MR. J. EVERTS. 151 in een bepaalde groep van de instellingen plaats vindt door de overdracht van het vooronderzoek aan den Armenraad, weg. Het voordeel, dat men zich vóör de totstandkoming der Armenwet dacht van een gedeeltelijke concentratie van den onderzpekdienst, wordt dus wel degelijk voor een belangrijk deel bereikt. Ik meen hiermede voldoende recht te hebben doen wedervaren aan de bezwaren, welke tegen den onderzoekdienst worden ingebracht. Mijn oordeel is, dat er zeker iets juists in ligt, doch dat de bezwaren alleen maar de beteekenis hebben van een waarschuwing. Leeren wij eruit, dat absolute concentratie geen ideaal is. Nemen wij die waarschuwing ter harte, dan blijft echter over, dat een gedeeltelijke concentratie van alle onderzoeken van zeer groot belang is. Een gedeeltelijke, immers: niet van alle onderzoeken en niet van alle onderzoeken alles. HOOFDSTUK VIII. DIVERSE WERKZAAMHEDEN VAN DEN ARMENRAAD. Het ligt niet in mijn bedoeling mijne beschrijving van-de praktijk der armenraden zoo volledig te maken, dat ik ook alle kleinere werkzaamheden beschrijf, die hier of daar worden verricht, hoewel deze in haar soort van beteekenis kunnen zijn. Ik wil alleen op enkele wijzen. Op de moeite, welke hier en daar de Armenraad zich geeft, om toepassing van het ,,recht van verhaal" tegen nalatige onderhoudsplichtigen te bevorderen; op de (zeer beperkte) „toepassing van artikel 57" (recht van informatie omtrent loon bij werkgevers en omtrent renteuitkeeringen etc. bij Rijksverzekeringsbank). Op de (povere) pogingen op het gebied van „opleiding" van armbezoekers. Het weinige wat op dit gebied is gedaan, is te danken aan de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid, welke de organisatie heeft ter hand genomen van vier voordrachten, herhaald in een aantal gemeenten des lands.  152 DIVERSE WERKZAAMHEDEN VAN DEN ARMENRAAD Een uitzondering maak ik echter voor eenige speciale werkzaamheden ten behoeve van het Rijk of althans voor een grooteren gemeenschapskring dan de plaatselijke gemeente. Ook de landsregeering heeft meermalen gebruik gemaakt van de Armenraden. Dit kan ook niet anders en is zeer toe te juichen. Behalve dat de Armenraden aan de Regeering, op haar verzoek, waardevolle adviezen hebben gegeven, en dat zij haar nu en dan materiaal hebben verstrekt, heeft de Regeering ook gebruik gemaakt van de Armenraden ten behoeve van direct van haar uit gaand maatschappelijk hulpbetoon. Zoo hebben de Armenraden aan verschillende departementen inlichtingen verstrekt over den toestand van hulpbehoevenden, die in aanmerking kwamen voor uitkeeringen uit fondsen onder beheer dier departementen, voor gratificaties, etc. Een afzonderlijke categorie vormen de onderzoeken, welke de Armenraad, op verzoek der Regeering, instelde naar den tóestand van gepensionneerde Ned.-Indische militairen, die, hun pensioenacte in handen van woekeraars of logementhouders hadden gesteld en daardoor geheel van deze afhankelijk waren geworden. Dergelijke personen vroegen somtijds om een duplicaat der acte, waardoor zij zich uit den greep der woekeraars konden losmaken. Op dergelijke verzoeken ging het departement niet in, dan nadat de Armenraad, na onderzoek, tot de conclusie was gekomen, dat er een redelijke kans bestond, dat de belanghebbende zou kunnen worden gereclasseerd en dat de uitreiking eener duplicaat-acte hieraan bevorderlijk zou zijn, zonder de goede trouw te schaden. De Armenraad belastte zich dan bovendien met de taak een instelling te zoeken, die zich met de reclasseering van den betrokkene zou willen belasten. Ook andere gevallen hebben zich, ofschoon in geringer getale, voorgedaan, waarin Armenraden onderzoeken voor een regeeringsorgaan hebben ingesteld. Rijksarmenstatistiek. Belangrijk is het aandeel, dat de Armenraden hebben in de verzameling der gegevens voor de rijksarmenstatistiek. Wettelijk kunnen zij zich beperken tot de bloote in ontvangstneming op de wettelijke vastgestelde data van de door de in-  MR. J. EVERTS. 159 Ik begon deze beschouwingen met de opmerking, dat de praktijk feitelijk reeds een besüssende keuze heeft gedaan in zake de vraag of de Armenraden moeten worden beperkt tot de bedeelende instellingen dan wel of zij verder moeten worden opgebouwd tot organismen omvattend het geheele maatschappelijk hulpbetoon. De praktijk gaat in laatstgenoemde richting. Dit neemt niet weg, dat wij de vraag onder oogen moeten zien of deze ontwikkelingsgang gewenscht is, dan wel of wij hem zoo mogelijk nog moeten stuiten, desnoods door wetswijziging. Men kent mijne overtuiging in dezen. Ik ben zeker, dat het een ramp zou zijn voor de ontwikkeling van het maatschappelijk hulpbetoon en dat die ontwikkeling voor lange jaren zou worden tegengehouden indien men er niet in slaagde de Armenraden te doen worden „Raden van maatschappelijk hulpbetoon". Waarom? Op z'n kortst gezegd: als tegenwicht voor de specialisatie. Ik heb reeds aangeduid, hoe naar mijn overtuiging onder de wet van 1912 de drang naar specialisatie in het maatschappelijk hulpbetoon, die wij reeds jaren kunnen waarnemen, zal blijven bestaan. Dit feit nu verdient in de hoogste mate onze aandacht, want in de voortschrijdende specialisatie en het ontbreken daarnaast van een organischen band tusschen de onderdeelen van het maatschappelijk hulpbetoon, hebben wij een der grootste gebreken te zien van den toestand op het gebied, dat ons interesseert. De specialisatie op zich zelf heeft ongetwijfeld hare voordeden. Ik beschouw haar als nuttig en onvermij de7 lijk. Door haar is het mogelijk geworden bepaalde onderdeelen van het groote terrein veel nauwkeuriger te bestudeeren en intenser en tevens deskundiger te bearbeiden dan anders mogelijk zou zijn. De ervaring leert inderdaad, dat verschillende onderdeelen van het maatschappelijk: hulpbetoon eerst tot ontplooiing kwamen toen er speciale organen voor in het leven waren getreden. Tegenover dit voordeel staat echter het groote nadeel, dat door specialisatie alleen het onmiskenbaar verband tusschen de vele onderdeelen uit het oog wordt verloren en zoek raakt. Inderdaad zien wij op het gebied van het maatschappe-  l6o SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. lijk hulpbetoon thans de grootste verwarring. Op den eenen hoek van dit terrein treedt de Overheid met kracht op. in andere hoeken worden nog regelen en beginselen toegepast, die elders als totaal verouderd reeds lang zijn verlaten. In ieder onderdeeltje ontwaart men de gevolgen van dit gebrek aan samenhang, dikwijls tot in de kleinste bijzonderheden. En dit geldt niet alleen voor gemeenten onderling, doch ook iedere gemeente op zichzelf. Voor verschillende groepen van hulpbehoevenden gelden verschillende tarieven, andere wijzen van aanmelding, verschillende methoden van uitreiking van den onderstand, verschillende methoden van controle, verschillende methoden van onderzoek. Overal zien wij kleine centra ontstaan, die alle er naar streven een eigen administratief apparaat er op na te houden, eigen onderzoekdienst te hebben, eigen centrale registers te maken, veelal ook eigen corps ambtenaren te bezitten. En die allen werken naast elkaar, hun arbeid doorkruist elkaar, hun werkers en ambtenaren ontmoeten elkaar in de gezinnen en vermijden elkaar dikwijls daarbuiten. Hier wordt afgebroken, wat ginds wordt opgebouwd. Er is geen andere samenwerking dan de individueele, men weet weinig van elkaar, wantrouwt elkaar, werkt elkaar tegen en gaat in ieder geval z'n eigen weg. Groote geldsommen en een massa energie worden verspild, veel wat bereikbaar is, blijft ongedaan doordat ieder iets wil doen. Inderdaad, voor hen, wier taak het is zich systematisch een overzicht te vormen van hetgeen er op dit heele gebied plaats vindt — voor hen wier plicht het is „zich op de hoogte te stellen en te houden van het Armenwezen in het ambtsgebied" — treedt dagelijks voor den dag hoe, boven alles, behoefte bestaat aan een onderling verband. Een onderling verband, dat een organisch verband kan zijn, omdat inderdaad het maatschappelijk hulpbetoon één natuurlijk geheel vormt, niettegenstaande de veelheid der middelen en de vèrdoorgevoerde en noodige specialisatie. Er moet worden gezocht naar een middel — niet om de volkomen zelfstandige ontwikkeling van ieder onderdeel,  MR. J. EVERTS. IÖI van ieders eigen arbeid tegen te gaan, niet om het proces der specialiseering tegen te werken, maar integendeel om — met bevordering van de zelfstandigheid en vrije ontwikkeling van ieder onderdeel — althans de grootste nadeelen der bestaande desorganisatie op te heffen. Op afdoende wijze zou dit slechts kunnen geschieden door den ombouw onzer in vele opzichten verouderde Armenwet tot een werkelijke Wet op het Maatschappelijk Hulpbetoon. Waar dit voorshands niet te verwachten is, daar dient voorloopig te worden geroeid met riemen, die de huidige zij 't dan ook onvoldragen wet op het Maatschappelijk hulpbetoon, oneigenlijk genaamd „Armenwet", ons biedt en dit middel is gelegen in den Armenraad. De Armenraad, die thans reeds bestaat uit vertegenwoordigers van zoovele en zoo velerlei instellingen worde in nog meerdere mate metterdaad Raad van Maatschappelijk Hulpbetoon, gevormd door alle instellingen, organisaties en gemeentediensten, die op dit gebied arbeiden. B. De naam van den Armenraad worde gewijzigd in ,,Raad voor Maatschappelijk Hulpbetoon". Vóór 50 jaren zou de naam Armenraad juist zijn geweest. Het woord „Armenzorg" duidt in het huidige spraakgebruik slechts een onderdeel van het maatschappelijk hulpbetoon aan, namelijk den arbeid der Burgerlijke Armbesturen, Diaconieën en de ondersteunende instellingen van algemeenen aard, als Liefdadigheid Naar Vermogen. En het woord „Armenraad" wekt den indruk, dat dit lichaam een raad is van instellingen van Armenzorg in dezen beperkten zin. Nu kan men wel vragen „wat is een naam?" en men kan ook wel volhouden, dat alle zorg voor armen toch natuurlijk „Armenzorg" is, maar ik beschouw deze beide opmerkingen altijd als een soort grapjes, waar wij niets verder mee komen. .Zij, die in de praktijk van het werk staan, ondervinden het als een dagelijksche zeer groote belemmering. Vraagt men een instelling waarom zij niet toetreedt tot den Armenraad, dan hoort men: wij zijn geen bedeelende instelling; wij doen niet aan „Armenzorg".  IÓ2 SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. Wanneer men dan den bezwaarde een brochure in de hand heeft geduwd, waarin hem naam, doel en wezen van den Armenraad worden uiteengezet, dan hoort men de klacht: ik doe 't toch maar niet, want anderen zullen denken, dat ik een armenzorg-instelling ben. En dat is ook van zelf sprekend. Woorden dienen nu eenmaal om een soms zeer gecompliceerd begrip kort en snel aan te duiden. En wanneer men, zooals thans, altijd het woord vergezelt moet doen gaan door een toelichting, dan is men gehandicapt. De naam „Raad voor Maatschappelijk Hulpbetoon" geeft onmiddellijk een betrekkelijk klare voorstelling, zij spaart een heele brochure uit. Ik acht een groot deel van alle moeite, die onze Nederlandsche Vereeniging zich geeft om de Armenraden aan haar bestaan te doen beantwoorden,, verloren, wanneer men den zoo ongelukkigen, onjuisten, verwarring wekkenden naam „Armenraad" handhaaft. C. Vorming in den Raad van „Afdeelingen". Daar moet naar een middel worden gezocht, waardoor het den in den Raad vereenigden instellingen mogelijk wordt gemaakt tot praktischen arbeid te komen. Het is volkomen duidelijk, dat de wijze waarop de tegenwoordige „Armenraad" is georganiseerd, thans reeds onvoldoende is om recht te doen wedervaren aan de behoefte van elk der verschillende soorten instellingen, die in hem vertegenwoordigd zijn. Daarvoor is het een veel te groot lichaam. En dit geldt natuurlijk in verhoogde mate, wanneer alle instellingen van maatschappelijk hulpbetoon in den Raad zouden zijn vertegenwoordigd. Er is naar mijn overtuiging maar één eenvoudig en uitnemend middel, om aan dit bezwaar tegemoet te komen. Dit middel is gelegen in de vorming van afdeelingen (zie Hoofdstuk Algemeene Beschouwingen blz. 79). Wanneer wij ons voorstellen, dat in den „Raad voor Maatschappelijk Hulpbetoon" alle instellingen of althans het grootste gedeelte der instellingen zijn vertegenwoordigd, dan moeten deze instellingen overgaan tot de vorming van een „Afdeeling voor Kinderbescherming", een „Afdeeling voor  MR. J. EVERTS. I65 tegenwoordigers, in de zeer ernstige overweging van hen, wien dit aangaat, aan. D. Uitbreiding van de kleine Armenraden tot DistrictsArrnenraden. Bij het denkbeeld om in de groote Armenraden over te gaan tot de vorming van afdeelingen, sluit zich aan de gedachte, die ik reeds in het hoofdstuk „Algemeene beschouwingen" te berde heb gebracht om de kleine Armenradenen plattelands-Armenraden uit te breiden tot Districts-Arrnenraden. Op deze gedachte wil ik hier ter plaatse nog wat nader ingaan, in verband met de taak, die ik mij voor de Armenraden denk en in het voorgaande heb beschreven. Het is zonder meer duidelijk, dat het vraagstuk van het maatschappelijk hulpbetoon op het platteland een ander is en andere middelen tot oplossing vraagt, dan in de groote steden. Ook in de provincie en op het platteland bestaat behoefte aan een band, die het heele maatschappelijk hulpbetoon omvat, maar die behoefte is toch niet de zelfde en gelijksoortig aan die der groote gemeenten. In deze steden vormt het vraagstuk van maatschappelijk hulpbetoon tot op zekere hoogte één afgerond complex. Natuurlijk zijn ook hier onderdeelen, welke niet uitsluitend plaatselijk kunnen worden behartigd, maar over het algemeen vormt een gemeente van eenigen omvang een gebied, dat zich zelf bedruipt. In de kleinere gemeenten is dit echter niet het geval en nog minder op het platteland. Wij hebben dan ook in het hoofdstuk over het Centraal-Register en in andere hoofdstukken ten aanzien van de kleinere plaatsen een onmiskenbare malaise geconstateerd. Een malaise die, alles te zamen genomen, hieruit voortspruit, dat het ambtsgebied te klein is en dat de belangen, die zoo dringend om behartiging roepen, te groot zijn voor de kleine gemeenten. Het zijn veelal districts-belangen, d.w.z. belangen, die alleen maar door een heel distriet kunnen worden behartigd. Ik heb er ook in hoofdstuk I in de paragraaf over de samenwerking der Armenraden op gewezen, hoe noodig het  i66 SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. is, dat de kleine en plattelands-Armenraden, wier ressorten aaneensluiten, tot samenwerking overgaan. Deze samenwerking nu zou ik als het ware tot een stelsel willen maken. In de gemeenten, die groot genoeg daarvoor zijn, kan een zelfstandige Armenraad blijven bestaan; de ressorten der kleine Armenraden moeten echter worden uitgebreid, zóódat deze ressorten aan elkaar aansluiten en dat elk ressort groot genoeg is om ten aanzien van het maatschappelijk hulpbetoon zichzelf te kunnen bedruipen. Geschiedt dit, dan is voor het gehééle land een natuurlijke organisatie van het maatschappelijk hulpbetoon verkregen. Het spreekt van zelf, dat de werkzaamheid van een Raad van Maatschappelijk Hulpbetoon die zich niet over één bepaalde gemeente, maar over een geheel district uitstrekt een andere zal zijn dan ik in de vorige bladzijden in het kort aangaf ten aanzien van den plaatselijken Raad van Maatschappelijk Hulpbetoon. Van een onderzoekdienst ten behoeve der instellingen zal vermoedelijk geen sprake zijn; wel ten behoeve van de studie van het armwezen en wellicht van andere onderwerpen, waaraan het bureau van den Districts-Armenraad z'n aandacht zal wenschen te wijden. Aan een centraal register zal wellicht geen behoefte bestaan. Daarentegen zal het instellen van enquêtes en in het algemeen het zich op de hoogte stellen van het armwezen in het ambtsgebied een zeer groote plaats innemen. Ten aanzien van allerlei belangen zal voorts op coöperatieve wijze een oplossing kunnen worden verkregen. In nog meerdere mate dan in de groote stad zal de Secretaris van den Armenraad de deskundige zijn op het gebied van maatschappelijk hulpbetoon in dat district. Hij zou, eveneens in meerdere mate dan in de groote gemeenten noodig is, inspireerend moeten optreden, het particulier initiatief prikkelen en voedsel geven aan de krachten, die er ongebruikt bleven, gedeeltelijk door gebrek aan leiding. Ik wil de taak van den districts-Armenraad hier niet verder beschrijven. Ik ben reeds tevreden, indien dit denkbeeld, naast dat van de formatie van afdeelingen in de groote Armenraden, ernstig mag worden overwogen, als een middel om den zoo  GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM □ XXVIII PRAE-ADVIEZEN VOOR DE ALGEMEENE VERGADERING van 1, 2 en 3 juli 1920 te amsterdam. IS HET IN HET ALGEMEEN WENSCHELIJK AAN HET INSTITUUT VAN SCHOÓLVOEDING (SCHOOLKLEEDING) UITBREIDING TE GEVEN? De Heeren Mr. H. BIJLEVELD, te 's-Gravenhage en Mr. L. n. ROODENBURQ, te 's-Gravenhage. DE ARMENRADEN. De Heeren J. R. SNOECK HENKEMANS te 's-Gravenhage en Mr. J. EVERTS, te Amsterdam. HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON =========== Juni 1920 =============     GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN WELDADIGHEID TE AMSTERDAM  Typ. FIRMA RU1JGR0K & Co. - HAARLEM.  V GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM □ PRAE-ADVIEZEN VOOR DE ALGEMEENE VERGADERING van 1, 2 en 3 juli 1920 te amsterdam. IS HET IN HET ALGEMEEN WENSCHELIJK AAN//1 HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING (SCHOOLKLEEDING) UITBREIDING TE GEVEN? De Heeren Mr. H. BIJLEVELD, te 's-Gravenhage en Mr. L. N. ROODENBURG, te 's-Gravenhage. XXVIII DE ARMENRADEN. De Heeren J. R. SNOECK HENKEMANS te 's-Gravenhage en Mr. J. EVERTS, te Arasterdam. HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON ■ Juni 1920 ==================   Aan de Leden, Begungsiigers en Vrienden van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Het Dagelijksch Bestuur heeft het genoegen U hierbij den achten-twintigsten Bundel der Geschriften onzer Vereeniging aan te bieden. De vier praeadviezen, hierin opgenomen, zullen in behandeling worden gebracht in de zittingen der Algemeene vergadering, op Donderdag 1 en Vrijdag 2 Juli a.s. te Amsterdam te houden. HET DAGELIJKSCH BESTUUR: D. R. DE MAREES VAN SWINDEREN, Voorzitter. 37 Ubbo Emmiussingel, Groningen. A. FENTENER VAN VLISSINGEN, Onder-Voorzitter. 12 Juliana van Stolbergplein, 's-Gravenhage. J. G. BEUKERS, Penningmeester. 139 de Lairessestraat, Amsterdam. A. W. VAN HOLTHE TOT ECHTEN. 64 Vaart N.Z., Assen M. G. MULLER—LULOFS. 29 Emmalaan, Utrecht. DE WAARNEMENDE SECRETARESSE: J. A. VAN VERSCHUER. 27 Jansbuitensingel, Arnhem. Juni 1920.  r  A IS HET IN HET ALGEMEEN WENSCHELIJK AAN HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING (SCHOOLKLEEDING) UITBREIDING TE GEVEN ?   IS HET IN HET ALGEMEEN WENSCHELIJK AAN HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING (SGHOOLKLEEDING) UITBREIDING TE GEVEN? Prae-advies uitgebracht door Mr. H. BIJLEVELD, Oud-Minister van Marine te 's-Gravenhage. Het terrein, waarop het te behandelen onderwerp ons voert, ligt oogenschijnlijk vol voetangels en klemmen. Deze inleiding zal in tweeërlei opzicht verwondering wekken. Meer en meer toch breekt in breede kringen van ons volk de gedachte zich baan, dat schoolvoeding (d.i. voeding door of met behulp van overheidsgeld) is of wordt een noodzakelijke aanvulling van Leerplicht, en alzoo deel van de overheidszorg behoort uit te maken. Die noodzakelijke en logisch uit den wettelijken leerplicht voortvloeiende consequentie moge bij hare toepassing steeds nieuwe problemen ter oplossing voorleggen, — de oplossing van het hoofdprobleem is betrekkelijk eenvoudig. Er worde, door eene met behulp van autoriteiten en deskundigen geleide enquête, gestreefd naar nauwkeurige kennis van den omvang van het gebrek, door het schoolkind geleden, — door wettelijke regeling worde in de bonte verscheidenheid van locale bemoeiingen eenheid van organisatie gebracht, — en er zal binnen afzienbaar korten tijd kunnen worden getuigd, dat geen leerling meer hongerend zit op de schoolbanken, of door slechte kleeding van onderwijs verstoken blijft. Principieele moeilijkheden bestaan naar die opvatting niet. Anderzijds zijn er nog groepen, die toch eenige huivering voor zoodanige consequentie gevoelen, — bij wie nog  6 schoolvoeding en -kleeding, enz. iets is blijven nawerken van de ouderwetsche gedachte, dat er in dit instituut schuilt een gevaar voor ondermijning van het gezin, of verzwakking van het verantwoordelijkheidsgevoel der ouders, — en eene miskenning van de taak der school. Doch ziende den onloochenbaren nood in sommige gezinnen, — en gevoelende de noodzaak van hulp in vele gevallen, onttrekken zij zich niet dan met moeite aan de zuigkracht van het verleidelijke beginsel, om deze sociale aangelegenheid in het algemeen belang en om der wille van het arme schoolkind radicaal van staatswege te doen regelen. De botsing tusschen het beginsel hunner levensbeschouwing met de praktische regeling, uitgaande van geheel ander beginsel, en toch aanvankelijk zoo schoon schijnend, doet hen telkens voor groote moeilijkheden staan. Hoe dan te verdedigen de bijvoeging: „oogenschijnlijk", waar de voetangels en klemmen hun het betreden van dit terrein bijkans onmogelijk doen voorkomen? De behandeling van het voorgelegde onderwerp in deze vereeniging voert ons dan midden in het vraagstuk, dat sinds een veertigtal jaren in ons vaderland de hoofden en harten en handen bezig houdt. Schoolvoeding en kleeding, voornamelijk bezien uit een oogpunt van armenzorg! Heeft dit instituut inderdaad iets, of nog iets met armenzorg uitstaande ? Allereerst worde iets medegedeeld omtrent het historisch verloop ten onzent. Volgens het omvangrijke rapport over „Kindervoeding en kleeding in Nederland en in het Buitenland", in 1913 uitgegeven door het Bestuur van het Congres voor Kinderbescherming, en bewerkt door de heeren F. L. Ossendorp en E. J. van Det, is er vóór 1901 nog betrekkelijk weinig „gedaan" ter tegemoetkoming aan de nooden van het arme schoolkind. Wel treft het, -hoe reeds in 1785 de directeuren van 't Arme Kinderschool te Enkhuizen een request aan Burgemeesters en Vroedschappen der stad richtten, strekkende om  mr. h. bijleveld. 7 te verzoeken ,.eenig soulaes uit stads-Casse, ten einde in staet gestelt te worden, de arme schoolkinderen van kleeren te voorzien, opdat deze behoorlijk gekleed ter school en ter kerke zouden kunnen komen", — op welk verzoek consent tot het houden van een collecte door de stad werd verleend, — maar overigens is er van subsidieering of rechtstreeksche verstrekking van voeding bijna geen sprake in eenige gemeente. Wat gedaan werd, geschiedde geheel van de zijde der particuliere liefdadigheid die zich sinds de tachtiger jaren der vorige eeuw op dit gebied steeds meer ging bewegen. In tal van gemeenten werdén Vereenigingen of Commissies voor Kindervoeding opgericht, zoo o.a. in 1884 te Amsterdam en te 's Gravenhage, 4n 1888 te Arnhem, 1889 te Middelburg, 1890 te "Apeldoorn, 1892 te Rotterdam, enz. Voor kleeding werd nog zoo goed als niets gedaan; nu en dan constitueerden zich wel Vereenigingen met dat doel, zooals in 1890 te Amsterdam en te Apeldoorn, in 1894 te 's Gravenhage, of werden, gelijk te Dordrecht, wat kleeren, of gelijk te Hoorn, wat klompen verstrekt, — maar van eenige voorziening in kleeding was geen sprake. Deels als gevolg van geldgebrek, deels op grond der overweging, dat onvoldoende kleeding niet zoo ernstig bezwaar voor het kind was als gemis van voeding. Het chronisch werken met tekorten moest, volgens gemeld rapport, er wel toe bijdragen, dat bij velen de overtuiging levendig werd, dat het op den weg der gemeentebesturen lag, helpend op te treden. — De altijd voor de hand liggende en meest gemakkelijke oplossing. Echter was, zooals de heer H. Donkersloot in zijn artikel over dit gegeven in het April-nummer 1913 van het tijdschrift „Vragen van den Dag" verhaalt, reeds in 1882 de eerste poging gedaan, om de publieke kassen voor de voorziening in deze behoefte aansprakelijk te stellen. De heer Domela Nieuwenhuis richtte toen tot den Haagschen Gemeenteraad een adres, met verzoek om op de begrooting een post uit te trekken voor de uitdeeling van voedsel aan kinderen op de bewaarscholen en de scholen van on- en minvermogenden, welk voorbeeld in 1883 te  8 SCHOOLVOEDING EN -KLEEDING, ENZ. Amsterdam door de Sociaal-Democratische Vereeniging werd gevolgd. In grooter kring werd allengs die weg: voorziening in voeding, kleeding en schoeisel van Overheidswege, als de meest afdoende, — ja als de noodzakelijke beschouwd. Door de Algemeene Vergadering van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers werd in December 1892 te Amsterdam aan het Hoofdbestuur opgedragen, zich met een verzoek in dien geest tot de Regeering te wenden, — zulks wijl men van oordeel was, dat dit noodzakelijk moest geschieden, „zal 't onderwijs behoorlijke vruchten dragen". Het Landelijk Onderwijs Comité zag op zijn Congres, den 24 September 1S99 te Amsterdam gehouden, het volgende voorstel met algemeene stemmen aangenomen: ,,De grondwettelijke plicht der Overheid, om te zorgen, dat overal voldoend lager onderwijs wordt verstrekt, sluit in zich hare verplichting er voor te waken, dat de lichamelijke verzorging van het schoolkind voldoende zij. Met lichamelijke verzorging wordt bedoeld o.a. voeding, kleeding, schoolartsen en schoolbaden, vacantiekoloniën enz. De Overheid behoort onmiddellijk deze verzorging ter hand te nemen, waar het gemis daarvan een oorzaak zou zijn om het onderwijs niet bij te wonen, of het ontvangen van het onderwijs onvoldoende temaken." Men ziet: een omvangrijk lijstje wenschen, — voor uitbreiding alleszins vatbaar (o.a enz.), — en reeds vóór het bestaan van leerplicht ten onzent als verplichting der Overheid gewaarmerkt. Thans in verband gebracht met den grondwettelijken plicht om overal voor voldoend lager onderwijs te zorgen — welke plicht der Overheid blijkbaar weer nieuwe plichten meebrengt,. — gelijk tevoren beroep gedaan was op het oude artikel 47 der Wet op het Lager Onderwijs, luidende: „Het Gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk het schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden." Later werd het wel, zooals wij reeds aanstipten, en hier-  MR. H. BIJLEVELD. 9 onder nog eenigszins uitwerken, meer vastgeknoopt aan den plicht, den ouders opgelegd, om krachtens de leerplichtwet hun kinderen naar school te sturen, — maar wie bij alles met het 0 verheids-last dier klaar staat, vindt gemakkelijk den stok om dit beestje aan te zetten. Enkele Gemeentebesturen gaven daadwerkelijk gevolg aan de uitgesproken wenschen: in 1892 Grootegast, Schoterland en Weststellingwerf, in 1897 Sappemeer in den vorm van soep, — maar eene poging, door Sneek in 1891 gedaan om ter voorziening in kindervoeding f 500.— op de begrooting uit te trekken, mislukte, wijl Gedeputeerde Staten van Friesland de begrooting niet goedkeurden, en in die beslissing bij Koninklijk Besluit van. 2 Juni 1892 in het gelijk werden gesteld. Men bleef dus in onzekerheid verkeeren, of de bestaande wetgeving de gemeenten bevoegdheid gaf, om voor dit doel gelden te voteeren, — zoodat het geen wonder was, dat bij de behandeling van de Wet op den Leerplicht dit punt uitdrukkelijk aan de orde werd gesteld. De schriftelijke behandeling leidde de quaestie in met deze zinsnede in het Voorloopig Verslag: „Wijziging der Wet op het Lager Onderwijs werd wenschelijk geacht ter aanvulling van artikel 47 in dien zin, dat voor het verstrekken van voedsel, en kleeding aan behoeftige schoolgaande kinderen gezorgd worde. Het ging .... niet aan, ouders te dwingen hunne kinderen te doen schoolgaan zonder tegelijk aan hen, die buiten staat zijn hunne kinderen het noodige voedsel en de noodige kleeding te verstrekken, de tegemoetkoming te verstrekken, welke zij behoeven om aan de opgelegde verplichting te kunnen voldoen." Werd door tegenstanders van het instituut daartegen aangevoerd o.a. „dat dit slechts ten goede zou komen' aan de werkgevers, die daarin het middel zouden vinden om aan de arbeiders de loonsverhooging te onthouden, die anders van de invoering van leerplicht het gevolg zou zijn", —de Minister achtte blijkens zijn Memorie ' van Antwoord wijziging van art. 47 onnoodig en ongewenscht, wijl dit in  10 SCHOOLVOEDING EN -KLEEDING, ENZ. zijn bestaande redactie wel degelijk de gemeentebesturen bevoegd, ja verplicht deed zijn, alle belemmeringen, die aan geregeld schoolbezoek in den weg staan, weg te nemen. De beslissing in het Sneeker geval werd door Z. E. geheel onjuist geacht. — Intusschen achtte hij het ook niet wenschelijk, wijl er eene herziening der armenwet in voorbereiding was, „en ondergeteekende zich de illusie maakt, dat onder een goede armenwet nooddruft zoo groot, dat kinderen uit gemis van kleeding en voedsel tehuis moeten blijven, zonder dat er onmiddellijk in wordt voorzien, niet meer zal voorkomen." De combinatie leerplichtwet — armenwet was daarom ook vermoedelijk wenschelijk, wijl, volgens dienzelfden bewindsman „waar thans die belemmering (van geregeld schoolbezoek) wordt weggenomen, — men niet den minsten waarborg (heeft) dat daardoor ook het doel zal worden bereikt. Telkens ziet men het gebeuren, dat kinderen, die b.v. van schoeisel worden voorzien, om hen in staat te stellen naar school te gaan, toch na korten tijd om allerlei nietige redenen en ook zonder reden wegblijven." Immers, — al zou men nuchter door redeneerend de conclusie gaan trekken, dat dus die „belemmering" op zijn zachtst gesproken hoogstens een bij-oorzaak van het schoolverzuim schijnt te zijn, en er heel wat meer, en dieper liggende oorzaken voor het plichtverzaken dier ouders bestaan, > waarvan opsporing en verhelping misschien wel zoo belangrijk en doeltreffend geacht kan worden, maar waartegenover de Overheid machteloos staat, — de oplossing is zoo eenvoudig en snel gevonden: „In de toekomst zal het anders worden en zullen de onwilligen, die ondanks de hun verleende tegemoetkoming toch weder tot het oude kwaad terugkeeren, tot hun plicht worden gebracht." De strijd over de draagwijdte van art. 47 werd in de schriftelijke stukken niet beslecht. Daarnevens bleef de minister oplossing van dit vraagstuk der schoolvoeding en -kleeding in deze wet ongewenscht  mr. h. bijleveld. II vinden, wijl de strekking van het wetsontwerp niet was, om weg te nemen alle oorzaken, die ook na het tot stand komen der leerplichtwet het geheel doen verdwijnen van schoolverzuim onmogelijk zullen maken. „Die oorzaken zijn ziekten, armoede, slechte wegen, groote afstanden, gemis aan een voldoend aantal scholen, enz. Ongetwijfeld is het van het grootste belang, die oorzaken met alle kracht te bestrijden, maar het ligt buiten het terrein van deze wet. „Waar is het, dat kinderen, die door armoede verhinderd worden naar School te gaan, van deze wet niet zullen profiteeren, zoolang zij niet van de noodige kleeding en voedsel zijn voorzien, maar waar is het evenzeer, dat leerplicht eveneens nutteloos zal zijn voor alle kinderen, die te ver van een school afwonen, die geen plaats kunnen vinden op een school in de buurt, die lichamelijk zoo zijn verwaarloosd, dat zij te zwak zijn om door weer en wind naar school te gaan, enz. enz. Dit alles is zeer treurig, maar het is onmogelijk daartegen bij deze wet voorziening te treffen. De armoede zal bestreden kunnen worden o.a. door een betere armenwet; de gezondheidstoestand* zal verbetering ondergaan o.a. door wetten op de hygiëne, door een goede woningwet, door betere zorg voor geneeskundige hulp enz. Dit alles zal ook bevorderlijk zijn aan geregeld schoolbezoek, het zal volledige uitvoering der leerplichtwet gemakkelijker maken, maar er kan niet aan gedacht worden daaromtrent bepalingen op te nemen in deze wet. In het algemeen zal dit ook wel door niemand worden tegengesproken, maar nu zijn er leden, die met betrekking tot één van de oorzaken van geoorloofd schoolverzuim: de armoede, daarmede een uitzondering zouden willen maken." Bij de mondelinge behandeling werd van de zijde der voorstanders met allerlei argumentatie op voorziening in den noodtoestand aangedrongen. Door de heeren van Kol c.s. was een nieuw artikel voorgesteld, luidende: „In die gevallen, waarin gebrek aan voeding of kleeding oorzaak is van ongeregeld schoolbezoek of het kind  12 schoolvoeding en -kleeding, enz. verhindert in voldoende mate het onderwijs te volgen, wordt hierin door het gemeentebestuur voorzien volgens de regelen, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. De kosten daarvan worden den gemeentebesturen voor de helft door het Rijk vergoed. Deze voorziening geschiedt ten opzichte van de bijzondere lagere scholen door het verleenen van subsidie." Daartegenover stelden de heeren de Boer c s eene redactie voor als volgt: „Ter bevordering van het schoolbezoek is de gemeenteraad bevoegd voeding en kleeding te verstrekken aan schoolgaande kinderen voor wie daaraan behoefte bestaat, of met dat doel subsidie te verleenen, een en ander volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Kinderen, die openbare, en kinderen die bijzondere scholen, als bedoeld in art. 2 eerste lid dezer Wet, bezoeken, worden daarbij op gelijken voet behandeld." De heer van Kol achtte het „een taak van socialisme, wanneer wij door schoolvoeding willen trachten om een klein 'deel van het onrecht weg te nemen, wat aan de onterfde klassen geschiedt, en door het rechtmatig ingrijpen der Staatsmacht althans eenigszins willen vereffenen de tergende ergerlijkheden onzer kapitalistische maatschappij." Doch, zonder dit socialistisch of humanitair standpunt in te nemen, en uitsluitend op verbetering van de volksontwikkeling door bevordering van het volksonderwijs het oog richtend, meende hij, dat waar de Grondwet op de gemeenschap den plicht doet rusten, dat overal voldoend onderwijs gegeven worde, het de plicht van den wetgever was om te zorgen, dat kinderen ook in staat zijn om naar behooren van dat onderwijs te genieten, door ze lichamelijke verzorging of voeding te verschaffen, en ze zoodoende vatbaar te maken voor het opnemen van het onderwijs. Volgens den heer de Boer was het verstrekken van voedsel en kleeding aan arme schoolkinderen „een niet minder groot staatsbelang dan het verstrekken  mr. h. bijleveld, 13 van kostbare instrumenten of boekwerken voor hen die het hooger onderwijs genieten. Het een te doen en het andere te laten is den kemel doorzwelgen en de mug uitziften." Men mag dus, naar zijn oordeel, het arme schoolkind niet het allernoodigste onthouden, waar men met onbekrompen hand die materieele hulp verstrekt bij het onderwijs aan meergegoeden. Wel erkent hij, dat het „beter is . . ., dat de natuurlijke verzorgers, de ouders, het doen, maar om dit ideaal verwezenlijkt te zien, wat ligt dan meer voor de hand dan te arbeiden aan de vérheffing van het toekomstig geslacht, door aan de physieke en intellectueele ontwikkeling van het kind meerdere aandacht te schenken dan tot heden is gedaan ?" De redeneering is niet zeer helder, maar zal wel ongeveer liggen in dezelfde lijn, waarin zich die van den heer Ketelaar bewoog, welke uit zijn jarenlange praktijk op dit gebied geen ervaring had opgedaan van misbruik door ouders gepleegd, doch die daarop uitriep: „maar als het waar mocht zijn, dat de ouders door dien maatregel gedemoraliseerd werden, wat kan het kind dit helpen ? Ik weet.... dat het arme kind, dat geboren is en jaren lang moet leven in ellende, geen schuld heeft aan de zonde der ouders, en dat om in de toekomst een beter en sterker geslacht te verkrijgen, en te zorgen, dat dergelijke ongelukkige kinderen niet meer geboren worden, het de plicht van den Staat is voor voldoende voeding en kleeding, waar de particuliere liefdadigheid te kort schiet, zorg te dragen." Doch genoeg hiervan. Nadat, in weerwil van 's heeren Troelstra's vlammende speech: „men zou lust hebben, om alle parlementaire gebruiken over boord te gooien en al die deftige heeren, met hun schoone „Christelijk" genaamde beginselen, toe te roepen : Als gij dan erkent dat er honger geleden wordt, dat er niet behoorlijk in de behoeften wordt voorzien, och, zoudt gij dan niet eens heen willen stappen over  14 schoolvoeding en kleeding, enz. bezwaren als: „dat op de school niet in die misstanden mag worden voorzien", zoudt gij dan niet eens willen doordringen tot de kern uwer beginselen, en u laten bewegen door mededoogen en ontferming voor die kinderen, voor welke wij hier nu al weken lang moeten bezig zij n ?" het voorstel-Van Kol c.s. was verworpen, werd het voorstelDe Boer c.s. met 49—48 stemmen aangenomen, en verscheen aldus in de Leerplichtwet het artikel, dat aan de gemeentebesturen de bevoegdheid verleent om voor voeding en kleeding gelden uit te trekken. Het Koninklijk Besluit van 19 November 1900 S. 202 stelt nader de regelen vast voor de uitoefening dier bevoegdheid. De voornaamste bepalingen daarvan zijn die, dat nadrukkelijk gewaarborgd worde, dat kinderen van openbare en bijzondere scholen op gelijken voet behandeld worden, — dat verstrekking van voeding en kleeding rechtstreeks aan de kinderen zelve moet plaats hebben, en per jaar per kind niet meer dan f 10 besteed mag worden, — terwijl een en ander alleen verstrekt mag worden aan kinderen „die uit hoofde van gebrek aan voeding en kreeding niet of niet trouw ter school komen, of van wie het te verwachten is, dat zij zonder verstrekking van voeding of kleeding niet geregeld de school zullen blijven bezoeken." Ook subsidieering mag alleen geschieden van die vereenigingen of commissiën, die zich verstrekking van voeding en kleeding „ter bevordering van schoolbezoek" ten doel stellen, of aan schoolbesturen. Uitdrukkelijke beperking dus tot het schoolgaande kind, aan hetwelk de verstrekking zooveel mogelijk plaats moet hebben buiten de gewone schoollokalen. Opzettelijk werd eenigszins uitvoerig stilgestaan bij de voorgeschiedenis der wettelijke regeling, om te doen uitkomen, dat de voorstanders van het instituut op velerlei en vaak zeer uiteenloopende gronden de verdediging ervan gevoerd hebben. Kennelijk wordt er op aangestuurd, om het karakter van „armenzorg" zoo langzamerhand er aan te ontnemen, en  mr. h bijleveld. 15 met allerlei schoonklinkende, vaak lachwekkende constructies of betoogen een uitsluitend onderwijsbelang, kinderrecht, of wat niet al ervan te maken. Duidelijk spreekt b.v. die geest ook uit het adres, door het Bestuur der Sociaal-democratische Vrouwenclub in 1915 tot den Gemeenteraad te Amsterdam gericht, houdende verzoek ,,de schoolvoeding zelfstandig en rechtstreeks door de gemeente ter hand te doen nemen, door aan alle schoolgaande kinderen, die daar behoefte aan hebben, te verschaffen een warm middagmaal en zoo noodig een ontbijt, gedurende het geheele jaar, zonder te letten op seizoenverandering of vacantie, ,,en deze voorziening aldus niet langer te beschouwen als een onderdeel van armenzorg, maar als een onafwijsbare voorwaarde tot het welslagen van het onderwijs, en mitsdien haar te maken tot een onderdeel van de zorg voor het onderwijs." Hetzelfde komt naar voren in de toelichting, welke de afdeeling „Rotterdam" van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers voegde bij haar adres, in 1912 gericht tot den Raad van die gemeente, en aandringende op ver-gaande uitbreiding van het verstrekken van schoolvoeding en kleeding. Daarin toch wordt gezegd: „Wil schoolvoeding werkelijk in eenigszins beteekenende mate ten nutte komen aan het onderwijs, dan dient het voorbeeld gevolgd te worden van enkele Kantons in Zwitserland, waar in elk schoolgebouw een eetzaal is ingericht. Het verband tusschen onderwijs en schoolvoeding zal dan ook sterker dan tot nog toe uitkomen, en gevoeld worden ook door de kinderen." Zeer begrijpelijk werd in het daarover uitgebrachte praeadvies van B. en W. te dien opzichte opgemerkt „dat hieruit ondubbelzinnig spreekt de neiging, om de eerste verplichting der ouders : de zorg voor eene behoorlijke voeding en kleeding hunner kinderen, over te brengen op de Overheid, welk doel lijnrecht in strijd is met dat, waarmede de schoolvoeding en -kleeding in de wet is in het leven geroepen." Zoomin als, volgens Minister Goeman Borgesius in zijn Memorie van' Antwoord aan de Eerste Kamer, de wet-  i6 schoolvoeding en -kleeding, enz. gever bedoelde kindervoeding en kleeding ten eenenmale te weigeren, tenzij vaststaat dat anders het kind onmiddellijk de school verzuimen moet, — evenmin was die bedoeling, om haar toe te laten enkel en alleen omdat, hoe beter een kind gevoed is, des te geschikter het zal zijn om van het onderwijs voordeel te trekken of ook wel de kans des te geringer zal zijn, dat het te eeniger tijd eens in verband met ontoereikende voeding of kleeding de school zal verzuimen. Er moet nood zijn, welke leniging behoeft. Trots de niet onvermakelijke verklaring op blz. 8 van het reeds hiervoor vermelde rapport Kinderbescherming 1913, dat kindervoeding ,,meer en meer het karakter krijgt van eene contra-praestatie der gemeenschap tegenover de praestatie van het kind, dat verplicht is de leerstof op te nemen", is op deze materie veel meer en juister van toepassing, wat Mr. Treub in 1901 schreef tegen Staatspensionneering in „Het economisch standpunt der Vrijzinnig-Democraten" : „Als en voor zoover de loonen te laag zijn, om daaruit noodzakelijke levensbehoeften te kunnen bekostigen, moet er met alle macht op worden aangestuurd dat door geleidelijke loonsverhoogingen de loonen wèl toereikend worden. Noodzakelijke behoeften der arbeidersgezinnen te bekostigen uit de staatskas op den enkelen grond, dat de loonen te laag zijn om de arbeiders in staat te stellen die kosten zeiven te dragen, is Armenzorg en niets dan Armenzorg, hoe afkeerig de Sociaal-Democraten er ook van mogen wezen, hun eisch .... met zijn waren naam te hooren aanduiden." Inderdaad: met schoolvoeding en -kleeding van behoeftige kinderen staan wij met beide beenen op het terrein van armenzorg; — kan hoogstens beschouwd worden als een min of meer gelukkig pogen, om voor de wenschelijkheid of noodzakelijkheid dier armenzorg eene verklaring te geven. Eene verklaring, die waar hier Staats-armenzorg wordt geoefend, zeker niet overbodig is, — doch waarmede wij  MR. H. BIJLEVELD. 17 ons verder, met het oog op de beperkte ruimte, niet kunnen inlaten. Inzoover onder schoolvoeding en -kleeding voorziening in deze behoefte van overheidswege te verstaan is, valt zij dus onder Staats-armenzorg, en is als-zoodanig reeds principieel te verwerpen. De Staat toch mist daartoe het recht, beschikt niet over de daarvoor absoluut vereischte gaven, dreigt daarmede te fnuiken de verzorging der behoeftigen door wie daartoe zijn aangewezen en op de wijze, waarop zij behoort te geschieden, en begeeft zich op een spoor, dat het geheele volk dreigt te verwilderen en den waarlijk arme vernedert inplaats van verheft. Hij mist daartoe het recht. Nog nimmer is voor openbare armenzorg een rechtsgrond aangegeven, die juist is te achten. Waarop toch komt zij kortweg neer ? Hierop: dat de Staat, die als zoodanig niets bezit, door belastingheffing het geld haalt bij wie het wel heeft, en het bezorgt aan wie het mist. Er wordt, onloochenbaar, geconstateerd dat er armen, noodlijdenden zijn, dat er gebrek geleden wordt. De particuliere liefdadigheid komt te kort in het lenigen van dien nood. Voor den nu, bij toepassing van openbare armenzorg, te nemen sprong: het met dwang overhevelen uit den eigendom des eenen in dien eens anderen, moet een rechtsgrond gevonden worden. Die is dan steeds een van beide: dat alleen de overheid het benoodigde kan verschaffen, of dat zij daartoe in het algemeen belang is geroepen. Het eerste is natuurlijk onwaar. Ook de particuliere liefdadigheid (in haar vollen omvang: die van particulieren en kerk) kan het, indien zij slechts wil en haar roeping verstaat. Immers met belastingheffing komt het geld er ook, dus het is er; en niemand zal beweren, dat voor die openbare armenzorg zooveel geheven wordt, dat er bij de „onbekende gevers" nu armoede of nood gaat heerschen. Dan zou het instituut zichzelf al deerlijk veroordeelen. De grond moet dus zitten in het algemeen belang, dat een, zij het ook noodgedwongen, ingrijpen der overheid wettigt.  i8 schoolvoeding en -kleeding, enz. Dat enkele woord „algemeen belang" zegt weer niets-; er moet aangetoond worden, waarin dat in casu bestaat, of hoe het zoo geschaad dreigt te worden, dat de aanbevolen maatregel gewettigd is. De nadere constructie is dan: dat het voottduren van armoede, het verkeeren van burgers in groote ellende gevaar meebrengt voor de volkskracht en voor de rechtsorde Bedoeld wordt daarmede niet zoozeer de physieke kracht, als wel indirect de moreele. Indien men louter de physieke kracht bedoelde, zou in dit beginsel liggen de noodzaak, tenminste het recht, om ook de besteding van de gaven te controleeren, of voorschriften daaromtrent te geven. En de plicht, om in den onderstand zoover te gaan, dat de ondersteunde niet alleen inhaalt wat hij aan kracht inboette, maar ook geheel op zijn verhaal komen kan en krachtig blijft. Voorzoover men meent, de moreele kracht te moeten en mogen verhoogen,* is kwalijk te ontkennen het gewicht van de bezwaren, bij de behandeling der Armenwet van '54 o.a. door Mr. W. van Lynden naar voren gebracht; dat men door deze openbare armenzorg, die dan een recht van de ondersteunden onderstelt, krachtsverwiradering kweekt; men verdooft de zucht, om in eigen behoef ten te voorzien; het streven naar zelfbehoud wordt verlamd door de overtuiging, dat de openbare kas gereed staat en moet staan met ondersteuning. En wat het argument van gevaren voor de rechtsorde betreft: een waarborgen dier orde op deze wijze is terecht door Mr. van der Brugghen in '54 gequalificeerd als een bedelen van rust, en geen politiezorg; een koopen van rust door monden te stoppen. Onvermijdelijk volgt daaruit de plicht, om, inplaats van geld of brood, arbeid, werk te verschaffen, waardoor dat geld en dat brood verdiend kan worden. Het is niets anders dan het collectivistisch idee: de publieke zaak heelt in alle huiselijke- en persoonlijke behoefte te voorzien, heeft de taak van den particulieren burger in vollen omvang als de hare te beschouwen. Een beginsel, voor den niet-socialist absoluut verwerpelijk.  mr. h. bijleveld. 19 Daarnevens mist de Staat alle gaven voor dezen arbeid. Armenzorg vereischt persoonlijke liefde, onmiddellijke deelname in het lot der armen. Zij stelt tot taak niet in de eerste en voornaamste plaats het opheffen der oogenblikkelijk drukkende ellende, maar veelmeer het onderzoeken van de oorzaken daarvan, en het wegnemen of verbeteren van die oorzaken. De Staat mist die gave. Gelijk reeds de aangegeven rechtsgrond duidelijk doet uitkomen: niet liefde en deelname dringt ertoe, maar belang. Of wel: het recht van den ondersteunde. Men geeft publieken onderstand, omdat men niet wil dat er gebedeld wordt, of uit armoede gestolen. Dan wel: men beschouwt liefdadigheid als maatschappelijk systeem, als verderfelijk, gelijk de heer Schaper ze qualificeerde, als een pest, zooals de heer Treub ze noemde. De factor der liefde, der zedelijke krachten, die juist bij armenzorg op den voorgrond dient te staan, ontbreekt ten eenenmale, kan niet werken. En juist die armenzorg, die liefdadigheid, die geoefend wordt op de juiste wijze door hen, die daartoe zijn aangewezen, wordt verdoofd, dreigt gefnuikt te worden. Naar de beginselen der Heilige Schrift zullen achtereenvolgens de kinderen, de familie dus als zoodanig, steun verleenen; dan zullen de particulieren komen, en liefdadigheid bewijzen; eindelijk zal de kerk in haar diaconie hulp bieden. Die krachten bezitten allen de groote en onmisbare gaven ervoor; zij hebben de roeping ertoe. Welnu, het gevaar is zoo groot, dat door het poneeren van een overheidsplicht tot armenzorg, en een recht op onderstand van den behoeftige, deze krachten op den achtergrond gedrongen worden, of in de verleiding gebracht zich te beperken. Propaganda voor de toelaatbaarheid van Staatsarmenzorg bevordert den teruggang van de particuliere liefdadigheid: kweekt aldus haar eigen rechtsgrond, die daarna als primair reeds aanwezig wordt voorgesteld. Terwijl eindelijk de publieke armenzorg het volk in zijn geheel daardoor dreigt te verwilderen, dat zij de energie  20 schoolvoeding en -kleeding, enz. vermindert, de werking van zedelijke factoren verlamt, en krachten ontwikkelt, die zich tegen alle staatsorde richten. Voorzichtigheid, inspanning, toewijding, overleg en spaarzaamheid worden steeds minder noodig geacht, zelfs geheel als ouderwetsch beschouwd; vrijwillige zorg, onverplichte steun door particulieren voor hun personeel: waarom zal daaraan nog gedacht worden ? mededeelzaamheid, ware weldadigheid bij den gegoede: ze wordt al minder-begrijpelijk. De roote armverzorger „Staat" zorgt wel voor „liefdadigheid naar vermogen "! En den behoeftige wordt de aalmoes toegeworpen „in het algemeen belang". Opdat hij koest zij en blijve vooral. Er wordt voor zijne voedering gezorgd, opdat de menschenstand op peil blijve. Niet uit deernis met hem! Neen, uit deernis met den „gever", d.i. dengeen, die het geld eetst van anderen opgeëischt heeft! Een in den grond weerzinwekkend bedrijf, dat alle betrokken partijen moet verlagen. En het deed: zooals Rome's historie en de Revolutiebeweging van '48 in Frankrijk het leerde! En het doet: zooals wie niet blind wil zijn het thans in onze wereld wel zien moet. De schoolvoeding en kleeding is dus als onderdeel van openbare armenzorg principieel verwerpelijk. Zij is het bovendien om hare eigenaardige, specifieke bezwaren, of liever, om de wijze, waarop de bovengeschetste algemeene bezwaren hier tot ontplooiing komen. Gevoed en gekleed wordt het schoolgaande kind, — dat behoeftig is. — Zonder meer. — In verband met de school. — Door derden, niet door middel van de ouders. — Geen onderzoek dus naar de oorzaken der behoefte, — geen pogen om die weg te nemen, — immers eene strikte beperking tot het schoolgaande kind. Of in het gezin, waaruit het voortkomt, door ouders en andere kinderen of familieleden gebrek geleden wordt, is ten deze zonder beteekenis, — kan en mag niet verholpen worden. Gelijk Mr. Heemskerk den 23en December 1903 in den  mr. h. bijleveld 21 Amsterdamschen Raad opmerkte: „eene averechtsche barmhartigheid ''. ^%-0i „Welk recht", dus zei hij, „heeft men — om te veronderstellen, dat ouders, die eten hebben, het hunnen kinderen zullen onthouden? En hebben zij het niet, is het dan niet eene averechtsche handelwijze, voedsel aan de kinderen te geven en aan de ouders niet? Door zoo te handelen worden de kinderen afgescheiden van de ouders en van het gezin. . . . Bij gewone, ordelijke gezinnen behoort men het voedsel te geven aan de ouders, opdat die het zelf aan hunne kinderen geven. Men heeft niet het recht van die ouders te onderstellen, dat zij dit niet zullen doen." Hierin zitten reeds dadelijk velerlei bezwaren, kernachtig vereenigd, uitgedrukt. Het is, zooals Prof. Fabius zoo duidelijk zegt op blz. 191 van Studiën en Schetsen 1911: „Moet een hongerig schoolkind dan geen eten hebben ? Zeker. — En niet alleen het schoolkind, maar ook andere kinderen, en de ouders. — Wie, waar nood heerscht, aan de ouders de middelen geeft, om daarin te voorzien, voor zich en hun kroost, verricht gemeenlijk een goed werk. Maar wie een kind uit het gezin haalt, en dit buiten alle huiselijk verband gaat voeden, — wellicht zelfs door de smakelijke spijs het kind verlokt om op deze wijze eten te krijgen, doet kwaad, hoe goed hij het bedoelde; is wreed, hoe barmhartig hij wane te zijn." Inderdaad: in tweeërlei richting dreigt door deze schoolvoeding en -kleeding ondermijning en ontwrichting van het gezinsleven. Eenerzijds, zooals hierdoor geschetst werd, door het kind te bevoorrechten boven andere gezinsleden, — door het de armoede van vader en moeder te scherper te laten voelen, — door op de meest onkiesche manier verschil in levenswijze aan te brengen en de onmacht van zijn natuurlijken verzorger aan het kind te demonstreeren. Anderzijds, door de ouders èn het kind in de verleiding te brengen van zorgeloosheid en misbruik. — Een gevaar, dat niet maar theoretisch is, — dat door ieder, die met  22 schoolvoeding en -kleeding. enz. armenzorg te maken heeft, en „den mensch" heeft leeren kennen, als onvermijdelijk wordt erkend. Zoo verwonderlijk als de opmerking is van den heer Ketelaar, hierboven geciteerd, dat hij in jarenlange praktijk daarvan niets bemerkte, zoo begrijpelijk is de verzuchting, waarmede de heer Donkersloot zijn eveneens reeds aangehaald artikel besluit: „De huiselijke haard is voor vader niet meer de haven der rust; door zijne uithuizigheid vervreemdt hij van zijne kinderen. En moeder, ook zij versnoept en verspilt gemakkelijk haar geld, als zij weet, dat anderen voor haar kinderen zorgen. En-de kinderen: ze ontvangen een snoepcent meer, om te worden gedreven naar de snoepwinkels, de kroegen der jeugd. Wat hoort men niet vaak: Kom mensch, waar zal je je nou nog zoo moeilijk om maken! als de kleeren van de jongens stuk zijn, kan je nieuwe krijgen, en koken doe ik niet meer, want mijn man is op het werk en de kinderen naar de eetzaal en voor mij alleen is het de moeite niet waard." Eene teekening, ook door een man met praktijk; droef en somber, maar ongetwijfeld naar het leven. Trouwens: het December-nummer 1911 (no. 69) der Mededeelingen van de Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg vermeldt eveneens, ten aanzien der schoolvoeding: „Zooals ons uit mededeelingen van verschillende personen gebleken is, beschouwen vele ouders de schoolvoeding reeds als een recht, dat hun en hunnen kinderen toekomt en verslappen zij in hun plicht om zelf voor de voeding hunner kinderen te zorgen." Dat de onnatuurlijke band, met de school hier gelegd, het in en door de school voeden, als „armenzorg" verderfelijk en onvoorwaardelijk af te keuren is, lijdt geen twijfel. Merkwaardige opmerkingen worden voorts nog bij het aanprijzen en verdedigen gemaakt, — die in haar kern evenzoovele aanwijzingen bevatten, dat men toch op geheel andere wijze hier moet optreden. — In het nummer van 1 Mei.1917 van Gemeentebelangen wijst een vurig verdediger van het instituut op een voordeel van indirect belang: dat n.1. de kinderen uit het volk andere spijzen leeren eten en waardeeren, die zij anders  mr. h. bijleveld. 23 nooit zouden krijgen, en die zij, groot geworden, zeker niet zouden willen eten. Immers, zoo gaat hij voort : „het is welbekend, hoe buitengewoon onpraktisch en onoordeelkundig de spijzen van de arbeidersklasse over het algemeen zijn samengesteld, en hoe groot de ongemotiveerde afkeer van erwten, boonen, rijst en dergelijke zeer voedzame eetwaren is Men mag aannemen dat het geslacht, dat geleerd heeft ook andere spijzen dan aardappelen, kool en brood te waardeeren, op rijperen leeftijd de beter samengestelde' kost graag zal eten." Gevoelt men hier niet, uit oogpunt van armenzorg bezien, hoe de vinger gelegd wordt op een wonde, die van bijzondere beteekenis is ? Dat n.1. de oorzaak van ondervoeding heel vaak ligt in de gebrekkige huishoud- en kookkennis der moeders ? En hoe averechts het is, de gevolgen daarvan voor een enkel kind weg te nemen, zonder dat het grondeuvel wordt aangetast! —■ Immers : als en dat er pogingen gedaan worden om hierin verbeteringen aan te brengen, door particulieren of vereenigingen, in den vorm van kookcursussen, is eene bijkomstigheid, die met de schoolvoeding niets te maken heeft: qua — armverzorging bemoeit men zich hier alleen met het schoolgaande kind. En tot wat wonderlijke conclusies men komen kan! De schoolvoeding en kleeding brengt naar voren „het opvoedkundig probleem der kindervoeding". „Hoe meer zij zich uitbreidt," — zoo zeggen de heeren Van Det en Ossendorp in hun Rapport, — „hoe dringender ook de vraag zich voordoet, of wij niet komen tot een* haastige voedering van een zoo groot mogelijk aantal kinderen, waarbij weinig gelet kan worden op goede manieren, orde, enz. Het hooge zedelijke element, dat gelegen kan zijn in een rustig gebruikten; eenvoudigen maaltijd in het gezin, waarbij vertrouwelijkheid en onschuldige vroolijkheid afwisselen met ernst en leerzaamheid, mist men bij een massa-voedering geheel." Zou een gewoon mensch, (en zeker iemand die armverzorging beoefent, en deze deugden aankweeken, deze zedelijke elementen behouden wil) nu concludeeren: dus het gezin handhaven, — daar steun geven, —neen: de schoolvoedings fanaticus concludeert: „vandaar, dat de vraag zich  24 schoolvoeding en -kleeding, enz. voordoet, of niet de maaltijd in een eetzaal in de school, of in tehuizen voor schoolkinderen door betrekkelijk kleine groepjes tegelijk, onder paedagogische leiding moet gehouden worden." Het beginsel van scAooZ-voéding en -kleeding, door een ongelukkigen, maar typeerenden naam aangeduid, dreigt steeds meer ons te voeren in de richting, waarvan de heer Van Ravesteijn bij de jongste Onderwijs-debatten zoo openlijk en onomwonden verdediger was, en die reeds in 1903 door den heer Gerhard in uitzicht was gesteld: dat de maatschappij zich met het denkbeeld vertrouwd heeft te maken, dat de ouders niet de aangewezenen zijn voor de opvoeding van het komend geslacht. Eene consequentie en een samenhang, die met het beginsel van ware armenzorg in onverzoenlijken strijd is. Wat dan ? Is er dan geen nood, is er geene voorziening noodig? Of moet de zaak op haar beloop gelaten worden, en bij falen der particuliere hulp, maar lijdelijk toegezien worden? Mag ook van de krachten der school geen enkel gebruik gemaakt worden? Geenszins. De tegenstelling is ook hier niet: overheidszorg als uitvloeisel van staatsalvermogen — of niets. En de eisch, om het gezin op den voorgrond te stellen, de rechten en plichten der ouders te erkennen en te handhaven, sluit niet uit een benutten van andere krachten. Er is ongetwijfeld groote nood, — ook onder de schoolgaande kinderen. Niet alleen m de pas door-leefde en nog doorwerkende abnormale tijden, ook onder normale omstandigheden lijdt de school mede onder de vele nooden van het gezin. De sociale ellende, die op heel het leven een benauwenden druk oefent, laat zijn storenden invloed ook op het onderwijs gelden. Het blijkt wel juist te zijn, dat in een ondervoed lichaam een opgewekt geestesleven moeilijk tieren kan. — Om velerlei,redenen is dus hulp noodzakelijk, eisch der liefde, plicht van Christelijke barmhartigheid zeker. Immers, ten opzichte van iederen schadelijken factor, die door men-  mr. h. bijï.eveld. 25 schelijk toedoen kan worden opgeheven, is ingrijpen en hulpverleenen een dringende eisch. Zulks geschiede echter op de juiste wijze. — In het vrijzinnig-democratisch Weekblad ,,De Wereld"van 11 November 1911 werd zoo terecht opgemerkt, dat sociale vooruitgang slechts kan worden verkregen door het opwekken, maar dan tevens ondersteunen der individueele energie. — Daarin ligt de aanwijzing voor den te volgen weg. Armenzorg toch ook bedoelt te dragen een opvoedend element. Zij moet opvoeden tot zelfstandigheid; zij moet trachten zichzelf overbodig te maken. Daartoe is eerste eisch, dat zij particulier zij, — en bij gebreke van afdoende hulp door privaat personen, beoefend worde door het daartoe aangewezen instituut der diaconie. Deze laatste vorm echter steeds secundair. Bij de leniging van nooden, wier oorzaak min of meer een sociaal karakter heeft of krijgt, worden dan ook meerdere kringen in de maatschappij tot hulp geroepen, wórde aan die hulp meer een maatschappelijk karakter gegeven. Gelijk Mr. A. L L. van Beeck Calkoen zoo voortreffelijk schreef in het Diaconaal Correspondentieblad van Maart 1918: „Met de maatschappij bedoel ik hier niet den staat. Het socialisme ziet hier, en wenscht hier geen onderscheiding, maar meent, dat alle behoeftigheid uit maatschappelijke oorzaken opkomt en dus ook door de maatschappij als staat moet worden verholpen. Dat is dan door den breedsten kring. Wij zijn van andere meening, en zien liever uit het maatschappelijk leven zelf door particulier initiatief opkomen de verschillende kringen en geledingen, die ieder hun eigen taak en roeping hebben, en ook tot hulp geroepen zijn in de nooden en behoeften van dien kring. De kerk neemt in het maatschappelijk leven een eigen plaats in. Door diaconie oefent zij ook in zekeren zin sociale hulp, en wel door verzorging der armen in eigen kring. De diaconie, individueel helpende, moet loslaten die hulp, welke door maatschappelijke organisaties beter kan worden bewezen, of althans in maatschappelijk verband, ook uit sociaal oogpunt, beter uitwerking kan hebben, wanneer niet met individueele of diaconale hulp wordt opgetreden."  26 SCHOOLVOEDING EN - SLEEDING, ENZ. Er dient dus wel te worden onderscheiden. Allereerst wie geholpen moet worden ? Als er nood is, naar voren komend op de school in ondervoede en slecht gekleede kinderen, moet het gezin geholpen worden, — niet enkel het individueele kind — en zeker niet met voorbijgaan en terzijdestelling van de ouders. Hoe dient die hulp geboden te worden? Naar den eisch der liefde, met ontwikkeling van alle krachten in den arme zelf en in zijne omgeving schuilend, waardoor de armoede kan worden overwonnen; met bescherming van den ondersteunde tegen allen invloed, die hem zou verzwakken en demorahseeren. Kan dus het karakter van armenzorg worden op den achtergrond gehouden, en de hulp in een vorm gekleed, die vooral ook de kinderen niet gewent aan de gedachte, dat hun ouders ondersteund worden, dan des te liever. De toepassing zal in verschillende plaatsen en onder verschillende omstandigheden dus zeer verschillend kunnen en moeten zijn. Ten platten lande, waar men elkaar persoonlijk kent, en de onderlinge, de sociale band veel sterker gevoeld wordt dan in de groote steden, zal individueele hulp, of bij gebrek daarvan diaconale hulp in den regel afdoende kunnen zijn. Moeilijk is en blijft het werk in de groote steden Het particulier initiatief heeft zich op dit gebied reeds groote lauweren geoogst. De werkzaamheden der verschillende vereenigingen voor kindervoeding en -kleeding hebben vaak verrassenden omvang kunnen aannemen. Voorzoover daarbij buiten het gezin om gewerkt werd, worde dat verkeerde vermeden. En men onttrekke zich langzamerhand, met inspanning van alle krachten, aan de gedachte en de praktijk van overheidshulp, zelfs in den vorm van subsidies. Menigeen zal hierover minachtend glimlachen, en de vraag stellen, of de ervaring niet geleerd heeft, hoe volkomen onmachtig men alom gebleken is, om zonder zoodanige bijslag of hulp zelfs bij benadering in de nooden te voorzien. Drieërlei opmerking wordt daartegen gemaakt. Erkend wordt, dat op het oogenblik dit feit niet te loochenen valt.  mr. h. bijleveld 27 Het rapport, door het Bureau voor Kinderbescherming in Mei 1918 uitgebracht, leert, dat het bedrag, door rechtstreeksche verstrekking van gemeentewege voor voeding en kleeding besteed, van f 1127.17 in 1901 steeg tot f. 99748.86 in 1916, terwijl het door middel van subsidieering bestede cijfer steeg van f. 75.04% in 1901 tot f. 161.004.14 in 1916. Het laatste cijfer dus ook aanzienlijk gegroeid, als bewijs van de onmacht der particuliere hulp. En al moeten deze cijfers voorzichtig gehanteerd worden, waar in verschillende groote steden de verhouding tusschen rechtstreeksche hulp- en subsidiebedragen vaak plotseling eene radicale verandering onderging, het is niet te ontkennen, dat het totaal door gemeenten gebruikte bedrag van f. 260753.— in 1916 aan de particuliere hulp is toegevoegd, door deze dus voor een groot deel had moeten zijn bijeengebracht. Voor een groot deel; wijl bij particulieren de kosten veel minder zijn. Maar, zoo luide de eerste'opmerking, kan men te goeder trouw volhouden, dat de onmacht van particuliere hulp is bewezen, waar (zooals in de eerste bladzijden is aangetoond) van den beginne aan is gehamerd op het aambeeld, dat Staatshulp onmisbaar, geboden, recht der behoeftigen was ? Mag er, waar zoo de factor der individueele barmhartigheidsoefening stelselmatig is verdoofd, en geen enkele poging onbeproefd is gelaten om hare uitingen als onzuiver te brandmerken, nu geconcludeerd worden, dat in het tegenovergesteld geval de uitkomst niet zeer wel anders had kunnen zijn? Zou, indien de juiste weg ware bewandeld, en de taak en roeping der particuliere liefdadigheid, der kerk, van alle mogelijke zedelijke krachten hier ware gepropageerd, de verrassing niet zeer groot hebben kunnen zijn ? Ook subsidieeren is gevaarlijk: Zoo juist merkt de heer Blankenberg in het no. van 10 December 1910 van het „Tijdschrift voor Armenzorg" op: „Het aannemen van een subsidie uit de overheidskas verslapt en vermindert dereigen ijver, de eigen volharding, de eigen geestkracht, die noodig zijn tot het vermeerderen van de geldelijke krach-  28 SCHOOLVOEDING EN -KLEEDING, ENZ, ten. Als de kas schraal is of dreigt uitgeput te geraken, is het wel veel gemakkelijker aan anderen bijslag te vragen, maar evenmin als voor een particulier persoon is dit expediënt aan te prijzen voor eene instelling van armenzorg. Wie gewoon is de jaarverslagen van kerkelijke en bijzondere armbesturen te bestudeeren, weet maar al te goed, dat — in het algemeen gesproken — veel te weinig voortdurende moeite wordt aangewend, om bij de leden der betrokken gemeente of de leden der instelling en het ■publiek den nood der armen ter leniging aan te bevelen. In dit opzicht is naar mijn innige overtuiging nog zeer veel te doen. . . . Zoolang in den kring, waarin zij arbeiden, nog armoede ongelenigd blijft, omdat er geen geld beschikbaar is, is het de eerste plicht der kerkelijke en bijzondere arm-besturen, zonder ophouden, daarom te vragen. Doen zij ' dit niet, of niet krachtig genoeg, dan staan zij schuldig tegenover de wachtende armen, maar ook tegenover hen, die geld zouden kunnen offeren, maar zich niet altijd rekenschap-genoeg geven van den nood, die om hen heen geleden wordt. Ware dezen meer gevraagd, zij zouden ook meer geofferd hebben. Subsidie is een verdoovend middel." Daarnevens zij de tweede vraag gesteld: of het totaal bedrag, tot dusverre aan overheidsbijslag gegeven, nu inderdaad zoo verontrustend is, om de particuliere en kerkelijke liefdadigheid als daarvoor onmachtig te brandmerken ? Ruim een kwart millioen in den lande! 't Is niet vol te houden, dat zulks niet zeer wel bijeen te garen is, mits de organisatie goed zij, de liefde brandende gehouden en niet principieel gedood worde. Dan zal er veel meer komen, zoodat noodzakelijke uitbreiding gewaarborgd is. En ten derde zij, met allen ernst, dien deze opmerking eischt, gevraagd, of niet principieel gebroken moet worden met een stelsel, dat verkeerd werkt, den zoogenaamden helper voert op een verderfelijk pad, den zoogenaamd geholpene op hem vernederende wijze bedeelt. Bevordering van zelfhulp der behoeftigen, invloed oefenen op karakter en levensgewoonten, ziedaar de groote, de eerste,  mr h. bijleveld. 29 de alles-beheerschende taak van armenzorg; de gift zelf is slechts bijzaak. Waar deze in het gedrang komt, waar krachten ontplooid en in beweging gebracht worden, die juist in tegenovergestelde richting gaan, waar armoede geschapen, inplaats van gelenigd wordt door openbare armenzorg, riskeere men in het belang der armen, het betreden van den juisten weg zelfs met vrees voor aanvankelijk groote moeilijkheden. Een vrees, die zichzelf zal beschamen. Het geschiede, nu eenmaal de praktijk aan groote subsidies en overheidssteun gewend heeft, langzamerhand, geleidelijk in een aantal jaren; maar men betrede principieel het juiste spoor. Hoe dat geschieden zal en moet, is niet met onweersprekelijke zekerheid te zeggen. De bestaande vereenigingen, zichzelf en de toegepaste methoden herziende, kunnen reeds veel doen. Voor de kerkelijke diaconie is hier een schoon arbeidsveld voor initiatief en organisatie — meer nog dan voor zelfstandige en rechtstreeksche hulp. Immers ook daarin kan met Mr. v. Beeck Calkoen worden ingestemd, dat aan velen, die niet ongaarne hun hand om hulp uitsteken, zulks niet te gemakkelijk moet worden gemaakt. Anders zou een ingang vinden van dit steunen op de Diaconie wel eens, net zoo goed, op schade aan sommiger gevoel van plicht tot eigen inspanning kunnen uitloopen. Ook maatschappelijk is er wel wat tegen in te brengen, den weg naar de Diaconie te leeren gaan; en het kan op de kinderen soms een gevaarlijke uitwerking hebben, dat ze het diakenbezoek als iets gewoons leeren beschouwen, ook in min of meer normale omstandigheden. Bovendien zijn er steeds grooter groepen, die geheel los van de kerk en de diaconie leven. Wij hebben hier echter een terrein, waar van zeer eigenaardige krachten profijt getrokken, en van ervaring met andere regelingen gebruik gemaakt kan worden. Hoezeer toch verwerpende de fictie, dat voeding en kleeding zou zijn een onderwijs-zaak, behoeft men de hulp en het intermediair der onderwijzers in geenen deele te verwerpen. 3  30 schoolvoeding en -kleeding, enz. Integendeel. Zij zullen in de meeste gevallen met het uitkomen der behoefte het eerst in aanraking komen; op de aanwezigheid van nood het sterkst en direct attent gemaakt worden. Door het kind. — Zoo zal de kennis omtrent de gevallen, waarin moet worden opgetreden, zonder hulp van den onderwijzer doorgaans niet dan gebrekkig verkregen kunnen worden. Dat deze dan als adviseur optrede, zoo omtrent de gevallen waarin verzuim plaats heeft als gevolg van onvoldoende voeding en kleeding, als omtrent de eventueel minder gunstige resultaten van het onderwijs, tengevolge van de sociale ellende der gezinnen. Vaak zal hij in staat zijn, waardevolle inlichtingen te verschaffen, ook omtrent de ouders, — met wie het contact door hem steeds meer gezocht wordt en worde. En dan probeere men het eens met het middel, door de Commissie, benoemd in de vergadering van den Gereformeerden Schoolbond van 4 Februari 1918 tot de bestudeering van dit vraagstuk, aanbevolen in het rapport van haren rapporteur Dr. K. Dijk d.d. 28 October 1918. Men doe winst met de ervaringen, opgedaan bij het werken der z.g. suppletiefondsen aan de Christelijke scholen in Nederland. Ter bevordering van den goeden gang van het onderwijs, en om behoeftige ouders in staat te stellen het ontbrekende schoolgeld aan te vullen, zijn daar vereenigingen of fondsen geformeerd, waaruit den ouders een bijslag gegeven wordt. Een hulp, niet altijd verleend omdat de betrokkene in algemeenen zin behoeftig is, maar omdat hij tekort komt op een bepaald punt: in het betalen van schoolgeld. Hoe nauw dus ook verwant aan armenzorg, deze hulp werd, naar algemeene opvatting, en blijkens het behaalde resultaat terecht, beschouwd als meer aangewezen door middel eener aparte organisatie, dan langs den directen weg van diaconale hulp. Waar nu in steeds breeder kring, ook voor het openbaar onderwijs, de invloed van ouders op en hun rechtmatige belangstelling in het onderwijs en de school erkend en bevorderd wordt, volge men dat voorbeeld op breede schaal. Het vereischt liefde en toewijding, maar kan zegenrijk werken.  MR. H. BIJLEVELD. 31 Indien zich bestaande organisaties op het gebied van armenzorg in het algemeen, van kindervoeding en -kleeding in het bijzonder, schoolbonden en diaconieën hier eens ernstig voorspannen, het initiatief nemen, in overleg met sociale vereenigingen treden, kan op dit gebied ongetwijfeld ontzaggelijk veel, en veel meer dan tot dusverre, bereikt worden. Mits men niet, bevangen door de gedachte van de noodzaak van het laffe steunen op staatshulp, voor opkomende moeilijkheden terug deinze. Die hulpfondsen of vereenigingen vormen zich dus niet enkel met het speciale doel van kindervoeding en -kleeding, (welke naam de onjuiste benaming van schoolvoeding en -kleeding eens voor goed vervange), maar daarnevens ook rechtstreeks voor sociale hulp. Hun steunverleening ga nimmer om buiten het gezin, doch vinde plaats in nauw contact met de ouders, die bij elke hulp, welke verleend wordt, erkenning vinden. Nauwkeurig wordt onderzocht, in hoever en op welke wijze de ouders voor dezen bijzonderen bijstand in aanmerking komen. Op de werking van alle omstandigheden worde zeer bijzonder acht geslagen. Voor zoover de hulp bij kleeding-behoefte betreft, is de methode van verleening betrekkelijk eenvoudig. Daar toch geldt het gewoonlijk het bepaalde, schoolgaande kind, dat wegens gemis aan goed schoeisel of voldoende kleeren de school niet kan bezoeken, en waarvoor dus het noodige aangeschaft en aan de ouders gegeven kan worden, ter'voorziening in den directen nood. Ingewikkelder wordt de oplossing van het werkelijke voedselgebrek. Dan toch zal, bij ware armoede, het geheele gezin lijdende zijn. Voor het geval een bepaald kind door bijzondere persoonlijke omstandigheden extra-versterking behoeft, kan via de ouders daarin voorzien worden. Bij armoede van het geheele gezin, indien niet voldoende eten en drinken beschikbaar is, zal voor gezinnen, die tot een bepaalde kerk behooren, reden aanwezig zijn dat voor de dan dringend vereischte diaconale hulp (in haar vollen en rijken omvang) contact met de diaconie gezocht wordt. De vereeniging of het fonds kan dat gezin dan in aanraking met de diaconie  32 SCHOOLVOEDING EN -KLEEDING, ENZ. brengen: onderling kan geregeld worden de financieele kant der te verleenen hulp. Daarnevens zullen natuurlijk tal van gevallen voorkomen, waarin het behoeftige gezin niet tot eene kerk behoort, of door bijzondere omstandigheden, tijdelijke misère of anderszins, niet bepaald voor diaconale ondersteuning in aanmerking komt. Daar helpe de vereeniging dan het geheele gezin, hetzij rechtstreeks en zelfstandig, hetzij door na te speuren de aangewezen particulieren, wier hulp hier uit relatie met het gezin is aangewezen. Op die wijze ontvangt dergelijke vereeniging voor sociale hulp kostelijke gelegenheid om in veel stille armoede barmhartigheid te oefenen, en kan zij, zoo haar arbeid met tact en uit liefde geschiedt, medewerken om ons maatschappelijk leven op te heffen. Zoo wordt in geen enkel opzicht tekort gedaan aan de souvereiniteit van het gezin, noch aan het karakter der school, en wedervaart tegenover de verwerpelijke staatshulp en verderfelijke staatszorg de particuliere barmhartigheid het volle, haar toekomende recht. Resumeerende komen dus de volgende conclusies naar voren: 1. Schoolvoeding en -kleeding is uit een oogpunt van armenzorg onaanneemlijk. 2. Artikel 35 der Leerplichtwet vervalle, met de geheele regeling van het bijbehoorend Koninklijk Besluit, welke regeling ten eenenmale verwerpelijk is. 3. Kindervoeding en -kleeding behoort enkel en uitsluitend onderdeel te zijn van de verzorging in den nood van het gezin. 4. Zij geschiede door middel der particuliere liefdadigheid, wijl de eenig juiste beginselen van armenzorg slechts daardoor tot haar recht komen. 5. Noch rechtstreeksche noch zijdelingsche hulp van overheidswege worde gevraagd of aanvaard.  MR. H. BIJLEVELD. 33 6. De thans verleende overheidshulp worde geleidelijk verminderd, om binnen een bepaald aantal jaren te eindigen. 7. Op initiatief van bestaande organisaties voor armenzorg, diaconieën, schoolbonden enz. vormen zich vereenigingen of fondsen voor algemeene sociale hulp, en kindervoeding en -kleeding in het bijzonder. 8. Met medewerking van de onderwijzers, in elk geval als adviseurs, regelen deze vereenigingen of fondsen de hulp steeds in verband met en door middel van het gezin en de ouders. 's-Gravenhage, Mei 1920. H. BIJLEVELD.  IS HET IN HET ALGEMEEN WENSCHELIJK AAN HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING UITBREIDING TE GEVEN? Prae-advies uitgebracht door Mr. L. N. ROODENBURG Oud lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Onder „schoolvoeding" wensch ik in dit prae-advies te verstaan het kosteloos verstrekken van voedsel aan die schoolgaande kinderen, die dat anders niet of niet in voldoende hoeveelheid zouden krijgen, in hoofdzaak „als gevolg van financieel onvermogen hunner verzorgers", gelijk de Amsterdamsche verordening het uitdrukt. Toelating tot de schoolvoeding tegen betaling komt zoowel hier te lande als in het buitenland voor, doch draagt, voor zoover de kostende prijs in rekening wordt gebracht, een geheel ander karakter en houdt verband met bijzondere omstandigheden van het gezin (afwezigheid der ouders in de middaguren) of (en zulks vooral ten platten lande) met den afstand van school tot huis. In beide gevallen echter, kostelooze of niet kostelooze toelating, neme de schoolvoeding de taak van het gezin alleen dan over, wanneer de omstandigheden daartoe dwingen. D.w.z. bij alle wenschelijkheid van uitbreiding op dit gebied sta voorop dat het mij, behalve in geval van nood, in het algemeen ongewenscht voorkomt om naast geestelijk, op de school ook stoffelijk voedsel te verstrekken. Zelfs is hier reeds dadelijk de noodzakelijkheid te erkennen van de overal in ons land toegepaste controle op de toelating, omdat het niet de bedoeling mag zijn onze  MR. L. N. ROODENBURG. 35 bevolking te gewennen aan het denkbeeld, dat het gezin in normale omstandigheden niet volledig in de behoefte der kinderen aan voedsel zou hebben te voorzien. Wanneer door schoolvoeding zonder controle-maatregelen dat denkbeeld veld won, dan zou zonder eenigen twijfel aan het gezinsleven 'schade zijn toegebracht. Ook zij, die volstrekt geen bezwaar hebben tegen uitgebreide overheidszorg op zoo menig gebied, ja zelfs overheidszorg vaak onmisbaar achten, zullen goed doen in dezen den mogelijken nadeeligen invloed van een te ruim opengestelde schoolvoeding op het gezinsleven niet uit het oog te verliezen. Laat ons toch nooit vergeten, dat de school naast hare vele goede hoedanigheden toch onder meer dit groote nadeel heeft, dat zij het jonge kind gedurende een belangrijk deel van den dag onttrekt aan den invloed van het gezin. Komt daar nu nog bij dat het kind aan de maaltijden thuis geen deel meer neemt, dan maakt men tegenover andere, vaak minder gunstige invloeden den invloed, die van een goed gezin uitgaat, zwakker. Schoolvoeding dus alleen bij gebleken noodzakelijkheid! Maar al is een goede controle daarbij onmisbaar, dat wil niet zeggen, dat men de grenzen op zoo bekrompen wijze heeft te trekken, als dat in ons land vaak is geschied. Ook behoort niet alleen duurzame behoeftigheid der ouders, maar ook ziekte, werkloosheid en andere oorzaken van tijdelijken aard, welke het den ouders möeilijk maken in de behoeften van het gezin te voorzien, reden tot toelating te zijn. Vóór alles is n.1. de voedingstoestand van het kind in het oog te houden, en hier dringt zich al dadelijk de wenschelijkheid op van een nauw contact tusschen medisch schooltoezicht en de organisatie van de schoolvoeding. Blijkbaar ondervoede leerlingen toch zal men zeker niet willen uitsluiten, op grond dat de vader genoeg verdient maar door drankzucht te weinig overhoudt voor zijn gezin, of op grond dat de ouders wel voor behoorlijke voeding zouden kunnen zorgen, maar hun kinderen in sterke mate verwaarloozen. Wie hier te zeer als zedenmeester optreedt, straft in  36 HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING. plaats van de ouders het kind, en dat op een wijze, welke voor zijn later leven bedenkelijke gevolgen kan hebben, Wij moeten zeker zorgen door sociale maatregelen het verantwoordelijkheidsgevoel der ouders niet te verzwakken, maar waar dat verantwoordelijkheidsgevoel voorshands ontbreekt, waar het besef der ouderlijke plichten onvoldoend ontwikkeld is, daar bereikt .men door de kinderen onverzorgd te laten meestal weinig of niets. Daar moet men andere wegen bewandelen en in plaats van het kind te straffen met onthouding van voedsel, de ouders trachten op te voeden, zoo noodig met aanvankelijke overneming van een deel van de gezinstaak. Deze opvatting, welke vooral in de praktijk der schoolvoeding vaak gehuldigd wordt, doet geen afbreuk aan het beginsel, dat in normale omstandigheden de ouders zelf voor de voeding hunner kinderen hebben te zorgen. Alvorens nu na te gaan in welke opzichten aan de schoolvoeding in ons land uitbreiding ware te geven, komt het mij gewenscht voor den tegenwoordigen toestand op dat gebied in groote trekken weer te geven. De schoolvoeding hier te lande wordt voor een belangrijk deel beheerscht door art. 35 der Leerplichtwet. Was het vóór de totstandkoming der Leerplichtwet twijfelachtig of de Gemeentebesturen aan art. 47 (thans art. 51) der Lager-Onderwijswet het recht konden ontleenen, om aan „kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden" voedsel en kleeding te verschaffen teneinde het schoolgaan dier kinderen te bevorderen, art. 35 der Leerplichtwet verklaart den Gemeenteraad daartoe uitdrukkelijk bevoegd, zulks ten aanzien van schoolgaande kinderen voor wie daaraan „behoefte bestaat", en volgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Art. '6 van dezen algemeenen maatregel ( K. J3. van 19 November 1900, S. 202) decreteert nader, dat voeding en kleeding alleen verstrekt wordt aan „kinderen, die uit „hoofde van gebrek aan voeding of kleeding niet of niet „trouw ter school komen of van wie het te verwachten  MR. L. N. ROODENBURG. 37 „is, dat zij zonder verstrekking van voeding of kleeding „niet geregeld de school zullen blijven bezoeken." Men ziet het : de leidende gedachte is geweest dat schoolvoeding is een onderwij sbelang. Tevens echter wordt zoowel in de Leerplichtwet als in den algemeenen maatregel van bestuur de schoolvoeding vastgekoppeld aan de bevordering van het schoolbezoek. Ondervoede kinderen, die trouw ter school komen en die ook zonder verstrekking van voedsel, zoolang zij kunnen, de school geregeld zullen blijven bezoeken, aan hen mag feitelijk geen voedsel worden verstrekt. Men kan dus zeggen, dat de wet en het besluit het onderwij sbelang van een behoorlijke voeding der kinderen tamelijk beperkt opvat. Immers, niet het feit, dat een hongerig of ondervoed kind niet in staat is de leerstof behoorlijk op te nemen of te verwerken, maar enkel het niet of niet trouw ter school komen trekt de wetgever zich aan. Deze opvatting is begrijpelijk, als men bedenkt dat de schoolvoeding is ingelascht in de wet op den leerplicht. Men ging de ouders verplichten hun kinderen naar school te zenden, en nu ging het niet aan om hen, die buiten staat waren hun kinderen het noodige voedsel en de noodige kleeding te verstrekken, dezen dwang op te leggen zonder hun tegelijkertijd op zulk een wijze tegemoet te komen, dat zij in staat zouden zijn aan de opgelegde verplichting te voldoen. Een punt van strijd heeft bij de behandeling der Leerplichtwet uitgemaakt de vraag of men in plaats van de gemeentebesturen daartoe bevoegd te verklaren, hun niet de verplichting moest opleggen in schoolvoeding en -kleeding voor wie daaraan behoefte hadden, te voorzien. Men heeft die verplichting destijds niet in de wet opgenomen, wat zeker ten gevolge heeft gehad dat men op vele plaatsen in gebreke is gebleven ten dezen ook maar iets te ondernemen. Het rapport over kindervoeding en -kleeding in Nederland samengesteld door het bureau voor kinderbescherming (Bond van Nederlandsche Onderwijzers), gedateerd Mei 1918, vermeldt ongeveer 90 gemeenten, „waar hetzij  38 HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING. „rechtstreeks van gemeentewege, of door particulieren, al „of niet met subsidie der gemeente aan kindervoeding . . . „„gedaan" wordt" Het is niet aan te nemen dat de resteerende ruim iooo Nederlandsche gemeentebesturen zich in dezen niets te verwijten hebben, en dat in al die plaatsen aan schoolvoeding geen behoefte zou bestaan. Die behoefte bestaat 's winters ten platten lande zeker nog in vele deelen van ons land, terwijl ook onder de grootere (stedelijke) gemeenten nog heel wat belangrijke plaatsen voorkomen, van welke men met geen mogelijkheid kan aannemen dat daar geen behoefte aan schoolvoeding zou bestaan. De toestand is thans mitsdien aldus dat het heele instituut van schoolvoeding op al te veel plaatsen in ons land nog volstrekt onbekend is, terwijl nog maar in enkele gemeenten ook op de voorbereidende scholen (de bewaarscholen) voedsel wordt verstrekt. Ook wat betreft den duur der verstrekking van voedsel is de toestand verre van bevredigend. De regel is nog verstrekking alleen gedurende de wintermaanden, wat ten platten lande begrijpelijk is, maar waarmede voor de stedelijke gemeenten zeker niet kan worden volstaan. In de laatst bedoelde gemeenten ziet men de wintermaanden dan ook langzamerhand uitgebreid tot het tijdvak van begin October of November tot eind Maart of April, maar dan wordt nog vaak slechts op 3 of 4 dagen van de week voedsel verstrekt. Enkele groote plaatsen hebben tegenwoordig echter ook zomervoeding en gaan ook in de vacanties door. Zoo bepaalt de Amsterdamsche verordening van 16 Juli 1919, dat de verstrekking zonder onderbreking het geheele jaar door plaats heeft met uitzondering van Zon- en feestdagen. In de steden bestaat de wintervoeding meestal uit een warm middagmaal, terwijl te Amsterdam zoo noodig bovendien een ontbijt wordt verstrekt. Ih Den Haag bestaat de zomervoeding uit brood met margarine en V4 L. melk. Ten platten lande wordt vaak enkel brood met vet en melk verstrekt. In welke opzichten nu is uitbreiding noodig ? Bij de beantwoording dier vraag stel ik mij op het  MR. L. N. ROODENBURG. 39 standpunt dat schoolvoeding geenszins een zuivere onderwijskwestie is en dat het evenmin zuivere philanthropie "behoort te zijn. Schoolvoeding is m. i. een onderdeel van het geheel dier maatregelen, die een betere lichamelijke verzorging van het kind (in casu het schoolkind) beoogen. Hier treedt dadelijk en rechtstreeks naar voren de invloed, dien de voeding heeft op de lichamelijke ontwikkeling van het kind en op diens weerstandsvermogen tegen ziekten. Het is zeker van veel belang, dat het kind in staat zij met vrucht het onderwijs te volgen, maar wanneer men niet uitsluitend zijn aandacht bepaalt bij het onderwijs, dan wordt het instituut van schoolvoeding nog belangrijker in zooverre daarin terug te vinden is het streven om vooral door doelmatige bescherming van het kind de" volksgezondheid en daarmede de volkskracht te bevorderen. Wie schoolvoeding als uitsluitend onderwijsbelang ziet, ziet de zaak te eng. Maar uitsluitend uit het oogpunt van den armverzorger zal men de schoolvoeding evenmin moeten beschouwen, al heeft men hier in hoofdzaak te doen met kinderen uit min of meer behoeftige gezinnen. Daarvoor is hier het element van voorkoming van ziekten door middel van weerstandsversterking in te groote mate aanwezig; daarvoor verdient de schoolvoeding uit een oogpunt van volksgezondheid te zeer de aandacht. Ik voor mij bezie de zaak het liefst aldus: Er zijn nog heel wat kinderen, die ondervoed zijn, en die daarvan in hunne lichamelijke en geestelijke ontwikkeling de gevolgen ondervinden; naast alles, wat het peil van welvaart der bevolking kan verhoogen, zal noodig blijven bijzondere hulp aan het kind, dat in deze omstandigheden verkeert. Zulks volstrekt niet uitsluitend van wege het onderwijs, dat het zal moeten volgen, maar ook om te zorgen dat het een goede kans krijgt om op te groeien tot een mensch, die zich kan redden en zijn plaats in de maatschappij waard is. Kan men deze taak overlaten aan de weldadigheid? Geenszins. Het schijnt mij veeleer een maatregel van sociale voorzorg, waarvan de leiding zeker niet uitsluitend  40 HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING. in handen van philanthropen kan blijven. Het is hier volstrekt niet enkel weldadigheid, die beoefend moet worden. De schoolarts heeft ten dezen een belangrijk woord mede te spreken. Het geldt hier gezondheidsbelangen van het kind, die de overheid niet uit het oog behoort te verliezen, al maakt zij daarbij gebruik van de hulp van particulieren Aldus kom ik tot de volgende desiderata: 1. Aan de gemeenten worde de verplichting opgelegd om aan de leerlingen der lagere scholen, voor wie daaraan behoefte bestaat, voeding te verstrekken of met dat doel subsidie te verleenen. De beperkingen van Leerplichtwet en algemeenen maatregel van bestuur behooren te verdwijnen. 2. De verplichting der gemeenten strekke zich ook uit tot de voorbereidende scholen (bewaarscholen). 3. De verstrekking geschiede niet enkel in de wintert maanden, noch ook alleen, wanneer er school is, maar het geheele jaar door. 4. De voeding worde verstrekt in den vorm van een ontbijt en van een warm middagmaal. * * * Rest de vraag of het bij een zoodanige uitbreiding van het instituut der schoolvoeding noodzakelijk is, dat de gemeente de zaak zelf ter hand 'neemt. Te dien aanzien valt allereerst op te merken dat verschillende gemeenten, sommige reeds sinds jaren, schoolvoeding rechtstreeks van gemeentewege verstrekken (Amsterdam, Groningen, Maastricht, Utrecht, enz.), terwijl in tal van andere gemeenten ook nu nog tot dit doel alleen subsidie wordt verstrekt (den Haag, Zaandam enz.). Amsterdam heeft eerst in 1916 de schoolvoeding zelf ter hand genomen, en in Rotterdam wordt thans hetzelfde voorgesteld. Wie eenigszins de kaart van het land kent, zal uit deze opsomming alleen reeds de conclusie kunnen trekken, dat men hier nauwelijks kan spreken van een principieel verschil van inzicht. Wanneer het maar goed gebeurt, lijkt het in principe dan ook tamelijk onverschillig of de gemeente  MR. L. N. ROODENBURG. 41 zelve dan wel een particuliere vereeniging de uitvoering in handen heeft. In het laatste geval mag men wel zeggen, dat de vereeniging in hoofdzaak zal moeten werken met gemeentelijk subsidie, dat dan ver uitgaat boven de inkomsten uit andere bron, en daarmede niet in eenige redelijke verhouding zal staan. Het wil mij echter voorkomen dat daarin op zichzelf volstrekt geen voldoende reden is gelegen tot overneming van het werk door de gemeente. Daarentegen bestaat er m.i. wel reden tot overneming, wanneer de vereeniging zich verzet tegen den eisch, dat zij haar taak zal vervullen naar de inzichten van het gemeentebestuur, of wanneer in de vereeniging blijkbaar niet meer de ware kracht aanwezig is. Afgezien daarvan echter en in de onderstelling, dat men te doen heeft met een actieve vereeniging, waarin de nieuwere inzichten op dit gebied den toon aangeven, zou ik nog altijd geneigd zijn, ook bij de gewenschte uitbreiding van het werk, de voorkeur te geven aan schoolvoeding door een vereeniging, boven rechtstreeksche gemeentebemoeiing, zulks zoowel met het oog op de kosten als met het oog op de wenschelijkheid om de krachten uit de burgerij die zich aan dezen arbeid willen wijden, volledig te benutten. Dan evenwel mag bij de vereeniging geen exclusivisme voorzitten, moet medewerking gezocht worden in ruimen kring, en moet bij haar het besef aanwezig zijn, dat zij eigenlijk een semi-offïcieele instelling is. In vrije samenwerking kunnen dan echter tal van personen uit de burgerij actief deelnemen aan een maatregel van sociale voorzorg, die anders in hoofdzaak buiten hen omgaat. Actieve medewerking bij dergelijke maatregelen schijnt mij nog steeds het gevoel van saamhoorigheid onder de verschillende lagen der bevolking te kunnen bevorderen, een voordeel, dat ik voor mij niet gaarne zonder meer zou prijsgeven. Ik ontken daarbij geenszins dat ook bij rechtstreeksch gemeentebeheer de zaak in handen kan zijn van personen, die zich met volle toewijding aan dit werk geven. De belangstelling in het werk concentreert zich dan echter 'meer bij de betrokken ambtenaren en bij het gemeente-  42 HET INSTITUUT VAN SCHOOLVOEDING. bestuur. 'Dit laatste nu is toch al overladen met zorg op allerlei gebied en kan, naar mijne meening onder de noodige controle deze en andere dergelijke voorzieningen zeer wel overlaten aan de krachten uit de burgerij, die zich daarvoor vrijwillig aanbieden. Den Haag, Mei 1920. L. N. ROODENBURG.  B DE ARMENRADEN.   DE ARMENRADEN. Prae-advies, uitgebracht door J. R. SNOECK HENKEMANS Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het Bestuur der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid noodigde mij uit tot het geven van een beknopt prae-advies over het werk der Armenraden. De juiste titel was onzeker. Het zou zijn „het werk der Armenraden" — „de praktijk der Armenraden" — „de uitkomst der Armenraden" — „de overwinning der Armenraden". Laat het kortweg zijn „De Armenraden"- Het is niet mijne bedoeling een overzicht te geven van hetgeen de 34 Armenraden, welke tot heden in Nederland werden opgericht, reeds deden en bereikten. Na het dankbaar genoten overzicht van deskundige hand, in de jaargangen 1919 en 1920 van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming, aan de hand der Jaarverslagen over 1918, is tot zoodanigen arbeid geen aanleiding 1). Ook zij, die niet persoonlijk de gelegenheid hadden van de jaarverslagen der Armenraden kennis te nemen, verkregen door dit overzicht voldoenden blik op de resultaten, welke, na zesjarigen arbeid, door de Armenraden zijn verkregen. Thans geldt het een poging te wagen tot beantwoording der navolgende vragen: I. In hoeverre hebben de Armenraden beantwoord aan het doel, waartoe zij werden ingesteld? II. Welke goede dingen zijn door hen verricht, buiten hetgeen onmiddellijk van hen werd verwacht ? III. Naar welk doel moet hun arbeid in de toekomst zijn gericht ? 1) Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming, H. D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, jaargang 1919, blzn. 136, 145, 151, 156, 161, 165, 172, 193, 197. 203, 208, 217, 219, 224, 228, 235, 240, 245, 255, 256 en 261. Jaargang 1920, blzn. i, 6, 10, 13, 20, 24, 35 en 39. 4  46 DE ARMENRADEN. I. IN HOEVERRE HEBBEN DE ARMENRADEN BEANTWOORD AAN HET DOEL, WAARTOE ZIJ1 WERDEN INGESTELD? Tot verhooging der belangstelling voor deze vraag zij kortelijk in herinnering gebracht welke voorstelling ten dage der voorbereiding van de instelling der Armenraden, van hunne taak en werkzaamheid werd gekoesterd. Het Verslag der Tweede Kamer over de schriftelijke en mondelinge voorbereiding van het openbaar beraad over dit onderdeel van het ontwerp-armenwet (zitting 1911—1912, No. 55, stuk 1, § 8) vangt aan met deze door niemand weersproken verklaring: „Vrij algemeen werd de instelling van armenraden beschouwd als een der belangrijkste onderdeden van de voorgestelde herziening. Reeds lang is erkend, dat voor de verbetering der gebreken, welke op het gebied van het armwezen bestaan, het verkrijgen van samenwerking tusschen de instellingen van weldadigheid noodig is, en gaandeweg zijn ook de kerkelijke en bijzondere instellingen meer bereid bevonden voor die samenwerking haar steun te verleenen. De overtuiging, dat daartoe de instelling van armenraden een zeer gewenschte maatregel is, wordt thans door de voorstanders van alle politieke richtingen gedeeld. Het schijnt dan ook niet voor tegenspraak vatbaar, dat door den arbeid van armenraden de werkzaamheid van elke instelling van weldadigheid, naar haar eigen aard en roeping, kan worden bevorderd en vergemakkelijkt". § 9 van het Verslag, in het bijzonder gewijd aan de taak der armenraden, begint met deze woorden: „De omschrijving van de taak van den armenraad lokte uitvoerige bespreking uit. Deze taak behoort, naar de meening der Commissie, zóó omschreven te worden, dat de werking van den armenraad niet slechts tegemoet komt aan de bestaande bezwaren tegen den onsamenhangenden arbeid der verschillende instellingen; maar dat zijn optreden tevens zichtbaar en tastbaar kan ten goede komen aan den arbeid van elke instelling op zich zelf."  J. R. SNOECK HENKEMANS. 47 Twijfel aangaande hetgeen van de Armenraden werd verwacht is dus uitgesloten. Gemis aan samenwerking op het groote gebied der nationale werkzaamheid van armenzorg en liefdadigheid sloeg in menig opzicht dien mooien arbeid met onvruchtbaarheid, ja deed hem niet zelden strekken ten nadeele van hen, tot wier voordeel hij was bedoeld. Bovendien ontbrak het, vooral in groote gemeenten, vaak aan voldoende kennis van toestanden en personen, om krachtig te kunnen en te durven optreden en doortasten. De Armenraad moest brengen samenwerking, opdat men zou verstaan elkanders pogingen, tot het helpen van bepaalde personen, en men bij die pogingen elkander de hand zou reiken. De Armenraad moest bovendien worden een fontein van wetenschap voor alle instellingen van weldadigheid en hare medewerkers, opdat zij zouden kennen het terrein hunner werkzaamheid en overvloedig zouden kunnen putten uit alle hulpbronnen tot hunnen arbeid. Door vervulling dezer tweevoudige taak zou bereikt worden „verbetering der gebreken, welke op het gebied van het armwezen bestaan" en zou tevens „de werkzaamheid van elke instelling van weldadigheid, naar haar eigen aard en roeping, worden bevorderd en vergemakkelijkt." De taak der armenraden was scherp omlijnd en scheen voldoende beperkt om op goede uitkomst te mogen hopen. Hoe teekent die uitkomst, na zevenjarigen arbeid, zich af? Na zorgvuldige overweging zij het antwoord op die vraag als volgt samengevat. In een aantal gemeenten zijn wij het doel een goed eind nader gekomen. Daar, waar teleurstelling kwam of dreigt, is drieërlei oorzaak aan te wijzen: onderschatting der moeilijkheden, gebrek aan krachtigen wil tot hare overwinning, onvoldoende belijning van den arbeid. Het aantal gemeenten, waar wij het doel naderen, isgrooter dan bij oppervlakkige kennisneming schijnt. Zonder aarzeling'mag worden vastgesteld, dat, bij de instellingen van weldadigheid, het ondersteunen zondereenigszins diepgaand onderzoek weinig meer voorkomt. In de  48 DE ARMENRADEN. groote gemeenten leeft, veel sterker dan vóór 1912, het besef, dat men moet trachten het gezin goed te kennen, alvorens tot ondersteuning over te gaan. Dat verschillende groote instellingen nog steeds het bureau van den Armenraad voorbijgaan, is een fout; maar bij nader onderzoek blijkt, dat dit voorbijgaan niet voortkomt uit miskenning der waarde van goed onderzoek, maar uit hooge waardeering der beteekenis van het eigen onderzoek. Het goed onderzoeken en het individueel behandelen der voorkomende gevallen is ongetwijfeld zeer sterk vooruitgegaan, zelfs daar, waar het verslag van den Armenraad tot teleurstelling dringt. Men vergete niet, dat bij de groote instellingen, door de krachtige opwekking der laatste dertig jaren, in eigen kring zeer veel is verbeterd. Onderzoek, administratie, huisbezoek werden bij niet weinigen op geheel nieuwe leest geschoeid. Maar het waren veelal de kleinere instellingen — de vereenigingen, wier arbeid zich bepaalde tot een beperkt terrein van maatschappelijken steun — die door onvoldoende middelen en door onvolkomen begrip van het kwaad, dat zij aanrichtten, hunne tientallen van gezinnen steunden zonder voldoende bekendheid met hunne omstandigheden en zonder' zich rekenschap te geven van de ervaring, die anderen reeds omtrent deze gezinnen verkregen. Hierin is - veel verandering ten goede gekomen. Als men opmerkt hoe het aantal aangevraagde en verstrekte rapporten bij de meeste Armenraden stijgt, hoe het klom in Amsterdam tot 1339, in Rotterdam tot 787, in 's-Gravenhage tot 3465, in Utrecht tot 708, in Groningen tot 1150, in Arnhem tot 2739, in Haarlem tot 1331, in Dordrecht tot 1289, in Hilversum tot 298, in Delft tot 474 — als men daarbij let op de onderscheidenheid der instellingen, waarvan vele zich vroeger weinig om rapporten bekommerden, dan is er onmiskenbaar vooruitgang. Ik wensch mij geweld aan te doen, om niet optimistisch te zijn; maar mijn indruk is dat het onnadenkend collecteeren en uitdeelen, als verschijnsel, in Nederland tot het verleden behoort. Ik ben echter pessimistisch genoeg, om ten deze tot blijvende waakzaamheid te wekken. Zonder deze w akzaamheid mochten de sporadisch-voorkomende gevallen weder tot verschijnsel worden. Het werk der Armenraden en  J. R, SNOECK HENKEMANS. 49 de door dat werk gewékte beweging hebben ongetwijfeld tot deze gunstige wending veel bijgedragen. Maar behalve deze algemeene werking ten goede, kan in sommige gemeenten op bepaalde feiten worden gewezen, waaruit blijkt, dat van den Armenraad onmiddellijk kracht uitging, om de armverzorging steeds meer te doen beantwoorden aan haar ideaal. Wij herinneren er aan, dat het doel van den Armenraad niet is iets nieuws te scheppen of een omwenteling tot stand te brengen. Zijn bescheiden taak is samenwerking te verkrijgen en het bestaande zoodanig te verbeteren en te steunen, dat elke instelling, door het werk van den Armenraad, den eigen arbeid weet bevorderd en vergemakkelijkt. In een aantal jaarverslagen wordt geklaagd over onvoldoende medewerking van de zijde der instellingen. Die klacht keert zich echter niet zelden tegen den Armenraad zelf. De besturen der instellingen van weldadigheid hebben veel te veel zorg en werk, dan dat van hen ook nog samenwerking verwacht kan worden, tenzij ervaren wordt, dat die samenwerking de eigen zorg verlicht en den eigen arbeid bevordert. De eerste vraag, die elke Armenraad zich stelt, moet dus niet zijn deze: ..Hoe zal ik mijn eigen werk tot zichtbare resultaten brengen?" Tot het stellen van die vraag kan wellicht later aanleiding zijn. Het A.B.C. van den Armenraad is het dagelijksch en aanhoudend stellen van deze vraag: „Hoe zal ik de resultaten van anderer werk. het best bevorderen?" Als voorzitter van den Armenraad in de derde stad des Rijks, belaad ik mij voorbedachtelijk met den schijn der onvolledigheid, door zoo weinig mogelijk namen te noemen. Geheele kennis van het eigen werk leidt lichtelijk tot mindere waardeering van arbeid, waarvan de kennis uiteraard gebrekkig is. Maar men geloove mij, ook zonder dat voorbeelden worden genoemd, dat de arbeid daar het best gelukt schijnt, waar de laatste vraag met de meeste trouw en volharding werd gesteld. Een goede bibliotheek, een dagelijksch registreeren van den arbeid van elke instelling afzonderlijk doen er nog niet altijd in slagen aan de instellingen den meest mogelijken dienst te verleenen. Het maxitnum-dienstbetoon zal hier zijn het maximum  5o DE ARMENRADEN. resultaat. Het beteekent- iets, dat de instellingen weten, dat bij den Armenraad alle ondersteuningsgevallen bekend en geregistreerd zijn. Het heeft meer beteekenis, dat de instellingen zien en tasten, dat een vraag aan den Armenraad haar altijd geeft de beste kennis van hetgeen haar voor den eigen arbeid op dat oogenblik noodzakelijk is. Hierbij moet ik namen noemen. Waaraan is het toe te schrijven, dat in Amsterdam slechts 1339 rapporten werden verstrekt, tegen 3465 in 's-Gravenhage, 1150 in Groningen, 2739 in Arnhem, 1289 in. Dordrecht en 1331 in Haarlem? Sterker nog. Hoe wordt verklaard de ongeloofelijke afwijking in de cijfers omtrent het aantal malen, dat Art. 12 (informatie bij instellingen van weldadigheid) en dat Art. 57 (informatie bij werkgevers) werd toegepast? Men oordeele zelf. Artikel 12 Artikel 57 Amsterdam sporadisch 48 's-Gravenhage ruim 5000 994 Rotterdam ? 332 Utrecht 2062 200 Haarlem 906 1755 Dordrecht ? 551 Het zou geheel verkeerd zijn, hieruit te besluiten b.v. tot mindere activiteit bij den Armenraad te Amsterdam dan bij den Armenraad te 's-Gravenhage. Het verschil ligt in de methode. Amsterdam tracht met de verschillende instellingen overeenkomsten te sluiten, ten einde zijn register en haar register te volmaken. 's-Gravenhage sluit geen enkele overeenkomst; maar behandelt elk verzoek om inlichting als een vraag naar den toestand van het oogenblik.Art. 12 van de Armenwet wordt daarbij met volkomen gehoorzaamheid nageleefd. De Armenwet aanvaardt het feit, dat bij verschillende instellingen bezwaren van principieelen en technischen aard bestaan tegen het geregeld mededeelen van alle besluiten omtrent toekenning, verandering of intrekking van ondersteuning. Ook ging de wetgever uit van de sedert bevestigde onderstelling, dat .voorzoover deze bezwaren niet bestaan en deze mededeelingen zouden worden toegeaegd, de ver-  J. R. SNOECK HENKEMANS. 51 vulling dier toezegging aan regelmatigheid en nauwkeurigheid te wenschen zou overlaten" ( Men leze Hoofdstuk IV van het jaarverslag van Groningen over 1918). Daarom gaf de wet in Art. 12 een stellig voorschrift, van dezen inhoud: ,,De Armenraad wendt zich, op verzoek van het bestuur van eene instelling van weldadigheid, bij welke door een arme ondersteuning is gevraagd, tot de besturen van de instellingen van weldadigheid, van welke redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de arme van haar ondersteuning heeft kunnen verzoeken, met de vraag of aan die arme door die besturen ondersteuning wordt gegeven, en, zoo ja, in welken vorm en tot welk bedrag Op de vraag, bedoeld in de beide vorige zinsneden wordt binnen een week schriftelijk geantwoord". Twee opvattingen van dit artikel zijn mogelijk. De eene, blijkbaar de Amsterdamsche, is deze, dat men de in Art. 12 bedoelde inlichtingen alleen heeft aan te vragen, indien de inlichting-zoekende instelling daarop bepaald aandringt; maar dat men deze aanvrage achterwege laat, wanneer men meent dat de gezochte inlichting uit het register kan worden verstrekt — het register dat immers regelmatig de opgaven omtrent toegekende, veranderde en ingetrokken ondersteuning ontvangt. De andere opvatting, de 's Gravenhaagsche, is de aanvaarding der grondgedachte van Art. 12: de bezwaren, de onregelmatigheid, de onnauwkeurigheid. Dus worden automatisch, bij elke ingekomen aanvrage om inlichting omtrent een arme, een niet klein getal formulieren verzonden, op grond van Art. 12, veelal ook op grond van Art. 57. De inkomende antwoorden, op grond van Art.. 12, bieden weinig stof tot verrijking van het register; want die heden steun geniet, kan dien steun morgen verliezen — maar de juistheid der gezochte inlichting is ontwijfelbaar en geeft een beeld van den toestand op het oogenblik. Geen enkel oogenblik mag een Armenraad vergeten, hoe kostelijke schat van gegevens zijn register, ook moog bevatten, dat deze allen zijn van gisteren. De gewenschte inlichting moet geven het heden. Daarom kunnen de schoonste overeenkomsten en registerbladen niet vervangen de regelmatige toepassing van de Artt.  52 DE ARMENRADEN. 12 en 57 van de Armenwet. Hunne toepassing leidt niet zelden tot een door niemand verwacht resultaat. Het zijn juist deze resultaten, die voor de instellingen groote waarde hebben. Ongetwijfeld komt misschien op ioo uitgezonden formulieren slechts éénmaal zulk een onverwacht resultaat voor. Maar die eenling is de ioo formulieren dubbel waard. Een enkel voorbeeld om de waarde der trouwe toepassing van Art. 57 in het licht te stellen. De visschers ter haringvangst genieten eene zeer-moeilijk-te-berekenenenzeer uiteenloopende belooning. Het inkomen van het eene jaar verschilt somtijds meer dan f 1000 met dat vanhet andere. Eengelukkig visscher geniet niet zelden het tweevoudige van zijn buurman. De ervaring bewijst, dat alleen door de toépassing van Art. 57 een juist inzicht te verkrijgen is in den geldelijken toestand van het gezin van een werkeloos visscher. De wetgever bedoelde de positie van den Armenraad, als bezorger van inlichtingen, zóó sterk te maken, dat geen enkele instelling of onderzoeker in staat zou zijn rapporten te geven, die in betrouwbaarheid en volledigheid de vergelijking met de rapporten van den Armenraad zouden kunnen doorstaan. De bedoeling der wet was; zonder eenigen twijfel, dat het beste resultaat zou worden bereikt, indien alle instellingen, voor het eerste onderzoek, gebruik zouden maken van den dienst des Armenraads. De schrijver in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming 1) stelt zich op het wettelijk, tevens op het goede standpunt, als hij betwijfelt de juistheid der opvatting van den Amsterdamschen Armenraad, ontwikkeld op bl. 14 en 15 van het verslag over 1918. Dit verslag onderscheidt de instellingen, die inlichtingen kunnen vragen, in twee soorten, n.1. de speciale instellingen, die tijdelijk of voor éénmaal helpen, en de instellingen, welke zich een blijvende persoonlijke bemoeiing met het gezin ten doel stellen. De laatste moeten niet van den onderzoekingsdienst van den Armenraad gebruik maken, maar een eigen onderzoek instellen. Deze conclusie is verwerpelijk. De rapporten van den Armenraad kunnen, door de aan den Raad verleende wettelijke bevoegdheden, volledig en volko- 1) Jaurgang 1919, bladz. 173.  J. R. SNOECK HENKEMANS. 53 komen betrouwbaar zijn. De inrichting van den onderzoekingsdienst moet zóó zijn, dat deze volledigheid en betrouwbaarheid ook in de hoogstmogelijke mate wordt bereikt. Alle kracht van den secretaris en van het bureau moet op het bereiken van dit resultaat zijn gericht. Dan zullen ook alle instellingen de hulp van dien onderzoekingsdienst inroepen. Zij verkrijgen technisch een volmaakt rapport. Aan de beschrijving der economische gegevens en der gezinsverhoudingen mag niets ontbrekefi; verbetering moet onmogelijk zijn. Maar na kennisneming van dit rapport begint voor de instelling van weldadigheid, die vermoedt zich het gezin te moeten aantrekken, eerst de werkelijke taak der bestudeering van personen, karakters en omstandigheden. Niemand zal toch onderstellen, dat het Burgerlijk Armbestuur te 's-Gravenhage of de Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg te Utrecht, die alle aanvragen om ondersteuning den Armenraad ter onderzoek toezenden, zouden nalaten uit eigen oogen te zien. Maar Vóór hunne taak begint, ligt vóór hen eene objectieve beschrijving van geschiedenis en omstandigheden van den arme, waaraan nader onderzoek en conclusie zich kunnen vastknoopen. Het rapport van den Armenraad moet vermelden die feiten en gegevens, welker kennis voor alle instellingen, die tot ondersteuning van het gezin zouden kunnen besluiten, van belang zijn, zonder bespiegeling of raadgeving. Maar ten opzichte dezer vermelding moet „school gemaakt worden", opdat het bereikbare in volmaaktheid ook verkregen worde. Indien is opgemerkt, dat wij in een aantal gemeenten het beoogde doel een goed eind nader kwamen, zoo werd in hoofdzaak gedacht aan de bevordering der werkzaamheid van elke instelling, naar eigen aard en roeping, door den steun van den onderzoekingsdienst. Minder gunstig staat het met de bevordering der samenwerking. Het is merkwaardig, hoe in verschillende verslagen, ook omtrent zeer belangrijke gemeenten, wordt gesproken van de uitstekende samenwerking van den Armenraad met de instellingen van weldadigheid. Aan deze samenwerking werd in het verslag der Tweede Kamer omtrent de behandeling van het ontwerp-armenwet geen woord gewijd. De beschrijving  54 DE ARMENRADEN. dezer samenwerking, in hare verschillen de vormen, is vaak aangenaam om te lezen. Als middel is deze samenwerking ook wel belangrijk; maar het doel ligt hooger. Het gaat om de samenwerking tusschen de instellingen van weldadigheid, onderling. In menig verslag vinden wij de opmerking, dat overeenkomsten omtrent die samenwerking niet werden gesloten en dat geen regelingen bestaan, omtrent de uitreiking door één instelling van de ondersteuningen, die door verschillende instellingen mochten zijn toegekend. Eerlijk gezegd, hebben deze mededeelingen weinig waarde. Overeenkomsten en regelingen zijn papieren dingen. De feiten bewijzen, dat ook zeer schoone overeenkomsten niet leiden tot goede en verstandige handelingen. De vraag, die belang heeft, is zelfs niet of de letter van Artikel 31 der Armenwet wordt nageleefd, maar of de geest van Art. 31 zich in de onderlinge verhoudingen der instellingen van weldadigheid openbaart. Er is veel geschreven over het kwaad der dubbele bedeeling. Ook menig jaarverslag wijdt er regelen aan.De beschouwingen zijn niet zelden onjuist. De meerzijdige ondersteuning is geen kwaad, zij is goed. Twee weten vaak meer dan één; en twee kunnen vaak meer dan één. Kan één het werk der afdoende hulpverleening uitstekend verrichten, het is prachtig, het kan niet beter. Maar de omstandigheden zijn niet zelden anders, en dan zou bestrijding der meerzijdige ondersteuning den arme ten kwade komen. Er is niets tegen meerzijdige ondersteuning, mits de geest, die Artikel 31 der wet in het leven riep, de medewerkenden beziele. Er moet overleg worden gepleegd; er moet worden gestreefd naar samenwerking en eenheid. De Diaconie moet niet schrijven aan het Burgerlijk Armbestuur: „ik geef drie gulden.'; En het B. A. moet niet antwoorden: „ik geef er vier gulden bij; wilt gij nu die vier guldens, gelijk met uw gift, uitreiken?" Neen, men moet de moeite nemen even saam te komen en te overleggen, welke weg hier de beste zij en hoe getracht zal worden langs dien weg het snelst te bereiken het einddoel: het herwinnen der moreele en economische zelfstandigheid van den arme.  J. R. SNOECK HENKEMANS. 55 Hetzelfde geldt voor zeer moeilijke gevallen. Dan moet niet de Diaconie melden: „Ik zie er geen licht in, wij aanvaarden dit geval niet." En het B. A. moet niet antwoorden: „Ik ook niet, met geld geven is hier niets te winnen." Maar men moet de hoofden bij elkaar steken; als het noodig is, deele ook een bijzondere instelling of de Voogdijraad in het overleg; en zoo zoeke men, in ernstig samenspreken, den uitweg te vinden, die er altijd is en die ook zeker gevonden zal worden, als de wil tot het vinden slechts voldoende kracht ontwikkelt. Gelijk werd opgemerkt, de verschillende verslagen vermelden te dezen opzichte nog weinig. Het ideaal, dat overal het bureau van den Armenraad de plaats van samenkomst zij, waar de uitvoering van alle aanslagen, tot afdoende hulp in moeilijke gevallen, worden voorbereid, is nog verre. De toenemende waardeering der Commissie van Samenwerking te 's-Gravenhage, die eiken Maandagmiddag op het bureau van den Armenraad samenkomt, en aan welker beraad ook vertegenwoordigers der beide Voogdijraden geregeld deelnemen, vormt misschien een lichtpunt, dat zich tot een blinkende ster moge vergrooten. Bespreking van het verkregene voerde onwillekeurig tot eenigszins uitvoerige beschouwing. Bespreking der teleurstelling, die kwam of dreigt te komen, kan korter zijn. Er is teleurstelling. Het scherpst treft de opheffing van den Armenraad te Schiedam op 5 April 1916, na een bestaan van bijna 3 jaren. In Schiedam, een gemeente met ongeveer 35.000 inwoners, onder welke vele min-gegoeden, was zonder eenigen twijfel plaats voor een Armenraad. Toch bleek voortzetting van den arbeid ondoenlijk. Pijnlijk is ook het vernemen van den toon van oprecht leedwezen over geringen bloei, die spreekt uit het Rotterdamsche verslag. „De werkzaamheid van den Raad overziende, meenen wij, dat tot tevredenheid met het bereikte resultaat geen aanleiding bestaat". „Het schijnt wel, dat zelfs het bestaan'van den Armenraad nog maar weinig bekend is; 813 aanvragen om informatie in een jaar (N.B. ruim 200 minder dan in 1917) vormen, gezien het bevolkingscijfer onzer Gemeente, waarlijk geen getal, dat  56 DB ARMENRADEN. wijst op een tot haar recht komende werkzaamheid van onzen Raad."i) Minder oprecht, maar voor den oplettenden lezer even duidelijk, is de toon van ontmoediging in enkele andere verslagen, in het bijzonder van kleinere gemeenten. Hierbij sta op den voorgrond, dat in kleine gemeenten geen plaats kan zijn voor een Armenraad, tenzij men wille afzien van elke poging tot navolging van groot-stadsche voorbeelden en men zich nuttig make door in Bestuur of Raad het belang van bepaalde gezinnen te bespreken. Voor een Armenraad, als in Amsterdam of Utrecht, is in Smallingerland of Princenhage geen plaats. De teleurstelling, in grootere gemeenten geoogst, moet, helaas, voor een groot deel aan de personen worden toegeschreven. Een arbeid, die zoozeer het vertrouwen moet winnen en den juisten weg moet zoeken, stelt zeer hooge eischen. Voor voorzitter of secretaris mogen zich slechts beschikbaar stellen personen, die geloof hebben in het werk, dat zij op zich nemen, en die zich bewust zijn van het bezit van voldoende lust en kracht om de niet geringe moeilijkheden te overwinnen. Reeds de optimistische toon der eerste jaarverslagen verried bij sommigen de onderschatting der moeilijkheden en kon den naderenden tegenslag doen vermoeden. In het eerste jaarverslag van Schiedam trof deze zinsnede: „Naar het Bestuur voorkomt, zal de Armenraad te Schiedam langzamerhand een belangrijke plaats innemen op het terrein van de armenzorg." Twee jaren daarna was de Armenraad verdwenen. In meer dan één verslag treft het gemis aan krachtig willen. Men hoopt, men wenscht, men durft verwachten.... maar wat wil men? Een moeilijk en nieuw werk kan slechts gelukken dóór de kracht van een onverzettelijken wil. Zonder dien wil is welslagen onmogelijk. Er zijn enkele Armenraden, gevestigd in gemeenten, waar zeker voor een Armenraad plaats is, en wier verslagen toch teleurstellen. Zouden voorzitters en secretarissen, die zelf iets van die teleurstelling gevoelen, misschien goed doen in overweging te nemen, vóór het te laat is, hun werk in andere handen te geven? Een laatste oorzaak van teleurstelling is onvoldoende bei) Jaarverslag-Rotterdam 1918, blz. 22 en 23  J. R. SNOECK HENKEMANS. 57 lijning van den arbeid. Het is duidelijk, dat eene zoo ruime omschrijving der taak, als in Artikel 56 gegeven, gelegenheid biedt tot veel en velerlei, wat niet ieder er aanstonds uit zou lezen. Het is ook verstaanbaar, dat men, staande voor het werk en niet duidelijk den weg ziende, uitkomst zoekt in handelingen van theoretische beteekenis: besprekingen, beschouwingen, rapporten. Zij vallen zeker onder Art. 56, I, 6e: „het bespreken van gemeenschappelijke belangen en het beramen van maatregelen tot bevordering van goede armenverzorging." . Toch wake men tegen afwijking van het goede spoor. De hoofdzaak moet hoofdzaak blijven. De wet stelde op den voorgrond: „het instellen van onderzoek, het bijhouden van een register, het verstrekken van inlichtingen." Altijd gaat het praktische vóór. Elke Armenraad houde vast met ijzeren hand het plan der wet: „samenwerking en bevordering voor elke instelling van haren eigenen arbeid." Al het andere komt later. II. WELKE GOEDE DINGEN ZIJN DOOR DE ARMENRADEN VERRICHT, BUITEN HETGEEN ONMIDDELLIJK VAN HEN WERD VERWACHT? Het was niet anders te wachten dan dat de arbeid der verschillende armenraden zich in uiteenloopende richting zou ontwikkelen. De voorschriften der wet lieten veel ruimte voor eigen opvatting en Art. 56 noemde enkele onderdeden van de taak der Armenraden, waarbij veel en velerlei kon worden ondergebracht. De jaarverslagen der armenraden toonen aan dat overvloedig getracht werd, door onderscheidene werkzaamheden, goed sociaal werk te verrichten. Als hierbedoelde werkzaamheden mogen worden genoemd: liet houden van besprekingen over maatschappelijke vraagstukken, als ziekenverpleging, oudelieden-verzorging, sociale -verzekering, samenwerking met de voogdijraden, huisvesting  58 de armenraden van onvolledige gezinnen, buitengewone steunbeweging in crisistijd, moeilijkheden in grensplaatsen en andere onderwerpen van belang voor armverzorgers — voorts het doen samenstellen van rapporten door speciale commissiën over zoodanige onderwerpen, welke gedrukte rapporten een beteren grondslag leveren voor vruchtbaar beraad, dan een mondelinge inleiding — eindelijk de uitgave van geschriften. Ten opzichte van dezen tak van werkzaamheid staat de Amsterdamsche Armenraad bovenaan. De plannen werden ingeleid door een artikel van zijn ijveriger, secretaris, Mr. J. Everts, in het nummer van 5 Januari 1918 van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming, welk artikel den veelbelovenden titel droeg „De taak van den Armenraad als studiecentrum". De schrijver bepleitte de „vorming van Commissies tot het bestudeeren en onderzoeken van bepaalde vraagstukken" en „de uitgave van een orgaan, uitsluitend gewijd aan het plaatselijk armwezen." Beide gedachten werden verwezenlijkt. Een viertal belangrijke rapporten is sedert verschenen, waarvan drie opgesteld door speciale commissies: in Juni 1918 over Hulp aan onvolledige gezinnen, in December 1918 over De inrichting der statistiek van het armwezen, in Januari 1920 over De Invaliditeitswet en de Ouderdomswet, in Maart 1920 over Tehuizen voor weduwnaars met kinderen. Sedert 1 Januari 1919 verschijnt geregeld het maandschrift „Maatschappelijk Hulpbetoon", Orgaan van den Armenraad te Amsterdam, waarin een groot aantal belangrijke onderwerpen werden behandeld. Deze dingen zijn schoon, en ongetwijfeld zal de getrouwe lezing van rapporten en maandschrift menigen armverzorger veel kunnen leeren. Toch zij den belangstellenden toeschouwer, ditmaal tot cntiek geroepen, een tweetal opmerkingen veroorloofd. De eerste opmerking is deze: werd door dezen arbeid, die indirect de taak van den armenraad betreft, niet te veel beslag gelegd op krachten, die allereerst geroepen zijn tot de directe uitvoering dezer taak? Hier zij allereerst gedacht aan den secretaris, de ziel der actie, de spil, waarom alle arbeid van den Armenraad draait.  j. r. snoeck henkemans. 59 Secretarissen van Armenraden zijn slechts menschen; hun spieren en zenuwen zijn geen ijzerdraad, zelfs geen snaren van de contra-bas. Zij zijn geroepen een eerste viool te spelen. Als ziel en geest daartoe voldoende besnaard blijken, zoo is reeds reden tot grooten dank. Om de beteekenis der eerste opmerking met een te scherpe lijn, duidelijk af te teekenen, zij de vraag aldus geformuleerd: „ware het niet beter, zoo lang de samenwerking tusschen de instellingen nog te wenschen overlaat, dat de Armenraad b.v. de verbetering der statistiek van het armwezen overliet aan hen, die daartoe meer in het bijzonder geroepen zijn?" De tweede opmerking is deze: indien men den weg betreedt van rapporten over speciale punten, zoo kieze men vooral zoodanige onderwerpen, waar behoefte bestaat aan een daad; men erkenne hier de waarde van het woord slechts ahinleiding tot de daad; men spreke geen tweede woord, eer op het eerste woord de daad is gevolgd. Ten deze kan de keuze der onderwerpen van de rapporten I, III en IV slechts lof oogsten. De werking van Invaliditeitswet en Ouderdomswet eischt medewerking, ook van de arm verzorgers. Het kloeke woord van Jhr. van der Goes zal zeker deze medewerking bevorderen. Het eerste rapport, aan welks samenstellers eigenlijk was opgedragen een onderzoek naar het vraagstuk der verzorging van half-weezen en daarmede gelijk te stellen kinderen, werd door het onderzoek geleid tot de conclusie dat gewenscht was de oprichting van gezins-tehuizen voor weduwen met kinderen en voor weduwnaars met kinderen. Het vierde rapport heeft het meest urgente punt, de stichting van tehuizen voor weduwnaars met kinderen, door zorgvuldig onderzoek, een goed eind nader tot zijne oplossing gebracht. Met overtuiging zij hier geplaatst het verzoek aan den Amsterdamschen Armenraad thans geen nieuw rapport te ondernemen voor het eerste en vierde rapport is gevolgd door een daad; m.a.w. vóórdat op initiatief van den Armenraad zij gevormd eene zelfstandige stichting, die slaagde op bescheiden schaal, in de oprichting van een tehuis voor weduwnaars met kinderen. In dit verband zij ook genoemd het rapport, op initiatief van  6o DE ARMENRADEN. den Armenraad te 's-Gravenhage uitgebracht door een commissie uit dien Raad en uit de beide voogdijraden te( 's-Gravenhage, over de samenwerking tusschen de voogdijraden en de instellingen voor armverzorging. De conclusiën, door deze commissie in haar rapport gesteld, leidden tot drie uitkomsten, die dankbaar mogen worden vermeld: I. de intrede der leden van de voogdijraden in de reeds bestaande vaste Commissie tot samenwerking; II. het optreden der commissie, benoemd door den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming, welke de samenstelling en indiening van het Wetsontwerp tot invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderj arigen mede voorbereidde; III. de opening van het Tehuis „Kindertoevlucht" in de Fahrenheitstraat te 's-Gravenhage. De conclusie der commissie omtrent de noodzakelijkheid tot oprichting, ook te 's-Gravenhage, van een Tehuis voor onvolledige gezinnen, wacht helaas nog, gelijk te Amsterdam, hare verwezenlijking. mmv. Wie zal ten deze den eerepalm der overwinning dragen, wié zal de eerste zijn, waar deze daad zal volgen op het gelijkluidend woord? III. Eindelijk de laatste vraag: NAAR WELK DOEL MOET DE ARBEID DER ARMENRADEN IN DE TOEKOMST ZIJN GERICHT? Den lezer, die het geduld had het voorgaande wèl te beluisteren, zal het geen volgt niet verwonderen. Er is voor de Armenraden slechts één weg, één richting, één doel. Die weg moet worden bewandeld met taaie volharding en met inspanning van alle krachten. Die richting moet worden gevolgd met groote trouw en vastberadenheid. Dat doel moet worden in het oog gehouden met onvermoeiden geest en wijd-geopend oog. Dat doel is bereikbaar en het zal worden bereikt, Dat de vordering op den weg nog zoo gering schijnt, is voor een deel  J. R. SNOECK HENKEMANS. 61 gezichtsbedrog. Er is groote vooruitgang; maar het einddoel scheen veel nader dan het in werkelijkheid was. Het doel van 1920 is geen ander dan het doel van 1912. Het doel is niet heerschen of regeeren, het doel is zelfs ni t het wijzen van nieuwe wegen. Het doel is geen ander dan „voortgezette verbetering van het werk der armenverzorging" en „bevordering van den arbeid van elke instelling van weldadigheid naar haar eigen aard en roeping." Het doel is wèl omschreven, de taak is beperkt; maar juist daardoor is die taak moeilijk. De Armenraden zijn in menig opzicht vrij in het kiezen hunner middelen ■— maar als zij iets zouden veranderen aan het doel of aan de taak, dan waren zij misschien nog zeer nuttige instellingen, maar zij waren geen Armenraden meer. De Armenraad is geen studie-college, zijn bureau is geen onderdeel van den arbeid der Universiteit. De Armenraad is eene instelling tot bevordering van praktisch overleg en tot het geven van goeden raad, opdat de armen beter geholpen mogen worden. Als dit slechts het doel blijft, kunnen de middelen tot zijne bereiking verschillen. In dit verband ten slotte nog twee grepen uit de geschiedenis der Armenraden. Zij gelden Opsterland en Amsterdam. In den regel wordt het nut van een Armenraad voor kleine gemeenten betwijfeld. Men kent de inwoners daar te goed, om speciale inlichting of bepaald overleg noodig te hebben. Deze gedachte is juist. Van enkele der bestaande Armenraden ware misschien de oprichting, om die reden, beter achterwege gebleven. Op bladzijden 3 en 4 van Opsterland's verslag over 1918 blijkt echter, dat daar in den Armenraad en in zijn Bestuur bepaald aangewezen gevallen van hulpverleening, die tot moeilijkheid aanleiding hadden gegeven, werden besproken. Volkomen duidelijk is deze mededeeling niet, speciaal blijkt niet of doel en uitkomst van die bespreking zoodanig waren, dat inderdaad het gezin beter geholpen werd. Deze mededeeling geeft echter aanleiding tot de opmerking, dat ook in kleinere gemeenten een Armenraad nuttig kan zijn, mits de Raad of zijn Bestuur zich constituëere als permanente commissie van samenwerking, waar de plannen wor-  62 DE ARMENRADEN. den voorbereid en uitgevoerd, om, ook in zeer moeilijke gevallen, toch afdoende hulp te brengen. De Armenraad te Amsterdam gaf met i Januari 1919 aan zijn bureau een anderen naam, het heet sedert dien datum: „Centraal Bureau voor Maatschappelijk hulpbetoon." De verandering werd voorbereid en toegelicht door een rede van den secretaris: ,,De Armenraad als centrum van organisatie", te vinden op bl. 15 van den Jaargang 1919 van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming. Er is tegen deze naamsverandering niets te zeggen, in zooverre de naamsverandering slechts bedoelt tegemoet te komen aan eenigen historischen tegenzin tegen het woord „armverzorging" en slechts wenscht rekening te houden met de uitbreiding en verbetering der armenzorg in de latere jaren tot werkelijken maatschappelijken steun. Noemt de Armenraad zijn kantoor „Centraal bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon", omdat hij meent, dat de instellingen voor armverzorging, evenals de vereenigingen tot zuigelingen-bescherming, tot tüberculo'senverz'orging en kraamvrouwenv'erpleging, alle inderdaad zijn instellingen voor maatschappelijken steun en omdat hij meent, dat deze laatste naam misschien sommigen aangenamer in de ooren klinkt dan het woord armverzorging, zoo is deze naamgeving niet te laken — misschien zelfs te loven. Indien deze naamgeving echter voedsel zou geven aan de zeer verkeerde gedachte dat het aanvaarden van hulp uit de hand van deze vereenigingen zou zijn een daad van hooger orde dan de aanvaarding van hulp uit de hand van een diaconie of armbestuur; dan is de aangebrachte Verandering niet te loven, maar te laken. Er ligt in het aanvaarden van hulp niets verkeerds of verlagends. Integendeel; het is niet goed, als men uit hoogmoed ellende zou lijden en zijn gezin zou doen lijden — terwijl de noodzakelijke hulp gereed staat tot ingrijpen. Zich zelf helpen, waar dit mogelijk is, staat echter hooger dan van anderen hulp te aanvaarden. Hierin ligt het moeilijke voor arme en arm verzorger. Hierin ligt ook de oorzaak van de begrijpelijke aarzeling tot het inroepen der hulp van de armenzorg,  J. R. SNOECK HENKEMANS. 63 Velen strekken te vroeg, te gemakkelijk, de hand uit naar hulp van anderen. Zij dalen af van de hpogere standplaats der eigen-verzorging, zonder dat het noodig is. Niet met de hulpverleening komt dan de vernedering. De vernedering lag in de onvoldoendheid der eigen energie en krachtsinspanning. Het feit, dat velen, die zich zelf aldus vernederden, door de armenzorg geholpen moeten worden — houdt niet zelden anderen, die zedelijk hooger staan, terug van het aanvaarden van den steun der armenzorg. Dit is een diep te betreuren feit. De Armenraad moet alles doen om op het klaarst te manifesteeren, dat in het aanvaarden van hulp, waar dit noodzakelijk is, niets vernederends is, en dat er principieel geen verschil is tüsschen de hulpverleening door eene diaconie en den steun van een der genoemde vereenigingen. Hier gevoelt men het gevaar, dat in de naamsverandering gelegen is. Zij zou er toe kunnen leiden, dat de maatschappelijke steun meer en meer werd beschouwd als iets schoons, iets waarvan ieder genieten kan, iets waar eigenlijk ieder recht op heeft — maar de armenzorg, dat is een minderwaardige vorm van weldadigheid, waarbij men zijne zelfstandigheid inboet. Dit gevaar ligt temeer voor de hand, omdat er ook bestaan vormen van maatschappelijken steun, waarbij wel raad en leiding en organisatie worden aangeboden, maar waarbij, als regel, hij, die daarvan geniet, zelf, door arbeid, huurpenning, premie of betaling, de kosten draagt. Hier ligt de grens, die niet straffeloos overschreden mag worden. De Armenraad blijve armenraad, d.i. hij beperke zijne bemoeiing tot die instellingen, die, als beginsel, geldelijk steunen de gezinnen dergenen, die van haren arbeid genieten. Maar van deze instellingen behoeft dan ook geen enkele te zijn uitgesloten. Zij zijn in beginsel, in wezen en bedoelen, één. Zoo opgevat, is de naam „Centraal bureau voor maatschappelijken steun", niet slechts te rechtvaardigen — hij is toe te juichen. Waarom deze toejuiching? Omdat dan uit deze n aamgeving spreekt het onwrikbaar voor-  64 DE ARMENRADEN. nemen en de vaste wil van den Amsterdanschen Armenraad om trouw te zijn aan het doel, waartoe hij werd ingesteld. Dit doel kan geen ander zijn, dan — door het wekken tot samenwerking en door bevordering van aller arbeid, van ieder naar eigen aard en roeping — het gezamenlijk streven van alle instellingen van weldadigheid op te heffen en uit te breiden tot een schoon en heerlijk werk van vriendelijke en afdoende hulpverleening, voor welker aanvaarding geen arme zich schaamt en waarvan elke gesteunde blijde en dankbaar geniet. Moge, alzoo opgevat en uitgevoerd, het ondernomen werk van alle Armenraden in Nederland wèl gelukken!  DE PRAKTIJK DER ARMENRADEN. Praeadvies uitgebracht door Mr. J. EVERTS. Secretaris van den Armenraad te Amsterdam. INLEIDING. Het Bestuur der Nederlandsen e Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid verzocht mij een praeadvies te schrijven ter inleiding van een gedachtenwisseling over ,,de Praktijk der Armenraden". Ik heb deze opdracht zóó opgevat, dat ik heb na te gaan, wat er terecht is gekomen van het instituut der Armenraden, waarop in 1908 — toen wij het laatst te Amsterdam bijeen waren — aller verwachting was gevestigd. Een soort wapenschouw dus, waarbij zich dan zou mogen aansluiten de schets van een plan de campagne voor de volgende periode, gebouwd op de ervaring der eerste. Wat de indeeling van de stof betreft, verwijs ik naar de inhoudsopgave. Het zou voor de hand hebben gelegen bij de indeeling het artikel der Armenwet, dat de taak van den Armenraad omschrijft, op den voet te volgen. Het bleek mij echter onmogelijk dit consequent vol te houden. Artikel 56 is daartoe niet systematisch genoeg opgebouwd en de praktijk is niet zoo precies in hokjes in te deelen als art. 56 aangeeft. Ik heb enkele alinea's van art. 56 gecombineerd tot één hoofdstuk (II), De inhoudsopgave spreekt overigens voor zich zelf. Het geschrift is nogal omvangrijk geworden. Dit is een gevolg van mijn verlangen om met ernst na te gaan wat er van waarde in den arbeid der Armenraden is te vinden en dit onbevooroordeeld te wegen. Ik heb daarbij, zooals men zal zien, getracht vooral ook elders te zoeken en mij te verplaatsen in de arbeidssfeer van andere armenraden dan die, waaraan ik zelf verbonden ben. Ik heb hier en daar critiek ook niet gespaard: maar het is, voor zoover ik mij bewust ben, gedocumenteerde critiek, die alleen de zaak op het oog heeft.  66 INLEIDING. Ik heb in aansluiting hiermede ook een dringend verzoek te richten tot den lezer en vooral tot eventueele debaters. Ik vraag hen het geschrift te willen .... lezen. Het klinkt wellicht vreemd dit verzoek. En toch . . . Ik ontmoette eens iemand, in den trein opweg naar een onzer vergaderingen. .,Ik heb daarnet dat ding eens even doorgebladerd, zeide hij, wijzend op 't praeadvies, en ik ben van plan er tegen in debat te treden". „Hebt ge 't heelemaal gelezen"? vroeg ik. „O! dat hoeft niet, luidde 't antwoord, ik ken zijn denkbeelden wel." Mijn medereiziger hield inderdaad een rede, die neerkwam op een uiteenzetting van sprekers eigen, ook in het praeadvies eerlijk weergegeven, denkbeelden. Gaat 't niet dikwerf zoo ? En is dat wellicht de oorzaak, dat debatten in openbare vergaderingen wellicht wel den sportsman maar zoo zelden den waarheids-zoeker bevredigen en de zaak in den regel zoo weinig verder brengen ? Laten wij onzen „wapenschouw" gebruiken om ons waarlijk onpartijdig rekenschap te geven van wat er goeds en opbouwends Jigt opgesloten in de gedachten, die hier en ginds in praktijk zijn gebracht of nieuw worden voorgedragen. Tenslotte: kort nadat ik in Maart j.1. de uitnoodiging had aanvaard om dit praeadvies te schrijven, deden zich feiten voor, die het twijfelachtig maakten of ik in de gelegenheid zou zijn aanwezig te zijn op de vergadering, waar het onderwerp in bespreking zou komen. Op uitdrukkelijk verzoek van den voorzitter heb ik nietfemin de bewerking van dit prae-advies op mij genomen. Ik schrijf deze regelen echter onder omstandigheden, die niet kunnen nalaten in allerlei opzicht hun invloed te oefenen op het geschrift. In het bijzonder brengt het feit, dat ik mij onder het schrijven op verren afstand van het vaderland bevind, mede, dat ik niet in de gelegenheid ben mij tal van gedetailleerde gegevens te verschaffen, die ik anders allicht zou hebben willen publiceeren.  HOOFDSTUK I. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN Het is mijn bedoeling in dit hoofdstuk enkele opmerkingen van algemeenen aard te maken, waarop ik in de volgende hoofdstukken hier en daar wel weer eens terug zal komen, doch die van te algemeene beteekenis zijn om in een der speciale hoofdstukken volledig te worden behandeld en . . . verborgen te blijven. A. Het beginsel van vrijwillige samenwerking. Wanneer wij de samenstelling en de werkzaamheid der Armenraden overzien, dan blijkt, dat de wetgever juist heeft gehandeld door aan de Armenwet het beginsel ten grondslag te leggen, dat samenwerking niet moet worden afgedwongen. In de plaatsen, waar tot oprichting van Armenraden is overgegaan, is de deelneming aan de samenstelling alleszins bevredigend, al is het ideaal nog niet bereikt. Ook bij de werkzaamheid der Armenraden is gebleken, dat dwang niet noodig was — zoo zij al mogelijk geweest ware — om samenwerking in de praktijk te verkrijgen. Waar de samenwerking te wenschen overlaat of waar de werkzaamheid van den Armenraad slechts geringe beteekenis heeft, is dit blijkbaar een gevolg van de omstandigheid, dat men er nog niet in is geslaagd aan te toonen, dat door samenwerking praktisch iets kan worden bereikt dat de moeite waard is. Om een voorbeeld te noemen: er wordt geklaagd over . de medewerking bij het vormen van centraleregisters. Die klacht verneemt men vooral in de kleine Armenraden. Ik beschouw dit in hoofdzaak als gevolg hiervan,  68 ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. dat men 't nut er niet van inziet. En het is de vraag of in deze kleine Armenraden de instellingen niet gelijk hebben wanneer zij voor het centraal-register weinig voelen. Ook in andere opzichten is gebrek aan succes, naar mijn indruk, in het algemeen gevolg hiervan, dat de juiste weg nog niet is gevonden of de juiste krachten niet aanwezig waren. Dwang zou niets hebben bereikt. Ter plaatse, waar ik de werkzaamheid van den Armenraad als centraal inlichtingsbureau behandel, in het hoofdstuk over het centraalregister en' in dat over den onderzoekdienst vindt men telkens materiaal, dat de juistheid dezer opmerking bevestigt. B. Belangstelling van de leden van den Armenraad, de Besturen en Dagelijksche Besturen. Over het algemeen blijkt de persoonlijke belangstelling van de leden van den Armenraad en van de besturen betrekkelijk gering te zijn gebleven. Het aantal vergaderingen van het Bestuur is nagenoeg overal klein; er zijn zelfs Armenraden waar het Bestuur o keer bij elkaar kwam. Gedeeltelijk is dit natuurlijk het gevolg van de omstandigheid, dat bij eene drievoudige geleding (Dagelijksch Bestuur, Bestuur en volledige Armenraad), het tweede college overbodig werd geacht. Van de Dagelijksche Besturen kan worden geconstateerd, dat zij over het algemeen wel belangstelling hebben getoond, doch niet altijd in die mate als de wetgever vermoedelijk heeft gehoopt. Ik vond zelfs één Armenraad waar het Dagelijksch Bestuur in een heel jaar slechts drie maal bijeen kwam. Niet overal zijn het dan ook de Dagelijksche Besturen, die de leiding hebben. Er zijn Armenraden waar de Armenraad eigenlijk bestaat uit den Secretaris en deze zich vrijwel eenzaam en verlaten op zijn post gevoelt. Dit is onjuist en in strijd met den geest der wet. Bij de meeste Armenraden komt het Dagelijksch Bestuur ongeveer tienmaal per jaar bijeen, soms wat meer, soms nog minder. In enkele Armenraden eens in de twee weken. Dit moge van de leden van deze Besturen reeds een tamelijk offer van vrijen tijd vergen, het is echter, althans in de groote Armenraden, ontegenzeggelijk niet voldoende  MR. J. EVERTS. 69 om te maken, dat de leiding geheel in hun handen blijft. Bij eene veertiendaagsche bijeenkomst, die ik in de groote Armenraden als een minimum beschouw, beperkt de leiding zich dan uit den aard der zaak toch slechts tot de grootste lijnen, wat ik niet gewenscht acht. Naarmate de bureaux der Armenraden grooter worden, acht ik hét een noodzakelijk tegenwicht tegenover den invloed van het personeel, dat het Dagelijksch Bestuur ook in de details van het werk zich geregeld verdiept. Ik geloof, dat de betrekkelijk onvoldoende tijd, die nagenoeg overal door de leden der Dagelijksche Besturen aan hun lidmaatschap wordt gewijd, samenhangt met een onjuiste opvatting omtrent het karakter en gewicht van dit ambt. Meermalen heb ik bemerkt, zoowel te Amsterdam als elders, dat leden van het Bestuur hun functie als zoodanig ondergeschikt beschouwen aan de functie, die zij innemen als bestuurslid der speciale instelling, die hen in den Armenraad afvaardigde. Het lidmaatschap van het Armenraad-bestuur is hun, ,bij baant j e'' op het gebied van het m aatschappelij k hulpbetoon. Als bestuurslid van de speciale instelling vergaderen zij wekelijks, voor de vergadering van het Bestuur van den Armenraad stellen zij dan subsidiair en zoo mogelijk nog een deel van hun overigen vrijen tijd beschikbaar. Dit is mijns inziens niet juist. Een lid van een Dagelijksch Bestuur vertegenwoordigt daarin niet een speciale instelling; hoogstens heeft hij er in zitting als deskundige voor een bepaalde richting. Het Dagelijksch Bestuur van den Armenraad heeft een algeméénere functie te vervullen dan een speciale instelling. Wie tot lid van het Dagelijksch Bestuur wordt gekozen, wordt daarmede tot hooger ambt geroepen. In geval van conflict moet het speciaal belang wijken voor het algemeene. Ik acht het noodzakelijk, dat bij de vernieuwde samenstelling der Armenraden er naar worde gestreefd tot leden van het Dagelijksch Bestuur personen te kiezen, die werkelijk den noodigen tijd aan hun functie kunnen geven. Het lijkt mij geenszins noodzakelijk en zelfs in verschillende opzichten nadeelig, dat men zich in die keuze beperkt tot personen, die thans nog een actieve functie in eert speciale instelling bekleeden.  70 ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. Een speciaal woord moge worden gewijd aan het ambt van den Voorzitter van den Armenraad- Uit de jaarverslagen en uit vele persoonlijke gesprekken is mij gebleken, dat de Voorzitters over 't algemeen bijzondere toewijding hebben getoond voor hun moeielijk en belangrijk ambt. Meermalen zien wij hen optreden als inleiders ter vergadering van den Armenraad, elders houden zij op geregelde uren zitting voor het publiek en besprekingen met den Secretaris. Overal blijken zij vol belangstelling. Op deze wijze vullen de Voorzitters persoonlijk somtijds aan, wat door het gebrek aan tijd der andere bestuursleden onvoldoende tot zijn recht komt. Wat de belangstelling van de leden van den Armenraad aangaat, indien men deze afmeet naar de opkomst op de vergaderingen van den Armenraad, dan zou men hieruit moeten concludeeren, dat die belangstelling uitermate gering is. Ik zou deze conclusie echter niet gaarne trekken. De Armenraad-vergaderingen zijn slecht bezocht, doordat de leden niet het gevoel hebben dat er iets gedaan wordt, en dat hun aanwezigheid dus onmisbaar is. De oorzaak hiervan schijnt mij voornamelijk gelegen in de omstandigheid, dat de Armenraad zóó groot is, dat hij geen kring van deskundigen meer vormt. Besprekingen in dit groote college zijn verwaterd en er gaat van de Armenraadvergadering dan pok weinig autoriteit uit. In verband hiermee wijs ik er op, dat hierin van zelf verandering Jcomt, wanneer wordt ingegaan op mijn raad om in den grooten Armenraad afdeelingen te vormen voor onderscheidene branches van maatschappelijk hulpbetoon, voor zoover daaraan behoefte bestaat. Men vindt dit denkbeeld aangegeven op blz. 79. C. Samenwerking tusschen de Armenraden onderling. Duidelijk is in de praktijk gebleken, dat er contact moet zijn tusschen de Armenraden onderling. Om twee redenen. In de eerste plaats omdat er Rijks- en provinciale belangen zijn, aan welke de Armenraad zich gelegen moet laten liggen en in de tweede plaats omdat verschillende  MR. J. EVERTS. 71 locale belangen bij samenwerking beter kunnen worden behartigd. Als voorbeelden van gevallen, waarbij deze samenwerking noodig is, noem ik het optreden tegen bedelbriefschrijvers, tegen onbetrouwbare kollektanten en vereenigingen, tegen de stellers van woeker-advertenties, tegen onbetrouwbare individuen, die van stad tot stad trekken en velerlei meer. Van samenwerking tusschen de Armenraden is niet veel terecht gekomen. Daar is ook niemand, die daar moeite voor heeft gedaan; in het bijzonder is er van de zijde der Algemeene Armencommissie geen belangstelling hiervoor gebleken. Het vormt zeer zeker een programmapunt, voor de toekomst in dit opzicht iets tot stand te brengen. D. Functie van den Armenraad als algemeen orgaan. De Armenraad is gedacht als een plaatselijk orgaan, doch zijn werkzaamheid is niet beperkt gebleven tot zuiverplaatselijke belangen. Dit kon ook niet anders. De tijd, dat het armwezen als een zaak werd beschouwd, waarmede het Rijk zich niet behoefde in te laten en die uitsluitend tot de belangensfeer der Gemeente behoorde, ligt ver achter ons. Deze opvatting geldt in de praktijk ten aanzien van een reeks onderwerpen al lang niet meer. De zorg voor krankzinnigen, voor landloopers en bedelaars, voor verwaarloosde kinderen, voor behoeftige tuberculoselijders, voor kin» deren, die naar een vacantie-kolonie moeten worden gezonden, enz. vormen thans reeds onderwerpen, waarmede Rijk en Provincie zich met intensiteit bezig houden. Dat dit langs een omweg is geschied en veelal niet ressorteert onder het Departement van Binnenlandsche Zaken maar onder Justitie of elders doet niets ter zake. Het gaat om het principe, niet om den weg, dien men heeft ingeslagen. En men behoeft geen propheet te zijn om te zeggen, dat de bemoeiing van Rijk en Provincie met het maatschappelijk hulpbetoon zich nog enorm zal uitbreiden (zorg voor blinden, voor invaliden, voor zwakzinnigen). Dit alles brengt mede, dat het bestaan van Armenraden een zaak van buitengewoon belang is, ook voor de Provincie en voor het Rijk. Men  72 ALGEMEENE BESCHOUWINGEN kan niet zeggen, dat de Armenraden zijn opgetreden als rijks-organen. Dit ware juridisch onjuist. Maar praktisch hebben de Armenraden voor het Rijk, laten wij zeggen: een groot gemak opgeleverd. Ik wijs op het aandeel der Armenraden bij de tot standkoming der rijks-armenstatistiek, de adviezen ten aanzien van zeer verschillende onderwerpen aan de Regeering verstrekt, de onderzoeken ten behoeve van de regeerings-organen verricht, onderwerpen, die in de betreffende hoofdstukken ter sprake zullen komen. De beteekenis, die de Armenraad heeft voor de behartiging door het Rijk ' van allerlei meer dan plaatselijke belangen zal in de toekomst zeker nog veel grooter worden. Hetzelfde geldt ten aanzien van de Provincie. Het aandeel der Provincie in het maatschappelijk hulpbetoon zal zeker in de volgende jaren groeien. Nu reeds neemt het aantal subsidies, dat de Provincie verleent, toe; provinciale inrichtingen nemen thans reeds hier en daar een belangrijke plaats in. Bij de behartiging van deze belangen kan advies en wellicht medewerking van deskundige lichamen op den duur niet worden ontbeerd. E. Gebrek aan centrale leiding. De Armenraden hebben hun eigen weg moeten zoeken. Er is geen sprake geweest van eenige centrale leiding, zelfs niet in den vorm eener warme en actieve centrale belangstelling. Dit is pijnlijk gevoeld als een gemis en wel te pijnlijker, waar in vele gemeenten eenige (actieve) belangstelling van boven af een zoo noodzakelijk tegenwicht had kunnen vormen tegen' onverschilligheid, laksheid of gebrek aan initiatief in eigen kring. In enkele gemeenten, waar in eigen kring bepaalde tegenwerking werd ondervonden, is het ontbreken van centrale belangstelling en medewerking mede te beschouwen als een der oorzaken, dat de armenraad-proef is mislukt. Men kan dit gemis van eenige centrale leiding niet verklaren door te zeggen, dat de Armenraden vrije auto-  MR. J. EVERTS. 73 nome lichamen zijn, die, van de Regeering geen orders behoeven af te wachten. Er is namelijk geen sprake van orders. Het was een groot algemeen belang en zooals wij boven gezien hebben zelfs een direct rijksbelang, dat er van het instituut van den Armenraad zooveel mogelijk zou terecht komen. De Armenraden en de Secretarissen als rijksambtenaren zouden zeer zeker eenige vriendschappelijke centrale leiding gaarne hebben geduld. Dit zou ongetwijfeld ook ten goede zijn gekomen aan de samenwerking, die thans, zooals wij zagen, nagenoeg geheel is uitgebleven. Het spreekt van zelf, dat, indien er van een centrale belangstelling zoo niet van leiding, sprake ware geweest, deze had moeten uitgaan van de Algemeene Armencommissie. De Algemeene Armencommissie heeft zich echter in dit opzicht nagenoeg geheel, onthouden. De bijeenkomsten, een of twee maal des jaars belegd van Voorzitters en Secretarissen der Armenraden met de Algemeene Armencommissie, zijn nagenoeg uitsluitend dienstbaar gemaakt aan de bespreking van enkele technische punten. Datgene, waaraan zoo dringend behoefte bestond, persoonlijk contact, is er niet door bereikt en was ook niet haar doel. Ik zeg dit alles niet om de Algemeene Armencommissie een verwijt te maken. Zij had meer kunnen doen, maar het zou toch altijd te weinig zijn geweest, om de eenvoudige reden, dat het college er niet op berekend en ingericht is om werkelijk contact te houden met 32 Armenraden en bovendien nog den arbeid te verrichten, die uit dit contact zou voortvloeien! Naar mijn overtuiging kan de Regeering op den duur het advies en den bijstand niet ontberen van een college, dat werkelijk op de hoogte is en dat kan worden beschouwd als het centrum van belangstelling inzake het maatschappelijk hulpbetoon in den lande. Het maatschappelijk hulpbetoon in den lande lijdt aan het ontbreken van zoodanig centrum. De Algemeene Armencommissie kan het zijn. Daartoe is noodig, dat de Algemeene Armencommissie een Secretariaat hebbe, dat zich geheel aan deze functie wijdt. De Secretaris  74 ALGEMEENE BESCHOUWINGEN der Algemeene Armencommissie kan dan namens en ten behoeve van de Algemeene Armencommissie zich door persoonlijk bezoek op de hoogte stellen van den toestand der Armenraden. Hij kan spreken met de Secretarissen, hun desgewenscht raad geven, de trait d'union zijn tusschen de Armenraden onderling en tusschen hen en de Algemeene Armencommissie; hij kan studie maken van die onderwerpen van algemeenen aard, waaraan de Regeering zich meer en meer gelegen zal laten liggen, kortom hij zal praktisch mogelijk maken, dat deAlgemeene Armencommissie inderdaad de taak uitvoert, die zij zeker gaarne zoude uitoefenen, indien hare leden er maar tijd en gelegenheid voor hadden. F. Stads- en plattelands-Armenraden. De praktijk laat duidelijk zien, dat de ontwikkeling der Armenraden in de groote steden een totaal andere is geweest dan in de kleinere plaatsen en op het platteland het geval was. Dit zal in détails blijken bij de uitwerking van mijn onderwerp in de volgende hoofdstukken, doch over het verschijnsel zelf wil ik hier spreken. Mijn indruk is, dat de grootere Armenraden — een enkele uitgezonderd — hun weg wel hebben gevonden, doch dat het in een aantal kleine Armenraden malaise is. In de grootste gemeenten bleken o.a. de vorming van centrale-registers, de organisatie van den onderzoekdienst en de opbouw van een armenstatistiek zaken, waaraan groote behoefte bestond en die de vorming van een meer of minder groot bureau onvermijdelijk maakten. Directe onderlinge samenwerking der instellingen kon in de groote Armenraden moeilijker tot stand worden gebracht, doordat het aantal instellingen zoo groot is. Dit neemt niet weg, dat ook deze samenwerking in de praktijk niet geheel onbehartigd bleef. Het is mijn overtuiging, dat in de naaste toekomst, nu de bureaux meer of min georganiseerd zijn, bijzondere aandacht zal vallen op de vraag, hoe nu de instellingen onderling in contact kurtnen worden gebracht. In den Haag, Haarlem, Maastricht en elders bevindt men zich reeds op dezen weg.  MR.'J. EVERTS. 75 Voor de meeste kleine Armenraden is karakteristiek, dat zij hebben getracht, dezelfde banen te bewandelen als de grootere en dat dit is mislukt. De Secretarissen houden er zoo goed en zoo kwaad als het gaat een soort centraalregister bij, roepen een armenraadvergadering bijeen tot vaststelling van begrooting en rekening en verantwoording, zij geven een enkelen hulpzoekende raad, zij stellen een enkel onderzoek in, maar men krijgt niet den indruk dat dit alles onmisbare arbeid is. Dit ligt zeer zeker niet aan de toewijding en belangstelling der secretarissen. Ook niet aan gebrek aan belangstelling bij de instellingen. Het ligt naar mijn overtuiging ten slotte aan het feit, dat voor de kleine Armenraden het ambtsgebied te klein is. Als orgaan van een plaatselijk armwezen is er voor hen niet genoeg werk aan den winkel. Dit wil niet zeggen, dat er in de ressorten dezer armenraden niet bizonder veel op het gebied van het maatschappelijk hulpbetoon te doen is! Maar de belangen, die om oplossing vragen, zijn te omvangrijk om plaatselijk te worden opgelost. Dit is mijns inziens de voornaamste reden van de onmiskenbare malaise in tal van kleine Armenraden. Dit vindt ook bevestiging in de omstandigheid, dat die Armenraden in de provincie, welke een aantal gemeenten omvatten, zooals Heerlen, alleszins levenskrachtig zijn gebleken. Er is hier bovendien een ongelukkige kringloop te constateeren. Er is voor de secretarissen niet genoeg te doen om de aanstelling te motiveeren van een man, die zich volledig aan zijn taak wijdt. Verreweg de meeste secretarissen vervullen hun betrekking dus als een bijbaantje, veelal tegen een minimale vergoeding. En dit heeft weer tengevolge, dat de Secretaris geen tijd en ook weinig lust heeft zijn vleugels veel verder uit te slaan, gesteld dat zijn beperkt ambtsgebied zulks toeliet. En natuurlijk kan de Regeering, gezien den geringen arbeid, dan weer geen termen vinden tot aanstelling van een man, die staat voor zijn taak en daarnaar bezoldigd wordt! Het is duidelijk, dat men op deze wijze in een cirkel blijft ronddraaien. Mijn indruk, waaraan ik telkens ook weer uiting zal geven bij de behandeling der speciale hoofdstukken is, dat men een aantal kleine Armenraden  76 ALGEMEENE BESCHOUWINGEN gevoegelijk zou kunnen opheffen indien het niet om andere reden veel beter ware hen te behouden en uit te breiden tot „Districts-Arrnenraden" zooals Heerlen er een is. De verwezenlijking van dit denkbeeld, komt hieronder nader ter sprake. G. Vorming van Districts-Arrnenraden door verruiming van de ressorten der te kleine Armenraden. Kennisneming van de praktijk der Armenraden leert, dat het bestaan van deze lichamen van zeer groot belang is of kan worden voor de ontwikkeling van het maatschappelijk hulpbetoon en voor allen, die hiermede praktisch te maken hebben: het publiek, de instellingen zelf, de Gemeente, de Provincie, het Rijk. Meer en meer blijkt, dat — bij de voortschrijdende bemoeiingen van de overheid op dit gebied — behoefte bestaat aan een organisme van het maatschappelijk hulpbetoon. Dit organisme is gedeeltelijk reeds voorhanden in het geheel der 33 armenraden, die — men zie de paragraaf over de functie van den Armenraad als rijksorgaan en verder in de speciale hoofdstukken — thans reeds, als publiekrechtelijke lichamen, als organismen van het maatschappelijk hulpbetoon een belangrijke rol vervullen. Deze organisatie is echter thans onvoldoende. De 33 Armenraden omvatten slechts een deel des lands. Hunne ressorten sluiten niet aanéén. Bij de behandeling der volgende hoofdstukken zal telkens blijken, dat allerlei belangen daardoor slechts ten halve kunnen worden behartigd. Omgekeerd bleek, dat van vele bestaande Armenraden, het ressort te klein is (zie vorige paragraaf). Ik raad aan de ressorten van een aantal Armenraden te verruimen en dat wel zoo, dat de ressorten aaneensluiten en gezamenlijk het heele land omvatten. In de groote gemeenten en in die gemeenten, welke thans reeds blijk hebben gegeven levenskracht te bezitten voor een zelfstandigen Armenraad, handhave men den Armenraad. Voor het platteland make men m.a.w. gebruik van het bestaande  MR. J. EVERTS. 77 artikel der Armenwet, dat voorziet in de mogelijkheid tot oprichting van een Armenraad voor meerdere gemeenten tegelijkertijd. Ik stel mij voor, dat men de kleine provincie-steden tot centrum van een Districts-Armenraad maakt, waar de Secretaris zijn bureau zal hebben. Ik wil hier in het kort samenvatten, welke belangen gediend worden door het bestaan van een aantal Armenraden met aaneensluitende ressorten. Het is in de eerste plaats van belang voor bet maatschappelijk hulpbetoon in de provincie en op het platteland, waar thans ongetwijfeld veel ongedaan blijft omdat er geen orgaan is, dat de behartiging dier veelal intercommunale belangen bevordert. In 'de tweede plaats is het van belang voor het Rijk. Zooals ik reeds tevoren opmerkte, is het voor het Rijk van de grootste beteekenis, dat het gebruik kan maken van deskundige organen voor het maatschappelijk hulpbetoon over het heele land. Wil thans de Regeering iets weten op dit gebied, dan moet zij zich wenden tot de Provinciale Besturen, die echter uit den aard der zaak ten deze niet deskundig en ook niet op de hoogte zijn van den toestand van het maatschappelijk hulpbetoon in de provincie, noch de ambtenaren kunnen hebben, die het zijn. Provinciale Besturen wenden zich thans op hun beurt weer tot de Burgemeesters, van wie uit den aard der zaak evenmin kan worden verwacht, dat zij deskundigen op dit gebied zijn. Het Rijk heeft echter bij het bestaan van een volledig aantal Armenraden ook belang voor de feitelijke uitoefening van een aantal functies. Er moeten onderzoeken worden ingesteld, de rijksarmenstatistiek moet worden ter hand genomen, de organisatie van allerlei bemoeiingen moet worden voorbereid. Er is thans niemand en geen enkele college op wie de Regeering bij de uitvoering van haar zich zoo enorm ontwikkelend belang bij het maatschappelijk hulpbetoon kan steunen, behalve dan in de ressorten waar thans een Armenraad bestaat. Het zelfde geldt, mutatis mutandis, voor de Provinciale Besturen, die eveneens bij hun zich ontwikkelende bemoeiing op het gebied van maatschappelijk hulpbetoon ten zeerste 6  78 algemeene beschouwingen gebaat zullen zijn bij het bestaan van deskundige lichamen, die hen kunnen voorlichten en behulpzaam zijn. In de derde plaats zal het bestaan van een aansluitend net van Armenraden ten goede komen aan de behartiging van een aantal gemeenschappelijke belangen door de Armenraden zelf. Ik denk o.a. aan de wenschelijkheid -om — niet alleen in die streken, waar toevallig een Armenraad bestaat — maar in het geheele land consequent en systematisch het optreden te bestrijden van woekeraars, oplichters en in het algemeen van liefdadigheids-parasieten. Thans hebben dezen gelegenheid te over om, door niemand noemenswaard tegengewerkt, hun bedrijf uit te oefenen in de streken waar geen Armenraad wordt gevonden. Wat de taak van de eventueele districtsraden betreft, verwijs ik grootendeels naar hetgeen ik in de hoofdstukken over het centraal-register, den onderzoekdienst en de studie van het armwezen en speciaal op blz. 166 daarover zal zeggen. Hier wil ik slechts opmerken, dat het een groote fout zou zijn indien men in de districtsarmenraden per sé de middelen en arbeidsmethoden zou willen toepassen, die in de groote zelfstandige Armenraden thans worden aangewend. De Districts-Armenraad heeft in menig opzicht een andere taak. Er is op het platteland nog een massa pionierswerk te verrichten, werk van denzelfden aard als in de jaren vóór 1912 zoo consequent en doelbewust in de grootere Gemeenten door de toenmalige voormannen is verricht. Toen men na 1912 allerwege overging tot de oprichting van Armenraden, heeft men wellicht te zeer uit het oog verloren, dat in vele Gemeenten waar armenraden werden opgericht, inderdaad ook nog pioniersarbeid moest worden verricht. En dit geldt zeker in nog meerdere mate voor het platteland, waar thans nog geen Armenraden bestaan. Andere middelen moeten daar worden toegepast, middelen, die het besef van het nut van samenwerken .op eenvoudige, wijze demonstreeren. De samenwerkingsgeest moet daar al werkende groeien. Wat de heer L. J. van Wijk, praeadviseur voor deze Vereeniging in het jaar 1908 schreef op blz. 55 van zijn praeadvies, zou voor de districtsarmenraden ook nu  MR. J. EVERTS. -79 nog gelden. „Het tegengaan van verwijdering, onkunde omtrent elkanders werk, wantrouwen en ijverzucht was het naastbijliggende doel, nagestreefd met het middel: met elkander in aanraking brengen van de personen uit de verschillende kringen." Maar naast dit middel kunnen thans, nu wij acht jaren verder zijn en het besef van de noodzakehjkheid van samenwerking zooveel populairder is geworden, ook nog andere middelen worden toegepast en is ongetwijfeld de tijd rijp voor het aanvatten, op tactvolle wijze, van allerlei belangen die om behartiging waarlijk roepen. Komt het tot de verwezenlijking van het door mij aangegeven denkbeeld, dan zal natuurlijk er voor moeten worden gezorgd, dat men in de Districts-Arrnenraden krijgt bekwame en volijverige secretarissen, die zich geheel aan hun ambt wijden en dan zal men tevens verlost zijn van den toestand, die thans toch eigenlijk niemand bevredigt, namelijk het functionneeren van een aantal secretarissen met minimale salarissen en onvoldoende werkgelegenheid. H. Vorming van af deelingen in de Stads-Armenraden. Reeds in 1912 is de vrees uitgesproken, dat de Armenraad een te groot lichaam zou zijn om praktisch veel tot stand te kunj^n brengen. Deze vrees heeft zich voor een groot deel bewaarheid. Weliswaar vertoonen de Armenraden in vele Gemeenten een groote activiteit, doch deze is slechts zelden te danken aan het initiatief van de instellingen zelf, of van de Armenraadsvergadering zelf. Het aandeel, dat de vertegenwoordigers der instellingen hebben genomen in de totstandkoming van wat is bereikt, is niet veel beteekenend. Het initiatief is in den regel uitgegaan van het Dagelijksch Bestuur, soms bijna uitsluitend van den Secretaris. Er is op deze wijze wel veel bereikt en daardoor zijn de instellingen veelal feitelijk tot samenwerking gebracht; maar ik heb mij toch altijd iets anders voorgesteld. Ik heb gehoopt, dat de instellingen, in de armenraadsvergadering vereenigd, allerlei onderwerpen van maatschappelijk hulpbetoon te berde zouden brengen en dat van haar velerlei initiatief zou uitgaan.  8o STUDIE VAN HET ARMWEZEN, ENZ. Waaraan is het nu te wijten, dat dit niet is geschied ? Geredelijk zou men kunnen zeggen: aan laksheid van de zijde der instellingen. Ik zoek echter voor deze laksheid zelve een verklaring en deze ligt voor de hand. De leden van den Armenraad zijn ieder voor zich wellicht wel partieel-deskundigen, maar hun gemeenschappelijke vergadering is niet meer deskundig ten aanzien van elk der branches van maatschappelijk hulpbetoon op zich zelf. Wat heeft het voor waarde, wanneer in een vergadering van den Armenraad, bestuursleden van een vereeniging voor kraambedeeling meespreken over zorg voor tuberculoselijders, vertegenwoordigers van een instelling voor kinderkleeding over woekerbestrijding? De deskundigheid der Armenraadsvergadering is verwaterd. Hiertegen nu schijnt mij het aangewezen middel te zijn de vorming van afdeelingen voor bepaalde branches, een afdeeling voor Kinderbescherming, eene voor Vacantie-Kolonies, of waaraan overigens behoefte bestaat. Gaat men hiertoe over, dan kan zulk een afdeeling, die dan inderdaad een kleinen kring van deskundigen vormt, daadwerkelijk de gemeenschappelijke belangen op dit beperkt gebied behartigen. Ik wil dit denkbeeld hier ter plaatse niet verder uitwerken. Het komt bij elk der speciale hoofdstukken meermalen ter sprake, in het bijzonder op blz. 162. Ik wijs er slechts op, dat tot het vormen van afdeelingen geen wetswijziging noodig is. HOOFDSTUK II. WERKZAAMHEID DER ARMENRADEN IN ZAKE STUDIE VAN HET ARMWEZEN, BESPREKING VAN GEMEENSCHAPPELIJKE BELANGEN, ADVIEZEN, PUBLICATIES. Art. 56 sub 4 zegt, dat tot de taak der Armenraden behoort „het zich op de hoogte stellen en houden van het armwezen in het ambtsgebied" Met deze alinea staan  MR. J. EVERTS. 8l echter andere alinea's van art. 56, (3, 5 en 6) in zoo nauw verband, dat het aanbeveling verdient deze gecombineerd te behandelen. Ik wil daarom hier achtereenvolgens beschrijven, wat door de Armenraden ter uitvoering dezer alinea's is verricht door: a. het instellen van commissies ter bestudeering van bepaalde problemen (studie-commissies);' b. het instellen van enquêtes; c. door het bijhouden van doorloopende statistieken ; d. door het aanleggen van verzamelingen van statuten, reglementen, uitknipsels en andere documenten; e. door onderlinge besprekingen van bepaalde onderwerpen (speciaal in art. 56 alinea 6 genoemd middel). /. door het voorbereiden van adviezen aan autoriteiten en anderen; g. door het uitlokken van artikelen en beschouwingen ten behoeve van periodieken en geschriften. A. Studiecommissies. Voorbeelden van studiecommissies hebben te zien gegeven o.a. Apeldoorn (over het vraagstuk der meervoudige ondersteuning); Delft (over te nemen maatregelen ten behoeve van het verwaarloosde kind); 's-Gravenhage (over het halfweezen-vraagstuk en over de daarmee samenhangende vraagstukken); Maastricht (over de verzorging van zwakzinnigen); Amsterdam (over onvolledige gezinnen; over een te stichten tehuis voor weduwnaars met kinderen; over de inrichting eener statistiek der armoede; over de wijze waarop kinderen zijn uitbesteed in gezinnen). De resultaten van den arbeid dezer studie-commissies zijn door Amsterdam neergelegd in „Geschriften", door andere Armenraden in hunne jaarverslagen; een enkele maal door opneming in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming. Deze studiecommissies hebben goed werk verricht, al was haar arbeid niet altijd even diepgaand en gedocumenteerd. Sommige commissies hebben bij haar werkzaamheid meer of minder uitvoerige onderzoeken moeten instellen  82 STUDIE VAN HET ARMWEZEN, ENZ naar den feitelijken toestand der personen voor wie zij zich interesseerden. De „onderzoekdienst" van den armenraad verleende dan belangrijk werk. Opgemerkt dient te worden, dat somtijds deze commissies zich bij de aanvulling van de krachten, beschikbaar bij den eigen onderzoekdienst, bedienden' van vrijwillige hulpkrachten, voor deelneming aan den arbeid speciaal uitgenoodigd. Op deze wijze verrichtten te Amsterdam gewaardeerde diensten: verpleegsters der gemeente-gasthuizen, leerlingen van de „School voor maatschappelijk werk", onderwijzers, besturen van vakvereenigingen van belanghebbenden e.a. Omtrent deze studiecommissies vallen 3 opmerkingen te maken: ten eerste ten aanzien van haar oorsprong (initiatief) ten tweede ten aanzien van haar samenstelling, ten derde ten aanzien van hare onderwerpen. Het initiatief tot vorming van studiecommissies ging gelukkig niet altijd uit van het bureau, van den Armenraad, doch meermalen van den kring der belanghebbenden Zoo kwam in Delft het voorstel tot instelling van eene commissie, om na te gaan welke maatregelen zouden worden genomen in het belang van het verwaarloosde kind, van de zijde van twee leden, tevens leden van den Voogdijraad. Wat de samenstelling der commissies betreft, acht ik het een belangrijk feit dat men zich daarbij niet beperkte tot leden van den Armenraad — wat wel vanzelf spreekt — noch tot bestuursleden van de eigenlijke instellingen van weldadigheid, doch dat men meermalen personen tot medewerking wist te bewegen, die op het ruime gebied van het maatschappelijk hulpbetoon een rol vervullen zonder zich tot de armenzorg in engeren zin te rekenen. Zoo is de samenstelling van de Commissie voor de Uitbestede Kinderen te Amsterdam blijkbaar beheerscht door hét streven om in deze commissie personen te vereenigen, die door hun speciale branche van maatschappelijk hulpbetoon — bescherming van vrouwen en meisjes, uitvoering der kinderwetten, weezenverzorging, zeden- en kinderpolitie —practisch allen met het onderwerp te maken hebben. Ten slotte: de keuze der onderwerpen. Zij betreffen zeer verschillende deelen van het maatschappelijk hulpbetoon.  MR. J. EVERTS. 83 Opvallend is wel, dat de meeste onderwerpen de kinderbescherming betreffen. Dit is niet zoo verwonderlijk. In de Armenraden hebben tal van Kinderbeschermingsvereenigingen zitting. Bovendien is er geen enkele vorm van maatschappelijk" hulpbetoon, die niet met de kinderen te doen krijgt. Dat hierbij aan de organen der kinderbescherming in engeren zin (uitvoering der Kinderwetten) de hun toekomende belangrijke plaats in de commissies werd aangeboden en door deze ook werd ingenomen pleit voor het inzicht in de noodzakelijkheid van gezamenlijken arbeid. Overzien wij de geconstateerde feiten, dan krijgt men den indruk, dat wij hier te doen hebben met een middel tot uitvoering van 'het werk der armenraden, dat nog niet voldoende toepassing gevonden heeft en toch speciale voordeelen biedt. In het bijzonder is het een voordeel, dat daardoor allerlei personen in den practischen arbeid worden betrokken. Het is niet gewenscht, dat alles door het bureau of door den secretaris persoonlijk geschiedt en evenmin, dat de belangstelling zich beperkt tot den kleinen kring der bij de armenzorg in engen zin betrokken personen. Ten slotte merk ik op, dat dit middel niet alleen voor de grootste, maar ook voor de kleinere en wellicht voor de plattelandsarmenraden voor de hand ligt en aanbeveling verdient. Het is eigenlijk verwonderlijk, dat men zich in de kleine armenraden, waar het centraal-register blijkbaar niet veel sympathie ontmoette, niet meer geworpen heeft op de verzameling van goede kennis omtrent bepaalde onderdeelen van het armwezen in het ressort. B. Enquêtes. Het tweede middel, toegepast tot bestudeering van het armwezen, vormt het instellen van enquêtes naar armoedetoestanden. Soms vormde dit een onderdeel van den arbeid eener studie-commissie, doch enquêtes werden toch ook ingesteld op zichzelf. Amsterdam stelde een enquête in naar de budgets van 24 gezinnen met zeer lage inkomens. Verder werd hier  84 STUDIE VAN HET ARMWEZEN, ENZ. een enquête ingesteld naar de levensomstandigheden der blinden in Amsterdam. Van het middel wordt in den lande weinig gebruik gemaakt. Ik meen ten onrechte. Wij weten nog zoo weinig van de levensomstandigheden der minderen minstbedeelden en kunnen nauwkeurige kennis (geen indrukken!) daarvan toch niet ontberen, willen wij tenminste rechtvaardige en goede arm verzorgers zijn. Ik kom hier in de volgende paragraaf nog even op terug. C. Het aanleggen van een armenstatistiek. Het verwerken van materiaal bijeengebracht door middel eener enquête is ook statistische arbeid, doch dezen bedoel ik hier niet. Ik heb het oog op het bijhouden eener doorloopende armenstatistiek. De armenstatistiek werpt licht op de twee helften van het „armwezen": den toestand der behoeftigen en de praestaties der instellingen. Het weinige., dat wij met betrekkelijke zekerheid weten omtrent ons armwezen betreft nagenoeg uitsluitend de praestaties der instellingen en dit wordt ontleend aan de nog niet betrouwbare rijksarmenstatistiek. Omtrent den toestand der behoeftigen beschikken wij nagenoeg niet over gegevens. Anderen hebben ons de loef afgestoken, de arbeidsinspectie b.v. heeft uit het leven der behoeftige huisindustrie-arbeiders bijzonderheden in cijfers uitgedrukt, gegevens die wij al lang behoorden te kennen. Het wordt hoog tijd, dat in alle Armenraden met ernst wordt getracht cijfers te produceeren, die ons doen zien hoe het staat met de behoeftigen, welke verschijnselen zich voordoen bij de ondersteunden, en in verschillende groepen van ondersteunden. Eene dier groepsverdeeüngen kan zijn die naar de instellingen, waardoor dan een overzicht kan worden verkregen van de beteekenis van den arbeid van elk der instellingen en de verschijnselen, die haar armengroep typeeren. Op statistisch gebied is door de Armenraden nog niets gepraesteerd. Amsterdam wijdde een uitvoerig geschrift aan het door een commissie bestudeerd onderwerp. Resultaat daarvan was, dat een statistiek werd opgezet. Het over  MR. J. EVERTS. 85 1918 verzamelde materiaal is compleet en omvat pl.m. 10.000 ondersteunden alleen van de instellingen voor armenzorg in engeren zin. De bewerking hiervan is nog niet gereed. De leiding berust bij een permanente commissie voor de statistiek. Utrecht is bezig dit voorbeeld te volgen. Wat overigens wordt verricht op dit gebied, is de moeite niet waard. Het beperkt zich tot enkele cijfers met onvolledig en toevallig materiaal. De vraag is of het bijhouden van een doorloopende statistiek een middel is, dat ook voor kleinere Armenraden toepassing kan vinden. Grondslag toch voor een dergelijke statistiek vormt het centraal-register. Daar waar geen centraal-register bestaan kan, ontbreekt dus ook het materiaal. Het is hier natuurlijk niet de plaats dit uit te werken, maar ik meen inderdaad, dat het middel voor alle Armenraden, zij het dan ook op verschillende wijzen, toepassing verdient. In ieder geval kan men veel bereiken door een reeks van telken jare op bepaald tijdstip herhaalde speciale enquête's, waarbij een centraal register in het geheel niet noodig is en alleen maatregelen moeten worden genomen ter voorkoming van dubbel-tellingen. Het komt mij voor, dat de aanhangige reorganisatie der rijksarmenstatistiek van beteekenis kan zijn voor de plattelands-Armenraden en dezen gelegenheid kan geven op haar voetspoor plaatselijke statistieken van de armoede te verwerken. D. Verzameling van statuien, reglementen en andere documenten. Ik noem het aanleggen van een werkelijk goede en volledige collectie van statuten, reglementen etc. van in het ressort werkende instellingen een middel om zich op de hoogte te stellen van het armwezen. Dat is het natuurlijk slechts dan, wanneer de verzamelaar ze niet in zijn kast laat staan en wanneer de kennis van de stukken wordt gecompleteerd door de nog veel belangrijker kennis van de wijze, waarop de stukken worden toegepast. Er is nu eenmaal een waarheid uit de stukken en een waarheid achter de schermen ! De Armenraden behooren de waarheid  86 STUDIE VAN HET ARMWEZEN, ENZ. achter de schermen te kennen. Bij de bewerking van plaatselijke gidsen is juist dit materiaal onmisbaar. Ik noemde naast statuten en reglementen nog „documenten". Ik versta hieronder al de verspreide gegevens, betreffende den toestand van het armwezen, welke onder het altijd belangstellend en altijd oplettend oog van een goeden secretaris met goed personeel behooren te komen. Deze „documenten" behooren systematisch te worden verzameld en dat wel naar een zóó gedetailleerd systeem, dat men er materiaal in vindt voor de kennis van elk onderdeel. Treffende gevallen, gegronde klachten in de dagbladen, verstandige wenken in ingezonden stukken, opmerkelijke redevoeringen in den gemeenteraad, passages uit jaarverslagen, besprekingen in tijdschriften behooren als zij van belang zijn voor de ontwikkeling van het plaatselijk armwezen, te worden genoteerd. Een belangrijke bron kan hierbij vormen de eigen onderzoekdienst (te zijner tijd heeft men +reffende gevallen ter karakteriseering van een of anderen toestand noodig!). Heeft men ze niet genoteerd, dan zijn ze hopeloos verloren in den duisteren afgrond, die „archief" wordt genoemd of „centraal register" of „dossierverzameling" of zooiets. E. Onderlinge bespreking van bepaalde onderwerpen en gemeenschappelijke belangen. Naast de meer grondige methode om bepaalde vraagstukken door een commissie te doen bestudeeren en voorbereiden, treft men aan de eenvoudige bespreking en gedachtenwisseling. Voor onderwerpen van niet gecompliceerden aard of omvang kan dit inderdaad voldoende zijn, vooral wanneer, zooals dit veelal geschiedt, de gedachtenwisseling door een spreker wordt ingeleid. Over het algemeen heeft men de vergaderingen van den volledigen Armenraad aan dergelijke besprekingen trachten te wijden. Mijn indruk is echter, dat de practische resultaten van deze besprekingen buitengewoon gering zijn geweest. In de meeste jaarverslagen vindt men zelfs niet van eenig resultaat gewag gemaakt. Resultaat werd over het algemeen  MR. J. EVERTS. 87 slechts bereikt daar, waar men na de bespreking de zaak overgaf aan de commissie, of — en ook dit komt voor — waar de zaak van te voren eigenlijk al vast stond en de „gedachtenwisseling" slechts diende om den door het bestuur reeds vastgestelden gang van zaken als het ware te dekken met de autoriteit van een armenraadsbesluit. Ik heb den indruk, dat de vergaderingen van den volledigen Armenraad ook niet het meest geschikt milieu voor de ernstige en deskundige bespreking van bepaalde onderwerpen is, aangezien de Armenraad bestaat uit vertegenwoordigers van alle mogelijke branches van maatschappelijk hulpbetoon die ieder voor zich wel meer of min deskundig zijn ten aanzien van een bepaald onderdeel doch gezamenlijk volstrekt geen deskundige vergadering vormen. Slechts wanneer men let op het opvoedende element hebben dergelijke gedachtenwisselingen in den regel waarde en die waarde is dan, van dat standpunt beschouwd, niet te onderschatten. Sommige Armenraden hebben overigens belangrijke onderwerpen in hun vergaderingen ter sprake gebracht. Ik noem o.a. Apeldoorn, waar in 1918 besproken werd het bemiddelend optreden van den Armenraad ten aanzien van ondersteuningsaanvragen bij het Burgerlijk Armbestuur, alsmede de vraag of kerkelijke armbesturen hun hulp moeten beperken tot lidmaten dan wel uitstrekken ook tot doopleden; Heerlen, waar de onvoldoende organisatie en plichtsbetrachting van verschillende Burgerlijke Armbesturen ter sprake kwam en. waar werd gesproken over de vestiging van werkloozen met onvoldoende bestaansmiddelen en bestaanskans in de mijnstreek; Opsterland, waar de geneeskundige armenverzorging ter sprake werd gebracht; Maastricht, alwaar men van gedachten wisselde over het lot van behoeftige zwakzinnigen en epileptici en over de huisvesting van behoeftigen.i) Voorts een reeks Armenraden waar de kwestie der meervoudige gelijktijdige ondersteuning (nagenoeg overal zonder eenig practisch resultaat) uitvoerig werd besproken. De 1) Ik noem hier nu niet weder de gedachten wisselingen die over dendoor studiecommissies verrichten arbeid zijn gehouden door den Haag Amsterdam e.a.  88 STUDIE VAN HET ARMWEZEN, ENZ. invloed der bijzondere tijdsomstandigheden en de werkzaamheid der steuncomité's en de distributiemoeilijkheden leverden een aantal armenradenonderwerpen voor in den regel resultaatlooze besprekingen. In enkele Armenraden heeft men onderwerpen, die een bepaalden kring van instellingen aangingen, ter sprake gebracht in conferenties van dien kring alleen. Hierdoor heeft men ondervangen het bezwaar, dat besprekingen in de algemeene armenraadsvergaderingen in den regel zoo verwaterd blijven. Groningen heeft een speciale conferentie belegd van instellingen, die bons voor levensmiddelen uitreiken (waarbij de wethouder ook ambtelijk aanwezig was om wenschen en opmerkingen aan te hooren). Amsterdam beiegde een vergadering alleen van besturen van oudeliedengestichten om over den invloed der ouderdomsrente te confereeren. Ik ben van meening, dat dit punt van groote beteekenis zal worden, indien in de groote Armenraden wordt overgegaan tot de vorming van „afdeelingen" in den geest als ik aangaf op blz. 79 F. Adviezen. In art. 56 wordt sub 5 gezegd, dat tot de taak van den Armenraad behoort „het dienen van raad, zoowel op verzoek als eigener beweging, aan autoriteiten en aan instellingen van weldadigheid ten aanzien van alle onderwerpen, het armwezen in het ambtsgebied of in het algemeen betreffende." Advies geven veronderstelt kennis en vereischt meermalen een opzettelijk verzamelen van deze kennis. Zoo heeft dan ook het vragen van een advies door autoriteiten en instellingen herhaaldelijk aanleiding gegeven tot speciale studies. Daar zijn enkele belangrijke adviezen door Armenraden gegeven: door Dordrecht aan het gemeentebestuur over de inrichting van de geneeskundige armverzorging, Heerlen o. a.. over de oprichting eener gemeentelijke volkswasscherij; door verschillende Armenraden aan de Regeering over maatregelen in verband met de oorlogsomstandigheden. Onder de adviezen nemen een bijzondere plaats in, wijl zij de uitvoering van bepaalde  MR. J. EVERTS. 89 wetsartikelen betreffen, de adviezen uitgebracht over plaatsing van instellingen op de officieele lijst van instellingen van weldadigheid (vooral Den Haag en Utrecht gaven op dit punt uitgewerkte adviezen), over subsidies (art. 14) aan instellingen van weldadigheid, over te stuiten collectes (Amsterdam gaf hierover uitgebreide adviezen) e. a. Een speciale vorm van „adviezen" vormen nog die, welke tot het pubhek in het algemeen worden gericht : om niet te geven aan bepaalde oplichters of weldadigheidsparasieten ; onder deze categorie vallen de waarschuwingen tegen onbetrouwbare (quasi) vereenigingen als de zoogenaamde vereeniging „Volksbelang" en verschillende andere. Zooals van zelf spreekt zijn onder de uitgebrachte adviezen beter en minder goed gedocumenteerde, adviezen, welke getuigen van meer of minder intensief meeleven, gelukkige en minder gelukkige. Men mag echter constateeren, dat door verschillende Armenraden zeer goede en waardevolle adviezen zijn uitgebracht en dat de Armenraden in dit opzicht nog veel nuttig werk kunnen verrichten. Goede adviezen kunnen verwacht worden, komen vanzelf, daar waar de leiders werkelijk op de hoogte zijn van het armwezen in het ambtsgebied. Ik verwacht dan ook, dat bij de verdieping van werkelijke kennis, waarvoor ik pleit, het aantal adviezen aan beteekenis belangrijk zal toenemen. Ik wil in dit verband er op wijzen, dat hier vooral een taak ligt voor de plattelands-armenraden en in het algemeen voor die Armenraden, welke meerdere 'gemeenten omvatten. Komt het denkbeeld, dat ik in dit geschrift op verschillende plaatsen ontwikkel, tot uitvoering, om de thans te kleine en onbeteekenende Armenraden te hervormen tot Districts-Arrnenraden, dan zal die taak van buitengewone beteekenis zijn, juist omdat de kennis van het armwezen ten plattenlande thans nog zoo gering is. G. Uitgave van geschriften en periodieken. Het laatste middel, waarvan enkele Armenraden zich bedienen bij de uitvoering van art. 36 sub. 5 is de uitgave van geschriften en periodieken.  90 STUDIE VAN HET ARMWEZEN, ENZ. Utrecht heeft het voorbeeld gegeven door uitgave op ongeregelde tijdstippen van zijn „Mededeelingen", waarin de tekst werd opgenomen van voordrachten over de geschiedenis en werkwijze van de voornaamste Utrechtsche instellingen. Amsterdam geeft op ongeregelde tijdstippen „Geschriften" uit. Deze geschriften bevatten meestal de eindrapporten der studiecommissies of den uitslag van gehouden enquêtes, over welk onderwerp reeds is gesproken. Amsterdam geeft echter tevens een maandblad uit, „Maatschappelijk Hulpbetoon" genaamd. Dit stelt zich ten doel aan alle bestuursleden, bezoekers en belangstellenden geregeld mededeeling te doen van en inüchtingen te verstrekken over het armwezen in het ambtsgebied. Het bevat, behalve de vermelding van feiten en berichten van persoonlijken aard (benoemingen, adressen, etc.) beschouwingen over verschillende onderwerpen, uiteenzettingen van wat er ten aanzien der onderscheidene maatschappelijke nooden is tot stand gekomen, enz. De redactie berust bij den Secretaris van den Armenraad, die hierin wordt bijgestaan door een aantal vaste medewerkers, waarbij er naar gestreefd wordt iedere branche van maatschappelijk hulpbetoon door eenen deskundige te doen vertegenwoordigen en behandelen. De voor-arbeid, noodig om de instellingen en lezers van het maandblad maandelijks een volledig overzicht te geven van wat er op het gebied van maatschappelijk hulpbetoon heeft plaats gevonden, brengt mede, dat de redactie zich voortdurend op de hoogte moet stellen en houden van het armwezen in zijn ambtsgebied. Van een eenigszins regelmatige of beteekenende publicatie van geschriften is mij overigens niets bekend.  MR. J. EVERTS. 91 HOOFSTUK III. OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN PRACTISCHE SAMENWERKING DER INSTELLINGEN TOT STAND GEBRACHT? Wat is er terecht gekomen van de denkbeelden, die blijkens de voorgaande bladzijden, door studie-commissies, in armenraadvergaderingen en op andere wijzen te berde zijn gebracht? Op welke wijze heeft het vereenigd zijn in éénen Armenraad geleid tot practische samenwerking? Ik heb daarbij niet het oog op samenwerking ten behoeve van de nooden der instellingen zelf; tot het makkelijker verkrijgen van brandstoffen of andere administratieve of financieele tegemoetkomingen. Ik bedoel samenwerking, welke tot direct effect heeft, dat het raderwerk van het maatschappelijk hulpbetoon beter loopt, dat de hulpzoekenden sneller of systematischer worden geholpen. Onder deze omschrijving valt zeer zeker de organisatie van een ,,observatiedienst"en van een „automatischen onderlingen inlichtingendienst, (zie blz. 125) zooals te Amsterdam bestaat, benevens de geheele organisatie van het centraal-register en van een goed gebouwden onderzoekdienst. Deze vormen van administratieve samenwerking laat ik thans echter rusten; zij komen in de betreffende hoofdstukken uitvoerig in bespreking. Hier wil ik nagaan in hoeverre er door de instellingen zelf en direct ten behoeve der hulpzoekenden wordt samengewerkt en bij elk dezer vormen van samenwerking een oogenblik stilstaan. Ik vond als het voornaamste: de oprichting van een vaste commissie voor samenwerking in Den Haag; de geregelde bijeenkomsten van bezoekers van instellingen in Haarlem; de vorming van een commissie voor samenwerking in Groningen; de organisatie van een commissie ter gemeenschappelijke behartiging van de belangen van zwakzinnigen te Maastricht; van een woningcommissie in dezelfde stad;voorts is in verschillende Armenraden meer of minder .degelijk de samenwerking van Voogdijraad en Armenraad  92 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. georganiseerd, terwijl in enkele Armenraden ook ten aanzien van de „dubbele bedeeling" pogingen zijn gedaan tot het verkrijgen eener georganiseerde samenwerking. Gaan wij thans elk dezer vormen van samenwerking na. A. De permanente Commissies van Samenwerking te 's Gravenhage, Haarlem en Groningen. Ik vat hier drie methoden van samenwerking samen onder één hoofd, omdat zij, ondanks belangrijke verschilpunten, toch één type vormen. In de eerste plaats de „vaste Commissie van Samenwerking te 's Gravenhage". Dit is een permanente commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de voornaamste instellingen, welke wekelijks bijeenkomt. De secretaris van den Armenraad is, indien ik mij niet vergis, secretaris der bijeenkomst, terwijl een der deelnemers als voorzitter is aangewezen. De commissie houdt geregeld zitting ter bespreking van speciale gevallen, die een of andere instelling of een. bezoeker of een particulier ter sprake mocht willen brengen in de commissie-vergadering. Het doel is voor dergelijke moeilijke gevallen, waarbij samenwerking gewenscht is, een oplossing te vinden. Uit de onderlinge bespreking vloeit veelal voort, dat een of meer vertegenwoordigers zich behoudens de goedkeuring hunner instelling, bereid verklaren het geval te behandelen of hun hulp te verleenen. Soms wordt, als het b.v. gestichtsverpleging betreft, samenwerking verkregen tot het gezamenlijk dragen van kosten. Het is natuurlijk niet mogelijk de verschillende gevallen, die zich voordoen, verder te beschrijven. Het gezegde geeft echter eenen indruk. Natuurlijk blijft de vereeniging, die in de commissie vertegenwoordigd is, vrij in haar besluit. De Armenraad heeft echter, toen tot vorming der permanente commissie werd besloten, tevens aan de instellingen gevraagd om een eventueel beroep op medewerking, uitgaand van de commissie, met bijzondere welwillendheid te willen ontvangen. Naar wat ik vernam, heeft het in de praktijk aan deze medewerking geenszins ontbroken. In 1918 werden een 80-tal gevallen behandeld.  MR. J. EVERTS. 93 Vermelding verdient, dat in deze commissie van samenwerking thans ook de beide Voogdijraden vertegenwoordigd zijn, zulks op aanbeveling van eene in 1918 benoemde commissie, die tot taak had de samenwerking van Voogdijraad en Armenraad te bestudeeren. Het komt mij voor, dat de instelling van deze vaste commissie voor samenwerking een uitermate gelukkige gedachte is geweest, die navolging moet vinden. Buiten Den Haag is de verwachting gekoesterd, dat deze commissie ook nuttig werkzaam zou zijn tot beperking van het aantal meervoudige gelijktijdige ondersteuningen : naar ik mondeling van den voorzitter der commissie vernam, is dit echter niet of slechts in onbeteekenende mate het geval. Ik zou hierbij nog willen opmerken, dat er eigenlijk geen reden is waarom een dergelijke practische samenwerking op den duur beperkt zou blijven tot wat men noemt de „bedeelende instellingen", of beter gezegd : de ondersteunende instellingen van algemeenen aard. Door de opneming van de beidé Voogdijraden is de samenstelling dezer commissie weliswaar niet meer zoo beperkt, maar in hoofdzaak blijft het toch een commissie voor een bepaald soort instellingen. Men kan echter verdere ontwikkelingsmogelijkheden zien. Ter anderer plaatse bepleit ik voor de groote Armenraden de vorming van „afdeelingen", waarin de instellingen van diverse zelfstandige branches van maatschappelijk hulpbetoon zich ter behartiging van haar meer speciale belangen kunnen combineeren. Komt het hiertoe, dan is dé weg geopend tot vorming van meerdere commissies, wier arbeid zich uitstrekken kan tot de behandeling der speciale gevallen harer branche. Een zekere overeenstemming met het werk dezer commissie vertoont het instituut der Geregelde bijeenkomsten van bezoekers van instellingen te Haarlem. In deze stad komen de ambtelijke bezoekers van diversè instellingen van maatschappelijk hulpbetoon geregeld bijeen 7  94 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. ter onderlinge bespreking van gevallen, waarbij meerdere van hen betrokken zijn. De secretaris van den Armenraad heeft de leiding. Het verschil met Den Haag is hierin gelegen, dat in de Haagsche commissie vertegenwoordigers van instellingen zitten, terwijl het in Haarlem een bijeenkomst is van behandelende bezoldigde bezoekers. De Haarlemsche commissie heeft geen autoriteit, zij ontleent die hoogstens aan den invloed, dien ambtenaren van instellingen in de praktijk natuurlijk uitoefenen. In de praktijk loopen de resultaten wellicht nu nog niet zoo uiteen, maar door het verschil in karakter der beide commissies (indien men in Haarlem van een commissie kan spreken) moeten toch bij verdere ontwikkeling de werkwijze en het resultaat en ook de aard der te bespreken gevallen groote verschillen gaan toonen. Het komt mij voor, dat het denkbeeld van Haarlem tot het beleggen van dergelijke bijeenkomsten van bezoekers beteekenis heeft naast dat van een Haagsche commissie. De Haagsche commissie is meer een soort distribueeringscommissie; zij distribueert in vriendschappelijk onderling overleg een aantal gevallen; de Haarlemsche bijeenkomst is meer een gecombineerde vergadering van personen, die gezamenlijk in een gezin optreden. Zij vormt een middel tot tempering van het euvel van meervoudige leiding in één gezin, (de kern van wat men verwarrend noemt „meervoudige ondersteuning"). Zie ik de beide „commissies" aldus gekarakteriseerd.,, dan kom ik tot de conclusie, dat zij in een grootere gemeente naast elkaar behooren te staan en elkaar aanvullen. In een grootere gemeente bestaat dan ééne, laat ik zeggen „Haagsche commissie" en naast of onder haar in iedere wijk der stad eén „gecombineerde vergadering van bezoekers". De taak-verdeeling wijst zich dan vanzelf aan. Ik meen inderdaad, dat het tot stand brengen van een dergelijke organisatie van groot belang is voor gemeenten van eenigen omvang, en dat dit het programpunt zal vormen voor de volgende jaren.  MR. J. EVERTS. 95 Samenwerking te Groningen. In Groningen heeft zich eveneens een vorm van samenwerking ontwikkeld, die overeenstemming vertoont met Den Haag, zonder dat zij echter met laatst bedoelde gelijkgesteld mag worden. In Groningen vormde zich, dank zij het oorspronkelijk initiatief van den Armenraad, maar onder onmiddellijke auspiciën van het „Centraal Bureau voor Werkverschaffing" een combinatie van 8 der voornaamste instellingen. Doel is hoofdzakelijk ondërsteuningsaanvragen te distribueeren over de samenwerkende instellingen. Door het bureau van den Armenraad wordt naar aanleiding van elke aanvrage een onderzoek ingesteld en rapport opgemaakt, dat den grondslag vormt voor de beraadslagingen. Men ziet het verschil tusschen Den Haag en Groningen. De distributiefunctie der Haagsche commissie zal altijd een bescheidene blijven, beperkt tot de speciale gevallen, die men ter sprake wenscht te brengen. In Groningen vindt men echter den grondslag gelegd voor een behoorlijke distributie van de ondersteuningsaanvragen. Het komt mij voor, voorzoover ik het beoordeelen kan (ik ken de practijk te Groningen niet voldoende), dat Groningen meer belooft voor de toekomst, omdat de wijze van samenwerking daar in zich zal gaan sluiten de behandeling van speciale gevallen als waartoe Den Haag zich beperkt. Maar ik acht het mogelijk, dat de beperkte functie van Den Haag voor het oogenblik meer kans 'v<*n slagen biedt, althans in de gemeenten waar de toestanden reeds zoo gecompliceerd en geconsolideerd — om niet te zeggen vastgeroest — zijn als in onze grootste gemeenten het geval is. Het is mogelijk, dat commissies van samenwerking nog elders bestaan — te Leiden werd er in 1918 over gedacht — maar in 1918 was dit, voor zoover uit de jaarverslagen kon blijken, niet het geval. B. Samenwerking in het belang van behoeftige zwakzinnigen en epileptici te Maastricht. Elke ondersteunende instelling van algemeenen aard krijgt op haar beurt te doen met gevallen, waarin aan zwak-  q6 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ zinnigen hulp moet worden verleend en ervaart de buitengewone moeilijkheden die een goede hulpverleening aan deze oplevert. Dit besef heeft in Maastricht geleid tot een georganiseerde samenwerking en wel tot vorming van een commissie door de gezamenlijke instellingen. Deze commissie stelt zich ten doel voor hulpbehoevende zwakzinnigen en epileptici een passenden werkkring, goede huisverpleging of verpleging in een gesticht te verkrijgen. Het is een commissie van drie leden, een voorzitter, een onder-voorzitter en een penningmeester. Deze commissie wordt ter zijde gestaan a. door den secretaris van den Armenraad, die in overleg met den voorzitter de correspondentie voert, de jaarverslagen schrijft en verder alle schriftelijke werkzaamheden verricht; b. door het hoofd of de hoofden van de school of scholen voor zwakzinnigen, voor zoover deze zich hiertoe bereid verklaren. De werkwijze is aldus: Voor kinderen, die eene school voor zwakzinnigen verlaten, kan het hoofd van zulk een school de hulp van de commissie inroepen. Door de commissie wordt voor deze kinderen een passende werkkring gezocht, huisverpleging of verpleging in een gesticht. Eén der leden van de commissie wordt in eene commissie-vergadering, zoo noodig, belast met het toezicht op een hulpbehoevend kind. Natuurlijk kan ook ieder der instellingen of vereenigingen de hulp der commissie inroepen voor andere zwakzinnigen of epileptici. De inkomsten der commissie bestaan uit: Bijdragen van de verschillende medewerkende vereenigingen, subsidies, giften en toevallige baten. Voor zoover de uitgaven niet kunnen gedekt worden door subsidies, giften of toevallige baten, verplichten zich de deelnemende instellingen of vereenigingen tot betaling der tekorten naar verhouding harer uitgaven voor directen onderstand in het voorafgaande jaar. Op deze wijze is een samenwerking der instellingen verkregen, zooals wij die slechts zelden in het land aantreffen.  MR. J. EVERTS. 97 Samenwerking in het belang der volkshuisvesting te Maastricht. Te Maastricht hebben de gezamenlijke leden van den Armenraad een z.g.n. „Woning-Commissie" in het leven geroepen. Volgens haar reglement stelt zich deze Woningcommissie ten doel „voor groote gezinnen met weinig inkomen en voor gezinnen, die in financiëele moeilijkheden zijn geraakt, een bijdrage te betalen in de huishuur of op andere wijze voor eene goede woning zorg te dragen." Vooral in twee gevallen verleent de Commissie hare hulp: ie. wanneer op goede gronden de mogelijkheid moet worden aangenomen, dat een gezin kan worden gereclasseerd door het uit de krotwoning der achterbuurt over te brengen naar eene betere omgeving, en 2e. wanneer een goed gehuisvest gezin, wegens financiëele moeilijkheden, zou genoodzaakt zijn, een slechtere woning op te zoeken (dit laatste zal zich het meest voordoen bij groote gezinnen met weinig inkomen). De taak der Commissie is echter geenszins beperkt tot het geven van bijdragen in een van beide gevallen; zij kan ook ,,op andere wijze voor eene goede woning zorg dragen door b.v. hare medewerking te verleenen, waar uit liefdadigheidsoogpunt iets wordt gedaan tot verbetering der volkshuisvesting en door onderhandelingen met huiseigenaren tot het verkrijgen van eenige reductie op de huurprijzen of tot voorkoming van verhooging daarvan. Voor hare hulp stelt de Commissie echter in alle gevallen uitdrukkelijk den eisch, dat op de huisvesting, waarvoor die hulp wordt ingeroepen, geen redelijke aanmerkingen kunnen worden gemaakt, zoodat zij dus nooit subsidieert of op andere wijze bemiddelt, waar de woning onvoldoende is." De commissie bestaat uit drie leden, gekozen uit en door de vertegenwoordigers van bij den Armenraad aangesloten instellingen en vereenigingen, welke zich bereid verklaren aan het doel der Commissie mede te werken. (Hetgeen met alle instellingen het geval is). De Commissie kiest een voorzitter uit haar midden en wordt ter zijde gestaan door den secretaris van den Armenraad, die haar rapporteur is en tevens als penningmeester optreedt.  98 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. De Commissie verleent slechts dan hare hulp, wanneer hierom verzocht wordt door een der vereenigingen. De inkomsten der Commissie bestaan uit bijdragen van alle bij den Armenraad aangesloten instellingen ad i% harer uitgaven, en een gemeentelijk subsidie tot een bedrag gelijk aan het door de instellingen saamgebrachte. De werkzaamheid der Commissie voldoet ten zeerste. Men heeft hier inderdaad een voorbeeld van eensgezinde samenwerking, dat m.i. de aandacht — en niet alleen van „armverzorgers" — wel waard is! C. Samenwerking in h*t belang der kinderbescherming. In verschillende Armenraden heeft dit onderwerp bijzondere aandacht getrokken. Dit kan ook niet anders. De „kinderbescherming" vormt slechts zelden een geisoleerd, op zichzelf staand geheel. Kinderen maken bijna altijd deel uit van een gezin; is het een normaal gezin met normale kinderen, dan heeft geen enkele instelling er mee te maken; zijn het abnormale kinderen in normale gezinnen, dan zou men het optreden te hunnen behoeve wellicht ,;zuivere kinderbescherming" kunnen noemen. Maar meestal komen verwaarloosde of tot het verkeerde neigende kinderen uit min of meer abnormale of economisch vervallen gezinnen. En zoodra dat het geval is, is er geen sprake meer van zuivere kinderbescherming, maar van gezinsbemoeiing-met-speciale-aandacht-voor-de-kinderen. Dat wil zeggen: al de vele instellingen, die zich voortgezette bemoeiing met een gezin ten doel stellen, komen op haar beurt te staan voor de taak der kinderbescherming. Zij kunnen dat stuk werk niet afscheiden van haar vorige optreden in het gezin. Geen wonder dus, dat in de Armenraden, in welke overigens ook zoovele zuivere kinderbeschermingsinstellingen vertegenwoordigd zijn, het vraagstuk samenwerking in het belang der kinderbescherming talrijke malen aan de orde kwam. Meestal vinden wij dit aldus geformuleerd „het vraagstuk der samenwerking tusschen Voogdijraad en Armenraad". Deze formuleering is op zichzelf niet juist. Voogdijraad en  MR. J. EVERTS. 99 Armenraad zijn geen gelijksoortige lichamen. De woordvorming doet dit wel denken, maar ten onrechte. De Voogdijraad is niet een combinatie van instellingen, niet een „raad" maar een college. De Armenraad daartegen is een vereeniging van instellingen. De Voogdijraad heeft een scherp omschreven speciale functie. Hij is een college, dat het middel der ontzetting en ontheffing uit ouderlijke macht of voogdij heeft te hanteeren en wat daarmee onmiddellijk samenhangt; een scherp omschreven en ook scherp afgebakende taak. Gezinsbemoeiing is zijn werk niet; voortgezette aandacht wijden aan kinderen kan de Voogdijraad evenmin; daarop is hij niet ingericht en daarvoor is zijn samenstelling ook niet berekend. Is het geen ontzettingsof ontheffingsgeval — hieronder begrepen het opheffen van de ontzetting of ontheffing (herstel) — dan kan de Voogdijraad er zich verder niet daadwerkelijk mee bemoeien. Maar de Voogdijraad interesseert zich natuurlijk in hooge mate voor tallooze gevallen van kinderbescherming, al ware het alleen maar omdat hij straks met vele ervan te doen krijgt — indien het zoover komt, dat ontzetting noodig is — of omdat hij ermee te doen heeft gehad. En begrijpelijk en lofwaardig mag het worden genoemd, dat de meeste Voogdijraden geen vrede kunnen hebben met het denkbeeld, dat zij zich niets zouden mogen of kunnen aantrekken van de gevallen, die ééns, wellicht, voogdijraadgevallen zouden kunnen worden. Nu heeft de Voogdijraad voor de gevallen, die hij van zich af moet zetten, een zeker afzetgebied in de vereenigingen Pro Juventute en deze groote en actieve instellingen voldoen tot op zekere hoogte aan. die behoefte. Evenwel — gelijk ik reeds zeide — talrijke gevallen zijn eigenlijk in de kern veel meer vader-en-moeder- dan kindergevallen en tal van instellingen van maatschappelijk hulpbetoon komen met die vaders en moeders en hun gezinnen in permanente aanraking. En dus is het niet meer dan natuurlijk, dat van weerszijden drang bestaat naar samenwerking: van de zijde van den Voogdijraad, uit begrijpelijke belangstelling voor het lot van vele kinderen, die hij van zich af moet zetten en uit verlangen, om daarvoor een nog ruimere afzet-  100 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. gelegenheid te vinden; van de zijde der instellingen, vereenigd in den Armenraad, omdat zij den Voogdijraad zoo dikwijls noodig hebben of dit willen voorkomen in overleg met hem. De overtuiging was hierbij beiderzijds aanwezig, dat door een goed geregelde samenwerking de taak der kinderbescherming niet alleen in de diepte, maar ook in de breedte in belangrijke mate zou kunnen winnen. In de diepte, omdat ten gevolge der samenwerking een intensieve bemoeiing in de plaats zou kunnen treden van bezorgde belangstelling. In de breedte, omdat een zeer groot aantal gevallen onder de vleugels van het maatschappelijk hulpbetoon zouden kunnen worden gebracht, die thans door onvoldoende organisatie of door onvoldoende hulpkrachten aan de aandacht ontsnappen of al te licht weer ontglippen. Van de wijzen van samenwerking op het gebied der kinderbescherming noemde ik reeds ééne : Den Haag. In den Haag hebben de voogdijraden zitting in de Commissie van samenwerking (zie blz. 93). Dit is iets. Maar ik vrees te weinig. Hierbij beperkt zich toch de samenwerking tot behandeling van eenige gevallen, die voor de commissie worden gebracht. Er zit geen systeem in. Deze wijze van samenwerking biedt wel, bij verdere ontwikkeling, mogelijkheid van organisatie, maar zij is geen organisatie. Zij wordt dit wellicht, indien zij gerugsteund en gevoed wordt door een daarop ingerichte administratie. Voor zoover ik weet, is dit niet het geval. In Delft was in 1919, toen het jaarverslag over 1918 verscheen, de zaak commissoriaal en nog in voorbereiding. In verschillende andere Armenraden zijn er nog slechts „belangwekkende" of „zeer geanimeerde" besprekingen aan gewijd. In Haarlem was men, toen het laatste jaarverslag werd geschreven, eveneens nog in het stadum van overleg. 1) 1) Opmerkelijk is, dat blijkens dit overleg, aldaar door den Voogdijraad de klacht werd geuit, dat vele instellingen te snel naar den Voogdijraad verwijzen. Een gerechtvaardigde klacht. Alsof de Voogdijraad de taak der reclasseering of economische opheffing kan uitoefenen ! Daarvoor is juist de samenwerking bestemd, dat de Voogdijraad gevallen van dien aard naar de instellingen kan verwijzen. Maar dan georganiseerd. .  MR. J. EVERTS. 101 Samenwerking te Amsterdam. Het volledigst georganiseerd is deze zaak in Amsterdam, hoewel nog slechts met één der beide voogdijraden. Ik wil ook dezen vorm van samenwerking in hoofdtrekken schetsen, ofschoon ik aanstonds moet opmerken, dat ook zij geen afdoende oplossing geeft, zoolang alleen de Voogdijraad en het bureau van den Armenraad en niet de kinderbeschermingsvereenigingen (in ruimen zin dan) zelf samenwerken. Deze laatste toch doen ten slotte het werk en al de rest heeft slechts de beteekenis van een apparaat. In Amsterdam vindt wekelijks een conferentie plaats van den Voogdijraad met den secretaris van den Armenraad als chef van het Centraal Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon. De Voogdijraad is daarbij in ieder geval vertegenwoordigd door zijnen Secretaris en voorts door die van zijn leden, welke gevallen ter sprake willen brengen of uit anderen hoofde aanwezig wenschen te zijn. De conferentie heeft ten doel: A. Van de zijde van den Voogdijraad de aandacht van het Centraal Bureau te vestigen op gevallen van allerlei aard, waarmede de Voogdijraad in aanraking is gekomen en die geen Voogdijraad-gevallen blijken te zijn. Het is natuurlijk hier niet de plaats uitvoerig te beschrijven, welke categorieën zich voordoen. In hoofdzaak zijn het gevallen, waarin de toestand nog niet zoo erg is, dat ontzetting een onvermijdelijke maatregel is geworden, benevens die, waa,rin nog niet alle andere, minder ingrijpende, middelen van het maatschappelijk hulpbetoon zijn uitgeput. Ook worden hiertoe gerekend de vele gevallen, die in geen enkel opzicht tot de competentie van den Voogdijraad behooren, maar waarbij de betrokkene zich in zijn wanhoop of gebrek aan kennis tot den Voogdijraad heeft gewend: b.v. vrouwen, die zich beklagen over nalatigheid in onderhoudsplicht, weduwnaars, die met kleine kinderen blijven zitten, etc. etc. Verder doen zich hieronder voor grensgevallen, waarbij de Voogdijraad geneigd is ontzetting te bevorderen, doch alvorens tot den uitersten maatregel over te gaan, het advies van den Armenraad vraagt, over de mogelijkheid van een andere oplossing langs den weg van armenzorg  102 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. Vroeger verdwenen die gevallen, in den regel althans, uit den gezichtskring van het maatschappelijk hulpbetoon en konden rustig erger en erger worden, totdat eindelijk voor ingrijpen wél termen bestonden, of totdat zij den armbesturen groote geldelijke offers gingen kosten. Thans worden zij aan het Centraal Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon overgedragen, opdat dit, na nauwgezet onderzoek, voor deze gevallen een instelling kan opzoeken, die bereid is tijdig haar aandacht en toewijding er aan te schenken. Hierbij worde opgemerkt, dat dit lang niet altijd gelukt. Het noodzakelijk complement van de functie, die het bureau van den Armenraad hier op zich nam, is dan ook het particulier initiatief op te wekken tot belangstelling voor die gevallen. Dit moet in de eerste plaats geschieden door de bestaande instellingen op te wekken tot activiteit. En, indien geen instelling wordt gevonden die hiervoor in aanmerking komt, of indien van de zijde der instellingen geen medewerking kan worden verkregen, dan het initiatief te nemen tot vorming van een instelling, die zich met dergelijke gevallen wil belasten. Inspiratie van het particulier initiatief is dus een hoogst belangrijk onderdeel van deze taak van het bureau van den Armenraad. Intusschen wordt meerrnalen geconstateerd, dat voorloopig geen instelling is te vinden of wel dat er nog geen termen zijn voor een geregeld toezicht door een instelling. In dat geval wordt een geval somtijds als „observatiegeval" genoteerd Men zie hierover blz. 131. De conferenties hebben voorts ten doel: B. Van de zijde van den Armenraad de aandacht van den Voogdijraad te vestigen op gevallen, waarin de hulp 'van den Voogdijraad noodig is gebleken. In den regel brengt de Armenraad dan zijn uitvoerig rapport ter tafel, op grond waarvan het de hulp van den Voogdijraad meent te moeten inroepen. Deze zaken worden dan ter conferentie besproken en toegelicht, waardoor een vlugger behandeling kan worden verkregen. Ten slotte dienen de conferenties : C. Om den leden van den Voogdijraad op de hoogte te houden van het verloop van zaken, vooral van observatie-  MR. J. EVERTS. 103 gevallen, gelijk omgekeerd ter conferentie geregeld mededeeling wordt gedaan van het verloop der gevallen, door het bureau bij den Voogdijraad aangebracht. Het komt mij voor, dat deze samenwerking, die zooals men ziet, een systematische is, een zeer groote lacune van ons maatschappelijk hulpbetoon aanvult. Zij behoeft echter, zooals ik zeide, pm ten volle effect te sorteeren, op den duur aanvulling door georganiseerde samenwerking der instellingen. Daarbij moeten samengaan de ondersteunende instellingen van algemeenen aard, de speciale kinderbeschermings-instellingen als Pro Juventute, de Patronaatvereenigingen, etc. Het wil mij voorkomen, dat hiertoe bevorderlijk kan zijn de gedachte, die te verschillender plaatse in dit geschrift wordt ontwikkeld, om in groote armenraden afdeelingen te vormen. In casu dus een afdeeling voor kinderbescherming, waarin die instellingen zitting hebben, die bij de kinderbescherming meer in het bijzonder zijn betrokken. Het is al weer niet de plaats dit hier verder uit te werken. D. Samenwerking inzake dubbele bedeeling. Ik noem deze „samenwerking" onder een afzonderlijk hoofd met het oog op de belangstelling, welke van de zijde van het bestuur der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid voor dit onderwerp aan den dag is gelegd. Ik heb echter in de' jaarverslagen tot einde 1918 geen vormen van samenwerking gevonden, die van beteekenis waren. Utrecht maakt melding van een proefneming, welke echter slechts tot onbeteekenend resultaat heeft geleid. Nijmegen heeft een voorstel tot samenwerking aan de instellingen gedaan, dat echter is verworpen. Haarlem biedt in zijn wekelijksche bijeenkomsten (zie blz. 93) een gelegenheid tot het ter sprake brengen van gevallen als hier bedoeld, die wellicht voor de kwestie der meervoudige bedeeling practische beteekenis kan erlangen. In Arnhem hebben de zeer eigenaardige Arnhemsche toestanden vanzelf een zekeren invloed ten aanzien der  io4 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. dubbele bedeeling uitgeoefend, zonder dat echter daaraan een model van samenwerking voor andere steden kan worden ontleend. En zoo moet ik mij beperken tot de vermelding, dat de „dubbele bedeeling" wel een onderwerp voor belangwekkende beschouwingen heeft opgeleverd, doch dat, voor zoover mij bekend, practisch nergens een georganiseerde samenwerking van eenig belang is tot stand gekomen. Hét bovenstaande vormt het voornaamste wat de practijk inzake de feitelijke samenwerking te zien geeft. Ik wil aan de opmerkingen, die ik reeds maakte bij de mededeeling van de feitelijke gegevens, thans nog enkele wenken toevoegen. E. Diverse wenken. Samenwerking op het platteland. In de eerste plaats vestig ik de aandacht erop, dat het platteland, met inbegrip van de provincie-steden, een bij uitstek gunstig arbeidsveld oplevert voor een coöperatief optreden van instellingen, in zaken, welke bij elk hunner op zichzelf niet tot hun recht kunnen komen. Op het platteland, en in de kleinere steden, kunnen kreupelen, blinden, ouden van dagen, zwakzinnigen en tal van andere invaliden dikwerf niet naar behooren worden geholpen, om de eenvoüdige reden, dat de daartoe noodige middelen boven de capaciteit van iedere instelling en zelfs van iedere gemeente op zichzelf gaan. Er zijn ongetwijfeld verschillende zaken, waaraan behoefte bestaat in de provincie, die door coöperatief samenwerken tot stand zouden kunnen worden gebracht: een tehuis voor zwakzinnigen, een opleidingsgelegenheid voor blinden, alsmede voor verminkten, een tehuis voor invaliden en velerlei meer, (vooral op het gebied der geneeskundige armenzorg). In een groote gemeente als Maastricht hebben' de plaatselijke instellingen in dien zin samengewerkt, al beperkte zich de samenwerking daar tot financiëele en moreele hulp. Op het platteland moeten meerdere gemeenten  MR. J. EVERTS. 105 samenwerken. Dat dit niet reeds in meerdere gemeenten geschied is, vloeit gedeeltelijk voort uit een gebrek aan initiatief bij de leiders der Armenraden, maar zeer zeker ook uit de omstandigheid, dat van de meeste Armenraden het territoir te klein is daarvoor. Dit pleit dus voor het denkbeeld, dat ik in dit prae-advies te anderer plaatse voorstel, om de te kleine Armenraden om te bouwen tot Districts-Arrnenraden, meerdere gemeenten omvattend. Zeer zeker zou voor dergelijke Districts-Arrnenraden de gelegenheid tot coöperatief samenwerken zeer gunstig zijn. Samenwerking in zake oprichting van Tehuizen voor Weduwnaars met kinderen. Een tweede gedachte, die ik aan de groote armenraden ter overweging wil geven, betreft de oprichting van tehuizen voor weduwnaars met kinderen. Amsterdam heeft een rapport uitgebracht over de inrichting van. een dergelijk tehuis. Ik meen, dat dit een zaak is van voldoende belang, dat zij afzonderlijk mag worden genoemd. Wanneer men bedenkt, dat in vele steden de oudeliedengestichten van de diaconieën en andere instellingen minder en minder gebruikt worden, dan dringt zich de vraag op, of de kapitalen, die daarin zijn vastgelegd, niet op nuttiger wijze zouden kunnen worden besteed dan thans geschiedt, méér in overeenstemming met wat thans als dringende behoefte wordt gevoeld. In het bijzonder voor tehuizen voor weduwnaars met kinderen. De diaconie of andere instelling zou, behalve in de grootste gemeenten, daartoe alléén niet kunnen overgaan, maar het zou wellicht mogelijk zijn om ten dezen door samenwerking iets tot stand te brengen, waarbij ik dan denk aan de mogelijkheid, dat de diaconie door „inbreng" van een te verbouwen perceel, den grondslag zou leggen. Nog een derden wenk zou ik willen geven. Samenwerking in het gebruik der Algemeene Armengelden. Meermalen heb ik mij geërgerd aan de wijze, waarop de „armengelden" (dat zijn de gelden, welke bij schenking of legaat aan „de armen zonder onderscheid van gezindte" of aan „de algemeene armen" worden vermaakt) thans  io6 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. worden verdeeld. Die verdeelingswijze ligt vast in artikel 16 van de Armenwet. Ik wil er pok niet aan tornen. Maar ik opper het denkbeeld, dat de instellingen in deze tot samenwerking besluiten en de „armengelden" storten in een fonds, waarbij het gestorte bedrag op ieders hoofd wordt geboekt; uit welk fonds dan, op coöperatieven grondslag, een inrichting, waaraan gemeenschappelijk behoefte bestaat, te zijner tijd zou kunnen worden tot stand gebracht. (B.v. een weduwnaarstehuis.) Ware deze gedachte verwezenlijkt in 1914, dan zouden de gezamenlijke instellingen in Amsterdam thans een fonds hebben van een ton. Nu is het geld versnipperd tot in onmogelijke bedragjes, zelfs van een kwartje! HOOFDSTUK IV. HET BUREAU VAN DEN ARMENRAAD ALS CENTRAAL BUREAU VOOR INLICHTINGEN EN ADVIEZEN. Reeds vóór de Armenwet tot stand kwam, zag men een der voornaamste perspectieven in de mogelijkheid, dat de Armenraad door middel van zijn bureau zou optreden als Kamer van Navraag. Omtrent de vraag of daartoe de vorming van een „centraal register" noodig en wenschelijk was, verschilde men hier en daar nog van meening. Ook wellicht hierover of de Armenraad daartoe een eigen onderzoekdienst noodig zou hebben. Maar dat betrof slechts twee der middelen, hoe belangrijk óók. Naar aller verwachting en hoop zou de Armenraad een zegenrijken invloed oefenen als „Centraal Bureau voor Inlichtingen", als „Algemeene Kamer van Navraag", of hoe men 't mocht formuleeren. De wetgever heeft blijkbaar voornamelijk gedacht aan het verstrekken van inlichtingen over hulpbehoevenden. Dat onderdeel lag inderdaad het meest voor de hand. Bij formuleering van artikel 56 is dit punt dan ook uitdrukkelijk geformuleerd. De andere mogelijkheden tot het verstrekken  MR. J. EVERTS. IO7 van allerlei inlichtingen aan allerlei personen teekenden zich nog niet zoo scherp af; de wetgever vatte ze alle samen door te zeggen, dat tot de taak van den Armenraad behoorde: het verstrekken van inlichtingen aangaande armenzorg in het - algemeen. Daaronder viel ook de zoo belangrijke groep inlichtingen dan hulpbehoevenden. Bij de besprekingen vóór het tot stand komen der wet, jarenlang in de pers en ten slotte in de eerste en tweede vergadering onzer Nederlandsche Vereeniging gehouden, is echter door velen nadruk gelegd op de mogelijkheid, dat de Armenraden velen hulpbehoevenden ten zegen zouden zijn. De Armenraad zou, om het zoo uit te drukken „algemeene vraagbaak" zijn. Men mag constateeren, dat deze verwachting niet is beschaamd. In die gemeenten, waar de Armenraad zich eenigszins voorspoedig heeft ontwikkeld, vervult zijn bureau inderdaad een belangrijke en zegenrijke taak als „Zentral9..uskunf tstelle". Het is noodig, dat ik aan deze werkzaamheid van den Armenraad eenige bladzijden wijd.'ik zou mij hierbij echter in dit hoofdstuk willen beperken tot personenkwesties, kwesties dus waarbij een persoon als belanghebbende, in den regel als hulpzoekende, op den voorgrond treedt. De andere kwesties, waarbij het gaat over zaken, vormen toch — tegenover de eerste — een geheel afzonderlijke groep. Ik heb die reeds behandeld ter plaatse, waar ik de werkzaamheid van den Armenraad naging inzake enquêtes, adviezen van algemeenen aard, studie omtrent den toestand van het armwezen, e.a. Gaan wij nu eenigszins dieper in op de werkzaamheid van de bureaux der Armenraden: het verschaffen van inlichtingen aan en over hulpzoekenden, en gaan wij in de eerste plaats na ten behoeve van wie de Armenraden als zoodanig zijn opgetreden. Wij vinden dan 5 groepen: a. ten behoeve van instellingen (in den ruimsten zin des woords), die inlichtingen wenschen over hulpzoekenden.  io8 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. b ten behoeve van particulieren (philanthropen), die door hulpbehoevenden (of quasi-hulpbehoevenden) om hulp werden gevraagd. c. ten behoeve van hulpzoekenden, die zich tot het bureau van den Armenraad wendden om hulp of advies. Êi'»jËÉi d. ten, behoeve van hulpbehoevenden van allerlei soort, (bedelaars, straatkinderen, ouden van dagen) op wie door derden de aandacht van den Armenraad werd gevestigd. e. ten behoeve van hulpbehoevenden, op welke de aandacht van het Bureau zelf viel. Natuurlijk vindt men niet in alle Armenraden alle 5 punten even sterk ontwikkeld. In enkele Armenraden is zelfs van deze heele functie weinig terecht gekomen. Dat zegt natuurlijk niets en is gevolg van toevallige omstandigheden. In Amsterdam, den Haag, Utrecht en tal van andere Armenraden treedt de Armenraad als Centraal Bureau van Inlichtingen op ten aanzien van alle 5 punten. Over elk dezer punten een enkel woord. A. Inlichtingen over hulpzoekenden aan instellingen. De inlichtingen over hulpzoekenden aan instellingen behandel ik onder de hoofdstukken Centraal \ Register en Onderzoekdienst. De werkzaamheden hieruit voortvloeiend verdeelen zich toch over deze beide „afdeelingen". B. Inlichtingen over hulpzoekenden ten behoeve van particulieren Onder „particulieren" versta ik zoowel hen, die uit eigen beurs steunen, als hen, die door aanbevelingen, advertenties e.d. den hulpbehoevende bijstaan. De opmerking valt te maken, dat deze tak van dienst zich nog volstrekt niet heeft ontwikkeld in verhouding tot het zeer groot belang, dat er in is gelegen. Hoe dringend noodig het is, dat particulieren inlichtingen inwinnen over de personen, voor wie zij zich uit armenzorg-oogpunt willen interesseeren, is gebleken uit  MR. J. EVERTS. 109 tal van soms waarlijk verbluffende gevallen. Ik herinner mij hier het geval — uit vele — van den „hulpbehoevende" die zich, voorzien van de eigenhandige aanbeveling van een Amsterdamsch predikant, jaren lang met zijn bedelbrieven met groot succes wendde tot de meest bekende personen uit onze Nederlandsche Vereeniging. Totdat de Amsterdamsche Armenraad zijn keurig bijgehouden „Werklijst" in handen wist te krijgen, die blijkbaar op onze ledenlijst was geïnspireerd ! Men behoeft inderdaad nog niet naar dergelijke frappante gevallen te grijpen om te mogen constateeren, dat particulieren dikwerf op ontzettende wijze worden voor den gek gehouden en in nog veel meer gevallen hun goede geld zonder eenig nut verdoen aan personen, aan wie het niet besteed is. In alle jaarverslagen van Armenraden vindt men deze opmerking telkens weer herhaald. Een bijzonder woord wil ik nog wijden aan de geestelijken, predikanten, artsen en andere personen, die uit hoofde van hun beroep, méér dan anderen om hulp worden aangezocht. Het is mij uit de verslagen der Armenraden helaas niet gebleken, dat deze gewoon zijn bij den Armenraad inlichtingen te vragen, alvorens hulp te verleenen. Dat is psychologisch begrijpelijk. Primo vinden zij het strijdig met het vertrouwelijk karakter hunner relatie; en secundo verkeeren zij in de meening voldoende op de hoogte te zijn. Helaas is het mijne en anderer ervaring, dat althans het tweede in vele gevallen eene illusie is en dat zij dikwijls worden misleid. En dat zou nog niet zoo erg zijn, wanneer hun hulp zich beperkte tot een persoonlijke gift Maar zij gaan veelal veel verder en onderteekenen aanbevelingen, stellen advertenties e.d. En dan werken zij mede tot verbreiding van het kwaad en zijn onwillend en onwetend compagnons. „Als de berg niet naar Mohammed komt, begeeft Mohammed zich naar den berg." En aangezien de Amsterdamsche predikanten, geestelijken en artsen niet aan den Armenraad van Amsterdam om inlichtingen kwamen vragen alvorens hun advertenties, aanbevelingen etc. de wereld in te zenden, daarom stelde de Amsterdamsche Armenraad uit eigen beweging zulk 8  110 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. een onderzoek in, zoo dikwijls de advertentie of aanbeveling hem onder oogen kwam. En met welk resultaat! Het staat vast uit de resultaten van een groot aantal onderzoeken gedurende 3 jaren ingesteld, dat de toestand in dergelijke advertenties uitgebeeld bijna altijd zéér veel afweek van de werkelijkheid, zóóveel, dat de advertentie in de meeste gevallen werkelijk misleidend mocht worden genoemd. De onderteekenende arts (advertenties betreffen meestal artsen) had zich laten vinden om z'n naam te plaatsen onder een verhaal, zonder zich ook maar eenigszins rekenschap te geven van de vraag of het waar was. De besturen der Armenraden hebben m.i. de verplichting zich te wenden tot de philanthropen in hun stad — hieronder begrepen de artsen en predikanten bovenbedoeld, — ten einde hen te overreden tot het inwinnen van inlichtingen over de hulpzoekenden, die zich tot hen wenden. C. Inlichtingen en adviezen aan hulpzoekenden, die zich tot het bureau wenden. Over het algemeen wanden weinig hulpzoekenden zich tot de bureaux der Armenraden. Er is hier echter veel verschil tusschen de Armenraden onderling waar te nemen. In Alkmaar is het aantal naar verhouding groot, in Heerlen eveneens; elders is het zoo klein mogelijk. Voor een deel is het geringe gebruik, dat hulpzoekenden maken van de gelegenheid om inlichtingen te ontvangen, natuurlijk een gevolg van voldoende bekendheid der adressen waar die hulp te verkrijgen is. In kleine gemeenten is dit laatste allicht het geval. Maar hiermede is de zaak allerminst uit. Naar mijn overtuiging is er door de bureaux der Armenraden over het algemeen niet genoeg werk gemaakt van dit onderdeel hunner taak. Er is niet genoeg bekendheid gegeven aan het bestaan van het bureau en zijn bestemming in dezen. Men bedenke hoe het gaat in dergelijke zaken. De gewone bedeelingsklanten, die meer of minder regelmatig voor steun in aanmerking komen, die weten den weg wel. Voor hen is inderdaad geen centraal inlich-  MR. J. EVERTS. III tingsbureau noodig. Noodig is zulk een bureau voor die verarmden, die tot nu toe niet met de weldadigheid in aanraking kwamen, en voor hen, die ook nu nog geenszins als „armen" willen en mogen worden beschouwd, doch die behoefte hebben aan een of andere speciale, meestal niet eens geldelijke hulp. Deze beide groepen weten het adres van het Burgerlijk Armbestuur en de Diaconie dikwerf ook wel, maar ze gaan er niet héén (behoudens dan, voor zoover het de diaconie betreft, wellicht diegenen, die zelf de diaconie als het orgaan van hun eigen broederkring beschouwen). En het is ook niet gewenscht hen er heen te drijven. Integendeel, het is van belang hen er vandaan te houden. Maar juist daarom hebben die groepen een zeer groot belang bij het bestaan van een degelijk, betrouwbaar, belangstellend en ijverig Centraal Bureau van Inlichtingen. Evenwel, dan moeten de bureaux der Armenraden ook werkelijk zijn degelijk (d.w.z. werkelijk deskundig en dus ook op de hoogte van de sociale toestanden en begrippen buiten den kring der bedeelden); betrouwbaar (d.w.z. dat zij den menschen vertrouwen inboezemen en zich dat waard betoonen); belangstellend (d.w.z. dat men deze hulpzoekenden niet beschouwt en te woord staat uit de hoogte of als candidaat-bedeelden, doch dat men hen als gelijkwaardige menschen behandelt en met steeds nieuwe belangstelling aanhoort, ijverig, (d.w.z. dat men het niet laat bij een bureaucratische afdoening, doch dat men zich beijvert te zorgen, dat de vrager ook werkelijk geholpen wordt, i) Voldoen de bureaux der Armenraden aan dezen eisch, i) Ik hecht buitengewoon veel aan de wijze waarop hulpzoekenden worden te woord gestaan. Ik laat dit nooit doen door de bezoekers met hun vaak bittere ervaring en — als hun territoir klein is — met hun vaste opinies over de bewoners hunner wijk. Ik laat alle hulpzoekenden zoo mogelijk te woord staan door een vrouwelijke beambte, wier karakter mij borg is, dat zij altijd weer rustig, belangstellend en waarlijk menschelijk de verhalen aanboort. Het latere onderzoek zal een eventueel te goeden eersten indruk wel corrigeeren. Maar bovenal is het eisch, dat iemand, die het Bureau verlaat, heengaat met het gevoel, dat men hem begrepen heeft en niet heeft „afgepoeierd".  112 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. dan komt er nog niemand, indien men niet bekend weet te maken, dat men er voor zit. Het spreekwoord, dat een goede wijn geen krans behoeft, is eerst juist, wanneer voldoende menschen bij ervaring weten, dat de wijn goed is. En zelfs dan is zoo nu en dan een afwijking van dien gulden regel onmisbaar. Het geeft niets of de secretaris en het bestuur al weten dat zij bestaan en zoo geschikt zijn voor hun taak. Anderen moeten dat vernemen en.... ervaren. Daarom, de bureaux der Armenraden moeten onder de arbeidersbevolking gepaste maar doeltreffende reclame maken voor het „Centraal Inlichtingen Bureau." Maar nog eens, zij mogen dat eerst doen wanneer zij werkelijk van plan zijn het daaruit voortvloeiend werk zeer serieus op te nemen. In het bijzonder acht ik het lichtvaardig om — zooals ik reeds aanstipte — in dezen te volstaan met een „verwijzing". Het kan natuurlijk zijn, dat iemand alleen maar een adres noodig heeft; maar in vele gevallen beteekent dit, dat iemand van het kastje naar den muur wordt gezonden Het minste, wat men m.i. doen moet, is de instelling voorbereiden op de komst van den hulpzoekende, terwijl men bovendien den vrager moet zeggen, dat hij, als hij daar niet terecht blijkt, terug kan komen. Naar mijn oordeel moet het bureau echter verder gaan.Ik versta de taak van het bureau van den Armenraad aldus: Wanneer iemand, die in een of ander opzicht hulp noodig heeft, zich wendt tot het bureau moet hij allereerst in de gelegenheid worden gesteld zijn wenschen en omstandigheden behoorlijk toe te lichten en zich uit te spreken. Bij de druk bezette en veel misleide instellingen, in het. bijzonder de burgerlijke armbesturen, is dit niet altijd mogelijk. Het bestaan van een gelegenheid, waar men zich rustig kan uitspreken, is voor vele gevallen op zich zelf reeds een zegen. Het bureau van den Armenraad is daartoe in bijzonder gunstige conditie, omdat van dit bureau niets „te halen" valt en de aanloop dus reeds daardoor beperkt wordt tot de meer serieuse gevallen. 2e. Van het relaas moet een verslag worden opgemaakt waarna in de gevallen, die niet aanstonds staande het  MR. J. EVERTS. "3 onderhoud afdoende konden worden afgedaan, de zaak in onderzoek wordt genomen. Van de resultaten van het onderzoek en den aard van het geval zal het afhangen wat er verder moet geschieden. Blijkt het, dat er een instelling is, welke wellicht hulp zou kunnen verleenen, dan verzendt het Bureau het rapport naar die instelling, met het verzoek het geval in overweging te nemen. Is het rapport werkelijk goed en geldt het niet een permanente bemoeiing dan zal de instelling wellicht op grondslag van het rapport reeds willen beslissen. Verklaart de instelling, dat zij geen hulp zal verleenen, dan wendt de Armenraad met zijn rapport zich tot een andere instelling. Door dezen gang van zaken wordt voorkomen, dat de man van het kastje naar den muur wordt gezonden en dat zijn geval telkens weer door een andere instelling wordt onderzocht. Ziedaar de wijze, waarop hulpzoekenden m.i. moeten worden te woord gestaan en verder geholpen. Doet het bureau van den Armenraad niet aldus, behandelt het deze zaken op dezelfde wijze als de instellingen het zelf doen, dan heeft het optreden van het bureau geen zin. Er zou dan slechts een aanmeldingsbureau in de stad méér zijn. Het bureau van den Armenraad is geen aanmeldingsbureau, maar een advies-bureau. Ik veronderstelde tot hiertoe, dat de hulpzoekende behoefte heeft aan een of andere stoffelijke hulp, die de Armenraad zelf niet kan en niet zou mogen verstrekken. Het komt echter zeer dikwijls (althans in Amsterdam) voor, dat er ,.slechts" sprake is van moreelen steun. Veel gevallen komen voor, waarin armoede dreigt, omdat er in de familieverhoudingen iets hapert, de man zijn vrouw heeft verlaten, zijn onderhoudsplicht niet nakomt; veel gevallen van kinderbescherming, van dreigende verwaarloozing, gevallen waarin een reddende hand tijdig moet worden toegestoken. Dit zijn in den regel zeer moeilijke gevallen, omdat voor deze zoo dikwijls geen instelling te vinden is. Bovendien komen herhaaldelijk bij het Bureau in Amsterdam gevallen voor van personen met alleszins voldoende bestaansmiddelen. Ik denk aan vele weduwnaars, die na den dood der moeder met kleine kinderen achter-  H4 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. blijven. Al deze gevallen hebben gemeen, dat zij zelden bij een vereeniging, diaconie of burgerlijk armbestuur kunnen worden ondergebracht. En deze gevallen zijn juist van zoo buitengewoon belang, omdat hier veelal door tijdige bemoeiing kan worden voorkomen, dat straks moet worden „bedeeld" In deze gevallen mag het bureau van den Armenraad m.i. niet volstaan met de schouders op te halen en te zeggen: „we kunnen niemand vinden. Wacht U maar tot het zoo erg is, dat ge voor hulp in aanmerking komt". Wat moet het bureau dan doen? Principiëel is het in deze gevallen de taak van het bureau te zorgen, dat er een instelling komt, die zich met dergelijke gevallen wil belasten. Dat is juist het zeer wezenlijk- en door buitenstaanders veel uit het oog verloren- complement van de taak van den Armenraad als centraal bureau, dat het op grond zijner ervaring, voortdurend stimuleerend en inspireerend moet werken (en in Amsterdam ook feitelijk werkt). Ik wil er echter op wijzen, dat deze principieele verplichting geen dadelijke oplossing geeft voor de individueele gevallen, waarvoor men praktisch komt te staan. Welnu, ik meen, dat in gevallen, waarin het bureau van den Armenraad geen instelling kan vinden, en waarin het door zelf de hand uit de mouw te steken, — mits kort en krachtig, — de zaak kan redden, het bureau dit niet mag nalaten. Ik weet, het is een grenskwestie. Ieder heeft gelijk die zegt, dat het bureau van den Armenraad zelf niet aan armenzorg mag doen. Maar indien ik iemand tegenkom, die een ongeval heeft gehad en er is geen organisatie voor eerste hulp, dan geef ik die eerste hulp, voor zoover ik het tenminste kan. En dan begin ik morgen met de organisatie van een Vereeniging voor Eerste Hulp. Trekken wij de vergelijking door: het zij en blijve „eerste hulp". Het bureau van den Armenraad kan onmogelijk en mag geen gevallen in permanente behandeling nemen. Zeer vele gevallen kunnen echter met een paar gesprekken, door een bemiddelend optreden, door een dreigement, door even den teugel in de hand te nemen,  MR. J. EVERTS. 115 in korten tijd afdoend worden afgedaan. En die gevallen doe men af! Dit niet te doen ware een onverantwoordelijke concessie aan de theorie en aan een principe (périsse le monde). Het geldt hier een onderdeel, dat moeilijk is, immers zelfbeperking vereischt. Het moge zoo klein mogelijk blijven maar, zoolang het onvermijdelijk is, nog minder worden nagelaten. Dit alles nu behoort tot de taak van het Bureau als Centraal Advies-bureau voor hulpzoekenden. Die taak moet, gelijk gezegd, zeer goed worden opgezet of men late haar liever geheel na. Trouwens, doet men het niet goed, dan komt niemand om raad vragen. En dat het niet goed is opgevat zal ook wel de reden zijn, dat in sommige Armenraden blijkbaar geen enkele hulpzoekende er aan denkt zich te wenden tot het bureau. D. De Armenraad als Centraal Advies-bureau ten behoeve van hulpbehoevenden op wie de aandacht van het bureau wordt gevestigd. Principieel vormt deze 'groep van hulpbehoevenden geen tegenstelling tot de vorige. Of een hulpbehoevende zelf zich meldt of dat een belangstellende dat voor hem doet, is dikwijls slechts een kwestie van toeval. Ik noem haar afzonderlijk, omdat het practische beteekenis heeft, haar als afzonderlijke groep te zien. Blijkens de praktijk van het Centraal Bureau te Amsterdam vindt men in deze groep nu en dan gevallen van z.g. „stille armoede"; voorts gevallen die nog niet zoover zijn, dat zij om onderstand moeten gaan vragen en die door tijdige raad en bemiddeling (zie voorgaand punt) kunnen worden behoed voor verval. Verder vindt men hieronder gevallen, die door geen enkele instelling worden behandeld, die door de helaas nog al ruime mazen van het net van het maatschappelijk hulpbetoon zijn heengeglipt. Ten aanzien van al deze gevallen is het van groot sociaal belang, dat zij ,,ontdekt"worden. De instellingen van weldadigheid mogen hen niet opzoeken, dat ware èn inconse-  n6 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ, quent èn gevaarlijk èn trouwens onmogelijk. Maar daarvoor hebben wij een scherpzienden — zij het dan ook niet altijd juist oordeelenden — bondgenoot in het publiek. De voorbijgangers, die den bedelenden knaap op straat zien; de bewoners van twee-hoog, die het geschrei van het verwaarloosde kind op drie hoog achter hooren; de kameraden, die een hunner zien ondergaan; de dokter, die de zorgvolle omstandigheden van zijn patiënt heeft ontdekt; de buren, die weten dat in gindsche woning stille armoede wordt geleden; die allen hebben behoefte aan een centrum van belangstelling in de stad, waar men het geval onderzoekt en, dank zij de tallooze relaties, wellicht kan onderbrengen daar waar het past. i) Dergelijke gevallen moeten practisch op volkomen de zelfde wijze worden behandeld als de vorige groep; levendige belangstelling, ernstig onderzoek, rapport, passende instelling opzoeken of andere doeltreffende maatregel, net zoo lang tot een goede oplossing of uitweg is gevonden. Ik geef allen Armenraden ernstig in overweging, op de ontwikkeling van dit deel hunner taak hun aandacht te laten vallen. Het zal hun werk geven, uitermate moeilijk werk, dat hun geweten wellicht nooit los zal laten. Maar werk, dat gedaan moet worden. En dat der gemeenschap handen vol geld besparen kan. i) Deze taak en iri het algemeen de hier geschetste functie moeten inderdaad worden behartigd door een centraal bureau en niet door één der instelüngen. Ook moet het niet aan het publiek worden overgelaten, de menschen zelf naar een instelling te verwijzen of direct de aandacht eener instelling op hen te vestigen. Dit beteekent toch bijna altijd, dat de hulpbehoevende van het kastje naar den muur wordt gezonden. De beoordeeling van de vraag welke branche van het maatschappelijk hulpbetoon, welke instelling dit of dat geval kan behandelen, eischt een algemeen overzicht van het maatschappelijk hulpbetoon en een gedetailleerde kennis van de praktijk en de werkwijze der instellingen. Er is maar één goede weg bij de behandeling van dergelijke gevallen.. Men moet den hulpbehoevende ergens brengen, waar men nooit zegt: ,,Ik kan hier tot mijn spijt niet optreden, dit is mijn branche niet". Men moet hem ergens brengen, waar men geen eigen „branche" heeft, maar waar men alle branches overziet, en niet rust voor men 't geval ergens onder heeft gebracht.  MR. J. EVERTS. 117 E. Advies etc. aan hulpbehoevenden op eigen initiatiej van het Bureau. Ik meen, dat het in bepaalde gevallen op den weg van het bureau van den Armenraad kan liggen zelf het initiatief te nemen tot een onderzoek en advies. Bijv. bij gevallen van bedelarij. Het bureau van den Armenraad, dat zich, volgens de wet en naar zijn bestemming, moet interesseeren voor alles wat behoort tot het „armwezen in het ambtsgebied" mag en moet zich b. v. van de openbare bedelarij rekenschap geven, ook al is er geen particulier of instelling, die uitdrukkelijk op een bepaald geval de aandacht vestigt. Het Centraal Bureau onderzoekt, voor zoover er tijd en krachten beschikbaar zijn, de gevallen van openbare bedelarij, die het op straat waarneemt. Deze en andere soortgelijke onderzoeken vloeien voort uit de algemééne taak van den Armenraad, doch de praktijk brengt mede, dat men, al onderzoekende, ook doet wat men kan om het concrete geval waarmede men in aanraking komt, terecht te brengen. Bij bedelende kinderen o. a. is de kans op succes hierbij geenszins uitgesloten. Ik meen hiermede in groote lijnen behandeld te hebben wat de Armenraden doen en moeten voortgaan (of beginnen) te doen ter uitvoering van hun eerste taak : optreden als algemeen bureau van inlichting en advies (voor zoover betreft personenkwesties). In de hoofdstukken V. (Centraal Register) en VII. (Onderzoekdienst) behandel ik de twee voornaamste middelen, die bij de uitvoering van deze taak een groote rol spelen. HOOFDSTUK V. • HET CENTRAAL REGISTER. Bij' de uitvoerige en ernstige gedachtenwisselingen, die aan het tot stand komen der Armenwet vooraf gingen, stond het „Centraal Register" in het brandpunt der be-  n8 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. langstelling. Als een der ernstigste, zoo niet het ergste gebrek van het toenmaüge armwezen werd gevoeld het ontbreken van een centraal archief. Men wist, dat elk der tallooze instellingen beschikte over belangrijke gegevens over hulpbehoevenden en dat deze gegevens vrijwel ongebruikt bleven, ten nadeele én van de armen (geplaagd door herhaalde onderzoeken) én van de instellingen én van de kennis van het armwezen. In dit drievoudig opzicht verwachtte men heil van het „Centraal Register". De strijd vóór 1912 liep eigenlijk alleen over de vraag of de instellingen door dwang moesten worden gebracht tot het verstrekken van gegevens voor het Centraal Register, dan wel of dit aan haar inzicht en bereidwilligheid kon worden overgelaten. De wet besliste in laatstbedoelden zin, in overeenstemming met de algemeene opinie. Doel moet dus thans zijn, na te gaan, of deze beslissing juist is gebleken en of de verwachtingen zijn bewaarheid. Ik zal in de eerste plaats nagaan: A. De samenstelling van het Centraal Register. Het Centraal Register heeft zich het volledigst — zij het dan ook nog allerminst volledig — ontwikkeld in Amsterdam. De samenstelling van het Centraal Register aldaar geeft tenminste een indruk van de verschillende kanalen, waarlangs de gegevens naar het centrale bekken toevloeien. Ik wil daarom nagaan hoe in het ressort van dezen Armenraad het Centraal Register is opgebouwd en functionneert. Later kan worden nagegaan welke onderdeden, blijkens de practijk, ook van beteekenis zijn in de ressorten der kleinere en in die der plattelands-Armenraden. Het Centraal Register is een zoo volledig mogelijke verzameling van aanteekeningen van: a. hetgeen omtrent hulpbehoevenden bij de instellingen 1) van maatschappelijk hulpbetoon bekend is geworden (en de moeite van het vastleggen waard is); b hetgeen door de instellingen ten behoeve van den 1) Hieronder begrepen verschillende takken van den gemeentelijken dienst.  ME. J. EVERTS. 119 hulpzoekende wordt verricht (voor zoover de moeite van het vastleggen waard). Deze gegevens nu vloeien bij het Centraal Bureau voor Maatschappelijk Hulpbetoon in Amsterdam samen : 1. uit de verplichte opgaven (ingevolge art. 54 der Wet) van het Burgerlijk Armbestuur 1). 2. uit de vrijwillige en voor een klein deel (ingevolge art. 12 der Wet) verplichte opgaven van een groot aantal instellingen varj allerlei aard 2). 3. uit de resultaten van onderzoeken, door den Armenraad zelf ingesteld, naar personen, die zich bij het bureau aanmelden of op welke de aandacht van het bureau werd gevestigd. 4. uit resultaten van onderzoeken door het bureau ingesteld ten behoeve van instellingen op haar verzoek. 5. uit de resultaten van onderzoeken door het bureau op eigen «initiatief ingesteld naar bedelaars, bedelbriefschrijvers, advertenties, enz. 6. uit de (volledige) opgaven van den Voogdijraad, voortvloeiende uit de intensieve samenwerking met dit lichaam. 7. uit de opgaven van diverse zijden (enkele schoolhoofden omtrent via de kinderen waargenomen wantoestanden ; politie; ministeries omtrent verstrek- 1) Tot nu toe beperken die opgaven zich in Amsterdam tot den directen onderstand; de z. g. huiszittende armen. Omtrent door de Gemeente rechtstreeks verleende hulp en den geneeskundigen onderstand, de opneming en verpleging van weduwen, kinderen, ouden, zwervers, krankzinnigen, zwakzinnige kinderen, blinden en andere invaliden vinden nog geen opgaven plaats. De Armenraad heeft daarop nog niet aangedrongen. 2) Ten einde een beeld te geven van de verscheidenheid volge hier een ruwe ontleding : a. alle diaconieën, alle R. C. kerkelijke armbesturen en de Israëlietische armbesturen (met uitzondering van de Gereformeerde Diaconie) ; b. de particuliere ondersteunde instellingen van algemeenen aard, type Liefdadigheid Naar Vermogen (alle groote en een groot aantal kleiné) ; c. verschillende instellingen voor hulp aan kraamvrouwen ; d. verschillende instellingen voor schoolkleeding, -voeding, vacantiekolonies ; e. verschillende vereenigingen voor werkverschaffing; /. vereenigingen voor hulp aan invaliden (blinden, enz.); g. verschillende instellingen voor kinderbescherming .  120 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. kingen van gratificaties aan hulpbehoevenden uit speciale fondsen; uitgereikte duplicaat-pensioenacten aan gedeclasseerde oud-Indische militairen, enz. enz.). 8. Rijksverzekeringsbank omtrent rentetrekkers etc. Deze bronnen nu leveren in Amsterdam een zeer omvangrijk en tevens voor een deel zeer rijk materiaal, veel rijker dan waarop men b'j de besprekingen vóór 1912 had kunnen hopen. De gegevens beperken zich n. 1. niet tot hetgeen de instellingen doen en die nieuwe gegevens, die noodig zijn om een hulpbehoevende te identificeeren. Het overgroote deel dier gegevens belicht ook in meerder of minder mate den toestand der hulpbehoevenden in sociaal-economisch en ander opzicht. 1) In alle Armenraden treft men nu dergelijke centrale registers aan (behalve in Opsterland, waarover later), samengesteld uit volledige of onvolledige gegevens, behoorende tot één of meer dezer rubrieken. Gaan wij de jaarverslagen der Armenraden na, dan blijkt qns echter, dat er een aanmerkelijk verschil te constateeren valt tusschen deze registers onderling. Absolute volledigheid wordt natuurlijk nergens verkregen en kan, bij een ruimen opzet als boven is geschetst, natuurlijk ook nooit worden verkregen. De kern van alle centrale registers, ook dat van Amsterdam, wordt evenwel gevormd door de opgaven van de ondersteunende instellingen van algemeenen aard: burgerlijk armbestuur, diaconieën en andere kerkelijke instel- 1) Dit neemt niet weg, dat het centraal register nog lang niet zoo is, als het zou kunnen zijn. Het is ongetwijfeld ten aanzien van verschillende onderdeelen ook nog onvolledig, zelfs in dien zin, dat er nog veel dergelijke hulp wordt verleend en gevallen in behandeling komen, die niet ter kennis van het centraal bureau komen. Deze onvolledigheid doet hier niets ter zake. Ware het te doen om een overzicht te geven van het Amsterdamsche Centraal-Register, dan zou ik de kwaliteit en kwantiteit der gegevens nader moeten ontleden. Ik gebruik het Amsterdamsche Register slechts als het stramien voor de schets van wat een centraal-register kan worden. Ook ligt het niet op den weg van dit prae-advies te spreken van de administratieve inrichting van zulk een centraal-register, noch zelfs een overzicht te geven van de wijze, waarop men de instellingen er toe kan brengen de opgaven te verstrekken, van de organisatie dus.  MR. J. EVERTS. 121 lingen, en de bijzondere instellingen, alsmede door de resultaten van de voor deze instellingen volgens de wet ingestelde onderzoeken. Zonder deze zijn de centrale-registers niets. En ten aanzien van deze kern is de volledigheid wel te benaderen. Hoe is het nu met deze centrale registers, voor zoover betreft de bedoelde kern, gesteld? Mijn indruk is, na nauwkeurige bestudeering van alle jaarverslagen, dat hier sterk spreekt een onderscheid tusschen de Armenraden in grootere. gemeenten en die in kleine gemeenten en op het platte land. In de meeste groote gemeenten, Amsterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Groningen, Arnhem, en eenige kleinere (waaronder vooral Alkmaar een goede plaats inneemt) heeft men voor de vorming van een centraal-register blijkbaar, zoo niet altijd volledige, dan toch bevredigende medewerking der instellingen van weldadigheid verkregen. Voor Amsterdam geldt, dat de volledigheid nagenoeg is bereikt, voor zoover betreft zekere minimum-gegevens. In de diepte kan ook hier nog veel worden bereikt. Uit de verslagen van een aantal kleinere en plattelandsgemeenten krijgt men echter een weinig bevredigend beeld. Uit de jaarverslagen verneemt men, dat de secretarissen zich alle moeite hebben gegeven om de instellingen tot medewerking te brengen, doch dat dit in vele gevallen weinig resultaat opleverde. De klachten over de laksheid der instellingen zijn stereotiep. Blijkbaar zijn in vele kleinere armenraden ,,de centraal-registers" zeer weinig volledig en „bij". Noch in omvang, noch in diepte voldoen zij aan zelfs bescheiden eischen. Hoe komt dit ? Natuurlijk zullen hier en daar persoonlijke factoren een rol hebben gespeeld. Maar ook daar, waar de leiding in alleszins bekwame en toegewijde handen is, daar lukt het niet. Ik meen te mogen aannemen, dat het in hoofdzaak hieraan ligt, dat men niet inziet wat er mee gewonnen kan worden. Ik moet hierop terugkomen wanneer ik spreek over het nuttige effect der centraleregisters. Wanneer ik echter even mag vooruitloopen op de conclusie, waartoe ik in de betreffende paragraaf kom, en aanneem, dat inderdaad in de kleine Armenraden een  122. OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. Centraal-Register niet voldoende nut heeft, dan rijst de vraag of voor die Armenraden het wel noodig is, dat de burgerlijke armbesturen verplicht zijn opgaven te doen van hun ondersteuningen. Ik meen inderdaad, dat het behoud van die verplichting niet voor alle gevallen zin heeft. Ik meen anderzijds, dat een absolute afschaffing van die verplichting ook weer te ver gaat, aangezien het onmogelijk is alle gemeenten in dezen over één kam te scheren. In Heerlen b.v. waren de opgaven van het Burgerlijk Armbestuur aan het bureau van den Armenraad voo r het bestuur van zeer groot nut bij zijn stappen tot het brengen van de burgerlijke armenzorg op een hooger peil. Ik zou daarom een andere oplossing in overweging willen geven, welke verband houdt met de op blz. 78 aangegeven gedachte om de kleinste en plattelands-Armenraden tot gewestelijke Armenraden uit te breiden. Geschiedt dit, dan hebben wij van zelf ook de vraag opgelost of alle burgerlijke armbesturen verplicht moeten blijven opgaven voor een Centraal-Register te verstrekken. Wanneer immers een gemeente groot genoeg is voor een zelfstandigen Armenraad, dan heeft een centraal register er ook bestaansrecht. Voor die gemeenten handhave men de verplichting van art. 54. Wanneer echter een Armenraad wordt ingesteld voor een district (combinatie van een aantal gemeenten) dan heeft men de bestaande bepaling van art. 55 '). Men kan dan iederen districtsraad ten aanzien van iedere gemeënte zelf laten beslissen of het organiseeren van een Centraal-Register zin heeft. Eene dergelijke oplossing is m.i. veel meer verkieslijk dan het tegenwoordige algemeene gebod. 1) .Art. 55. In gemeen ten. of gedeelten van gemeenten, voor welke gezamenlijk een armenraad is ingesteld, geldt de in art. 54 omschreven verplichting slechts, indien de armenraad de wenschelijkheid daarvan heeft uitgesproken. De verplichting geldt in dat geval van het oogenbiik, waarop de armenraad zijne beslissing ter kennis van de besturen der instellingen van weldadigheid in de gemeenten heeft gebracht. Zij houdt op te gelden van het oogenbiik, waarop de armenraad zijne beslissing herroepen en dit ter kennis van de besturen der instellingen van weldadigheid in de gemeenten gebracht heeft.' *  MR. J. EVERTS. 123 B. De beteekenis van het Centraal-Register als bron van inlichtingen voor de instellingen. De functie van het Centraal-Register is een drieledige: Het is een bron voor inlichtingen voor de instellingen; het verschaft ons het materiaal voor de studie van het armwezen — in het bijzonder voor de statistiek — en ten slotte: het schept de mogelijkheid van stelselmatige observatie van bepaalde gevallen. Aan elk dezer drie functies wijd ik een afzonderlijke paragraaf. Hier volge in de eerste plaats een beschouwing van het nut, dat het CentraalRegister heeft voor de instellingen, welke inlichtingen omtrent hare hulpbehoevenden zoeken. Het is zonder meer duidelijk, dat het bestaan van een Centraal-Register — verondersteld, dat het in qualiteit en quantiteit goed in orde is — een enorm gemak voor de instellingen beteekent. Ik laat nu voor het oogenblik rusten de vraag hoever de instellingen moeten gaan bij het gebruik maken van deze bron en speciaal, in hoeverre zij daar boven uit moeten gaan door, behalve inzage der bestaande gegevens, ook nog aanvulling daarvan door een onderzoek moeten vragen1). Ook al doen de instellingen dit laatste niet en beperken zij zich tot raadplegen van de bestaande gegevens, dan kan hierdoor toch reeds een enorme hoeveelheid werk worden bespaard. De ervaring leert echter, dat het bestaan van de gelegenheid tot het raadplegen van het Centraal Register niet voldoende is. Men moet het gebruik organiseeren, Hoe staat het thans met dit „gebruik"? Het rechtstreeksch gebruik door bezoekers enz. De eenvoudigste wijze, waarop het Centraal- Register kan worden gebruikt, is, dat bezoekers, bestuursleden en ambtenaren van instellingen, ieder voor zich. zich wenden tot het Bureau. 1) Men zie hiervoor hoofdstuk VII.  124 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. Zóó heeft men in 1912 zich het gebruik van het register eigenlijk voorgesteld: een voortzetting van de methode van het oude register der Vereeniging van Armbesturen in Amsterdam. De praktijk van dit oude register was echter, dat er maar heel weinig bezoekers kwamen aanloopen en de praktijk van de nieuwe „Centrale-Registers" na 1912 is, geloof ik, weinig anders. Inderdaad is het rechtstreeksch gebruik door bezoekers e.d. betrekkelijk gering. Ik kan mij dit, nu ik de praktijk eenige jaren heb meegemaakt en vooral, nu ik alle jaarverslagen aandachtig heb bestudeerd, wel begrijpen. De kwestie is eenvoudig, dat de moeite van het raadplegen dikwijls niet opweegt tegen wat men bij het raadplegen verneemt. Gaan wij de praktijk eens even na. In de eerste plaats: In de meeste centrale-registers vindt men weinig meer dan het feit, dat deze of gene indertijd van die of die instelling een zekeren onderstand heeft gekregen. Vervolgens: De meeste centrale-registers, zelfs in sommige grootere gemeenten, kunnen geen redelijke zekerheid geven, dat de onderstand is opgehouden, nog doorloopt of gewijzigd is. Wat heeft men aan zulk een half gegeven? De meeste centrale registers zijn allerminst „bij". Ten derde: Gesteld men vindt meerdere, dieper gaande gegevens, dan kleven aan die gegevens toch eenige gebreken: men weet niet door wie zij zijn verstrekt. Is de bezoekster of bezoeker een ernstig betrouwbaar onderzoeker ? En vooral: de gegevens zijn dikwijls verouderd. Sommige gegevens verouderen snel. En ten slotte: Om die twijfelachtige gegevens te krijgen moet men ze gaan halen, een wandeling maken, een brief schrijven, etc. Veel te veelomslag! Alles en alles te zamen is het niet zoo onbegrijpelijk, dat het rechtstreeksche gebruik, door de bezoekers der instellingen niet zoo groot is. Er zijn twee remediën hiertegen: a. te zorgen dat de gegevens betrouwbaar zijn en als het kan belangrijk; b. het gebruik administratief zoo te regelen, dat het den instellingen als het ware met den paplepel wordt ingegeven. Met dit laatste kom ik tot een nieuw punt van be-  MR. J. EVERTS. 125 spreking. Het gebruik van het Centraal-Register moet worden georganiseerd. Georganiseerd gebruik (Automatische dienst). In Amsterdam heb ik om dit laatste te bereiken, zoodra het register eenigszins volledig werd, den z\g. automatischen dienst ingevoerd. Ik acht dit een onmisbaar aanvulsel van het Centraal Register en wil — ook omdat het een vorm van administratieve samenwerking geeft, die vóór 1912 niet werd beschreven — dezen hier kort weergeven. De kern van dezen „automatischen dienst" bestaat hierin, dat het bureau dagelijks van elke hulpaanvrage, onderstandstoekenning, of wijziging in den onderstand van eenen hulpbehoevende, welke ter kennis van het bureau komt, automatisch mededeeling doet aan elke andere instelling, die blijkens het register met dien ondersteunde in relatie staat 1). Voorbeeld: Het Burgerlijk Armbestuur kent aan een behoeftige onderstand toe. Het bureau ontvangt daarvan bericht Het blijkt uit het Centraal-Register, dat deze behoeftige onderstand ontvangt ook van de diaconie. Per ommegaande ontvangt de diaconie nu van ons, per gedrukt formulier, bericht van het feit. Deze inlichtingendienst werkt absoluut automatisch; de instellingen hebben er geen stap voor te doen. Ik vergelijk dezen gang van zaken veelal met een trechter en een sproeier. De stroom van berichten vloeit dagelijks in den trechter; gaat door de nauwe buis van het Centraal-Register, waar de berichten op allerlei wijzen (voor den dienst zelf, voor de statistiek, etc.) worden verwerkt, om daarna door den sproeier weer te worden uitgestort en verdeeld over de instellingen. Ten behoeve van den regel- 1) Zooals men ziet is de werking van dezen „automatischen dienst" nog zeer beperkt; betreft alleen maar den onderstand, toekenning van ouderdomsrente en in den laatsten tijd ook bericht van overlijden. Het streven is echter, en dit kan ook zeker straks worden bereikt, om deze kern uit te bouwen. Naarmate ook van andere zijden medewerking aan het Centraal-Register wordt verkregen, kunnen deze gegevens worden uitgebreid. Voor instellingen, die verder willen gaan, bestaat daartoe echter thans reeds gelegenheid; het geldt dan echter bijzondere afspraken, voor welker behandeling het hier niet de plaats is.  126 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. matigen gang van zaken zijn met de instellingen nauwkeurige afspraken gemaakt omtrent den persoon, die namens de instelling deze zaak administratief behartigt i). Het voordeel voor de instellingen springt in het oog; de instellingen kunnen onmiddellijk hare maatregelen nemen. Een diaconie, getrouw aan het beginsel, dat zij haar eigen armen afdoend moet trachten te helpen, verneemt, dat één harer armen zich tot een andere instelling heeft gewend: zij kan nu terstond öf haar eigen steun verhoogen öf samenwerking zoeken. Verrassingen en misgrepen kunnen worden voorkomen; misleiding wordt tegengegaan; de relaties tusschen de instellingen worden er onwillekeurig door bevorderd; en niet minder: de relaties tusschen het CentraalRegister en de instellingen worden door het dagelijksch contact ten zeerste versterkt, terwijl het materiaal van het Centraal-Register, doordat het voortdurend door de handen gaat, veel meer blijft leven en „bij" blijft dan anders het geval zou zijn. Het is geen dood water meer, waarin nu en dan eens iemand komt visschen doch een snel vlietende stroom. In zekeren zin sluit bij dezen automatischen inlichtingendienst over reeds bekende armen aan een schets van de wijze waarop de gegevens van het Centraal-Register over nieuw zich aanmeldende armen ter beschikking van de instellingen worden gesteld, ten behoeve dus van hare eerste onderzoeken. Ook dit heeft het Centraal Bureau te Amsterdam zoo ingericht, dat het „gebruik" zoo automatisch mogelijk werkt. Opgemerkt worde echter, dat de hier te beschrijven methode slechts in practijk wordt gebracht, ten behoeve van de instellingen, die dit uitdrukkelijk wenschen. Met een enkel woord moge dit ook hier worden beschreven. Wanneer een hulpbehoevende zich ergens aanmeldt dan wordt bij de betrokken instelling natuurlijk naam en adres genoteerd. De afspraak is nu, dat deze notitie terstond naar het Centraal Bureau wordt gezonden. (Indien het de moeite loont, eenige malen daags door het bureau i) In het algemeen is het streven van den Armenraad te Amsterdam voor elke instelling, die geen bepaald bureau heeft, één bepaald persoon te doen aanwijzen uitsluitend voor de administratieve relaties met den Armenraad.  M. J. EVERTS. 127 gehaald). Denzelfden of den volgenden dag ontvangt nu de instelling van het Bureau een ingevuld formulier bevattende den geheelen burgerlijken staat (namen, geboortedata, in- en uit-vvonende kinderen, adressen en vroegere adressen, etc.) en verder de vermelding van eventueelen door andere instellingen thans verleenden onderstand. Is er van den aanvrager in het Centraal-Register een rapport met uitvoerige gegevens aanwezig, dan wordt dit feit vermeld. De instelling krijgt op die wijze automatisch een reeks uiterst nuttige gegevens van technischen aard, een belangrijk hulpmiddel voor het onderzoek, dat de instelling zal gaan instellen. De instelling weet verder of er in het register nog andere gegevens zijn, die het de moeite waard maken aan te loopen. Wat dit laatste betreft is evenwel gebleken, dat de bezoekers toch nog slechts betrekkelijk zelden de moeite nemen om bij het Centraal Bureau aan te loopen in de gevallen, waarin wordt vermeld, dat een volledig rapport reeds aanwezig is. Daarom wordt in den laatsten tijd, indien het de moeite loont en mogelijk is, een uittrekseltje uit het rapport, bevattende de voornaamste gegevens, gevoegd bij het ingevulde formulier. Aandacht zal echter moeten worden gewijd aan de vraag hoe het persoonlijk raadplegen der dossiers (dat in een minimum aantal gevallen altijd onvermijdelijk zal blijven voor een goed armverzorger) nog kan worden vergemakkelijkt. Op deze en andere wijzen wordt alles gedaan om den schat van gegevens in het Centraal-Register „onder de menschen" te brengen. Dat althans in Amsterdam dit niet onbelangrijke resultaten heeft opgeleverd bewijzen de hieronder vermelde cijfers. Amsterdam 1919: Verstrekte inlichtingen via den automatischen dienst i 25276. Verstrekte informaties omtrent burgerlijken staat: 1733. Uittreksels met voornaamste gegevens uit het Centraal-Register: 78. Aantal onderzoeken, waarbij het Centraal-Register is geraadpleegd: 3153. Aantal malen, dat het Centraal-Register wordt geraadpleegd ter controle van voortzetting en nieuwe inschrijvingen plm. 15000. J Ik zoude hiermee kunnen afstappen van het gebruik, dat instellingen maken van het Register als bron van in-  128 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. lichting van hulpzoekenden, indien ik niet, zoodoende, een onvolledig beeld gaf van het feitelijke nut van het Register te dien opzichte. Naast het rechtstreeksch gebruik door instellingen en philanthropen staat immers nog een zeer uitgebreid indirect gebruik van het Register. Dit komt vooral tot uiting bij den „Onderzoekdienst", welks functie toch reeds zoo moeilijk van dien van het Centraal-Register is te onderscheiden. Telkens toch wanneer een instelling aan het bureau van den Armenraad vraagt om een onderzoek in te stellen naar een hulpbehoevende, is de eerste bron het Centraal-Register. In vele gevallen levert het Centraal-Register zelf reeds voldoende materiaal voor een rapport en zoo niet, dan levert het in ieder geval zeer belangrijk grondmateriaal, welks aanwezigheid het onderzoek zelf zeer bespoedigt en vereenvoudigt. Dit „gebruik" echter vormt een onderdeel van den onderzoekdienst van den Armenraad, waaraan een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd en waarop ik dus hier niet nader inga. Tot zoover het nut van het „Centraal-Register" als bron van inlichtingen van hulpbehoevenden. Dit alles geldt echter alleen de grootere Armenraden. Het gebruik ten plattenlande. Heeft dit alles nu ook zin voor de plattelands-Armenraden en in gemeenten, welke zoo klein zijn, dat men er elkaar voldoende kent en persoonlijk spreekt ? Wij zagen reeds, dat de samenstelling der centrale-registers bij vele plattelands-Armenraden zeer veel te wenschen overlaat. De vraag is nu of dit niet samenhangt met een zekeren twijfel bij de instellingen omtrent het nut van een „Centraal-Register" in zulk een kleine gemeente. Ik deel dien twijfel. In kleine plaatsen kent men elkaar. En wat reeds bekend is door onderlinge aanraking behoeft niet nog eens te worden bericht per brief. Het komt mij voor, dat een Centraal-Register als bron voor een uitwisseling van inlichtingen in deze Armenraden niet veel practisch nut heeft. Dit oordeel vind ik bevestigd in de  MR. J. EVERTS. [29 opmerkelijke uitspraak van den secretaris van Opsterland in het jaarverslag van dien Armenraad. We lezen daarin: „De Kamer van Navraag is dan ook alles behalve „compleet; dat dit echter nu juist zoon groot bezwaar „is en zoo heel erg jammer is, kan o.i. moeilijk wor„den betoogd. Als we het eens op de een of andere „wijze gedaan konden krijgen, dat de besturen van „alle instellingen geregeld — b.v. iedere maand — „opgaven alle gegevens van de door hen ondersteund „wordende personen, dan waren wij in staat, dit alles „netjes en nauwkeurig in een groot register te rangschikken en voortdurend bij te houden; keurig zou „zoo'n register er uit kunnen zien en als een sieraad „op een geschikte plaats op het bureau komen te „staan, waar het steeds bij de hand zoude zijn om „te worden geraadpleegd, maar we meenen stellig, „dat het daarbij alleen dan ook zoude blijven ; immers „zoo zelden blijkt een onderzoek noodig te zijn, dat „hiervoor een zoo volledig register, volstrekt niet noodzakelijk is." Ik ben geneigd aan te nemen, dat dit juist is. Wel maak ik daarbij de reserve, dat in bepaalde gemeenten de toestand zoodanig kan zijn, dat een Centraal-Register levensvatbaarheid heeft. Wat ik echter heb gelezen en vernomen over de beteekenis van het Centraal-Register in de kleinere gemeenten, geeft mij den indruk, dat het voor de meeste kleine gemeenten onbegonnen werk is. En is dit zoo, dan is het pogen om zulk een CentraalRegister te vormen en bij te houden, een gevaar, vooral omdat de energie en ijver van den secretaris zich uitput in een verkeerde richting. Allicht komt hij er toe te denken, dat het peuteren aan een Centraal-Register zijn eigenlijke taak vormt. Zijn aandacht wordt daardoor dan afgeleid van werkelijk noodige dingen. En bovendien is 't dan een onnoodige plagerij (al trekken zij er zich niet veel van aan) van de instellingen.  130 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. C. Het Centraal Register als bron voor de kennis van het Armwezen, Het zou onjuist zijn, het nut van het Centraal-Register alleen uit te meten naar het rechtstreeksch of indirect gebruik, dat de instellingen er van maken voor hun inlichtingsdienst. Ongetwijfeld heeft het Centraal-Register buitendien een zeer . groote waarde als bron voor de kennis van het armwezen. Men herinnere zich dat het Centraal-Register tweeërlei soort gegevens bevat: over de praestaties der instellingen en over den toestand der hulpbehoevenden in economisch, in sociaal en ander opzicht. Welnu, die gegevens moeten worden bestudeerd en verwerkt. Vooral die over den toestand der hulpbehoevenden (of beter Van allerlei groepen van hulpbehoevenden, want zij vormen geen klasse!). Het is werkelijk verbazingwekkend zoo weinig wij, — dat is iedereen, de regeering, de gemeentebesturen, de burgerlijke armbesturen, de deskundigen zelf — weten van den toestand der hulpbehoevenden. Wij hebben wel een indruk (die misschien juist kan zijn) en kennen wel een meer of minder groot aantal gevallen, maar er wat van weten doen wij niet, nog minder beschikken wij over cijfers en gegevens. Dit is o.a. het gevolg van het feit, dat de tallooze gegevens tot nog toe niet werden verzameld in een CentraalRegister. Ieder kende alleen zijn eigen gevallen en had over deze zelden, om niet te zeggen nooit, een goed gedocumenteerd en goed doorwerkt overzicht. Laat ik eens eenige vragen stellen: hoeveel blinden, hoeveel doofstommen, invaliden, zwakzinnigen, zijn er in het ressort van Uwen Armenraad? Hoe is hun toestand? Hoeveel weduwnaars met kinderen? Bij hoe velen der „armen" hangt de armoede samen met nalatigheid in den onderhoudsplicht? Hoe is de toestand der weduwen met kleine kinderen? Hoeveel ouden van dagen werden er in Uw ressort ondersteund? Hoe staat het met de levensomstandigheden van uitbestede kinderen? Ik noem slechts enkele vragen. Wij weten omtrent al deze dingen nage-  MR. J. EVERTS. 131 noeg niets. En zonder die kennis blijft ons werk, ook al wordt het uitgeoefend door beroepsmenschen, diletanttisme. Voor de beantwoording van al deze vragen levert het Centraal-Register het grondmateriaal 1). Zeker, het behoeft aanvulling, desnoods door onderzoek, maar er is een basis. Dit materiaal moet worden verwerkt en bestudeerd. De hiertoe strekkende arbeid vat ik samen onder den naam „statistische arbeid van het bureau". Aan dien arbeid wordt elders eenige aandacht gewijd (blz. 84). Daarom worde hier volstaan met er op te wijzen, dat in verschillende gemeenten: Utrecht, Amsterdam, 's-Gravenhage en elders, in meerdere of mindere mate, het Centraal-Register van beteekenis is voor de kènnis van den armoedetoestand en in nog veel meerdere mate belooft te worden. Alleen dit reeds zou het bestaan van het Centraal-Register, de kosten en moeite er aan besteed, alleszins loonen! D. Het Centraal Register als grondslag voor observatie van gevallen. Over de functie van het Bureau van den Armenraad als observatie-centrum spreek ik in een afzonderlijk hoofdstuk. Hier ter plaatse moet ik evenwel dit onderwerp eveneens aanroeren, omdat immers het Centraal-Register den grondslag voor de observatie vormt en deze zonder CentraalRegister volkomen onmogelijk is. In het hoofdstuk over dit onderwerp vindt men nader uiteengezet hoe deze tak van dienst werkt. Hier moge worden volstaan met enkele opmerkingen over het verband met het Centraal-Register. Wanneer alle instellingen van maatschappelijk hulpbetoon die daarvoor in aanmerking komen, diaconieën, instellingen tot bescherming van meisjes, Pro Juventute, Liefdadigheid Naar Vermogen, instellingen voor verlaten kinderen en vondelingen, instellingen tot wering van schoolverzuim, de 1) Het komt er op aan hét Centraal Register administratief daarop in te richten. Ik ben overtuigd, dat zonder meerdere moeite uit alle Centrale Registers zeer veel wetenswaardigs ware te halen, indien men maar op het idee kwam de zaak administratief er op in te richten.  132 OP WELKE WIJZE HEBBEN DE ARMENRADEN ENZ. Voogdijraden, de ambtenaren van de kinderwetten, patronaats-vereenigingen, allerlei instellingen van algemeenen aard, instellingen voor drankzuchtigen enz., aan het Centraal Register opgave verstrekken van de gevallen, die door hen worden behandeld, en deze opgaven worden in één kaart stelsel verwerkt, dan zal 't mogelijk zijn voortdurend te constateeren wat er met een gezin plaats vindt. Automatisch zal bij het bewerken der kaarten telkens blijken, dat een gezin thans hier dan daar in behandeling komt. Thans weten de instellingen in den regel absoluut niet wat er, van andere zijde, vroeger reeds met het gezin heeft plaats gevonden. Een gezin kan talrijke malen dan hier, dan daar opduiken en even in behandeling komen, om dan weer uit het oog te worden verloren. Instellingen hebben zich zekeren tijd met het gezin bemoeid: een kind is, zoolang 't verlaten was, verpleegd, een man heeft eenigen tijd moreelen steun gehad en. . . hoe 't verder loopt met het gezin ontsnapt aan de "aandacht. Welke de gevolgen daarvan zijn, beschrijf ik in hoofdstuk VI. Hier wil ik er echter op wijzen, dat alle deze gegevens, weggestopt in het Centraal-Register, vruchtdragend kunnen worden door den observatiedienst. Natuurlijk zou het geenerlei zin hebben en trouwens onmogelijk zijn speciale aandacht te wijden aan de lotgevallen van alle gezinnen, wier naam in het Centraal-Register voorkomt. Het heeft echter wel zin en is ook wel mogelijk ten aanzien van bepaalde gevallen, die — om allerlei redenen en op initiatief van verschillende lichamen : zie hoofdstuk VI — als observatie-gevallen worden genoteerd. Dit is echter, zooals van zelf spreekt, alleen dan mogelijk, indien de feiten ter kenniskomen van het Centraal-Register. Daarom is het zoo hoog, hoog noodig, dat de kring der instellingen, die meewerken, en die haar gevallen alle opgeven aan het Centraal-Register, zoogroot mogelijk zij. Daarom heeft, om een voorbeeld te noemen, het Centraal Bureau te Amsterdam voor eenige jaren zoo dringend gevraagd aan de z.g. „Commissie voor de Kinderwetten" onder wie de ambtenaren voor de Kinderwetten arbeiden, om aan het Centraal-Register toch te willen opgeven de namen der kinderen, met wie deze  MR. J. EVERTS. 133 ambtenaren in aanraking komen. Opdat zij door ons zouden kunnen worden attent gemaakt op de feiten, die ons weer van andere zijde bereiken en vice versa. Helaas! men heeft toen gemeend geheimhouding te moeten betrachten! Wil echter deze observatiedienst nuttig werken ten bate der hulpbehoevenden en hen, die dreigen ten onder te gaan, dan moeten samenwerken aan het Centraal Register al de genoemden: Pro Juventute, de Voogdijraden, de bureaux voor alcoholisten, de politie, de reclasseeringsinstellingen, de schoolhoofden (voor erge spijbelgevallen), de vondelingentehuizen, de vereenigingen voor ongehuwde moeders, de instellingen ter bescherming van meisjes, en alle instellingen, die zich op het gebied van het maatschappelijk hulpbetoon bemoeiing met de gezinstoestandèn ten doel stellen. In dit opzicht ontbreekt aan het Centraal Register in Amsterdam en zeker ook in andere gemeenten nog veel! Er geschiedt anderzijds ook weer veel. In Amsterdam vormt de voortreffelijke samenwerking met Voogdijraad II, (die overigens verder gaat dan deze passieve observatie) een belangrijken stap in deze richting. Elders is het de vereeniging Pro Juventute, die het nut van een (levend) Centraal Register voor den eigen en gemeenschappelijken arbeid erkent; en zoo zijn in onderscheidene gemeenten brokstukken aan te wijzen. Brokstukken, die op zich zelf reeds van waarde blijken te zijn. Het is mijn innige hoop, dat de instellingen, die nu nog afzijdig blijven, omdat zij meenen, dat haar plicht het haar verbiedt, of omdat zij van het nuttig effect niet voldoende zijn doordrongen, of omdat het haar argwaan wekt, op den duur mogen worden gebracht tot het inzicht, dat een Centraal-Register alleen en uitsluitend ten doel heeft haar arbeid te bevorderen en de redding mogelijk te maken van veel, wat nu nog, doordat wij niet samenwerken — verloren kan gaan. Men zie hierover Hoofdstuk VI. E. Meerdere Centrale-Registers in ééne Gemeente. Uit de drie vorige paragrafen volgt m.i., dat het bestaan van een Centraal-Register voor gemeenten van eenigen  134 DE ARMENRAAD ALS OBSERVATIE-CENTRUM. omvang van zéér groot belang is gebleken. Ik wil er hier echter uitdrukkelijk op wijzen, dat een dergelijk Register alléén dan zijn nuttig effect kan doen gevoelen, indien het inderdaad .... een Centraal-Register is en dat dit nut grootendeels wegvalt, wanneer er meerdere „Centrale" Registers zijn. Daar is inderdaad een neiging te bespeuren in die richting. In Amsterdam b.v. heeft men nu reeds: het CentraahRegister der Reclasseeringsinstellingen en dat van het Centraal Bureau. De medische dienst legt de grondslagen voor een apart Centraal-Register voor al de branches van medisch maatschappelijk hulpbetoon. De instellingen ter 'bescherming van vrouwen en meisjes denken erover een samenwerking te organiseeren waarbij een eigen CentraalRegister het eerste bindmiddel zal vormen. Van enkele zijden wordt een afzonderlijk Centraal-Register voor de kinderbescherming voorgestaan. Ik betreur deze neiging. Het beteekent drie, vier, vijfvoudige administratie, onnoodige kosten en zeer veel minder effect. In een gemeente als Amsterdam, waar men voor een deel met gevestigde toestanden te doen heeft, is de verwezenlijking van een zoo rationeele gedachte als de vorming van één Centraal-Register moeilijk te bereiken. Maar in kleinere gemeenten, waar het maatschappelijk hulpbetoon nog in zijn eerste ontwikkeling is, daar kan men van den aanvang af de zaak goed organiseeren; men verzuime daar het goede oogenblik niet! HOOFDSTUK VI DE ARMENRAAD ALS OBSERVATIE-CENTRUM. Eén van de zaken, die mij in de practijk het meest heeft getroffen, is de waarneming, dat zoovele gevallen — op zeker moment in aanraking gekomen met het maatschappelijk hulpbetoon en weer losgelaten — jaren en jaren lang steeds konden  MR. J. EVERTS. 135 verergeren, totdat eindelijk de toestand zoodanig is geworden, dat redding niet meer mogelijk is of alleen met zeer aanzienlijke, langdurige financiëele offers ten laste der gemeenschap. Ik heb gevallen ontmoet van de grootste ellende, van de schandelijkste kinderexploitatie, waarbij het kwaad al sinds jaren had voortgewoekerd. En waarbij mij nota bene bleek, dat het betreffende gezin in den loop der jaren tal van malen met het maatschappelijk hulpbetoon in aanraking was gekomen, nu eens voor dezen dan voor genen nood, al of niet met het bedoelde groote kwaad zelf in verband staande. Diverse instellingen hadden dus haar speciale en tijdelijke hulp verleend en zich daarna weer teruggetrokken. Het geval dat gesignaleerd had kunnen worden — zonk weer terug in de grauwe massa, waaruit het te zijner tijd, als hopeloos geval, weer zou opduiken, zooals een drenkeling telkens even met het hoofdboven water komt optippen, totdat eindelijk, als hulp uitblijft, zijn doode lichaam aan het strand spoelt. Dat dit geschiedt, en zelfs heel dikwijls geschiedt, doet uitermate pijnlijk aan en duidt op een zeer ernstige lacune in ons maatschappelijk hulpbetoon. Welke is die lacune? Deze, dat iedere instelling een beperkte bemoeiings-spheer heeft en dat er bij de veelheid der instellingen, geen centrum van belangstelling is. . Kraamvrouwvereenigingen helpen slechts zoolang de vrouw daaraan behoefte heeft; ondersteunende instellingen zoolang de inkomsten beneden peil zijn en misschien nog een korten tijd langer; kerkelijke armbesturen zoolang het gezin geen „slecht" leven lijdt. De Voogdij raden komen korten tijd met een gezin in aanraking ter gelegenheid van de ontzetting der ouders uit de ouderlijke macht over een of meerdere der kinderen. Vacantie-kolonies interesseeren zich voor korten tijd voor een lid van het gezin en uit bepaald oogpunt. Vondelingeninrichtingen verzorgen eenigen tijd een vondeling totdat het kind naar de ouders kan worden teruggestuurd, etc. etc. Elk dier instellingen komt dus op haar beurt in aanraking met een gezin, beziet het vanuit haar beperkt standpunt of gedurende een zekeren door haar  136 DE ARMENRAAD ALS OBSERVATIE-CENTRUM methode en toestand bepaalden tijd .... en het „geval" wordt weer losgelaten, verdwijnt weer in de massa. De vreesdij kste verwordingsprocessen kunnen zich ontwikkelen heb ik zien ontwikkelen — au bout du nez der instellingen, ja, terwijl de instellingen het weten. Nu duid ik het den instellingen natuurlijk niet euvel, dat zij zich houden aan de wet, aan haar verordeningen, haar reglementen en dat zij rekening houden met financiën en traditiën; dat moeten zij en dus.... moeten zij loslaten. Ik weet ook wel, dat er instellingen zijn ,die tot zulk „loslaten" zelf niet dan met een zucht besluiten. Zij geven aan haar zorg dan wellicht nog uiting door het gezin te raden zich hier of daar aan te melden of zelfs, als zij héél ijverig zijn, door over het geval te schrijven aan een andere instelling, die naar haar meening, voor verdere behandeling meer in aanmerking komt: Voogdijraad, Consultatiebureau voor Drankzuchtigen, Burgerlijke Armbestuur. Maar daarmee verdwijnt het geval ook uit haar gezichtskring, wat haar betreft wellicht voor goed. Niet echter voor goed voor wat betreft het maatschappelijk hulpbetoon in zijn geheel. Want op zeker tijdstip duikt het weer op, ergens, misschien weer tijdelijk.... tot het rampspoedig einde. Zoo is het altijd gegaan en zoo zal het blijven gaan, indien er niet is een Centrum van belangstelling waar particuliere vereenigingen, gemeentediensten etc. dergelijke gevallen kunnen signaleeren en dat daarna deze gevallen observeert, in het oog houdt. Een dergelijk centrum kan alleen worden geschapen als het gemeenschappelijk product van alle instellingen en diensten, die zich aan maatschappelijk hulpbetoon wijden. Welnu: de Armenraad is zulk een lichaam. De honderd instellingen, die, b.v. in Amsterdam gezamenlijk den Armenraad vormen, hebben in haar Bureau zelf het aanschijn gegeven aan zulk een centrum, dat bovendien door zijn Centraal-Register het apparaat gereed heeft voor de aanvulling van de bestaande lacune van ons maatschappelijk hulpbetoon. In het Centraal-Register worden thans reeds van alle zijden binnenkomende opgaven betreffende tienduizenden hulpbe-  MR. J. EVERTS. 137 hoevenden genoteerd en daardoor is het materiaal voor observatie aanwezig. Twee vragen rijzen nu: Welke gezinnen moeten worden geobserveerd? En waarin bestaat de observatie ? . Natuurlijk niet alle gezinnen. Het ware de ongerijmdheid zelve. Alleen die welke, daarvoor speciaal in aanmerking komen. En welke dat zijn, kan men gevoegelijk overlaten aan de instellingen. Het Bureau kan desnoods een enkel geval uit eigen initiatief eens als observatie-geval boeken, regel moet toch zijn, dat het initiatief uitgaat van een instelling. Ik ben overigens volstrekt niet van meening, dat het aantal observatie-gevallen groot zal zijn. Het zal zich vanzelf beperken tot de ergste gevallen. Ik kom hierop nog terug. En waaruit bestaat de observatie? Ook dit is verschillend. Minstens moet worden geconstateerd het simpele feit van het wederopduiken van een gezin. De beheerder van dit Centraal-Register bemerkt dit, zonder dat hij er eenige moeite voor behoeft te doen. Het feit alleen, dat op de kaart van zeker gezin, waarop staat aangeteekend dat het een „observatiegezin" is, de notitie moet worden gemaakt, dat een instelling zich met het gezin bemoeit, (een notitie, die toch geschiedt), doet den beheerder van dit Register opmerken, dat in het gezin vroeger deze of gene andere instelling is opgetreden. Het Bureau brengt nu dit feit onmiddellijk onder de aandacht van dengeen, wien dit op dat tijdstip aangaat. Deze kan er zijn voordeel mee doen, ten bate van het gezin! Dit noem ik de passieve observatie, omdat de beheerder van het Centraal-Register volkomen passief blijft. Hij ontvangt gegevens en zendt ze door (zij het dan ook niet machinaal!) Met een dergelijke passieve observatie ware reeds veel gewonnen. De passieve observatie kan echter als het gewenscht wordt, desnoods worden aangevuld door een actieve observatie. Ik bedoel met deze uitdrukking, dat het Centraal Bureau ten aanzien van bepaalde gevallen eens in den zooveel tijd een onderzoek kan gaan instellen, een z.g. observatie-onderzoek. Laat ik een voorbeeld nemen.  138 DE ARMENRAAD ALS OBSERVATIE-CENTRUM. Eene instelling heeft een gezin in behandeling gehad, waarvan de moeder de kinderen verwaarloosde. De vereeniging heeft de moeder gewezen op haar plicht, zij heeft zich een tijdlang bezig gehouden met de leiding en laat, als de beterschap schijnt te zijn ingetreden, eindelijk het gezin los. Zulk een vereeniging vraagt nu aan het Centraal Bureau om na 6 maanden, na een jaar, of na zooveel tijd als haar noodig schijnt, een eenvoudig observatie-onderzoek in te stellen, terwijl inmiddels de aandacht van het Bureau speciaal op het gezin gevestigd blijve (passieve observatie). De vereeniging kan zulke observatie-onderzoeken natuurlijk soms wel zelf op zich nemen; dikwijls echter niet, om de eenvoudige reden, dat zij telkens nieuwe gevallen krijgt, die al haar energie en beschikbare krachten opeischen. Iedere vereeniging moet, gelijk gezegd, op een gegeven moment loslaten. Wordt het geval bij het Centraal Buream geboekt als observatiegeval, dan wordt automatisch en permanent en zonder dat dit eenigen specialen arbeid kost, er op gelet, terwijl even automatisch (indien noodig) na 6 maanden, na één of twee jaar een controle- of observatie-onderzoek volgt. Van zulk een onderzoek ontvangt de instelling op den vastgestelden tijd een rapportje. Zij kan nu beoordeelen of het noodig is, dat zij weer optreedt en ingrijpt, of wat verdermoet geschieden. Op deze wijze kan de capaciteit der instellingen en het nuttig effect van haar bemoeiing enorm worden opgevoerd. Ik zeide boven reeds, dat deze tak van dienst, de „observatie", vooral dan goed zal kunnen werken en het meest in den geest der armenwet, wanneer zij zich in dienst stelt van de instellingen en andere werkzame organen van het maatschappelijk hulpbetoon. Er kunnen zich echter natuurlijk gevallen voordoen, waarbij geen instelling is betrokken. B.v.: een particulier vestigt de aandacht van het Centraal-Bureau op een kind, dat in verwaarloosden toestand op straat werd aangetroffen; een weduwnaar heeft zijn kinderen onder dak gebracht bij een hem door het Bureau van den Armenraad aan de hand gedaan gezin; een zwakzinnig meisje, dat het kantoor binnenkwam om  MR. J. EVERTS 139 advies te vragen, weigert de, na onderzoek, aanbevolen hulp en verdwijnt weer op straat. Onder deze treft men de droevigste, soms wanhopige gevallen aan, met de slechtste prognose. Welnu, in deze gevallen kan het m.i. op den weg liggen van het Centraal Bureau om op eigen initiatief nog eens naar zulk een geval te gaan kijken, d.w.z. na zekeren tijd eens een observatiebezoek te brengen. Een natuurlijk uitvloeisel van den 'observatiedienst is, dat het Bureau van den Armenraad herhaaldelijk moet zoeken naar een instelling, die bereid is een bepaald geval in behandeling te nemen. Dit zal niet noodig zijn in die gevallen, waarin de observatie plaats vindt op verzoek en ten behoeve van een bepaalde instelling. In die gevallen worden de observatie-rapportjes toegezonden aan die instelling en mag men verwachten, dat zij zelf, indien het noodig blijkt, de behandeling op zich zal nemen. Het komt echter herhaaldelijk voor, dat de observatie niet ten behoeve van een bepaalde instelling plaats vindt. Ik noemde zoo juist reeds gevallen, die het Bureau op eigen initiatief in observatie neemt.Voorts zijn daar gevallen, die op aanbeveling van een instelling als observatiegevallen worden genoteerd, zonder dat 't op den weg van die instelling ligt ze zelf te hunner tijd in behandeling te nemen. Kortom, de observatie brengt onvermijdelijk mee, dat het Bureau herhaaldelijk zal noeten zoeken naar een instelling, die zich, als 't noodig is geworden, voor een gezin wil interesseeren. Zelf mag het zich natuurlijk nooit met de permanente bemoeiing belasten: het Bureau blijve altijd administratief centrum, niet meer. Het moet dus in gevallen als deze gerugsteund worden door de instellingen, die de gevallen door het Centraal Bureau aangebracht, practisch in behandeling nemen. Dit laatste raakt een der moeilijkste en dankbaarste opgaven van het Bureau. Het vormt een onderdeel van de algemeene taak van het Centraal Bureau om steeds en overal het particulier initiatief op het gebied van het maatschappelijk hulpbetoon te inspireeren, te stimuleeren .tot steeds nieuwen arbeid en, zoo noodig, de burgerlijke overheid te hulp te roepen indien er lacunes blijven. Ik mag over dezen observatiedienst niet verder uitwijden. Ik weet, dat het velen iets nieuws  140 DE ARMENRAAD ALS OBSERVATIE-CENTRUM. is. Maar ik schud dit denkbeeld toch geenszins uit mijn mouw; het is niet alleen maar een theoretisch bedenksel! In Amsterdam bestaat de observatiedienst in niet zoo geringen omvang. Het is een werkzaamheid, die voor de gemeenschap buitengewone waarde heeft, omdat zij een tijdig ingrijpen mogelijk maakt en dus voorkomend werkt; die daardoor enorme kosten uitspaart en die nagenoeg niets kost, omdat het neerkomt op een gebruikmaken van bestaand materiaal. Maar nog eens: gemeente en instellingen moeten medewerken. 1) De Gemeente in de eerste plaats, omdat zij er het meeste belang bij heeft. De meeste gevallen toch, die, als de beschrevene, worden verwaarloosd en niet tijdig (voorkomend) bij een particuliere instelling kunnenworden behandeld, komen later als erge gevallen te haren laste en., kosten. De instellingen omdat zij, ontheven van administratieve bezwaren, vruchten van haren arbeid kunnenplukken, die anders niet zouden rijpen. En moge het inzicht groeien, dat hier ook alle takken van 1) Zie blz. 131 2) Ik wil hier een voorbeeld noemen van de wijze, waarop in Amsterdam het Gemeentebestuur in deze richting gebruik maakt van het Bureau van den Armenraad. Het geldt hier een proef. In Amsterdam bestaat een stedelijke inrichting de „Inrichting voor Stadsbestedelingen". Deze inrichting neemt op vondelingen, kinderen ten aanzien van welke niemand onderhoudsplichtig is, e.d. Volgens de geldende interpretatie der verordening moet de inrichting deze kinderen teruggeven aan den onderhoudsplichtige, zoodra deze ontdekt is, ongeacht de vraag in welk milieu de kinderen komen; ongeacht in het algemeen den toestand van het gezin. De inrichting mag de kinderen niet langer houden. Zijn het nu gevallen, die voor ontzetting uit de ouderlijke macht in aanmerking komen, dan kan de inrichting natuurlijk den Voogdijraad er bij halen. Maar er zijn tallooze gevallen, waarbij nog geen ontzetting kan of mag plaats vinden. Welnu, in al die gevallen waarschuwt de inrichting tijdig het Bureau, opdat dit, na onderzoek, trachte een instelling te vinden, die bereid is het geval in behandeling te nemen. Dat is een gelukkige samenwerking. Het minimum, dat daardoor wordt bereikt, is dat het geval tenminste wordt gesignaleerd in het Centraal Register, wat later van groot nut kan zijn (voor het gezin nl.). Maar in menig geval zal het Bureau actief méér kunnen doen dan , ,obferveeren" en zal het het particulier initiatief kunnen mobiliseeren.  MR. J. EVERTS. 141 maatschappelijk hulpbetoon moeten samenwerken; de drankbestrijding, de reclasseering, de kinderbescherming, de opheffende armenzorg der ondersteunende instellingen, de bescherming van meisjes en vrouwen, de zorg voor volwassen zwakzinnigen en tal van andere vormen van maatschappelijk hulpbetoon, wier voormannen helaas nog zoo dikwijls meenen, dat 't hun hoogste eer is, dat zij gescheiden werken. HOOFDSTUK VII. DE BUITENDIENST (ONDERZOEKDIENST) VAN DEN ARMENRAAD. A. Verschillende functies van den buitendienst. Een aantal functies van den Armenraad brengen de noodzakelijkheid mede, dat zijn Bureau moet beschikken over een eigen onderzoekdienst. Dit woord schept echter verwarring. Wanneer men de uitdrukking „onderzoekdienst" gebruikt, denken de meesten slechts aan een bepaald onderdeel van dien onderzoekdienst, n.1. aan de onderzoeken, welke het Bureau van den Armenraad ten behoeve en op verzoek van de instellingen van weldadigheid, volgens artikel 56 eerste lid, instelt naar de omstandigheden van hulpbehoevenden, welke zich bij die instellingen aanmelden. Het is wenschelijk, voor ik verder ga, goed vast te stellen, dat dit slechts een onderdeel van den onderzoekdienst vormt en de verwarring, die voortspruit uit het gebruik van het Avoord daarmee althans uit den weg te ruimen. Het is daarom, dat ik boven dit hoofdstuk het opschrift plaatste „buitendienst".!) 1) Het is gedeeltelijk ook daarom, dat de ambtenaren van den Armen- io  142 DE BUITENDIENST VAN DEN ARMENRAAD. " De Buitendienst heeft tot taak onderzoeken in te stellen : a. Naar hulpbehoevenden die zich tot het bureau van den Armenraad wenden (blz. no); b. naar hulpbehoevenden op wie door derden de aandacht van het bureau wordt gevestigd of op wie de aandacht van het bureau valt (blz. 115 en 117); c. naar hulpbehoevenden die zich met brieven of anderzins wenden tot philanthropen (blz. 108); d. naar aanleiding van bedeladvertenties, steunlijsten en dergelijke (blz. 109); e. naar kinderbeschermingsgevallen, die niet binnen de competentie van den Voogdijraad vallen (blz. 101). f. naar vereenigingen welke in aanmerking komen op de lijst van instellingen te worden geplaatst, nieuw opgerichte instellingen, vereenigingen die collecten organiseeren of door bonverkoop en op andere wijze beroep doen op het publiek; g. ten behoeve van enquêtes, onderzoekcommissies blz.81 en verdere studie van het Armwezen in het ambtsgebied; h. ten behoeve van de statistiek en het Centraal-Register. i. ter observatie van bepaalde gevallen (blz. 134); j. naar aanleiding van diverse verzoeken om advies, van B. en W., Regeeringsorganen, enz. k. ten behoeve van instellingen, die gebruik maken van het haar in artikel 56 sub 1 toegekend recht, den Armenraad een onderzoek op te dragen naar de omstandigheden van hulpbehoevenden, die zich tot haar hebben gewend. Zooals men bemerkt heb ik de punten a—j te voren reeds behandeld. Het is mijn bedoeling thans de laatste rubriek nader te beschouwen en te zien hoe zij zich in de praktijk heeft ontwikkeld. B. De toepassing van artikel 56 eerste lid (onderzoeken voor instellingen). Om te kunnen beoordeelen hoe de onderzoekdienst zich in diverse Armenraden heeft ontwikkeld, mag men zich vooral raad, die de bedoelde werkzaamheden verrichten, niet worden genoemd „onderzoekers", doch „agenten"*, welke worden terzijde gestaan door „informatoren". * Men denke aan: agenten van de Rijksverzekeringsbank.  MR. J. EVERTS. 143 niet bepalen tot het beschouwen der getallen, die men in de jaarverslagen der Armenraden vindt omtrent het aantal te verrichten onderzoeken. Om drie-redenen niet. In de eerste plaats omdat deze getallen zelf weinig houvast bieden. Men kan de onderzoeken niet over één kam scheren. Men vindt soms bij elkaar opgeteld volledige onderzoeken, oppervlakkige informaties naar loon, de soms enorm tijdroovende onderzoeken naar vereenigingen en andere soorten onderzoeken. Deze zijn echter geen gelijksoortige grootheden en daardoor is het dan ook te verklaren, dat de jaarverslagen zulke opvallend groote verschillen te zien geven in praestatievermogen van den eenen Armenraad tegenover den anderen. Zou men de praestaties en de beteekenis van den onderzoekdienst in de diverse Armenraden willen beoordeelen, dan zou men dus in de eerste plaats karakteriseerende onderscheidingen moeten maken tusschen verschillende soorten van onderzoeken en rapporten, en daartoe stellen de meeste jaarverslagen ons allerminst in staat. 1) Een tweede factor die gewicht in de schaal legt ter beoordeeling van de beteekenis van den onderzoekdienst is de verdeeling der ingestelde onderzoeken over de instellingen. Wanneer wij b.v. ergens lezen, dat honderd onderzoeken zijn ingesteld, dan heeft dit cijfer een heel andere beteekenis indien blijkt, dat van die honderd er tachtig voor ééne instelling werden ingesteld, dan het geval zou zijn indien tien diverse instellingen ieder tien onderzoeken hadden aangevraagd. Ook voor het in rekening brengen van dezen factor bieden de jaarverslagen meestal geen materiaal. In het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming van 20 Januari 1920 heeft de Redactie de cijfers van Maastricht in dezen zin eenigszins ontleed. 1) Wat zegt het bijv. wanneer men in het jaarverslag van een der Armenraden leest dat door den armbezoeker zijn uitgebracht meer dan twee duizend rapporten? Dit zegt totaal niets. Iemand, die er niets van weet en cijfers zoekt, beschouwt dit wellicht als een bewijs van werkkracht en als een aanmerkelijke praestatie van dien Armenraad, ja, legt den maatstaf van twee duizend per man en per jaar wellicht elders als normaal aan. Alles hangt af van de vraag: wat waren het voor gevallen en wat waren het voor rapporten ? Men hoede zich toch voor den schijn.  144 DE BUITENDIENST VAN DEN ARMENRAAD. Een derde factor vormt de verdeeling van het aantal onderzoeken over de verschillende maanden. Wanneer blijkt, dat van de vijfhonderd ergens ingestelde onderzoeken vierhonderd werden aangevraagd tegen Kerstmis, dan beteekent dit cijfer heel wat minder,,dan indien die vijfhonderd onderzoeken verdeeld waren over het heele jaar. Aangezien nu, gelijk gezegd, de meeste jaarverslagen bij de opgave van het aantal onderzoeken deze niet splitsen a. naar hun aard, b. naar aantal en soort der aanvragers en c. naar het tijdstip der aanvragen, geef ik weinig of geen cijfers en beperk mij in dezen tot enkele opgaven, welker juistheid kon worden geconstateerd. In de eerste plaats dan blijkt duidelijk, dat in verschillende gemeenten tal van instellingen regelmatig van den onderzoekdienst gebruik maken. In Groningen, Utrecht, Den Haag, Den Helder, Amsterdam, Arnhem, Alkmaar, Heerlen is dit, op verschillende wijze, het geval. In Groningen bereiken den Armenraad, zooals het verslag zegt, aanvragen om onderzoek van bijna alle bestaande instellingen van armenzorg en vooral van instellingen die zich wijden aan maatschappelijk hulpbetoon in het algemeen. Onder de aanvragers bevindt zich o.a. de wethouder voor de gemeentebedrijven met het oog op informaties omtrent gezinnen, die verklaarden den hoogen gasprijs niet te kunnen betalen. In Den Haag verricht het bureau alle informaties voor het Burgerlijk Armbestuur, en bovendien voor tal van andere instellingen. In Arnhem, alwaar van ouds de samenwerking tamelijk innig is, werden niet minder dan 2739 rapporten uitgebracht, blijkens de in het verslag voorkomende gegevens verdeeld over een groot aantal instellingen, die regelmatig haar informaties laten verrichten door haar gemeenschappelijk bureau. Een treffend voorbeeld van het nut van de hier bereikte gedeeltelijke concentratie geeft de mededeeling in het verslag, dat deze 2739 rapporten betroffen 1631 gezinnen. In meer dan duizend gevallen bleef één gezin dus gespaard voor onderzoeken door meerdere instellingen. Onder de lichamen, die voor hun informaties gebruik maken van den gemeenschappelijken onderzoekdienst vinden wij, behalve verschillende instellingen van Armenzorg in den engeren zin : het'gemeente-  mr. j. everts. 145 lijk bureau voor Crisiswerkloozen, de Vereenigingen Kinderkleeding, voor Kinderbewaarplaatsen, Pro Juventute, den Voogdijraad, de Commissie tot wering van schoolverzuim e.a. In Utrecht heeft de onderzoekdienst ook behoorlijk wortel geschoten. De Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg heeft, nog onder de leiding van Mevrouw Muller-Lulofs, haar eigen voorloopige-informatiedienst overgedragen aan het bureau van den Armenraad. In Alkmaar verricht het bureau o.a. alle onderzoeken voor het Burgerlijk Armbestuur en voorts voor een groot aantal instellingen van zeer uiteenloopenden aard. In Amsterdam, waar in de eerste jaren een zekere éénzijdigheid in den onderzoekdienst viel te bespeuren, in dien zin, dat het meestal katholieke instellingen waren, die er gebruik van maakten, hebben de verhoudingen zich allengs gewijzigd. De onderzoekdienst vertoont aldaar thans een gelijkmatige en groote ontwikkeling, zoowel wat betreft het aantal als de soort der aanvragers. Ik zoude nog meerdere Armenraden afzonderlijk kunnen noemen, doch moet mij tot deze beperken. Overzie ik wat de Jaarverslagen melden en wat mij overigensbekendis over dit onderwerp, dan kom ik tot de conclusie, dat in de grootere gemeenten het buitengemeen nut van een gedeeltelijke concentratie van den onderzoekdienst op het gebied van maatschappelijk hulpbetoon wordt ingezien. In deze gemeenten kan echter blijkbaar nog veel meer worden bereikt, zonder dat men vervalt in de overdrijving en de nadeden daarvan, die ik behandel in de paragraaf „Bezwaren tegen den onderzoekdienst" blz. 146. In het bijzonder blijkt, dat de aard der instellingen en lichamen, die in deze richting thans meer of minder innig samenwerken, in verschillende gemeenten inderdaad zeer veelzijdig is. In kleinere gemeenten nemen wij waar, dat de eigenlijke armenzorg-instellingen in verhouding weinig gebruik maken van den gemeenschappelijken onderzoekdienst. Dit is waarschijnlijk hieruit te verklaren, dat in dergelijke gemeenten de kring der behoeftigen, welke voldoen aan de statuten en reglementen eener instelling en dus voor steun van die instel-  146 DE BUITENDIENST VAN DEN ARMENRAAD. lingen in aanmerking komen, zoo klein is, dat men die gemakkelijk overziet. In de kleinere gemeenten maken daarentegen andere instellingen en lichamen, die zich aan maatschappelijk hulpbetoon wijden, een naar verhouding druk gebruik van den onderzoekdienst (zoo b.v. Alkmaar.) Dit zou in denzelfden geest kunnen worden verklaard: die andere instellingen beperken zich immers in den regel niet tot een kleinen kring, doch strekken haar zorg uit tot alle inwoners der gemeente, welke behoefte hebben aan den specialen vorm van hulp. Zij overzien dien kring niet en hebben dus natuurlijk behoefte aan een centralen onderzoekdienst. In de kleinste en plattelands-Armenraden is het gebruik van den onderzoekdienst zeer gering. Dit stemt overeen met wat ik in de vorige alinea zeide. Het is ook niet te verwachten, dat in de plattelands-Armenraden de onderzoek-dienst zich ontwikkelen zal. Overigens zal een zekere buitendienst daar ook wel noodig zijn, vooral bij eventueele uitbreiding van de kleine Armenraden tot Districts-Arrnenraden. In het bijzonder zal dat het geval zij n voor het instellen van enquêtes, voor de studie van het armwezen en voor andere speciale doeleinden, die voor den Districts-Armenraad in aanmerking komen. Niet echter voor toepassing van artikel 56 ie lid. C. Bezwaren tegen den onderzoekdienst. De omstandigheid, dat de onderzoekdienst in engeren zin in verschillende Armenraden een aanmerkelijke ontwikkeling vertoont, wordt over het algemeen als een zeer gelukkig verschijnsel beschouwd. Toch verneemt men nu en dan bezwaren hiertegen. Ofschoon de stemmen, die in deze richting zich laten hooren, niet talrijk zijn, wil ik hun argumenten hier weergeven. Het bezwaar is tweeledig. In de eerste plaats meent men, dat uitbreiding van den onderzoekdienst tengevolge heeft een vermindering van de belangstelling van de instellingen en in de tweede plaats ontkent men, dat de behoeftige in mindere mate dan vroeger door bezoeken zal worden geplaagd. Zij die deze bezwaren opperen, gaan uit van de gedachte, dat een instelling onmogelijk door oogen van een derde, in  MR. J. EVERT6. 147 casu den ambtenaar van den Armenraad, kunnen zien. Zij zeggen, dat een instelling, die het ernstig meent met haar arbeid, niet zal kunnen nalaten, na ontvangst van het armenraadrapport, ook zelf nog een onderzoek in te stellen. Men merkt op, dat de intense belangstelling van een huisbezoeker noodzakelijk moet verslappen, wanneer hij er gewoon aan raakt klaargemaakte rapporten van het bureau van den Armenraad te ontvangen. Hij zal er licht toe komen te meenen, dat hij in dit rapport voldoende materiaal bezit voor de beoordeeling van het geval en 't er bij laten. De instellingen worden dus, indien zij haar onderzoeken door den Armenraad laten verrichten, opgevoed tot slapheid in plaats van plichtsbetrachting. Gesteld echter, zoo redeneert men verder, dat een bezoeker bestand blijkt tegen de verleiding en toch nog zelf op onderzoek uitgaat, dan volgt hieruit, dat het rapport van den Armenraad den behoeftige dus geen bezoek uitspaart. Men wijst erop, dat dit juist als een der voordeden van een concentratie van de onderzoekdiensten der instellingen werd aangevoerd: de arme zou niet langer, gelijk vroeger, geplaagd worden met de herhaalde bezoeken van diverse instellingen, die achtereenvolgens of tegelijkertijd met het gezin in aanraking komen. De vermeende besparing van het aantal bezoeken wordt m.a.w. niet bereikt, en, werd het bereikt, dan zou dit geen verbetering, doch een achteruitgang van de armenzorg beteekenen. Het was deze gedachtengang, die in 1914, toen de Amsterdamsche Armenraad zijn werkzaamheden begon, vdting vond in een bepaling van het huishoudelijke reglement, waarbij werd voorgeschreven, dat het Dagelijksch Bestuur van de instellingen een soort retributie zou kunnen heffen indien zij van den onderzoekingsdienst van den Armenraad gebruik maakten. De strekking van deze bepaling was, zoo noodig, instellingen die het zich — naar deze opvatting — te gemakkelijk zouden willen maken, te kunnen afhouden van bedoeld gebruik. De bepaling is door de Kroon in strijd met de wet geacht en niet goedgekeurd. Dit neemt niet weg, dat de gedachte, welke, aan deze bepaling ten grondslag lag, nog steeds verdediging vindt. Ik klap niet uit de school, wanneer ik mede-  148 DE BUITENDIENST VAN DEN ARMENRAAD. deel, dat een der leden van het Dagelijksch Bestuur telkenmale waarschuwend zijn stem verheft, wanneer de ontwikkeling van den onderzoekdienst te Amsterdam uitbreiding van het personeel noodig maakt. Niet dan schoorvoetend wordt van die zijde dan toestemming verleend tot de gevraagde uitbreiding, waarbij het ,,Praetereo censeo Carthaginem esse delendam" niet ontbreekt. Met „Carthago" wordt dan bedoeld de eigen onderzoekdienst van den Armenraad. Men mag het eens zijn met deze gedachte of niet, zij is in ieder geval van zoo ernstigen aard, dat wij goed doen ons rekenschap te geven van haar juistheid of onjuistheid. Vooraf wil ik echter opmerken, dat het bezwaar in ieder geval slechts voor een deel van den onderzoekdienst van den Armenraadgeldt. Nadrukkelijk hebben wij vastgesteld, dat deze onderzoekdienst een belangrijk en onmisbaar instrument is bij de uitoefening van verschillende functies van- den Armenraad. Maar zelfs wanneer men dit in het oog houdt, en het „praetereo censeo" dus beperkt tot de onderzoeken voor instellingen (art. 56 ie), dan is de beteekenis van het argument nog niet tot haar juiste proporties teruggebracht. De redeneering, dat een instelling, die het ernstig meent met haar arbeid, door eigen oogen moet zien, betreft immers slechts een betrekkelijk gering aantal der instellingen, die van den onderzoekdienst gebruik plegen te maken. Zij geldt namelijk — verondersteld dat zij juist is — in ieder geval toch alleen maar voor die instellingen, die zich werkelijk een intensieve en permanente bemoeiing met het gezin ten doel stellen. De redeneering is blijkbaar ingegeven door de gedachte aan die instellingen. Maar er zijn, behalve deze, nog een groot aantal instellingen, die volstrekt geen behoefte hebben aan een diepgaande kennis en inzicht in de gezinsomstandigheden. Eene instelling, wier werkzaamheid zich beperkt tot de verstrekking van een uitkeering ineens of een hulpverleening van zeer korten duur, of eene van zeer specialen aard, heeft zoodanige diepere kennis volstrekt niet noodig. Ik noem als voorbeelden, de instellingen voor kindervoeding en kinderkleeding, ondersteuning van kraamvrouwen, ondersteuning van oude lieden, uitzending van kinderen naar vacantiekolonies, uitreiking van versterkende middelen, enz. Wanneer men de lijst  MR. J. EVERTS. 149 van instellingen raadpleegt, die gebruik plegen te maken van artikel 56 eerste lid, dan zal men zien, welk een zeer belangrijk percentage de onderzoeken voor dergelijke instellingen vormen van het totaal. Het te berde gebracht bezwaar is hiermede tot zijn ware proporties teruggebracht. Het geldt primo alleen voor den onderzoekdienst van den Armenraad in engeren zin en dan nog slechts voor een déél van dit onderdeel. Gaan wij thans na of het bezwaar tenminste ten opzichte van dit onderdeel juist is. Ik geloof alweer te mogen constateeren, dat de kwestie door de tegenstanders niet juist is gesteld. Het gaat er namelijk niet om of het al of niet gewenscht is, dat de Armenraad de onderzoeken instelt voor een of andere instelling, zóó, dat deze instelling er zelf niets meer aan heeft te doen. Dit wordt door niemand verdedigd en ook door niemand nagestreefd. Ieder onderzoek bevat tweeërlei soort gegevens. Mevrouw Muller-Lulofs heeft het ons al voor jaren geleerd, dat het onderzoek uiteenvalt in een technisch en in een ethisch gedeelte. Het technisch gedeelte omvat de vragen o.a. naar den burgerlijken staat van het gezin, leeftijd, namen en aantal der kinderen, gegevens omtrent beroep en verdiensten, omtrent de woning en haar huurprijs, kortom een reeks van gegevens van zuiver zakelijken aard. Daarnaast staan gegevens van ethischen aard, die ons doen zien hoe psychologisch de toestand is en hoe hij gegroeid is en wat er uit te maken is. Deze onderscheiding is geen theoretische, doch eene bij uitstek praktische. Ieder huisbezoeker weet hoe buitengewoon tijdroovend en onaangenaam het verzamelen van deze technische gegevens is en hoe dit verzamelen inderdaad een belemmering kan vormen voor den bezoeker wanneer hij zijn eerste bezoek bij het gezin brengt. Reeds sinds jaren heeft dan ook de Utrechtsche Vereeniging voor Verbetering van Armenzorg deze splitsing in de praktijk .toegepast. Zij liet het zgn. vooronderzoek — het technisch gedeelte — verrichten door een bezoldigden bezoeker. Wanneer een vrijwillig huisbezoeker der vereeniging een gezin, opgedragen kreeg, dan ging deze opdracht vergezeld van „voorloopige informaties", bevattende in hoofdzaak de  i5o DE BUITENDIENST VAN DEN ARMENRAAD. gegevens van technischen aard, die ik boven opsomde. Daarmee gewapend ging hij dan zijn eerste bezoek afleggen. Welnu, de onderzoekdienst van den Armenraad doet niet anders. De ambtenaar van het bureau verzamelt feitelijke gegevens. Instellingen, die zich een intensieve permanente bemoeiing met het gezin ten doel stellen, kunnen dan ook nooit verwachten, dat door een rapport van den Armenraad ook de ethische zijde van het probleem, dat in ieder armenzorg-geval ligt, tot klaarheid wordt gebracht. Ik geloof ook niet, dat er iemand is, die zich dit verbeeldt en verdedigt, dat de Armenraad den heelen onderzoekdienst der instellingen moet overnemen. Het is daarom, dat ik zeide dat de kwestie, ook op haar beperkte gebied, mijns inziens verkeerd wordt gesteld. Het gaat hierom, of de Armenraad technische informatierapporten moet uitbrengen. Zien wij de kwestie zóó, dan kan, dunkt mij, niemand bestrijden, dat door het overnemen van het technisch onderzoek, de instellingen worden ontlast van een voor hen tamelijk waardeloozen en zeer tijdroovenden arbeid, die bovendien in den regel boven de krachten en beschikbaren tijd gaat van de vrijwillige huisbezoekers. Thans moeten wij ons nog rekenschap afleggen van het tweede verwijt, dat namelijk de behoeftige dus thans twee bezoeken ontvangt inplaats van een. Het hier genoemde argument schijnt juist, maar blijkt het toch niet te zijn wanneer men verder ziet. Het is natuurlijk tot op zekere hoogte juist, dat er een bezoeker bij komt — de ambtenaar van den Armenraad; wanneer men echter het geheel van alle instellingen overziet, dan blijkt terstond, dat hiertegenover een groot aantal onderzoeken door verschillende instellingen wordt uitgespaard. Ik noemde reeds elders het voorbeeld van Arnhem, dat ongeveer 2300 rapporten uitbracht, loopende over ongeveer 1300 gezinnen. Had elk der instellingen zelf onderzocht, dan zouden er duizend onderzoeken meer hebben plaats gevonden. Vooral wanneer men het oog vestigt op de tallooze instellingen, die kortstondige of speciale hulp verleefien, springt in het oog hoe door concentratie vele herhaalde onderzoeken zullen worden vervangen door één rapport van het centraal-bureau. Hiertegenover valt de vermeerdering van het aantal bezoekers, welke  MR. J. EVERTS. 153 stellingen ingevulde „tabellen". Uit den aard der zaak gaat de Armenraad verder en geeft hij zich ook moeite nalatige instellingen aan te sporen en instellingen bij te staan bij de invulling der tabellen.. Dit beteekent dus een medewerking der Armenraden tot verbetering van het materiaal, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek voor zijn rijksarmenstatistiek noodig heeft. Bovendien hebben, op verzoek der Regeering, de Armenraden of liever de Voorzitters en secretarissen van enkele Armenraden een 'niet onbelangrijk aandeel genomen in de aanhangige werkzaamheden, welke strekken tot hervorming dezer statistiek. Bedacht moet worden, dat deze verschillende diensten aan het Rijk bewezen, niet geheel onbaatzuchtig zijn, aangezien toch het materiaal voor de rijksstatistiek tegelijk materiaal is voor de kennis van het plaatselijk armwezen en als zoodanig onmisbaar is voor de richtige behartiging van de belangen der plaatselijke armenzorg. Somtijds wordt ook de arbeid, dien sommige Armenraden zich getroosten in het belang der verwaarloosde jeugd, aangemerkt als arbeid voor het Rijk verricht. Dit is niet juist. Het feit, dat de Rijksregeering belast is met een deel van de uitvoering der „kinderwetten", brengt niet mede, dat de zorg voor de verwaarloosde jeugd in een gemeente ophoudt een gemeentebelang te zijn. Trouwens, de taak van het Rijk gaat niet verder dan de zorg voor kinderen, die uit de ouderlijke macht zijn ontzet en ontheven (voogdijkinderen) benevens de kinderen, die door den rechter zijn veroordeeld of ter beschikking der Regeering zijn gesteld (regeeringskinderen). Wat vóór de ontzetting en eventueel na de ontzetting geschiedt, gaat het Rijk niet aan. Dit is veeleer gemeentebelang (zie hierover ook nog blz. 98).  154 SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. HOOFDSTUK IX. SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. A. De Armenraad kring alleen van bedeelende instellingen of van alle instellingen van Maatschappelijk Hulpbetoon ? De ervaringen omtrent de samenstelling en organisatie der Armenraden opgedaan., zijn van materieelen en formeelen aard. Ik stel mij voor in de eerste plaats de. materieele ervaringen te bespreken. Deze betreffen den saamgestelden Armenraad zelf, de vraag of zijn samenstelling hem in staat stelt tot het uitoefenen van zijn taak. De formeele ervaringen betreffen de toepassing der wetsartikelen, welke bepalen op welke wijze de samenstelling plaats vindt. Wanneer wij de samenstelling der Armenraden in het land nagaan, dan blijkt ons, dat nagenoeg overal in den Armenraad, behalve de eigenlijke bedeelende instellingen, ook allerlei andere instellingen van maatschappelijk hulpbetoon zijn vertegenwoordigd. Wij vinden naast de burgerlijke Armbesturen, de Diaconieën en andere kerkelijke Armbesturen en de neutrale instellingen, (type Liefdadigheid Naar Vermogen), vertegenwoordigers van vereenigingen voor kraamvrouwverzorging, kinderbescherming, wijkverpleging, huisverzorging, hulp aan tuberculoselijders, drankzuchtigen, vereenigingen voor kindervoeding, voor uitreiking van versterkende middelen, voor weezenverzorging, hulp aan invaliden, voor blinden, doofstommen, mismaakten, instellingen voor zwakzinnigen, epileptischen en krankzinnigen, kortom van alle branches van maatschappelijk hulpbetoon. Deze opsomming beteekent niet, dat men in de Armenraden overal vertegenwoordigers van al de genoemde instellingen aantreft. Daar valt een groote verscheidenheid te constateeren in de samenstelling der Armenraden on-  MR. J. EVERTS. 155 derling. Dit hangt samen met de groote verschillen in de samenstelling der officieele „lijsten van instellingen van weldadigheid" in de diverse gemeenten des lands, welker bijhouding is opgedragen aan Burgemeester en Wethouders van elke gemeente. Deze lijsten toch vormen de basis voor de samenstelling der Armenraden. Alleen die instellingen, welke op de officieele lijst voorkomen, mogen een of meer vertegenwoordigers in den Armenraad aanwijzen. De lijsten nu vertoonen, gelijk gezegd, onderling zeer groote verschillen. In de eene gemeente treft men de vereeniging voor tuberculosebestrijding aan op de lijst, terwijl zij in andere gemeenten weigert mede te werken om op de lijst geplaatst te worden. Hetzelfde geldt voor de vereenigingen Pro Juventute, voor Vacantie-Kolonies en andere instellingen. Deze ongelijkheid in samenstelling der lijsten heeft tot natuurlijk gevolg, dat ook de samenstelling der Armenraden onderling afwijkt. Zelfs kan men constateeren, dat in eene gemeente instellingen van bepaalde soort op de lijst voorkomen en in den Armenraad vertegenwoordigd zijn, terwijl dit met andere instellingen van dezelfde soort niet het geval is. Deze inconsequentie in de samenstelling der Armenraden vormt een omstandigheid van bijkomstigen aard tegenover het algemeene verschijnsel, dat de Armenraden nergens zijn combinaties van bedeelende instellingen, maar overal, meer of minder consequent doorgevoerd, van vereenigingen van maatschappelijk hulpbetoon in het algemeen. In de vorige hoofdstukken hebben wij gezien, hoe de werkzaamheid der verschillende Armenraden deze veelzijdigheid der samenstelling weerspiegelt. De Armenraden hebben de meest verschillende onderwerpen van maatschappelijk hulpbetoon ter hand genomen. Ik wil hier niet in herhalingen treden en verwijs in het bizonder naar hetgeen ik heb vermeld over het optreden van den Armenraad als centraal-bureau voor inlichtingen, op den onderzoekdienst, op de studie van Armwezen etc. Intusschen kan het natuurlijk niet anders of de inconsequentie, die wij bij de samenstelling der Armenraden  156 SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. waarnemen, doet haar invloed gelden op hun werkzaamheid. Men kan veilig zeggen, dat die werkzaamheid bij de tegenwoordige samenstelling nooit volledig tot ontplooiing zal kunnen komen. Dat kan eerst het geval zijn, wanneer de Armenraad niet alleen maar een combinatie is van een groot aantal instellingen, maar wanneer alle of althans de groote meerderheid van alle instellingen elkaar in dezen Raad ontmoeten en met elkaar samenwerken. Ofschoon men kan zeggen, dat de praktijk de knoop reeds heeft doorgehakt en reeds thans uitwijst, dat instellingen van allerlei aard zich in den Armenraad hebben vereend, blijft toch de vraag actueel, in welke richting moet worden gestuurd. Moet men de Armenraden beschouwen als de samenvattende organisatie der bedeelende instellingen en de verdere instellingen van maatschappelijk hulpbetoon eigenlijk niet op haar plaats achten ? Of moet men, voortgaande op den reeds ingeslagen weg, er naar streven de Armenraden zoodanig uit te breiden, dat zij werkelijk het geheele maatschappelijk hulpbetoon omvatten ? Het antwoord op deze voor het geheele maatschappelijk hulpbetoon zoo uitermate belangrijke vraag, is niet alleen een kwestie van utiliteit. Tenslotte wordt het antwoord voor het oogenblik bepaald door de opvatting van onze wet. De Armenwet nu is zonder twijfel niet een wet voor de bedeelende instellingen, maar is een wet op het maatschappelijk hulpbetoon. Wil men eventueel de samenstelling der Armenraden beperken tot de bedeelende instellingen, dan zou men de wet moeten wijzigen. Duidelijk zou dan in de wet in artikel i moeten worden gezegd, dat de wet alleen betrekking heeft op de bedeelende instellingen ; daardoor zouden ook zij alleen voor plaatsing op de officieele „lijst van instellingen van weldadigheid" in aanmerking komen en daardoor zou van zelf de samenstellingen der Armenraden tot deze instellingen worden beperkt. De stelling, dat de Armenwet van 1912 een wet op het geheele maatschappelijk hulpbetoon is wil ik hier ter plaatse nog toelichten. Erkend moet toch worden, dat de wet tot  mr. j. everts. 157 op zekere hoogte ook argumenten levert voor de tegenovergestelde opvatting. Onze Armenwet is tot op zekere hoogte een tweeslachtige wet. Zij bevat bepalingen, waarbij klaarblijkelijk de wetgever alleen maar gedacht heeft aan de bedeelende instellingen en waarbij de tegenovergestelde opvatting tot de vreemdsoortigste ongerijmdheden leidt. Deze omstandigheid neemt echter volstrekt niet weg, dat de wet in haar opzet wel degelijk een algemeene wet op het maatschappelijk hulpbetoon is. Bij hare totstandkoming is dit ook duidelijk gebleken. Herinnerd wordt slechts eraan hoe bij de besprekingen over artikel 1 der wet — waarin staat wat „Instellingen van Weldadigheid" zijn — hierbij de vraag rees wat moet worden verstaan onder Armenzorg en welke dus de werkingssfeer der wet is. Men vroeg zoowel bij de gedachtenwisseling in de Commissie van Voorbereiding als bij de openbare beraadslagingen om een definitie van het begrip. De minister achtte dit echter niet noodig en niet wel mogelijk. Uitdrukkelijk somde hij op, hoe ook instellingen als Pro Juventute, de vereeniging van Tuberculosen-verzorging e.a., onder de wet zouden vallen. Een andere opvatting is trouwens nooit zelfs ook maar ter sprake gekomen. Men heeft eenvoudig nooit gedacht aan deze heele kwestie. In de heele jarenlange voorgeschiedenis der wet, van het Nuts-Rapport van 1895 af, via de gedachtenwisselingen over het ontwerp-Armenwet van Goeman Borgesius in 1901, tot de beraadslagingen over het ontwerp-heemskerk, dat in 1912 tot „Armenwet" werd, in deze geheele voorgeschiedenis is er nooit zelfs maar gerept van de vraag of welücht de nieuwe Armenwet, in tegenstelling met de geldende van 1854, alleen maar een wet zou moeten zijn op de bedeelende instellingen of beter: „de ondersteunende instellingen van algemeenen aard". En toch ware het niet zoo gek geweest, indien er eens iemand op dit denkbeeld ware gekomen. Want in deze kwestie lag het probleem van de ontwikkeüng van ons maatschappelijk hulpbetoon en dus ook van onze „Armenraden" opgesloten. Intusschen, men is niet op het denk beeld gekomen; men heeft in 1912 de basis onzer oude 11  158 SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. wet van 1854, blindelings en zonder discussie overgenomen. De Armenwet van 1912 is, in zooverre, slechts een voortzetting van de oude wet. In deze nieuwe Armenwet heeft men verschillende knellende bepalingen verruimd, men heeft haar „technisch verbeterd", maar men heeft zich hiertoe dan ook beperkt. De wetgever had inderdaad, wanneer hij zich ernstig rekenschap had gegeven van de ontwikkeling der dingen in dit opzicht, de keuze gehad tusschen de beide richtingen, die ik boven reeds aangaf toen ik wees op de samenstelling van den Armenraad. Hij had öf een wet kunnen maken alleen maar voor de Armenzorg in den engeren zin des woords, öf hij had een wet kunnen maken, die inderdaad was een wet op het heele maatschappelijk hulpbetoon, maar die dan ook voor de verschillende onderdeelen van dit terrein en met inachtneming van de behoeften ten aanzien van ieder dezer onderdeelen, de politiek der overheid met den geest des tijds in overeenstemminghad moeten brengen. De wetgever heeft echter, doordat hij zich niet bewust is geweest van het probleem en zich geen rekenschap ervan heeft gegeven, gehinkt op twee gedachten. Aan den eenen kant heeft hij het heele terrein omvat en de bedoeling gehad, dat alle instellingen, die zich bezig houden met hulpverleening aan on- en minvermogenden, zouden voorkomen op de lijsten van instellingen van weldadigheid. Tegelijkertijd echter heeft de wetgever tal van bepalingen in de nieuwe wet opgenomen, waaruit blijkt dat hij hoofdzakelijk heeft gedacht aan de Armenzorg in den engen zin des woords. Wellicht geldt dit ook voor sommige bepalingen betreffende den Armenraad. Wellicht heeft de wetgever zich in 1912 geen rekenschap ervan gegeven, dat de Armenraden méér zouden worden dan organisaties van bedeelende instellingen. Hoe dit zij, in ieder geval heeft de wetgever door zijn ruime opvatting van het begrip „instellingen van weldadigheid" den grondslag gelegd voor de tegenwoordige samenstelling der Armenraden. En anderzijds heeft hij door de tweeslachtigheid van zijn wet aanleiding gegeven tot de inconsequenties en ongelijkheid, die wij in de samenstelling van de Armenraden thans waarnemen.  MR. J. EVERTS. I63 geneeskundige Armenzorg", en van meerdere afdeelingen, naar mate daaraan behoefte bestaat. Zulke afdeelingen zouden uit -den aard der zaak slechts een betrekkelijk gering aantal leden tellen en uitsluitend bestaan uit deskundigen. In de vergadering der afdeeling zouden de belangen en speciale vraagstukken van het bizonder gebied, dat de afdeeling omvat, door inderdaad deskundigen worden besproken. Door de afdeeling zouden maatregelen van samenwerking op het speciale gebied kunnen worden tot stand gebracht, waardoor aan de behoeften van deze branche van maatschappelijk hulpbetoon inderdaad zou worden tegemoet gekomen. Men zal allicht vragen in welk opzicht deze afdeelingen •eigenlijk zouden verschillen van zelfstandige Raden voor ieder der branches van maatschappelijk hulpbetoon, die zich geroepen zouden voelen zulk een Raad op te richten. Welken zin, zoo zou men allicht vragen, heeft het deze speciale Raden te vereenigen in het groote verband van ■eenen „Raad voor Maatschappelijk Hulpbetoon"? Een zeer tastbaar voordeel ligt al aanstonds voor de hand: de afdeelingen zullen in het bureau van den Armenraad één gemeenschappelijk administratief apparaat bezitten, dat ter beschikking van de afdeelingen is en naar de behoeften en bevelen van elke afdeeling, de administratieve werkzaamheden zal verrichten, die uit het werk dier afdeelingen voortspruiten. Ik geloof niet, dat het hier de plaats is om uitvoerig uiteen te zetten welke groote praktische voordeden hieruit zouden voortvloeien. Automatisch zou echter een zeker verband tusschen al de onderdeelen van maatschappelijk hulpbetoon worden gewaarborgd. Eén centraal kaartregister —natuurlijk behoorlijk en zeer praktisch georganiseerd, naar de behoeften van elk der afdeelingen zoowel als van het geheel. Eén onderzoekdienst ten gebruike van de afdeelingen en van elk der instellingen, voor zoover zij meenen, dat het gebruik ervan wenschelijk voor haar is. Eén studieafdeeling, waar men de gegevens voor het maatschappelijk hulpbetoon verzamelt, vastgelegd in documenten in den geest als ik beschreef op blz. 85. Er zou op deze wijze een band ontstaan tusschen alle instellingen en tevens zou elk der afdeelingen zich volkomen  164 SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. in overeenstemming met haar eigen behoeften ontwikkelen. De noodzakelijke concentratie zou worden verkregen met behoud van de even noodige specialisatie. Het denkbeeld, dat ik hier opper om in de Armenraden voor zoover daaraan behoefte bestaat de mogelijkheid te scheppen tot het vormen van afdeelingen, is uitvoerbaar zonder dat eenige wetswijzing daarvoor noodig is. Niets zou den Armenraad thans reeds verhinderen over te gaan tot de vorming van afdeelingen, indien dit ten aanzien van een bepaald onderdeel gewenscht zou schijnen. Ik meen inderdaad, dat de tijd hiervoor thans rijp is. In een stad als Amsterdam, waar zoovele instellingen van kinderbescherming in den Armenraad vertegenwoordigd zijn, zou de vorm van een Afdeeling Kinderbescherming", naar mijn overtuiging, levenskracht blijken te bezitten en dit in meerdere mate, indien die instellingen van kinderbescherming, welke nog niet in den Raad vertegenwoordigd zijn, ertoe mochten besluiten zulk een vertegenwoordiger aan te wijzen. Deze vertegenwoordigers, gezamenlijk de „Afdeeling Kinderbescherming" vormend, zouden uit hunmiddeneenafdeelingsbestuur kiezen en alle werkzaamheden kunnen aanvatten.waaraan thans op het gebied der kinderbescherming behoefte bestaat. En het bureau van den Raad met zijn registers en zijn personeel en zijn studie-afdeeling en zijn onderzoekdienst en zijn afdeeling statistiek en zijn vergaderzalen, kortom het geheele voortreffelijk uitgeruste apparaat zou ten dienste zijn der afdeeling, onder de onmiddellijke en zelfstandige leiding van het Afdeelings-Bestuur. Ik zal dit denkbeeld thans verder niet uitwerken. Natuurlijk zouden er nog verschillende zaken te regelen zijn als bijv. de verhouding van het Afdeelings-Bestuur tot het Dagelij ksch-Bestuur van den geheelen Raad; er zou overwogen moeten worden op welke wijze lichamen, die door hun juridische positie geen vertegenwoordiger in den Armenraad kunnen aanwijzen, b.v. de Voogdijraad, in den arbeid zouden kunnen worden betrokken. Doch deze moeilijkheden zijn oplosbaar. Ik beveel het denkbeeld, om in de groote Armenraden geleidelijk tot vorming van afdeeüngen over te gaan en tevens te streven naar uitbreiding van het aantal ver-  MR. J. EVERTS. 167 hoog noodigen samenhang van het maatschappelijk hulpbetoon te bevorderen. E. Formeele ervaringen betreffende de samenstelling der Armenraden. Sinds eenigen tijd zijn voorstellen aanhangig, om de wijze, waarop de samenstelling van den Armenraad, zijn Bestuur en Dagelijksch Bestuur plaats vindt aan een herziening te onderwerpen. Deze voorstellen zijn reeds ampel besproken in de vergadering der Armenraden en in de conferenties met de Algemeene Armen-Commissie; aangenomen mag dus worden, dat over dit onderwerp reeds eene communis opinio bestaat, zoodat hierover in dit geschrift niet meer behoeft te worden gesproken. Volledigheidshalve zij slechts vermeld, dat deze voorstellen beoogen de samenstelling te vereenvoudigen o.a. door afschaffing van het Bestuur en uitbreiding van het Dagelijksch Bestuur. Daar zijn echter, behalve deze voornaamste kwestie, eenige formeele zaken van ondergeschikter aard, waarop ik zeer in het kort de aandacht wil vestigen. In de eerste plaats wijs ik er op, dat de vertegenwoordiging van het Gemeentelijk Maatschappelijk Hulpbetoon in den Armenraad onvoldoende is. Volgens artikel 42 hebben alleen instellingen het recht een vertegenwoordiger aan te wijzen. Slechts bij gebreke van burgerlijke instellingen wijzen B. en W. eenen vertegenwoordiger aan. Deze bepaling nu houdt in het geheel geen rekening met de werkelijkheid. In verschillende gemeenten bestaat namelijk een Burgerlijk Armbestuur, doch oefenen naast deze „instelling" ook B. en W. zelf rechtstreeks maatschappelijk hulpbetoon uit. Is dit het geval dan is niettemin de burgerlijke armenzorg alleen maar vertegenwoordigd door het Burgerlijk Armbestuur en hebben B. en W. niet het recht ook zelf nog één of meer vertegenwoordigers aan te wijzen. Dit nu is inderdaad ongerijmd. Vooral wanneer men bedenkt hoe bizonder veel door de gemeenten tegenwoordig aan maatschappelijk hulpbetoon wordt verricht buiten het Burgerlijk Armbestuur om, springt deze ongerijmdheid in het licht. In verband met  168 SAMENSTELLING EN ORGANISATIE DER ARMENRADEN. het doel van dit geschrift is echter van nog meer belang, dat de Armenraad er in zijn arbeid door wordt belemmerd. Inderdaad zal — en zulks temeer, wanneer de Armenraad wordt een „Raad voor Maatschappelijk Hulpbetoon" — hierin moeten worden voorzien en aan B. en W. het recht worden gegeven ook rechtstreeks voor elk der gemeentediensten, die zich met maatschappelijk hulpbetoon van gemeentewege belasten, een vertegenwoordiger aan te wij zén. In de tweede plaats wijs ik op het feit, dat thans tusschen^ tijdsche toetreding van nieuwe leden tot den Armenraad niet mogelijk is. Nieuw opgerichte instellingen moeten volgens de wet het eind van de vierjarige periode, waarvoor de Armenraad telkens wordt samengesteld, afwachten alvorens zij in den Armenraad kunnen worden toegelaten. Het zelfde geldt voor instellingen, dietusschentijds tot toetreding besluiten. Ik meen, dat deze bepaling niet goed werkt en ook geen zin heeft. Als argument werd destijds aangevoerd, dat de samenstelling van den Armenraad zekere stabiliteit moet vertoonen. Ik kan voor dit argument niets voelen; door toetreding van enkele nieuwe leden gaat de stabiliteit toch volstrekt niet verloren. Daarentegen heeft de tegenwoordige bepaling het nadeel, dat men het gunstige moment, waarop eene instelling tot toetreding bereid is, licht verloren laat gaan. Men kwéékt op deze wijze laksheid. De tegenwoordige bepaling wekt bij nieuwe instellingen eerst ontstemming en bevreemding en, wanneer eenige jaren zijn voorbij gegaan, dan zijn zij moeilijk meer van het nut dier toetreding te overtuigen. In de derde plaats wil ik de vraag ter sprake brengen of het juist is, dat gestichten thans geen vertegenwoordiger in den Armenraad mogen aanwijzen. Daar zijn voor dit standpunt inderdaad verschillende argumenten aan te voeren. Een dier argumenten is, dat de Armenraad door de toetreding der gestichten buitengewoon uitgebreid zou worden. Daartegenover staat, dat de grens tusschen een instelling, die zich armenverzorging buiten gestichten ten doel stelt en gestichts-instellingen dikwijls zeer moeilijk is te trekken. Is bijv. een nachtasyl voor zwervers een gesticht ? Zoo neen, waarom  MR. J. EVERTS. 169 is een kinderbewaarplaats het wel? En een nachtasyl, dat overdag de kinderen der zwervers opneemt ? Intusschen ben ik persoonlijk van meening, dat het voorloopig verstandig is de gestichten geen vertegenwoordiger te doen aanwijzen. Mijne argumenten hiervoor zijn de reeds vermelde uitgebreidheid, die de Armenraad zou krijgen en in de tweede plaats, dat er voorloopig nog genoeg werk aan den winkel is. Bovendien staat niets het Bestuur van den Armenraad in den weg het initiatief te nemen tot speciale bijeenkomsten van gestichtsbesturen. Amsterdam deed dit trouwens reeds ten aanzien van de oudelieden-gestichten, bij de invoering der ouderdomsrente. Hiermede beëindig ik dit geschrift. Conclusies heb ik aan den tekst niet willen toevoegen. Men vindt mijne,,conclusies" in den tekst zelf opgenomen.' Vitznau, 10 Mei 1920. J. EVERTS.  OVERZICHT. INLEIDING Blz. 65 HOOFDSTUK L Algemeene beschouwingen 67 A. Het beginsel van vrijwillige samenwerking „ 67 B. Belangstelling van leden van Dagelijksch Bestuur, Bestuur en leden Armenraad 68 C. Samenwerking tusschen de Armenraden onderling 70 D. Punctie van den Armenraad als plaatselijk en als algemeen orgaan 71 E. Gebrek aan centrale leiding 72 F. Stads- en plattelands-Armenraden 74 G. Vorming van Districts-Arrnenraden door verruiming van de ressorten der te kleine Armenraden 76 H. Vorming van „afdeelingen" in de Stads-Armenraden 79 HOOFDSTUK II. Studie van het Armwezen, bespreking van gemeenschappelijke belangen, Adviezen, Publicaties ,, 80 A. Studiecommissies , 81 B. Enquêtes , ,, 83 C. Aanleggen eener Armenstatistiek „ 84 D. Verzameling van Statuten, Reglementen en andere Documenten ,, 85 E. Onderlinge bespreking van bepaalde onderwerpen en gemeenschappelijke belangen 86 F. Adviezen 88 G. Uitgave van geschriften en periodieken 89 HOOFDSTUK III. Praktische samenwerking der Instellingen . „ 91 A. Permanente Commissies van samenwerking te 's Gravenhage, Haarlem en Groningen 92 B. Samenwerking in het belang van zwakzinnigen en epileptici . ,, 95 Samenwerking in het belang , der volkshuisvesting te Maastricht ,, 97 C. Samenwerking in het belang der Kinderbescherming 98 D. Samenwerking in zake dubbele bedeeling 103 E. Diverse wenken. Samenwerking op het platteland 104 Tehuizen voor weduwnaars met kinderen , 105 Samenwerking in het gebruik der Algemeene Armengelden . „ 105 HOOFDSTUK IV. Het Bureau van den Armenraad als Centraal Bureau voor Inlichtingen en Adviezen 106 A. Ten behoeve van instellingen betreffende hulpzoekenden . . ,,108 B. Ten behoeve van particuliere philantropen „ 108 C. Ten behoeve van hulpzoekenden, die zich wenden tot het Bureau ,, 110  D. Ten behoeve van hulpbehoevenden, op wie door derden de aandacht van het Bureau wordt gevestigd Blz. 115 E. Ten behoeve van hulpbehoevenden, op eigen initiatief van het Bureau 117 HOOFDSTUK V. Het Centraal-Register 117 A. De samenstelling van het Centraal-Register 118 In de grootere gemeenten „ 11& In de kleine Armenraden 121 B. De beteekenis van het Centraal-Register als bron van inlichtingen voor de Instellingen 123 Rechtstreeksch gebruik, door bezoekers, enz „123 Georganiseerd gebruik; automatische dienst te Amsterdam . . „ 125 Het gebruik ten plattenlande ,128 C. Het Centraal-Register als bron voor de kennis van het Armwezen „ f30 D. Het Centraal-Register als bron voor de observatie van gevallen ' „ 131 E. Meerdere Centrale-Registers in ééne gemeente 133 HOOFDSTUK VI. De Armenraad als Observatie Centrum . . „ 134 HOOFDSTUK VII. De Buitendienst (onderzoekdienst) 141 A. Verschillende functies van den buitendienst . „141 B. Onderzoeken voor Instellingen (toepassing van art. 56, Eerste lid) ,142 C. Bezwaren tegen den onderzoekdienst , 146 HOOFDSTUK VIII. Diverse werkzaamheden van den Armenraad ., 151 Werkzaamheden ten behoeve van het Rijk ; Rijksarmenstatistiek . . „152 HOOFDSTUK IX. Samenstelling en organisatie der Armenraden „ 154 A. De Armenraad kring alleen van bedeelende instellingen of van alle Instellingen van Maatschappelijk Hulpbetoon? 154 B. De naam van den Armenraad worde gewijzigd in „Raad van Maatschappelijk Hulpbetoon" 161 C. Vorming in den Raad van Afdeelingen voor onderscheidene branches van Maatschappelijk Hulpbetoon 162 D. Uitbreiding van de kleine Armenraden tot Districts-Arrnenraden „ 165 E. Formeele ervaringen betreffende de samenstelling der Armenraden „ 167 De vertegenwoordiging van de gemeente in den Armenraad „ 167 De uitsluiting der gestichten 168  INHOUD. A. Is het in het algemeen wenschelijk aan het instituut van schoolvoeding (schoolkleeding) uitbreiding te geven? Prae-advies van den Heer Mr. H. B'ijleveld Blz. 5 Prae-advies van den Heer Mr. L. N. Roodenburg 34 B. De Armenraden. Prae-advies van den Heer J. R. Snoeck Henkemans 45 Prae-advies van den Heer Mr. ]. Everts 65