904 116 VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN LEDEN EN GENOODIGDEN GEHOUDEN TE 'S.GRAVENHAGE OF 18 SEPTEMBER 1915 IN HET GEBOUW VAN DEN HOOGEN RAAD DER NEDERLANDEN, TER BESPREKING VAN HET RAPPORT: „PLICHTVERZAKENDE OUDERS" MEDEDEELINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN COND TOT KINDERBESCHERMING. Jt No. 16     VERSLAG VAN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN LEDEN EN GENOODIGDEN GEHOUDEN TE 'S.GRAVENHAGE OP 18 SEPTEMBER 1915 IN HET GEBOUW VAN DEN HOOGEN RAAD DER NEDERLANDEN, TER BESPREKING VAN HET RAPPORT: „PLICHTVERZAKENDE OUDERS1' MEDEDEELINGEN VAN DEN NEDER1ANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING. ji No. 16   Te 2 uur opent de Voorzitter de Vergadering met de volgende rede: Dames en heeren, genoodigden, belangstellenden en leden van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming! Geen licht zonder schaduw! Geen medaille zonder keerzijde! Dat zijn onomstootelijke waarheden, die ook gelden op wetgevend gebied. Geen wet, hoe goed ook bedoeld, hoe uitnemend ook voorbereid, of zij zal, ook, waar zij het eene belang uitstekend behartigt, allicht een ander, niet minder behartenswaardig belang, in het gedrang brengen. Dit is weder gebleken bij de toepassing onzer terecht zoozeer geroemde kinderwetten. Reeds spoedig na het in werking treden dier wetten zijn stemmen opgegaan, die beweerden, dat daarbij het belang van het kind te zeer was in het oog gevat, het belang van het gezin niet voldoende behartigd. Het was een hoogstaande vrouw — die wij het voorrecht hebben heden in ons midden te zien — Mevrouw V 1 i e 1 a nd e r Hei n—C ouperus, die in 1908 in een U allen wel bekende brochure de aandacht vestigde op de keerzijde der werking van het instituut der ontzetting uit de ouderlijke macht. Haar trof toen — niet geheel ten onrechte — het verwijt, dat zij door al te lang staren op die keerzijde, deze al te groot had gezien. Doch dat er een schaduwzijde was kon niemand ontkennen. Haar woord' vond weerklank bij de Volksvertegenwooïdiging, op wier aandringen de toenmalige Minister van Justitie, Mr. N e 1 i s s e n, in 1909 bij de Voogdijraden een onderzoek deed instellen naar den omvang van het kwaad en naar de middelen, die tot bestrijding daarvan aangewend zouden kunnen worden. Uit dat onderzoek bleek, dat, al was de schilde-  — 4 — ring wat zwart getint en van overdrijving niet geheel vrij tepleiten, er toch een kern van waarheid in school. Enkele Voogdijraden gaven bij die gelegenheid ook middelen aan de hand tot beteugeling van het kwaad. Als zoodanig werden toen aangegeven: 1». verscherping van artikel 255 Wetboek van Strafrecht, dat straf bedreigt tegen hem, die opzettelijk iemand, tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij verplicht is, in een. hulpeloozen toestand brengt of laat; 2°. het opleggen van verplichten arbeid aan ouders bij opzettelijke verwaarloozing; 3°. het verscherpen der maatregelen tot het innen der door de ontzette of ontheven ouders ten bate hunner kinderen uit te keeren bedragen, waaronder speciaal ook genoemd werd het aanstellen van beambten belast met de inning dier uitkeeringen; 4°. Het door aanplakking openbaar maken van de vonnissen. houdende ontzetting van de ouderlijke macht. Bij de kort daarna gevolgde novelle op de Kinderwettenvan 22 September 1909 kwam alleen een verscherping van artikel 374/i tot stand; met de overige door enkele Voogdijraden voorgestelde en in overweging gegeven maatregelen, kon de Regeering zich niet vereenigen of daarvoor achtte zij de tijd toen nog niet gekomen. De toestand bleef intusschen onbevredigend en de klachten daarover doemden telkens weer op. De Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid vond daarin aanleiding de maatregelen tegen plichtverzakende ouders in hare vergadering van 9 October 1913aan de orde te stellen. De bespreking aldaar werd voorbereid door twee uitnemendepraeadviezen, uitgebracht door de Heeren I. R. S n o e c k Henkemans en G. A. M. de Bruijn, beide mannen van de praktijk, wel vertrouwd met de werking der Kinderwetten. Hunne conclusies vonden echter ernstige bestrijding van de zijde van den Utrechtschen Hoogleeraar in het Strafrecht Mr. D. S i m o n s. Men kwam niet tot éénstemmigheid en toen kort daarna van de zijde der Tweede Kamer aangedrongen werd op het in de-  - 5 -wet opnemen van bepalingen ter bestrijding van het algemeen erkende euvel, antwoordde de Minister van Justitie O r t dat hij de tijd tot het nemen van ingrijpende maatregelen op dit gebied nog niet gekomen achtte, daar immers de meeningen van deskundigen nog zoo ver uiteenloopen, dat deze aangelegenheid voor eene beslissing inderdaad niet rijp is te achten. Dit ministeriëel antwoord gaf het Bestuur van Uwen Bond aanleiding tot eeniige op dit gebied erkende deskundigen het verzoek te richten zich tot eene Commissie te constitueeren ter nadere bespreking van het vraagstuk en tot het zoeken naar een oplossing daarvoor, die de meerderheid zou kunnen bevredigen. De Heeren Mr. J. C. v. B eusekam, Secretaris van den Toogdijraad te Utrecht; I. R. Sn o eek Henkemans, Voorzitter van den Armenraad te 's^Gravenhage; Mr. I. C. v. Kempen, Secretaris van den Voogdijraad I te Amsterdam; A. C. A. v. V u u r e n, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en Mr. C. I. M. Wild e, destijds Secretaris van den Voogdijraad I te 's-Gravenhage, werden bereid gevonden de moeilijke, hun toegedachte taak te aanvaarden en assumeerden zich, gebruik makende van de hun daartoe gegeven bevoegdheid, nog de Heeren Mr. L. C h. B e s i e r, Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden en Mr. V. H. R u t g e r s, Lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal. De bereidvaardigheid van deze Heeren, die volkomen bekend waren met de moeilijkheden en bezwaren aan hun arbeid verknocht, kan niet hoog genoeg gewaardeerd worden. Zonder zich om den nood der tijden, te bekommeren, togen zij aan den arbeid en het resultaat was het doorwrochte rapport, dat gij allen in handen hebt en dat zijn hooge waarde ender meer ontleent aan het feit, dat, hoewel de samenstellers aanvankelijk van meening verschilden, de onderlinge gedachtenwisseling hen ten slotte tot éénstemmigheid heeft gebracht. Moge het in deze vergadering ook zoo gaan en wij allen straks bij het verlaten der vergadering erkennen, dat de door de Commissie aan de hand gedane oplossingen inderdaad de beste zijn. Nariiens den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming  — 6 — betuig ik den leden der Commissie onzen warmen dank voor de moeite, die zij zich wel hebben willen getroosten en onze oprechte hulde voor hunnen arbeid, die zoozeer de bewijzen draagt van den ernst en de toewijding, waarmede zij aan oni? verzoek hebben voldaan. Hebben zij zich door den rampzaligen om ons heen woedenden oorlog niet in hun arbeid laten storen, Uw Bestuur heeft gemeend wel te doen door hun voorbeeld te volgen en hun rapport niettegenstaande het krijgsrumoer, in deze vergadering aan de orde te stellen. Dat het zich niet bedrogen heeft, dat dit rapport levendige belangstelling zou wekken, bewijst üw talrijke, onze verwachting overtreffende, hoog gewaardeerde opkomst. Vraagt ge. waarom het Bestuur ditmaal, in afwijking van de traditie, 's-Gravenhage tot plaats van bijeenkomst heeft gekozen, dan antwoorden wij: omdat we uit vrees, dat het oorlogsgedruisch onze woorden misschien zou overstemmen, ditmaal liefst vergaderden in de onmiddellijke nabijheid van de organen der wetgevende macht, en waar konden we onzen zetel dan beter opslaan dan in deze zaal, ons welwillend door den Voorzitter van den Hoogen Raad afgestaan, waarvoor wij Z. E. Hoog Achtbare, den leden en den griffier van den Hoogen Raad' onzen eerbiedigen dank aanbieden. Waar beter dan in deze zaal, waar de uitnemendste onzer juristen recht gesproken hebben en nog rechtspreken, waar beter dan in deze zaal, die ter linkerzijde grenst aan het Departement waarin onze wetten worden ontworpen, die paalt aan het oude grafelijke slot, waarin eerstdaags onze geëerbiedigde en geliefde Koningin een nieuwe wetgevende periode zal openen, waar Raad van State, Tweede- en Eerste Kamer in de onmiddellijke nabijheid zijn. Trouwens wij zijn er zeker van, dat de denkbeelden, die hier geopperd en verdedigd zullen worden, het oor van den Minister van Justitie zullen bereiken. Zijn Excellentie, zelf verhinderd, heeft immers kunnen goedvinden zich op deze vergadering te laten vertegenwoordigen door een zijner hoofdambtenaren, den Administrateur, Mr. I. P. d e Me ij ére, Chef der Afdeeling Rijks Tucht en Opvoedingswezen. Z.H.E.Gestr. te dezer vergadering het welkom toeroepende, spreek ik de  — 7 — hoop uit, dat hij deze vergadering verlatende straks de overtuiging zal mededragen, dat het ons hier ernst is, om mede te werken tot steeds voortschrijdende verbetering onzer wetgeving, door de zaken ernstig en degelijk te behandelen en voor opkomende bezwaren en moeilijkheden praktische en goede oplossingen te vinden. Welke de oplossingen zijn, die door de Commissie voorgesteld worden en hoe deze getracht heeft alle bezwaren te ondervangen, zal Professor J. v. Hamel uit Amsterdam U zoo dadelijk uiteenzetten. Z.H.Gel. is zoo welwillend geweest de taak op zich te nemen het rapport der Commissie bij U in te leiden. Wij zeggen Z.H.Gel. daarvoor reeds bij voorbaat dank. Dames en Heeren! Dezer dagen had ik het voorrecht hier ter stede een Belgisch Advocaat te ontmoeten. Ik vroeg hem naar den tegenwoordigen toestand van zijn door den oorlog zoo wreed beproefd en zoo fel geteisterd land. Hij antwoordde mij dat handel, nijverheid en kunst door den krijg met lamheid geslagen waren, doch niet de landbouw. De landbouwers, niet achtend het gevaar, niet teruggeslagen door de onzekerheid der toekomst, hadden met onverdroten ijver en noeste vlijt hun door loopgraven en bommen doorploegde akkers weder bebouwd, beploegd en bezaaid, en thans, nu het gewas welig opgegroeid is, oogsten zij in ruime mate ten voordeele van allen de vruchten van hun arbeid. Mogen zij ons daarin tot voorbeeld strekken. Ook wij staan voor een onzekere toekomst. Wij weten niet wanneer de tijden zullen aanbreken, waarin onze Regeering zich weder onverdeeld en onbezorgd zal kunnen wijden aan den wetgevenden arbeid. Doch wij gaan zoolang, dank zij het kloek voorgaan van onze Koningin, dank zij het goed beleid onzer Regeering, ons het onwaardeerbare voorrecht beschoren blijft, dat de oorlog met zijn nasleep van rampen en ellenden onze greazen niet overschrijdt, onverdroten voort onzen akker te bewerken en te bezaaien, in de hoop en het vertrouwen, dat het zaad, heden uitgestrooid, straks zal ontkiemen, en, welig opgroeiende, goede vruchten zal afwerpen tegen den tijd van den oogst. Moge de vrede dan zijn intrede gedaan hebben, en den wetgever veroorloven, de vruchten van onzen arbeid tot meerderen zegen en voorspoed van ons vaderland te oogsten en in veilige haven te brengen. Zoo zij het!  8 Hiermede verklaar ik deze vergadering voor geopend, en geef het woord aan Prof. v. Hamel. (Applaus.) De Heer Professor Mr. J. A. van Hamel: M. de V.! Toen gij mij vroegt om in deze vergadering een enkel woord ter inleiding te spreken, heb ik eigenlijk gedacht, dat ik daarmede zou leveren een blijk, strijdig met mijn overtuiging, van de hulde, die ik aan de Commissie zou willen zien betuigd. Immers, in een even zakelijk alle duidelijk, leesbaar en lezenswaardig rapport, heeft deze Commissie een onderwerp behandeld en wanneer men nu daartegenover de stoutmoedigheid zou hebben om als het ware nog als explicateur te willen optreden, dan zou men daardoor het vermoeden kunnen wekken, aan den indruk, dien het rapport op zichzelf moet maken, afbreuk te willen doen. Dat is intussen en bij mij niet het geval, en ik verzoek de Commissie niet alleen de verzekering daarvoor te aanvaarden,, maar ook te gelooven aan den eerbied, dien ik voor haar arbeid heb. Gij hebt het evenwel nuttig geacht, M. de V., zooals gij mij schroeft, dat men door een korte mondelinge uiteenzetting nog medewerkte tot het vormen van een communis opinio in deze zaak. Aldus vat ik dan ook de taak, die ik op dit oogenblik vervul, op en het is mij aangenaam dit inleidend woord te mogen spreken. Ik stel dit op den voorgrond, omdat ik zeer sterk overtuigd ben. dat het hier een zaak betreft, welke om iets meer vraagt dan om discussie en om een behandeling ; welke vraagt om uitgevoerd te worden,, om werkelijkheid te worden. En wanneer deze vergadering doel wil treffen, dan zal zij zich er toe moeten zetten om te bereiken, dat een onderwerp, dat reeds lang uit en. te na behandeld, besproken en bediscussieerd is, eindelijk na zooveel jaren wordt doorgevoerd en dat naar buiten, bij de wetgevende macht en bij de verantwoordelijke Regeering, de indruk wordt gevestigd, dat deze materie eindelijk moet worden ter hand genomen. Het zou een groot succes zijn, als hier een communis opinio kon worden gevormd en daarom is het volstrekt niet mijn bedoeling om met persoonlijke opvattingen tegenover die van de Commissie te komen en om een uitvoerige kritische  — 9 — uiteenzetting te geven. Ik wensen alleen te trachten — en ik roep iedereen daartoe op — om vandaag tot een voor verwezenlijking vatbaar plan te komen en wanneer ik mij veroorloof in een enkel opzicht op den arbeid van de Commissie een kantteekening te maken, dan doe ik dit met dat doel, en tevens om te zoeken naar het tactisch meest bereikbare. Wanneer ik dit vooropstel, geloof ik, dat ik den gedachtengang van sommige vragen geleidelijk kan ontwikkelen. En dan wel in de eerste plaats deze vraag: is er, wat het vraagstuk van de plichtverzakende ouders betreft, een misstand, is er in ie's te voorzien? Het antwoord daarop geeft het rapport van de Commissie zelf op blz. 6, 7, 8 en volgende, haar verschillende onderzoekingen omtrent de in de praktijk gebleken behoefte. Het is iu de praktijk gebleken, bij de werkzaamheid van de Kinderwetten en de Voogdijraden, door de werking van de wet op het onderzoek naar het vaderschap, door de zich ontwikkelende armenzorg en de sociale werkzaamheid, dat een vrij aanzienlijk contingent van menschen op dit oogefablik te gemakkelijk hun plicht als ouders kunnen verzaken. Iedereen, die op dit gebied werkzaam is, heeft dit als het ware aan den lijve ondervonden. Zij hebben het te gemakkelijk door de hulp, die van alle kanten wordt geboden, doordat de Voogdijraden hen ontzetten uit de ouderlijke macht, doordat dè armenzorg ingrijpt, en doordat de wettelijke executtekracht niet sterk genoeg is. En het geldt hierbij niet een kwestie van tien- ol vijftigtallen, maar — het is droevig het te moeten zeggen — in de groote steden en op sommige plaatsen van het platteland stijgt het tot een contingent, dat in de honderden loopt. Er is dus een misstand, en ik stel dit voorop om te doen zien, dat wij niet over een doctrinair vraagstuk spreken, maar over iets, dat werkelijkheid is. Een tweede vraag is: is er naar aanleiding van dien misstand reden tot ingrijpen voor den wetgever. Want er zijn ook misstanden, waartegen de wetgever geen middelen heeft. Wanneer ik zeg, dat het een misstand is, dat er nog altijd zooveel menschen een slecht humeur hebben, dan kunnen wij toch nog niet concludeeren, dat de wetgever maatregelen moet nemen tegen de menschen met slechte humeuren, want ik geloot niet,  — 10 — dat het gelukken zou daartegen middelen te vinden. Ik wijs hierop, omdat de misstand waarvan hier sprake is, een zedelijke misstand is, en omdat zedelijke misstanden wel de moeilijkste zijn voor den wetgever om te bestrijden. Er is hier kwestie van een misstand in het gevoelsleven, een misstand in de opvatting van 's menschen natuurlijke plichten, wanneer een vader zijn kinderen aan hun lot overlaat, wanneer hij, ofschoon hij verdiensten heeft, niet wil afdragen wat hij aan zijn gezin zou kunnen besteden; wanneer hij ziijn vrouw laat opkomen voor het gezin en zelf ergens anders een gemakkelijk leven leidt, misschien weer in ander gezelschap, en niet naar zijn kinderen omkijkt en zich daaraan niets gelegen laat liggen. Dit is in de eerste plaats een zedelijke misstand, en wanneer men nu vraagt of daartegen door middel van de wetgeving veel te doen is,, dan moet ik zeggen: neen. Evenmin als men in andere tekortkomingen van karakter en verantwoordelijkheidsgevoel door wettelijke maatregelen direct verandering kan brengen, zoo ook hier niet. Maar wat iets anders is, dat is, dat men een zaak als deze ook kan aangrijpen van den stoffelijken kant: daar is het natuurlijker en gemakkelijker voor den wetgever om iets te bereiken: daar heeft de Staat een meer voor de hand' liggend en minder fijngevoelig handvat, waarmede hij iets kan trachten te doen. Men moet dus deze twee zaken uiteenhouden: wanneer ouders zedelijk tekortkomen tegenover hun kinderen, is het redres eenvoudig, dat men den band doorsnijdt, toepast de ontzetting en de verzorging door anderen en niet de kinderen de dupe doet zijn. Men kan overigens ook tot de versterking van het ouderlijke plichtsgevoel wel medewerken en wellicht door besprekingen en op andere wijze veel kunnen bereiken, maar dat ligt buiten de mogelijkheid van de wetgeving. Anders wordt het echter, als men den stoffelijken kant van de zaak in het oog vat en zich afvraagt of men de nalatige ouders niet kan dwingen de geldelijke verptichtingen, de financiëele verantwoordelijkheid, na te leven. Dat is een minimum. Men kan een zeer slechte ouder, een verloopen sujet zijn, volkomen ongeschikt om voor zijn gezin te zorgen en toch de bijkomstige taak van de bijdrage te betalen geregeld waarnemen. Het is niet anders dan een minimum, maar een minimum,  — 11 — dat in menig geval krachtiger werkt dan men zou denken en van grootere sociale beteekenis is dan het op het eerste gezicht lijkt. Het is vaak de teere vezel, die den band tusschen ouders en kinderen nog in stand houdt — zooals het maatschappelijk leven de gevoelsverhoudingen ongemerkt in alle opzichten beïnvloedt — waardoor de ouder, wat voor vrijheden, afdwalingen, avonturen en onverschilligheden hij zich ook veroorlooft, toch blijft vasthouden aan den minimum-plicht om te zorgen voor het gezin, waarvan hij de zorg op zich genomen heeft of waarvan de zorg van nature op hem rust. Het is de minimum-plicht, die nog vaak den band tusschen ouders en kinderen vast houdt en de ouders voor afdwalingen en afwijkingen behoedt. Wanneer dan ook van, Staatswege in die richting iets kan worden gedaan, dan mogen wij, daartegenover niet onverschillig staan en moeten wij die zaak onder de oogen zien. En dan is er, zooals nu eenmaal de Staatsmacht het vermogen "bezit om in het algemeen te zorgen, dat de betaling van geldschulden plaats heeft, voor de wetgevende macht wel degelijk aanleiding om zich voor de betaling van een geldschuld als het hier geldt sterk te interesseeren. Zijn wij dan zoover, dat voor ons vaststaat, dat er een misstand is en dat er voor den wetgever grond bestaat om in te grijpen en krachtiger dan thans, dan moet naar andere middelen worden gezocht om het beoogde doel te kunnen bereiken, want ik herhaal, dat de bestaande vorm van executie van die geldschulden ontoereikend is. De executie van die wekelijksche of maandetijjksche bijdragen kan niet gebeuren door deurwaarders-exploit of volgens de executie van den ouden datum, terwijl er evenmin de noodige kracht aan bijgezet kan worden door middel van de bevoegdheid tot incasseering van den Voogdijraad. Daartegenover immers weet de tot uitkeering veroordeelde zich wel vaak te vrijwaren, door te verhuizen en zijn adres niet achter te laten. Nu is de verdere vraag: welke middelen men kan ter hand nemen. De tijden zijn voorbij — en dit doet zeker menigeen nog twijfelachtig over deze zaak denken — dat men wanbetalers, in het algemeen menschen, die hetgeen zij krachtens rechterlijk vonnis of volgens natuurlijke verplichtingen moeten betalen, niet voldoen, met straf dwingt. Sedert den tijd van  12 Shylock, den Koopman van Venetië, die zijn debiteur een pond vleescli uit het lijf mocht snijden, omdat de dubbeltjes niet werden afgedragen, is wanbetaling min of meer een normale sport geworden en is het strafbaar stellen, het als strafbaar feit brandmerken van het zich als insolvent gedragen, uit den tijd geraakt. Men laat dat over aan den crediteur, die maar de dupe moet worden van zijn eigen lichtvaardigheid bij het nemen van die schuldenaren. De laatste wijziging van defaillissementswet heeft in dit opzicht de kroon op het werk gezet. Men heeft alle straf voor wanbetalers zien verdwijnen. En ik geloof niet, dat iemand meer — behalve dan degene die op een oogenblik boos is omdat hij een schuld niet binnen krijgt — het algemeene denkbeeld zou huldigen, om hem, die zijn rekeningen onbetaald laat, daarom voor den strafrechter zal brengen en in de gevangenis. Deze leer is, geloof ik, dan ook de reden, waarom inzake deze alimentatie-vordering een zekere onverschilligheid blijft bestaan en men meent, dat men ook deze maar moet overlaten aan het vrije spel van het burgerlijke leven en aan de civiele executiemiddelen. Daartegenover evenwel moet er op gewezen worden, dat het hier betreft een zeer speciale schuld, een schuld, niet opgelegd door een contract, een schuld, waarbij de lichtvaardigheid van den schuldeischer niet te pas komt. Het Mnd kan het niet helpen, dat het van den vader onderstand noodig heeft: het geldt hier geen kwestie die beheerscht wordt door de beginselen van contractsluiting, waarbij men een partij heeft die iets heeft te eischen en een tegenpartij die niet betaalt. Het geldt hier een kwestie van het menschalijk karakter, een cel van het menschelijke leven zelf, een bestanddeel van het geheele maatschappelijk bestaan, waarbij men dus ook wel eenige bijzondere wettelijke maatregelen in het leven mag roepen. En al ligt de tijd van het afsnijden van een pond vleesch van het lichaam van den schuldenaar verre achter ons. en al zijn wij ook geheel vreemd geworden aan het denkbeeld van gevangenisstraf voor wanbetaling, zoo is toch wel dit denkbeeld in de wereld doorgedrongen, dat waar de man tegenover vrouw en kinderen alimentatie schuldig is, men bij een zich onttrekken aan dien schuld daartegen strafrechtelijk kan optreden.  — 13 — Dit vooropgesteld zijnde, ga ik nu over tot het bespreken van de bijzondere middelen, die in het rapport van de Commissie zijn voorgesteld. Praktischen zin legt de Commissie aan den dag, door er in de eerste plaats op te wijzen, in haar conelusiën a en b, dat voor dezen vorm van schuld het meest voor de hand liggende en het meest doeltreffende middel waarschijnlijk zal zijn: het invoeren van een bijzonder incassostelsel van Rijkswege, door middel van bezoldigde ambtenaren, ambtenaren, die meer dan tot nu toe preventief kunnen werken door degenen, die verplicht zijn om te betalen, na te loopen, hen op te sporen als zij gaan verhuizen en dan als de klap op den vuurpijl den volgenden Zaterdagavond weer met een briefje voor de deur te staan. Deze organisatie van Staatswege van de inning van deze zedelijke schulden stelt de Commissie voorop, en ik geloof ook, dat deze in de praktijk van groote beteekenis zal zijn. Daarnaast komt nu de vraag, of men ook strafrechtelijke middelen zal zoeken, of men genoeg zal hebben aan dat incasso. En dan geloof ik, dat de Commissie terecht meent, dat men ook verder moet gaan en in geval dit noodig is krachtiger wettelijke maatregelen moet kunnen nemen. Nu overweegt de Commissie daarom het middel, dat voor de hand ligt — een middel waar tegenwoordig ieder, die een misstand ontdekt, op afgaat —, n.L het er op stellen van gevangenisstraf. Zij is daarbij echter slechts gekomen tot een zeer sutosidiairen maatregel, die misschien weinig toepassing zal vinden, en ik acht dat volkomen juist. Ik meen mët de Commissie, dat men in de gevangenisstraf of de hechtenis — in dit opzicht zou ik de keuze nog eens open willen laten; beide zullen in deze niet zoo verschillend werken — niet de hoofdzaak moet zoeken en dit middel achter de hand moet houden. Lange gevangenisstraffen zal men, zooals iedereen begrijpt, nooit op die feiten kunnen stellen. Zeer afschrikkende en zeer dreigende gevangenisstraffen zijn dus waarschijnlijk toch uitgesloten, en zij zouden ook weinig praktisch nut hebben, omdat zij dengenen, die men wil laten verdienen en van wie men eischt, dat zij «uilen werken, juist de gelegenheid benemen, om dien plicht te vervullen. Men rukt die menschen uit de werkelijkheid; men haalt b.v. een bootwerker  — 14 — uit zijn geregelde leven en brengt hem een langen tijd ln de gevangenis, zoodat hij de gelegenheid mist voor zijn kinderen geld te verdienen. Korte straffen zullen aan hetzelfde euvel lijden en zullen niet verheffend, ja eerder verbitterend werken. Wanneer men het leven van zulke menschen, dat een normalen, geregelden loop heeft, in het ongereede brengt, wordt de misstand vaaK ttog erger en daarom heeft de Commissie dan ook een ander middel op den voorgrond gesteld, n.1. de bedreiging met plaatsing in een werkinrichting. Laat ik het woord gebruiken, dat op dit oogenblik het meest gangbare is en spreken van de „Rijkswerkinrichting". Het is het voorstel d der Commissie; „tegen het zich onttrekken aan het betalen van de opgelegde uitkeeringen worde mogelijk gemaakt de toepassing van een burgerrechtelijken dwangmaatregel van plaatsing in een werkhuis, als hierboven op blz. 30—36 is omschreven, derhalve met de mogelijkheid van voorwaardelijke plaatsing en van voorwaardelijk ontslag." Ik kan mij met dat denkbeeld volkomen vereenigen; het sluit zich aan bij de practijk van andere landen en het ligt ook meer in de rede. Wien men hier straffen moet en treffen wil is de parasiet, de niets-doener, die zich aan zijn gemeenschapsplicht, aan zijn zedelijken plicht onttrekt en de nakoming daarvan overlaat aan het Rijk, de gemeente of aan de particuliere liefdadigheid, dien men, als hij blijvend nalatig is, niet beter kan treffen dan door plaatsing in een werkhuis. Nu doet er zich een vraag voor, die ongetwijfeld juridiek haar belang heeft, maar m. i. toch ook practisch voor het slagen van deze geheele beweging van het grootste gewicht is, n.1. welk karakter men aan deze opneming in een werkinrichting zal geven. Zal men er het karakter aan geven van een straf, dus van een maatregel, door den strafrechter toegepast in een strafproces, of een karakter, overeenkomende min of meer met dat van de gijzeling van den wanbetalenden debiteur, welke in sommige uitzonderingsgevallen nog is overgebleven. Dus van een burgerrechtelijken dwangmaatregel, zoodat de  — 15 - Civiele rechter de bevoegdheid bezit om iemand, die zijn schuld niet betaalt, voor eenigen tijd naar een werkhuis te sturen? Volgens de Commissie zal die maatregel niet het karakter moeten hebben van een straf, niet ingelijfd moeten worden bij onze strafwetgeving, maar het karakter behooren te dragen van een burgerechtelijken dwangmaatregel. Zij heeft dat uitvoerig gemotiveerd. Nu wil ik erkennen, dat de werkzaamheid van het instituut belangrijker is dan de naam, dien men aan dat instituut geeft, en dat, als men eenmaal het beginsel van plaatsing in een werkhuis, met voorwaardelijk ontslag, aanvaardt, het menigeen onverschillig zal zijn, of men daaraan geeft den naam van straf en de beslissing legt in handen van den strafrechter, dan wel dat met het noemt een burgerrechtelijke maatregel en de beslissing overlaat aan de burgerlijke autoriteit. Intusschen geloof ik niet, dat dit ons zoo koud moet laten als wij op het eerste gezicht zouden denken. Want wanneer er iemand zou zijn die zegt: dat is absoluut onverschillig, daarover maak ik het mij ten slotte niet moeilijk, dan kan ik hem alvast voorhouden een artikel van vier en een halve kolom in het Weekblad van het Recht, waarin tegen dit denkbeeld door den Heer Simons ten sterkste oppositie wordt gevoerd, en waarin deze zegt: wanneer men zulke krasse maatregelen gaat nemen en de menschen, die hun kinderen niet goed verzorgen, voor jaren wil gaan opsluiten, dan moet men hen ook alle waarborgen geven, die de tegenwoordige rechtsstaat kent voor iedereen, wien zijn vrijheid wordt ontnomen; dan moet hij hebben openbaar proces, de verdediging, het minimum van wettige bewijzen, die moö'en worden aangevoerd, en de geheele kracht van bescherming van zijn persoon, die de beklaagde in het strafproces geniet. Nu is het ongetwijfeld waar, dat ook de Commissie wel zekere proceswaarborgen wil geven, maar juist omdat zij bang is voor de groote moeilijkheid van het strafproces en vreest, dat daarbij te veel visschen door het net zullen zwemmen, wil zij dit niet. Men gevoelt hier de tegenstelling tusschen jurist en gemeenschap. De jurist zegt: ik wil dat het individu de waarborgen van de strafvordering blijft behouden, en de filantroop, die de gemeenschap vertegenwoordigt, zegt: ik heb daarmede  — 16 — minder te maken; als mij dat te lastig is zoek ik naar een ander middel om die moeilijkheid te ontzeilen. Ik hoop op deze manier een conflict, dat hier rijst, eenigszins duidelijk te hebben voorgesteld. . De argumenten, die de Commissie heeft om de 'beslissing omtrent plaatsing in een werkhuis te doen geschieden als burgerlijke maatregel, zijn ten eerste, dat men bij een strafproces in deze staat voor de moeilijkheid van het bewijs. "Velen zullen n.1. aankomen met de bewering: „ik kan niet betalen; ik héb alle mogelijke moeite gedaan om werk te bekomen, ik heb mijn schoenen stuk geloopen om een baantje te krijgen." En nu zegt de Commissie — en zij heeft ervaren menschen op dit gebied in haar midden — dat een strafrechter daar moet inloopen, want dat hij dan toch moet zeggen, dat het bewijs, dat die persoon zonder geldige reden zijn plicht heeft verzaakt, niet geleverd is. De strafrechter moet zoo iemand dan vrijspreken, en daarvoor is de Commissie bang. In de tweede plaats is zij bang, dat de duur van de opneming moeilijk zal zijn te bepalen. Straf eischt een strafmaat, eischt een bepaald uitgemeten aantal maanden of jaren, waarvoor men iemand opsluit. En nu wil de Commissie juist den maatregel zeer elastisch maken; wanneer iemand na korten tijd in een werkhuis te hebben vertoefd reden geeft te onderstellen, dat hij in het vervolg de uitkeering, waartoe hij verplicht is, wel zal betalen, dan wil de Commissie hem er weer uitlaten en de beoordeeling daarvan wil zij in eerste instantie overlaten aan den Voogdijraad, die de zaak het best kan overzien. Aldus wil de Commissie een elasticiteit in het leven roepen, welke naar haar oordeel niet zou bestaan, indien de maatregel het karakter van straf droeg. Ik ben absoluut geen dogmaticus, nóch een Principiënreiter, maar toch meen ik. dat de Commissie, indien zij in dit opzicht een concessie zou kunnen doen, de levensvatbaarheid van haar voorstellen niet zou vertienvoudigen, doch verduizendvoudigen. Men vrage zich eens af, of men den Nederlandschen wetgever er gemakkelijk toe zou kunnen krijgen in de wet een instituut op te nemen, waarvan hij nog nooit gedroomd heeft, n.1. het instituut van het burgerrechtelijk werkhuis voor een zoo speciaal geval. Stroomen discussie, stroomen meenings-  — 17 — verschil, stro omen rapporten en verslagen en stroomen doelloosheid zouden daarover dunkt mij worden geopend. Als men zich tactisch kon aansluiten bij het bestaande — dat is nu eenmaal het s t r a finstituut — dan zou men meer kans hebben vandaag of morgen iets tot stand te brengen, dan wanneer men om zekere redenen de voorkeur gaf aan dit denkbeeld der Commissie, dat een volkomen novum is. De ook in dezen oorlogstijd nog niet uitgestorven lust voor theoretische beschouwingen zou men gemakkelijk gaan botvieren en dan zou ik tactisch groote bezwaren vreezen. Nu is het op zich zelf niet een afdoend argument als men zegt, dat men bij invoering van een maatregel, die als straf bedoeld is, de zaak illusoir zal maken en niet veel zal bereiken. Maar ik durf ook zeggen, dat de Commissie de bezwaren tegen de werkinrichting als strafmiddel — voorzoover men dus de plichtverzakende ouders gelijk wil stellen met landloopers, bedelaars en souteneurs — wel wat breed uitmeet en dat die bezwaren in de practijk niet van groote beteekenis zullen zijn. In de eerste plaats moet men altijd blijven huldigen een zeker gedeelte van de opvatting, door Prof. Simons verdedigd, n.1. dit, dat het individu tot zijn recht moet komen, al zou men naar mijn overtuiging dit voor den burgerlijken rechter ook wel kunnen bereiken. Met het leveren van het bewijs voor den strafrechter zal men, dunkt mij, geen moeilijkheden ondervinden, omdat het strafinstituut zich practisch onscheidbaar aan het werk van de inningsambtenaren zal verbinden. De mensehen, die in eerste instantie door de autoriteiten worden gebruikt om te trachten het geld los te krijgen, zullen zeker op de hoogte komen van den persoon, waarom het gaat, en kunnen beoordeelen wat hij kan doen om te betalen en wat hij nalaat te betalen. Wanneer die menschen zeggen, dat het zoo niet langer gaat, dan brengt men den betrokken persoon voor den rechter. Men heeft dan den classieken getuige opgeleid, die den rechter volkomen kan inlichten en aannemelijk maken, dat men met iemand te doen heeft, die zonder geldige redenen zijn plicht verwaarloost. De rechter zal het zich, dunkt mij bij de beantwoording van de vraag of zonder wettige redenen de opgelegde uitkeering niet wordt betaald, niet zoo uitermate moeielijk maken, evenmin  — 18 — als hij dat doet in gevallen van landlooperij, bedelarij en souteneurschap; in gevallen van fettelijken diefstal b.v. is die vraag veel moeielijker te beantwoorden. In de tweede plaats wijs ik er, indien men meer elasticiteit van dezen maatregel verlangt, op, dat de Commissie immers toch ook het voorwaardelijk ontslag en de voorwaardelijke veroordeeling voorop heeft gesteld, en dat, wanneer in overleg met den Voogdijraad de opsluiting in een werkhuis met verstandig inzicht wordt toegepast, men niet zoo heeft uit te zien naar èen bepaling van de strafmaat bij voorbaat, omdat de straf toch kan worden onderbroken. Dit zijn enkele opmerkingen, die ik heb willen vastknoopen aan een voorstel van de Commissie, maar uit geen andere behoefte dan om haar en den Bond voor Kinderbescherming te waarschuwen om naar het bereikbare en het meest vruchtbare te streven en zich niet te begeven op het gebied van noviteiten, die misschien niet zoo nieuw zijn, maar die voor de publieke en de legislatieve opin/e tal van bezwaren zullen medebrengen. Dit gezegd zijnde,, heb ik eigenlijk gezegd de voornaamste denkbeelden van de Commissie zeer in het kort geresumeerd en toegelicht. Nu wil ik nog als afzonderlijk punt bespreken de voorwaardelijke veroordeeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling, die de Commissie ook aan haar voorstel verbindt, en die, wanneer er gewoon een bepaling wordt opgenomen in de Strafwet, niet zelfstandig behoeft te worden vastgesteld, omdat wij in 1916 de voorwaardelijke veroordeeling en het voorwaardelijk ontslag in het algemeen deelachtig zullen worden. Daarnevens moet men ook letten op de groote beteekenis van de staatsbemoeiing met de inning, omdat de ambtenaar, met de inning belast, voortdurend kan dreigen met de plaatsing in een werkhuis, indien er niet wordt betaald. De meeste landen zijn in dit opzicht reeds verder gegaan dan wij, en het is dubbel opmerkelijk, dat men de meest krasse maatregelen aantreft in de meest democratische landen. Zoo zijn Zwitserland en de Vereenigde Staten reeds zeer ver gegaan wat betreft verschillende maatregelen ter bevordering van het voldoen aan den alimentatieplicht. Daar zijn de maatregelen, die men in het rapport vindt aangeprezen: de georganiseerde inning en de plaatsing in een werkhuis reeds ingevoerd. ,Het is ook inder-  — 19 — daad juist een eisch van een gezonde democratische samenleving, dat men aanvaardt een gemeenschapsplicht tegenover de noodlijdenden, en dat, als de Staat verwaarloosde kinderen beschermt, de vaders, die daartoe in staat zijn, tot die verzorging moeten bijdragen. Erkent men dien plicht niet, dan krijgt men een algemeene verslijmering van gemeenschapszorg. En nü is het verder eigenaardig, dat men in Amerika het geheele euvel van de wanbetaling vrijwel blijkt te kunnen bestrijden door voorwaard- el ij ke veroordeeling. Ik correspondeer sinds eenige jaren ook, naar aanleiding van enkele artikelen, die ik geschreven heb over dit onderwerp, met verschillende Amerikaansche juristen en rechters, die zich zeer voor deze zaak interesseeren, en heb vernomen dat in Amerika zeer groote bedragen worden geïnd. Zoo heeft men b.v. in steden als New-York, Buffalo, Philadelphia een aantal ambtenaren aangesteld, die de menschen narijden, en wanneer zij dan onverschillig blijven en zich trachten achterbaks te hóuden, worden zij voor den rechter gebracht en veroordeeld wegens het niet nakomen van hun onderhoudsplicht. Maar dan wordt hun tevens gezegd: de veroordeeling en de opsluiting in een werkhuis zal niet ingaan, zoolang gij door de quitanties kunt toonen dat gij betaald hebt, en dan presenteert dus degene, die de incasso's heeft uit te voeren, wekelijks de kwitanties en ontvangt het geld. Zoolang de kwitanties geaccepteerd worden en het dus duidelijk is, dat de gelden betaald worden, wordt het vonnis niet uitgevoerd. Zoo ergens, dan heeft de voorwaardelijke veroordeeling hier een buitengewoon dwingende kracht. In New-York, waar men voor die zaken een afzonderlijken rechter hééft, hééft men voljgens het laatste rapport, dat ik ontving, in een jaar 300000 dollar binnengekregen en in Buffalo, meer een stad als onze Nederlandsche steden, 80000 dollar. Ik juich het daarom ten zeerste toe, dat de •Commissie dit denkbeeld der voorwaardelijke veroordeeling in haar voorstellen heeft opgenomen en ik geloof, dat men daarmede zeer veel zal bereiken. Ik zeide reeds, dat de Commissie ten slotte eenige zelfstandige strafbare feiten wil ingesteld zien. Zij wenscht een doeltreffende wijziging van art. 255 van het Woetboek van Strafrecht tot stand te brengen, gezien het weinige succes, da