Karel GoDDiliil Verbeeldingen AMSTERDAM P.N. YAN KAMPEN & ZOON  0766 9739      GODDELIJKE VERBEELDINGEN   1   Goddelijke p Verbeeldingen door Karei van de Woestijne Fonteine-U'igaven AMSTERDAM — P. N. VAN KAMPEN & ZOON   Eerste Verbeelding Er was geen kreet: er was alleen een straal. Gelijk een straal schoot het Kind uit den buik zijner Moeder. Zij echter, daar zij lag als een spannend gewelf in 't zoete geweld van het baren, — zij echter ving het op in hare geheven handen. Hare vingeren bogen elpen-been over den ronden bondel stralend licht, den hoogen klomp blinkend goud die was haar zoon. Zij wond hem in grauwe luiëren, en zette hem een mutseken op. Zij leide hem aan hare rechter-zij. Daar lag hij nu, uitgedooid ineens allen luister,  en schamel als een arme-menschen-kind. Aan hare linker-zij lag haar man, die sliep. Zij zuchtte, want zij was spijtig: zij had geen pijn gevoeld; zij had het kind niet moeten wasschen, zoo zuiver als het was; en er was zelfs geen streng des navels geweest tusschen haar kind en haar. Zij zuchtte. Jozef verroerde. — " Is er iets ? „ vroeg hij vakerig. — "Ja, het is er „, sprak Maria zacht. Ontsteld, ging Jozef recht zitten. — " Ha ja maar, ja maar... „, stamelde hij. Hij boog over haar heen om het kind te zien. Toen grabbelde hij om zich rond, achter solfer-stekskens. — " Ha ge moogt gij weer slapen, mijn vriend „, meende Maria. — " Is 't zeker? „ vroeg hij, * hebt gij niets noodig ? „. En reeds keerde hij haar weer zijn rug toe : hij kende de voorbestemming; daar was toch niets aan te doen. En hij was danig moe van de reis. 8  Maria, neergedrukt, lag zeer stil; zij voelde haar aangezicht wit in de duisternis ; zij bezag hare gesperde vingeren, die wit waren en, vond zij, vermagerd. Toen leide zij ze heel voorzichtig op haren buik, maar zij had geen buik meer. Zij glimlachte, en sloot een wijle hare oogen. Zij bevond haar hoofd ijl te zijn als hare schoot: het was of ze ook met haar hoofd een kindje gekocht had. Die vreemde gedachte vervulde haar met nog vreemdere vragen. Zij hadde willen spreken met eene vrouw die vele kinderen heeft gehad. Maar zij was nu toch blijde; zij was moede, een beetje spijtig, maar blijde. Er kwam eene blazende warmte langs den kant van het kind. Daarheen keerde zij hare oogen en bleeke wangen. Het waren de magere os en de schurftige ezel. Zij zag van hunne blikken een schilfer klaarte, die het kind bekeek, en al het andere was de zoele donkerte van hun adem. Zij dacht: het is maar een gelubd 9  beest en een beest dat stoffige distels eet waar geen ander dier van moet hebben. Het ontroerde haar. Zij ook bekeek haar kind nu, om er iets aan te ontdekken. Zij zag in de kleine schemermaan van zijn gezichtje het zwarte zoeken van den mond. Zij nam haar zoon voor 't eerst in hare armen, en aan de warmte van hare gespannen borst. Voor 't eerst at het kind van menschelijk eten. Jozef was niet weer in slaap kunnen vallen. Hij voelde de wake in al de stramme beenderen van zijn rug, die kou kreeg. Maar hij dorst niet bewegen om zijn rug te dekken. Hij deed zijne oogen kijkend-open. Hij deed ze weer toe ; maar hij deed ze weer open. Hij dacht na, maar hij wist niet aan wat. Hij hoorde het kind drinken gelijk een snoekje, en dat bij ieder haaltje Maria haar adem opzoog, 'of ze pijn had en deugd. Hij vond dat het toch wel goed zou zijn geweest, nu die bal-lantaren aan te steken. Hij waagde eene hand vooruit naar zijne kleêren, om 10  stekskens. Maar hij stak ze niet ver vooruit. Hij wachtte, ze strekkende: want hij luisterde. Zijn oor voelde eerst dat het koud was in dezen stal; zij voelde, te zelfder stonde haast, muziek. — " Ha zij daar, met hunne foore! „ knorde hij binnen in zich; " zouden zij ons ten minste binst den nacht niet kunnen gerust laten, met hun lawaai ? „ Want het was foore te Bethlehem. — Toen zij waren gekomen uit de lange diepte der wegen, trekke-beenend en leeg van maag de ellendig-lange wegen langs die, onder den lomp-donkeren hemel en over dik-drassige aarde, waren konijnepijpen gelijk, toen hadden zij hier gevonden de foore. Maria was er wat lastiger bij geworden ; hém kon het niet schelen, dan vanwege Maria; want ze voelde de eerste dragen reeds. — Zij zeulden hun moeheid langs de zwetsende straten, de barakken voorbij van wilde beesten en waar schetterende trompetten treiterden ; 11  en voorbij de kramen met groene glazen bollen, en die vol kalle-moeien van poppen en heet van olie-bollen zijn ; en voorbij krekel-kriepende wielen waar men voor gleizen vazen en zuur-en-zoetjes draait; en voorbij den paardekens-molen ; en voorbij massakers van J drij bollen voor vijt eens „. Het soesde door zijn kop, 'of hij er klop op gekregen had, en, was het niet van haar kreunend vermaan, hij zoude erbij hebben vergeten zijne vrouw te waren tegen stampen en stooten. Als arme menschen die doof zijn van moeheid, drevelden zij nederig door de wemelende menigte. Zij hadden maar ééne gedachte : vandaag nog te komen aan 't kantoor van de aangifte, want daarvoor hadden zij de droeve wegen gedaan; en nu zuchtte Maria: f 't Zal voor vannacht zijn „, zóó woog hare last. Zij drentelden op hunne looden beenen, tot ze eindelijk aan 't einde van het dorp aankwamen vóór 't zwarte hol van 't meldingshuis. Zij stonden er een uur wel 12  in de rote. Toen zeide men hun dat zij morgen moesten wederkomen... — " Ja't, 't is muziek „, bromde Jozef. En hij dacht: 't ziet er hem lief uit, moeten wij morgen wederkeeren!... Hij grabbelde weer naar zijn kleêren, vond zijn gerief, en stak de lantaren aan. —- f Hoort gij óók iets ? „, vroeg hij aan Maria. Zij antwoordde niet. Zij glimlachte vreemd, met een geheim in hare oogen, en hare oogen wezen hem haar kind. 't Was of ze nu iets was komen te weten, nu het kind gegeten had. — " Dat kind is bleek „, meende Jozef, met eene hapering in zijne stem, na een tijdeken, en bezorgd. Maria knikte van neen. Hij keek wat nader. Dat kind was niet bleek, maar zijn gezichtje kreeg eene klaarte. Maria fluisterde nu: — " Dat is geen muziek van de foore. „ Hij ging antwoorden: — "Wat zou het zijn dan?„, maar hij zweeg verbauwereerd. 13  Want hij had opnieuw het kind bezien. Eerst met de bol-lantaren : het was een rood en oudelijk-diepzinnig borelingske met toegenepen oogen, en bulten en het gat van den mond. Maar toen hij de bol-lantaren had neêr-gezet: in eene gelijke verdoezeling waar alles in verbleekte en verblankte, rond en zilver als de eerste ochtend-zon, die klaarte weer, die geheime klaarte vol innerlijk licht. Zijne oogen konden er nu niet van scheiden: hij moest er naar kijken als naar een beschromend wonder. Hij boog er over heen, maar hij dorst bijna niet. Hij stak er vreesachtig zijne eeltige handen naartoe : het was of zij 't kind nimmer zouden genaken. Er was traag-aan uit dat gezichtje als een wazem gekomen ; er lag weldra over gansch dat wezentje als een wazem, een wazem die scheidde van dat wezentje als een warende smoor over een herfstelijken vijver. Maar hij zag er door heen; hij moest er door heen speuren; en 't was die aldoor-glanzender 14  ochtend-zon, welke zacht wemelde nu. Hij keek naar zijne vrouw Maria: hij herkende haar nauwelijks, want hij zag die zon wemelen over haar aangezicht. Met een verbaasden angst bevangen, keek hij rond in dezen zwarten stal. Om zijne voeten teekende de bol-lantaren een valen licht-kring, donker als menschenbloed. Maar om hem heen, naast hem, boven hem was die smoor gestegen, die wankende nevel melkig gestegen en vol lazuren deiningen, en daarin, menigvoud als zijne blikken en bij eiken blik vermeêrd,die zon, diewemelende zon, diekwam en keerde, glansde en vergleed, veelvuldig verdubbelde en verschoot als duizenden gezichten van dat ééne kind. Hij deed zijne oogen toe : de gezichten zagen en zonken tot in de diepte zijner ingewanden. Hij deed zijne oogen weer open : zij mieken hem te duizelen alsof hij-zelf vermenigvuldigd stond in elke dier zwijmelende ochtend-zonnen. En het was alsof hij al te lang had getuurd in de werkelijke zon. 15  Mét hoorde hij weer die muziek : ha neen, het was geen foore-muziek! Ze was vér, maar ze was hier, leek het, binnen huize. Eerst was het als een smakken van lippen, een slaan van tongen, een rollen van gorgelen, en haast zonder geluid. Het werd een uitgeblazen zuchten, een zoeven van aangehouden ademen, een zommen weldra van een binnenwaardschen zang. Toen kwam de lucht te zinderen : als een zoet geronk van bijën bewoog een ondergrond van klank; daarboven ging weven, heen en weer in roerende wending, het zerpere snerpen van muggen. Het zwol en zwijmde als een aangestreken snaar; 't ging zweven, zwoeler als een fluit in eene veldelijke verte. Het werd een rag van trillingen : nu kon hij, als in een gemompel van kinderen, het eene wat hooger, het andere als bevreesd gefluister, en bij helleren galm eener verwondering, of het sussend gesuis van wie luisteren wil, — nu kon hij, in de tengere en nog ijle mengeling, herkennen eiken toon. Het 16  was een gemurmel van bidden, het tinkelend tikken van matelijk tellen, het wisselend vloeien van een mompelend verhaal. Soms zweeg het ineens : het herbegon in vromer samen-klinken, een samen-sidderen dat, uitgezet tot een vlucht van gezang, verbrokkelde weer in 't droppen van duizenden bronnen. En het was, bij alle zedigheid, ver en wijd, verwijderd en oneindig. Maar het was dicht en verscheiden, als verschillende stemmen in de vele verspreide kameren van eenzelfde huis... Plots stond Maria ruischend op : het loste Jozef uit zijne begoocheling, 't Was dat het kindeken was in slaap gevallen; Maria leide het op een busselken stroo dat zij had uitgespreid. Zij knielde er naast, en beschouwde haar zoontje, de vrucht die zij gedragen had den duur van negen manen. En Jozef knielde naast haar. Want nu zag hij in, dat hij niet was bedrogen geweest in zijne zinnen : dit 17  slapende kind was de wérkelijke ochtendzon. Het was zooals hem was voorzeid : nu was geen vergissing meer mogelijk. Hij schikte en regelde zijne gedachten : hij bezat eene nieuwe zekerheid. Hij liet ze een tijd in hem bezinken. Toen deed hij zijn dank-gebed, als een man. Wanneer hij weer rees en stond op zijne voeten, had alles een vorm gekregen. Hij zag om zich heen : zij waren er alle, de witte zonnen, gebeeld uit het gezicht van het Kind. Maar hij wist nu dat het de Engelen waren. Zij hadden geen onderscheiden gelaat: in de geel-zilveren pulvering die in glooiingen en verglijdingen vervulde de ruimte, zag hij alleen de matte glanzing van schuivende schijven. Maar elk nu had gekregen gestalte, en elke gestalte stond geschalmd in de eenheid vol beteekenis waar zij hoorde. Zoo bevolkten zij dezen stal; neen, zij bevolkten de wereld. Want, waar de wanden waren geweken; waar zij waren geworden als wateren gordijnen, doorschenen van 18  druipende eêlsteen-glimpen, doorschoten van schichten licht die ketsen en scher,velen, maar over vlakten van zwarte doorzichtigheid; — waar deze stulpe, besloten binnen wonderbaarlijke spiegelen die ze herschiepen, bij de herhaling van aldoor dezelfde maar aldoor verwijderende beelden en figuren om 't ééne middenpunt van het Kind; waar deze stulpe geworden was de woonste van de Oneindigheid : daar stonden zij, de Engelen, in vierkante stelling, als vierkante zuilen, als vierkante blokken sneeuw in aarzelig maanlicht; waar pijlers uit rezen als koperen stralen; waar bogen uit wiessen, tot in calcedonen neveligheid, van esmerald, karbonkel en topaas : een schoone en broze toren, in glorie geboren om Jozefs schroom, en bekroond, in de onpeilbaarste hoogte, met het schichtigverschietend wentel-waren der rijkst-begenadigde Koren. Hij mocht ze belijden en noemen bij hun naam. Het waren, alonder, geknield 19  tot een stevigheid van fundament in hunne witte maar naakte gewaden, gestopen het hoofd want zij zijn de minsten, de dofblonde haren die sleepten ten gronde als een afglans van 't gansche gebouw, dezen die heeten, eenvoudig, Engelen. Doch stonden aan hunne schouderen, nauw ze rakend van zilveren zolen, , aan scherpe schenen en ronding der dijën beslagen van glanzig metaal, omgordeld van goud als één aan één een keten van gouden ringen, rondassen van goud op hoogte der goudschubbige borst als een schakeling van schijven, en overhoeks gekruist javelijnen die schijnen een scharenrij van gestrengelde stralen : de Aartsengelen. En als terrassen daarboven van glas, als terrassen onder de effenheid van het middaglicht, aldaar ze hieven hunne armen en strekten vlak de breedheid hunner beukelaren, het eerste dak gebreid op hun samengeschaarde kolommen : dat waren de Vorstendommen. En Jozef mocht ze herkennen naar de verhalen, haast zonder 20  verbazen, en dat zij waren de eerste trappen der aanbiddende Orde. Maar nu wolkte omhoog, als sluiers ijl maar van Godes wil stevig, en schoven uit elkander omhoog als een drievoudige kroon om de ribben Zijner genade : de Machten, de Deugden en de Heerschappijen. Mat als een watten, een nuchtere uchtendschemer, steeg zonder wuiven de welvende huif hunner kleêren; maar als staven stonden stijf om hun hals de stolen, het teeken hunner waardigheid, groen als verlangen en hoop bij dezen die heeten de Machten, rood van liefde en offerbegeerte aan beide zijde van 't harte der Deugden, klare pilaren van zon-doorschitterd krystal onder het strakke hoofd der zelf-beheerschende Heerschappijen. Zoo hieven zij ten hemel de tiara der twééde hiërarchij; zoo daalde uit den hemel hun drievoudige krans om 't kleine hoofdeken van het Kind. Maar van den hemel alleen, wijd uit den trechter der hemelen en breed-uit de 21  hemelen tegen; door 't Kind aangezogen hun wielen; hun wielen wervelend van 't Kind uitgeblazen; om den engelentoren een vlucht van klare uchtend-vogelen; neen: om den kogel der wereld de wandel van den melk-weg; — diep en dicht, verbijsterend — verheven maar zoó na dat de adem hunner vlerken sloeg als een waaier, mate aan mate, in Jozefs gelaat: Cherubs, Serafen, Tronen; 't vérste de Tronen als raderen van blauw vuur, als kringen zwierende saffieren ter lazulieten kolken; zes-vleugelig van pauwe-veêren vol oogen als meteoren de nadere Serafijnen; en, waar zij trilden nauwelijks aan de dubbele reiger-vlerk, maar duizelig draaiden op de zilveren spil hunner teenen, de Cherubijnen die om de torentinnen stonden als wakende wachters. — En zij allen waren van wieken-gewank de slag van een pols, een wijde bloed-slag over de aarde, de slag van een ontzaglijk hart, zoevend-zoet en zwellend-gewéldig, en die mat in de ruimte, bepaalde en regelde 22  en tot hoogere orde schiep den zang dien Jozef vooralsnog had betracht met al te menschel ij ke ooren. Thans echter wist hij deze te zijn het Godelovende lied der negen Engelenkoren : het bemachtigde hem zoo, dat hij zich gevoelde erin te versmelten. Niet dat het luider geworden was, en overstelpend van klanken. Maar alle macht is binnen de harmonie: in de krystallen pijpen dezer muziek was het nu Jozef of hij stond als een grassen halmken. Zong hij mede? Neen, maar heel de wereld zong. De aarde trilde van dunne geluiden; de lagen der lucht lagen als traag-wuivende sluiers geluid. Den diepten ontrees het als reuken; het regende de hoogten uit als een poeiëring van dauw. Soms kwam windluwte het aanzettend doorwaren en 't was dan of 't van zwellen kleuren kreeg als schemer en dageraad; doch was het ook de ijlte soms, en dan hoorde men alleen nog dat men luisterde. Maar de goedaardige ronk eener zomer-zee sloeg zijn gelijk getal 23  door de stilte toen; er ritselde een reusachtig gebabbel van wouden; een zacht-verbaasde echo reisde als een luide spoel van bergen naar bergen; er grolde een late donder; en het was niets, opnieuw, dan het drop-getik van een drentelige bron. Maar het was alleen dat de Vier Elementen, neen : dat het de Engelen waren die zongen, zoeter dan vogelen en meisjes, vromer dan mannen en voedende vrouwen, dieper dan baaiërden omhoog en omlaag, breeder dan hemelen en woestijnen, schooner dan de Engelen-zelven ooit hadden gezongen... — "Ik hoore wel wat zij zingen, „ suisde de moeder-stem van Maria. — " Wat is het dan, dat zij zingen? », vroeg Jozef, die niet luisteren kon omdat hij te veel hoorde. — " Zij zingen van Glorie in 't Allerhoogste aan God, En op aarde Vrede den menschen van goeden wil, „ 24  antwoordde Maria met eene verzekerde zaligheid. Jozef scherpte nu zijne ooren. Hij vermerkte inderdaad het deinende breken der onderscheiden sylben, korte en lange. Hij zag ze, in hun rythmus, als een doove op lippen. Toen kwam allengerhande aan elke sylbe een klank. — " Ha neen, ha neen „, zei hij, haast verwijtend, tot zijne huisvrouw; "ha neen, zij zingen van Glorie in 't Allerhoogste gelijk aan God, En op aarde Weelde den menschen van sterken wil „; en hij voelde zich trotsch ineens, een mensch te zijn dien weelde werd beloofd zoo hij deze wist te veroveren, en dat hij daardoor ten hemele Gode-gelijk worden kon : dit zijnde de eindelijk-begrepen beteekenis van de komst op aarde des Kinds. Doch zie : zijn hoogmoed had niet uitgesproken, of daar brak uit een zwart gevecht. In een schervelend verbreken van stemmen, een splinterend verschieten 25  Van schichtige lichten stuikte de tuimelende gestaltentoren ineen : rond er om in donkere drommen, door de wanden heen der stulpe, zag men gerezen nieuwe Engelen thans, die waren paars, bruin en groen als drabben uit de diepste herfst-wateren. Zij hadden gelaten, dezen, en deze gelaten waren zwart en bleek, scherp en pijnlijk, omslagen van sluik-blinkende haren,blauw als de vlerken der raven zijn. Zij droegen samaren vol ijzeren juweelen; maansteen en en kat-oogen, korindonen en idocrasen stonden hard in hunne kronen van ros roest. Hunne handen, lang en wit, torsten blauw-stalen zwaarden : die zwaaiden zij vóór hun gezicht, dat aldus flitsend werd als de bliksem. En de stem van dezen was niet zoet : zij juichte maar knarste als bas-violen, luid en duister als een gramschap en een slechte overwinning : * Glorie in 't Allerhoogste gelijk aan God, En op aarde Weelde den menschen van sterken wil. „ 26  — Aldus schreden zij aan, op dijen die matelijk hunne gewaden doorvoeren; zij, de Engelen die gekozen hadden het Kwaad. Maar den Gedoemden tegen traden de Aarts-engelen. — Waar een dicht-sluitend ivoren bastion was gestegen om 't Kind en de Moeder, uit Engelen en Machten, Deugden en Heerschappijen ; waar, om de hooge Tronen, Serafen en Cherubs hun vlerken spanden en mieken aldus de hemel onzichtbaar, kletterde nu om de leden der Vorstendommen het gouden gerei der lansen en schichten, hieven Aarts-engelen goud-wapperende oriflammen, schaarden aaneen kurassen van goud en 't geschitter van gouden helmen. Hunne rondassen draaiden als zonnen; hunne schoenen waren scherp van stralen zon. Zij traden aan, van hun hoogsten uit, als stortende kohorten; zij traden de Duisteren tegen, die stegen uit de hel. En er was geen licht meer : er was alleen nog een wijde kreits van zwart en goud, en in 't midden de ivoren zuile der onschuld. 27  — " Weelde den menschen van sterken wil, Gode-gelijk! „ sloeg als rafalenhet knarsend gejuich door de ruimte die ronkte. — " Vrede! Vrede! „ zongen hoog de Tronen, " en glorie in 't Allerhoogste aan God!„ Maar Jozef zag de Hemelen geloken, en, verschrikt, op Aarde alleen het harde zwarte gevecht. De lichamen botsten elkander aan, ploften in de ijlte des nachts als lijken in moerassen. Flitsen van zwaarden, staalklaar of zonne-vurig, kerfden de git-lucht als een haastige regen van sterren. Strakke, solfer-gele gezichten zwijmelden, vertrokken en norsch; er rezen gelijk dwaallichten gelaten als kalme werelden, maar die verduisterden aldra als achter een kraaiënylucht. — " Weelde den Sterke, den Godegelijke! „ en almaar kropen den rug op der horizonnen de lijnen der ijverige meesters van 't booze. 28  — " Vrede den Vreedzame, die God eert! „ en bij scheuren ging de Hemel open, die zwierde kometen-chiliaden, en hunne wapenen als diamant. En beider massa's dichter aldoor, rolden telkens over elkaêr, braken elkaêr en kwamen elkaêr te verzwelgen. 't Geflits der wapenen raderde ontallig als zwermen van gensters onder den blaasbalg; hun kletteren was als geronk van wespen in wier nest een brand is gestookt. Nauw te onderscheiden nog gelaten en verwe der haren; de lichamen gedrongen inéén bij plompe diepten; hemellingen en duivels geworden één woelige klomp van duistere zwavel-vlammen. — " Weelde! „ — ? Vrede! „ : het was één-zelfde klank geworden. Jozef zag op : nóg scheurde de lucht bij wijlen, maar de saffieren Tronen en hun breed-vleugelige trawanten bemerkte hij niet meer. Alleen het gevecht was hem 29  eene teisterende werkelijkheid; 't gevecht dat in dichteren kring hem aldoor nader kwam en sloeg reeds aan zijn kleêren; 't gevecht dat de toren der onschuld bedreigde als de onafweerbare branding eener oneindelijke zee... — Er schroefde eene. ontzetting de keel toe van Jozef; hij voelde zijn hoofd kil worden, stijf en krijtig als van den dood. Hij zette zijne tien vinger-nagelen in zijn hart dat steigerde en sprong en niet stil wilde worden. — o, Hij kende de bestemming nu in haren vollen adem: 't stramien waarover 't wilde vechten weefde, en dat nooit blank zou worden zoo zijne eigene ziel, zoo de ziel van den mensch niet blank werd van alle kwade begeerte. Hij wilde spreken : 't zweet brak hem uit van 't geweld. Hij wilde roepen, 't was of de vuist van al die helsche machten hem omknelde den strot, en hun gloeiende adem zijne oogen aanblies zóó, dat hij, verdord in zijne hersenen, zelfs nooit meer zou mogen weenen. — Hij zette 30  een nieuwe poging in; hij spande gansch zijn wezen, dat zijn dijen werden hard als palm-hout, zijn buik in krampen hol werd en zijne uithoepelende ribben kraakten. Maar — hij sprak, hij riep, hij gilde : " Glorie aan God, zoo moge ons Vrede bekomen!... „ En... de stulpe en stal der geboorte was ineens kalm en klaar als hij immer geweest was. Hij zag zijne huisvrouw en het Kindeken. Er was een os, gelubd beest vol ootmoed, en een ezelken dat zich tevreden hadde gesteld met distelen, zoo het wat distelen hadde gevonden om te eten. Er was ook een toren van Engelen: daar stonden de Negen Koren in gereid, die goddelijk-stille zongen, in een licht van zilveren pulvering dat niet van deze wereld was, en klaarder werd naarmate men zijne hemelsche herkomst bevroedde. Hij zag de Engelen; hij zag dóór de Engelen heen. Weldra bleef niets van hen over, dan een 31  warende glans, die een geur, dewelke een preveling van zang was. Die zang klonk: • Halleluja! Halleluja! Halleluja! „ Toen verdwenen zij geheel. Maar zij lieten toch een menigte van wachtengelkens na... En te dien tijde kwamen het ook de Herders te vernemen. Toen zij de ooiën hadden geteld en hare lammeren; toen de hard-koppige ram was gestuikt op de voor-knieën, en een drievoudige kreits-loop der honden omvangen had en gespreid de kudden als laag een golvige vacht over den heuvel: toen hadden zij met steenen gedekt hunne vuren, en, waar alle duister gezonken was, hun leden gewenteld in hangende mantels en geleid hun hoofd in de verige varens, wier pulveren droogte als peper geurde en als voorjaars-sap. En zij sliepen. 32  Zij wisten hunne kudden te slapen, onder de rechtop-staande waken der honden, en dat, aan elke streek van den wind, gedoofd was het licht. Zij sliepen, het hoofd verloomd en warm van de dagetaak, in de dralige walming der najaarsche aarde. En géén roeren was over de aarde, noch in den sterrenloozen hemel die welfde in git-zwarte helderheid. Zij sliepen van zachte moeheid en zekere gerustheid, in den effen en klamzoelen nacht. Maar toen zij hadden geslapen den tijd van den éérsten slaap, en, met een zucht, zouden wenden hoofd, nek en schouder, aldus onbewust ingaande den twééden slaap, toen bette ineens, toen beet een zonderlinge klaarte hunne oog-schalen. En zij gingen bijna ontwaken. Maar de eerste dacht: " Ik heb toch de vuren goed toegedekt „ en hij zonk weer in de diepte des sluimers. En de tweede merkte in zijne duistere zinnen op : 33  " Het is geen tijd nochtans van volle maan „ en ook hij ontlook de loome leden zijner oogen niet. En de derde zei bij zich-zelven en ernstig: " Zou dit het morgen-licht al wezen ? „ En deze dorst zijne oogen niet te ontsluiten. Liggen dan zoo bleven zij. De eerste sliep door. De tweede zou dra weer slapen. De derde sliep niet, want het onverwachte licht drong tot op de diepste zekerheid door van zijne oogen, die hij, vreezend, niet ontsluiten dierf. Deze was een grijsaard reeds, en de jongeren kenden zijne gewoonte, alsdat hij zijne oog-appels gedraaid hield naar binnen, zoo de oogen staan van sommige blinden. En toen zij hadden gelegen een tijd, en de twee slapende eersten niet meer vernamen den slag van hun hart, maar de derde te beter en, scheen het hem, aldoor maar luider den slag van zijn hart, toen 34  werd opnieuw, en bij zoet duren, verklaard en doorhelderd hun rust, zooals gebeurt vóór zonnig ontwaken in een zomer-dag, en het was of zij hoorden ditmaal uit de verte een zang nader te zinderen, vinnig en broos. En de eerste dacht in zijn dommel : " Wij zijn nochtans niet in de Meië, noch kan dit wezen de zang van een koeiër voor zons-opgang. „ En de tweede meende, en vond daarop grappig zijn meening: " Is dit de maarte alreê, die drank brengt, de koele koffie, en 't brood, en de uiën voor 't middag-laveiën ? „ Maar de derde, de grijsaard, die niet sliep, had met een huivering en als eene vreugde de stem begrepen die nader klonk in de krystallen trilling der hemelen : ? Het is het morgen-licht. Het is het morgen-licht! „ En zacht-aan ging trager tampen de hamer van zijn hart, en traag gingen open zijne oogen, en zij zagen het rechte dalen 35  in hem van een groote ster als de Herders-ster, maar het was de gewone Herders-ster niet... — Plots, nu waren wakker geschud zijne makkers, 'of hen wachtte eene vroege reis. Zij bekeken hem, en merkten zijne oogen niet langer te staan als die van een blinde. En uitdrukkelijk stuurde zijn blik hunne blikken omhoog, en als hij zagen zij toen de ster, en met duidelijkheid vernamen zij nu, als hij, den zang die beduidde het rijzende Morgen-licht Zonder verwondering haast, rezen zij van hunne knieën op hunne voeten : er was ineens in hen een onontkomelijk, maar rustig-aanvaard bevel. Nog loom wel en warm-jeukend van slaap gevoelden zij hunne beenen; eene verkleumdheid rilde tusschen hunne schouders. Maar zij veegden hunne oogen klaar met hunne verkoelde handen, en keken dan zonder spreken hunne honden aan. En deze kwamen, vragend van oogen, hurken, waaks, op hunne mantels, en stijf stonden 36  hunne ©oren recht. Gedrieën dan gingen zij heen, gerust. Zij zagen de ster die, lager en scherper, ze vóór ging. Zij volgden, door den nacht, waar zij geen weven van merkten aan geruisch of aan stilte; zij volgden met het besef van een doel, maar zonder gedachte aan dat doel. Zij vólgden, eenvoudig. ' Het is de weg naar Bethlehem „, zei de jongste herder, en hij wist niet waarom hij dat zei. De andere herders antwoordden niet. — Zoo gingen zij naar Bethlehem, en door Bethlehem, waar het donkerder was en kouder. Daarboven was, wezenloos-ijl, de nacht. En wanneer zij waren gegaan door de straten, en pleintjes die vol stonden en bonkig van wagens en tenten in de roereloosheid van hun nachtelijken stand (want het was foore te Bethlehem), en de flits van de ster begleed ze noch schonk ze leven aan ribben of vlakken; en wanneer ze waren gegaan, de herders, het laatste eindje weegs waar het gehucht in uitliep en 37  als de sprietige rafeling van een versleten en verkleurd kleed, over de armtierige dorheid van het dichtste bouw-land : toen bleef staan, plots, de ster, rees pijl-snel ten hooge, en goot een geweldigen overvloed van breed-uitbreidende stralen, een reuzigen waaier van stralen over eene stulpe, over een schamel en verweerd stalleken dat zij goed kenden om er bij onweer geschuild te hebben. En toen weêr, maar in den duizel van duizend verstrengelde klanken thans, de levende strengeling van een honderd-stammigen wijn-stok in volle zonne, de zang, de hemelsche zang die zoo zoet en uitdrukkelijk hunne wake gevorderd had, en hun gang. En die zang was nu binnen het stalleken. Verlegen bezagen zij elkander eerst, verschikten hunne kleeren, en dorsten daarop, al aarzelend, binnen te gaan. Het was een inderdaad zeer ellendig stalletje, en het zal er waarschijnlijk donker zijn geweest, want men hield er een bollantaren in brande, rood van licht binnen 38  een roet-pak van walmenden rook. Maar den herders was het er klaar, was het er zeer zacht-blank van klaarte. Misschien omdat zij uit den donkere kwamen van den nacht, dat hun wimperende oogen zoo wit-wemelend scheen de schijn van deze arme bol-lantaren? Zij wisten het niet, maar zagen glanzig de wanden, zagen de gebindten des daks als stoffige bondelen van stralen. Maar toen zij konden onderscheiden, toen merkten zij dat zij zoo blankend stonden en bewegend van licht, muren en kepering van het dak, omdat zij gansch bekleed waren en bezet met zachtroerige kinderkens, 't een aan het andere, in bleeke en schaduwlooze gewaden, en gouden allen van fijn-krullend haarken en dage ra ad-rozig van aangezicht, en die rezen, rij boven rij naar omhooge rijzend, de vier kanten langs van de beloken ruimte, en die zaten aaneen-geschoven aan de schragende balken, en zelfs van buitenuit aan reten en gaten en gapingen van het stroodak keken naar binnen met ronde, 39  vlakke gelaten als doet het licht waar het gouden schijven keilt op de dorschdeel. En, waar ze, bij 't binnentreden der herders ter lange kriepende deur, nieuwsgierig hoofde-reikend gezwegen hadden, vingen ze weer aan, die kinderkens, en gerustgesteld, met vedelende stemme en soms als de stem van een hooge fluit, zoet maar wijd-galmend en wonder dooreengeweven, de eene voor, de andere na, en allen versmolten in weelde de eene in de andere geluiding, te zingen van * Halleluja! Halleluja! „, dat het open-ging als een regen-boog en weer verdoezelde in een goud-glans en wies als duizend geuren en was, boven alle gemengelde geuren des voorjaars uit, als de geur der leliën in een vroegen Mei-ochtend. En evenals hun menigvoudige gestalte steeg die zang en rees hij rechte, tot hij, buigend aan de vier zijden boogs-gewijs, 't ééne gezamel-punt tegen-zong, alwaar naar binnen schitterde de Ster die de herders hier henen geleid had. 40  Aldus bezagen de herders de Ster weer, en zij dwong hunne blikken ter aarde, recht onder haar. En zie, daar lag, in lompen, een borelingske. Het lag op een busselke stroo, dat wel goud geleek, maar het was stroo. Het lag in zijne armzalige doeken die de roode bol-lantaren begloeide van donker konings-purper en ook van bloed; met open, ziek-wijze kijkers, zoo diep-duister in het teêre gezichtje, dat ze geleken de akelei, zwart als fluweel in een maan-nacht, maar die schade geeft den schapen. Doch het had een mondje zoo klaar, dat het was als een ducaton van rood goud, prijs van ontallige vachten. En naast het borelingske zat, dichtgewikkeld en spits de leden in den sleetschen mantel, zijne moeder. Zij bezag haar kindeke uit haar smal en bleek gelaat en haar nachtelijk-omwalde oogen die straalden van vreugd en van tranen, en zij rilde, en zij legde hare verkleumde handen samen om ze te warmen, maar 't was als voor een gebed... Een oude man drevelde 41  door het stalleken, en, al lag een balk van ijverige zorg over zijn voorhoofd, hij lei bemoedigend en compassielijk zijne eelt-hand op den dunnen rug der vrouw, en ging hoesterig blazen in een gebarsten stoof' waar, op vier doovende koolkens een papken stond te warmen. En als hij het kind bezag, dan waren zijne blikken bedenkend en diep boven zijn hoogen baard. Maar als van een armen mensch waren zoet de blikken van een mageren os en een borstelig ezelken, die gebonden ter leege kribbe, omkeken zoo, of het de tijd was dat men hun voedsel brengen moest. Want het was waarlijk of deze beesten op een voedsel wachtten... En zij, de herders, zij wisten niet waarom zij zich ineens, bij het zicht van dit pas-geboren kindje, zoo beschaamd gevoelden, en haast onnoozel, en zoo eerbiedig. Zij vergaten de zonne-kinderen aan wanden en dak; zij vergaten den zang van zon en honing; zij zagen nog alleen dat zeer menschelijke kindje dat den dood 42  verwezen scheen. En zij waren niet verteederd of meewarig: zij voelden dat zij eerbiedig waren. Zij namen bedremmeld hunne pet af, en met vrome linkschheid zegen zij op hunne knieën. Zij wisten niet waarom; zij wisten ook niet waarom zij nu iets vragen wilden; maar hunne lippen bewogen van iets dat rees in hen als het tij der rivieren in een strevenden voorjaarsnacht die klaar is. En zij wisten ook dat zij iets zeggen móesten, en de eerste, de overvloedig-haastigste, sprak al, die nog was een tamelijk-jonge man, en niet zorgvuldig scheen te kiezen wat hij sprak: " Och kindeken, „ sprak hij, " ik ben nog jong. Moet ik daaraan, en-mezelven wijten mijne malheuren ? Ik heb nochtans geluisterd naar den raad van wie wijzen heetten te zijn, en ik heb hun raad gevolgd. Ze zeiden mij: gij moet u den meester toonen over uwe schapen, vermits gij het immers zijt. Gij moet ze leiden langs de wegen die veilig zijn, over de weiden die 43  zuiver heeten van kwadeiijke grassen en kruiden, en niet aan het bosch waar huist in zijnen polk de wolf. Zijn ze ziek, ziehier de geneesmiddelen. En aldus doet ge niets dan uw plicht. Doch, zijn ze niet wijs, kastijd ze; slaan ze aan het dwalen, zweep dan uw hond af die ze niet wist te houden binnen de rechte baan. Want dat zijn uw rechten. Een al te warme stal is verderfelijk. Te veel eten is gevaarlijk. Gij zult niet te lang peisteren ter zelfde plaats, want alle genomen gewoonte is een verarming... En kindeken, ik deed dat allemaal met oplettendheid. Ik trachtte de meester te zijn over mijne schapen, die waren mijn zekerst bezit. Maar ach, belette het dat zij aan de veiligst-omtuinende hagen het rijkste lieten van hun vacht? Zij stierven niet van de ziekten : zij stierven van de medecijnen. Niet de wolf beet ze dood in den hongerenden winter, maar de koude in hunne zorgvuldig-gure stallen. Toen ik den hond sloeg die ze verdwalen liet, beet hij in mijn rechter-hand. En toen ik 44  ze uit malsche meerschen voerde, 'dat zij niet namen gewendte aan al te rijkelijken kost, toen vonden wij, dwalend, alleen nog keiïge woestijnen, aldaar zij dood gingen van den honger. — O, Kindeken, ik had mijne rijkdommen bemeesterd naar al de goede regelen, mij van de ouderen onderwezen. Ik wilde streng zijn om goed te worden. En zie, hoe arm het mij gelaten heeft... „ En de tweede herder, die ouder was en van reeds rijpen leef-tijd, sprak toen, wrokkender stemme: f Ook ik ben geweest als deze, gij kindeken, en als deze werd ik geplaagd. En toen 't mij verdroten was me-zelven te wezen een schadelijke heer, toen dacht ik: misschien wel weten mijne schapen het beter dan ik wat hun bate is, of gevaar. En ik liet ze gaan, en schonk zelfs mijne honden weg. Nu gingen zij en aten kruiden allerhande, bitter en zoet, en zelfs van deze die heeten giften. En zie, ze werden er vet van in den beginne, en hunne wol 45  blinkend als zilver. Slechts lammeren stierven van ziekten, door verkeerde spijs. Zij echter die behouden bleven, keurden al gauw het goede uit het kwade, en, zoo ze niet waren gezond gehéél, dan was het bij overvloed des goeden. En ik was blijde, dat ik aldus mijn schapen aan hen-zelf had gedrild; het leerde mij wroeging af, al moest ik er den waan der meesterschap bij inboeten. Het waren mijne schapen die mij leidden : te minder verantwoordelijkheid bij bakenen van banen. — Maar toen de winter kwam, en waarlijk schaarschte aan eten, en ik meende dat ik ze toch maar beter zou mennen naar mildere streek, toen vond ik lui en weerspannig mijn ooien, en koppig mijn ram als een bok. En toen het land was geworden als de pij van een bedelaar, en hunne luide tanden maalden ten bekke in het ijle, toen zonken de schapen neder ter aarde, en wilden niet meer opstaan voor de reis die ze heelen en voeden moest, als waren zij, zoowaar, alle voedsel beu; maar +6  de rammen keerden zich tegen mij, en beukten mij bij hunne hoornen, 'of ik de schuld was dat de ooien daar nu lagen te zieltogen... En kindeken... en kindeken... „ Maar onderbrak hem hier de derde herder, de grijsaard die gewoon was met zijne oogen naar binnen te kijken : " Ik heb geleid, en heb mij laten leiden. Ik ben geweest als deze twee, o kindeken. En toen het mij verging zooals het dezen twee is vergaan, dan heb uitgeslacht mijne schapen en ze gedolven. Althans : symbolisch; ik wil zeggen dat ik ze heb genegeerd, wat misschien nog erger is. Ik heb gezeid bij me-zelf: niet willen leer-meesteren, en u ook niet laten bedotten : alleen zijn nog een geoefend beschouwer van u-zelf, wars van wat u verrijkt of u moet verarmen. En ik zag toen in me-zelf, hoe het in alle werkelijkheid was in me-zelf, en eenen langen tijd heb ik er ontzettend veel plezier aan beleefd. Was er iets leelijks, ik vond het te vermakelijker, en aan wat ik nog eenigszins schoon aan mij 47  vond, kwam eveneens al gauw de vermakelijke, neen: belachelijke kant. Maar toen ik aldus had geteerd — en het duurde waarlijk geen geringen tijd — op mijn eigen nogal-negatieve wezen, toen werd ik mager als een hout, en ik vermocht het niet altijd mijn honger te verbergen achter mijn spot. Wat erger is, ik had zoowaar honger naar het vleesch der misleidende, der verleidende, der verleidelijke schapen. Niet hun bezit, o neen! — doe mij niet zeggen wat ik niet meen, kindeken. — maar iets als het beschouwende genot ervan trok mij weder aan. Het was mij eene schampere vreugd nog altijd, de beesten der anderen te loor zien gaan. Maar hoe heb ik ze in slaaplooze nachturen benijd dat zij er dan toch van lééfden, die anderen, al was het dan ook in kommer en bitterheid... En sedert dien ga ik weer met herders om, o kindeken, met dezen die leiden, en met dezen die laten leiden, en, al heb ik ongeneeslijk afgeleerd te zijn als zij, ik draag er zoo 48  dikwijls leed om in het harte!... Want kindeken, want kindeken... „ — Toen zwegen die drie, en zij bogen het hoofd, en zij weenden tranen. En het was toen heel stil, want de engelkens zingen niet als de groote menschen praten. En de herders dorsten bij wemelende wimpers niet meer op te zien, maar, toen ze opzagen, keek het kindeken ze bij beurte lang aan... En zie, toen werd het ineens stil, rustig en met een blijheids-verwachting in het hart der herders. Het was, of ze nu eindelijk misschien gingen begrijpen, hoe het hoort dat men omgaat met schapen, die even moeilijk te behandelen zijn als de Driften des Menschen. Althans, er was een nieuwe hoop in hen, en dat is zooveel als een zekerheid. En toen zijn ze opgestaan en, bij een blijderen galm der weder-zingende engelkens gekeerd zijnde naar hunne kudden, zoo vernamen ze als met een ondubbelzinnige verademing het eerste geblaat in 49  den onrwakenden ochtend, — het geblaat waar ze eens zoo diep om hadden gekommerd.... Maar van dezen kon geen vergissing wezen : die waren waarachtig Koningen. Heelder dorpen hadden hen gezien, allangs het lint der oneindelijke straatwegen, van uit de ronde lijn die loopt aan den zoom der aarde. Zij waren gekomen, en langs hunne baan leegden zich de gehuchten, loosden de huizen en straten en pleinen den vloed hunner bewoners, stroomden de steden in gulpen volks naar den tocht dien niemand begreep, maar bewonderde met zwijgen van verbazen en joelen van pret. Zij waren gekomen uit het licht-wit Oosten, uit den donkeren gloed der Middag-oorden, uit de streken des Westen dat groen is en paars; en, waar de waaier hunner gangen al dichter sluiten ging op 't punt dat hun gewezen had 50  het schitterende Wonder, daar dromden a] vaster de menigten die ronkten van nieuws-gierigheid; daar kwamen al nader, de babbel-beken gelijk die spoeden naar den verzamel-stroom, de zwierende massa's van menschen die mompelden, juichten, en eindelijk zwegen bij der Koningen aantocht. — Wat, dat dezen dreef, de dagen door naar de nachten, de nachten uit naar het rillen der dageraden ? In 't land waar zij hadden de zate hunner regeering was het stom geworden van hunne verlatenheid; de volkeren toe waar zij voerden hun pracht reisde hen vooruit eene vraag die zou zijn, te wijlen, geworden een schrik, ware niet vriendelijk geweest de glimlach hunner trawanten en niet overheerlijk het pralen van dezer wapenlooze gewaden. En dan : al waar ze kwamen schoot hun het Wonder vóór : geene komeet der vernieling, maar een hemel-kloot die vol was van zoete, vol was van vrede-bediende glanzen. Die Zwarte was de eerste geweest: hij 51  was de eerste hier in de streek van Bethlehem, in het land der wiege van David. — Een prille ochtend zag hem inééns, dat een gichel-wind karmijnen wolke-pluimen zwaaide, traag, over de effen-opalen schaal van den hemel. Aan de uiterste kim van den einder was komen te staan, plots en plomp, de grootsche gedaante van een bronsgelijken olifant. Men zag den slinger slaan der lurf naar 't matelijk heffen der zuile-pooten, zijn kop rollen van links naar rechts en 't sluiten en open-slieren der drie-hoekige ooren. En men verwonderde zich om het nieuwe gezicht, maar verwonderde zich dubbel om den robijnen toren die, geheschen te zijnen rugge, schitterde van één groot licht in den neerschen doom van den morgen. Doch was het geen toren : het was een groote stijve man. Al naar het stampend gevaarte te naderen kwam, verkende de menigte een man, die een Moor was. Hij zat daar, statig-hoog, onder het dak van een ronde tent die rood was 52  en welfde als een zonne-dood over 't granaten geglooi der eêlsteen-vurige schabrak, en zijn aangezicht was bruin en roodend als 't gloeiën der korindonen, was bruin en groenend als 't schaduw-kleuren der hypersthenen. Zijn aangezicht lachtte van oogen en tanden als pereleschilfers, zijn jong-dik gelaat in den satijnen tulband als een brand, boven de wikkeling in groote kroken der kleêren : de taffen tabbaard als klare wijn, de keelen kedel van zijde, de fluweelen mantel die stijf stond van karbonkelen. Zijn rechter-arm als een speel-ding zwaaide aan de donker-koperen maliën-mouw een schepter waar ten top een reuzachtige spinel de cirkelen schreef eener roode meteoor; zijne linker-hand tastte aan zijne linkere zijde, en zij had, tastend, van binnen een glans als een hand die men warmt aan een vlamme. Zijne linker-hand tastte, alwaar hij zich over-boog : aan zijne linker-zijde stapte zoetjes op reppende voeten een ezelken vol metalen en glazig beslag, een dof-wit 53  ©zeiken vol steenen geel als tormalijn, vol groene steenen gelijk euclasen : gevierendeeld en overhoeks een spel van steenen aan iederen maas-knoop van het lange net dat weêrszijdsde flanken weerde tegen brandend-stekende vliegen. Zijn borst bebengelde een groene zon van goud ; boven ieder oor bibberde en verschoot een beriel vol groenige sterrekens. Maar de hooge zadel vooral was groen en goud aan kraag en zate waar een krans om liep van beurtelingsche topazen en smaragden. Daar zat eene vrouw, eene zéér jonge vrouw want die Koning was nog zéér jong. Zij was eene Moorin; gelijk hij was zij jong als de jeugd van de wereld. Zijne gestalte boog; zijne linker-hand tastte; zij hief zich recht in hare hooge stijg-beugelen; zij stond hoog, dun en glad als een riet, als een blinkende spil van effengewreven ebben-hout, naakt geheel want zij was jong en hij was jong; en toen speelden zijne vingeren drelend door hare doffe kroezel-haren, en zij deed hare 54  oogen toe, en zij sloot haar purperen mond op 't geheim van een zaligen glimlach. Zij reden vooraan : er was een plein, een bewegend plein van ijlte, stof en licht tusschen hen en den stoet hunner dienaren. Dezen waren aan hunne zwarte, bloot-glimmende leden hemel-lazurig van zweet, van olie en van 't korrelig poeier dat ze vol teekeningen miek aan slangen en valken. Zij waren velen en barrevoets. Zaten er enkelen op kleinere, aard-kleurige, harige olifanten wier schorsige pooten beschilderd waren met menie 'of 't ware dat zij laarzen droegen, maar hunne menners droegen niets dan aan enkels en polsen de zware rinkeling van geel-koperen ringen : de meesten liepen op hunne voeten langs dezer dubbele rij die waakte over de vracht der lage, gesloten wagens. De wagens waren eene zeer lange keten; zwarte ossen met dreigende horens en norsch-bloedige blikken trokken ze treuzelig voort, hun schoften bespeekt van 't lange kwijlen der bekken, verschietend 55  hunne trillende huid onder 't puntige porren der stekels waar de ijverige knechts mee spoorden hun plat-voetenden tocht. Zoo liepen dezen rond, en floten elkander tegen in hunne taal; uit grap kletsten zij op elkanders lichaam; hier en daar was er een die drevelde en at zijn ochtendboterham. En de allerlaatste aan 't einde van den stoet, was een grijsaard, een grauw-ouden neger met een grooten gelen baard en een ronden bril voor zijne galgroene oogen; hij droeg een wijn-moeren kleed vol vlekken; hij reed de gedweeheid van een moeden schimmel die blind was aan zijn rechter-oog; hij las in een dik boek met groote letters; dat moest een priester wezen... — Maar ten middag-tijde van denzelfden dag was de twééde gekomen. Hij was wit, deze, als een jonge olijve, gelijk de menschen-zelven van Bethlehem zijn. Hij kwam in 't effen, hooge licht van den middag, die roerloos was en glad als de wanden van een zaal in een huis. Hij stoof 56  aan ineens op den dwarrelenden draf van vele paardjes : hij was daar. Zijn paard was een hengst zoo zwart dat hij blauw was als het water; zijn haar lag in mollige plooien van zijde en was aan iedere glooiing witter nog dan blauw. Maar zijne neus-gaten waren rood, zijne oogen waren donker-rood, en hij schudde, boven de trillende pooten en terwijl dansten zijne achter-billen, een breeden nek geweldig en vol rimpelingen. Want zijn Meester hield hem staande, plots : hij stond plots stil in een kring van alle gelijke paarden; alle snoven een dubbelen rechten rook; hunne norsche blikken waren scheel; zij hadden den beverik in hunne schoften. Doch, toen hij, in bevelende taal, zijn weg gevraagd had en geweten, toen was deze tweede Koning voorbij-getreden met de statigheid van een koning. Hij had onder den sterken glans zijner wonder-groote oogen een ronden kroezigen baard die diep was en dicht; zijn neus was recht en wit; zijne lippen stonden niet open. Aan 57  schuine spiere-zuilen leunde zijn breede, naakte nek op ontzaglijke schouderen. Zijne borst spande dubbel als eene matige vrouwe-borst in het zeer vloeiïge kleed dat spannend leek en niet spande, van diepblauwe zijde maar gewaterd van violetten glanzen. Er waren geen eêl-gesteenten aan zijn gewaad, dan om zijn hals een schalmen van saffieren en amethysten, en 't pectoraal waar, midden in eene bloemige teekening van cordierieten en disthenen, het bleeke oog staarde, stervend groen-blauw, van een machtig-groote turkooys. Zijn dunne gordel was van zilver gezwart in het vuur, en men zag zijne eenvoudige kroon van zwart-gevuurd zilver. — Hij reed niet ver vooraan : zijne officieren volgden in eene vierkante geledering. Zij zaten zeer recht, dof-blauw op hunne blauw-lichtende paarden. Zij droegen 't heimet van blauw staal, nek en kin gevangen in een moffel van maliën. Over hun schouderen lag een schubbig schut van staal, waar aan weêr-zij afhing 58  een donkeren staart als vlechten van vrouwen; hunne dikke brozen van hoogblauw saffiaan zaten in den platten driehoekvan stalen beugelen; hun mantelken, boven het blauwe hemd, wapperde achter hen aan als een paarse, vierhoekige vlag met zijden fransjes. Bij wijlen keerde de Koning zich om op knellende knieën : achter het huppelend quadraat der kleppers aan, torsten op stramme leden en de korte voorzichtigheid hunner passen twee muil-dieren een palankijn, dat op sterke riemen hing als een schip tusschen hunne jagende flanken. Deze Koning was een heer van den sterken leef-tijd : hij voerde eene vrouw meê binnen de dunne linnen muren eener landschuit. Zij was zijne eenige vrouw, die hem gaf veel sterke kinderen. Men zag ze niet: er spanden sidderende wanden van neteldoek, blauwer dan een avond, om wat men raadde als een wolk van wazige kleêragiën, aldaar zij lag in hare geslotenheid. Maar hare dragende dieren, hare 59  bruine muilen vol zachtheid, rinkelden van bronzen bellen. Zij droegen te wijde snoeren van bellen om hunnen mageren spier-hals; bellen waren om de polsen hunner beenen; hun bek hield toe van een straffen riem, waar onder-aan een groote ronde bel hing. En zij schoten vuren van groene steenen : 't kruis-punt van alle riemen werd van prazen telkens een vuur; van chrysoberiel droop een donker licht tusschen hunne oogen; vóór aan hun borst bengelde een epidoot. — Niet meer dan vier korte karren, behuifd van paarsend vilt, besloten den optocht. De muil-dieren die ze trokken waren naakt geheel. Geen priesters waren hunne geleide, maar men herkende deze als bestaande uit meesters van de geneeskunst die, eveneens op muil-ezels gezeten, en zijlings zooals vrouwen rijden, een zeer eenvoudig kleed droegen van gestreept linnen, paars en blauw... — Maar het wilde avond worden, een avond dat het pulveren der dage-kleuren 60  zich te tassen begint en te bezinken tot onderscheiden kleurlagen, wanneer verscheen aan den Ooster-einder de dérde Koning. — Hem waren geluiden vooraf gegaan dat hij was van de drieën de prachtigste; maar het was de roep niet alleen van dien roem : een bende van witte ezelkens danste zijn komste vóór, die droegen elk weêrs-kanten hun borstelhals twee zilveren cymbalen en op den rug een sneeuw-wit paukenistje van nog geen tien jaar, dat sloeg met de grootste gebaren van zijn bloote armkens op de gespannen-ronkende huiden. Zij waren wel met hun twintig : wel twintig de andere ezelkens en even-wit, met evenblanke en even-jonge fluit-blazers die, schrijlings over hun juchten, mieken eene hooge en pertige muziek. — Als nu verscheen de Koning-zelf. Een kameel die, wit van de trossen wol welke hingen van zijn nek, zijn dijëen en zijn flanken, uit zijne breedronde knieën een traag-misprijzenden tred schoof waar telkens naar 61  achter bij knikte zijn verheven kop met de wit-wimperend oogen en 't smalen der gescheiden prevel-lippen, — een bleeke kameel droeg tusschen zijne gekamde bulten een zeer grooten grijsaard wiens heele gelaat was baard en haar en schitterend als zilver. Zijne gestalte was als eene uitgespannen tent. Van af zijne smalle schouderen zonken de schuine plooien van een effen gewaad, een mantel als een berg van sneeuw, want hij was witter schier dan sneeuw, en die verborg in stijve staatsie de minste gebaren. Doch daar waar de mantel sloot, daar stond, verblindend en groot als een rondas, in vorm en teekening van eene wijd-opene roos een juweel van witte diamanten. Maar schrik" wekkend haast van praal was de tiara waaruit vloeiden zijne maan-klare haren. Boven een eerste kroon van ruit-vormige hyalijnen, geronnen in de kleur, melkige agaten 'als chalcedonen en hydrophanen, onzeker van verwe maar stervens-bleek en -kwijnend, waar voor-aan, groot als een 62  ei, eene opaal nü was als cymophaan, dan, als hyakint, om weer als welkend peridoot te worden, rees een mindere krans van reusachtige peerlen. Zij waren grauw als amber, rozig als een weerglans van jonge robijnen, honig-geel als bleeke berielen, en aldus stonden zij bij beurte, en dicht aan elkander gerijd; maar het waren paarlen allen, nat en blank en ondoorschijnend. Doch waren zij minder in den eerbied die zij wekten dan, boven een wrong van mindere, de dertig rechtgeheven diamanten die, sterker dan sterren aan licht, ontstaken ten toppe der tiara zes samengestelde, zes vijfvoudig-witte zonnen in 't moedere stof-licht van den naderenden avond. Aldus was deze Koning als een berg van sneeuw in een helderen nacht wanneer de volle maan hem kleedt, en hem vercierd de geheele reis van hemel-lichamen. — Doch, óf dit niet ware genoeg aan luister : om dezen Koning waren zeven maal zeven andere koningen. Hij had 63  geene vrouw, deze, want hij was oud, en in zijne paleizen waren zijne vrouwen nog bezig alleen aan het weven der witte gewaden; maar hem omringde zijn hof, dat was een hof van louter koningen. Achter hem aan gaapte als een zand-vallei een halve cirkel : daar-aan rezen zij op hunne beesten, op hunne bleek-wollige kameelen, die maten hun stap naar den stap van des Konings rij-dier. Zoo waren zij eene ronde keten van heuvelen, want hunne dieren waren geringer aan hoogte; maar allen waren zij oud als de Koning in hunne blanke mantelen, en blonken zij niet van edele steenen, hunne gelaten waren zoo onroerend-wit, dat zij waren als ivoren plateelen. En geene karren of wagens voeren zij mede, dezen; maar, in vijfvoudige rij, geschoren van hoofd en van wangen, naakt en spierig-mager hun lijf en leden, geketend twee aan twee bij hunne enkels en halzen, liepen vijf-honderd mannen hen achterna op hunne bloote zolen, onder 64  zweepen die zongen in de lucht. En zij waren het honderste deel niet der slaven van dezen Koning : hij immer was de prachtigste der drie. Hunne nekken bogen en schouder-bladen : twee aan twee droegen zij zware staven goud van tallooze ponden. Zij droegen twee-honderd-vijftig staven gehamerd goud, rood, geel en groen vol vurige vegen, die schoven voorbij als de stralen der schuinste avondzon. Zoo liepen zij, klein en schichtig onder den zang van de zweepen, en hun vracht was nog hooger bewijs van huns meesters macht, dan hunne talrijke schamelheid.... — Aldus waren gekomen, uit Zuid, en West, en Oost, naar Bethlehem deze drie wondere Vorsten : aldus reisde in een kreits hun stoet de stulpe tegen en stalleken aldaar geboren was het Kind. En de eerste wachtte op den tweede, en de ;n  tweede wachtte op den derde. En toen de derde was aangekomen, de witte grijsaard na den blauwen man en dezen die was een Moor maar een roode jongeling, toen stegen de drie van hunne dieren en begroetten elkander niet. Zij traden het stalleken tegen, dat te gloeiën stond in de kokende avondzon. Waar in een wijden kring en ter peistering hun gevolg aan menschen en dieren zich scharen ging en neêr-zonk, stapten zij de stulpe tegen, gevolgd van één énkelen dienaar die droeg een staal hunner jonste. En, aan de deur gekomen, namen zij uit der hand der dienaren hun jonste, en zij stapten binnen, en zij waren beschroomd. Beschroomd, dromden zij drievoudig aan elkander. Van buiten was de stulpe één gloed van licht: hier binnen was het donker, en het aangekondigde Kind, de Koning der Koningen, lag in den donkere. Zouden zij knielen ? Zij knielden niet. Zij zagen Maria, zorgvuldig den grond aan 't keeren. In den duistersten hoek kliefde 66  Jozef stoof-hout. De os en de ezel lagen neer met een hoogen hoepel-balg : het was avond en men moet niet willen wakker liggen in den nacht. En het Kind bevond zich daar als alleen in zijne grauwe dekens, zijne wijze kijkers open, en bezag ze zonder verwondering. Ze knielden niet, maar, van verre gekomen, boden zij tóch hunne gave. De zwarte droeg een zilveren vat: het vertoonde den vorm eener Moorsche galjoot met al hare zeilen. Hij langde een vuur-slag en een tondel uit zijn kleed; hij sloeg een vonkje : het bootje werd een steigende walm die geurde, een geurige waas waarachter de Neger ootmoedig en verlegen lachte van blikken en tanden. Aldus bood Melchior den Wierook. Hij bood den Wierook : hij bood de Liefde. Hij die de Jeugd was, en kwam uit de eerste en de verste streek die de jeugd is van het Menschdom : hij bracht als hulde het offer der liefde. Als deze brandende korrelen is zij vuur en reuk : hij bood in 67  het vuur en den reuk van den wierook alle vlammen en alle aromen; de heete vlammen die zijn den hartstocht en de koele vlammen die zijn de schoonheid; de geuren die zijn van dieren als muscus, van planten als zijn de bloemen, de harsen en de balsemen, van steenen als zijn de herde succijnen, en zij alle beteekenen minne-kracht, bevruchting en het verdichten der kostelijkste bestaans-elementen. Hij vereerde de liefde : zij is aanbidding nog vóór zij wordt bezit, alwaar het bezit de aanbidding vermag nog slechts te bestendigen. Zij is eenheid in het verscheidene : 't verscheidene brandt op in de ééne vlam, die de geur is. Zij is de liefde in de jeugd : zij is de bestendiging in het Oneindige; zij is de gesloten kringloop van de Euwigheid. En daarom bood Melchier den Wierook. Doch bood Gaspar daarna de Myrrhe. Hij, de Koning van sober-blauwe heerlijkheid, hij was een sterke man der Mannejaren en kende in zijn hart de nooden van 68  den mensch. — Zoo is de Myrrhe het voedsel dat in stand houdt: zij draagt de zekerheid in zich der sterkte, en dat men Leven zal. Zij zal bevestigen de stevigheid der ledematen, en schenkt aldus betrouwen aan het hart. Zij wordt de koenheid, maar leert bij oefening de voorzichtigheid. Zij legt in uwe handen, aan éene zijde deugd van het lijf, aan de andere zijde deugd van de ziel : uwe handén voelen dat zij hetzelfde gewicht dragen. Zij schenkt de waarborg van den slaap, die onderpand is van een frisch ontwaken. Zij onderwijst in deze uwe eenheid met de Natuur, en met God die is de daad der natuur. — Maar, waar Deze schorst het ontwaken en bestendigt den slaap (gedenkt dat de mensch is sterfelijk en den Dood bestemd), dan verleent zij den doode gedachtenis der menschen. Zij immers is de balsem die de vormen bewaart : zij is aldus het geheugen der eerbiedige kinderen. Zij looit uwe gestalte in hare eindelijke onveranderlijkheid : zij zuivert >9  bij wie ze gedenken uw deugden van veranderlijkheid, en kent ze aldus de waarde toe van eene leering. De vergankelijke ingewanden verwijderd, en op die wijze verzekerd datgene wat blijven kan, is zij de les der louterende armoede, en de eerste voorwaarde der werkelijke vrijheid. Zij was de voedster dér Sterfelijkheid; zij is de voedster der Onsterfelijkheid. Zoo bood Gaspar de Myrrhe. Maar is de Grijsheid altijd wijs?: Balthazar kwam aan met het Goud. Hij die droeg het kleed van den ter-bestemming-gekomene, het witte kleed der gasten van het laatste, het eindelijke festijn dergene die rusten mogen, en men biedt hun het blanke gewaad aan, waar men niet langer vrees kent voor stof en drabben der wegen, — hij droeg het kleed der onaandoenlijkheid, der doode begeerten, der onmogelijk-geworden wanen, en — hij voerde aan het Goud : beteekenis der Macht. Doch hij voerde aan het Goud als beteekenis der macht van het Zelf- 70  bedwang. Balthazar in blanke hulselen gaf aan dat hij geen rouw droeg om verlies van de begoochelde jeugd, maar een heerscher was wien tucht nog éénige meester is. Meende zijne gave méér : dat men aldus een heerscher wordt der aarde en over de geesten, door te bezitten goud ? Gaf hij zijn voorbeeld in deze als een voorbeeld, en dat men ook in liefde moet hoogmoedig zijn? Doch de andere en even-rijke Koningen waarlijk dachten : déze Koning is een échte koning, daar hij zich-zelf te regeeren weet. Hij is het onaanroerlijk goud dat nimmer roest kent; hij is het onbesmettelijke goud, het immer- en van-nature-zuivere goud, het onbederfelijke goud dat aldus zich-zelven de zekerste, de bestendigste weelde waar borgt. Hoe zou het niet wezen dan voorwerp van eerbied waar ieder voor buigt die kent de eigene stof-gelijke schamelheid ? Ach, liefde is broos, leven is broos, en onzeker het leven des doods. Doch zelf-regeeren daarentegen triumpheert 71  over de eêlste have, aldaar het niet vergankelijk is; het is de stevigste Macht dewijl de onaantastelijkste, als het goud. En zij loofden in hun binnenst Balthazar, zooals hij vereerde en bood het goud... Zoo schonken zij, de Koningen uit Oost en West en Zuid, — zoo schonken zij wat zij het beste hadden aan 't eigen wezen, het rijkste was in hunne revieren, en 't waardste dat een Zoon des Menschen vercieren kan. Zij brachten uit de diepten der tijden de duurzaamheid der tijden, gelijk ze van hun hart en hunne ervaring het kostelijkste brachten, dat van het Koningschap over de tijden het duurzaamst vergewist. Zij offerden wat naar hun geweten het stelligste voerde naar God, als Hen zijnde het liefst wat het meest gode-gelijke. Maar het Kind, daar het lag, verroerde niet. Het bleef onaangedaan van hunne geschenken. Het lag onbewogen, in de duisternis, en de duisternis werd van hunne geschenken niet klaar. 72  Toen openden zij de nederige deur. Zij riepen hunne vele dienaren, die, klinkend en klaterend van kleuren, in het karbonkelen avondlicht zaten en bewaakten de schatten. Zij hieten hen bij luiden galm de schatten aan te voeren, de schatten alle in de schamelheid van den stal. Terwijl Maria als 't ware ter bescherming ging zitten bij het Kind, hielp Jozef gedienstig en verblijd balen en staven binnen te voeren : de stulpe werd een stapel-huis van geurende en blinkende waren, aldoor dichter in een kring die aldoor kleiner werd. Toen men alles had binnengebracht, alles, en er was voor de kribbe en slaapkoetse des Kinds nog nauwelijks plaats : toen bleef het Kind nóg onaangeroerd, waar 't lag te staren omhoog en niet verroerde. Tóen ontstelden de drie Koningen. Zij keken ontsteld in elkanders oogen, en gingen twijfelen aan de waarde van hunne jonste. Zij twijfelden.... En wanneer zij weer keken naar het Kind, zie : daar had 73  het ineens geglimlacht. Het vertrok zijne oogen en zijn mondeken tot een stillen lach. Het glimlachte zoowaar, en voor het eerst van gansch zijn menschelijk leven. Zij, de Koningen : het was hun genoeg; zij hadden begrepen.... Geslacht aldoor het midden van het lijf, getuigden tien-duizend kinderkens de Goddelijke Geboorte : dezen die even onnoozel waren hadden geloofd in de Komst. En zij hadden zich opgesteld uit al de hoeken van de wereld tot den stoet der erkenning; zij gingen hunne miserie offeren als hun eenige schat; zij zouden ze al den tijd van den tocht geduldig dragen tot aan des Kindes koninklijke voetjes, opdat zij diene tot schabel van zijne verlossende Genade. Zij gingen. Een regen van weken had de wegen verdorven, een regen zonder 74  vorm, een onverschillig-slappe, een luie logge regen zonder geluid, die de aarde weekte tot een dikke en waterlooze brij. Wat over was aan gewassen en grassen ging droevig geuren van rotheid. Alle muren schilferden, en schimmel vrat woekerend over de wonde vlakken. De strooien daken zogen het vocht dat ze drenkte tot een deeg: binnen huize stond een roerlooze walm die stonk naar zuurte van spuwsel. Maar géén huis dat nog een woonste was, dan van wemelend ongedierte; want is de wereld niet ééne armoe? Zoo zeulden allen de nat-zwarte, de naakte boomen voorbij die leekten, de oneindelijke wegen langs en lamme drabben die lijdelijk loopen naar Bethlehem; zoo sleepten allen hunne verloomde leden al-langs den rottenden winter, de toeë krotten voorbij die wezenloos te verworden stonden in de doode lucht zonder adem noch roering. Zij gingen maar. Zij waren gekomen uit al de hoeken der wereld, als een veelvoudig 75  kruipend leger van kakkerlakken. Zij gingen, omdat het wel niet anders kon, omdat zij nu eenmaal geloofden. En ze geloofden op zulke wijze, dat hunne gezichten wit waren, en alleen van ongevoelde moeheid verstrakt tot een masker rondom hunne honger-oogen. Zij gingen, en wisten niet meer hoe lang zij gingen reeds. Misschien was het sedert altijd: is de miserie niet de oudste dochter van Eva ? Hunne beenen waren van 't lange gaan hard geworden als wingerd-stokken, en als wingerd-stokken verwrongen; aan hunne magere armen hingen hunne zwingelende handen als gezwollen zakken vol warm, dik vocht. Hun nek was stijf van 't kijken hunner holle blikken. Waar keken hunne blikken heen ?: zij zagen dat de ijlte doorzichtig is tot in het oneindige. Maar hunne ribben deden pijn omdat zij zoo weinig te eten hadden i alle gewas was gerot, en zij droegen niet veel brood in hunne bezaatse. Zoo liepen zij op lange passen, al waren zij de gelatenen die bij 76  voorbaat afzien van haastig profijt; maar zij kenden het spijt, niet-waar, van dezen die altijd de laatsten zijn. Zij liepen in kleine benden, elk bij zijn volk, en zij spraken niet veel omdat alles al-lang gezeid is en zij van elkander toch wisten al wat kan worden gesproken. Of zij liepen alleen, en dan waren er die wél woorden mompelden, nu en dan ; want, met zichzelf alleen, durft men twijfelen en uitzicht vragen, al is men zeker dat men geen antwoord krijgt. — Nu en dan was er één die achter bleef: het waren niet altijd ouden van dagen. Maar als men jong is, wordt men soms moe van hopen ; en zoo waren er die keerden naar huis, of, omdat het korter was, binnen braken in het huis van anderen. Was er een die stierf, hij moest het maar weten ; en hij was trouwens aangekomen, hij, waar men hem te weeken lei in 't slib der slooten onder een sargie van zwarte, water-dunne blaêren. Erwaren vrouwen,die baarden onderweg; kwam er een honde-kar voorbij, dan was 77  het goed; anders moest ze maar wachten : met een kind meer kan men een paar dagen langer verlangen. Er waren ook jonge meisjes; die wisten niet waar zij gingen; zij beminden; maar zij gingen het vlugst en het vroolijkst. En slechts dézen konden haar inhalen, die met de zwaarste wroeging waren bevracht. Zij gingen; zij gingen. — En het waren de Armen van Geest, en zij gingen het traagst, al schenen zij nog het best vooruit te komen. Zij hadden gezichten die ronde smoelen waren, gebocheld gelijk de maan, en met puisten. Hun voorhoofd was kort en vier plooien lagen erover geticheld gelijk de vingeren van eene uiterst-magere hand. Zij hadden een hooge gewelfde lip onder de hollen van hun platten neus, en hun mond was gesloten met koppigheid op geheimen die zij-zelf niet kenden. Het was of zij niet wilden spreken; zij spraken nochtans, en dikwijls, maar dan kwam er zweet onder hunne oogen van de danige 78  inspanning. Hunne oogen waren in hun aangezicht gelijk vergeten krenten in een rogge-brood; zij keken achterdochtig naar elkander, en, werden zij 't van elkander gewaar, dan bekeken zij hunne handen. Hunne handen waren knuistig-grof en vol sproeten en haren : zij krabden ermee over hunne kleêren. Hunne kleêren waren wijd en sluik en uiterst zindelijk. Zij droegen een hoed en schoenen. Eene had een leêge vogel-muit mee; een andere droeg eene doode schildpad geknoopt in zijn zakdoek. Zij waren de rijksten aan eten geweest en hunne zakken zaten vol okker-noten en winter-appelkens; de eerste dagen aten zij heelder dagen, en nu verwonderden zij zich dat zij honger hadden. Zij hadden dikke ronde beenen die altijd maar gingen, met korte knie-knikken, 's Nachts vergaten zij te slapen, en zoo vorderden zij beter dan de anderen. Het waren niet anders dan | de Armen van Geest. Maar het waren ook de Zachtmoedigen: 79  zij hadden weeke hand-palmen. Het waren de eenigen die speel-tuigen hadden meegebracht; zij bliezen-muziek in lange wijze uit lange, diepe fluiten. Zij bleven wel eens staan rond éenen met eene viool, of. die een gedicht opzei met koepletten als kleine vierkante schilderijtjes : dan huilden zij uit de bleeke oogen hunner lange en smalle gezichten, waar de mond in stond als een natte kers. De vrouwen hadden lange en effen haren waarover de mannen streken met hunne vingeren. Zij voerden talrijke honden mêe; éene had een koetje aan een touw; hij molk het als haar uiër gespannen stond aan de spenen, en deelde de melk aan de oude wijven uit. De oude wijven speekten; sommigen van haar stootten de melk af omdat zij liever jenever hadden; zij, ze glimlachten. Het waren de Zachtmoedigen; zij wiesschen de wonden der voeten van wie moe waren, de wonden over het schamelijk lichaam der melaatschen. Zij plachten te 80  slapen in elkanders armen, op de balen die ze over-dag oprolden en droegen voorzichtig onder hun arm. Zij aten nooit, of boden eerst van hun brood aan de anderen, zij aten, bedaard, en hielden hunne handen onder hun kin als een schaal, om de kruimels op te vangen; maar er vielen niet dikwijls kruimels. Hunne kinderen waren klein en zoet op den arm der meisjes, en zij droegen witte mutsekens. Zij, die de Droevigen waren, hadden geene kleine kinderen, en geene groote kinderen om hen te troosten. Zij hadden nog geen troost gevonden voor hunne treurnis, en zie, zij zochten geen troost, omdat velen weduwen waren. Zij maakten den nacht ongelukkig van hun geween; bij dagen aten zij hun boterham met lange tanden. Maar daar waren ook onder, die lachten. Zij droegen geene zwarte kleêren, dezen : zij droegen onverschillige kleêren : maar spannend tot barstens toe, en hoog ten harze toe- 81  geknoopt. Zij zagen rond, onder hunne hooge hoeden; zij keken traag en misprijzend. Zij zagende haast der kreupelen, de hoop der kranken, de gretigheid der grijsaards en dat jonge vrouwen zuchtten, die zoogden. Toen lachten zij met oogen, droog en blinkend als staal, en zij waren nochtans de opperste droevigen. Hunne vingeren hadden harde gewrichten, en nepen blauwe vlekken in hun eigen vleesch. Zij hadden zich willen geeselen met hun broek-riem, en met de ijzeren gesp van hun broek-riem, maar ze geeselden zich niet om te lijden onder deze ontbering. Er was er één, die eens zijn zoon de keel heeft toegenepen, om de mogelijkheid van allen troost uit te sluiten. Een andere heeft een geestig boek geschreven over zich-zelf. Nog een andere kweekt wand-luizen op zijne tong. o, Bidt voor hen! : zij spuwen naar allen die lijden, en treurig zijn. Zij spuwen naar dezen die Hongeren en Dorsten naar Rechtvaardigheid, en 82  brauwen hunne woorden na om de anderen te doen lachen. Maar de anderen lachen niet, want ze zijn verschrikt onder den tepel van hun hart. Want dezen van de Gerechtigheid, zij eten nimmer, noch drinken. Zij rollen over de wegen gelijk wolken in deze regen-lucht. Zij dragen de kleêren van werk-lui, die echter niet meer werken : zij hunkeren naar rechtvaardigheid gelijk een tuchtige leeuw. Zij maken de dagen donker van de macht hunner gestalte; zij zijn een donkere brand in den nacht van 't geweld hunner gelaten. Hun gelaat is een vuur van verontwaardiging en vertwijfeling. Zij gaan soms zitten langs den weg, en willen niet meer recht staan. Maar zij staan recht, en hunne woorden zwaaien. Toch hebben zij eene vrouw : zij kruipen ermeê in de bosschen, 's nachts; 's morgens zoeken zij voor hunne vrouwen bessen in de hagen; zij vinden geene bessen : dan vlechten zij uit wilgetenen kronen tot tooisel van heur haarwrong. En die taaie zwarte kronen 83  gelijken doornen-kronen. Maar hunne vrouw is jong en spannend van leven, en zij bijt bloed in haar kus op den mond van haar geweldigen minnaar. Aldus is deze eene schoonheid, aldaar hij bevolkt van zijn macht den tocht der rampzaligen. Hij is schooner nog, omdat hij wapenen draagt. Hij roept de anderen toe : gebruikt uwe wapenen! Hij toont zijne eigene wapenen: zij blinken, en hij gebruikt ze niet. Hij duwt ze in de hand der Barmhartigen : dezen knikken van ja, en zij kunnen niet begrijpen. De Barmhartigen kunnen ook niet goed ioopen : er is altijd iets dat hen tegenhoudt, 't Erbarmen van hun hart rijst naar de mate van het ontberen huns lichaams. Zoo zijn er die geene beenen hebben : zij zitten in een breede nap, en kruipen op strijk-ijzers, en ze zijn bedelaars en verkoopen almenakken. Zij bengelen tusschen krukken, maar dragen als scapulieren genees-kruiden om hun draadjes-hals. Of zij zijn blind en weten te vertellen van 84  de sterren. Zij komen wel achteraan, maar zij dragen de medicijnen, en daarom misschien komen zij achteraan. Ik heb er nochtans gezien die gezwollen waren van 't water, en anderen met afgevreten neuzen; maar zij waren een nuttig voorbeeld. Er was een koning onder hen; hij had zijn land verlaten en zijn volk; hij stond recht van eêl-gesteenten en gesteven balsemen; maar men moet kunnen heengaan als het schóón is van heen te gaan. Deze barmhartigen kenden vreemde kunsten: zij gaven al de anderen spijzen te eten, vruchten van een verganen tijd en het vleesch van beesten die men niet geslacht heeft. Zij ijverden achteraan en zij stuwden vooruit. Men zei dat zij van den duivel bezeten waren, omdat zij zich zoo danig repten. Zij boden altijd versch brood, waarvan men niet wist waar zij het haalden. Eén draaide een orgelken vol echte geestigheid, als er iemand onder den weg op sterven lag. Zij sliepen met hunne oogen open, en men zag het aan 85  de hemel-lichamen. Zij aten hun brood met een vreeselijke dankbaarheid : zij waren bezeten van God. Doch zij, die zuiver van Hart waren, zij wisten niet van bezetenheid. Zij wisten van niets : zij waren de Reinen. Zij gingen hand in hand op lange rijen, en hunne klompjes klepten als kleine palm-houten klokjes, 't Waren de kinderen, die altijd elkander zoeken. lederen ochtend wiesch ze hunne moeder in het water der beken, of met een beetje speeksel op den hoek van haar zakdoek : aldus doen de arme menschen, als zij proper zijn. 't Was of de regen aan hen niet kon : zij liepen in den regen, en met moeite dat ze nat werden. Zij zongen liedjes van op school, met vaderlands-liefde erin. Aan 't einde van de rij ging het masoeurke van op school, en gaf een handje aan 't laatste kind van de rij. Zij sloeg de maat met de andere hand, en knikte hard de maat. Zij zong een beetje valsch, maar zij was ook misschien eene reine des harten. Zij 86  was het zoo goed als de dikke pater wiens bloote voeten schoenen droegen van slijk. Hij zei: " Of gij gelijk hebt, of gij gelijk hebt! „ aan een man die uit het kot kwam. Hij had een brood gestolen, zooals dat gaat als uwe vrouw en kinderen honger hebben. Hij vertelde zijn geval langdradig. Hij had zes maand moeten zitten, en hij had dat niet begrepen. Hij was een zuivere van hart. Zij waren hier trouwens allen zuiveren van het hart, geloof ik. Zoo waren de Vreedzamen. Het waren allen maar sukkelaars, oude menschen die suffen en altijd het-zelfde vertellen, van hunnen jongen tijd en dat het toen beter ging. Zij hebben vier of vijf herinneringen : 't zijn schóóne herinneringen. Zij weten niet meer dat er hun ooit iets kwaads is overkomen. Zij zeiden dat men niets zoo gauw vergeet dan den oorlog : zij waren nochtans soldaat geweest, gelijk iedereen. Maar de jongeren dorsten geen ruzie maken als zij voorbij kwamen. Zij waren misschien vuil over hun persoon; 87  er liep een beekje bruin vocht langs hun kin, van hunne tabaks-pruim. Als ze maar hunne tabaks-pruim hadden, hadden ze genoeg. Zij zeiden : " Gij moet niet lamenteeren omdat gij geen brood hebt „ : daarom gaven zij hun eigen brood. Als zij maar hunne tabaks-pruim hadden. — En toch was er één die altijd sprak van smijten en van slaan. Het was een zonderling onder de Vreedzamen : hij wiesch alle dagen zijne handen; hij had een stuksken spiegel in zijn vest-zak om naar zijn snor te kijken. Hij was nochtans zoo oud als de anderen; maar hij had geestige oogjes in 't vet van zijn gezicht, en hij had danig veel gedronken in zijn leven.Hij vertelde: " Ha! ik heb klop gegeven aan mijn wijf! Ze is ervan gestorven, de sloore! „ Maar 't was niet waar, 't was óók een vreedzame. Hij had een dikken kluppel die draaide door de lucht. Hij lei hem zorgvuldig naast zich als hij ging slapen. En iederen ochtend vergat hij hem... 88  Maar van alle degenen die, uit al de hoeken der wereld, waren komen opkruipen den banen die leiden naar de Genade, allen die gelijk kakkerlakken onder de matelooze regen-grauwte, den gruwel langs van honger en koude, de wegen bevolkten van hunne ellendige wriemeling door zompen van modder; van alle diegenen waren nog 't wreedste om zien dezen die Vervolging leden om der wille van de Gerechtigheid. Zij zagen er uit als havikken. Zij zagen er uit als winter-wolven die 't verlaten bosch niet meer terug-vinden en nu huilend loopen door woestijnen van sneeuw in den nuchteren uchtend en als er zelfs geen wind is om naar te bijten. Hun haar plakt op hunne wangen, zwart als pik. Zij klapperen met de tanden, zij kwijlen; hun verhemelte is als de schors der berken. Hunne oogen zien ongelooflijk-zot, want zij zijn allen zot geworden. Daar waren drie sletten onder met een rood-satijnen kleed : zij trokken altijd hun boezem 89  bloot, terwijl zij ijver-zuchtten omdat hij dor was als een schotel-vod. Er was een schilder onder, waar de meisjes met steenen naar smeten, omdat hij biechtte aan wien het hooren wilde dat hij schoonheid had verkracht : er zijn zoo van die zotten. Een andere was er die vluchtte, omdat hij beul was genoemd van den koning. — Soms staken de anderen in den nacht groote vierkante vuren aan van sprokkel-hout uit de bosschen, om zich te verwarmen; maar zij, zij naderden niet: het was of zelfs het zuivere vuur ze vervolgde. Zij aten vreemde dingen, als dood mollen, en den giftigen wortel van 't vingerhoed-kruid. " 't Is nóg te zoet voor ons „, zeiden zij. Als een hond stierf, dronken zij zijne gal. Zij hadden de gerechtigheid begaan, en nu vervolgde men ze. Misschien vonden ze dat ze nooit genoeg zouden worden vervolgd... En zóó hadden zij allen hunne miserie; zoo sleepten zij allen hunne miserie sedert den tijd dat zij geheugenis hadden. Ha, 90  ze kwamen zij uit de eeuwigheid zeker! Zij, de Armen van Geest en de Zachtmoedigen; zij die Treurden en zij die Hongerden en Dorstten naar Gerechtigheid; de Barmhartigen, zij, en de Zuiveren van harte; en de Vreedzamen ook en de Vervolgden ook vanwege de Rechtvaardigheid : alle de gesmaden; alle dezen waar liegende kwaad van gesproken wordt; ha, hun huis was de Eeuwigheid, hunne eenige have en de volle schuur van hunne ellende! Maar zij hadden de Eeuwigheid verlaten, in optocht naar de verkonding der Genade, en zij waren nooit zoo moedig geweest. De lijdelijksten waren razend van een kouden moed. Het kon immers niet anders: zij hadden heel hun armoe mee, de volle vracht van hunne eeuwige armoe, en die wilden ze offeren in penitentie voor al het kwaad dat de anderen hun hadden aangedaan. Ze gingen. Het regende een regen van jaren al. Zij gingen, en hun moed was een 91  razend geduld, en zij aten honger en zij dronken dorst, en hun koorts was heet genoeg tegen den koude. Zij gingen. Zij zouden toch eindelijk wel naderen. Zij gingen : zij naderden. Zij kwamen te Bethlehem. Zij kwamen aan het gezegende Stalleken. En zij slaakten allen samen een zucht, een zucht van die honderdduizend ellendelingen, die de hemel ontstelde en doorsidderde de aarde. Zij waren aan het Stalleken. Zij stormden het Stalleken binnen. Maar zie : Zij vonden het Stalleken leeg en verlaten. Zij vonden er alleen een mageren os, een gelubd dier, dat kauwde met luide tanden op ijlte. En — wachtte... 92  Tweede Verbeelding Jezus heeft mij bezocht aan de nok van den ochtend. Ik sliep nog; maar de priem van 't eerste ontwaken drong zacht in mij door : in mijne nog-geslóten oogen lag uitgespreid de witte en effen klaarte van den vroegsten dageraad. Daarin stond Jezus. Den slaap dóór is hij mij verschenen; 'of ik langs gloeiende en dorre wegen van ijver en gebeden uit de duisternis van menschelijk woelen tot hem gekomen was, stond hij daar, aan mij verklaard in-eens, schaduwloos en in den sluiksten eenvoud, nuchter en vlak als het 93  vale en roerelooze morgenkrieken. Met een, en als waren geslaakt van om mij de linnen windsel-strooken eens dooden, lag ik verlost van alle oordeel en geheugen; het zwoele broeiën van allen nacht viel af van mij; van alle zonden en gebreken, van alle begeerte verlaten en elk mankement, bevond ik mij tevens ontdaan van wil en van vernuft. Ik moest niet meer weten : ik had bereikt. Jezus stond daar aan mij: het was of ik mij herkende in Jezus. Volkomen lijdelijk maar in een bevrijden vrede die, ijl en geluideloos, mij doorzeeg van een wonder-kalme vreugde, lag ik; subtiel en nochtans vurig, maar van de rustigste en zekerste liefde. Ik had gevonden : er was geen daad meer denkbaar, en dit was de eindelooze bestendigheid. Ik mocht mij buiten twijfel herkennen in Jezus : ik bevond mij, zelfs zonder nederigheid, in God. Al stond hij, Jezus, in een zwart kleed van boete. Aan de ongenaakbare zuiverheid der hoogste ochtend-tinne, stond hij 94  in het kleed van den rouw. Zijn kleed was van de gapende striemen doorsneden der geesel-roeden, verscheurd ter borst van de kloppende steenen. • Om zijn roereloozen glimlach holde de ontbering zijn gelaat, en de dorst keende beekjes bloed in zijne blauwe lippen. Zijne handen waren groot aan zijne platte en pezige polsen, en zijne voeten groot. Hij was leelijk en schoon als een bedelaar, als een bedelaar hondsch van magerte. Hij scheen te sidderen van wrok en verlangen, al was daar niets dat bewoog aan zijn ongelooflijken eenvoud. Er was een brand in zijne oogen heel diep, al waren zij gladder en bleeker dan de uchtend-lucht. Hij leek angstwekkend-wit, al stelde tevens zijn aanblik gerust. Hij vulde alleen de heele dageraad, al was hij smartelijktenger en -krank. Schrikkelijk als de felste mensch, was hij zonder één schaduw of smet, en als melk verzachtend. Aldus toch had ik het gevoel; zóó stond hij aan mij; ik, ik lag, en herkende mij in hem zonder 95  schaamte, verwondering of dankbaarheid... Het was aan de nok van de prilste ochtend. Toen sprak Jezus tot mij. Hij zeide : " Weze het dat gij moogt begrijpen : ik kom tot u uit de Woestijn. Ik kom van de Woestijn, den Tempel en den Berg, die u in dezen uw staat hebben voorbereid. Verstaat gij mij ?: ik ben de weg wiens eind-herberg ik u thans liet bereiken. De weg: gij kent hem thans, en de hinderpalen waar over gij heen moet. * Zie mij goed aan : ik kom uit de Woestijn. Het heeft er veertig dagen geduurd. Ik heb de goede velden verlaten waar de weelden zwellen; ik heb verlaten de steden die zwelgen de weelden. Ik heb verlaten die mij kenden en beminden, en dezen zelfs die mij haatten en kenden niet. Ik ben ontvlucht het zacht-warmende vuur 96  dat voedt; ik ben gegaan van de betere kilte die wakker houdt. Ik heb niet medegenomen het milde, en zelfs het slechte heeft mij niet weerhouden. Ik ben geweest in de harde zuivering der Woestijn, beschouw mij, veertig dagen. " Veertig : is het niet het behoorlijke cijfer? Heeft niet veertig dagen geduurd de wasch der groote wateren over de aarde ?; veertig dagen de boete der Ninivieten?; veertig dagen 't voortreffelijke vasten van Mozes en van Elias ? Waren niet veertig de jaren des dwalens Israëls van-wege zijn ontrouw, zooals veertig zijn de kloppen op het lijf van alle schuldigen? Zóó veertig mijne dagen in den goddelijken afschuw der Woestijn. u De Woestijn; zij was het Aardsch Paradijs. Ik, gelijk de Adam van na al de ervaringen; de Adam van het zweet-desaanschijns in den arbeidsdoem; de Adam, man van Eva en vader van Gaïn; de Adam, beladen met de opperste straf: dat hij niet wist van mogèlijke verlossing; ik : 97  als déze Adam op aarde, maar verdubbeld met den nieuwen Adam die kent den los-prijs nu en in zijne leden weet het los-geld ; de nieuwe Adam die in zijn bloed de verzoening bracht al zou zij hem niet laven dan met edik : ik stond weer in het Aardsch Paradijs — dat was, natuurlijk, eene woestijn geworden. De eerste Adam had genóten; ik zou vasten: evenwicht. Hij hongerde overmatig naar aardsche vruchten : ik kende geen vraatzucht meer dan naar God. " o, Voor dezen wiens honger geen disch meer wil kennen dan de eeuwigheid: 't profijt van zulk afgedankt Eden! — Het Aardsch Paradijs lag thans berooid tot bij den allerlaatsten wortel, den taaiste, en die het diepst schiet in den bodem de koppigst-dorstige spil. De aarde was doorzichtig van dorheid; zij zong van onvruchtbaren steen. Onder een hemel van argeloos-blank lood, een lucht zonder wolke-dartelheid, lag leeg thans 't Paradijs, en zijne heuvelen, en het wepele bed 98  zijner stroomen. Maar, van witter krijt naar zij hooger rezen, stelden de heuvelen thans ten dringendste gerust dat geen bestijging nog eenige koelte kon geven : men kon blijven benéden, het was geraden. En de bedding der stroomen : zag men niet bij voorbaat in de schamelheid van den eigen dood, waar zij boden een laatste leger waarlijk al te weidsch, zelfs voor de verwaandste riffen?... Er was daar als eenig leven nog slechts een roode wind, een heete stof-wind die scheerde over de aarde zijn schroeiïng : het benam zelfs den vogelen allen lust tot zaaien (de vogelen kwamen niet, trouwens); alle zaad was er geroosterd tot op den kern, tot pulver en tot steen gekeerd nog vóór het had gevonden de ondenkbare aardkeen waar het van eenig vocht zou kunnen kiemen. — In dit voorbeeldelijk Paradijs voor wie de winst kent van 't offerend lijden, was het voordeeligste te gaan liggen. Wilde men echter kennen den duizel der ijlte, dan had men maar 99  recht te gaan staan op zijne voeten. De hitte der aarde schoot door uwe zolen priemen van onzalige dewijl onverzaadbare begeerte; hoe dun en wichteloos ook uwe verteerde leden; gij hieft ze nog nauwelijks in eene lucht die logger dan elke modder was. Aldus waart gij geledigd en toch van zwaarte vol; gij hingt tusschen zweving en aantrekking; zeer lichamelijk, kendet gij den wanhoop van de onbereikbare zuiverheid : het gevoel was zeer ongewoon... — Het Aardsch Paradijs behoefde in zijn tijd niet zoo heel omvangrijk te zijn, aangezien het in zich de Orde besloot; nu was echter alle harmonische beperking terdege vervallen : men zag héél ver, men zag oneindiger dan elke zee; maar het was of men zag over eene zee, eene verstarde zee van gele en roereloos-versteende baren, zóó diep van wijdte, zóó onbeweeglijk en dom, dat men onmiddellijk van benauwdheid zou hebben willen sterven. " Daar zoude ik leven veertig dagen. 100  Het was zoo moeilijk niet: men vergat er dat er een Leven bestond. Ik zal geen woestijn meer aanbevelen aan wie den honger kennen naar God, — tenzij dan als de grievendste straf. Ha! ge wilt u uitzetten geheel in uw Gods-verlangen; gij groeit naar alle zijden uit, klaar als goud van uw waanzinnigen hoog-moed dat gij u met God vereenigen gaat! Maar hiér vergeet gij weldra dat gij een lichaam te voeden hebt; drie dagen van lijden slechts, drie daagjes, drie arme daagjes van trekkingen aan uwe maag en dat uwe tong hard wordt, droog en bros als een leien schilfer : daarna de vernietiging; uw vleesch droogt op zonder dat gij het gevoelt; uw lippen scheuren onder de messen van het dringende en heete bloed, en zie, gij weet het niet: het is waarlijk al te gemakkelijk! Gij koopt aan te lagen prijs uwe extaze. Tenzij ge menschelijk genoeg weet te blijven om daar de beschaming, de waarlijk-meesterlijke vernedering van te bevroeden, en 101  dat gij er door belachelijk wordt.... " Er is trouwens niet eens den troost der absolute eenzaamheid : men woont er met dieren. Dit is immers het Aardsch Paradijs. Maar men vindt er niet alle dieren meer, en zoek er vooral geen schapen : alleen de slechte bleven, omdat zij de taaiste zijn en de minst-eetbare; daarom echter niet meer de sterkste, want, eenmaal onder elkaêr alleen, hadden zij geen sterkte meer noodig. Zij hadden ook geen schoonheid meer noodig, die is een nuttig machts-middel : zij waren allen verschrompeld, ook wel misschien omdat zij niets meer te eten hadden. Van wat leefden zij ? : van hunne reden-vanbestaan, die is het Slecht. Wie zich onder hen bevond, zelfs bezeten van hevigen Gods-zucht, gevoelde wel dat hij niet veel te beteekenen had : zij bewezen het hem trouwens door hem van tijd tot tijd behoorlijk en vriendschappelijk aan te tasten. Zij deden geen kwaad : leeuwen, niet grooter meer dan katten, kwamen 102  hem aansnuffelen ; honden, tot snoezige hyënaatjes verworden, likten zijne wonder ; oneindig-talrijk en -vertrouwelijk ongedierte kwam zich nestelen in al de plooien zijner ledematen, en kweekte er. Zij hielden hem wakker en nuchter: het was hun grootste nut. " Wakker blijven onder de aanhoudende dreiging van booze dieren, die dan nog vergeten kwaad te doen en weldra hunne bedoeling toonen der vertrouwelijkheid : het is stellig het beste, als men de kracht niet bezit tot tegen-weer. Wakker zijn tegenover het booze, door het booze. Al is daar toch aan hoogers, dat men zich weren zou. Oefening kweekt ook hongernaar-Gód aan. Verzadiging die men wint aan 't heetste gevecht! : ik wierp met steenen naar mijne belagers, — de steenen kwamen op mij-zelf terecht; ik sloeg op luizen en gouden torretjes : ik sloeg natuurlijk op me-zelf, en 't was zoowaar of ik er zelf de zonde uitklopte, telkens, waarmede ik mij rijkelijk had voorzien. 103  Waren die beesten het zichtbare teeken der zonde?: ik heb mijn best gedaan ze van slagen onzichtbaar te maken; telkens voelde ik mij ijler, en grooter mijne Godsbegeerte. Van de inspanning joeg ik mijn bloed naar mijn hoofd : ik voelde mijn hoofd bloeiën als eene liefde-roos. Ik voelde dat, zelfs bij de smalende veroordeeling die het meebracht, het lijdelijke verteren-in-liefde niet deugde zonder de werkdadige hulp van steenen en wilgetenen die u zat maakt van Gods-nood. Daarom beulde ik mij zóó af, dat ik misschien de mogelijkheid der geestelijke communie uit mij sloeg, striem aan striem: lag die communie in de goddelijke bedoeling, dan had God mij immers maar met onmacht te slaan. * Hij deed het niet : hij zond mij den Duivel. " Onder de dieren van dit verwoestijnd 104  Aardsch Paradijs was, het spreekt van zelf, als ergerlijkste de Slang gebleven. " Zij kwam zitten vóór mij onder de gedaante van hare zuster de padde, wijduit op hare achter-billen, als een wijf. Zij sprak : " Gij moet honger hebben : zeg dezen steenen dat zij worden brood! „ " En zie, ik had medelijden : deze list leek mij van beschamende hoedanigheid. Zou Belzebub, vorst der vliegen, geene andere tempteerende onderstelling om mijne ooren vermogen te zoemen, dan dat ik mij met graagte belusten zou aan brood, in 't oord-zelf waar alle verzaking natuurlijk was, zooals er natuurlijk was geweest alle argeloos genot? Doch ik bedacht me, zag zijne bedoeling dóór, en zag dat zij grondeloos was van afschuw. Ik zag ineens op welke plaats hij mij had gedreven: ik lag gestrekt over het graf van Eva; ik dekte haar lichaam geheel met mijne uitgestrekte gestalte, het lichaam dat de zinnen aan hen-zelf had geopenbaard 105  als de felste geneuchte, die schoonheid waar de schoonheid zich aan ontdekte als verlangen en verzaadbaarheid; ik lag als een minnaar aan haar : helaas zooals moest gebeuren bij Eva's wezen zelf, gelijk een minnaar volslagen-liefdeloos; aan de blanks te en blondste, 'wijl de éérste der vrouwen, lag ik : ik lag als de willoos-geofferde dader der laagste begeerlijkheid ; ik lag daar als de begeerlijkheid-zelve, en ik had het niet geweten. — " Zeg dezen steenen dat zij brood worden! ,,, en hij bedoelde de slechte honger van het vleesch, de drift die geen vrucht wil worden, de liefde die niet baren mag. " Ik lag over Eva, zij de arme onvoldane die ons eeuwig bezitten zal in onze rede gelijk hare nieuwsgierigheid Adam bezat; de eeuwig-verteerde van verlangen wier eerste straf is dat zij-zelve van haar verlangen de eenige voedster blijft, en over ons gebiedt als over Adam omdat géén menschelijke rede haar-zelve genoeg kan wezen, maar die de rede verdoemt als 106  de slechtheid, en smaadt tot zij, het wijf, er onder huilt. Ik lag over Eva, de gedoemde tot vurigheid. Ik lag over dat Hoofd dat mijne lippen raakten en bij den zatsten zoen reeds luisterde naar nieuwe verlokking; ik lag over die Borst die voedde en niet wilde gelooven aan hare onuitputtelijkheid ; ik lag over die Flanken die baarden in smart maar in de hevigste pijnen riepen om de daad eener nieuwe bestendiging; ik lag over die Leden : zij hadden gesloten om mijne onmacht, haar eenigen wrok, haar opperste liefde misschien. En dit alles hadde zoo schoon kunnen zijn! Doch, waarom had zij willen weten? Zij had mij, den Man, gedwongen tot een tucht die was haar ontucht. Zij hadde de eeuwig-onschuldige moeder kunnen wezen : zij heeft mijne oogen geopend op de levens-pijn, en dat mijne kinderen niet zullen zijn dan de onheilzamen. o! Zij is de aldoor-in-dennacht-herhaalde gil van de begeerte, de onweerstaanbare begeerte die niet mag 107  voldaan dan met de zekerheid dat zij dór blijft; zij, die zich nimmer volledig denkt, zelfs niet in haar eigenzinnigst verlangen, dan in een wijden kring van bloeiende kinderen : zij had haar-zelve den doem gegeven dat hare kinderen haar zouden krenken met hun verwijt van-wege den smart en honger hunner dagen; tenzij ze blijven gaat alléén, gansch alléén, de vrouw ter prooi van den ontzinden man die ze zelf heeft getempteerd, die haar vernietigt en onvruchtbaar laat, die haar maakt tot de onwaardigheid van zijn afkeer, en waar zij nóg zal blijven naar hunkeren... " Ik lag over het graf van Eva : Satan verzocht mij in het Vleesch; hij verzocht mij in de uit-Eva-geboren Vrouw. " Ik? Ik dacht aan de vrouwen die ik zoude ontmoeten... " — Ik zag ze; 't geheugen in de toekomst toonde ze mij; ik vermocht ze te zien; zij 't rantsoen dat Eva zou lossen. " Ik zag ze, en de eerste die 'k zag was de moeder van Petrus. — Het is te Caphar- 108  naüm, en op het uur des middaags. Dien dag zal ik aanzitten bij den goeden Petrus. Doch, zijne moeder, plots geslagen van heete koortsen, wie zal aanrichten het maal, en dat wij zullen eten den bestemden visch? Simon-Petrus is bevangen van een groot verdriet in zijn hart en zijn oogen. Hóe dan zoude ik niet helpen? Ik reik der vrouwe de hand : zij rijst van het bed; zij voelt zich verkoeld en dat het al veel beter is; zij kan de spijzen toebereiden. — En het is déze die mij kwader wijze beminnen zal? Ik zal haar dankbaarheid verwerven; en misschien zal zelfs haar dankbaarheid zwijgen in haar. Waarom ook niet? Dankbaarheid kan eene nuttelooze vermindering zijn.... " Daar is ook een vrouw die lijdt van een vloed. Twaalf jaar al gudst het bloed uit haar lichaam, en geen medicijnen die haar kunnen genezen van haar kwaal voor haar goed geld. — Ik ga door de menigte. Zij durft mij niet aan te spreken: zij is eene onzuivere, en hoe zoude zij openbaar 109  belijden haar schamelijk ongemak? Zij denkt: f ik zal den zoom aanraken van zijn kleed „, want zij vertrouwt in mij. Van een klein rukje aan den kwast van mijn mantel, heb ik vernomen haar volle geloof. Heb ik haar genezen? : ze heeft haar-zelf genezen. Klaag haar niet aan, zoo zij heeft bemind... " Of deze derde. Ha ja, 't zal op den Sabbathdag zijn, en in de Synagoog! Maar is het van een goeden duivel, het mij te verwijten? — Ik preek, en eene vrouw leidt af mijne gedachten en woorden. Zij is gesneden in twee van het kwaad : haar boven-lijf hangt over haar onder-lijf. Al achttien jaar schraagt haar een geschilde mispelaar; hare linker-hand is verdroogd van achttien jaar over hare geknakte lenden te strijken. Ik wil komen terug tot rede en dat ik verder preêke zonder deze afleiding. Ik zeg haar : " Vrouwe, ge zijt verlost van uwe kwaal „. Zij is het, recht zich, en met een grooten roep : " De Heer weze geloofd in den Hemel! „ 110  — God-dank, zij had mij al vergeten... En de zoon die verrees om der wille zijner moeder (zij is eene weduwe; zij gaat alléén achter het lijk en is alléén om * wee! „ te zingen, wat feitelijk al meer dan genoeg is; ik zie door de scheuren van haar kleed haar schamel, haar grauw lijf dat zij voor hem heeft afgesloofd; haar arme knekel-handen die vies zijn in de rimpelingen wringen haar tranen uit hare vette vlechten. Ik heb geen • och! och! och! „ oprechter gehoord dan uit den naar ontbering-riekenden trechter van dien mond: is haar zoon niet haar eenige troost? Zij heeft niet eens een man gehad misschien om in een huis-houden te beminnen. Zij rochelt: [j och! och! och!„; ik zeg: f schei er uit! „, en haar zoon heeft zich gerecht op zijn achterste, en gesproken. En zij heeft er natuurlijk bij vergeten dat ik het haar had aangedaan); en het witte dochterken van Jaïrus waar ik tegen zei: u kind, sta op „, omdat het zoowaar dood was (de vader is de overste 111  van eene synagoog; hij gelooft reeds in mij zónder dat hij het weet : ik was hem dit dus wel verschuldigd; en dan waarlijk, dat meisje sliep maar, daar zij, niet huwbaar, onschuldig was. — Het is een dag vol zon en stof, en na een groot banket; en warm dat het was! Ik heb onder-weg die vrouw genezen met haar vloed, en dan twee blinden ook, die het maarniet moeten voort-vertellen. Zij zullen zwijgen : het maakt mij blijde, en dan moeten Jaïrus èn zijne huis-vrouw ook maar blijde zijn); — die Weduwe dan, en dat kleine dochterken met het beetje nederige toekomst dat ik haar schenk; arme en onbeholpen getuigen van mijne liefdevermogens : ai mij! zij moeten mij waarlijk daarom niet danken!... " Noch de Kananeesche die Justa heette, noch die armzalige overspelige vrouw. En toch... deze beiden hebben mij bemind misschien, en offerend van haren lijve bemind: men kan nooit weten met vrouwvolk. Maar was ik hiet hard genoeg met de eerste? Zij bad om ontferming om der 112  wille harer dochter die deerlijk van den duivel geplaagd werd. Tot twee-maal toe verjoeg ik haar, haar toedenkende te wezen de- welp van eene teef. Doch zij, ze aanbad mij, al smeekend waarlijk als een hondeken om de kruimels van het tafelkleed. En ja, dezer heb ik hare liefde moeten vergeven... — En toen de ijverigen mij brachten die vrouw, te midden der feesten in een hoeksken bevonden in over-spel, zoude ik doen als de priester Pinehas : hij joeg de boeleerende vrouw na in den hoeren-winkel, en doorstak haar aan haren buik?... Ik schreef over het zand de zonden der beschuldenaren: laten zij dan werpen den éérsten steen! Zij durven het niet? : hoe zoude ik het durven! En zoo deze vrouw mij waarlijk heeft bemind omwege hare vergeven schuld : heb ik ze dan bemind om andere reden dan dat zij schuldig was?... " Ha, arme liefde die het wezen zou; ha, beschaamdste der begeerlijkheden! Geen die ik beminde om haar-zelf; geene 113  die mij bloot om mij-zelf beminde! — Ik zie ze in mijn geheugen-der-toekomst: zij zijn wat dankbaar omdat ze weer zijn gezond, of op den dood verwonnen een bezit dat hun was ontnomen. Eéne kent offerende liefde : het is om hare dochter; eene andere ziet mij gaarne : herinnering aan eene boete is zoet en maakt hooveerdig. Arme liefde, zulke liefde! Ik? Ik ken deze vrouwen niet... " Ik weet wel: er is ook mijne Moeder. Maar ik zal streng zijn tegenover mijne moeder, omdat ik haar misschien te zeer bemin. Is zij niet verwittigd geworden ?: Gode-kinderen zijn nooit een zware last genoeg; kunnen zij waarlijk geboren zijn om hunne moeder te koesteren als bloedlooze wichtjes ? Zij kreeg als eerste vergelding der eer, zij schamel maagdeken van veertien jaar, te zullen baren in de winter-guurte van een steenen stalleken, onder den kommer van een ouden echtgenoot. Mij zoude men komen aanbidden, en niet eens merken dat zij de moeder is. 114  Ik zou een slechte knaap worden : zij kende gruwelijke angsten toen ik, op weg naar den verren tempel, ontvluchtte als een slechte knaap. Het zal luiden in haar oor als grievend onrecht: " Vrouwe, wat heb ik te doen met u? „, zoodra ik mij in mijn wezen zal openbaren, en, zoowaar, het zal mijne eenige barschheid wezen met menschen die het niet verdienen. Wees gerust: ik onthou haar den troost der vertroeteling : ik zal haar nimmer kennen, zoolang ik in liefde en liefdeplegen onder de menschen om zal gaan. Slechts waar ik mij verwónnen geef, zal ik haar toelaten in mijne aanwezigheid. Zij weet zich de moeder van een God te zijn? : aanziet het, vrouw, uw zoon is een verslagene. Hij draagt het kruis dat bestemd was voor een dief; zijn koningskroon is al te belachelijk dan dat zij u niet vernederen zou. Wanneer 'k in 't schroeien van het middag-uur den lijdens-weg zal gaan, o menschelijker voorwaar dan ooit een mensch zal wezen, 115  uitgeput tot op den laatsten druppel zweet en bloed, en mijne tergendste vijanden-zelf zullen mij 't mede-lijden bewijzen dat zij mij schenken een helper: dan zal ik u ontmoeten in 't midden der vrouwen, in 't midden van al de vrouwen die van mij de betere liefde hebben geleerd, en haar zal ik toespreken en vertroosten, maar voor u, o mijne moeder, zal geen enkel woord overblijven. Heb ik u zelfs maar de zorg gelaten om mijn doods-hemd? Gij zult van mij geen erfenis kennen dan den schamperen last om een twééden zoon : hij zal als ik vervolging lijden, en gij zult het even-weinig kunnen verhelpen. Eene andere vrouw zal de eerste zijn om mijne verrijzenis te belijden; gij zult mij niet eens den God zien worden die ik was. Nóg zal ik wandelen over de aarde : niet u zal gelden mijn bezoek. Ha moeder, mijne moeder, ik-zelf heb de zeven zwaarden gesmeed, mijn wil heeft de zwaarden gesmeed die u zullen doorsteken tot aan het heft; gij, die 'k niet 116  eens de barens-pijnen gunde die de hechtste band zijn tusschen moeder en kind, ik zal u rijkelijk zegenen met alle andere pijnen, zooals ze alleen sléchte moeders verdienen; gij, eeuwige maagd, en onbevlekt ontvangen, ik zal de smetten drukken in uw vleesch van alle smarten, zooals geen enkele maagd ze ooit zal kunnen begrijpen. — Aldus zal ik u zetten' betaald dat gij 't aandorst de moeder te zijn van God; en zij, o mijne dierbare moeder, zij zullen er u om beklagen, zij zullen het mij verwijten! " — Maar er is ook, ik weet het, de vrouw uit Samarië : deze heb ik-zelf gevraagd om den liefde-dronk. En zie : zij zal mij niet begrijpen. Ik zal dan zeggen : " Wist gij die van u bidt, gij zoudt hem bidden, en hij zoude u laven van levend water. „ Ja, gij moogt schamperen, Satan : ik zal de liefde bieden. Waarom moest zij komen op de ure dat ik dorstte ?: zij was bestemd den dorst te kennen van mij. Maar nóg begreep zij niet: " Hoe zoudt 117  gij putten? „ vraagt zij, " gij hebt niets om mede te putten, en de put is diep; „ (alsof ik de diepte niet kende van alle putten) " van waar zoudt gij hebben het levend water? „. — o, 't Levende water dat over mijn hart loopt! : ik zal haar zeggen : " Eenieder die van üw water drinkt, zal wederom dorsten; maar zoo wie gedronken heeft van het water dat ik hem geven zal, dien zal ik in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat ik hem geven zal wordt in hem eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. w Dan zal die vrouw begrijpen, maar zij zal begrijpen verkeerd. Het was geene zeer kuische vrouw : nog blijf ik voor haar den vreemdeling, maar ik sta al den minnaar te worden. Deze vrouw heeft vijf mannen gehad : ik zal haar, raadt zij, beminnen als géén der vijf, als géén van honderd, als géén van al de mannen die daar mogen zijn. Zij heeft een zesde man : reeds zint zij hoe zij dezen om mij zal verlaten; hij is de 118  man van eene andere : hij keere bij de andere terug ! Ik zal de zevende zijn, en de opperste ; zeven-tonig rijst in haar, en in de zeven klaterende klanken, de fonteine der eeuwig-gedachte liefde; nog nimmer-meer zal zij dorsten, al blijf ik der onleschbare een eeuwigen dorst... He ja, déze dan heeft mij bemind in de begeerlijkheid harer zinnen. Pas echter op, gij Satan: daarom juist wordt zij de eerste die de éénige liefde heeft gekend. Eén woord van mij : haar minne keert in aanbidding. Zij wordt de dienst-maagd die naar de oogsten gaat; de fonteine is zoo geweldig in haar, dat niemand ooit nog hoeft te dorsten... " — En weze het dan waar, dat daar ook nog de Magdaleensche is. En dezer heb ik niets moeten bieden voorwaar. Van op den dag dat ik dreef uit haar lijf, zij de grondelijkste, de bodemlooze besmette, — sedert ik dreef uit haar de zeven demonen der zeven hoofd-zonden; ik wil zeggen : sedert zij begreep dat er 119  nog iets anders was dan die zondigheid (en zij begrijpen het alle!) heeft zij zich mij gewijd geheel, en ik, ik heb haar niet geweigerd. Zij heeft zich gewijd met haar lijf: zij had voorloopig niets anders. — Haar gedrag is eene verwondering door slechtheid: zij zette eene bekroning van drek op het gebouw der luidste ontucht, toen ik voor 't eerst haar ontmoeten zal op den vier-weg van alle slechtheid ; zij was de glorieuze bezetene die alle geuren in stank deed keeren, en den stank ontstak als een wierook. Zij torste de heldhaftigheid van het verdorvene: het was haar zwaard en haar schild. De rotheid glansde aan haar als eêlgesteente: zij verlichtte den nacht waar de goeden in slapen, en die zij maakte te waken en ongerust. — En met dat lijf is zij gekomen tot mij; doch, zij nadert langs achter: reeds heeft zij geraden de nederigheid. Zij klemt in hare hand het vat dat zij nooit heeft mogen raken : het verzegelde vat van zuivere liefde-balsemen, 't Festijn waar ik 120  aanlig gruwt van haar : al kent ze een nieuwe schaamteloosheid, zij lijdt voor het eerst onder de afkeurende blikken van mannen die haar niet altijd zoo streng waren ; haar blos ditmaal is een blos van oprecht bloed ; haar blikken blinken niet dan van tranen. Zij nadert langs achteren, opdat ik niet zie : mijne voeten voelen de wassching. Zij nadert met haar lijf: de klare toorts van heure haren, schandigzwaar nog van den broeiënden wellust die er neer in plofte als in een graf, nu zijn ze niets meer dan het doek die de moeheid bet van mijne zolen. Zij nadert dichter nog met de zonde haars lichaams : zij kust mijne teenen; zij zijn het eerste onschuldige vleesch dat zij kust, en — het heeft haar niet gezengd... Nu gaat zij worden de vreugde-zelve, en zooals zij ze nooit heeft gedroomd. Haar hart was verzegeld als deze urne der zalven : als de urne heeft ze het eindelijk mogen breken, mogen vermorzelen, maar het vloeit over thans van wroeging en van 121  heil. En als ik haar zeg : " uw zonden zijn vergeven : ga! „, dan heeft zij den moed die, tegen alle geboden in, zal blijven verklaren : " Ik blijf „. — Zij is gebleven en ik heb het gedoogd: zij immers had het beste deel gekoren. Zij had de hemelen ineens zóó diep en zóó scherp doorzien, dat zij weldra nog nauwelijks eene aarde achter zich na liet. Deze aarde was voor de stevige voeten van Martha : zij, Maria, was, bij nieuwe geboorte, verplaatst ineens in het bestendige vader-land. Martha was bij nature de trouwe en vredige : Maria, gedoemd tot dwalen, ging, na de aarde, dwalen door de hemelen, en zij deed het met eendere bandeloosheid. Zij is de zondaresse? Natuurlijk : hoe anders te worden de pracht der boete ! Zij laat het handelen voor het beschouwen ? Maar ze is handelen moe, en wélk handelen ! En heeft trouwens zoo laat ontdekt dat zij eene ziel bezat, dat zij nu niet zat kan worden er zich meê te vermelen... Zoo dan wint zij alle genade. Ik zal ten derden 122  dage verrijzen, en zij is waardig de eerste te wezen om het te weten : zij immers heeft mijn dood voorzien, bij voorbaat mijn lichaam met nardus gebalsemd. Zij zal de laatste blijven bij het graf. En 'k zal haar zeggen ten derden dage : " Raak mij niet aan „, want zij was te zuiver geworden om mij nog anders te naderen dan in de vereenzelviging der zielen. ""Wel ja, zij zal mij aldus beminnen in den teedersten ootmoed, en ik, ik zal haar beminnen, in alles, als haar heer. Zij zal mij begeeren en ik zal haar begeeren, en — zie de eenheid van ons huwelijk. Ik zal ze bezitten in de heerlijkheid van haar genezen lichaam : voor mij alléén nog ontbindt zij den gloed van heure haren. Want, begrijp mij, ik heb haar lichaam gegeven te wezen den glans van hare ziel... " Gij hebt mij verzocht in het vleesch, o Duivel : ziedaar wat ik doe met het vleesch, en... de arme Eva vaart er wél bij. Gij : weet dan dat er nog andere brooden zijn dan die voor de zinnen; gij: 123  weet dat ik ze deesem met den geest van God... „ " — En ik stond recht: ik stond met mijne voeten op het hoofd van Eva. " Hij, de Duivel, zag het. " Toen nam hij eene ander gedaante aan: hij stond aan mij in zijne scheppingsgedaante. Grooter dan ik in gestalte bij recht van geboorte en zuiverheid van geest, stond hij aan mij, dicht aan mij als een beminde aan een beminde, ik een mensch thans en onder de schamelste, hij subliem als eene pure afscheiding van God. Hij was een Engel geworden weêr, en hij stond recht op zijne hoeksche voeten. Van uit zijn gouden gordel zeeg zijn kleed; in sluike plooien zonk zijn kleed over zijne dijën. Zijne armen rezen uit breede mouwen; zijne handen rezen en daalden gelijk een zachte zegen Gods. Hij was, ter logge onaanroerbaarheid der 124  woestijn, een geule lichts, een teile vloeibaar-uitgegoten licht uit de rechte hemelen. Hij had zelfs zijn gezicht verdoken. Satan, verzichtbare geest die is niets dan aangezicht, verzweeg zijn aangezicht als dezen, wier aangezicht is slechts een afglans van het wezen Gods. Hij stond aan mij : binnen de golvende stralen van zijn gouden haar, zoude ik hem hebben gehouden voor een Engel. Maar het was Satan, ik wist het, en hij wist dat ik het wist. u Hij opende zijn linker-vleugel wijd en op vollen vadem : hij verborg mij de woestijn. Hij sprak niet, maar ik wist zijn wil dat ik daartegenaan zou gaan leunen. Was hij niet gezonden door den Vader? De Vader schonk oorlof dat hij dit deed : ik kende over mijn verbranden rug de koele koestering der zachte veêren. Toen opende hij ook zijn rechter-vleugel : hij stond gelijk een kruis van licht, een kruis dat aan beide armen druipen zou van lichtende melk. Nóg sprak hij niet: ik 125  voelde alleen een wippen zijner zolen. Het schokte zacht door mij, 'of de aarde mij met een duwtje bemoedigend wegzond. Toen rezen wij werkelijk; toen was het mij merkelijk dat de aarde weg-zonk onder mij. f Wij rezen. Ik had veel koelte langs voren; langs achteren lag ik zoel als tegen den onroerbaren wand eener tent. Ik roerde niet: ik was als een die recht te slapen ligt in een schuin bed. Maar ik ik sliep niet: ik hield mij omzichtig recht om niet te vallen. Ik had mijne oogen gesloten omdat de lucht was koeler geworden en het licht van zuiverder trilling. Ik drukte mij vaster tegen den roerloozen vleugel aan die heet was geworden van mijne woestijn-hitte, en aldus mijne bedoeling onvertroebeld liet. De vleugel was gelijk een berd : ik kon te beter mijne zinnen behouden. Maar aan mijne rechter-zijde, op breedte van de Engelenbreedte, hoorde ik het forsche gezoef van de andere vlerk die roeide. Het was als 126  een zeil dat, stroom-opwaarts, telkens omslaat bij het lavéeren. Ik voelde de lucht-vloed telkens verplaatst, gulpen luchts in bochten gekromd, die uitveerden om telkens weer in-een te plooiën. Het ging matelijk, in een forschen vrede. Soms vlogen wij een bondel stralen door: wij vlogen door eene geurige geute zoelte die ons aanzoog en mijn aangezicht prikte als met eene plots-gesmeten aanpoedering van zeer fijn zand, van diamanten zand, en dat ongewichtig zou wezen. Wij gleden op een lagen wind; de Engel lag op zijn buik; ik lag op mijn buik als een zwemmer, en deed de gelukkige moeite om mijn hoofd boven water te houden. Er zullen geen wolken geweest zijn dan hoog boven ons : ik heb geen vocht gevoeld. Toch had de lucht een verschen geur van regen, een rinsche geur die zou doen huiveren indien hij kouder was, en die lag gespreid over mijn dijen en de dubbele plaat mijner borst, aldaar de druk der verplaatste ruimte er mijn kleed tegen-aan plakte. 127  " En aldus vlogen wij, tot ik ons onderaan vastere vormen naderen voelde. Ik ging van voren naar achteren lood-recht staan. Traag-schuivend en met zoet gezoef zonk ik den vleugel-wand te neder : ik voelde aan mijne teenen de zoelte van zon-gezoend metaal. Toen deed ik weder mijne oogen open. " Wij stonden op eene dunne lijn metaal, een doffen richel lood die recht was en smal aan beide zijden. Wij waggelden lichtelijk, zoodat ik niet dorst omzien, maar ik voelde achter mij aan het rijzen vaneen schuin vlak. Mijne oogen draaiden naar buiten : het schuine, vlak aan beide zijde, was blauw en een dak. Niet ver, was het afgesneden in een hoek, links. Rechts stond de Engel die de Duivel was, struisch ineens en verpaarst het wit zijner gestalte aan de strak-blauwe lucht, en zij belette mij te zien. Maar ik dorst stil-aan naar beneden te kijken. Uit ons daalden kromme stut-bogen. Er was een rij gekartelde kanteelen, bloem-vormig 128  open-gewerkt. Er waren torentjes, rechts, links, lager ook, met steenen bloemen aan hunne naden. Er waren, in postuur van monsterachtige dieren, spuug-buizen die, pezig samen-gedrongen, schenen te willen springen vooruit in de ijlte. Er stond ter zijde van den duivel, maar ver-af, de rechte opblokking, in gelijke hoekigheid van reuzachtige steenen, eens grooten torens die ik uit vierkante gaten, wijd als poorten, galmen hoorde. En 't was dat heel dat gevaarte, stevig van steen, wichteloos scheen en haast onvoelbaar in de enorme lucht, de onpeilbare stolp der wijdspoelende lucht, oneindige bocht-rivieren blauwe lucht, en klaarder dan meren in ijs-gebergte. Hier was geen zon, kon men zeggen : het was een open en een effen, een breed en plat vlakke van het licht, en zónder roering. Doch waar het daalde, de gladde rijzing afgleed der duizelingwekkende muren, daar schervelde het licht in flitsen en glimpen, in verschietende schichtigheden en in harde schitte- 129  ring, hier en daar, van een rust-punt; om droog te worden, in wijdere verten, als 't stuif-meel van koren-velden, te verpulveren in dof-glanzig stof dat traag bewoog als vaag-doorzichtige, malve en oranje sluiers. Daar waren het de velden reeds; men zag door de wazemen heen het paarsen van de tuinen, het gele trillen van de heuvelen. Maar recht onder mijne oogen, en waar ik ze draaide beneden-waart, daar schitterde van daken en domen, daar blaakte van pleinen, daar scheurde van straten en stegen in scheuten licht-schetter als over een reuzen-spinneweb, Jeruzalem. Nu wist ik: ik stond op Sions hoogste tempeltinne. Ik stond er, heel steil, te trillen als eene muur-bloem. Ik voelde er mij nederig als eene fluweelen muur-bloem met wiebelende blaadjes. En ik zwijmde er een beetje van een draaiend hart. | — Zijt gij bang?„, vroeg mij Satan met een stem als een valsche trompet, als een valsche krystallen trompet, vreemd daar in die hoogte, en het was nog 130  een Engelen-stem, maar het was eene Duivels-stem. * Ik antwoordde niet van mijn opgedroogden mond. " — Gij moet niet bang wezen! „, meende hij oolijk. En, na een tijdje aarzelens : * Weet gij wat ? Spring er af! „. En hij lachte. " Ik moest mijne oogen sluiten van het voorstel: mijn hart schokte met één ruk naar omhoog, en dan, plots, onzegbaarvlug en -log naar beneden. Ik immers was een mensch. Nietwaar ? : ik was toch maar een mensch. " — Wel ja! „, fleemde hij nu, en in mijne gesloten oogen zag ik zijne Engelengestalte keeren in de grauwe en fletsche gestalte die zijne eigene was; f wel ja! Daar staat immers geschreven dat God zijne Engelen bevelen zal u op de handen te nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uwen voet aanstoot! „ En hij schaterde... " Ik begreep : dit zou de tweede temptatie wezen, en deze der Verwaandheid. 131  Was ik niet de zoon Gods, en begenadigd met alle erfenissen ? Ik moest kunnen zweven : natuurlijk. Dat ik zweve dan!... " En zie, aldaar ik nog steeds mijne oogen geloken hield, dichter dan ooit en met vasteren wil naar ik te dreigender voelde de verzoeking, — daar zweefde ik al. Ik zweefde. Ik lag niet vlak en langs, niet als een visch door de wateren noch zelfs als de zwaluw die schuin door de ruimte snijdt: ik stond recht-op, 'of ik de tempel-tinne niet verlaten had. Ik voer recht-op, en alleen mijne schouderen schoven en verschoven een weinig als van een man die voorzichtig gaat, en als van een man die zéér voorzichtig gaat de glans mijner'voeten. Ik ging over de lucht als over eene zand-plaat, neen.: als over een ijl plaveisel. De lucht opende zich aan beide zijden van mij, schoof aan beide zijden mij langs en voorbij als een zachtschuifelende zijde. Ik liep door een trechter van lucht wier wanden uitzett' en naarmate ik ze doorschreed. Zij slierden 132  streelend allangs mijne hals-spieren ; zij mieken mijne knieën koel, die nauwelijks bogen. Ik ging: mijn aangezicht moest een nieuwe zon zijn, klein maar klaar. Mijne haren zeilden naar achteren en mijne mouwen. Mijne handen dienden tot niets meer. * Ik zweefde. Nog hield ik mijne oogen gesloten, maar ik kon er niet aan doen dat ik zag. Ik zag, en zag maar al te klaar. " En zoo kwam ik streeken over waar de goden dieren zijn, en 't verbeeldsel van dieren. Er waren geeuwende krokodillen: de schubben harer huid waren vier-hoekige hemel-lichamen, als groene agaten sterren in een weifelende ochtend-lucht. Er was een os; zijne hoornen, gerecht, waren gulden als de hoornen der maan. Er was een havik, en zijne twee oogen : zij waren feller en strakker dan de zonnezeive. Er waren wilde katten die schoten voorbij als kometen, haar wuivende staart de wuivend-schitterende staart van eene komeet. Er was een dichte zwerm van 133  torren, groot als raven, en zij waren als een zwarte melk-weg. Zij waren goden. — Of 't waren olifanten , zij stonden wit als ongebluschte kalk, als 't ongebuilde meel der rogge; men stopte ze in tempelen, gesloten als koffers; zij stootten de muren aan met hunne harde voorhoofden : het dreunde als een vulkaan die uitbarsten wil. Of 't waren slangen : men kan onmogelijk in hunne blikken zien. Het zijn dieren die op hun staart staan, en 't is of hun staart niet eens den bodem raakt. Hunne tong spriet dubbel: raakt de ééne spriet u, dan is het misschien de andere, weshalve gij ze niet zult naderen. Zij slapen ongelooflijk-lang in manden, maar gij weet niet of zij niet wakker zijn : zij snorken niet; hunne oogen hebben geen schalen, waarvan gij nooit weten zult of ze u bezien. — Aldus zag ik ze, dat ze goden waren. Maar zie, en ik merkte het met ontsteltenis : hunne aanbidders zagen niet meer dat het goden waren; zij allen zagen mij, in den hooge, aldaar ik onwillig-statig 134  zweefde voorbij. En reeds was het mij dat zij aanbaden. " Elders knielt men voor beelden van hout. Men roept ze of huilt ze toe; men scheldt ze tegen : men aanbidt ze. Men klopt er spijkers in, als zij van hout zijn; maar zij zijn soms van bruinend elpenbeen. Zij hebben zilveren oogen, of van glas. Zij dragen platte mammen tot op hun buik; zij dragen zeer verkenbaar het teeken der mannelijkheid. Zij hebben soms wel zestig armen met rechte wijsvingers, en zitten op neêr-geperste billen. Het zijn goden. Men vereert hun snoeren van kralen of van groene katte-tanden; men vereert hun de harige schedelhuid van den vijand, of het afgekapte hoofd van vader en moeder als dezen waarlijk al te oud geworden zijn om nog voor iets anders te deugen. Die hoofden zijn groen en triestig, en een versmeltende prooi voor pieren en mieren. Zij, de goden, glimlachen of niet, of zij steken hunne tong uit. Zij zwijgen doorgaans achter 135  hunne beschildering. Maar er zijn ook, die zingen. Zij zitten op zeer hooge stoelen in den vroegen ochtend; rijst nu de zon, dan zingen zij. Of zij zingen als zij verkoelen, want dezen zijn van metaal dat men wit gloeit, en zij babbel-knetteren als men er kleine kinderkens in smijt. Aldus betoogen zij welwillendheid of woede. Wat wilt gij? : het zijn goden. Men aanbidt ze veel en op vele plaatsen. Maar... ik zweefde voorbij, en mijne nauwelijks-roerende voeten blonken langs onderen. En zie, reeds aanbad men ze niet meer, en het was mij dat men aanbad, naar boven ziende. En waarlijk, ik ontstelde... " Andere goden zijn, die op menschen gelijken, o, Dezen zijn waarlijk schóón : de menschen herkennen er zich in. Zij gaan met de eigenschappen der menschen bekleed, maar in hun hoogsten zin, veredeld envergoddelijkt. Hunne lichamen zijn subtiel en onlijdelijk, 'of zij echte goden waren. Maar het zijn geen echte 136  goden, en wie ze aanbidden weten het, maar zij aanbidden ze omdat het zulke schoone symbolen zijn. Het zijn menschelijke symbolen : de mensch heeft ze gemaakt naar zijn even-beeld. Zij zijn 't subliemste wat men van menschen denken kan. Zij zijn het zuiverste recht der menschen, de hoogste schoonheid die menschen zich denken kunnen, de rijkste en fleurigste wijsheid die men bereiken kan, en de ontroerendste liefde. Daarom weet men wel dat zij niet bestaan. Wat doet dit er echter toe ? : men aanbidt ze als de onmogelijke volmaaktheid, te aanbiddelijker naar zij onmogelijker wordt. Zoo zijn deze goden een vorm niet alleen, dien men nabootst met den grootsten schroom als het edelste dat men zien kan : zij zijn ook, deze goden, eene ziel. Zij zijn eene veranderlijke ziel, maar niet eene sterfelijke, want zelfs het kwaad is onsterfelijk. Men aanbidt dan ook misschien wel het kwaad : men kan nooit weten; men weet het niet goed : men doet 137  het; want met zulke goden zal men zich volmaken in alles, ook in het kwaad. Men zal er voor sidderen, maar het aanbidden, want het is menschelijk, en het kan in gezuiverde schoonheid geuit. Is daar trouwens niet in alles een god? : de goden der stroomen wonen met hun baard in wierige krypten; dezen der wouden in spelonken die geheimzinnig zijn, of, voor het gemak, in de boomen-zelf van de wouden. Aldus gelooft de mensch die gelooft in zich-zelf, en het is altijd schoon, en goed zelfs, zich naar juiste mate en getal te veruiterlijken. — Ik kwam in heldere landen aan zulke goden voorbij, en 't puik van hunne tempelen. Maar schrikte toen ik hoorde dat, van mijne reize, hun beelden stortten ineen al, rinkelend, en dat hunne aanbidders reeds mijne aanbidders waren... " Toen zag ik er ook, die gééne vormen meer aanbaden. Zij maten den hemel af, ster aan ster, om hem te aanbidden, want van zulke maten hing af hunne dier- 138  bare bestemming. Zij aanbaden het vuur, zelfs als het dood is en dan misschien het meest, waar de hoop de eerste vorm is van het geloof. Zij geloofden ook in de harmonie der cijfers en van den rythmus, en aldus geloofden zij ook in den Geest. — Anderen geloofden niet in den geest: zij geloofden alleen in Niets. Men moest zich, zeiden zij, tot het niets bereiden door versterving. Ik zou ze in de woestijn herkend hebben als broeders, maar dan als broeders van een anderen vader. Dezen hadden nooit hun vader gekend : zij gaven dan ook niet om hun vader. Ze zeiden, zeer geestig, dat zij niet wisten of zij ooit een vader hadden gehad. Zij sloofden zich dan ook niet af om zich een vader te ontdekken : zij vernietigden zich alleen om der wille der vernietiging. Het waren hoógst-ernstige dilettanten der vernietiging, en die zelfs de vernietiging verachtten. Dat komt er van als men geen vader heeft... — Anderen nog hadden wél een vader, en zij wisten het. Ze zeiden: 139  " wel ja, wij hebben een vader! En daarna? „. En 't merkwaardigste van al: om dat " daarna „ bekommerden zij zich het minste. Van een vader te hebben was hun genoeg : die zou wel alles voor hen beredderen. En voor het overige leefden zij, 'of hij zoowaar dood was, en zij zijne onbezorgd-rijke erfgenamen... — Doch zie, tot mijn spijt, ook dézen zagen mij in den hemel, en, vader of niet, zij aanbaden mij, 'of zij nooit anders hadden gedaan... " En dit verdroot mij uit der mate. Ik immers, ik was een mensch, niet waar ? : ik had er mij waarachtig genoeg moeite voor gegeven! Een God ook? Maar dat juist moest ik nog bewijzen. Ik was gekomen om te overtuigen dat ik God was, en op welke wijze men dat gelooven moest. Satan, hij, deed mij gloriëus door de hemelen wandelen : ik wroegde er om, waarlijk, dat ik al dezen op zulke wijze God werd. " Toen zeide ik zéér luid-op : " Gij zult uw heer God niet verzoeken, Satan. Hoort 140  gij mij, Satan?: gij zult uw heer God niet verzoeken! „ " Ik tuimelde ineens naar beneden : het was' of de hemelen stortten in rondom mij bij groote blokken bazalt. Had ik geslapen en gedroomd, hier op den dreunenden grond der woestijn? Ik had nochtans niet geslapen nog, al den tijd van de veertig bestemde dagen. — Mijne leden waren als gebroken, mijn hoofd een holle kogel met een barst. En ik had niet eens het gevoel eener overwinning. " Toen, zonder overgang, en met de haast eener razernij; " Toen... " Toen ik stond op een hoogen berg : ik geloof wel dat ik dien berg altijd herkennen zal. Hij was op eerste zicht zuur-groen en schalie-blauw als een onweer. Aan ééne zijde echter daalde hij langs breede, schuine trappen van roestig 141  zand over grauw-stoffigen helm naar een korte vallei van springende wateren; zij is omsloten in bosschagiën, paarsend en mild van loover, een woonste van zoete vogelen. Overmits er de boomen hoog zijn en dicht, is de hemel laag als de welving van een ingedrukte koepel, en zelden wolkig want er is geen wind. De vallei is aldus eene weide gelijk, eene ronde weide van mollig gras en boterbloemen, waar het, tegen den avond en ook bij den zeven-straligen ochtend-dauw, aangenaam zou zijn te wonen met de wilde konijntjes die strijken met hun pootje over hun gekloven neus. Ik stel ze mij voor, deze korte en smalle vallei, als het oord der rust voor wie véél zouden hebben gegaan, en hard, en moeizaam, — hun heele leven lang. De witte en kille wateren zouden vluchtend hunne voeten wasschen; er zou een vogel zijn om te zingen voor hun slaap en hun ontwaken. Bij het ontwaken zouden voor 't eerst hunne oogen mogen blinken als de dauw-droppelen; 142  zij zouden misschien geen boter hebben voor hun brood, maar de verniste schoonheid der nieuwe boter-bloemen : het zou toch altijd dat zijn; en zij hebben trouwens nooit verlangd. Ja, dit ware 't gewenschte oord-der-rust voor Rechtvaardigen en Bedrukten, Zachtzinnigen, Barmhartigen en Vervolgden. — Bij ongeluk is dit valleitje zóó omsloten, dat het niet te bereiken is dan langs den berg, en dus ook langs de andere zijde des bergs. Men zou dan eerst de andere zijde van den berg moeten opklauteren, en dat is zeer jammer. Hoe dan ook zoo natuurlijk als het kan. — Die andere zijde is zuur-groen en schalie-blauw als een onweer, steiler dan lood-recht en vol geeuwende scheuren. Hier zijn de flanken van rots, met zwarte scheuren die zeeveren zwavel-modder vol giftige glanzen. Er is geen wasdom dan wat bezem-kruid, of het drooge hout waar roof-vogelen hunne nesten uit hebben gebouwd. Gij ziet de naakte nekken, gij 143  ziet de gierige bekken van hunne jongens. Zij klappen hunne bekken open en toe : het is hier het eenige gerucht en teeken van leven. Men ziet er zelfs hun voerende vader en moeder niet : zij komen slechts als gij ze niet zien zult. — Maar déze zijde van den berg is zóó, dat gij van daar uit heel de wereld kunt overzien. Aan den voet van dit overhellend berg-gevaarte ligt de geheele wereld. Gij moet maar zien hoe gij naar boven komt, en aan de loonende overzijde... ! Daar stond ik plots : naast mij een Koning, want hij droeg al de teekenen van het koningschap. Hij was een ijzeren koning van zwart ijzer, groot en log in 't ijzeren gerei; maar zijn mantel was rood die lang hing van alle kanten. Ik zag de panden hangen den afgrond in : zijne schubbige, schildpad - gelijke schoenen stonden aan den zoom van den afgrond. Maar aan zijn rug lag hij ook de vallei te gemoet. Die roode mantel reikte zelfs de vallei des eindelijken vredes tegen : ik zag 144  het. — Die koning droeg eene kroon : zij ook was van ijzer, gelijk een toren en ongepoetst. Maar zij was rijk van de duisterste edel-gesteenten, van deze die schitteren slechts in den nacht. Zij zonk zeer diep over zijn hoofd; men moest er niet te lang naar kijken, of zij scheen te zinken over heel den berg; zij leek de kroon te zijn over heel de wereld. Zij moest heel zwaar zijn om dragen, maar van al het gesteent toch begeerlijk, al was ze dan ook maar van ijzer, en roest-bevlekt en •aangeknaagd. — Zij stond onbeweeglijk op zijn hoofd : het was van een sterken man, maar reeds op verre jaren. Het rustte in den kraag, in den ijzeren kelk waar zijn nek in neêr-zonk. Het werd in een diepen ijzeren schotel geboden, als van een galbleeken grijsaard, maar die streng bleef en niet droevig wilde worden. Zijn mond was zwart en bitter in zijn grooten gelen baard die lang-uit puntte. Doch donker waren de brouwen gebleven. Zij kropen ruig, verkropen, rezen, daalden al kronke- 145  lend aan het veelvoudige en onderscheirimpelen van zijn grauw voorhoofd, over zijne .oogen die waren als dikke droppen inkt. Zij lagen in wallen, zijne oogen, van blauw en groen; er-omheen zonk de losse huid in zakken. Maar zij stonden hard en onroerend, en zeer gewoon onhoorbaar te gebieden. En van een heerscher was ook een neus zonder goedheid. Hij boog naar voren uit het dubbele, juk-gelijke, het blinkende been zijner magere wangen; hij schoot naar onder, geweldig-trotsch, als de snavel van een gier. Zóó was dat hoofd dat vierkantig was, in de omkranzing van haar, wit, lang en hard als de maan van een schimmel. — Zóó vond ik die koning naast mij, daar hoog op den zeer-hoogen berg boven de wereld. En het spreekt van-zelf dat het de Duivel was. " — " Hebt gij mij al begrepen dan, dat gij mij zoo beziet? „, schamperde hij met eene holle jammer-stem. " Natuurlijk had ik al begrepen; maar 146  ik zei niets, wendde mij om, keek neder in de schoone vallei. " — " Neen, niet daar! „, schoot hij uit» nijdig; en, terwijl hij in ijzeren handschoen mijn arm greep en neep, dwong hij mij te keeren het hoofd, en I — " daar! „, beet hij, en zijn schepter, waaraan een reuzachtigen diamant een kring sneed door den hemel, omvatte de aarde in één groot bezits-gebaar. " Ik moest nu zien naar de wereld : zij draaide. " Satan had de wereld te draaien gebracht. Waar ik op den spil-top der wereld stond, draaide de wereld onder mijne roerelooze voeten. ■ — En ik zag, onder hemelen die wiessen uit den ochtend om naar den avond te neigen, zóó vlug dat ik gaandeweg hun curve groeien en dalen zag; onder hemelen van licht en duister, van zon naar maan; van de laatste ster naar de eerste ster en die de zélfde ster is, maar alle andere sterren reisden; van dageraden 147  die de kleur al droegen van na de avondschemering; 'van wolken die, verregend, al weder samen-pakten tot wolken; van middaagsche zonne-spelen die, nauwelijks ingeslapen, weer gretig rezen tot een nieuw licht-tumult; van eclipsen die rasser dan dagen keerden terug; van eveningen des voorjaars die raakten eveningen des najaars; — onder de razende en guitige hemelen die niet rustten, zag ik de wieling der wereld-verschijnselen. Er waren zeeën die, effen en klaar, schoten voorbij als een water-straal; er waren oceanen die, lomp en grijs en van een geklots dat, bij alle wenteling, verstard scheen, — er waren oceanen die duurden. Er waren eilanden als een zwarten korrel zand; er kwamen er voorbij, lang en statig als pauwesleepen. Sommige aarde was zóó wit, dat men niet zag of ze vlug was of traag; andere huppelde van bergen als het veulen van reuzen-dieren. De bodem schoot open soms op kloven die misschien vruchtbaar waren; woestijnen wentelden 148  voorbij het langzaamst, en gij kond 't al haar schaarsche palmen tellen. Er lagen stroomen als de flits van een zwaard door groene zijde; er dommelden die oneindelijk leken. De kusten teekenden gezichten die men vervaarlijk schokken zag van het lachen; andere waren bleek en roerden nauw, als 't gelaat van een man die moedeloos te sterven ligt. Zóó wielde onder de hemelen de wereld voorbij. Ik, ik zag het. " — " Van mij! „, bevestigde Satan met een hoofdruk. " En hij scheurde de wereld open. " Hij scheurde de hemelen open : in onpeilbare kolken van licht, in woeligdartele baaierds van schitteringen, borgen zij alle vruchtbaarheid. Zij borgen schatten aan regen en droogte; zij borgen de seizoenen die wijs en wisselvallig zijn. Honderden bollen waren daar, van verblindend licht, die rustig weefden als spoelen : zij maten den tijd in deelen; zij waren het merkelijk teeken van den 149  tijd. Hun samen-loop en hunne conflicten waren den menschen alléén een toeval; zij, in al hunne schittering blind, zij kenden geen toeval; zij maten de wenschelijkheid af der verschijnselen; zij keerden den tijd naar de voorbestemde getallen. Er waren wier schreef buiten alle schreven liep : zij waren de noodlottige meesters der cataclysmen; de zon staat in het midden : deze ontkennen de zon. — Daar waren ook de talrijke gordijnen der wolken : ook zij behooren den lijdelijken wil der sterren toe. Er schatert een ster: het dondert. De flits van den bliksem is een nijdige uitdaging aan hunne lichte en willooze majesteit. " — "Al van mij! „ " En de zeeën wierden van glas. Over weiden van wier zag men dolfijnen weiden als springende kalveren. Er waren roode boomen : zij droegen armen-bewegende bloemen die dieren waren. Er waren visschen, als zilveren rivieren talrijk, die wandelden. Er waarden visschen die, 150  door drijvende bosschen, dwaalden in eenzaamheid, gelijk menschen. Er was een tucht, die was eene vangende tirannij : van nijdig-geniepige polypen die visschen en verjagen. Er waren de rijke walvisschen die den eigenaar zijn van gansche vischsoorten : zij slikken ze in, en spuwen ze nimmer-meer uit; zij gaan ademen in de boven-lucht, want in de zee stikken ze : daar is het goed genoeg voor geringere. Er waren haaiën ook die dienaren meetronen. Er waren kleine visschen, handig genoeg om grootere visschen te verslinden. Er was de zee-slang, waarvan er maar ééne is, en menschen verslindt: er zwemmen als eene aardigheid menschen-riffen in zee, die meer of min grijnzen. Daar wemelen ook beesten om gezonken menschenschepen, die ze niet begrijpen, en het zijn de minst-vervreemdbare schatten der menschen. " — "Al van mij! „ " En Satan scheurde de aarde. — Het werd ineens een tuimel van dieren en 151  gewassen, een draf naar den afgrond van een brok heelal; het was ééne om-werping van den tijd die plots in een grooten galm van verbazing gansche tijden verzwolg. Maar beneden, daar was alles weer ineens heel kalm geworden. De bosschen, gedicht tot git; de woelige dieren in hunne leden geslagen van onherroeplijken vrede, zij werden gekeerd in grond-stof van alle menschelijke nijverheid. Het verwerkte verleden, in dezen schoot geronnen tot metalen, vergruist tot de gelijke korreling van steen, bouwde eene toekomst van strijdbare steden; geperst en vervluchtigd tot gas, verzette het de werelden-zelf. Men hoorde Morgen zingen in den boezem die Gisteren bevruchtte. Men zag Morgen zich tooien met goud en karbonkelen die waren stof geweest waar niemand om had getreurd. — Daar waren aanwezig ook wie niemand heeft samen-gesteld, de enkelvoudige waarden die alles zich-zelven danken. Zij zijn het nederigst, dewijl ze misschien het nuttigst zijn. Daar waren 152  de giffen ook. Daar waren de verborgen genees-middelen. " — " Van mij! al van mij! „ kreet Satan. " En nu zag ik de Menschen. Helaas! — Zij gingen voorbij. Zij waren wit van gelaat, of geel; zij waren negers of rood als koper. Zij waren baardig of geen haar dat hunne trekken verzweeg. Zij gingen gekleed of droegen gééne kleêren. Er waren die schamel leken van aard, en de meesten deden uitdagend. Helaas, allen liepen zij met hunne droeve driften om. Zij wisten niet dat deze ijdel zijn: zij speelden er meê als met blinkende schervels glas, gelijk wilden met snoeren kralen, en de allerbesten zooals vrouwen met hunne kinderen. Of zij wisten wél dat zij ijdel zijn : ze sleurden ze achter zich aan als een mageren hond aan een touwtje; sommigen hadden ze omzichtig verpakt, en voorzichtig; maar weest gerust: zij droegen ze onder hun arm. Er waren er die ze verloren hadden gezet als onwettige kinderen; maar onwettige kinderen hebben het 153  zékerst instinkt, en daar zijn ook gedienstige zielen. Anderen hadden het op zich genomen, hunne driften te beschamen : het waren zij-zelf die uitgelachen werden. Daar waren er ook wel die er aan verbeteren wilden; zij onderzochten ze, deden ze open, prutsten er aan als aan zorgvuldige rader-werkjes ; maar dan vielen zij uiteen meestal, en ieder radje, en ieder drijf-veertje werd een driftje op zich-zelf. " — " Alles van mij! Alles van mij! „, lachte vergenoegd de Satan. f! Ik belgde mij. Maar, me-zelf bemeesterend vertelde ik : | — | Goed. Maar luister. Wanneer een sterk-gewapende zijn hof bewaart, zoo is wat hij heeft in vrede. Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hij overwint hem, en neemt zijne geheele wapen-rusting, en... „ " — f Ach kom! „, zei Satan, die ijzerklirrend schokschouderde; * zóó ver zijn wij nog niet! Zie maar liever eens naar beneden! „ 154  " En zie, ik zag. " Ik zag hoe zij togen voorbij in dichte Kohorten. Zij zagen den Satan staan, daar hoog in de lucht, en zijn konings-gestalte in 't koken der avond-zon. — En 't waren de rijken eerst in zware kleêragie, en zij toonden hunne schatten aan de dikte van hun buik en de logheid hunner ingewanden. Zij zagen mij niet: zij konden den Satan zien alléén : gulhartig en onbeschaamd juichten zij toe uit vette stemmen en handen. — Toen waren het hunne minderen : zij wroeten om hun brood met wit-gewasschen handen; zij dragen rijke-menschen-kleêren maar die witgesleten aan de naden zijn. Zij zijn begeerig, en daarom dragen zij een hoed. Zij juichten niet, maar zij lichtten hun hoed zeer beleefd. Men zag dat zij zich wendden tot malkanderen om te zeggen : " Het is mijnheer Satan; toch nog altijd de machtigste, wat zegt u? „ — En er kwamen toen drommen werk-lui achter hen aan, zooals wanneer fabrieken ledig- 155  loopen. Zij hadden zwarte smoelen, dezen, waar de oogen grimmig en krankzinnig in stonden van valsche witheid. Zij hebben vuisten als bollen pek. Helaas, ik heb ze deze vuisten uitdagend-gebald zien heffen naar God. Den Satan echter liepen zij voorbij, hem nieuws-gierig bestarend. Zij verwachtten blijkbaar iets van hem. Hij, hij knikte ze minnelijk tegen. Tóen bevolkten zij de luchten met gerucht als klap-wiekende vogelen... I — I Hewel, wat zegt ge er van? „, spotte de Duivel. En toen hij mijne tranen zag en mijn grief: " — "Ik weet wel wie ge zijt „, meende hij ernstig; „ en gij hebt u trouwens niet verborgen. Maar erken dat ik nogal machtig ben... — Welaan, ik zeg het u : al deze dingen zal ik u geven, indien gij, nedervallend, mij aanbidden wilt „ f Maar ik; maar ik... " Ik?... Hewel, ik geloof dat ik op dien berg de Zaligheden nog zal preêken... „ 156  — Aldus is Jezus mij verschenen. Hij kwam tot mij, aldaar ik lag, ter verwittiging, in eenheid met God. Hij kwam in het kleed van boete en van rouw : het reis-kleed der wegen die leiden tot deze herberg. Hij kwam uit de woestijn voor mij; hij kwam van de woestijn, den tempel en den berg, dat ik zou wéten. Nu weet ik, en de paden, en den strijd. Jezus kwam tot mij. Tot mij; aan de nok van den ochtend. En ook dien dag is voor mij opgeklaard. 157   Laatste Verbeelding Het was de tijd van alle voldongenheden. Elke bestemming was volbracht : er moest niets meer geboren worden. Het Aardsche Paradijs lag in het goud des najaars als in de kennis zijner weelde, die er het bittere einde van bedieden moest. Zoo was die weelde treurig geworden : verarmd door de juiste wetenschap van het bezit. Nóg was hij schoon, de Tuin, aan mat-gouden stammen en 't groene goud van de gladde grassen; aan 't dunne wrikkelen van schaarscher ge- 159  blaêrt en, hier en daar, maar dag aan dag vereenzaamd, het loome gewicht eener jongste vrucht waar-omheen de heele lucht verdichtte als om de koestering van eene laatste hoop. Maar er was waarlijk geen echte hoop meer, want dit was de winter niet die alle hergeboorte verzekert: het was het najaar slechts, 't verijlde najaar waarin geen leven meer zou open-bloeiën, noch zelfs eene herdenkende pijn. Het was het najaar om het Aardsche Paradijs, en 't Aardsche Paradijs had, met dichte looveren en beteekenende paden, met omcirkelende wateren en den beveiligenden stand van besluitende heggen, de beslissende omvatting verloren die heet harmonie. De herfst had de tuin, ontbladerend, verwijd; de paden overwoekerd met het onkruid dat de orde der seizoenen ontkent; de wateren verborgen onder kleederen van dorre bladeren ; de heggen doorzeefd als een verrafelde kant: aldus op vér-gezichten geopend, beduidde de tuin reeds de mogelijkheid van een angst. 160  Want het is goed voor niemand's rust, dat hij te ver zie. Gelukkig : hier zou niemand menschelijks ooit nog komen. Het Paradijs lag in het najaar, en den avond. Maar het was geen avond : het was of de avond was onmogelijk geworden, omdat geen rust gebeurt dan uit vruchtbarende daad. En alle daad was waarlijk nu al véél te lang voldongen, dan dat nog zelfs herinnering leven zou. Neen, dit was avond noch een rust, zooals 't geen dag en geen berusting was. Het had de troebele vaalheid van een vroegen dageraad, maar die nu nimmer-meer tot dag zou klaren. Het was niets meer dan onbewustheid : het was een stand in de ijlte, geen verwachting, geen gelatenheid. Dat najaar was een ijlte, in dien onwezenlijken avond. De dof-gouden boomen stonden onbewogen en ijl; en er was zelfs geen waas, geen oversluiërend herfst-waas over de mat-bronzen perken. De wegen lagen die, onverstoord, nergens meer heen gingen. De vijvers lagen met de onaantastbaarheid 161  van eenen dood, van eenen doode boven aarde. Er waren nog alleen die laatste vruchten : zij vielen niet eens meer af. En daar-omheen, verdund maar koppig nochtans als een oude geur, bros en star als eene koorts, maar zonder één geluid noch, als het ware, een beduidbare kleur: de lucht, de ledige lucht. — Die, echter, rilde. Want : God wandelde door Eden... De rust van den Zevenden Dag al-lang uitgeslapen; voldane genieting spoedig beu, want wat beteekent genieten een Schepper?, wandelde God door Eden, en de wemeling van zijn adem door de sidderend-losse blaêren. — o, Zijne gangen verstoorden wateren noch wegen : die konden blijven Gode-onbekennend. Laat hunne strakheid aan stammen en plantsoenen : aldus heeft hij geordineerd, Hij tot bij het laatste gebeuren de Orde-zelve, Zijne onontkomelijke deugd. Maar dat de blaêren wemelden van Zijn onvasten wil; dat Hij zag eene teekening van Zijn 162  wil in de onbestemde oneindelijkheid der geopende ver-gezichten : Hij glimlachte, — het was goed. God wandelde door het Aardsche Paradijs, al-lang van mensch en dier gezuiverd. God wandelde door die leêge zuivering. De mensch die voortaan zélf zijn wezen zou bedenken en de voorwaarden van zijn onderhoud, te midden van de rebellie der beesten, die vreesden, en vochten voor 't éigen voedsel : helaas, het was goed; het was de laatste noodzakelijkheid geweest, voorloopig de laatste noodzakelijkheid aan Hem-zelven, — aan God. Nu nog alleen hier deze enkele vruchten, gerijpt voor niemand, en die van de eigen rotheid niet weten zouden; het lengerhande keeren in woestenij van dezen tuin, dezen goud-wanigen tuin, bij de bestendiging van starnajaar en ijle schemering : weldra zou ook dit vol-daan zijn, de schoot van alle zekerheid geëffend tot de onmetelijkheid van het onzekere. Zóó was het goed : het was nóódig. 163  God waarde door dezen tuin. Voor 't Laatst. Er zou weldra op aarde geen herinnering zijn aan Hem. Te beter... Te beter. — Hij waarde. Er was de vroomheid om Hem van de onafweerbare Engelen, die treurden om den ernst van God. De hemel rilde. Het was of God rilde. o, Het was alles bij voorbaat bestemd geweest! : natuurlijk. Van op het punt in de onbepaalde ruimte, van op het stip in den ongemeten tijd; van op het oogenblik en wimperen Zijner oogen dat God in de eeuwige oneindigheid waar Hij, als de korrelen des graans in eene koren-maat verscheiden maar zich-zelven gelijk, als de droppelen waters der zee veelvuldig maar één, bewogen liggend bewoog; — van bij den vonk in Zijne gedachte dat Hij besloot zich-zelven te buiten te gaan in deze stoornis van het Niet waardoor-heen Hij verspreid was, zich te openbaren in 164  de stoornis der vormlooze Godsrust : de Orde, was tevens besloten tot wat er onafscheidbaar moest van wezen als moeheid van daad : dat hij zich verarmde. God verarmde zich in Zijne rust door Zich aan Zich-zelf tot doel te geven, door Zich-zelven te worden Begrip, door in den Chaos den kern te denken, te verdichten, af te zonderen van den Geest. Hij scheidde de Stof van den Geest : Hij was- van de Stof verarmd; de Stof was nu buiten Hem; Hij zag ze roeren en hoorde ze bewegen; Hij kon ze betasten buiten zich. Hij werd Zich-zelven zeker : het kostte Hem de Stof. Toen, verlost, waarde de Geest: het was de vrijheid. Het was de frissche vrijheid door een losser, een bewogener, een bewuster heelal. Er kwam een beteekening aan de ruimte, eene waardeeringsmogelijkheid aan den tijd, hunne eenheid kon verscheiden begrepen. In dezen dageraad der wereld zwom de Geest, wandelde de Geest, en blies hij. Hij blies 165  waar hij wilde : hij was niet te vatten; hij kende geene bestemming dan de zelfgestelde; hij wijlde noch woonde dan bij eigen wil; hij koos zich-zelven zijne huizinge. Hij had van zijne beperking tot zich-zelf de onafhankelijkheid gewonnen van wonen : hij kon rusten in zich, en verblijven in anderen; het gaf vorm aan zijne heerschappij; hij kon binden maar niet meer gebonden worden, dan waar hij aan den band toegaf; dan nóg ontsnapte hij aan de slavernij der Stof. Intusschen waarde hij, en hij koos zich en vestigde zijne woonst, en hij bepaalde de woonst van de Stof. Dit waren beider rijks-gebieden : zij moesten, na het rukken-uiteen, weer gerustheid vinden in deze beperkende maar bevrijdende afbakening. En de Geest ging wonen in zijne hemelen, gelijk hij-alléén voortaan nog was God; en de Stof woonde in de andere hemelen, in de aarde, en in de andere aarden. En der Stof woonsten waren Gode zichtbaar, en aan de Stof 166  niet zichtbaar de woon-steden Gods. En toen schiep God de Zede. — Van uit de steile en kille, de doove maar wonder-gevoelige ijlte waarin Hij bij afgetrokkenheid het liefst verbleef (en Hij rustte in geene zetelen, maar Hij stond recht en scherp, en alle daad ontkiemde op Zijn wil in den palm Zijner handen), van uit zijn diamant-klare en -harde woonste zag God de brij der aarde, zooals ze lagen ongescheiden nog en door-één, en Hij zag hare woestheid en de ongesteldheid van hare aangezichten. Zij lagen in nog ongeboren duisternissen — want Godezelven was alles nog ón-onderscheiden! —: duisternissen doorkneed van licht, een kloerie van duisternissen en klaarten, van dik-donkere vormloosheid doorwoeld van onopgeroepen licht dat zich niet lossen kon, niet wassen kon aan de oppervlakte of het spatte open in de onbestemde, onbestendige peerlemoering van bellen, groote en kleine. Zoo waren der werelden aangezichten vaal en wrattig, en 't was 167  geen genezend licht dat ze zag. — En dik lag ook het aangezicht der wateren, vetgezwollen van drabben als drenkelingen, het zwartste en meest-kleurlooze nog want het diepst, en waar geen licht hoegenaamd bij wezen of gedachte door geroerd lag. Zij lagen in haar aarde-verzade ijdelheid, onaangedaan van roering. Zij waren ledig, want haar baaierd óver-vol en al te zeer dan dat hij zijn inhoud mocht kennen. — En door over-volheid even-leêg de hémelen der Stof; log nog als doorweekten steen en ondoorschijnend; doorvloeid, niet van glooiënde lichamen : zij waren onverdicht nog van vuur en vol zwartheid, maar van aarden rivieren, van stroomen modder die aarde en water zijn. Gelijk een taaie deeg doorknauwd van steenen, doorduwd van onvolvormde hardheden, lagen zij over aarden en wateren die ze zogen op of doorstuwden met de eigen roeringen. En zoo lagen dooréén en ongedeeld aarden, wateren en luchten; zoo was vermengd 168  en ongelouterd de deesem van het licht. Maar toen zette God de Zede buiten zich; Hij verliet zich van zijne moraal; Hij zette zijne rede van Zich af als eene nieuwe verarming : al warend over het aangezicht der wateren, daar blies Hij en scheidde Licht van Duister. Nu zag men, en zelfs buiten God, zelfs buiten een onnoodig-geworden God, — nu zag men wat deugdelijk was en ón-deugdelijk; het bruikbare van den Dag en het ón-bruikbare van den Nacht; wat daar Vreugde kon zijn en het leed der Schade; wat Goed was, in een woord, en Kwaad. Het licht-zelf moest zich bij ervaring scheiden in goed licht en in kwaad licht; daar zou men duisternissen ondervinden goed te zijn, en andere kwaad voor immer. Er was het milde licht der zon en het geniepige licht der zwavel; het geluk zou zijne duisternis kennen, en het ongeluk; en het was goed alzoo. En nu stond God in het licht: Hij was de luister van het licht. In de hoogste kim 169  van het tintelend licht, witter dan het licht en doorschijndender, van teêre rondingen en schichtige lijnen gouden licht, blauwend licht aan zacht-glooiënde vlakken, stond Hij, zeer hoog, smal, en naakt. Zijn gouden haar was van trillende stralen; Zijne oogen waren sterren in het ochtend-licht. Hij roerde niet, doch waar de huiver van den wereld-morgen voer over de ijle blankheid zijner huid, dan sidderde zij geheel van zeven-kleurig dauw-geflonker. Zijn mond kon niet zijn een donkerheid in het fonkelend licht: zijn rood was klaarder dan het wit van den ochtend. Zijn voeten konden niet donker zijn : zij waren de schittering van 's lichts kimmen. Hij stond, geronnen licht in het licht, gebondeld licht tot eigen luister, verbeelde schoonheid van het licht, schoonheid aldus der orde, en der zede schoonheid. God, naakt en licht: de zuiverheid der Zede. En Hij was blijde dat het goed was aldus, en dat Zijne verarming aan de Zede de Schoonheid wezen zou. 170  — Vooral waar aan de onrustigheid de regel was geboren van den Rythmus. Weêr gaf Hij Zijne rust op in den Rythmus. Van uit Zijne hoogte zond Hij Zijn adem door het licht, en het licht ging matelijk dansen van Zijn adem; Hij zond Zijn adem al-over het gelaat van voormalige duisternissen: hun nieuwe glansen wanken in gelijke glooiingen. Het was dag : Hij voelde onzichtbaar om Zijne kruin de draaiende krans der sterren; het werd een avond : om Zijne polsen zwierden de sterren fel, en wonden wielende snoeren om Zijner voeten polsen. Er zwaaide een wankende sluier van ster-gewemel om Zijne leden. Van rijzende sterren gingen Zijne oogen open en toe. Diep onder Hem, daar wentelden nu ook de wateren : zij maten hun tijd met gelijkheid. Daar wentelden nu ook de aarden : zij wandelden op den tijd naar de mate van den tijd. Er was een wisseling van gaan en keeren, van doen en ónt-doen, bij beurte. En ook dat nog was Zede, was verbeelding van goed 171  en kwaad, aldaar het vertoonde, bij beurte, het licht en het duister. Meteen, en gevolg van den rythmus, had Hij bereid de scheiding der wateren van boven en van onder; de wateren verdicht tot het strakke krystal van het uitspansel, en de andere wateren gewebd over de aarde en die werden de zingende zeeën die schateren en de dansende rivieren die in zilveren spoelen weven over de aarden, droog-gespoeld; Te meer dat Hij de maat bereid had in het spansel van den hemel der Stof, en scheiding van het licht in schittering van dag-licht en zoetheid van nacht-licht, tot goede teekenen van gezette tijden, tot dagen en tot jaren toe : een groot licht en vuur-bol voor den dag, een klein licht voor den nacht dat een bol is van witter vuur; en vele kleine lichten verspreid over de onveiligheid der duisternis; aldus verzorgend de orde van de Stof die scheppens onmachtig is, en deelend, uit Zijn vrijën Geest, de Stof; 172  Te meer — en Hij ging liggen in het licht gelijk een arend over zijn broedsel, — te meer dat Hij bevolken wilde met soorten tot een geestigheid der oogen, bevolken met de scheiding der soorten en het sorteeren ervan tot hun onderscheiden nut en bevoegdheid, de oorden en revieren aldus gewonnen op ordelijke ruimte. Reeds wiessen over droog-gespoelde bodems kruidekens ster-gewijs of als rozekens, van verwe allerlei en de nieuwigheid der geuren, en de ontzaglijke kruiden die boomen zijn met gescheurde schorsen, en de blinkende of beschaamde vruchten en het zaad dat daar in was en blonk, Gods blijheid tegen, vanwege zijne bestendiging door de wanden heen van de vrucht. Hij doorwemelde de wateren met levende zielen die stuwen hen-zelf als peilen vooruit ; doorschoot de luchten van levende zielen die ze doorroeidden als waren het wateren. Zoo waren daar de wal-visschen en de kleine vogelkens die de mieren eten. Hij legerde in hunne 173  kampen de mieren op aarde, en in zijne weiden het vee, en waar zij hoorden, in bosschen of zoo, de andere beesten. Zoo deed Hij met de visschen, en in zoete wateren, en in zoute wateren, al naar het goed was voor hun mond. Hij deed het met de vliegende vogelen : er zijn er ook die liever loopen, en zelfs voor de wateren bestemd. En onder de soorten sorteerde Hij ze ook paars-gewijs : een mannelijk dier en een vrouwelijk dier, en zij wisten het beter van malkanderen dan aan hun-eigen; de paren wreven elkander aan met eene ruige huid en brieschten wild van een verlangen dat een smart geleek; en paars-gewijs ook de visschen: zij zwijgen, maar zwemmen kop naast kop en gapen zoetjes gelijk-matig; en de vogelen die bijten binnen elkanders bek, en huilen smoorlijke zangen, waarna het wijveken wijzelijk eiërs legt. En zoo was alles weêr eens goed. God zag het, en dat het goed was : het huis-houden der wereld beredderd en geregeld. 174  En... dat het stond geheel buiten Hem. Het stond, geheel gescheiden van Hem • ook dat had Hij bestemd. Het had de eigene, preciese en behoorlijke wetten, en zijne zeden waren behoorlijk geheel; Hij had het zóó geregeld, dat het volkomen buiten Hem om voort zou kunnen. En God zuchtte een klein zuchtje. Hij lag als eene goede hen over haar broedsel: Hij zoelde er over de zoetheid Zijner geheele en egale warmte, en dan... niet meer. Weêr rees Hij: het was volbracht. De beesten en de sterren, zoo als zij waren en in hunne volmaaktheid. Zij mochten Hem blijven onkundig. Het was niet nóódig dat zij Hem kenden. Hij had zich geledigd van hen, van zonnen als van wriemelende insekten, van wateren en van bloemekens : het weze zoo, — zij zullen nimmer wetend danken. Zij zullen Hem nimmer danken : het ware niet naar behooren, want: Hij heeft hun de beminnende Onschuld onthouden... 175  Zij zijn geteisterd met de slavernij van onontkomelijke goed en kwaad : zij zijn beladen met Schuld, en mogen niet kiezen. En weêr zuchtte God : Hij was veel lichter en ijler geworden. Wat nog bleef van den veiligen, den overvollen Nietstaat dien Hij vervulde geheel en die Hem geheel vervulde? Hij had geordend : Hij had al heel veel van Zich weg-gegeven. Maar Hij zag dat het goed was. Want Hij behield Zich toch nog de beste beproevingen over... Adam schiep Hij de Onschuld in t Hij beproefde aan hem de waarde der Onschuld. Toen rebelleerden zich de Engelen. — De waarde der Onschuld was, dat ze, binnen den Rythmus die ook is in de voortplanting, bóven de Zede mocht staan. Zij kon buiten de mechanica van goed en kwaad. Zij kende ze niet, en wist niet 176  waarom zij ze zou hebben willen kennen. Zij stond voor den keus van kunde of onkunde, maar de gedachte aan kiezen was niet in haar, zelfs buiten de wetenschap dat zij bij kiezen bestond of niet bestond. Zij stond buiten de noodzakelijkheid van den keus : hij was geheel haar wezen, en zij wist het niet. God wilde ze zich als een troost: ze zou Hem kennen en beminnen, en daar was alle andere wetenschap volkomen overbodig bij. Hij hadde ze niet kunnen scheppen naar Zijn beeld, en als een spiegel voor Zijn welgevallen, hadde Zij hem gezien, beoordeelend of eenvoudig begrijpend, als mild een uitdeeler van ook het booze. Hij liet het booze als wet, wijl nood, den minderen schepselen, zoo ook den wereld-klooten die bij tijde en naar behooren moesten weten te spatten uiteen : dat mochten zij wel weten als eene onontkomelijkheid, al zou het hun weinig verdrieten; daarom kregen zij dispensie van den dank. Doch Adam schiep Hij, en met de 177  mogelijkheid van Liefde bedeeld; Hij schiep Eva, en bedeelde haar met het Gevoel harer zinnen. Hij schiep ze daarenboven bekleed met Onschuld. Toen rebelleerden zich de Engelen. — Zij hadden gestaan, zij de eerstgeborenen, de als van-zelf geborenen want zij waren de zuiverste hoedanigheden van den Geest, in eenheid met hem tot bij vereenzelviging, en niet dan teekenen, dan de symbolen zijner vermogens; — zij hadden gestaan in hunne reiën, in de negen-voudige rijzing hunner reiën om de doorluchte spil, om de zuivere naald van licht die hij hief, die wies van hem in de oneindigheid der klaarte; zij hadden gestaan om zijne koele en schitterende gestalte, te dansen hun matelijken dans op groote glazen bollen die den dans was der Orde, dewelke was zijn glans. Zij waren de Engelen, in hunne ijl-wapperende gewaden van alle teêre hemel-kleuren; de wazig-witte en geurloos-reine, de Engelen onwichtig en zon-doorzegen, die 178  waren de spelen, die waren de muziek, die waren, in de vrijë oefening zijner macht, de vreugde van den Geest; de kinderen die hem steelden en verweekten, bemoedigden en maakten beminnelijk. — Zij waren ook de Aarts-engelen en zijne gelukkige strijdbaarheid, de veer-kracht zijner ronde knieën en 't achterwaartsche rechten van de dubbele hals-pees, zijn gulden wapenen en welven van zijn borstkuras, zijn stalen verweer en 't vecht-graag speuren van zijne oogen; de Aarst-engelen om hem gezet in zijne veld-heerlijkheid als tot eene blinkende hoede, uit hem gezonden als flitsen van zijn zegen, als teekenen overtuigend van zijne onverwin nelijkheid; zijn zegen tevens aan wie in hem geloofden, waar zij verzekerden zijn bijstand en leidden tot hem als de veiligst-beslagene gidsen. — Zij mochten wezen ook de Vorstendommen; zij waren toen dezen die hem gaan vooruit met klaroenen; zij melden luide de komst van den Geest: Hij, hij draagt een dun-zijden 179  mantel van leliën en roode rozen, en zijn glimlach bemoedigt; zij, ze zijn hem herauten met rijk-bestikte scapulieren; ze dragen de holle beukelaren waar hij na de overwinning op rijst; hij kleedt zich uit: hij toont de ongekwetstheid zijner stralende leden; ze heffen plat het hooge schild, zij: de menigten, verbijsterd-blijde, bestaren den Geest: hij staat de allerhoogste. — Of zij waren, mede, de Machten; de Machten die kennis zijn en de kunst; zij zijn bescheiden en van zedig-groene gewaden, maar zij ontwijken en weerleggen de verwijten, omdat zij weten de draag-kracht van alle hoop; zij meten en leeren 't vermogen der daden, alwaar zij doen wijken den trots; zij berekenen en bestellen de toekomst binnen de perken en vormen der mogelijkheid; zij scheiden de veilige waarheid uit wat daar mocht wezen aan valsche verblinding der leugen. Hun meester is de Geest in de uren zijner overwegende rust; — Zij leunen trouwens ten schoudere hunner tenger-schoone 180  broederen, de Deugden. Zij zijn, dezen, de hóógere Machten, en wier hoogheid wordt door de Machten erkend; doorzichtig-lichtend en onwrikbaar-hard in de lijnen hunner gedaante als zijn diamanten, zijn zij Machten, verdicht en gelouterd tot de subliemste zekerheid. Zij zijn het roodstralend sieraad van hun meester: hun kleed is rood van hunne wijsheidvolle liefde ; zij keeren hun gelaat naar hem : zijn gelaat wordt kleurig van het hunne ; en zij zijn de eenige aan wie hij ontleend een gelaat. — En aldus mogen zij worden Heerschappijen : de Heerschappijen van den Geest. De Geest blaast waar hij wil: zij zijn het ongeweten richt-snoer; zij zijn het recht-hangende lood dat hem naar beneden haalt alwaar hij zal verwijlen. Daar dan deelen zij zijne genaden uit; zij deelen uit, bij macht en deugd, te heerschen in 's Geestes naam; zij zijn de suppoosten der Onschuld: zij verleenen de rusting van 's Geestes opperste gaven. En hunne stolen zijn geheel van goud : men ziet het, als 181  men ze mag kennen. — Doch, boven deze allen uit, zoo in wezen als plaats aan de dansende reiën; zelfstandig geheel haast, en toch zijne trouw%te knechten; de majordomen van zijne pracht want zij hebben ze 't beste begrepen en hunne oogen blijven vol bedwelmingen : de Cherubs en de Serafijnen, en de Tronen die wielende oogen zijn. Want dezen zijn terug van alle wetenschap, en van het wankele profijt des wetens; zij hebben gaten gekeken in de kennis : die gaten stopt men nimmer-meer, en zelfs niet met de geweefsels des waans. Zij kunnen nog alleen aanbidden : het is hun over van genoeg, want het vervolt hen zonder de mogelijkheid van leemten; hunne vlerken van pauwe-veêren, zij zijn vol oogen; zij zien, zien, zien, en wierden aldus de waaiërs der genade; hun adem is de wierook aldus, aldus hun stem de klank in 't aangezicht der genade. Zij gaan niet uit om te werken: zij zijn die blijven thuis, en aanschouwen. Zij zijn nog oog alleen; zij draaiën en zij duizelen van oog te zijn; 182  van den Geest gescheiden, zuigen zij hem aan van oogen, stralen zij hem van oogen uit. Zij zijn oog, oog, oog : zij zwijmelen van oog te zijn, en houden niet op, niet te willen zwijmelen... En aldus waren zij Engelen, deze allen, en elk naar zijn voortreffelijken staat. En zij wisten natuurlijk niets van kwaad aan zich : zij waren een borst-weer tegen het booze. Maar kenden te beter de waarde der Onschuld, die was hunne best-begrepen macht. Doch, toen God Adam schiep, en hem schiep Onschuld in al zou hij 't voorloopig niet weten : toen ging door Gods hemelen een gegons van der Engelen verontwaardiging. De lucht klonk van 't gestamp hunner voeten ; zij klonk, bij wijlen, van eene uitgeschoten stem. Zij rebelleerden zich: God, te eigen liefdebehoeve, deed waarlijk te veel aan genadig-zijn dezen, die was van stof en zich voort zou zetten in hem-gelijke 183  kinderen. Dezen Adam, een dier, gewerd eene gave die hij niet eens waardeeren zou, daartoe van begrip onthouden. Wat kon hij hebben aan onschuld ? : niet eens dat zijne liefde kon worden de vurige dienstbaarheid der hunne. God miek het hem, ook aan liefde, al te gemakkelijk. Zij, de Engelen, zij rebelleerden zich: het was ter Godes wille, en Hem te roepen terug tot Zijne waardigheid. En — zoo kenden zij den Hoogmoed. God zag zich verplicht, zich-zelf den Hoogmoed te openbaren. Hij beging de eerste afscheiding aan wezens die der loutere aanbidding waren bestemd i de nijd der Engelen dwong Hem, ze met Hoogmoed te slaan; Gods goedheid werd van den Hoogmoed kreupel; Hij liet de krankheid toe der hoogste deugd, Hij schiep den kanker der diepste nederigheid. God verarmde zich, en ditmaal in het innigste wezen, ditmaal ten behoeve der kinderen van Zijn hart en waar Hij mede in liefde gemengd zou wezen, — 184  Hij verarmde zich van den geboren Hoogmoed. Voor 't eerst zou de Onschuld kiezen, den keus aanvaarden die God haar bood : helaas, de helft der Engelen verkoos den Hoogmoed boven God. De hemelen tuimelden de helle toe. En God zag het, en zuchtte; Hij zag het, en zag dat ook dit goed was... In Adam schiep God de Onschuld die haar-zelf onbewust is. En Adam wandelde met zijne Mannin door Eden, en de harmonische ordening van Eden. Eden was rilde en neersch; de geur van Eden wijlde in Adam's baard; hij zwaluwde tusschen Eva's borsten. Eden was jong als Adam en Eva; hij was wijd als hun argeloos verlangen. Maar Adam ondervond dat daar niets ontbrak; zóó, dat hij zelfs na weinigen tijd en bij voldoende ervaring niet de minste behoefte meer had. Het was alles nieuw, en op de 135  beminnelijkste wijze; maar hij merkte dat alles op zijne plaats stond, en merkte dat zelfs haast niet, omdat alles stond op zijne plaats. Hij was de ingeboren argeloosheid: daardoor wist hij, met de aangenaamheid van zijne gevoelens, nauwelijks van werkdadig genieten. Hij had alles te zijnen gebruike; er was niets onder zijn bedwang. Althans, hij voelde het niet, aangezien niets hem dwong tot heerschen. Hij aanbad God : dat wist hij met zekerheid, want daartoe had hij gekregen eene uitzonderlijke Rede. Die Rede zeide hem de goedheid van God : deze spaarde hem immers alle moeite. Niet dat hij vruchten had die waren smakelijk of de kille kalmeering van een dronk; niet dewijl hij gevoelde de glijdende warmte der zon of de gladde glooiing vol koelte van Eva's knieën; niet vanwege den slaap die de oogen verloomt en 't ontwaken dat de wereld opent: alleen de Vréde, die was zijn bezit, was hem voldoende verzekering van Godes goedheid. Voldoende was zij 186  in der daad : God had hem zelfs bevrijd van den nood des jagens; hij bande de vrees, want Adam die wist de dieren te kwijnen en sterven, kende zich-zelf, en in de gelijkenis van God, onsterfelijk. Des aanbad hij Hem. Hij aanbad Hem tevens vanwege de attentie der onderscheiding. God had hem gezeid : " Geef de dieren een naam! „, en Adam had het langzame maar zekere heil gekend van de Schoonheid uit te vinden. Het was zonder groot nut, maar des te beter van gevalligheid. Dewijl hier alles fonkel-nieuw was en vergelijking onmogelijk, was het hem volmaaktheid en van der Schoonheid einde en begin : aldus bleven hem gespaard angst om der Schoonheid, twijfel, en zelfs nieuwgierigheid om wat ook buiten dit wellicht aan Schoonheid wezen mocht. Zij was bestendig als hij-zelf, met hem geboren, als hij onverwelkbaar. Zou hij om haar geen zatheid kennen? Maar volmaaktheid is altijd nieuw; hij had tijd om spaarzaam 187  te zijn met ontdekkingen; zijn genot was trouwens ook in deze lijdelijk; er waren geen prikkels die den weerslag wekken der beuheid; deze Schoonheid, in een woord, was gaaf, zijn oog gaaf, zijn ziel gaaf en zeer vereerd van Godes vereering: hij was Adam. En Adam aanbad God. Hij aanbad God om der wille ook van Eva, die hem de zinnen had geopenbaard: gebeurtenis! Maar zullen wij daarover spreken ? Na korten tijd vond hij dit het dierlijke te wezen aan hem. Hij verborg het dan ook liefst in de geurige ritseling der nachten : het was er zelfs zoeter om, al zou hij dat niet bekennen. Hij aanbad er God om, maar met het schaamte-gevoel eener lichte vernedering, hoe dan ook misschien met eene zekere koorts. Daarom juist aanbad hij koeler. Heel zijn aanbidden was trouwens zonder vurigheid : hoe zoude God aan Zich-zelf hebben gestoord den vrede ? Men juicht niet om het bezit van handen; 188  men stort geen tranen, in een Aardsch Paradijs, om een hart dat klopt. Men kent geen vreugde dan na gebeurelijk verlies en den kans van weder-vinden : nog nimmer had Adam het minste verloren. Hij had wat hij had, op natuurlijke wijze; het had hem nooit ontbroken, zoodat hij nooit had gekommerd om de mogelijke .waarde ervan. Hij was Adam : hij had, behalve alles buiten hem, zijn azuren lijf en de tien-plooiïge huid over zijn zachte ribben; hij had zijn malschen buik die warm was langs binnen; hij had zijne harde maar roerige dijën; hij had het losse spel der teenen aan zijne voeten. Zijne armen waren zoo gemakkelijk dat hij er nooit aan dacht. Nooit had hij zijn hoofd gezien, en het was of hij het altijd zag. Maar Eva zag hij altijd : zij was zijne dankbaarheid om hem-zelf; zij was zijn beste kracht in haar bepulverde dunheid; zij was koel als eene bron en zij was heet gelijk niets; hij was dankbaar om haar : hij betastte de kuiten zijner armen. En hij wist dat hij ook Eva 189  had van God : hij dankte dan ook God. Maar — God zou het hem niet afnemen... — Waarom moest hij God dwingen het hem te nemen af? Omdat de Begeerte het steeds op de Rede winnen moet. Eva was de Begeerlijkheid, en daarom had God ze geschapen, o, Hij wist immers alles bij voorbaat! Maar de Begeerlijkheid zou wezen het laatste experiment; aan de Begeerlijkheid zou God Zijn laatste geduld verliezen. Zij was de laatste spaarzaamheid van Zijn onwelkbaar goed-zijn. Zij opgegeven, zij begeven was Hij berooid van alle erkenning. Hij zou thans wezen naakt geheel, er was niets meer dat dezen van geest nog verder van Hem hadde scheiden kunnen. Helaas, hij was rijk nog alleen aan zijne verarmende ervaring; Hij was naakt: nog méér was Hij verlaten. En tóch gunde Hij Adam de vraag : hoe, deeltje van 't heelal, ben ik er niet van gelaten slaaf of gebiedende meester, in plaats van tusschen beiden iemand die maar te nemen heeft of te laten, zonder 190  weerstand of wil? — want het was de vrage geweest van Eva, hoe haar meester, dien zij beminde, om reden harer liefde juist, de ordenaar niet was der wereld, en alleen een lui genieter. Hij gunde hem de tweede vraag : als ik de gelijkenis ben van God, waarom dan niet aan scheppen Zijns gelijke, en niet Zijn mede-schepper? — want Eva had gezegd : ik zou niets kunnen zonder u; maar waar gij zijt mijns gelijken, daarom kan ik al wat gij kunt, en wij kunnen het samen. Hij gunde hem de derde vraag: alles om mij is goed, en het is goed om mij. Ik belijd het als goed, want ik smaak het als goed, en ben er trouwens God dankbaar om. Maar is daar dan niet anders dan goeds; niets denkbaars dat niet goed zou wezen? Dan kent God het, natuurlijk, en... verzwijgt het mij. Ten onrechte, aangezien de waarde van het goede er natuurlijk zou door rijzen. Hoe dan ziet dat niet-goede er mogelijk uit? — Op dat oogenblik bood Eva hem den appel... 191  En God, de vader, vermocht nog alleen, den Engel-Bewaarder te binden als een slaaf aan den twééden Mensch... En nu was het de tijd van alle voldongenheden. Elke bestemming was volbracht: er moest niets meer geboren worden, dan — het uitzicht op een alles-vernielenden zond-vloed... Eenzaamgeheel inZijnegroote gewaden, want zelfs*verlaten van Adam's schaduw; arm tot den bodem des wezens, want alles begeven dat wereld en wezen van Hem scheiden, wat Engelen als Menschen van Hem aikeeren zou : onnoodig-gesmade dank van dieren en sterren, Hoogmoed en Kennis die zuiveren zouden alle gedachte die hunkert naar God, — zoo waarde God door het Aardsch Paradijs dat in najaar bestendigd lag, voorloopig, en in den avond die zelfs geen avond worden wou. 1Q2  Hij waarde. De hemel rilde. Het was of God rilde. Maar Hij wist dat Hij zonder deze armoede de armoe niet bewerken zou van wie Hem nog waardig kon wezen. Hij stelde Zijne goddelijke armoede als teeken der bed enkenis, alsdat Hem alleen Armen nog zouden bereiken : armen aan geest en armen aan boosheid, armen aan vreugd en armen aan erkenning, armen aan vrede en armen aan al. Hij had alles de wereld ingegooid, dat moest wezen de gods-proef; alles wat hij hadde kunnen bewaren in de veiligheid van het Niet. En waarlijk, Hij hadde er niet veel bij verloren. Maar zóó had Hij dan toch der wereld den los-prijs geleerd. Nog eenige practische lessen : Hij zou ze, Hij de goddelijke berooide, geven in 't voorbeeldig-gehavende kleed der menschelijkste ellendigheid. Daarna... Daarna — moesten zij het maar weten! 193    Gedrukt op de persen der drukkerij S. V. " MERCURIUS " Minnemeerschplaats, 6 1 Gent