. Terwijl in het bedrijfsleven de klassetegenstelling steeds meer wegvalt en de solidariteit van belangen, in plaats van eene leuze om de arbeiders in berusting te houden, tot werkelijkheid wordt, treedt terzelfdertijd naar voren, tastbaar, begrijpelijk voor elkeen, dat lotsverbetering over de geheele linie slechts bereikbaar is door verdere verhooging van de productiviteit. Dezelfde innerlijke omwenteling, die bij de collectiviteit den eisch tot uiterste plichtsvervulling van den enkeling doet opkomen, zal geleidelijk het gemeenschappelijk streven richten naar de wezenlijke bron van lotsverbetering: de vervolmaking van de voortbrenging.  den Heer J. v. d. Tempel. 156 IX. Het socialisatie-rappórt der S. D. A. P. was in ons land de aanleiding tot het verschijnen van hoogst belangwekkende theoretische beschouwingen over de socialisatie en daarmede verband houdende vraagstukken, zoowel van de zijde van tegenstanders als van voorstanders. Nuttiger dan te trachten van onze zijde eene bijdrage te leveren tot die gedachtewisseling, scheen het ons toe, in aansluiting op hetgeen het bedrijfsleven reeds aan evolutie op dit gebied te zien geeft, den wezenlijken inhoud en de beteekenis van den eisch van publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie, welke door onderscheidene, groepen in ons volk wordt gesteld, na te gaan en de consequenties van het streven in die richting te belichten. Publiek-rechtelijke bedrijfsorganisatie als middel tot doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging schijnt' ons niet slechts wenschelijk toe, maar, zoo de economische ontwikkeling van West-Europa voortgang heeft en in oorzakelijk verband daarmede de arbeidersbeweging in haar politieke en economische geleding aan invloed blijft winnen, onvermijdelijk. De vraag, welk algemeen economisch stelsel zal worden aanvaard of behouden, wordt ten slotte niet bepaald na voorafgaande secure theoretische overweging van voor- en nadeelen. Trouwens, de theorie beschikt over volstrekt ontoereikende gegevens om te kunnen beoordeelen hoe een nieuw stelsel in de toekomst zal werken; zij kan immers bezwaarlijk voorzien, welke oplossing in de praktijk aan allerhande, thans, vermoede moeilijkheden zal worden gegeven, en tot welk eene hoogte, onder den drang der noodzakelijkheid, het technisch en organisatorisch kunnen der menschheid zal stijgen. De drang naar een nieuwen maatschappij-vorm, naar veranderde productie- en bezitsverhoudingen is als het ware onpersoonlijk en van eene elementaire kracht. Onweerstaanbaar gaat de evolutie verder: de greep, in eindelooze reeks, van het individu, de groep, de klasse, naar den nieuwen vorm, de nieuwe relatie en combinatie, welke het eigen belang schijnt te zullen dienen. / Tegenstanders van de maatschappelijke gebondenheid van het bedrijfsleven vragen in diepen ernst of daarbij niet, tot schade van de voorziening der menschheid met economische goederen, het persoonlijk initiatief, dé ondernemingsgeest zal worden verzwakt, zoo niet gedood, of uitschakeling van het eigenbelang als stimulans bij de voortbrenging niet jfcot groot nadeel zal leiden. Wetenschappelijke verdedigers van de socialisatie hebben  156 PRAEADVIES VAN het sluitend tegenbetoog gereed. Maar, los daarvan, kan men in gemoede meenen dat deze diepgaande overweging een oogenblik die milliöèn-hoofdige proletariërsmassa zal doen aarzelen, wier felle drang naar verandering juist wordt gevoed door het besef, dat onder het huidige stelsel de vrucht van eigen inspanning en initiatief hun niet gewaarborgd is en deze dus vanzelf verslappen? De overweging lost zich voor hen eenvoudig op in de vraag, welke maatregelen moeten worden getroffen bij het doorvoeren van de bedrijfsordening volgens hun maatschappelijk belang en inzicht, om de hoogste prestatie van energieke en begaafde bedrijfleiders te verkrijgen. Tegenstanders wijzen op de paraatheid, de kennis en de inspanning, welke gevorderd worden van den afzonderlijken ondernemer om stand te houden in het bedrijfsleven, hoe het succes in het algemeen afhangt van de snelle overweging en het rappe besluit, van goede koopmanschap, van vlugge aanpassing van het bedrijf aan veranderde markt- en conjunctuurverhoudingen, en hoe de groote winsten veelal belooning zijn voor bijzondere kwaliteiten van den bedrijfsleider. Ook deze medaille heeft eéne keerzijde — en zij wordt getoond. Maar bovendien, het betoog raakt den arbeider hoegenaamd niet. Hij ziet heer goed in dat een uitermate groot deel van die energie, kennis en handigheid .verloren gaat in den onderfingen strijd van ondernemers en kapitalisten om een zoo groot mogelijk brok van het volksinkomen te bemachtigen, zonder dat de voor maatschappelijk verbruik beschikbare hoeveelheid goederen er door wordt vermeerderd, en dat de hooggeroemde snelle aanpassing van het particulier bedrijf aan veranderde markt- en conjunctuur verhoudingen voornamelijk plaats vindt op zijn kosten, — op kosten van den loonarbeider, dien men aantrekt en afstoot naar believen. Zijn bestaan is onzeker en onbevredigend, dat is voor hem de hoofdzaak, en onder het bestaande stelsel kan hij daarin geen afdoende verbetering brengen. Dat wil hij in elk geval probeeren," daarom streeft hij naar maatschappelijk geordende productie en hij zou dat doen, zelfs wanneer hij in twijfel zou verkeeren omtrent het resultaat. Hij wil in geen geval langer passief blijven in het productieproces, waaraan hij zijn welvaart moet ontleenen. Het is dienovereenkomstig gesteld met de overige hoofdpunten uit de theoretische discussie. Men kan de economische en sociale ontwikkeling bestudeeren en het verband naspeuren met de opkomst, organisatie, machtsvorming en idealen der maatschappelijke groepen. Men kan trachten uit de sociale positie  den Heer. J v. d. Tempel. 157 en het belang der groepen hun gedragslijn in de toekomst te construeeren en de consequenties daarvan voor de maatschappij afleiden. Men kan trachten behulpzaam tè zijn bij het oplossen der moeilijkheden, welke zich bij de evolutie opdoen, door ontleding der situatie eu door combinatie en door de ervaring bij te brengen van het verleden. Men kan van welgemeenden raad dienen en waarschuwen. .. . , waarschuwen.... Maar wij schuiven voort of worden voortgeschoven — al naar men het noemen wil. Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, naast volledige socialisatie en als overgang daartoe, als middel om te komen tot vermaatschappelijking der voortbrenging is, naar onze meening, bij voortgaande economische en politieke machtsvorming der arbeidersklasse op den duur onvermijdelijk, omdat alleen langs dien weg het georganiseerde proletariaat, met volle ontplooiing van eigen kracht en scheppend vermogen, kan trachten het doel: sterke uitbreiding van het volksinkomen en rechtvaardige verdeeling daarvan, te bereiken. Mei, 1921.  Praeadvies van Prof. Mr. J. A. Veraart. I. Ontwikkeling van feiten en denkbeelden. A. De gestelde vraag plaatst ons allereerst op het terrein, waar werkgevers en arbeiders elkaar ontmoeten, met elkaar onderhandelen, strijd voeren en vredestractaten sluiten. Hoe is hier de toestand? Sedert het ontstaan van de vakvereenigingen der arbeiders is het steeds meer gewoonte geworden, dat arbeiders en ondernemers groepsgewijze over de arbeidsvoorwaarden besprekingen voeren, en dat zij dit dóen per bedrijf, d. w. z. per complex van ondernemingen en arbeiders in denzelfden tak van nijverheid, transport, handel of landbouw. Die besprekingen hebben in de latere jaren veelvuldig gevoerd tot het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten, maar ook tot botsingen, tot staking en uitsluiting. En nadat een collectieve arbeidsovereenkomst gedurende den vastgestelden tijd had gewerkt, werd zij in verscheiden gevallen niet meer vernieuwd, en kwam het weer tot de genoemde botsingen. Overziet men het aangeduide terrein, dan kan men aanstonds twee groepen van verschijnselen onderscheiden: een toestand van tijdelijken vrede door de collectieve arbeidsovereenkomst en een toestand van strijd. Ik wil niet uit het oog verliezen, dat er eigenlijk nog een derde groep bestaat: in een zeker aantal ondernemingen en bedrijven heerscht „vrede" zonder collectieve arbeidsovereenkomst, hetzij door het gemis van een actieve vakvereeniging der arbeiders, hetzij omdat de arbeidsvoorwaarden door de ondernemers met of zonder collectief overleg zoo worden vast-  PRAEADVIES VAN PrOP. Mr% J. A. VeRAART. 159 gesteld, dat zij den arbeiders geen reden tot actie opleveren. Naar ik meen is echter die derde groep een steeds kleiner wordende minderheid. Het valt niet te- ontkennen, dat het terrein van den strijd nog zeer groot, is en in den laatsten tijd zienderoogen grooter wordt. En waar de collectieve arbeidsovereenkomst nog in tamelijk ongeschonden staat voortleeft, laat het zich toch aanzien, dat vernieuwing niet zonder strijd zal worden verkregen. Waarom nu die toestand van strijd, waarom ook een uitbreiding daar¬ van en de verwachting van nog grootere uitbreiding? Een zeer algemeene verklaring is dezet Van arbeiderszijde verlangt men veranderingen, waartoe vele werkgevers en vele werkgeversvakvereenigingen niet bereid zijn mee te werken. Daalt men af in bijzonderheden, dan vindt men een rijke schakeering in de weigerachtige gezindheid der werkgevers. Daar zijn er, die van collectief overleg en zeker van het overleg met vrijgestelden niets willen weten. Daar zijn er, die alleen over de loonen en de op geld te waardeeren arbeidsvoorwaarden willen onderhandelen. Daar zijn er, die een rechtspositie van den individuëelen arbeider op verschillende onderdeelen niet kunnen verdragen. Daar zijn er ook, die van een regelmatig samenkomen met arbeiders in colleges van arbeidsrechtspraak afkeerig zijn. En tenslotte is er voornamelijk onder grootwerkgevers ernstige afkeer tegen den allerwegen opkomenden eisch van „medezeggenschap". Ziehier een greep uit de vele oorzaken van strijd. Hiermee is ook ten deele verklaard, waarom het instituut der collectieve arbeidsovereenkomst in den laatsten tijd aan beteekenis voor den bedrijfsvrede gaat verliezen. Immers, tal van collectieve.contracten kennen nog niet een goed-omlijnde rechtspositie, een behoorlijk geregelde arbeids-, rechtspraak, zeker geen „medezeggenschap", — en komen nu bij de onderhandelingen over vernieuwing deze eischen van arbeiderszijde op het tapijt, dan wordt de partij ter andere zijde, die tot dusver bereidvaardig aan een collectieve arbeidsovereenkomst meewerkte, niet zelden afkeerig van dit vredestractaat. iocn is dit maar een gedeeltelijke verklaring, waarom de collectieve arbeidsovereenkomst steeds meer in beteekenis afneemt, ja, men mag zeggen, in discrediet komt. Beschouwden de werkgevers eenige jaren geleden, indien zij tot de collectieve, arbeidsovereenkomst bereid werden gevonden, dit contract als een periode van rust, van bedrijfs-zekerheid, en waren zij  160 PRAEADVIES VAN daarom geneigd zich op hooger peil van arbeidsvoorwaarden vast te leggen in ruil voor de bedrijfs-zekerheid; de economische omstandigheden van de laatste jaren hebben wel geleerd, dat van die zekerheid niets meer kon komen. Het is noodig geweest de arbeidsvoorwaarden telkens opnieuw te herzien teneinde tegemoet te komen aan de nooddruft der arbeiders. Soms bleek ook, dat onder den invloed van een economische crisis de groep der werkgevers meende, dat het onmogelijk was een eenmaal afgesloten contract voor den verderen duur der contractperiode te handhaven. Beide, het tel-' kens veranderend levenspeil der arbeiders en soms ook de werkelijke of gewaande onmogelijkheid om een contract van enkele jaren na te komen, hebben het vertrouwen in de bruikbaarheid van het instituut der collectieve arbeidsovereenkomst, als instituut van socialen vrede, ernstig geschokt. Een andere grief werd in de bedrijven, die jaren lang een collectieve arbeidsovereenkomst hadden gekend, van nog veel grooter beteekenis. Wanneer een collectief arbeidscontract was gesloten in het bedrijf, bleek bijna altijd, dat een deel van de werkgevers er buiten bleef, tot groot nadeel van de verbonden werkgevers en natuurlijk ook van een grooter of kleiner deel der werklieden. Zeker, het particulier initiatief heeft in sommige bedrijven het bijna bovenmenschelijke ondernomen en dikwijls ook tot stand gebracht, om de ongeorganiseerden tot de organisatie te brengen en op die manier dus tot de collectieve arbeidsovereenkomst. Ik wijs er op, hoe vaak zulk een ondernemen de publieke opinie tegenover zich vond, ook bij verbetering van de erbarmelijkste sociaal-economische toestanden. En de middelen waren ook dikwijls niet van den zachtzinnigsten aard, en zeker geschikt om niet ter zake kundigen af te schrikken. Maar ik wijs er ook op, dat alle inspanning, zelfs de best georganiseerde, niet tot resultaat mocht hebben, dat alle bedrijfsgenooten onder bepaalde minimumvoorwaarden kwamen te leven. De ongelijkheid in concurrentieverhoudingen bleef even zoo .goed als een scherpe ongelijkheid in het levenslot van de arbeiders, zelfs in een en denzelfden tak van productie. En een groote ontevredenheid met de resultaten van de collectieve arbeidsovereenkomst begon op dien bodem te groeien. Yoeg hier nu nog bij, dat bij een niet onbeduidende groep der arbeiders tegenzin tegen de collectieve arbeidsovereenkomst gekweekt wordt; en men zal begrijpen hoe zeer dit instituut aan beteekenis heeft ingeboet! Het gebied van den strijd wordt dus overheerschend. Zeker is hier de II vraag op haar plaats naar ie motieven der arbeiders voor den strijd. Is  Prof. Mr. J. A. Veraart. 161 het toch wel geheel ondenkbaar, dat bij individuëele regeling van de arbeidsvoorwaarden, tusschen werkgever en werknemer, na een mislukking van de collectieve arbeidsovereenkomst, een toestand van vrede wordt geboren? Hierboven sprak ik ervan, dat de arbeiders veranderingen wenschen. Wie nauwkeuriger van de verlangens der arbeiders naar nieuwe dingen kennis neemt, zal spoedig de illusie laten varen, dat individueele regeling tusschen.één werkgever en één werknemer de oplossing kan brengen. In de kringen van den arbeid leeft het verlangen naar twee groote hervormingen. Men verlangt, dat de hand-* en machinearbeider onder sociaal, economisch en rechtskundig aspect meer zal zijn dan hij in de 19* eeuw is geweest; men verlangt, dat de productie zal worden eenl productie van algemeen nuttige goederen. Deze beide verlangens mogen' nu wat nader worden bekeken. Volkomen terecht wordt in arbeiderskringen betoogd, dat het loonvraagstuk, zoo lang reeds aanhangig, nog zelfs geen begin van oplossing heeft verkregen. Geen enkele loontheorie heeft aan loonactie en loonpolitiek het bestaansrecht ontnomen. Onopgelost is de vraag, hoe hoog het werkelijk loon, zeg voor den Nederlandschen arbeider, kan zijn. De armzalige outillage van de empirische economie is hiervan de schuld; en het ziet er niet naar uit, dat door den invloed van Overheid of particulier initiatief in die outillage een beduidende verbetering zal worden gebracht. Juist in dezen tijd, nu het loonvraagstuk door de actie voor verlaging van het geldloon zoo'n brandend vraagstuk is geworden, wordt het gemis aan de meest elementaire gegevens op de pijnlijkste wijze gevoeld. „De loonen moeten omlaag", is een hoogst banale leuze geworden, waartegenover de arbeiders, volkomen terecht, het grootst mogelijk wantrouwen aan den dag leggen. Hoeveel moet het geldloon omlaag? Waarom liet geldloon naar beneden en niet winst en ondernemersloon ? Wat staat er nu vast omtrent absolute werkloosheid, indien de loonen niet omlaag gaan? Waarom zouden de arbeiders, met of zonder de hulp van de werkgevers in hun bedrijf, er niet alles op mogen zetten om het aanbod va,n arbeidskracht op hun arbeidsmarkt zoodanig te beperken, dat het oude loon gehandhaafd blijft? M. a. w. waarom moeten arbeiders met veertig gulden in de week op dertig terug gaan, als zij kans zien door de een of andere-bedrijfspolitiek — ten koste dan van andere bevolkingsgroepen — hun „bevoorrechte" positie te handhaven? Verwonderlijk is het te zien, met welk aplomb het standpunt der loonsverlaging wordt verdedigd juist door hen, die geenerlei plan te berde 11  162 PRAEADVIES VAN brengen voor een doelmatige organisatie van het economisch bedrijfsleven. De aanhangers van de politiek van „vrij ruilverkeer" spreken lustig over samenspanning, uitbuiting van de consumenten e.z.m., alsof de groepen van arbeiders, die men op het oog heeft, al dan niet in vereeniging met hun werkgevers, niet juist de volle consequentie van die politiek trokken, door hun vrijheid te benutten tot groepsdoelmatige vereeniging en marktpolitiek! Hier worde nu aanstonds opgemerkt, dat ook ik ten stelligste van meening ben, dat de welvaartsmogelijkheid van onze zeven milioen Tïederlandsche burgers aan zeer bepaalde en in bepaalde tijdsruimte zeer beperkte grenzen gebonden is. Ook voor mij is het zeer duidelijk, dat — ruw geformuleerd — de som van de welvaart van die allen in een bepaald aantal jaren niet grooter kan zijn dan de prijs van de door hen allen aangeboden welvaart. Eveneens, dat, indien de prijs dezelfde blijft, en bepaalde groepen van producenten haar machtspositie uitbreiden, de prijs voor de andere groepen geringer wordt. Maar wat zeggen deze formules aan de actuëel om meerdere of om behoud van de bestaande welvaart worstelende arbeidersorganisaties? Hebben zij nu ook maar eenig houvast voor hun loonpolitiek, hun politiek voor alle op geld te waardeeren arbeidsvoorwaarden? Men kan gerust de veronderstelling redelijk achten, dat in arbeiderskringen dikwijls fantastische voorstellingen bestaan omtrent de mogelijkheid van verbetering der op geld te waardeeren arbeidsvoorwaarden ten koste van winst en ondernemersloon. Maar wat weten zelfs de arbeidersleiders omtrent de grootte van de werkelijke cijfers van winst en ondernemersloon, en dus omtrent de verhouding tusschen die cijfers en de looncijfers? En indien zij er zelfs ten volle van overtuigd zijn, dat loon en winst nog niet eens een zijdelingscb voordeel voor de arbeiders kunnen afwerpen, waarom dan . geen pogingen om zoo mogelijk ten koste van de afnemers van diensten en goederen redelijk geachte bestaansvoorwaarden te behouden o^ te verwerven? Deze enkele beschouwingen mogen voldoende zijn om aan te toonen, dat de arbeiders bij het algemeen streven naar verbetering van hun economische positie geen houdbaar argument tegen die actie op hun weg ' ontmoeten. Zij gaan dus voort met hun poging, die positie te verbeteren. Maar het is hun er niet alleen om te doen, onder economisch opzicht vooruit te gaan. Ook als sociale groep willen zij anders worden dan zij in de 19e eeuw zijn geweest. En dit laatste streven hangt met hun econo-  Prof. Mr. J. A. Veraart. ■163 misch streven ten nauwste samen, kan zelfs grootendeels een gevolg van hun economisch streven worden genoemd. De moeilijkheid aan de tafel der onderhandelingen over collectieve minimum-arbeidsvoorwaarden was altijd, dat de arbeidersleiders bijna niets w.sten omtrent de economische gegevens en de economische mogelijkheden van de ondernemingen, die het bedrijf samenstellen. Werd een bepaalde looneisch afgewezen, dan moesten de arbeidersleiders zich tevreden stellen met een algemeenheid als deze: „dat het bedrijf den eisch niet kon dragén " Verdere toelichting ontbrak meestal, en werd er al een toelichting gegeven dan was zij door onvolledigheid op talrijke punten zoo goed als waardeloos' Het is dus zeer goed te begrijpen, dat de leiders der arbeiders begonnen te verlangen naar inzicht in de economische bed rijkstoestanden en de economische bedrijfspolitiek. Zonder deze konden zij niet verder, tenzij zij de partij ter andere zijde op het zoo gebrekkig gestaafd woord wilden blijven gelooven. Hadden zij al niet dikwijls ervaren, dat een met het oog op den bedrijfstoestand afgewezen looneisch later zonder bezwaar bleek te worden ingewilligd, na korter of langer periode van strijd? Die eisch naar „inzicht", naar „medezeggenschap" in de bedrijfspolitiek bleek een zeer gecompliceerde eisch te zijn. Weliswaar kwam hij slechts ter sprake voor het complex van ondernemingen, dus voor het bedrijf waarin de onderhandelingen werden gevoerd, vooral om twee redenen^ omdat het de nationale vakbonden zijn, die de onderhandelingen voornamelijk voeren, en omdat het nuchter Nederlandsch inzicht genoegzaam deed gevoelen, welk een uiterst moeilijke taak den arbeidersleiders reeds op de schouders zou worden gelegd, zoodat van medezeggenschap der personeelen wel geen sprake kon zijn. Maar ondanks die begrenzingen leverde de eisch nog moeilijkheden genoeg op. In bedrijven, waar prijspolitiek door werkgevers met steun van werknemers werd gevoerd voelde men al heel spoedig, dat men geen „dommekracht" moest zijn, maar weten moest waarvoor men gebruikt werd. In bedrijven, waar de ondernemingen klaarblijkelijk een trust of kartel vormden, zij het dan ook buiten de arbeiders om, voelden de bedrijfsarbeiders, mede door hun sympathie voor en hun actief steunen van de verbruikscoöperaties der arbeiders,' het ver- ' langen opkomen om te weten of er „woeker werd gedreven met het werk van hun handen" en om, zoo mogelijk, dit te gaan beletten. Eindelijk ' m alle overige bedrijven, moest men de economische mogelijkheden kennen' m verband met de te voeren arbeidsvoorwaardenpolitiek; meer nog • moest men invloed kunnen uitoefenen op een andere en betere bedrijfspolitiek - 11*  164 PRAEADVIES VAN technische zoowel als economische — indien die bedrijfspolitiek aan een behoorlijke arbeidsvoorwaardenpolitiek in den weg stond. In al die gevallen moest het verlangen ontstaan om in ieder bedrijf die macht in de leiding te bezitten, waardoor men de arbeidsvoorwaarden op het geweiischte peil kon brengen en meteen winst en ondernemersloon binnen de redelijk geachte grenzen kon honden. En bereikte men dit in den een of anderen vorm, dan was de sociale positie der' arbeidersklasse aanzienlijk veranderd. Zij was dan niet langer de voor loon arbeidende groep, wie de ondernemingen en haar gestie niets aangingen; voortaan zou zij een deel der verantwoordelijkheid dragen door den invloed van haar vertrouwensmannen. Ook in de rechtspositie van den arbeider wenscht men verandering. Men kan natuurlijk, zoodra eeu of andere vorm van medezeggenschap voldoende duurzaamheid heeft verkregen en voldoende in het rechtsbewustzijn der betrokken bevolkingsgroepen is ingeleefd, of zoodra een wettelijke regeling der medezeggenschap is tot stand gebracht, deze verandering ook een veranderde rechtspositie noemen. Daarnaast wil men dan nog de herhaaldelijk ontwikkelde rechten: recht op arbeid, geldige reden voor ontslag, medewerken aan rechtspraak over arbeids(bedrijfs)geschillen. (Ik verwijs hier vooral naar mijn Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie en naar mijn Praeadvies over de wettelijke regeling der Collectieve Arbeidsovereenkomst.) Hiermee meen ik een beeld te hebben gegeven van wat in arbeiderskringen verlangd wordt omtrent de verandering in de economische, de sociale en de rechtspositie der arbeiders. Onnoodig nu nog te betoogen, dat van die veranderingen langs den weg van individueele regeling der arbeidsvoorwaarden niets kan komen. Ik kom nu aan de tweede uiterst belangrijke hervorming, die door de arbeiders wordt begeerd: dat de productie zal worden een productie van algemeen nuttige goederen. Het is een internationaal verschijnsel, dat er tegenzin in arbeiderskringen ontstaat tegen de productie van weelde-goederen. Ook al zal men zich aan de zijde'van de arbeiders, — dank zij vooral het gemis aan voorlichting door de empirische economie! — dikwijls ernstig vergissen omtrent de verhouding tusschen weelde- en massaproductie, ongetwijfeld zou een geleidelijke omzetting van weelde-productie in massa-productie belangrijke goederen en diensten ten bate van de massa kunnen doen komen. Men kan hier een vergelijking maken "tusschen het streven naar vermindering  PeoK'Me. J. A. Vee aa et. 165 der weelde-productie en het streven naar vermindering van winst en ondernemersloon. In zeer veel gevallen zal vermindering van ondernemersloon en winst met kunnen leiden tot een loonsverhooging van eenige beteekenis en toch een groot arbeiders-nuttig effect kunnen hebben. Bijvoorbeeld voor de vorming van een reserve tot bestrijding van de geldelijke gevolgen van een crisis-werkloosheid. Zoo ook zou heel wat luxe-productie omgevormd kunnen worden tot productie ten bate bijvoorbeeld van zieken en zwakken, ouden van dagen en invalieden. De groote vraag is echter, Hoe men die belangrijke verandering meent te kunnen verkrijgen. Velen zijn van meening, dat door de verandering der geldinkomens, tengevolge van de arbëiders-bedrijfspolitiek, en niet het minst door de bélastingpolitiek, vanzelf aan de exorbitante weelde een einde komt. In verband hiermee valt. dan ook nog te wijzen op een grond politiek in de richting van uitbreiding van het kleinbezit of landnationalisatie. Er zijn er echter ook, die meenen, dat nog meer rechtstreeks te werk moet worden gegaan, en bepaalde productie eenvoudig moet worden aangetast. Te betwijfelen valt echter, of daarbij voldoende wordt ingezien, dat vrijwel uitsluitend bij algeheele internationale overeenstemming tusschen de verschillende Staten hier resultaten van eenige beteekenis kunnen worden bereikt. Maar uitschakeling van weeldeproductie in meerdere of mindere mate is met .de voldoende formuleering van het arbeidersverlangen, dat ik hier bespreek.- Men wil ook, dat de massa-productie overvloediger ter beschikking zal komen, en meent, dat er stappen te doen zijn, door uitschakeling van tusschenpersonen, door uitschakeling van productie uit zucht tot winst (socialisatie), waardoor dit verlangen te bevredigen valt. Ook hier mag meer worden betwijfeld, of men wel voldoende overtuigd is. dat wij te doen hebben met een probleem, dat vrijwel uitsluitend langs den weg van internationale overeenstemming tusschen de Staten tot oplossing kan worden gebracht. Voorzoover dat bewustzijn aanwezig is, valt niet te ontkennen, dat, mede onder den invloed van de huidige politieke verhoudingen op mternationaal gebied, de geestdrift voor zulke maatregelen aan • het verflauwen is. De motieven van strijd' van den kant der arbeiders, en van steeds grooter wordenden strijd tusschen werkgevers en werknemers, zijn hiermee, naar ik meen, voldoende aangegeven. Het laat zich daarbij begrijpen dat de arbeiders-groepen, die „socialisatie" - zeg naar de plannen van  166 PRAEADVIES VAN het rapport der S. D. A. P. — nastreven, voor een belangrijk gedeelte onverschillig werden voor de collectieve arbeidsovereenkomst, zoeals die in het algemeen tot dusver bereikt wordt. B. De door het Bestuur gestelde vraag voert pns ook op het gebied van den strijd, die tusschen de bedrijven, als complexen van bepaalde soorten van ondernemingen, en de afuemers van de daar vervaardigde goederen of geleverde diensten wordt gevoerd. Toen de vakvereenigingen der arbeiders nog minder op den voorgrond traden dan thans, werd in de vrije economische,maatschappij Teeds aan bescherming van het economisch consumenten-belang gedacht. Ik laat nu daar, of het juist was gezien, dat men meende goedkoopere of betere behartiging van dat belang te kunnen verkrijgen door uitschakeling van den ondernemer, en het overbrengen van de distributie, in verschillende landen ook de productie, in handen van verbruiks-coöperaties; het feit, dat men den consument tegen den ondernemer meende ,te moeten beschermen wordt er niet minder om. In den lateren tijd, den tijd. van de trust- en kartelformatie, werd luider om bescherming van den consument geroepen,. al scheen men op grond van zekere ervaring niet meer op de eerste plaats, op de vorming van verbruiks-coöperatieve vereenigingen bedacht. Concurrerende gemeente-winkels, en andere gemeente-ondernemingen; hier en daar zelfs monopolistische gemeentebedrijven; een Duurtewet; dit schenen de middelen, die tegen het einde van den oorlogstijd te baat moesten worden genomen om inzonderheid den laatsten gebruiker en verbruiker hulp te verleenen tegen de door organisatie verkregen machtspositie der ondernemers-kapitalisten. Ten zeerste trokken ook de aandacht die bedrijven, waar ondernemers-kapitalisten en arbeiders een aaneengesloten macht vormden door het verplicht lidmaatschap als voornaamste bepaling der collectieve arbeidsovereenkomst. Op beschermiugs-maatregelen tegen deze kartelformaties scheen men dikwijls nog meer bedacht, dan tegen de reeds vroeger meer bekende kartels en trusts. Naar verluidt, zou ook de zoogenaamde Socialisatie-commissie reeds hebben besloten naar de verschillende kartels en trusts, mits de Begeering meewerkt, een onderzoek in te stellen. Indien 'men deze groep van vraagstukken ook maar éven beziet, voelt men terstond dezelfde moeilijkheden, die bij de actie der arbeiders tot  Prof.:Mr. J. A. Veraart. 167 verbetering van hun economische positie in de bestaande economische maatschappij zoo duidelijk waarneembaar zijn. Wat is thans redelijke, wat onredelijke winst; wat zijn redelijke, wat onredelijke loonen in deze maatschappij van een hoofdzakelijk vrij ruilverkeer? Op welke winst heeft een middenstander recht, op welke winst een groot-industriëel of groot-handelaar? Bij welken omzet behoort welk winstcijfer? Duidelijk is bovendien de samenhang van deze vraagstukken met het vraagstuk van de algemeen beschikbare welvaart en met het bevolkingsvraagstuk. De ontzaglijke moeilijkheden, die zich dus voordoen om het streven naar bescherming van de consumenten op een redelijke basis te brengen, verklaren maar al te goed, hoe onzeker de pogingen zijn van hen, die deze bescherming beoogen. Wat moet bij "zoo gebrekkige gegevens en bij zoo onzekere maatstaven hun houding zijn? Het oude middel, dat der verbruikscoöperatie, schijnt aan kracht ernstig te verliezen. De ervaringen met concurreerend overheidsbedrijf zijn gering en niet bijster bemoedigend. Ervaringen met nieuw monopolistisch overheidsbedrijf moeten worden* afgewacht, maar niets geeft reden tot de veronderstelling, dat ambtenaren beduidend ' beter en goedkooper zullen leveren dan de winst najagende ondernemers. Overheidsbemoeiing ingevolge een duurtewet kwam niet tot stand, dank zij het onredelijk apriorisme van een groep, dat de loonen met en de overige prijzen wel voor die bemoeiing in aanmerking kwamen. De gedachte, dat de consument bescherming moet genieten, is er; krachtige overtuiging, hoe dit moet geschieden is'er niet. In de Statuten van den E.K. Centralen Raad van Bedrijven wordt aandacht gewijd aan bescherming van het consumentenbelang; een artikel wordt gewijd aan den Consumentenraad. Maar nu reeds leert de ervaring, dat een privaatrechtelijke constructie van dien aard, op een bescheiden gedeelte van het gebied van het bedrijfsleven, geen resultaten van beteekenis kan opleveren. # Bovendien klemmen de andere moeilijkheden hierboven genoemd, en schijnt men van meening te worden in de katholiek-sociale kringen/waar de gedachte der bewuste organisatie van het economisch bedrijfsleven zoo krachtig zich uit, dat de regeling van andere gedeelten aan de bescherming van het consumentenbelang vooraf moet gaan. O Eindelijk is er nog een derde gebied, waar de ontwikkeling van feiten en denkbeelden, naar aanleiding van de gestelde vraag, in oogenschouw  168 PRAEADVIES VAN moet worden genomen. Ik bedoel het gebied der arbeidswetgeving. Groote diensten heeft de arbeidswetgeving bewezen inde periode, waarin het individualisme bijna uitsluitend op den voorgrond trad. In den bitteren nood, waarin men bij den arbeid verkeerde, ten aanzien van bijna alle arbeidsomstandigheden, heeft men met grooten dank aanvaard, althans te aanvaarden gehad, wat de Staat met zijn wetten en breede ambtelijke bemoeiing tot stand bracht. Welke rol had het particulier initiatief in de periode der zoo zwakke vakvereenigingen wel kunnen spelen bij de bescherming van den arbeidstijd voor jeugdige personen en vrouwen, bij de verzekeringswetgeving ? De toestanden gaan echter veranderen, en de denkbeelden daarmee. In^ vele bedrijven zijn de vakvereenigingen tot groote kracht gekomen, zoowel van werkgevers- als van werknemerszijde. Daartegenover is de ambtelijke bemoeiing, juist in de laatste jaren, veel omvangrijker en ingewikkelder geworden. De Arbeidswet 1919 en het in functie komen van de Eaden van Arbeid, hebben bij de sterke vakorganisaties reactie gewekt. Het geweldige complex van bepalingen, noodig om de Arbeidswet-AALBERSE te doen functioneeren, gepaard aan de sterk centralistische bemoeiing van de Arbeidsinspectie, heeft geleid tot het verlangen om althans op tal van onderdeelen regelingen per complex van ondernemingen in denzelfden tak van productie, dus regelingen per bedrijf, tot stand te doen brengen door de belanghebbenden zelf. Het in functie komen van de Raden van Arbeid heeft in niet mindere mate de vakvereenigingen in verschillende bedrijven tot reactie geprikkeld. De territoriale grondslag in tegenstelling met den . zoo logischen bedrijfsgrondslag, de ambtelijke bemoeiing, geenszins, zooals op grond van ervaring wordt verzekerd, door het bijzitten vari willekeurig gekozen werkgevers en arbeiders gecompenseerd, de willekeurige keuze .van de niet-ambtelijke leden van den Raad — dat alles heeft de aandacht gevestigd op de mogelijkheid om de voorzieningen in tal van arbeidsomstandigheden (ziekte, invaliditeit, ouderdom, werkloosheid, kindertal, ^ ongevallen enz.) te doen regelen en uitvoeren door de belanghebbenden op de eerste plaats. Ook hier is het veelal nog een tasten en zoeken naar de goede vormen; men weet niet altijd precies wat men wil. Maar twee zaken staan toch tamelijk wel vast: dat men in het bedrijfsleven terug wil naar „selfhelp" voor zoover dit mogelijk is. En vervolgens: dat men daarbij de grondslagen leggen wil per complex van ondernemingen in denzelfden tak van productie enz., dus per bedrijf. #  Prof. Me. j. A. Veraart. 169 II. In welke richting moet gestuurd worden? Van (wee standpunten ten aanzien van de hierboven ontwikkelde feiten en denkbeelden moet ik mij met enkele woorden afmaken. Van het communistisch standpunt, dat te werk wil gaan zooals het programma BucharinLenin dit aangeeft, en gelijk men ook omschreven kan vinden b. v. in Staat en Revolutie van Lenin, of in de objectieve uiteenzettingen van Wernf.r Sombart in zijn Sozialismus und Soziale Bewegung (7de druk). En ook van het standpunt van hen, die meenen, dat de Staat ten aanzien van de ontwikkelde feiten en denkbeelden geen taak te vervullen heeft. Dat er een oplossing te vinden is door een dictatuur van het proletariaat, of door een van de andere programmapunten van Bucharin-Lexin geloof ik niet! Bovendien zou dan gebaseerd moeten worden op een communistische gezindheid van de meerderheid van het Nederlandsche volk of wel op de mogelijkheid van de overheersching door een communistische minderheid. Dan zou echter aan de fantasie wat al te veel geweld worden aangedaan! Evenmin meen ik hier ernstig rekening te moeten houden met het standpunt van hen, wien de genoemde feiten en denkbeelden geenerlei aanleiding geven tot het oproepen van de activiteit van den Staat Het moge verlokkend schijnen hier een oud standpunt weer in te nemen; laten de zaken haar gang gaan. Arbeidersvakvereenigingen staken, werkgevers en werkgeversorganisaties sluiten uit. Maar ook, na korter of langer tijd van strijd sluiten zij weer vrede. Productie, van goederen en het verleenen van diensten vindt vaak plaats met groote ondoelmatigheid, zonder dat de ergste nooddruft van groote massa's bevrediging vindt. Maar ook. is het vrije initiatief vindingrijk en worden nu na den oorlog weer zoo vele dingen voortgebracht, die aan velen ten goede komen. Die positie moge gemakkelijk zijn/ zij lijkt mij ten eenenmale onjuist,) omdat zij den maatschappelijk-economischen strijd als den natuurlijken toestand aanvaardt. Ik zal geen aandacht kunnen besteden aan het wijsgeeng-sociaal vraagstuk, dat hiermee aan de orde komt. Twee opmerkingen slechts: de ervaring opgedaan met dit oude standpunt sedert het •midden!, der negentiende eeuw moest zijn aanhangers toch wel tot ernstigen twijfel f brengen. En vervolgens: steeds weer blijkt, dat de besten onder de mënsch-1 heid na groote conflicten, ook op-staatkundig terrein, naar verzoening en I  170 PRAEADVIES VAN ordening streven, waardoor de mogelijkheid van nieuwe conflicten tot een minimum wordt-beperkt. Terloops merk ik op, dat ik niet de bedoeling heb ook allen, die zich stellen op hét 'standpunt van den klassenstrijd in de z. g. n. kapitalistische maatschappijorde, in te deel en bij hen, die den strijd als een natuurnoodzakelijk verschijnsel begroeten. Daargelaten nu de houdbaarheid van hun grondstelling, mag worden opgemerkt, dat juist een deel van deze groep ijverig in de weer is voor ordening van het maatschappelijk leven, zij het dan ook door een vreedzaam en geleidelijk verwijderen van de z. g. n. kapitalistische orde. Onder hen,' die meenen, dat in de laatste jaren zich toestanden in het maatschappelijk-economisch leven hebben ontwikkeld, die den Staat aanleiding geven tot nieuwe activiteit, kan men voornamelijk drie groepen onderscheiden. Vooreerst degenen, die met allerlei wetten en instituten verschillende onderdeden willen gaan beheerschen en regelen zonder de nieuwe verschijnselen eerst onder één gezichtspunt te brengen. Dan degenen, die in de verkregen ontwikkeling aanleiding te over vinden om aan te1 dringen op een onverwijlde wettelijke regeling der bedrijfsorganisatie. 'Eindelijk het socialisatie-rapport van de S. D. A. P. Wie kennis neemt van de uitingen en de daden van hen, die ik tot de eerste groep meen te mogen rekenen, zal. stellig moeten toegeven, dat er weiuig of niets te bespeuren 'valt van eenheid in den gedachtengang. Nemen wij nu maar de economische politiek van de laatste jaren. Eerst kregen wij een Arbeidswet, waarin uitsluitend centrale overheidsbemoeiing «an het woord kwam. Dan een Duurtewef, welker rechtscolleges eiken maatstaf bij de beoordeeling van prijzen en loonen ontbeerden. Een ontwerp tot burgerlijkrechtelijke regeling der Collectieve Arbeidsovereenkomst, dat volslagen miskende de ontwikkeling van dit instituut eenerzijds en de redenen voor aftakeling van dit instituut anderzijds. Verder nog een wetsontwerp tot vreedzame bijlegging van geschillen, waarvan niemand met eenige. reden verwachten kan, dat het de arbeidsgeschillen minder talrijk of minder omvangrijk zal maken dan zij in het verleden geweest zijn, omdat het van de principes van oudere bemoeiing niet afwijkt. Deze opmerkingen beteekenen allerminst kleine kritiek, die bij zoo grooten arbeid van ministers, ambtenaren en parlement zeker in.hpoge mate ongepast zou zijn. Erkend moet bovendien worden, dat Arbeidswet en Duurte wet bjr. hoofdzakelijk door de politieke omstandigheden zijn  Prof. Mr. J. A: Vkraart. 171 voortgebracht. Maar bij alle waardeering voor het krachtig pogen tot hervormend ingrijpen en het juist begrip van den politieken toestand, meen ik het recht te hebben de m. i. groote objectieve fout van bet nog steeds in deze richting leiden van den hervormingsarbeid aan te wijzen. Die objectieve fout acht ik de miskenning van het bedrijf als een zich ontwikkelende organische eenheid. Men behoeft in het geheel niet ongeduldig te zijn in zijn verlangens, niet te roepen om uitgebreide bevoegdheden van die organische eenheid, om toch ten zeerste te betreuren, dat die miskenning voortduurt. Die fout is het, naar mijn stellige meening, die zoo ontzaglijken arbeid in zoo menig opzicht toch nutteloos maakt! De belanghebbenden zijn onmogelijk in staat, de quantiteit op juiste wijze te qualificeereu. In den chaos der economische orde wordt zonder orde mgegrjj^Het eerste wat in dit tijdsgewricht toch zeker wel noodig is, ■Uging van de problemen. Dit is noodig al om deze reden, JÊ ^belanghebbenden eenig begrip kome van den weg, dien de helH; -lam J^^^! Jflflk vooraf moet gaan de erkenning van het Bedrijf door den Staat iiekrechtelijk lichaam. Dat wil weer niet zeggen, dat een wet m ^|^ag alle Bedrijven tot publiekrechtelijke lichamen moet maken. Geen enkel voorstander van wettelijke regeling der Bedrijfsorganisatie heeft zulk een absurditeit ooit beweerd. Maar de wet moet de erkenning op grond van bepaalde ontwikkeling mogelijk maken, de wet moet ook^e lijnen trekken, waarbinnen het nieuwe publiekrechtelijk lichaam zich zaKbewegen; en vast staat, naar mijn meening, dat indien de wet maar de gelegenheid opent en het kader bepaalt, vele bedrijven klaar staan om in de sfeer van het publieke recht te worden opgenomen en zeer vele andere bedrijven spoedig een ontwikkeling zullen toonen, die ^erkenning als publiekrechtelijk lichaam mogelijk maakt. Bij deze m. i. voornaamste gedachte moet ik thans wat uitvoeriger stilstaan. Neemt men eens alle verschijnselen bijeen, die ik hierboven bij mijn beschouwing van de ontwikkeling van feiten en denkbeelden heb behandeld, dan moet men m. i. beseffen, welk een belangrijke oplossing de erkenning van een bedrijf als publiekrechtelijk lichaam aan de hand doet. \ De collectieve arbeidsovereenkomst omvat "tot schade van werkgevers en ! werknemers niet alle bedrijfsgenooten; een verordening van het hoogste I bedrijfscollege doet dit wel. Een collectieve arbeidsovereenkomst geeft 1 getob over tusschentijdsche veranderingen, met al de wrijving over contractbreuk en over het dreigen met contractbreuk; zoo noodig vervangt  172 PRAEADVIES VAN een volgende verordening de voorafgaande. Willekeurige onderhandelingen commissies met onzekere opdrachten, en daarachter willekeurig jsamengestelde en bijeenkomende algemeene vergaderingen beraadslagen over het contract; een.vast college, tevens permanent, stelt de verordening op de jarbeidsy oorwaarden vast. Bij de arbeidsvoorwaarden moeten om verschillende hierboven ontwikkelde redenen de arbeidersleiders inzicht hebben in de bedrijfspolitiek, soms zelfs daaraan actief deelnemen; een hoogste bedrijfscollege, dat niet door het willekeurig zich onttrekken aan de werkzaamheden van een groep krachteloos wordt gemaakt, kan alle bespreking en zoo noodig regeling van de bedrijfspolitiek opleveren, welke noodig is. Maar- nog veel meer voordeelen komen te voorschijn, indien het bedrijf publiekrechtelijk lichaam wordt. Er kan eenheid worden gebracht in de arbeidsloonen per bedrijf, en door de samenwerking van aB^bedrijven in de loonen van het geheele land. Het ethisch minimun]loj«H|bwvoor bij den huidigen chaotischen economischen toestand vnj^|^^»aT1 worden gedaan, kan tot stand komen. Een overzicht \w>W m«pjk, dank zij de aanzienlijke vereenvoudiging in de G0JÈpte van fW'wlwomie van het bedrijfsleven, van de economische m ^lijfehepn voor arbeiders en ondernemingen. Consuraentenraden, gevorm^jg? aanleiding van de toekenning van het publiekrechtelijk karakter aanHiet bedrijf, kunnen een wel omschreven gebied bestrijken en met succes controleeren. Ten slotte worden twee zaken mogelijk: de hoogste bedrijfscolleges te betrekken in de uitvoering der sociale wetgeving en een groot deel van de ■ sociale wetgeving pp den duur uit te schakelen. Zeker is het niet noodig, dat een bedrijf, nadat dit het publiekrechtelijk karakter heeft verkregen, aanstonds aan al den arbeid wordt gezet, die hierboven werd opgesomd. Laat men hierbij evengoed de geleidelijkheid in acht nemen als bij de toekenning van het publiekrechtelijk karakter zelf. Het is mijn overtuiging, welker grondslag thans niet te bewijzen valt, dat even snel als zal blijken, dat de verschillende bedrijven passen in het kader van een Wet op de Bedrijfsorganisatie, de functies, welke ik hierboven aanduidde, kunnen worden vervuld. Zoo heb ik dus de tegenstelling aangeduid tusschen de eerste twee groepen, die aan den Staat thans een belangrijke functie toekennen. He eerste groep wil op elk terrein met den grootst mogelijken ijver aanpakken, maar verliest uit het oog, dat een vast plan vooraf noodzakelijk is. Dé tweede groep ontkent geenszins de belangrijkheid van allerlei voorzieningen,  Prof. Me. j. A. Veeaart. 173 maar acht vóór alles noodig, dat de grondslagen voor publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie door een Wet worden gelegd: Zoo kom ik dan aan de derde groep: het socialisatierapport van de S. D. A. P. Natuurlijk mag ik niet deuken aan een gedetailleerde behan-1 deling *van dit rapport. Maar wel is noodig, dat bij enkele hoofdlijnen] een aanteekening wordt gemaakt. Het wil mij voorkomen, dat twee kapitalel fouten dit rapport beheerschen. Vooreerst het voorop plaatsen van de l stelling, dat vermaatschappelijkte productie betere voorziening belooft dan \ een productie ondernomen door het particulier initiatief. Vervolgens: het j toekennen aan het rapport van practische waarde voor Nederland, waar vast staat, dat op bijna geen enkel onderdeel zonder internationale over- I eenkomst tusschen de beschaafde Staten vermaatschappelijking. van de j productie kan plaats hebben. Over dez% twee belangrijke fouten nog iets meer. Ongetfijfqld moet het particulier initiatief aan banden worden gelegd./) \ En -.om wille van de arbeiders, èn om het consumentenbelang, èn om)/ het algemeen belang. Maar volgt hief nu uit, , dat het moet worden» verstikt? Waaro^slaafc men nu in eens naar het andere uiterste over] terwijl toch vast staat, dat het particulier initiatief zoo groote voordeelerT kan meebrengen voor de bedrijfsgenooten en voor de afnemers ? De prikkel van het eigenbelang kan ontzaglijk veel goeds tot stand brengen, mits men het niet toelaat -op elk gebied te werken en mits men zijn belooning tot de nog doelmatige hoogte weet te beperken. Moet elementair psychologisch inzicht niet doen erkennen, dat beter zal worden gewerkt onder den drang van het privaat bezit der productiemiddelen dan onder den drang van het collectief bezit? Wordt het geen tijd om af te rekenen met de veronderstelling, dat zonder direct eigenbelang alle producenten zich ten volle aan hun taak zullen geven? Ik verwijs verder naar wat ik in mijn Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie, 2de druk, blz. 80tot 94 en blz. 157 tot 161, heb gezegd. De tweede hoofdfout van het socialisatierapport, waardoor m. i. de eigenlijke zaak der socialisatie onthalsd wordt: het toekennen aan het rapport van practische beteekenis voor Nederland, is in allerlei kritiek ook reeds ten duidelijkste in het licht gesteld. Eeeds bij de behandeling van de praeadviezen over Staatsexploitatie in de Vereeniging voor Staat: huishoudkunde was de kritiek op nationale „socialisatie" door den heer Paton met meesterschap gehanteerd. Nieuwe kritiek heeft weinig nieuwe gezichtspunten geopend. De hoofdzaak blijft, dat Nederland economisch in  174 PRAEADVIES VAN het wereldverkeer zulk een uiterst bescheiden plaats inneemt, dat het op gevaar van economischen' zelfmoord er niet aan kan denken zijn productie in handen te brengen van den Staat, hetgeen immers slechts dan eenig resultaat zou hebben, indien het land met een soort van Chineeschen muur zou worden omringd. Hierbij worde opgemerkt, dat het toch slechts weinig b'eteekent, dat de een of andere productie of distributie voor de locale markt in handen van de gemeente komt. Die hoofdfouten van het socialisatierapport beletten echter niet, dat in enkele onderdeelen aanknoopingspunten worden gevonden met de reeds zoo geruimen tijd ontwikkelde denkbeelden van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Ik denk hier vooral aan Hoofdstuk IV, waarin klanken worden géhoord, welke overeenstemmen met die van de katholieke vakbeweging. Ik wijs op zinsneden als: „de fundamenteele gedachte, waarvan bij de inrichting van het bedrijf behoort uitgegaan te worden, is dat%et gesocialiseerde bedrijf als zelfstandige eenheid moet geconstitueerd w'den, en los van politieke inmenging moet trachten zijn doel namelijk zoo goed en zoo goedkoop mogelijk voor de gemeenschap te produceeren te bereiken. Alle bureaucratie en stroeve ambtenarij moeten zoo »sterk'*4mogelijk geweerd worden" (3de druk, blz. 45). Verderop de- geheel en al uit de moderne collectieve arbeidsovereenkomsten overgenomen „rechtspositie der arbeiders' (1. c. blz. 52) Maar zelfs dit hoofdstuk geeft in het algemeen een opbouw van de bedrijfsorganisatie, die verre van bewonderenswaardig kan worden genoemd. Door de rechtstreeksche koppeling van het bedrijfsleven aan den i Staat, de_fcxoymcie ol cle^uemeente areigi ae grootst iuugeiijis.c voiw