ADN 202    ■  GESCHIEDKUNDIGE AANTEEKENINGEN DE STELLINGWERVEN EN OMSTREKEN Jr H. POPPING UITGEGEVEN DOOR DE „VEREENIGING VOOR HEIMATSTUDIE DER STELLINGWERVEN." H. J. POPPING m OOSTERWOLDE. OVER DOOR   GESCHIEDKUNDIGE ^"Ty, AANTEEKENINGEN AON DE STELLINGWERVEN EN OMSTREKEN J. H. POPPING. UITGEGEVEN DOOR DE „VEREENIGING VOOR HEIMATSTUDIE DER STELLINGWERVEN." H. J. POPPING — OOSTERWOLDE. OVER DOOR   In de Ledenvergadering van de „Vereen, voor Hei- matstudie der stellingwerven", den 20sten Sept. 1919 gehouden te Wolvega, werd o.m. besloten, een kopie van den heer J. H. Popping, bevattende historische aanteekeningen, betreffende de Stellingwerven uit te geven en voor ieder lid een ex. beschikbaar te stellen. Aan dit besluit wordt hierbij gevolg gegeven. Het isolement, waarin deze streken eeuwenlang heb^ ben verkeerd, de niet talrijke en nogal verspreid wonende bevolking en het ontbreken van een beteekenisvol centrum, zijn oorzaken, dat slechts hier en daar in de historische bronnen iets te vinden is aangaande de geschiedenis van deze landstreek. 't Zou wel de moeite loonen, wanneer een wetenschappelijk gevormd historicus eens wilde opsporen, wat misschien nog in allerlei archieven verscholen ligt, om uit de verschillende gegevens een geheel te ontwerpen, dat ons den historischen ontwikkelingsgang van Frieslands zuidoostelijke zelfkant duidelijk te zien geeft. Dit boekske heeft niet de pretentie, zooiets te willen geven, 't Bevat eenvoudig eenige historische aanteekeningen, waarvan de leden onzer Vereeniging, naar we vertrouwen, met belangstelling kennis zullen nemen. Namens het Bestuur der V. v. H. d. S., G. Blok, Voorz. J. ter Borg, Secr.   AAN DEN LEZER. In den loop der jaren heeft ondergeteekende vele korte aanteekeningen gemaakt van gebeurtenissen in deze environs voorgevallen, loopende van ongeveer de 11e eeuw tot en met het jaar 1673. Omdat er zoo weinig van die geschiedenis bekend is bij de bewoners van dit gewest, heeft hij de moeite gedaan een en ander te boek te stellen. De bronnen waaruit geput is, zijn in den text aangegeven. Men moet deze pennevrucht slechts beschouwen, zooals de titel aangeeft. Op afgeronde verhalen kunnen zij geen aanspraak maken. Waar enkele misstellingen bij het afwerken mochten zijn ingeslopen, wordt de toegevendheid ingeroepen door den schrijver. OOSTERWOLDE 1920. J. H. P.  INHOUD. Bladz. L DE STELLINGWERVERS ...... 1 II. TWISTEN MET DE BISSCHOPPEN . . 11 III. DE STELLINGWERVERS, SCHOTERWERVERS e.a 15 IV. ONRUSTIGE JAREN 21 V. VAN DE 14e en 15e EEUW 30 VI. ZEVENWOUDEN 41 VII. UIT DE 16e EEUW 47 VIII. VAN EENIGE GRIETMANNEN .... 58 IX. IN HET JAAR 1672 67 X. HET JAAR 1673 77 XI. DE SCHANSEN IN DEN ZUIDOOSTHOEK 85 XII. IETS OVER BAKKEVEEN 91  DE STELLINGWERVERS. Het is wel opmerkelijk, dat in den Zuidoosthoek van Friesland eeuwen her een bevolking woont, duidelijk te onderscheiden van de andere bewoners uit dit gewest en van die uit gemeenten in 't aangrenzend Drente en Overijsel. Dat verschil valt op in de taal. Mr. De Haan Hettema vermeldt in een werkje over de „graafschappen Oostergoo, Westergoo en Stavoren" een vermoedelijke verdeeling van vroeger tijden. Hij stipt daarbij aan, dat niet allen, die in Friesland wonen, van denzelfden oorsprong zijn. Zoo zijn b.v. de Stellingwervers — volgens den schrijver — waarschijnlijk van een eenigszins andere familie dan de overige bewoners van Zevenwouden. Dezelfde schrijver geeft dit nog duidelijker aan in den Frieschen Volksalmanak van 1850. Daarbij worden Duitsche bronnen vermeld, welke zeggen, dat in Duitschland volkeren geweest zijn, die onder den naam van Stellingen bekend waren. Wij zullen hier de belangrijke mededeeling van hem over dit gewest laten volgen: Op bladz. 16 van genoemden Frieschen Volksalmanak, zegt Mr. De Haan Hettema, dat van de lotgevallen van het graafschap Islegau bijna niets bekend is. „De verschillende rechtsplegingen en zijne wetten, uit welke  2 wij den regeeringsvorm, vroeger bestaan hebbende, zouden kunnen leeren kennen, zijn ons grootendeels onbekend; zoodat dit nader behoort toegelicht te worden en wel bijzonder ten aanzien der Stellingwerven, Schoterland en het gedeelte van Lemsterland. Ook het onderzoek naar de taal dier streken is van het hoogste belang, doordien men hieruit misschien kan nagaan, of zij een inheemsch dan wel een uitheemsch volk zijn; uit hetgeen wij van hunne rechtspleging weten is, dat zij afzonderlijke benamingen voor hunne rechters en gezagvoerders hadden en dat alleen zij tot die betrekkingen bevoegd waren, welke wij vroeger onder de benaming van Stellingen aantreffen." Ten aanzien van Lemsterland komt de naam Stelling nog voor in de kohieren van 1728 en in de Sententiën van den Hove van het laatst der 18e eeuw. Mr. De Haan Hettema acht het onderzoek bovendien van belang, „omdat volgens Luden en zijne Geschichte des Deutschen Volks V 414, 436,-445, Möser Osnabruckische Geschichte bl. 387, 383 I, in Duitschland volkeren geweest zijn, die onder den naam Stellingen bekend waren, en zulks was ten tijde van Lotharius, (842) wanneer zij tegen hem opstonden en later door Lodewijk, eerst ten onder gebracht, doch bij een lateren opstand wredelijk overwonnen." En dan vervolgt die schrijver met de mededeeling dat die Stellingen woonden in Saksen; zij waren frilingen (vrijen) en liten (minderen). Zij leefden volgens hunne eigene wetten. „Het zou dus mogelijk geweest zijn, dat een gedeelte van de Stellingen, of wel de overgeblevene, zich in de streken van Stellingwerf gevestigd hebben."  3 Streckfuss maakt in „De Gesch. der Wereld", vertaald door B. ter Haar Bz. bladz. 166, 167 melding van het volgende: „Lotharjus trok van de heerschende ontevredenheid partij. Heimelijk zond hij boden tot de laaggeboren vrijen en hoorigen, om hen tegen den adel en tegen koning Lodewijk op te zetten. Hij' beloofde hun herstelling in hunne oude rechten en vrijheden en ontheffing van de verplichting om tienden te betalen, wanneer zij de wapenen tegen hunne eigen edelen en tegen Lodewijk wilden opvatten. Deze beloften vonden bij het Saksische volk het gunstigst onthaal. De vrije boeren vormden een verbond, dat zij Stellinga noemden. Zij verdreven de Christelijke priesters en de edelen." En verder: „Lodewijk de Duitscher deed zich bij die gelegenheid als een onmeedoogend, wraakzuchtig vorst kennen. De ongeregelde benden der Stellinga werden door zijn geoefende soldaten zonder slag of stoot overwonnen. Eene vreeselijke straf werd op de overwonnenen toegepast." Schotanus beeldt in zijn „beschrijvinge van de Heerlijkheid van Friesland" 1664 bij de kaart van Stellingwerf-Westeinde een man uit: niet groot, haren zeer lang als door meisjes worden gedragen, slappe hoed op, korte buis, wijde broek tot de knieën, baggerlaarzen aan, stok in de hand. De man met de buitengewone lange haren staat alleen bij genoemde kaart. Op de andere kaarten van Friesland staan ook wel afbeeldingen van personen, doch niet met zoo'n haartooi. Een vrouw staat daarbij met mutsje achter  4 aan het hoofd, groote tipdoek om, een mouw een weinig omgeslagen, een korfje, model bijna als een vaatje, over een arm, lange lichte boezelaar voor. De kleeding die zij draagt schijnt jak met rok te zijn. Tusschen die teekeningen staan turven opgestapeld. Hebben de Stellingwervers zich met ter woon altijd bepaald tot het grondgebied van Oost- en Weststellingwerf, zoo we dat nu kennen? Men heeft reden om aan te nemen dat de Stellingwervers veel meer verspreid woonden. Al is het niet duidelijk aangegeven, zoo hier en daar vindt men gegevens die er op wijzen dat in het zuiden aangrenzende deel van Overijsel, een klein deel van Drente en een deel van Lemsterland en Schoterland van de familie der Stellingwervers woonden. De namen Vollenhove, Kuinre vooral, komen herhaaldelijk voor. Bij het volgen van deze verzamelde stukken zal men dit verder kunnen nagaan. Eenige aanhalingen volgen hier uit de oorkonden, vermeld door mr. L. Ph. C. v. d. Bergh in de Vrije Fries dl. 9. Op het jaar 1165 lezen we, dat Godfried, bisschop van Utrecht aan de Friezen van Lammebruke vergunt, het land te gebruiken tusschen Rutterikesdale en Wibenessate en tusschen de oude Lenne en Kuinre, tegen een jaarlijksche opbrengst van een denier voor de tien roeden, als tiend, behoudende de bisschop aan zich, het wereldlijke en geestelijke rechtsgebied. Op het jaar 1232. Wilbrand, bisschop van Utrecht, verklaart een klooster gesticht te hebben op Mariënberg, voor het heil van zijn voorzaat en der gesneuvelden bij Steenwijk en Coevorden, mitsgaders der Friezen. \  5 In een zin, in het Latijn daarbij geplaatst, wordt Backenveen genoemd. Die Friezen hadden den bisschop bijgestaan in het tuchtigen der Drenten. Deze toch hadden Wilbrands voorganger bij Ane in een moeras gelokt en hem en zijn leger totaal verslagen. 1260. Otto, bisschop van Utrecht bevestigt de vrijheden en voorrechten der Friezen, die zich te Camperveen hebben neergezet, ten tijde van zijn voorganger Wilbrand. Dr. D. Lubach noemt in „De bewoners van Nederland" op bladz. 387 Vollenhove(n) het vroeger Friesche kwartier. In een ethnologische studie over „Friezen, Saksen, Franken „Onze Voorouders", zegt Johan Winkler: „langs de grenzen van Friesland, in de omstreken van Steenwijk, de Kuinder, Blokzijl, en in die plaatsen zeiven, is de bevolking bijna zuiver Friesch; de Volkskleeding is er nog tot heden (1880) Friesch, maar de Friesche taal is er reeds in de middeleeuwen uitgestorven en heeft er voor een Friso-Saksischen tongval plaats gemaakt. Vollenhoven, Zwartsluis en Genemuiden zijn meer Saksisch". Naar aanleiding van wat wij hadden gelezen van de Stellingwervers en daarbij wat, eeuwen geleden met hen, bij Vollenhove plaats vond, maakten wij een tochtje in de omstreken van die stad. Het trok bijzonder onze aandacht, dat te Ambt-Vollenhove op een hek voor een stuk land stond geschilderd: Oosterwolde. Wij hebben onderzocht hoe men daar aan dien naam was gekomen. Zeer bereidwillig deelde men ons mede, dat in Ambt-Vollenhove, op het nu afge-  6 broken huis Tweenijenhuizen, nog een gedeelte grond den naam draagt van Oosterwolde. Het land ligt aan den grintweg. Men vermoedt, dat die grond aan een heer van Oosterwolde heeft toebehoord. Omstreeks het jaar 1660 brak in de Stad-Vollenhove een geweldige brand uit. Vele der toenmalige houten huizen werden in de asch gelegd. De heeren van Uiterwijk en Oosterwolde hebben den burgers toen eenig geld gegeven tot den opbouw der woningen. Vandaar de uitgangen genaamd „Uiterwijk en Oosterwolde-pacht, te betalen in geld.". Op enkele huizen rust daar die verplichting nog. Of de naam Oosterwolde te Vollenhove nu iets gemeen heeft met een heer uit Oosterwolde, Ooststellingwerf, zal wel moeilijk zijn na te gaan. In dit verband nog iets. Mr. v. d. Bergh voornoemd, deelt in de Vrije Fries dl. 9 nog oorkonden mede, met aangegeven bronnen, waarbij we ook Oosterwolde aantreffen. Op 9 Maart 1272. De . abt en het Convent van Floridus Campus erkennen zeker land in Ostenwalde van het kapittel van S. Marie te Utrecht in erfpacht genomen te hebben, tegen tien denarien 's jaars. Op 6 Juli 1298. Het kapittel van S. Marie te Utrecht geeft van den abt en het Convent van Floridus Campus, van de Cistercienser orde, in eenen eeuwigdurenden erfpacht de goederen „que dicuntur bona Reynekyn apud Oosterwolde sita", tegen tien denaHen Utrechtsche munt 's jaars, te verheffen bij doode van den abt, door zijnen opvolger, met vijf solidi. In Oct. Petri et Pauli. Een acte van 1328, (bij Driessen vermeldt) houdt in,  7 dat Oosterwolde, gelegen in Stellingwerf, een leengoed was van den bisschop van Utrecht. Het zal wel niet meer te bepalen zijn waar de grenzen van Stellingwerf oudtijds zijn geweest en waar de Stellingen zich overal hebben nedergezet. In een stuk van „gezworenen en de geheele gemeente van het Landschap Drente alsmede de regeerders van de stad Groningen" van het jaar des Heeren 1344 den tweeden dag na het feest van den zaligen Maarten, in den winter, komt o.m. voor dat zij „willen, dat ter kennisse kome van een iegelijk, zoo den tegenwoordig als toekomstig levende, dat wij en onze voorzaten sedert een tijd, waarvan geene geheugenis, dat het anders geweest is, waren en nog zijn gehouden, elk schrikkeljaar, aan den eerwaardigen in Christus, Vader en Heer Onzen Utrechtschen Bisschop, indertijd te voldoen: Honderd en vijftig Marken Bruno Sterlings, hiervan afgetrokken acht Marken en vier Schellingen van dezelfde munt, welke gehouden zijn te betalen de twaalf parochiën van ons voornoemd Landschap, die zich gevoegd hebben bij de Friezen van Stellingwerf" enz. (Zie Verhandeling Dr. Acker Strating over de Precarie, de Prov. Dr. en Ass. Crt. 28 Juni '19.) Het is wel opmerkelijk dat het dialect in Stellingwerf gesproken, zooveel verschilt met dat van de bewoners der aangrenzende provinciën en grietenijen. Het komt op verre na niet overeen met de dialecten in Drente, noch Overijsel, noch Groningen en heeft maar een enkel woord gemeen met de Friesche taal. Het dialect der Stellingwervers staat geheel op zich zelf. Men zou kunnen zeggen: het is een spreektaal,  8 waar woorden en uitdrukkingen in voorkomen, ook in andere dialecten, maar door de oude stammen in Oosten Weststellingwerf alleen zoo gebruikt. Nu is het waar dat niet overal in de beide gemeenten alle woorden gelijk worden uitgesproken; enkele kunnen zelfs verschillen van dorp tot dorp. Dit is trouwens een verschijnsel dat zich overal voordoet. De oorzaak daarvan zal mede zijn te zoeken in de streek, waar men woont. Die b.v. grenst aan de gemeenten, waar de spreektaal Friesch is, zal daar van hebben overgenomen; die grenst aan Overijsel en Drente, iets van die zijde. Nog heden ten dage hoort men het dialect, vooral bij de afstammelingen van de oude familien, stammen, eeuwen, in dit deel van Friesland gevestigd. Zij die van elders zijn ingekomen, kunnen niet die juiste uitspraak aan sommige woorden geven, die nu nog enkele ouden van dagen bezigen. In de laatste 50 jaar is het dialect bij sommige uitdrukkingen gewijzigd. Het, laten we zeggen, platte, harde, heeft plaats gemaakt voor een meer beschaafde taal. Maar ook gaat menige eigenaardige uitdrukking verloren. Er zal wel een tijd komen dat die volkstaal geheel verdwijnt, doch voor het zoover is, zal nog menig jaar moeten verloopen. Velen hechten er nog aan. De Stellingwervers hadden eertijds drie rechtbanken, Stellingen genoemd. Die rechtbanken werden niet altijd op dezelfde plaats gehouden. Uit de oorkonden, reeds gemeld, vernamen we, dat de Duitschers, Stellingen, leefden volgens hun eigen wetten. Zoo hadden wij hier die eigenaardige Stellingen, rechtbanken.  9 Men vindt vermeld, dat deze landstreek den naam Stellingwerf kreeg, omdat men hier door Stellingen recht sprak. Is het juist, dat de Stellingen uit Duitschland zich in den zuidoosthoek van Friesland en omstreken hebben neergezet en recht spraken op bovengenoemde wijze, dan ligt het voor de hand dat zij aan deze streek den naam Stellingwerf hebben gegeven en dan behoeft het ons niet te verwonderen dat bij de onlusten vóór het jaar 1100 ongeveer, niet van de Stellingwervers wordt gewaagd in de geschiedenis van ons land. Vermoedelijk zijn ze dan in de 10e of 11e eeuw in Nederland gekomen. Zoo we opmerkten werden de rechtbanken Stellingen genoemd. Men noemde den rechter Stelling. Deze toestand werd veranderd door den hertog van Saksen. De naam Stelling is nog lang gebleven; in stukken van de 18e eeuw komt hij nog voor. Stellingwerf en Stelling zijn nog familienamen, evenals Dorpregter. Het wapen van het oude Stellingwerf heeft veel overeenkomst met de tegenwoordige wapens van Westen Ooststellingwerf. Op den ring onder den voet van het „zeldzaam gevleugeld viervoetig dier" griffioen stond: Juste judicate fili hominum. Vertaald: Oordeelt rechtvaardig gij kinderen der menschen. En: Sigillum universitatis terre Stellingewar. Vertaald: Zegel van den grond van Stellingwerf. In „Friesche Oudheden" wordt er o.a. van gezegd: „Rijk en raadselachtig is het zegel van Stellingwerf, van de weerstal, de werf, warf of war, dat isderegtstoel of het regtsgebied der Stellingen of Stallingen,  10 die hier als regters het bewind voerden; een naam, die herinnert aan Opstalboom en aanleiding gaf te denken, dat de hoofdlingen of regters, die naar deze hoogste landvergadering afgevaardigd werden, den naam droegen van Opstallingen. In 1337 vinden wij den naam Stallyngelandt genoemd en de bewoners: „Vresen wt Stallynge" (Driessen 131). Later is het wapen gewijzigd. Het is voor beide grietenijen niet geheel gelijk; de afbeelding ziet op het eene naar rechts, op het andere naar links.  TWISTEN MET DE BISSCHOPPEN. Onder den algemeenen naam Friezen komen de vijanden van den bisschop van Utrecht voor in de 12e eeuw. Om zich in het wereldlijk gebied te beveiligen, werden door de bisschoppen sloten gebouwd, o.a. tegen de Friezen een te Vollenhove, zegt J. Bosscha in „Ned. Heldendaden te land I." Bisschop Godfried van Rhenen stichtte in 1165 een kasteel op het land van Vollenhove. Dit werd gebouwd ter afwering van de invallen der Stellingwerver Friezen. Dat kasteel was de oorsprong van de Stad-Vollenhove. De havezaten hebben zich om deze sterkte gegroepeerd. Deze inlichtingen werden ons in 1909 te Vollenhove verstrekt. Als jaren van stichting worden ook vermeld 1168 en 1170. Dit kasteel heeft daar eeuwen gestaan. In den tijd van de tochten naar Friesland, diende het slot tot verblijf der bisschoppen. Later veranderde „het fort", zoo werd het ook wel genoemd, van bestemming. In de 19e eeuw was het eenigen tijd ingericht voor katoenweverij, daarna geraakte het in verval. Het laatst was het bewoond door arme visschersgezinnen. Een brand vernielde ten slotte het oud-historisch gebouw. In 1900 werden de overblijfselen weggenomen. De geestelijken in de legers, zegt J. Bosscha in zijn werk Ned. Heldendaden te land I, maakten dat alle kerkelijke instellingen daar zorgvuldig in acht werden  12 genomen. Vastendagen werden stipt gehouden. Te velde moest er altijd genoegzame hoeveelheid gezouten en gedroogde visch worden aangevoerd, wat de beweging der groote legers wel wat belemmerde. Op het vieren van den Zondag was men nauwgezet; zelden werd dien dag gestreden. Men gebruikte in dien tijd ook de knods of strijdkolf. Aan het eene einde bevond zich een ring met een riem, aan het andere eind een zware kogel. De kogel was ook wel los, met een ketting aan de knods verbonden. De volledige bewapening was, aldus Bosscha, zoo'n knods, hangende aan de rechterzijde van het paard, ter linkerzijde het zwaard, daarnevens een dolk en de lans in de hand. Van Spaen meldt in Historie van Gelderland 1,457, dat in Gelderland in 1328 lange kanonnen werden gebruikt. Van Wijn zegt in Huiszittend Leven I 638, dat in 1351 in ons land buskruit werd gekocht. Zij schoten in die eeuw steenen van 400 pond Oud Hollandsch gewicht. (Huijdecoper op Melis Stoke B IX 176). De wapens van de Poorters waren oudtijds stok, knuppel of kolf (kodde). De naam schutter komt van schieten. De bewapening van de troepen van de bisschoppen kan men nagaan; hoe de Friezen gewapend waren in die dagen, is ons niet duidelijk. Vrij zeker kan men aannemen, dat hun uitrusting voor den krijg te wenschen overliet, te meer, daar zij herhaaldelijk uit hun dagelijksche bezigheden bijeen werden geroepen door klokgeklep. Het ligt voor de hand, dat menigeen maar  13 gegrepen heeft wat hem het best en geschikst voorkwam. Met 1228 vinden we vermeld, dat bisschop Wilbrand alle moeite deed om de Groningers en Drentenaren, aan zich te onderwerpen. Hij kreeg toen steun bij de woudlieden. Stavoren, Lemsterland en Opsterland (Bakkeveen wordt genoemd) leverden vele manschappen. De Drentenaren zagen met grooten schrik dat legertje komen en gaven zich aan den bisschop over. Er werden 40 gijzelaars gezonden, wien het slot te Vollenhove als verblijfplaats werd aangewezen. De gijzelaars dienden als borg, dat het verdrag hetwelk onder den eed was gesloten, zou worden nagekomen. De vrede duurde maar kort. Mr. van Blom zegt in de Vrije Fries dl. 14, dat de bisschoppen in de 13e eeuw de Friezen tusschen Flie en Lauwers zeker als een vrij volk hebben beschouwd. Dit blijkt uit „de Handelingen der bisschoppen van Utrecht." In 1230 trokken Friezen op tegen Drentenaren „als vreemlingen en verdedigers der kerk, maar niet rechtens daartoe verplicht," zij waren „vrije lieden van elk juk van slavernij en elke soort van overheersching ontheven " Twee legers trokken dat jaar naar Drente, het eene onder aanvoering van den bisschop, het andere onder den deken van Stavoren en Westergo, welke saamgevoegd werden bij Bakkeveen. In 1232 trokken diezelfde „Westerlauwersche Friezen" weder, na een daartoe genomen besluit te Wijns over Brocope, den bisschop te hulp tegen de Drentenaren. Velen kwamen om. In een aanteekening vinden we het volgende: „die  14 Friezen begeeren noch goud noch zilver, noch eenig leengoed tot belooning, maar alleen den prijs des Hemels, waarvoor zij hun leven hebben gelaten." Wie dit vermeldt in ons niet bekend geworden. De Friezen en Groningers, de troepen van den bisschop werden dat jaar deerlijk geslagen door de Drentenaren. Met den toestand van ons land was het toen ellendig gesteld. Wat er gespaard was, door de groote watervloeden, werd door die burgertwisten voor een deel vernietigd. Armoede heerschte bijna overal.  DE STELLINGWERVERS SCHOTERWERVERS e a. Met de 14e eeuw vinden wij meer in het bijzonder iets vermeld van de Stellingwervers en van uit aangrenzende plaatsen. Bij de overdracht van het eiland Urk aan het klooster St. Odolfus te Staveren in 1309 geschiedde dit met overroeping der rechters van Stellingwerf de Lemmer en Kuinre. (H. W. Steenstra Algem. Gesch. Fr. II). ' Om dezen tijd hadden de Friezen het te kwaad met den graaf van Holland en met zijn oom bisschop üuido. Ten einde meer macht te hebben liet de bisschop ,n Stellingwerf een sterkte bouwen. Voordat die gereed was. werd Guido naar een kerkvergadering te Vienne geroepen. Het reizen ging toen niet zoo vlug zoodat de bisschop geruimen tijd weg bleef. Dat lang uitblijven deed het gerucht ontstaan, dat hij overleden was. Daar wilden de Stellingwervers partij van trekken Hun eerste werk werd, de gedeeltelijk voltooide stichting van den bisschop te vernielen. Maar daarmee waren zij niet voldaan. Nu zou het op het kasteel te Vollenhove aan. Dat werd moeilijker. De slotvoogd Herman verdedigde de sterkte dapper. De belegering door de Stellingwervers had al eenigen tijd geduurd doch gaf geen hoop op overwinning. Het besluit werd genomen om öp korten afstand van het kasteel een stérk gebouw van hout, drie ver-  16 diepingen hoog, te bouwen. Ter beveiliging tegen het werpen met vuur, werd het gebouw met natte ossehuiden omhangen. Beneden was alles met rijs omgeven. De drie verdiepingen van den z.g. stormtoren waren met manschappen bezet. Uit de bovenste verdieping werd met zware steenen geworpen, uit de middelste schoot men met scherpe pijlen, terwijl beneden met bijlen, haken en lanzen werd gevochten. Het doel was nu om de schutters, die op de murenvan het kasteel waren opgesteld, te overwinnen en den hoogsten toren neer te vellen. De proost van Deventer, een broeder van den slotvoogd, had gezien in welk gevaar het kasteel verkeerde. Hij had die tijding gezonden aan den bisschop. Toen den bisschop de toestand bekend werd, haastte hij zich, om weder in ons land te komen. Het begon er voor de Stellingwervers minder goed uit te zien, al waren zij bijna het kasteel genaderd. De bisschop werd geholpen door graaf Willem met een leger, waarbij verscheiden Holl. Edellieden. Dat leger kwam te Vollenhove. De slotvoogd met zijn manschappen kregen nieuwen moed, toen zij de schepen met vele krijgers zagen aankomen. Zij namen een ton, gevuld met vlas, spek, olie, pek, zwavel en andere brandbare stoffen en wierpen die massa brandende op den stormtoren van de Stellingwervers. Hun doel was bereikt. De haken aan de ton bevestigd, hechtten aan den stormtorenen spoedig stond het houten gebouw in brand. Aangewakkerd door den sterken wind, stortte de bovenverdieping spoedig in. Een 50 tal personen kwamen om. Het onheil schijnt dus de belegeraars te hebben  17 verrast. Anderen het gevaar ziende, waarin zij verkeerden sprongen uit het gebouw. Verscheidene braken armen of beenen. Eindelijk viel het geheele gevaarte tegen den grond. Aan velen kostte dit het leven. Men moet wel aannemen dat de Stellingwervers (bezetting) omsingeld zijn geweest, anders zouden zij het brandende gebouw toch wel "hebben verlaten. Een en ander gaf een groote verwarring en teleurstelling onder de Stellingwervers. De slotvoogd gebruikte dit oogenblik om een uitval te doen. Bij dien uitval kwamen 500 man om het leven. „Met blazende hoornen en groot geroep vervolgde hij de aftrekkende Friezen en versloeg een groote menigte." Dit verhaal komt geheel of gedeeltelijk bij verschillende schrijvers voor, oa, Matt. II, III, Teg. St. v. Ov. I, Steenstra voorn. Hiermede was de zaak lang niet afgedaan. Toen de aftocht der Friezen was geschied, hield de bisschop met zijn voornaamsten een vergadering. Besloten werd dat door hem een inval in Friesland zou worden gedaan. Men zou de Stellingwervers en hunne helpers in hun eigen land aantasten. Regen en storm beletten den bisschop aan die plannen uitvoering te geven. De zand- en modderwegen waren zoo goed als onbruikbaar geworden ; de tenten werden omver geworpen, in één woord, 't was zoo goed als onmogelijk de plannen ten uitvoer te brengen, 't Besluit volgde, het leger over de Zuiderzee terug te zenden. De Stellingwervers en Schoterlanders dankten God voor deze onvoorziene bewaring en hielden een groot feest in vrooljjkheid, zegt Schotanus. Wel was de bisschop genoodzaakt nu van den inval 2  18 af te zien, maar daarom werd er nog geen vrede geteekend. Nu hij met zijn wereldlijke macht het doel niet bereikte, maakte hij gebruik van zijn geestelijke macht; hij deed de Stellingwervers en Schoterwervers fn den kerkelijken ban. De open brief komt voor in Chart. I bl. 138, 139. De aanhef luidt als volgt: Guido, verkoren (bisschop) van Utrecht, wenscht aan alle abten, proosten, priors, dekens, regenten der kerken, priesters of pastoors van dit bisdom, de zaligheid in den zaligmaker aller menschen. Wij hebben onlangs te weten, op het laatstgeleden feest van S. Bartholomeus, nadat wij de geestelijkheid onzer stad daartoe ontboden hadden, tegen de Friezen der vergaderingen van Stellingwerf en Schoterwerf in onze kerk van Utrecht, eene gerechtelijke verklaring met de volgende bewoordingen plechtelijk afgekondigd. Men heeft de Friezen uit de grietenijen van Stellingwerf en Schoterwerf, ter dezer dagen een groote roekeloosheid en heiligschendige baldadigheid zien plegen tegen onze kerk van Utrecht; die zij, gelijk bekend is, in 't geestelijke onderworpen zijn : ja onder de welke ook eenige Stellingwervers, van rechtswegen, in 't tijdelijke zullen moeten staan: en van de welke zij de kerkelijke sakramenten ontvangen. Die enz. Als men dien brief leest, dan is het alsof de Friezen uit de grietenijen Stellingwerf en Schoterland bijzonder wreede menschen zijn geweest. Zij waren den bisschop zeker niet buigzaam genoeg, om hen onder de wereldlijke macht te krijgen, want daar moesten ze niets van hebben. Van den ban trokken zij zich zeker ook niet veel aan, vandaar dat de bisschop later dien ban nog eens vernieuwde.  19 Er kwam echter een ongunstige wending, die hen van gevoelen deed veranderen. En dat zal zijn geweest de huldiging in Stavoren en Westergo van Willem III graaf van Holland. Dit had plaats in 1310. Nu werd het moeielijker; want als de graaf en de bisschop vereenigd gingen optreden, dan zou tegenstand niets geven. In 1313 kwam er een verdrag tot stand. De Stellingwervers en zij die mede geholpen hadderi, moesten de schade, te Vollenhove aangericht, vergoeden. Verder moesten eenige landen te IJselham en Steenwijk worden afgestaan. De bisschop verkreeg daardoor 48 boerehoeven met de knechten en eenige andere goederen. Hieruit blijkt dat de Stellingwervers en medehelpers eigendommen of rechten hadden in Overijsel. Omtrent Oud-Slijkenburg wordt aangeteekend gevonden door A. B. Schoondorp, onderwijzer te Slijkenburg van Aug. 1858, zie portefeuille „Heimatstudie", dat daar onder, of ten tijde der bisschoppen van Utrecht, de voornaamste kampplaats der Stellingwervers en andere Friezen was tegen de bisschoppelijke troepen. Nabij Slijkenburg lag de Heerlijkheid, bij sommigen het graafschap Kuinre geheeten, welke toen ook tot Friesland gerekend werd en waarvan de landerijen zich tot Schokland in de Zuiderzee, toen grootendeels nog land, uitstrekten, schrijft Schoondorp. En verder, dat het in de omstreken van Slijkenburg zal geweest zijn dat de broeder van graaf Dirk VII, Willem, die zich in 1198 graaf van Friesland noemde en later graaf van Holland werd, een oorlog voerde tegen Hendrik de Kraan, graaf van de Kuinre, die een slot bij of in die plaats had. Willem hield verblijf in het door hem gestichte  20 kasteel te Oosterzee en het kan niet anders — aldus genoemde schrijver — of de toen voorgevallen strooptochten met moord en brandstichten vergezeld, zijn bij Slijkenburg voorgevallen, omdat Slijkenburg ligt tusschen de Kuinre en Oosterzee. In 1311 of 1312 viel de inval der Stellingwervers voor in de landen van aangrenzend Overijsel, tengevolge van de vorderingen van den bisschop op de broeklanden van IJsselham, een dorp tusschen Blesdijke en Oldemarkt. Die broeklanden werden door de Stellingwervers gebruikt. De dorpen liggen tegenwoordig niet in die richting. Is de aanteekening juist, dan heeft er een verandering plaats gehad. Slijkenburg en omstreken zullen misschien wel terreinen van den strijd zijn geweest. Zoo ook in 1396, want geschiedschrijvers zeggen: nabij de Kuinre. Bij Slijkenburg heeft ook een schans gelegen, waarschijnlijk gemaakt omstreeks 1580. Duidelijk kan men opmaken dat Slijkenburg en omliggende dorpen en buurten herhaaldelijk de tooneelen van den krijg moesten aanschouwen. Bisschop Guido stierf in 1317, onder verdenking te zijn vergiftigd. Hij was een net, bevallig persoon, wel ontwikkeld, voorzichtig in zijn ondernemingen. Toen hij in 1301 bisschop werd, was het bisdom met schulden overladen. Door zijn ongewoon spaarzaam leven, wist hij de schuldenlast te verlichten. Op de kerkvergadering te Viëne werd hem de kardinaalshoed aangeboden. Hij heeft die uit nederigheid niet willen aanvaarden.  ONRUSTIGE JAREN. Na het overlijden van Guido, werd Frederik van Zirk tot bisschop geroepen. In 1322 overleed Frederik aan de jicht. Hij verkreeg Jan van Diest als opvolger. Jan van Diest was gewoonlijk om geld verlegen. Gedurig leende hij een belangrijk bedrag van graaf Willem III. Die schuld liep zoo hoog dat het noodig scheen bezittingen af te staan. Zoo ontving de Graaf o.a. een gedeelte van Utrecht. Dit liep van kwaad tot erger. Ten einde de zaken zoo wat gaande te houden, ging de bisschop ook leenen bij den graaf van Gelder. Die ontving daarvoor als pand het beRende slot te Vollenhove. Jan van Diest had het eindelijk zoover gebracht dat zijn inkomsten waren geslonken tot 2000 pond 's jaars. Om zijn zaken eenigszins te herstellen, spande hij samen met den graaf van Gelder om de de Friezen te bevechten. De Friezen moesten weer eens worden beroofd. De graaf van Gelder, nu rechten verkregen hebbende op het slot te Vollenhove, bezette dit fort met krijgsvolk. Volgens kerkelijke giftbrieven van 1290 en 1299 zou hij — dit was de meening van den graaf — rechtop bezetting van genoemd slot hebben. Behalve dat hier dus manschappen waren gelegd, werd er ook krijgsvolk in verschillende dorpen ondergebracht. Men begreep nu al te wel wat dit alles te beteekenen had. Er werd daarom niet op een aanval van  22 den graaf gewacht, maar de Friezen maakten zich gereed om aan te vallen. Zoo trokken ze, gelijk als voor enkele jaren, weder naar Vollenhove, nu met meer succes, althans, zij wisten het slot te vermeesteren. Van de Geldersche bezetting werden bij de overrompeling velen gedood. Aan beide zijden kwamen echter veel dooden en gewonden. De graaf van Gelder besloot zich op de Friezen te wreken. Hij verzamelde een sterk leger en trok daarmee in het jaar 1323 na den oogsttijd, of 1333, naar de grenzen van Stellingwerf, niet ver van Vollenhove. (Steenstra noemt op bl. 125 als plaats Barlazijl.) Barlazijl is niet bekend op de kaarten. Het zal vermoedelijk een plaats geweest zijn in Overijsel, omdat wordt gezegd „niet ver van Vollenhove." Over zee bij Kuinre is Stellingwerf spoedig te naderen, over land is de afstand eenige uren. De Friezen trokken dan op naar Barlazijl en beraadslaagden over verschillende zaken. Zij noodzaakten eindelijk den graaf om aan te vallen Een bloedig treffen volgde, ten nadeele der Friezen. De overwinning was aan de zijde der Gelderschen, doch zij durfden niet verder. De Friezen werden niet vervolgd. Behalve den graaf van Gelder, had het allen schijn dat ook de bisschop van Utrecht, de graaf van Oldenburg en anderen het er op toelegden om de Friezen geweld aan te doen. De Friezen zaten niet stil om middelen te beramen voor de veiligheid. Men kreeg het zoo ver dat een Staatsvergadering bij den zoogenaamden Opstalboom zou worden gehouden. In langen tijd was men daar niet bijeen geweest.  23 Op een effen veld, ten zuiden van Aurik, onder drie hooge eiken boomen, kwamen de afgevaardigden samen. De eerste vergadering werd gehouden op Pinkster in het jaar 1323. De Friezen, tusschen het Flie en de Lauwers waren in gering getal opgekomen, tengevolge van den oorlog met de Gelderschen. Zij zijn zeker verhinderd geworden, te meer naar men zegt dat zij de „voorzitting", de eerste stem en het meeste gezag in de vergadering zouden hebben. In die bijeenkomst verbonden zij zich in vrede te gaan leven en spoedig weer saam te komen, Die tweede vergadering, in Oogstmaand van dat jaar, was druk bezocht van uit geheel Friesland, dat zich toen uitstrekte van het Flie tot aan de Wezer. Op die vergadering waren aanwezig wethouders, edelen, prelaten, priesters en gevolmachtigden. Punt 1 waren de mededeelingen van wat in de vorige vergadering was besloten en ten gevolge daarvan was verricht. Na deze kennisgevingen werd men zoo praatziek en heftig dat er bijna een halve maand verliep, voor men eens tot besluiten kon komen. Men geraakte uitgepraat, althans 't werd een meer geregeld gesprek. De onderlinge verdeeldheid week, beleedigingen werden vergeten, zaken meer bedaard overwogen. Onder de belangrijke besluiten behoorde, dat de Friezen van Oostergoo, Westergoo en de Friesche zeelanden zich verbonden „om hunne vrijheid eenparig en gewapenderhand te beschermen, indien eenig wereldlijk of geestelijk vorst, van wat naam of waardigheid ook, hen of iemand der hunnen bestreed, of het juk van dienstbaarheid poogde om den hals te  24 leggen". Vad. Woordenb. J. Kok D. 16, 547, 48. Vermoedelijk heeft dit besluit graaf Willem aanleiding gegeven in 1325 zich met de Friezen te bemoeien en om zijn recht op Stavoren en Westergoo te handhaven. Twee inwoners van Stavoren stelde hij tot rechters aan. Die aanstelling was niet naar den zin der Friezen. Zij joegen de rechters weg en braken hunne huizen af, naar men zeide, op raad van den abt van het Odolfusklooster te Stavoren. Graaf Willem nam van zijn kant nu weder maatregelen. Hij rustte een vloot uit en liet die kruisen op de Zuiderzee. Die vloot veroorzaakte veel schade aan de schepen der Friezen. Verder werden eenige landingen gedaan. Bij een van die landingen werd een gedeelte van Gaasterland verwoest en geplunderd. De dorpen Oude- en Nieuwemirdum en de naaste omstreken werden door brand vernield en beroofd. De Friezen zaten ook niet stil. Op de kusten van West-Friesland roofden en plunderden zij zooveel zij konden. Als ze op zee elkander ontmoetten, vochten ze als leeuwen of smeten elkander als honden buiten boord, zegt Kok voormeld. De abt van het klooster te Stavoren, met eenige afgevaardigden uit die stad en vertegenwoordigers van Westergo, begaven zich naar den graaf te Haarlem om over den toestand te spreken. Het resultaat van die onderhandelingen was, dat men zich aan den graaf onderwierp en hem in 1328 huldigde. Bij de overeenkomst moest door de Friezen eenige schade worden vergoed; verder werd hun een boete opgelegd. Stellingwerf en Oostergo waren niet in dit verdrag begrepen. Met de bewoners van Oostergo en mis-  25 schien ook met de Stellingwervers, stond de graaf op minder goeden voet, althans hij gaf aan zijn ambtenaren last om de Oost-Friezen, Oostergo, zijn vijanden, Jan van Kuinre die met hen in oorlog was niet tegen te werken. (Willem) „graaf van Heijnegouwe beveelt zijne Baljuwen en Schouten, dat ze Jan van Kuineren, zoo die eenig goed neemt van de Oost-Vriezen, of de Vriezen zelfs gevangen in 't land brengt, daarmede te laten geworden." Den 11 December 1328. (Chart. I bladz. 184) en op bladz. 186 wordt gezegd dat „graaf Willem verlijdt Jan van Kuinre met de leengoederen (gedeeltelijk in Stellingwerf gelegen) die Hendrik van Kuinre ter leen hield. O.a. komt dan voor: Item 't gerechte te monike Kuynre, dat in Stellinghewerve ghelegen es, ende XVII hoeven lands in den zeiven gherechte. Item dat erve toit Oisterzee, dat men hiet Penningenhure. Datum 24 Juli 1331. Stellingwerf en Oostergo bleven steeds in een verdedigende houding. Zij hadden geen plan zich voor graaf Willem te bukken. De twisten tusschen de Schieringers en de Vetkoopers waren nu enkele jaren minder hevig geweest. De aanvallen van buiten — de Geldersche en Hollandsche graven — waren daarvan de reden vermoedelijk. Een groote watervloed teisterde ons land in 1333 op St. Clemensdag. Zware storm, vergezeld van een hevig onweder, deed de dijken bezwijken. Menigeen verdronk. Het vee kwam om. Vele plaatsen aan zee en aan groote  26 rivieren in ons land en in Vlaanderen kregen aanzienlijke schade. In Friesland was de nood groot. Graaf Willem trachtte te hulp te komen door in verschillende plaatsen in Holland een belasting van twee penningen op ieder morgen land te leggen. Die opbrengst schonk hij aan de Friezen. Ongeveer zes jaren had er een felle strijd gewoed tegen Groningen. De stad had steun van uit eenige Drentsche dorpen. Hun vijanden waren uit een ander deel van Drente, uit deelen van Groningerland, deels uit Overijsel en uit Achtkarspelen. Groningen was reeds een voorname handelsstad geworden; met Stavoren, waar ook veel handel werd gedreven, was Groningen verbonden. Onderscheiden zaken, aangaande handel, scheepvaart, muntwezen en meer andere dingen zullen de reden wel zijn geweest van den bitteren strijd tusschen de partijen. De strijd eindigde in't nadeel van de stad Groningen. Onder de punten van overeenkomst, waardoor de vrede tot stand kwam, werd bepaald dat de gevangenen en die in gijzeling waren in vrijheid moesten worden gesteld; aan de erven der verslagenen moest door beide partijen duizend pond sterling worden betaald; de stad Groningen mocht in den handel met de Drentenaren en Friezen geen maten en gewichten gebruiken die in het nadeel van laatstgenoemden waren. Deze en veel meer andere bepalingen werden voor Friesland geteekend door eenige abten, proosten, de prior van Bakkeveen en eenige ingezetenen van Stellingwerf, Schoterland en uit Oostergo. In het jaar 1342 werd Jan van Arkel bisschop van  27 Utrecht. Hij behoorde tot hen waarmede men nogal wat mee te kampen had. Jac. Kok zegt in zijn Vaderl. Woordenboek „de heeren van Arkel zijn vanouds af onder de voornaamste en machtigste geslachten van Holland bekend geweest, uitmuntende in pracht en rijkdom en ook in trotschheid en hoogmoed, waardoor zij voor niemand wilden zwichten ; dapper, doch te gelijk oorlogszuchtig, waardoor het spreekwoord op de Hollandsche geslachten lang in leven gebleven is: De Brederodens d'edelsten, de Wassenaars de oudsten, de Egmonds de rijksten, de Arkels de stoutsten." Jan van Diest, in 1340 overleden, had het bisdom met zware schulden nagelaten; vele goederen waren vervreemd, sterkten, gronden enz. verpand. Het behoorde tot van Arkels eerste zaken den toestand in het bisdom te veranderen en te verbeteren. Geleidelijk moest hij zich van de groote schuldenlast bevrijden en de verpande bisschoppelijke sterkten en goederen trachten vrij te krijgen. Toen de tijd aanbrak dat hij de handen wat ruimer en vrijer kreeg, begon het er voor de Stellingwervers weer ongunstig uit te zien. Overijsel was weder aan den bisschop onderworpen. IJselham had zich wel is waar met Stellingwerf en Schoterland verbonden tegen het bisdom, omdat zij maar niet de wereldlijke macht van den bisschop wilden erkennen, maar door den dwang van Van Arkel moesten de IJselhammers die verbintenis opzeggen. De Stellingwervers bleven ditmaal vrij. Toch waren  28 ze niet gerust, vandaar dat ze een verbond aangingen met de Groningers. De bisschop hield wel het oog op Stellingwerf en de omstreken. Het verbond met de Groningers, daarover was hij ook niet tevreden. Toen hij een goede gelegenheid kon vinden, ging het er weder op los. Onder zijn vijanden waren nu de bewoners van Stellingwerf, van Steenwijk en omstreken, zoomede van eenige landzathen uit Drente. Met een, voor dien tijd gerekend, sterke macht trok hij in Stellingwerf op. De aanval was geweldig; men was niet tegen zoo'n leger bestand. Velen kwamen op de vlucht om. Tal van huizen werden verbrand, andere geplunderd, het land als platgeloopen. Men moest wel voor de overmacht bukken. Er werd een boete van 10.000 oude schilden opgelegd. Dat was voor hen een zware boete; daar maakte de bisschop het niet beter mee; de haat werd grooter. Die vernedering konden ze niet dulden. Al spoedig weigerden zij gehoorzaamheid, op grond, dat zij nooit in de giftbrieven van den Keizer, waarop de bisschop zich beriep, begrepen waren geweest. In alle haast maakte men nu schansen en sterkten; ook wapenden zij zich nu zoo goed mogelijk. De bisschop herhaalde zijn tocht. Het was in 1362 dat hij met een goed gewapend leger weder den Frieschen grond kwam betreden, 't Was begin Februari. Met geweld werden de schansen ingenomen, de aangelegen streken verwoest. Een dorp gaf hij ten roof aan zijn krijgsvolk. Door dit ruwe optreden was het den Stellingwervers te machtig. Zij werden genoodzaakt zich over te geven  29 en de vernederende voorwaarden te aanvaarden. Door dezen geweldigen tocht van des bisschops troepen gingen ook die uit de omstreken tot het besluit van onderwerping over. Jan van Arkel werd in 1363 als bisschop naar Luik verplaatst. Hij stierf in 1378. Batavia Sacra schrijft van hem dat Jan zijn voorzaten overtrof in krijgmanszaken, doch tevens vurig de vrede beminde. Hij schreef verscheiden boeken, die er nu niet meer zijn. Mastenbroek, voortijds een moeras, werd door hem drooggemaakt en bedijkt en aan de kerk gelaten. Anderen hebben aangeteekend dat van Arkel wel veel als krijgsman voorkwam, maar dat de toestand er toe leidde; in vele kloosters liet hij een soort bibliotheek aanleggen voor meerdere ontwikkeling. Hij was voor de armen mild, een voorstander van wat hem als recht voorkwam, in het straffen streng. Volgens deze gegevens moet men aannemen dat het van Arkels overtuiging was dat de Stellingwervers niet alleen geestelijk, maar ook wereldlijk onder hem stonden.  VAN DE 14e EN 15e EEUW. In de 13 en 14 eeuw vermeerderde het getal kloosters van verschillende orden buitengewoon in de Noordelijke provinciën van ons land. Wij zullen ons met deze aanteekeningen daarbij bepalen. J. S. Magnin zegt in zijn „De voormalige kloosters in Drenthe", 2e dr., blad 13. „Alleen wil ik dan ook maar aanstippen, dat in de 13e en 14e eeuw het aantal kloosters van allerlei orden aanmerkelijk vermeerderde en dat de adellijken en aanzienlijken van dien tijd daarbij belang hadden, doordien men, na het eindigen der kruistochten, en ook toen de zucht om de Keizers en andere Vorsten in hunne oorlogen steeds te volgen afnam en men de daartoe bestaande verplichtigen wist te doen wijzigen en verzachten, met de jongelieden verlegen raakte en dezelve niet, overeenkomstig hunnen stand, wist te plaatsen." Het doel was toen de geslachten in aanzien, te behouden. Daarom ging het vaderlijk erfgoed, burg of hofstede, over in handen van een der zoons; de broeders en zusters moesten op andere wijze een bestaan zoeken; zij werden daarin door verwanten veeltijds geholpen. Gelukte dit niet naar genoegen, dan nam men zijn toevlucht tot een der kloosters of abdijen. In den regel vond men toen zonen uit adelijke of voorname familien aan het hoofd van deze gestichten. Aan die  31 kloosters kwamen zeer veel schenkingen, zoodat de bestuurders in dat opzicht geen kwade positie hadden. Het getal huwelijken was in die eeuwen gering; de kruistochten, de oorlogen en de menigvuldige onderlinge twisten in dien tijd, zullen wel daarop van grooten invloed zijn geweest. Dan was het in vele gezinnen ook moeilijk — aldus Magnin voornoemd — de dochters een goeden uitzet te geven. Een en ander werkte mee dat velen tot het kloosterleven overgingen. De vermeerdering van het aantal stichtingen van dien aard meent men op deze wijze te kunnen verklaren, Friesland telde vele kloosters. Van Heusden vermeldt in „Oudh. en Gestigten" I, 7, volgens zeker handschrift, verscheiden. In den naasten omtrek vinden we daarbij vermeld te Bergum en te Siegerswold bij Garijp van reguliere kanonniken: Betthelem, mede in Tietjerksteradeel, was een nonnenklooster der orde premonstreit. Het klooster Aalsum van de grauwe bijgynen stond in Utingeradeel; de abdy Claarkamp der cisterciensers in Dantumadeel. In Smallingerland vond men een abdy te Smallinger-Ee van S. Benediktus. De lijsten zijn zeer onvolledig en de plaatsnamen vermoedelijk niet altijd juist aangegeven. Foeke Sjoerds merkt ook op dat de lijsten van kloosters en abdijen zeer gebrekkig zijn opgesteld; 't is niet mogelijk een juiste telling te doen. Het was nu enkele jaren rustiger geweest in geheel Friesland en in de zuidelijke omstreken. Dit had eenige meerdere welvaart tengevolge. De geestelijke stand bloeide vooral. De vrede was allen zoo aangenaam, al waren hun wenschen, volkomen vrijheid, niet vervuld.  32 Dat men er steeds op bedacht bleef, als het weer tot vechten moest komen, meer macht te kunnen toonen, bewees vooral het verbond gesloten in 1382 tusschen de Groningers en de Friezen. Deze verbintenis kwam den Stellingwervers bijzonder ten goede, omdat de bisschop van Utrecht, nu Floris van Wezel, het plan had hen gewapend aan te vallen, doch dit niet deed, uit vrees voor het bondgenootschap. (Volgens Teg. St. Friesland, I, 521 en Magnin II, 166 werden de Stellingwervers weder aangevallen in 1381.) Floris van Wezel werd opgevolgd als bisschop door Frederik van Blankenheim, een zeer ontwikkeld man. Hij was o.m. meester in de rechten. Frederik leefde in twist met den drost van Coevorden. Hij had het oog gericht op Groningen dat hij gaarne, als weleer, weder aan het Sticht wilde onderwerpen. In deze omstandigheden achtte de bisschop het raadzaam, een verbond te sluiten met de ingezetenen van Stellingwerf, Schoterland, Opsterland, Doniawerstal, Lemsterland en eenige andere streken. Die vrede zou duren „duizend jaar en dag." Bij de vrede van 18 April 1395 werd beloofd onder anderen dat de bisschop geen hulp aan de Hollanders zou verschaffen in een oorlog tegen de Friezen. (Chart I bl. 254.) Voor overeenkomst met den bisschop waren blijkbaar allen te vinden, omdat al hun voorrechten en vrijheden werden bevestigd; die vrijheid zou worden beschermd tegen vreemden. Te eerder waren ze daartoe gezind, omdat ze er een waarborg in zagen tegen den graaf van Holland, die begeerig naar deze streken  33 uitzag, 't Bleek spoedig dat zij zich daarin niet hadden vergist. 't Stond er spoedig weder treurig voor, toen de Hollandsche graaf Albrecht van Beijeren in Augustus 1396 aan de Friesche kust landde met een talrijk leger om Friesland met geweld tot onderwerping te brengen. De hulp die de Friezen hadden was gering. De steun, die zij van den bisschop verwachtten, viel zeer tegen. Vóór de vloot Friesland had bereikt, werd een algemeene landdag gehouden. Daar werd ernstig overwogen, hoe men het best dien machtigen vijand af kon weren. Tot opperhoofd werd Jan Juwinga van Bolsward, een man met kennis en ervaring, ook op krijgskundig gebied, gekozen. Hij behoorde tot de partij der Schieringers. De Stellingwervers en de Schoterwervers waren in den regel buiten de geschillen der overige Friezen, doch voegden zich bij de Schieringers en namen ook Juwinga als hun veldheer aan. Om spoedig duizenden te kunnen samenroepen, zoodra de vloot in het gezicht kwam, gaf men teekens, door het plaatsen van vaandels, kruisen of anderszins op kerken en torens en door het luiden der klokken. Juwinga gaf den raad, omdat de vijandelijke, goed gewapende macht zeer groot was, zich niet in het open veld te wagen. Men moest, zei hij, schansen opwerpen en sterkten maken en die bezetten. Dit zou tot verdeeling van de macht van den vijand leiden en oponthoud veroorzaken. Als het natte jaargetijde kwam, met hoogen waterstand, zou het leger wegens gebrek aan voedsel, moeten terugtrekken. De raad van Juwinga vond geen steun. Liever wil- 3  34 den zij sterven, dan te moeten zien, dat de landerijen en goederen werden vernield. Het leger der Friezen kon op verre na niet opwegen tegen dat van den vijand. De Friezen hadden Ianzen, spiesen, zwaarden, gaffels, vorken, vlegels en wellicht nog andere voorwerpen. De kleeding was ook niet als die van de Hollanders. Tot nog in het begin der 19e eeuw droegen vele woudlieden zelf aangeredde stoffen. De stof werd vervaardigd van wol van hun schapen, dit kan men wel als zeker aannemen. De vrouwen en dochters sponnen die wol tot garens; de handwevers in de dorpen weefden die goederen en de stoffenververs brachten er een kleur, zwart of blauw, op. Een dier stoffen was wol op wol, een zeer grof weefsel. Om er meer vastheid aan ie geven werd het in de vulmolens gekrompen. Men noemde die stof zelfred. Ze werd gebruikt voor overjassen, althans groote jassen tegen koude; wellicht diende ze ook wel voor beddekens. Van grijze wol zag men er paardedekens van gemaakt. Ook kousen, dubbel onder den voet, om geen naden te hebben, werden er van vervaardigd. Een andere stof was vijfschacht (gekeperd, vijf kammen), linnen ketting en wollen inslag. Vijfschacht werd gebruikt voor broeken en buisjes als bovenkleed ing, ruig gekaard; als onderkleeding, rokken en jakken voor vrouwen en meisjes van fijner, dunner wollen garen. De kleuren die er aan werden gegeven waren donkerblauw, donkerviolet en zwart. Vijfschacht, (linnen ketting) werd niet gevuld op den molen. Nog een andere stof werd veel gedragen, genaamd voerlaken, ook linnen ketting en wollen inslag, maar was z.g.  35 platwerk, met 2 kammen, 't werd voor mannen, doch meest door vrouwen gedragen voor rokken, effen en gestreept. Ook die stof was niet voor den vulmolen bestemd. Het linnen kettinggaren werd op de boerderijen en in burgergezinnen gesponnen van eigen verbouwd vlas. Ook hennip werd geteeld. Steenstra noemt in zijn Algem. Gesch. v. Fr. „een grove stof", daarom geven we hier als met dit bedrijf niet onbekend, verslag van vroegere weefsels. Waren dus wellicht vele der woudlieden in hun ouderwetsche kleeding, eenige in het Friesche leger droegen kleeding van leer, enkele waren geharnast. De Hollandsche troepen werden, naar luid der berichten, bij dezen tocht voorzien van kanonnen en buskruit. Dit kan wel op goede gronden steunen, wijl J. Bosscha in „Ned. Heldendaden te land" I de jaartallen 1328, 1351 en 1371 aangeeft dat er op enkele plaatsen in ons land kanonnen werden gebruikt, buskruit werd verkocht en in 1371 een smid werd betaald voor het beslaan van donderbussen. De strijd moest dus met ongelijke kans worden gestreden. Te groot bleek alras der Friezen courage. Het kwam hun duur te staan. Toen de Hollanders zagen, dat de Friezen op hen aankwamen, het was bij Schoterzijl dat de slag geleverd werd, werden de banieren ontplooid en klonken trompetten en bazuinen over het ruime veld. In de voorhoede waren de Engelschen en de Henegouwers. De partijen naderden elkander zoo dicht, dat het tot een algemeen gevecht met lansen en zwaarden kwam. De Friezen, vechtende op hun eigen grond, waren zoo heldhaftig, dat de talrijke vijandelijke  36 troepen eenige uren den strijd opgaven. De kansen werden een oogenblik twijfelachtig. Alles wendde men aan, den vijand tegen te houden. Zelfs vrouwen mengden zich in den strijd. Men was van doel, de gelederen van den vijand te verbreken, maar dit mocht niet baten; de overmacht was te groot. Men rekende dat er één Fries stond, tegen zes van den vijand. Inplaats van het breken van de gelederen van de Hollanders, geschiedde juist het omgekeerde. Vermoeid en uitgeput moest men voor die overmacht bukken. Zes honderd man waren er bij dit treffen van de Friezen gesneuveld, waarbij hun opperhoofd Juwinga. De dood van Juwinga werd zeer betreurd, niet alleen bij de Friezen, maar ook bij vijanden, omdat hij bekend stond als een kundig en deugdzaam man. Waren de verliezen van de Friezen betrekkelijk aanzienlijk, dat cijfer werd nog belangrijk grooter, toen ze moesten terug trekken. In poelen, slooten en piassen vonden velen den dood. Afgemat, zonder macht voor tegenweer, werden tal van strijders afgemaakt. Van vermoeienis vond men tal van mannen langs den weg dood liggen. Die achtervolging kostte aan de Friezen naar schatting een duizend man. Het getal gevangenen bedroeg maar een vijftigtal. Dat dit cijfer niet grooter werd vond zijn oorzaak mede hierin dat men liever wilde sterven dan zich overgeven. Hoe erg de nederlaag ook was, toch wilden de Friezen niet bukken. Drie dagen later, 1 Sept., werd door hen weder een aanval beproefd; ook deze liep ongunstig af. Een treurige toestand was nu gekomen: Het land door den vijand afgeloopen, de ingezetenen  37 geplunderd. Vijf weken duurde die ellende. Op eenige plaatsen leverde men nog kleine gevechten, maar bijna altijd hepen die in het nadeel der Friezen uit. De graaf keerde daarna naar Holland terug, doch liet hier en daar bezetting achter, om de overwonnenen in bedwang te houden. De woede was echter zoo groot bij de Friezen dat dit krijgsvolk het hier niet kon uithouden. Men kon zich in de omstandigheden niet schikken. Pas waren er dan ook twee jaren verloopen, of men kwam weder in opstand. De graaf was genoodzaakt weer een leger te zenden. Dit landde tusschen de Lemmer en Tacozijl en trok op naar Stavoren. De uitrusting voor dezen tweeden tocht was niet zoo groot als de eerste, maar toch bleek ze voor die dagen nog al van beteekenis. De afloop van dezen strijd was weder een groote ramp voor de Friezen. Velen sneuvelden en menig dorp leed schade door brand en plundering. Na dezen ongunstigen afloop van den strijd kwam er een verdrag tot stand. Bij dit verdrag moesten de Friezen o.a. een schatting betalen, van ieder huis zes stuivers. Graaf Albrecht liet zich door de Friezen huldigen. Hij beloofde een goeden Heer voor hen te zullen wezen; dat hij Friesland onafscheidelijk zou vereenieen met Holland. s Dit laatste was lang niet naar den zin der Friezen, doch men moest zich schikken, zoolang er geen gelegenheid was het juk af te werpen. Stellingwerf, Lemsterland en Kuinre traden het laatst toe (6 Juni'l399.) Het schijnt dat ze er niet aan konden ontkomen. In een gezegelden overdrachtbrief worden genoemd Oldeen Nijeholtpade, Wolvega, Sonnega, 01de- en Nijetrijne,  38 Spanga, Scherpenzeel, Munnikeburen, 01de- en Nijelamer, Nije- en Oldeholtwolde, Ter Idzardt, Blesdijke, Peperga, Kuinre en Ostenzeemsterland, (Lemsterland.) Graaf Albrecht vond het zeker raadzaam, ten einde Friesland te kunnen behouden, het leenstelsel in te voeren. Hij deed dit met milde hand aan die personen, waarvan hij steun kon verwachten. Zoo werd o.'a. den 31 Maart 1399 een zekere Claes of Nicolaas van Stellingwerf met Oldeberkoop beleend. Dr. E. Verwijs deelt het authentieke stuk aldus mede in zijn werk: De oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen in de laatste jaren der XIV eeuw. Gedurig bleek het, dat men niet met de nieuwe regeering kon instemmen. De Schieringers met de Stellingwervers en hun medehelpers beschuldigden de Vetkoopers dat zij de aloude vrijheid lafhartig hadden weggeschonken. De graaf merkte al ras dat zijn gezag in Friesland begon te verminderen. Hij wist geen beter middel dan er maar weer een leger naar toe te zenden. Weer werd het vechten, dan eens winnen, dan eens verliezen. De overwonnenen liet hij dan op nieuw trouw zweeren. Die daaraan niet voldeed had veel te lijden. De vrede voor „duizend jaar en dag" gesloten met den bisschop Frederik van Blankenheim was maar van korten duur, althans in het jaar 1408 kregen de bewoners van Stellingwerf en Schoterland weer een geschil met hem. 't Schijnt te zijn gegaan o.a. over pachtpenningen. Of de ambtenaren van den bisschop te veel verlangden, of dat men elkander slecht kon ver-  39 dragen, omdat het altijd tegen den zin ging. is niet uit te maken. Wel bleek dat er geen goede verstandhouding mocht bestaan. Het stond er voor, — men had anders eens een weinig rust gekregen, — dat ook van de zijde van den graaf van Holland het weer op twisten zou uitloopen. Men verbond zich eindelijk om de schattingen te zullen voldoen te Vollenhove op den 14 Januari. Men durfde niet weigeren, te meer, omdat de bisschop de heerlijkheid te Kuinre had aangekocht. Vermoedelijk was deze koop geschied om de Friezen door het slot Kuinre beter in bedwang te kunnen houden. Bij de punten van overeenkomst komen o.m. voor dat moest worden betaald: Blesdijke 80, Peperga 35, Steggerda 80, Finkega 20, Noordwolde 80, Boijl 60, Oldeberkoop 90, Nijeberkoop 30, Makkinga 50, Donkerbroek 60, Haule60, Oosterwolde 100, Fochteloo 35, Appelscha 50, Elsloo 60, Nijeholtpade 35, Oldeholtpade 70, Wolvega 80, Oldetrijne 80, Nijetrijne 35, Spanga 45, Scherpenzeel 40, Munnikeburen 25, Oldelamer 80, Nijelamer 50, Nijeholtwolde 60, Oldeholtwolde 60, Teridzardt 60, Swage (zeker Hoornsterzwaag) 30, Jubbega 60, Schurega 50, Oudehorne 60, Nijehorne 50, Katlijk 70, Brongerga 50, Oudeschoot 70, Nijeschoot 50, Botme (?) 70, N. Delfstrahuizen 50, O. Delfstrahuizen 70, Datcloostererf (Oudeschoot ?) 60, Oosterzemzerland in (Lemsterland?) 50, samen 2600 Oude schilden. Een schild werd gerekend 33 Vlaamsche grooten. Elk huis moest in den voorschreven termijn geven 4 Vlaamsche grooten. De oorkonde van den zoen, die Dec. 1413 tusschen* den bisschop en de Friezen van Stellingwerf en Scho-  40 terland met hunne bondgenooten was aangegaan, werd mede door Schepenen en Raad van Stavoren bezegeld. (Charterb. I, 382.) In het jaar 1413 hadden de Stellingwervers weer ruzie met den bisschop. Die onaangenaamheden zouden zijn ontstaan, niet alleen om de jaarpachten of huren der landerijen, maar dat het eigenlijk een soort van koop of pacht moet zijn geweest, die de Stellingwervers en hunne naburen met den bisschop hadden aangegaan. Hoe het zij, het liep weer op vechten, moorden en branden uit. Eenige dorpen werden door de troepen van den bisschop verbrand. Genoemd worden Biesdijke en Peperga. Lemsterland werd mede binnengedrongen. Het dorp Lemsterhoek werd verwoest. Bij het verder doordringen tot niet ver van de Lemmer, werden de troepen van den vijand deels verslagen en een deel op de vlucht gedreven. Bisschop Frederik van Blankenheim stierf in 1423. Onder veel woelingen en onrust was hij ruim 30 jaren op den bisschopstoel geplaatst. Kort voor zijn dood werd het verdrag over de vroeger genoemde landen met de Stellingwervers en Schoterlanders nog eens vernieuwd. Vanaf dien tijd ongeveer komt de naam Stellingwerf veel minder in de geschiedenis voor. De bewoners werden toen meer begrepen onder de bewoners van Zevenwolden of Zevenwouden.  ZEVENWOUDEN. Voor het eerst wordt in een officieel stuk van het jaar 1446 van Zevenwouden melding gemaakt. Zevenwouden ging toen een verbond aan met Westergo. Stellingwerf is ten tijde der Bourgondische overheersching in twee grietenijen verdeeld en eerst toen onder de Zevenwouden opgenomen. (Mr. A. J. Andreae in de Vrije Fries, dl. 14.) Simon v. d. Aa meldt in den Fr. Volksalm. van 1845 dat tot het laatst der 15e eeuw Zevenwouden in staatsstukken onder Oostergo en Westergo was begrepen. De samenstelling der deelen, die eerst in de 15e eeuw de Zevenwouden vormden, is minder goed te verklaren, zegt mr. A. A. F. van Panhuijs in „De Landgemeenten in Friesland", bi. 14,15. Gemeenschappelijke belangen en behoefte aan onderling hulpbetoon zullen ook hier tot vereeniging hebben aangespoord. Picardt teekent aan van het jaar 1461, dat onder den landdrost, heer Rudolph van Stellingwerf een vast en J)ondig onderling contract is gemaakt tusschen dit Landschap (Drente) en de Stellingwervers, namenlijk, dat „de eene partij niet zou in des anderen land vallen om met rooven en branden schade te doen, maar dat alle verschillen door middel van wettelijke rechtpleging zouden gedetermineerd worden, bij poene van duizend Fransche schilden." Zevenwouden had een afzonderlijk wapen. Op een  42 zilveren schild waren zeven boomen, natuurgekleurd, op groenen grond afgebeeld. Hoe is men aan Zeven-wouden gekomen ? Die vraag vinden we opgelost op deze wijze. Reeds tijdens de regeering der Saksers, waren onder de zeven wouden begrepen, de grietenijen Doniawerstal, Lemsterland, Gaasterland, ^ngwirden, Schoterland, Utingeradeel en Haskerland. Dat zijn dus zeven in getal. Opsterland zou toen onder Oostergo en de Stellingwerven onder Overijsel hebben behoord. Jac. Kok geeft dit aan in zijn Vad. Woordenboek dl. 34 blz. 188 en zegt daarbij: „In het Charterboek van Friesland, door wijlen den kundigen Schwartzenburg in 't licht gegeven, ontmoet men, voor deze meening, bewijzen, die de zaak schijnen te beslissen." Dat men hier den naam Wouden gaf, laat zich verklaren, 't Waren oudtijds hooge venen, bosschen, zandgronden, heidevelden met veel poelen en plassen; langs de stroomen maadlanden en hier en daar lage veengronden. Het oostelijk gedeelte had kleine afstroomingsriviertjes; het westelijk deel was steeds veel meer van water voorzien. Ongeveer den tijd dat de Stellingwervers onder den meer algemeenen naam kwamen, schijnt er een kort tijdperk van rust te zijn ingetreden, althans in de eerste jaren die nu volgen, vinden we niets vermeld. Op het jaar 1456 wordt gezegd dat de Friezen zich eenparig verbonden tegen de heerschzuchtige oogmerken van den graaf van Holland. Bij dat verbond behoorden ook de bewoners van Zevenwouden. Toch kwam er geen rust. De volgende jaren ontstonden er onderlinge twisten, waardoor de bewoners  43 van de wouden ook te lijden hadden. Die erge ververwoestingen, waarbij veel bloed werd vergoten en armoede en ellende ontstond, leidden er toe dat erin 1461 een „Landdag om den vrede" werd gehouden. Kei zer Maximilaan had den Friezen aanbevolen in vrede met elkander te leven. In stede van daarnaar te luisteren, bleven het onderlinge twisten, zoo erg zelf, dat ze vreemde soldaten in de provincie brachten. Dit was de aanleiding dat de keizer een Landvoogd aanstelde. Zoo trad hier dan op, hertog Albert van Saksen, die zich in den oorlog in Holland voor den keizer zoo verdienstelijk had gemaakt. Hertog Albert durfde niet recht op Friesland aan. Hij wist dat men hem niet genegen was. Alleen de Schieringers, de zwakste en verdrukte partij, waren niet ongezind hem te erkennen. Die gezindheid vond meer zijn reden, om dan ontslagen te worden van de onderdrukking van de Groningers en van de Vetkoopers. 't Liep weer op twisten uit. De Schieringers verzamelden krijgsvolk uit Gelderland en Overïjsel om de Vetkoopers aan te vallen, maar zij kwamen spoedig tot de minder aangename gewaarwording dat die vreemde troepen haalden wat maar te rooven was. In 1496 werd o.a. een strooptocht gemaakt in Gaasterland, Lemsterland en Weststellingwerf. Door het luiden der klokken had men spoedig veel volk bijeen. De vreemde soldaten, beladen met buit, werden krachtig aangevallen met den uitslag, dat de hopman en een 50 tal der vreemde troepen omkwamen. De geroofde buit werd weder vermeesterd. Die goede afloop maakte de woudlieden overmoedig,  44 te meer, daar zij steun verwachtten van de Groningers. Zij waagden het, den overste Fox op het ijs op de Sneekermeer aan te vallen, doch moesten met groot verlies terugtrekken. Een groote paniek ontstond, toen het ijs begon te breken. Naar schatting kwamen 4000 a 5000 man om. De hulp van de Groningers bleef uit. Het was in 1497 dat de vreemde troepen weer in de Zevenwouden aankwamen om te rooven. Weder stonden de woudlieden spoedig gereed hen te verdrijven. Die in hun handen vielen, moesten het met den dood bekoopen. Het volgend jaar had men erg te lijden door den inval van Tjerk Walta en anderen, verdreven Vetkoopers, nu in dienst van den hertog van Saksen, zonder betaling, maar met recht om te rooven en te plunderen. De bewoners van Zevenwouden bleven weigeren den hertog van Saksen te huldigen. Het gevolg daarvan werd dat de hertog zijn rentmeester Schomburg naar Stavoren zond met een groot aantal manschappen. De Zevenwouders hadden wel begrepen dat het nu op hun aankwam en vroegen daarom hulp uit Leeuwarden. Die steun werd verleend. Uit Stellingwerf, Opsterland, Smallingerland en Gaasterland kwam veel volk bijeen, om, met behulp der Leeuwarders, Schomburg te Stavoren te belegeren. Dit gelukte niet. Bij Laaxum, een gehucht bij Scharl — zegt Steenstra in zijn Algem. Gesch. van Fr. 333 — ontmoetten de legers elkander en geraakten slaags. De Woudlieden waren woedend, doch onervaren in den wapenhandel. Ook waren zij slecht gewapend en niet geordend, zoodat de slag in hun nadeel uitviel. Toch bleven zij nog weigeren den hertog te huldigen.  45 In het jaar 1500 moesten zij eindelijk wel toegeven. Hugo van Leisenach, stadhouder van Friesland en van Schomburg kwamen met 1500 man in de provincie om nu de bewoners van de Zevenwouden tot onderwerping te dwingen. Het leger trok naar Oldeberkoop. De overmacht van deze krijgslieden en de geringe hulp van elders, maakte de woudlieden terneergeslagen. Zij gaven zich daarom aan de Saksers over. De Friezen werden met drukkende lasten bezwaard, niettegenstaande ze meerendeels reeds arm waren. De Stellingwervers moesten als boete van ieder huis 3 goudguldens opbrengen. De van ouds bekende rechterstoel der Stellingen werd vernietigd en in de plaats daarvan werd een grietman aangesteld. De eerste grietman was, in 1504, Lammert Piers. Velen verlieten het land, of trokken naar andere provinciën. De goederen van uitgewekenen werden verbeurd verklaard. Schotanus zegt in de Fr. Hist. 444 dat toen de Friesche vrijheid bezweek: „nadat de inwendige partijschappen en moeilijkheden, langen tijd gewoed hebbende, den bedrogen en verlaten Schiering in des Vogelaars net hadden gebracht. Deze laatste 20 jaren hebben Friesland, door een dolle razernije der partijdigheden en die regeeringszucht der Groningers, hol over bol doen tuimelen en de 't onderste boven gekeerd, tot dat vreemde heerschappij haar beide strafte." Jac. Kok geeft in het Vad. Woordenboek dl. 16, een beknopte beschrijving over Friesland en zegt omtrent dien tijd, dat de bevolking in twee partijen was verdeeld, edel tegen edel, burger tegen burger, boer  46 tegen boer; de eene buurman was vijandig op den andere, maar wist niet waarom. Men kon niet samen zijn of het ging altijd over vechten en slaan. Bij het ontmoeten op den weg moest worden verklaard tot welke partij men behoorde. Velen waren bedaarder, verstandiger; anderen beweenden den treurigen toestand. En toch moesten ze partij kiezen. Deze tweespalt schijnt geboren te zijn — aldus genoemde schrijver — „uit de al te groote vrijheid, die de Friezen genoten of begeerden te genieten. Dit gevoegd bij de weelde veroorzaakt door de vruchten des lands, waarmee dit gewest onder alle rampen meer en meer gezegend werd; en ook een hoogmoed die zij bezaten, omdat ze tot nog toe, alle buitenlandsche vijanden met eigen macht hadden afgekeerd." De plaag die Friesland verscheurde, duurde bij afwisseling van het jaar 1230 tot 1498.  UIT DE 16e EEUW. In dit hoofdstuk volgen eenige aanteekeningen uit deze eeuw, waarin de bewoners weder met vele moeilijkheden te kampen hadden. Wij bepalen ons daarbij hoofdzakelijk tot den naasten omtrek. Enkele zaken zullen meer geheel Friesland aangaan. De zomer van het jaar 1503 was ongewoon heet en droog. Op eenige plaatsen geraakten veengronden in brand, o.a. te Bakkeveen, Haule (later Haulerwijk genoemd) en te Giethoorn. Ook werd hier en daar aan bosschen en te velde staande rogge groote schade veroorzaakt door het vuur. Onder de regeering van den hertog van Saksen werd een belasting ingevoerd, die langen tijd alom is blijven bestaan. Het was de Floreenrente. De Friezen bleven steeds weigeren te voldoen aan zijn verlangen het leenstelsel in te voeren. En zoo ging de hertog er toe over om een floreenbelasting te heffen op de vastigheden. Hij liet in geheel Friesland kohieren, registers, aanleggen, waarop alle onroerende goederen werden aangegeven, met vermelding van de jaarlijksche huursom, berekend in Goudguldens of Floreenen, ieder van 28 stuivers. Op ieder Floreen werd toen een schatting gelegd van 3 stuivers per jaar. Die schatting werd gedurig gewijzigd en liep later somtijds belangrijk hooger. Deze floreenrente is een altoos durende belasting gebleven, zegt Foeke Sjoerds I, 881. De huurder en  48 Verhuurder betaalden ieder de helft der belasting, tenzij anders overeen was gekomen. De floreen registers werden geregeld aangehouden. Zij worden nog wel gebruikt om tal van oude namen van vererfde- en verkochte goederen na te kunnen gaan. Floreenplichtingen, zoo werden ze later genoemd» hadden naast de plichten ook eenige rechten. Zoo behoorde het beioepen van predikanten bij de Ned. Herv. Kerk daar ook toe. Verder had een eigenaar van een of meer stemmen, eigenerfde genoemd, het recht tot het stemmen van volmachten ten Landsdage. Bij tal van dorpsbetrekkingen, zoo niet alle, kon de stemgerechtigde zijn invloed doen gelden. De stemming voor Volmachten ten Landsdage werd als zeer gewichtig beschouwd. Den 26 September 1509 leed Friesland door een groote overstrooming. Veel menschen vonden den dood in het water. Niet telbaar was het getal groot en klein vee dat in de golven omkwam. Huisgeraad en andere voorwerpen dreven naar de woudstreken. Deze ramp veroorzaakte veel schade aan de zeedijken. Om aan geld te komen werden de florenen verhoogd. In de Zevenwouden werd dit, gelijk als in Westergo, bepaald op 10 stuivers per floreen. In Oostergo schijnt toen 4 stuivers te zijn gevorderd. De hertog van Saksen liet de Friezen maar steeds belasting betalen. Den 28 September 1512 schreef de grietman Lyckle Eebles van Stellingwerf aan de Raden van den Saksischen hertog een missive, waarbij hij hun meldt, zoo zegt mr. A. J. Andreae in de Nalezing  49 op de Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, dat de inwoners zijner grietenij de buitengewone belasting (3 stuivers van den gulden) niet wilden betalen, omdat Schoterland, Opsterland, Smallingerland en andere grietenijen dat ook niet wilden doen; betaalden die, dan zou deze grietenij 't ook wel doen. Nog volgde er een andere belasting. Vanwege de Paus kwam nu een gezant om een geldelijke bijdrage, ten voordeele van den Roomschen stoel. De geestelijken waren hier zoo iets van den Paus niet gewoon en weigerden. Toch durfden ze het niet aan, den gezant zonder een of ander terug te zenden. De abt van het klooster te Smalle-Ee werd verzocht eens inlichtingen in te winnen. Men is ten slotte tot overleg gekomen, maar 't zal wel niet geheel zonder de geldbeurs zijn afgeloopen. In het jaar 1514 moest de bevolking van een deel dezer provincie weder moeilijke dagen doorleven, tengevolge van den inval der Gelderschen. De hertog van Gelderland deed een legertje van 700 man over de Zuiderzee voeren. Sloten werd al spoedig ingenomen. Te Nijeholtpade werd het slot of de Stins Friesburg van den grietman van Stellingwerf, Lyckle Eebles, aangevallen en bemachtigd. Dit geschiedde 23 Nov. 1514. Deze stins was uit het water opgetrokken, sterk gebouwd en goed bemand. De grietman is toen waarschijnlijk gevlucht en later onder het Bourgondisch bestuur weder grietman geworden, zegt Mr. Andreae voorn. Winsemius vermeldt op bl. 414 o.m. dat op St. Anthonisdag, het volgende jaar de burcht werd afgebrand. Lyckle Eebles was afkomstig uit Steenwijk. Toen 4  50 hij te Nijeholtpade woonde, werd zijn naam veranderd in Lycklama è Nijeholt. Den 18 Februari 1517 werd Eebles door den Bourgondischen stadhouder begiftigd met de grietenij Schoterland en de helft der Stellingwerven (Westeinde). Deze helft is door Keizer Karei, bij besluit van 13 October 1524, wegens geleden schade aan zijn bezittingen en ter belooning zijner getrouwheid, in zijne familie erfelijk verklaard. (N. Naamlijst van Grietmannen van v. Sminia.) Lyckle Eebles bleef grietman van Weststellingwerf. Aan Ids Tjebbes heeft hij toen Schoterland overgedragen. Eenige jaren bleef Friesland het terrein tusschen twee twistende vorsten en moesten de ingezetenen gedurig lijden van de roofzuchtige benden. Wij blijven bij onze voornemens niet in te gaan op de geschillen van regeerende hertogen, graven, enz., maar geven enkel eenige bijzonderheden uit de omgeving. Het jaar 1515 is ook goed in de geschiedenis bekend geworden. De steden Harlingen, Franeker, Leeuwarden en Dokkum waren toen nog in handen van de Saksers. Gedurig deden die troepen uitvallen naar bijgelegen dorpen. Zoo werden toen vreeselijke verwoestingen aangericht door brandstichting te Hol werd en te Oudega, Smalfingerland. In de Fr. Volksalmanak van 1838 komt een uitvoerig artikel voor over „De tocht naar Oudega" (Small.) van Mr. H. B. v. Sminia. Daarin wordt medegedeeld, hoe in Leeuwarden eenige mannen vergaderden in het laatst van Februari van het jaar 1515 en besloten om op Oudega aan te vallen. Het gezelschap behoorde tot de Saksische partij. Daar was onder de gewezen  51 grietman van Smallingerland, Jelle Sickes. Het doel was, Sickes in zijn eer als grietman te herstellen. Een lastig geval was, dat de zoon van den grietman in het huwelijk zou treden met Sytske, een nicht van den pastoor van Oudega en dat de pastoor overhelde naar de Geldersche partij. Jelle Sickes deelde het plan van den aanval aan zijn zoon Sicke mede. Sicke verzette zich daartegen, doch beloofde eindelijk om mee te gaan, in de hoop veel onheil te kunnen voorkomen en Sytske te kunnen redden. In den nacht ging het op Oudega aan. Daar aangekomen werd hevig aan de deur van de woning van den pastoor geklopt. Sicke stoof naar binnen en riep: red u, red u! men wil u vermoorden! De pastoor zat te studeeren en Sytske was werkzaam bij het spinnewiel. Beiden sprongen ontsteld op en vroegen wat er toch was. Nauwelijk was dit geschied, of twee gewapende mannen traden binnen en vermoordden den pastoor. Sytske zeeg bij het lijk neder en vreesde ook het ergste. Onderwijl werd Sicke door de aanvallers verwijderd. Na korten tijd stond de pastory in lichte laaie. Met moeite kon Sytske uit het brandende gebouw worden gered. Zij werd naar het klooster Sygerswolde gedragen. Het duurde niet lang of van alle kanten zag men brandende gebouwen en vluchtende bewoners. Uit de dorpen van den omtrek snelde men toe om hulp te verleenen, zooveel als maar mogelijk was. Nadat men had vernomen, wie deze ellende hadden veroorzaakt, vielen ze moedig de bedrijvers aan. Sicke was wel met de aanvallers meegegaan, maar  52 Wilde niets tegen de ingezetenen van Oudega doen. Toen hij naar het klooster Sygerswolde wilde gaan, ontmoette hij o.m. zekere Seerp, die vroeger aan Sytske zijn liefde had verklaard. Dit treffen had den treurigen afloop voor Sicke — doordat zij hem ook hielden voor den medeaanvoerder — dat hij door een sabelhouw levenloos ter aarde viel. Het gezelschap dat den aanval op Oudega had gedaan, trachtte te vluchten, toen het voik van elders kwam opdagen. Toen Sytske het bericht van den dood van Sicke vernam, koos zij den sluier en bleef haar leven lang als non in het klooster Sygerswolde. Jhr. mr. H. Baerdt van Sminia zegt in de Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, dat er toen te Oudega wel 35 huizen werden vernield; 12 van de aanvallers werden gedood. Hij verwijst naar de bronnen : Gabb. verh. v. Leeuw. 297. Schot. 564. Stienstra meldt, dat toen Oldega, bij Schoter-Uiterdijken, in het westen van Schoterland, is afgebrand en daarna niet weer is opgebouwd. De kloosters Anjum, Lidlum en Bajum werden door den „Zwarten Hoop" bijna geheel in puin veranderd. Tjummarum werd bijna verwoest. De torenklok te Tjummarum is in 1531 — dus 16 jaar na de vernieling — gegoten. Daar staat op dat de „Zwarte Hoop" de verwoesting heeft aangericht. Te Kimswerd plunderden de Saksische troepen. De kerk werd in brand gestoken. Zoo ging het in die dagen op tal van plaatsen, hier werd meer, daar minder schade aangericht. De macht van Karei V won in Friesland meer en  53 meer. In de Zevenwouden kon men er nog niet toe besluiten den Keizer te huldigen. Het gevolg werd dat de bisschop van Utrecht, een familielid van Karei V, een leger verzamelde, genaamd „Bisschops Hoop", om te trachten de tegenpartij van den Keizer te verzwakken. Te Kuinre aangekomen werden ze dadelijk slaags met Geldersche troepen. De Lemmer en Oosterzee werden door „Bisschops Hoop" deels in de asch gelegd. Deze roofzieke benden doorkruisten de streken, waar de Geldersch gezinden woonden en zoo moesten Stellingwerf, Schoterland, Doniawerstal en meer noordelijk gelegen grietenijen het ontgelden. Veel werd er geplunderd en verbrand. De groote verwoestingen, die werden aangericht en het bivakkeeren van een vijandelijk leger bij Oldeberkoop, om de onwilligen te dwingen, leidden er toe dat de woudlieden in 1523 instemden met de huldiging van Karei V. Pieter v. Thabor 391 meldt dat in dat jaar, 1523, de Bourgondischen lagen te Dumbroeck en te Dumbroeckster haule. Zeker Donkerbroek en Haule. Ellende en gebrek had men nu te verduren. Veel was vernield, veel was er weggevoerd. Daarbij nog kwamen de zware lasten, die den bewoners werden opgelegd. Verdugo had steeds het oog gevestigd op Friesland. Luitenant Merode schreef daarom de mannen aan, vooral ook de schansen in het zuiden en Oosten der provincie win volk te voorzien, te wapenen enz. In alle haast werd te Oldeboorn een schans aangelegd en bezet met zes vaandels voetvolk. Met de daarstelling daarvan werd mede belast de eigenaar van Nienoord (Leek):  54 Tjialke Meynes, grietman van Doniawerstal en Volmacht ten Landsdage, kreeg in 1582 bevel van Gedeputeerden, om op te geven wat ieder dorp van zijn grietenij moest opbrengen aan de krijgslieden van den heer van Nienoord (Nijenoord), die daar gelegerd waren van 27 Februari tot 7 Maart en leelijk hadden huisgehouden. Het bleek te zijn, buiten Langweer, een bedrag van 5413 gulden 2 stuivers en 3 oortjes voor de 2 vaandels soldaten. Nijenoord ontving een bestraffing en tevens bevel in het vervolg betere krijgstucht te houden, zegt v. Sminia 347, die daarbij aanhaalt, Wins. Chron. 707. Verdugo had zijn volk in Opsterland ingekwartierd. Hij deed een aanval op de schans te Oldeboorn, doch werd afgeslagen en achtervolgd. Dit geschiedde in 1582 den 27 Jan. Bij die achtervolging verloor Verdugo veel manschappen en buit. De buit werd in de schans gebracht. Een deel van zijn troepen ging op Akkrum aan. Merode waarschuwde de ingezetenen zich te wapenen, daar er reeds brandbrieven waren afgegeven op verschillende plaatsen om 32 stuivers op te brengen per floreen. Bij niet voldoen binnen twee dagen, zouden de huizen in brand worden gestoken. Dat zelfde jaar werden de strooptochten door de Spanjaarden herhaald. Te Sneek werden inwoners doodgeslagen en gingen eenige huizen in vlammen op. In Opsterland werd veel verbrand en vernield. Daarop gaven de Staten order steeds wachtposten in de oostelijke- en zuidelijke grietenijen uit te zetten. Men vindt vermeld dat toen posten stonden te Friesche palen, Bakkeveen, Duurswoude, Haule en Oosterwolde.  55 De plundering ging steeds door. Tal van dorpelingen hadden het zwaar te verduren. O.a. werd Oppenhuizen in 1583 verbrand en Uitwellinga beroofd. Wanneer men de bijzonderheden bij verschillende schrijvers nagaat, dan was het een en al lijden. Velen werden vermoord. In 1584 werd Balk geplunderd. Bernard de Merode, in naam van prins Willem stadhouder van Friesland, verzocht in 1583, om zijn hoogen leeftijd en om de onrust die er heerschte, zijn ontslag. Zijn opvolger werd graaf Willem Lodewijk van Nassau, voortijds luitenant in Staalschen dienst. Op den landdag te Franeker, 17 October, werd Willem Lodewijk door de Staten van Friesland tot stadhouder aangenomen, welke benoeming door de Algemeene Staten werd goedgekeurd en bevestigd. Later werd hij genoemd „Uus heit." Den 15 Sept. 1906 is te Leeuwarden een standbeeld voor Willem Lodewijk van Nassau onthuld. Den 10 Juli 1584 is prins Willem van Oranje door Balthazar Gerards te Delft vermoord. Op den 29 Juli van dat jaar werd de akademie te Franeker plechtig ingewijd. Bij die inwijding waren uit de Zevenwouden aanwezig Abeles Franckena en Elardus Reinald. Genoemde Abeles Franckena, geboren te Oosterwolde, was de eerste hervormde predikant in Oost- en Weststellii^werf. Bij de opening van de academie hield Franckena een rede in het Latijn. Hij spoorde de professoren, zoowel als de leerlingen aan tot ijver en vlijt, om zoo te zamen het nut te bevorderen, waartoe hun roeping  56 hun verplichtte. Als belijder van den Hervormden Godsdienst, gevoelde Franckena zich hier enkele jaren niet veilig. Met eenige Friezen vluchtte hij toen naar Emden in 1567. Bij de herstelling der vrijheid van Godsdienst in Friesland, trad hij in de politieke loopbaan. Hij werd door de Staten dezer provincie voor verschillende betrekkingen aangezocht. Zoo werd hij in 1580 naar Groningen en de Ommelanden gezonden, om met de Staten van dat gewest over de veiligheid van ons land te spreken. Franckena werd daarna door Rennenberg gevangen genomen. Het ergste vreezende, wist hij te ontvluchten door uit een venster te springen. In 1596 werd hij lid van het gezantschap, dat naar Engeland gezonden, moest onderhandelen met Koningin Elisabeth over door haar voorgeschoten gelden, gebruikt bij den gevoerden oorlog. Voor het laatst vindt men zijn naam bij de afgevaardigden uit de Staten, die het leger volgden tot Oostende en daar het einde van den strijd afwachtten bij Nieuwpoort. (Zie Ypey en Dermont Kerk. Gesch. II 33 en A. J. v. d. Aa. Biogr. Woordenboek.) In het voorjaar van 1585 hielden de Spanjaarden weder plundertochten in de Zevenwouden. Te Oldeberkoop werd de toren toen ondergraven, waardoor die neerstortte. Men zinde weder op middelen om den vijand zoo goed mogelijk tegen te houden. De Staten gaven in 1586 order, om het uitvoeren van levensmiddelen naar den vijand te beletten. Markten werden tijdelijk opgeheven. In de nabijheid van den vijand nam men de spillen uit de molens, waardoor  57 het malen onmogelijk werd voor de stroopende troepen. Het jaar 1593 werd bijzonder besteed om eenige schansen en sterkten te verbeteren of nieuwe op te werpen. Dit geschiedde onder beleid van den stadhouder Willem Lodewijk. Zoo werd o.a. opgeworpen de Zwartdijksterschans, juist op Drentsch grondgebied, aan den zandweg van Bakkeveen naar Een. Vele jaren later stond in gemelde schans een huisje. De laatste bewoner was een gepensioneerd militair, die van de Staten van Friesland een bezoldiging ontving. De schans is herhaaldelijk aangevallen. Men vond er vroeger, verscheiden kogels. Menigeen gebruikte die kogels in een groote houten nap om zaad te kneden, vooral mosterdzaad. Nog kan men de schans vrij goed waarnemen. De omgeving is nog onontgonnen land. Breeberg of Broekmerschans werd in 1593 aangelegd of versterkt. Beide schansen waren dat jaar met krijgsvolk bezet. Van de schans Breeberg is weinig meer te zien. Alles is in bouw- en weiland veranderd. Een deel van de vroeger omringende grachten kan men nu nog waarnemen. Er staat nog een huisje op het terrein van de vroegere schans. Het voorgedeelte, de kamer, dateert van ouden datum. De schuur daarbij is er later aangebouwd. In de Friesche Almanak van het jaar 1839 staat een afbeelding van dat huisje; in de verte een kerktoren. Met die teekening in de hand hebben we in 1918 een en ander opgenomen en komt de richting: voorzijde van het huis en toren in de verte, juist overeen. Een voetpad ter rechterzijde naar de woning, op de teekening, is er nu niet meer. Korten tijd geleden is  58 die dam in de gracht er uitgegraven en daardoor ook het pad vervallen. Uit die dam kwamen toen een 3 tal kogels, ieder van circa 41/* kilo te voorschijn. De Vereen. Heimatstudie der Stellingwerven heeft die kogels aangekocht. Het jaar 1593 was bijzonder spannend. Graaf Willem Lodewijk had nu verscheiden sterkten in Friesland en Groningen laten aanleggen. Verdugo lag met 2500 man te Vlagtwedde en scheen dat versterken niet te kunnen beletten. Toch zond hij volk naar de Friesche woudstreken. Deze troepen trokken door Schoterland. De dorpen Bergum, Garijp en Suameer werden voor een deel, een prooi der vlammen. Te Leeuwarden kon men die branden waarnemen. De last en de schade bleven voortduren door de kleine benden Spanjaarden, die al stroopende het land doorgingen. Men was hier op bedacht. Zoo werden in 1597 weder eenige schansen op den vijand veroverd. Behalve het bezetten der schansen en sterkten, had men toen volk in de kerken liggen, o.a. te Haule 30, Oosterwolde 40, Boijl 30, Wolvega 30, Blesdijke 30, Oldeberkoop 30, Dwingeloo 80 en Ruinen 100 man. Alle deze voorzorgen kwamen op kosten van de provincie Friesland. Deze gevoegd bij de gewone uitgaven in de oorlogsjaren, behoeft men niet te twijfelen aan den berooiden financieelen toestand.  VAN EENIGE GRIETMANNEN. Onder de personen die weigerden den eed af te leggen aan den koning van Spanje, noemt van Sminia bl. 353, den grietman Jelie Broers Hijlckama. Hij werd van zijn betrekking als grietman van Haskerland ontslagen. Den 6 Augustus 1580 werd hij aangemaand om voor het Hof te verschijnen, als behoorende bij de „malcontenten". Winsemius deelt in zijn Historie van den grietman van Utingeradeel, Andries Grijp, mede, dat die van het jaar 1556 heeft aangeteekend, dat een roggebrood van elf pond toen elf stuivers kostte en kort daarna maar vier stuivers. Mr. Andreae geeft een meer uitvoerige beschrijving over dezen grietman in zijn Nalezing. Grijp was zeer op de hand van de Spaansche regeering. Om die reden was het zeker dat hij in 1571 „een aantal ingezetenen van Oldeboorn en omstreken, die, door niet ter kerk te komen, toonden dat zij zich van Katholieke religie afscheidden op de vlucht dreef", hen daarna liet verbannen en hunne goederen verbeurd verklaren. Ook liet hij een Doopsgezind jongeling uit BeetsterzWaag opzenden ter veroordeeling. De jongeling werd eerst gevangen gezet, daarna verdronk men hem. De Geuzen droegen Grijp een kwaad hart toe. Den grietman werd daarom veel smaad en lijden aange-  60 daan; zijn huis werd verwoest. Hij werd naar Holland gevoerd en moest een zoo hoog losgeld uitkeeren dat zijn vrouw en kinderen tot de grootste armoede vervielen. Grijp bleef na zijn terugkomst tot 1575 grietman. Abel Boeijmer werd in 1569 aangesteld als grietman in Gaasterland. Een troep Staatsgezinde tioepen deden uit Holland een inval in Gaasterland. Kerken werden beroofd, personen geplunderd en gevangen genomen. De grietman moest het mede ontgelden. Bij al het leed hem aangedaan werd een losgeld geeischt, anders zou hij gevankelijk worden weggevoerd. Ingezetenen wisten dit te voorkomen. Later werd hem door Robles bevolen, zich bij het leger te voegen dat naar Stavoren trok. Door een storm geraakte hij van de vloot af en was de grietman zoo goed als zonder hulp. Hij was verzwakt. In een gevecht had hij een wonde bekomen en leed daaraan. In een moeras bij Sneek vast geraakt zijnde, viel hij met een Duitsche vaandrig, zijn eenig gezelschap, in de handen van den vijand. Boeijmer werd zwaar verwond naar de gevangenis gebracht. Niemand verbond zijn wonden. Hij overleed aan de gevolgen. De vaandrig werd opgehangen. (V. Sminia bl. 377) Rommert Friesma werd in 1568 aangesteld als grietman in Ooststellingwerf. Van Sminia, die daarbij Wins. Hist. 523 aanhaalt, zegt, dat Friesma dat ambt verkreeg, tot belooning, dat hij de gebroeders Batenburg bij Harlingen had ontdekt. Over dat verraad meldt Steenstra bl. 387, dat dé edelen van Batenburg in Mei 1567 en de Friesche edelen Sjoerd van Beijem en Hartman van Galama, waarbij anderen ook Willem Bonga noemen, den Har-  61 linger schipper Jacob Donker met zijn schip van Hoorn af huurden om hen met nog een honderd man te voeren naar Emden. Op korten afstand van Harlingen werd het stil en bleef men daar in zee. Mulart, die zich daar ook bevond met een goed bemand kruisen wachtschip, vroeg aan den schipper Donker, of hij op zee of ergens elders de heeren Batenburg en andere edelen, die men wist dat zij wilden vluchten, ook vernomen had. De schipper riep Mulart toe, dat hij van die personen niets wist, doch meteen wees op het ruim van zijn schip, te kennen gevende dat zij daarin waren. Snel kwamen de Spanjaarden op het schip van Donker aan en brachten de mannen, in het ruim verborgen, gevankelijk naar Harlingen. Aremberg kende Beijem en zeide spottend: zoo, nu heb ik je hier! Beijem antwoordde verontwaardigd: Ja Jan van Ligne! doch ben ik gevangen, ik ben nog niet gehangen. De edelen zijn later naar Vlaanderen gevoerd en daarna om het leven gebracht. Sjoerd van Beijem werd in de gevangenis gedurig bezocht door een biechtvader om hem afstand te laten doen van den Gereformeerden Godsdienst, maar 't heeft den monnik niet gebaat. Rommert Friesma, zoo we vermeldden, ontving dan in 1568 de aanstelling als grietman in OoststeUingwerf. Wegens zijn Spaanschgezindheid werd hij uit zijn ambt gezet en verbannen. Een eigenaardige gebeurtenis, voorgevallen in zijn grietenij, vindt men uit het leven van genoemden Friesma aangeteekend.  62 De grietman en Karste Luythies uit Oosterwolde schenen geen goede vrienden te zijn. Friesma zal Karste eens hebben ontmoet, toen laatstgenoemde een polsstok bij zich droeg. Karste was vermoedelijk in het hooiland om een of ander uit te voeren. Nu had Karste iets te doen bij den Gerechte van StellingwerfOosteynde. Een vonnis was ten zijnen nadeele gewezen. De grietman had hem daarover bij herhaling gesommeerd en denkelijk op minder aangename wijze daaraan herinnerd. Hoe het zij, Karste begon te schelden en te schimpen op de mannen van het gerecht, nam zijn „schavelijn of te sprinckstok" en sloeg den grietman zoodanig daarmee op het hoofd dat Friesma door den hoed heen een hoofdwonde kreeg en in een droge sloot terecht kwam. Karste werd aangeklaagd, gevangen genomen en naar Leeuwarden gebracht. Korten tijd daarna moesten de grietman Friesma, de pastoor en de Stellingen van Makkinga c.s. naar Leeuwarden om in deze zaak „getuigenissen der waerheyt afteleggen." Karste werd schuldig verklaard. Op een plechtigen rechtsdag verscheen hij met ongedekt hoofd, op bloote voeten, in linnen kleeding, een brandende toorts in de linkerhand, de rechterhand vastgebonden op den rug. Zoo moest hij op zijn knieën aan God en de Justitie vergiffenis voor zijn misdaad vragen. Op diezelfde wijze moest hij boete doen aan het gerecht der grietenij. Er werd hem een boete van f 300.— opgelegd, ten voordeele van den Koning, benevens de kosten. Zoolang boete en kosten niet waren voldaan, bleef hij in de gevangenis.  63 Het volgende gebed moest hij doen: „Dat ick mynen Grietman, doende van wegen Co. Mad. executie, niet alleen nebbe geresisteert met woorden, dan deselve feijtelyck mede wederstaen; slaende hem' een wonde in zyn hooft, is my van harten leedt. Bidde daeromme Godt ende die justitie om vergiffenisse ende soe verre ick tselve myet en hadde gedaen, soude tselve om gheen goet ter werelt willen doen." Ingevolge besluit van den Hove werd als een herinnering aan deze rechtspraak een uitstekenden arm en vuist geplaatst aan den muur van de groote zaal van de Canselarij te Leeuwarden, waar de Vierschaar werd gehouden. Daaronder werd een steen aangebracht, waarop het volgende opschrift is gebeiteld: „Dese fuyst is in de jaere MVC en LXXIIII de XXVII Octob. ter ordonnantie van den Hove gestelt tot memorie dat Karste Luythies, v3 Oisterwolde,Rommert Friesma, Grietman va Stellingwerf Oisteynde, in seeckere executie, naer smaedighe woorden oick feytelik wedergestaen, gewondt, en ter aerde geslaghen heeft". De houten arm met vuist worden nu bewaard in het Friesch Museum van Oudheden te Leeuwarden. Friesma stierf in 1581 te Groningen aan een wonde in een veldslag bij Diever (?) verkregen. (Zie Wins Hist 523, Teg. st. van Fr. XIV en N. Naamlijst Grietmannen 391.) Na Friesma komt als grietman van Ooststellingwerf voor Rennert Solcama, althans, volgens zijn eigen opgaaf in zijn geslachtlijst. Denkelijk is Solcama, nadat Rommert Friesma door de Staatsche partij was afgezet, van Spaansche zijde benoemd, doch nimmer in functie' geweest.  64 Van Sminia merkt dit en het volgende van Solcama op, in de N. Naamlijst van Grietmannen. Solcama diende onder den Spaansch gezinden kapitein Boeijemer en geraakte in 1578 te Sneek gevangen. Hij werd daarna verbannen, maar kwam met toestemming van den stadhouder en de Staten in 1587 terug. Hij was zeer ongelukkig met zijn kinderen. Te Groningen verloor hij twee aan de pest, terwijl hij zelf en nog een dochter aan die ziekte lijdendewaren. Te Bolsward verdronk een zoontje. Op een na stierven allen. Zijne nog eenige dochter Maij werd op een tocht van Groningen naar Bolsward door een krijgsbende van den prins van Oranje gevangen genomen. Een van hen, die haar gevangen namen, was zekere Knoop, vaandrig. Maij werd gevangen gehouden, doch er werd bepaald, dat zij zou worden vrijgelaten, als er een losgeld van 2000 daalders werd betaald. Als Solcama zijn dochter ten huwelijk wilde geven aan den vaandrig Knoop, dan zou geen losgeld worden gevraagd. Solcama weigerde dit en zijn dochter bleef gevangen. Spoedig kwam er voor Maij verlossing. De vaandrig Knoop overleed aan de pest en het losgeld werd verminderd op 400 goudguldens. Acht weken had zij in den kerker doorgebracht. Arent Geenen was grietman in Weststellingwerf. Wegens zijn Spaanschgezindheid werd hij afgezet en met zijn vrouw verbannen. (Chartb. 4 D.) Hij diende daarna als kapitein onder Casper Robles. In Oct. 1580 was hij luitenant-kolonel van het Friesche regiment en belegerde Geenen met zijn troepen de Staatschen te Steenwijk. In December van  65 dat jaar werd hij verwond bij Zwartsluis en overleed dientengevolge in 1581 te Groningen. Later komt Johannes Petri Sannes voor als grietman in Weststellingwerf. In 1580 als Hopman dienende, werd hij door verraad met zijn troep belet naar Steenwijk te trekken. Hij trok toen naar de schans te Blesse en voorzag de manschappen daar spoedig met krijgsgereedschap en proviand. Het volgende jaar kreeg hij met anderen opdracht om klachten in te leveren bij den overste Norrits over de ongeregeldheden door de soldaten gepleegd in de Zevenwouden. (Schotanus bl. 875.) Mr. Andreae vermeldt in de Nalezing bl. 126, dat er in 1583 procedures hangende waren „van 't collegie tegen den gewezen grietman Johannes Petrus Sannes," terwijl hij in een van Aug. 1586 ook nog als „gewesene grietman van Stellingwerf westeijnde" wordt aangeduid, waaruit blijkt, dat de reden van het verschil tusschen hem en Gedeputeerden loen nog niet was opgelost Hij was aan het Landschap penningen verschuldigd en bij bedoelde acte wordt hem opgelegd, waarborg te geven of zich te stellen „in bewaernisse des cypiers op te Blocqhuis." Johannes Terwisscha was grietman in Ooslstellingwerf. Hij werd gevangen genomen door Hotse Egberts en aan de Spanjaarden overgeleverd. Hotse werd daarom en om andere redenen veroordeeld te worden onthoofd en de rechterhand afgehouwen. Deze was de laatste sententie van het Hof, welke in naam van den Koning van Spanje is geveld, zegt v. Sminia voorn. Terwisscha schijnt later uit de gevangenis te zijn ontslagen, want in 1591 was hij Volmacht ten Lands- 5  66 dage. (Chart. 4 bl. 756.) In 1599 werd hem door Gedeputeerden gelast, de geestelijke goederen in zijn grietenij aan de meestbiedende te verhuren. Er was toen maar een predikant in Ooststellingwerf. Die klaagde met zijn gezin van honger te zullen omkomen als er niet in werd voorzien. Volgens de oudste naamlijsten van predikanten was denkelijk Abeles Franckena, geboren te Oosterwolde, de eerste predikant. Fr. zal wel niet in behoeftige omstandigheden hebben verkeerd, (denk aan de FrankenaState te Elsloo), maar in 1595 zou de classis Sneek een tweede dienaar afzenden. Vermoedelijk zal Jacobus Rudolphi zijn gekomen en die in minder gunstige financieele positie zijn geweest. Meintje Idzaerda werd in 1600 grietman van Weststellingwerf. Hij woonde te Ter-Idzerd op een door zijn vader herbouwde stins. Die stins stond in het noordoosten van het dorp, nabij de scheiding van Nijeholtpade. In het jaar 1741 heeft de familie Terwisga op diezelfde plaats een nieuw gebouw doen verrijzen. M. Idzaerda was, tijdens het handelen over het bestand met Spanje in 1607, voor Friesland gecommitteerde van de Staten-generaal. Hij bekleedde verder de betrekkingen van volmacht ten Landsdage en van lid der Gedeputeerde Staten. Opmerkelijk is het dat Idzaerda te Ter-Idzerd woonde en als ouderling te Leeuwarden werd afgevaardigd naar de Synode te Dordrecht.  IN HET JAAR 1672. Het was een bange tijd, toen men vanuit Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen op onze republiek aanviel. Het gezegde: de regeering radeloos, het volk redeloos en het land reddeloos, zal toen zeker allen grond van waarheid hebben gehad. De verpletterende meerderheid van den vijand, tegen over een minderheid met geringe strijdmiddelen, gevoegd bij gebrek aan een krachtig gezag, deed de verslagenheid groot zijn. Wij zullen ons niet in den staatkundigen toestand van die dagen verdiepen, maar ons enkel bepalen tot de vermelding van zaken, in den naasten omtrek voorgevallen. Meer uitvoerige beschrijvingen over wat in het geheele land voorviel, vindt men bij verschillende schrijvers. Het krijgsgewoel bleef aanvankelijk nog al verre van Friesland verwijderd. Toch maakte men zich hier ongerust. Het eerste besluit was dat, bij loting, een van de zeven mannen zich gereed moest maken tegen den vijand. Toen de tijding kwam dat de steden in Overijsel zich hadden overgegeven en dat de Luitenantgeneraal Hans Willem baron van Aylva, die met ongeveer 1200 man naar Kuinre was getrokken om des bisschops troepen met geroofden buit te overvallen, maar voor de overmacht moest wijken, zich binnen de grenzen van Friesland had terug getrokken, werd men zeer beangst. De meeste provinciën waren nu in  68 handen van den vijand. Friesland werd omsingeld, nergens hulp, zelfs gebrek aan middelen tot verdediging. In deel 8, bladz. 562 geeft Sylvius een verhaal, hem van goederhand meegedeeld, waaraan het volgende is ontleend. Vrijdag 14(24) Juni 1672. (Oudeen nieuwe tijdrekening). Die mededeeler schrijft o.m, dat hij dien dag niet zal vergeten. De fundamenten van het land hebben gesidderd en gebeefd. Leeuwarden was al geheel op de hoogte dat Overijsel in de handen was van de Franschen en dat de soldaten van den vijand tot aan de grenzen van Friesland waren genaderd; dat ons leger, met achterlating van veel, tot Heerenveen was teruggetrokken, om bij Oudeschouw post te vatten. Dit alles veroorzaakte zooveel gesteen en geween van vrouwen en kinderen, dat zelfs de gezichten van de mannen verbleekten. In de stad werd men verlegen met vluchtelingen van het platte land, die, behalve hun gezin, paarden, wagens, vee en goederen medevoerden. De straten werden daardoor bijna onbruikbaar gemaakt. De schrik vermeerderde nog, toen het praatje werd verspreid, dat de collegien van den Staat, in den nacht bijeen waren geweest, om te overwegen, in welken vorm men kon capituleeren, als de vijand nader kwam. Na verschillende beraadslagingen werd men kalmer en kwam de moed terug. Zoo leidde het er toe dat velen zich aanboden te helpen den vijand te bestrijden.  69 Door deze maatregelen van Leeuwarden, volgden spoedig andere steden en dorpen. Grietenijen konden tal van manschappen aanbieden, zoo hun maar wapenen werden verstrekt. Het bleek dat er groot gebrek bestond aan munitie. Tot zoover hebben we Sylvius gevolgd. In Juni trok generaal van Aylva uit Kuinre, waarschijnlijk door Weststellingwerf naar Schoterland, om te Oudeschouw zijn posten uit te zetten, ter dekking van Leeuwarden. H. Baerdt van Sminia zegt in den N. Volksalm. 1856 o.m., dat men herhaaldelijk getracht heeft de schans Bekhof aan de Linde te bemachtigen, doch dat de bezetting telkens de aanvallen wist af te slaan. Behalve dat, hadden de boeren de ploegen en de eggen, met het scherp naar boven, op den weg liggen. Voor menschen en paarden was het onmogelijk die wegen te passeeren. De Munstersche troepen deden pogingen de ingezetenen van Noordwolde tot overgave te dwingen, maar het mocht niet baten. Kan men de overleveringen gelooven, dan hebben de bewoners van Noordwolde in die dagen vreeselijk geleden. Er worden wreedheden genoemd, die we maar liever niet vermelden. Toen de Munsterschen de schans Bekhof hadden verlaten, vond men op eenigen afstand een lichtblauw en karmozij-i gekleurde flesch, geribd, met een bijpassenden beker, zonder ribben. Die beker was omgekeerd op de flesch geplaatst. Er werd toen ook een gemetselde pot bij de schans gevonden.  70 Smallenburg meldt op het jaar 1672, in het Woordenboek van Friesland 1833, dat de Munstersche krijgslieden te Oldeberkoop de fraaie stins Lycklama State in de lucht lieten springen. Men had in allerijl schansen hersteld en met manschappen en krijgsbehoeften voorzien o.a. te Munnekezijl, Friesche palen, Zwartdijkster- of Eenerschans, Breeberg, Bekhof, bij de Schoterbrug en op andere plaatsen hoogten opgeworpen, alles ter afwering, zoo mogelijk, van den vijand. Waar het eenigszins doenlijk was, werden landen onder water gezet. Aan hoofdwegen als bij Blessebrug, aan de Wetering tegenover Oudeschouw, te Gorredijk en te Zwartewegseind, een uur van Leeuwarden, werden verschansingen gemaakt. Te Heerenveen werd een sterkte opgeworpen. Een ander hoofdpunt liet generaal van Aylva maken bij Bergum, van waar hij voorposten uitzette aan den weg op de heide bij Suameer. Ook maakte men daar verschansingen. In de Tegenw. Staat van Friesl. 1787 wordt vermeld, dat op de brug te Blesse een ontmoeting plaats had tusschen generaal van Aylva en een Fransch Marquis. Van Aylva lag daar, wegens het onverwachts overgaan van Overijsel, met eenige kompagnien gekampeerd. Genoemde Franschman waagde het over die brug te rijden. Van Aylva nam dit zoo euvel op, dat hij den Marquis tegemoet reed en met een pistoolschot uit den zadel lichtte. De regeerende personen wisten niet wat er moest worden gedaan. Men was verslagen. Het besluit volgde eindelijk, een vergadering der Staten van het Land bijeen te roepen en aan de steden en de grietenijen  71 1e bevelen, de reeds gevormde Compagniën te laten oprukken. Alles geraakte in de weer om het land te verdedigen. Dag aan dag zag men toen de ellende, dat het volk van het platteland vluchtte, om veiligheid te zoeken in de steden. Die vlucht naar de steden baatte niet; de poorten werden daar gesloten. Generaal van Aylva vestigde zijn hoofdkwartier te Bergum. 't Was Juli 1672. De voorposten waren uitgezet op de Suameerderheide. Vermoedelijk bestond de vrees dat de vijand op den Zuidoosthoek van Friesland een aanval zou doen, om zoo verder op te trekken naar Leeuwarden. Door het uitzetten van deze posten en die bij Oudeschouw, hoopte men zich tegen een inval te kunnen dekken. Den 26 Juli had er op de Suameerderheide bijna een overrompeling plaats door ruim 1000 Munsterschen. Tijdig schoot het leger dat te Bergum lag, toe en dreef den vijand op de vlucht. Een ander deel van de vijandelijke troepen lag verscholen in de rogge. Ook dat werd nog bijtijds opgemerkt. Bij Nijega kwam het echter tot een gevecht, waarbij 150 ruiters van de Munsterschen sneuvelden. De Friezen verloren 25 man. De plaats waar de slag werd geleverd werd later „Het leger" genoemd Bij het afgraven van dat terrein vond men vele musketkogels. Men wijst nu dien omtrek aan met den naam „Het leeg". Het legertje van den bisschop bestond daar in zijn geheel uit 13 standaarden ruiters. Een standaard was 80 man. Vóór dat ze naar de Suameerder Heide waren gereden, hadden ze vrijzeker de tocht gemaakt door de Stellingwerven naar Duurswoude, van daar over de hoogedammen naar Ureterp-Selmien en Drachten (Zuid).  72 De nu bestaande weg van Ureterp naar Drachten bestond nog niet. De weg liep toen over Selmien, vervolgens door de heide op denLijkweg aan naar ZuidDrachten. In die dorpen werd toen op erge wijze geroofd en geplunderd. De vrees was bij de bewoners zoo groot dat uit Ureterp velen de vlucht namen en zoo mogelijk wat mede namen naar de „marschen" in de heide. Uit Opeinde snelde men naar de Leijen, een moerasachtig veld. Bewoners van Nijega zochten in de maadlanden een veiliger oord. Door de Munsterschen werd een aanval gedaan op de schans bij Heerenveen. De vijand werd afgeslagen. Men kan aannemen dat de bewoners van Oudega met de komst van den vijand bekend waren. Daar liep men minder gevaar, althans, men kon gemakkelijker tegenstand bieden. De eenige weg van Oudega naar Nijega was de Hoogedijk. Men begon dien weg door te graven. Vanaf die opening, ongeveer 80 ellen lang, naar Oudega werd de dijk belegd met ploegen en eggen. Hier en daar werden er korven met bijen tusschen geplaatst, zoodat het welhaast onmogelijk was daar te passeeren. Inmiddels gebruikten de bewoners zooveel doenlijk het geweer, of namen een ander voorwerp tot verweer. De opgeworpen aarde aan den dijk was een schoone beveiliging tegen de kogels van den vijand. Oudega werd zoo vrij wel beschermd, te meer, nu de landen aan de noordzijde van den weg moerassig waren en aan de zuidzijde veel diepe slooten het doortrekken bemoeielijkten. Nog kwam er bij dat, eenige dagen vóór den 26 Juli, de regenval zoo groot werd, dat de slooten vol water  73 konden worden gehouden en de landen onbegaanbaar bleven. Van den overval op Oudega wordt weinig vermeld gevonden. Het afslaan van de Munsterschen op de Suameerderheide zal wel de oorzaak zijn geweest dat het bij dien aanval is gebleven. Was het den vijand daar gelukt, misschien was nog een omweg gevonden om Oudega te bereiken, maar gemakkelijk was het zeker niet geworden. Blokzijl was in handen der Munstersche troepen. Het stadje was meer een schans of fortresse, zoo als Sylvius, boek 6, 427 dat noemt. Een gedeelte van dit verhaal is ontleend aan genoemden schrijver. De bewoners waren niet van oorlogstuig voorzien. Zij konden zoo goed als niets tegen den vijand uithalen. Wel had men getracht de wallen te verhoogen, maar afdoende maatregelen konden er onmogelijk worden genomen. Toen de pogingen om ammunitie te verkrijgen faalden, de berichten uit Overijsel zoo droevig luidden, lieten de burgers het werk liggen. De Munsterschen, nu de baas zijnde in het stadje, versterkten de schans op verschillende wijzen. Aan de burgers werd bevolen, de soldaten van eten en van geld te voorzien. Dit duurde zoo circa tien weken. Onder bevel van generaal van Aylva werd bij Blankenham een legertje aan wal gezet. Het doel was de Munsterschen uit een schans, tusschen Blankenham en Blokzijl gelegen, te slaan. De soldaten van den bisschop in Blokzijl aanwezig, trokken naar dat schansje; een 50 man bleef in de stad. Nu hadden de bewoners van Blokzijl het plan beraamd, dat, wanneer het den Friezen onder van Aylva gelukte de stad te naderen,  74 de ingezetenen kort recht zouden houden met de tijdelijk aanwezige 50 Munsiersche soldaten; voor de overige troepen van den bisschop, die terugkeerden, zou men de poorten sluiten, 't Is zoover niet gekomen. De Friesche troepen trokken naar Kuinre. Waarom dit eerste plan is opgegeven, vinden we niet vermeld. De inwoners van Blokzijl hadden moeielijke dagen te doorleven. Zij gevoelden er niet voor, om den eed van getrouwheid aan den bisschop af te leggen. Dit leidde er toe dat de ingezetenen op verschillende wijzen werden bedreigd en dat zij zich vele opofferingen moesten getroosten. Op verzoek hadden de Gilden ook nog eens vergaderd, doch ook dat baatte den bisschop niet. Zij hadden gezamenlijk besloten den eed niet te zullen doen. Tot antwoord werd gegeven : „Gij kunt met ons doen en leven naar uw welgevallen." De verlossing naderde. Dirk van Baerdt den 17 Juli 1639 grietman van Ooststellingwerf geworden zijnde, werd den 23 September grietman van Weststellingwerf. Hij was lid van Gedeputeerden. In 1655 volgde hij zijn vader op als curator van de academie te Franeker. Onder leiding van genoemden van Baerdt-en van kapitein van Hania werd met ongeveer 450 soldaten, waarbij verschillende oversten, koers gezet naar Blokzijl. In die stad was men op de hoogte gebracht met de komst der Friezen. Om hen, zooveel mogelijk was, te helpen, hadden de burgers aan de zijde van de gracht, een schuit op rollen gereed gemaakt, teneinde het volk daarmee te kunnen afhalen en hun mede een geschikte plaats aan te wijzen om aan wal te komen.  75 Dit kon blijkbaar niet ten uitvoer worden gebracht, toch liet men den moed niet zakken. In den nacht wist men te landden te Blankenham. Om aan land te kunnen komen, moesten velen tot aan den middel door het water. Wijl men wel wat tegen den aanval opzag, werd beproefd nog eenige manschappen te verkrijgen. Dit gelukte. Ongeveer 150 man werd hun nog toegezonden. De Friezen marcheerden op tot den wal van de fortresse. Onderweg ontmoetten zij een boer. Die man vertelde, dat er veel manschappen binnengekomen waren en men wist al dat zij in den komenden nacht zouden worden aangevallen. Op dit gezegde werd besloten terug te trekken naar Blankenham en een tamboer uit te zenden om de schans op te eischen. Onderwijl kregen de soldaten zooveel courage dat ze wederom naar Blokzijl opmarcheerden. Het bleek later dat de man hen had misleid. De tamboer kwam terug en zeide: „hij had den Commandant op den dijk gesproken, die had geantwoord, de plaats niet te zullen overgeven, niet anders voor haar ten beste hebbende als kruit en lood en 't punt van een rapier". De commandant trok als soldaat, met ongeveer 300 man, uit naar Baarlo, medenemende twee kleine veldstukken, die in een schuur werden geborgen. Zoo werden de Friezen opgewacht. De Friezen gingen er op in. Het gelukte hen de bisschoppelijke troepen uiteen te jagen en vluchtenden op den voet te volgen. De Munsterschen hadden moeite de stad weder binnen te komen. Men had gehoopt Blokzijl nu te kunnen binnen rukken, maar dat liep  76 mis. Het gevecht duurde voort. De burgers van Blokzijl staken nu de hoofden bij elkaar en verlangden van den commandant dat hij de plaats zou overgeven. Toen daaraan niet werd voldaan, traden ze tegen de vijandelijke troepen op en riepen de Friezen toe: „Vive le Prins,* mannen het is gewonnen,^mannen komt aan." Daarop vielen de Friesche troepen aan, met het gevolg dat de Munsterschen de stad moesten verlaten. Dadelijk werden zulke goede maatregelen genomen dat de kans, de plaats op nieuw in te nemen, niet mogelijk was. 13 Den 23 (oude en nieuwe tijdrekening) Augustus 1672 werd Blokzijl bevrijd, de eerste plaats, waar de vrijheid weder was verkregen. Vollenhove werd daarna ook door~.de vijanden verlaten.  HET JAAR 1673. In 1673 zag het er nog duister uit. De tochten door de Munsterschen in Groningen, Drente en Overijsel gedurig ondernomen, maakten, dat men in Friesland een wakend oog daarop hield. De schansen en andere beschuttingen werden zooveel mogelijk verbeterd, nieuwe opgeworpen. Vooral werden die bij Blesbrug, Wolvega, Sonnega, Oldeberkoop, Makkinga, Donkerbroek. Mildam, Joure, Gorredijk en wellicht op andere plaatsen, in goeden staat gehouden. Het bleek wel noodig te zijn geweest. Onder de enkele bekende aanvoerders van de Staatsche troepen, komt mede voor, Jhr. Ernst van Haren. Den 20 Juli 1673 voerde hij als kolonel bij de kavallerie de ruiterij aan in een gevecht bij Zwartsluis. Als blijk van erkentelijkheid voor zijn vele diensten aan het land bewezen, werd hij 4 Aug. van dat jaar benoemd tot grietman van Weststellingwerf, 't Was Augustus 1673. Generaal van Aylva had zijn kwartier te Wolvega ingericht met een regiment voetvolk. De predikstoel in de herv. kerk te Wolvega heeft nog een merkwaardig herinneringsteeken uit den tijd van de vijandelijke troepen aldaar. In de leuning van den trap, die naar den predikstoel leidt, ziet men een insnijding, die, naar den vorm te oordeelen, door een snijdend werktuig, zeer waarschijnlijk door een sabelhouw, veroorzaakt is. Voor  78 zoo verre men heeft kunnen nagaan, moet deze baldadigheid hebben plaats gehad, op één der dagen van den 25 tot den 31 Aug. 1673, tijdens den inval der Munsterschen. (Mededeeling in de Gesch. Herinn. uit Oost- en Weststellingwerf.) (Meppel H. ten Brink 1861.) Prins Maurits lag met zijn manschappen bij de Blessebrug. De bisschop wist dat de Staatsche troepen hier en daar in schansen en sterkten waren gelegd. Hij ging daarom ook zijn manschappen in afdeelingen samenstellen, om zoo de kans te krijgen, gelijktijdig op meer plaatsen te kunnen aanvallen. Het eerste fort dat aan de beurt kwam, was Blessebrug. Een schetsteekening van dit fort of bruggenhoofd komt voor in den „Ontvoerden Leeuw III". (Zie Gesch. Herinn. voorn.) De overste Hautin, een Fransch markies, kwam met een afdeeling van 1000 ruiters en een regiment dragonders bij het fort aan. De tweede afdeeling, onder bevelen van den Franschen Kolonel Bellerose, marcheerde naar Bekhof-schans. Generaal Mornas, opperbevelhebber der bisschoppelijke troepen, trok met zijn manschappen over Makkinga en Nijeberkoop naar Wolvega. Men meldt ook dat die troepen over Donkerbroek kwamen. Dat dorp lag echter niet in de richting. Kolonel Brandt had het kommando over de Staatsche troepen in de schans Bekhof. Tusschen het hoofdkwartier en dat van generaal van Aylva, waren langs de Linde, gelegerd en gekam-  79 peerd de regimenten te paard van Van Haren, Kingma en Palslercamp en voetvolk van Swartzenberg. De wegen waren daar alle onbruikbaar gemaakt. Groote boomen had men gekapt en over den weg verspreid, waardoor het onmogelijk was geworden daar te passeeren. In de Linde had men dammen geworpen, waardoor de lage landen een kniehoogte onder water stonden. De vijand ging daarentegen te werk breede wegen aan te leggen, verwijderde heggen, enz., waardoor een breedte werd gekregen, dat een „geheel eskadron in front daardoor marcheeren kon." De vijand kon dit alles doen, wijl hij een groot getal pioniers en timmerlieden ter beschikking had. Tengevolge van dien aanleg, werd aan den overste Brandt de order gegeven, terug te trekken tot over de Tolbrug, tol bij Oldeberkoop, en te trachten in goede orde over de heide te komen tot Mildam, alwaar prins Maurils met eenige regimenten te voet en te paard met een kanon hem tegemoet kwam, om den vijand te keeren. En dit geschiedde. Bij deze schermutseling waren mede aanwezig, Hendrik Casimier, stadhouder van Friesland, die reeds' eenigen tijd te voren te Heerenveen bij prins Maurits in het leger was gekomen. Het doel van den vijand was, generaal van Aylva met zijn volk van Heerenveen, het hoofdkwartier, af te snijden, om dan hen met geweld aan te tasten, maar de prins had bij Oudeschoot het kerkhof — dat met een muur was omgeven — met voetvolk en ruiters bezet, terwijl de Prins den adjudant van Claarbergen opdracht gaf, dat de generaal in goede orde  80 terug moest trekken over de Schoterbrug. Die terugtocht vond plaats. De vijand zag in, dat hij overal verzet vond. Het leger bleef dien nacht in Oldeberkoop, op de plaats, waar het kwartier was geweest van overste Brand. Het kampeerde in vier fronten, te voet en te paard, rondom het dorp. Er werden in ruimen kring goede hutten en alarmplaatsen gemaakt en deze van voorraden voorzien. In de kerk had de vijand overvloed van levensmiddelen gebracht. Men vermoedde dat er, goed toegerust, wel 10.000 man gekampeerd heeft. De verwachting was dat het leger, van daar uit, dacht Friesland verder in te. trekken en dan aan te vallen. Oldeberkoop bleef eenige dagen de plaats voor de troepen. Dagelijks werden er sterke posten uitgezonden, maar zij konden weinig uitrichten ; telkens werden ze door de onzen afgeslagen. Eindelijk zond prins van Furstenberg van zijn regiment, dat tot de beste troepen gerekend werd, drie luitenants met zestig soldaten uit. Dit was van Aylva bekend geworden. Onmiddellijk gaf hij bericht aan de manschappen, gelegerd te Gorredijk en te Joure, zoomede bijzondere orders aan de Overste Turk, bevelvoerder bij de schans Gorredijk. Hij drong ten zeerste aan op waakzaamheid, nu die mannen in aantocht waren. Turk zond dadelijk 50 man uit. Een boer uit den omtrek ging mee als wegwijzer. Op de heide kwam het tot een treffen. Na lang schermutselen werd de vijand geslagen. • De drie luitenants en dertig man werden gevangen genomen; twintig personen waren van het troepje gedood, de overigen vluchtten of werden gewond.  81 De vijand brak eindelijk het kwartier te Oldeberkoop op en trok naar Wolvega. Maar ook daar gevoelde men zich niet veilig, toen bemerkt werd dat de Linde bij Slijkenburg was gedamd. In één nacht was het water, tengevolge dier afsluiting, zoo erg gewassen, dat de weg naar Steenwijk geheel onder water stond, 't Werd één zee. Men kon geen slooten meer onderscheiden. Wolvega werd verlaten. De vijand beproefde nu, na vooraf hier en daar nog schade te hebben veroorzaakt, Steenwijk te naderen. Dit ging met groote ellende gepaard. Tal van wagens geraakten in de slooten, vele manschappen verdronken. Zoo eindigde de aftocht van den vijand. (Sylvius 9,653,654.) In den avond van den 19 Augustus 1673 werd de stadhouder Casimier, onder het bulderen van het kanon, te Heerenveen ingehaald. Prins Johan Maurits gaf toen last aan de ruiters en dragonders, zoomede aan 200 man voetvolk, om uit te trekken naar Steenwijk. Het doel van dien tocht was, de vijandelijke troepen daar te misleiden. De officieren van den bisschop hadden n.1. de gewoonte des Zondags buiten de stad te gaan om bier te drinken; na dacht men kon een slag worden geslagen. De toeleg mislukte, tengevolge van een misslag. Bij ongeluk vielen ons eigen troepen, dragonders en soldaten, op elkander aan. Alles geraakte daardoor in de war, zoowel onder eigen volk als in de stad. Het stond aldus: Vier of vijf troepen dragonders waren in den nacht, 't was duister, vooruitgereden, met opdracht, alles te bezetten wanneer de vijand onraad vernam. Het voetvolk verborg zich zooveel mogelijk in heggen en de ruiterij in de bosschen. Toen de dragonders nu de 6  82 soldaten in de heggen voorbij wilden rijden, ontstond er een misverstand tusschen de officieren van de soldaten en van de dragonders door het wachtwoord dat ze elkander gaven. Het gevolg werd dat ze op elkander schoten. Een dragonder werd gedood en vijf werden gewond. Alles geraakte nu in de war. De ruiters meenden dat de vijand een aanval deed en maakten zich daartegen gereed. Nog tijdig kregen ze de boodschap dat van een uitval geen sprake was, maar dat dit schieten onder eigen volk had plaats gevonden. Dienzeifden nacht zou nog een grooter ongeval kunnen plaats hebben. Een troep van 300 ruiters van de onzen was verdwaald geraakt en kwam daardoor eerder aan op de bepaalde plaats, dan luitenant generaal van Aylva, met den jongen van Nassau. Men meende het nu met den vijand te doen te hebben. Gelukkig kreeg men kennis, voor dat de wapens werden gebruikt. Omtrent den 25 Augustus 1673 was het weer zeer spannend in den zuidoosthoek. De vijanden waren weder Friesland binnengerukt en hadden bijzondere maatregelen genomen om aangelegde hindernissen zoo mogelijk te overwinnen. O.a. hadden ze wagens meegenomen met „fascinen" (takkebossen enz ), ten einde gemakkelijk dammen te kunnen maken om over grachten en slooten te kunnen komen. Gedeputeerde Staten dezer provincie vaardigden in dezen moeilijken tijd het volgende plakaat uit: „Alzoo de vijand, Fransche, Keulsche, Munstersche, over 8000 te voet en bij de 100 cornetten sterk, voorleden nacht te Donkerbroek aan alle kanten daar 't  83 water doorgebroken is, en men niet weten kan, waar zij waar te nemen zijn, zoo belasten wij U ambshalve, dadelijk voor eerst zoodanige order te stellen in uw bedrijven, dat de manschap, waarop de zelve is gesteld, zonder een uur, ja zonder een momentum versum naar 't Heerenveen kome te marcheren, bij gebreke dies protesteeren wij onschuldig te willen wezen van de onheilen, die 't land en de goede ingezetenen overkomen mochten; ten anderen ook ongezuimd op 't geweer te stellen die verdere manschap van uwe bedrijve (exempt de mennonisten, die haar gemoed zulks niet toelaat) haar een plaats te ordonneeren, waar ze in uw bedrijven bij onverhoopte mot mogen te zamen komen; ten derden, de Volmachten van uw bedrijve aan te manen, om zich in deze gevaarlijke constitutie van tijd en zaken onder nacht en dag herwaarts te begeven, en op het Landhuis te vervoegen, met die andere volmachten, zoo is 't inlaten van 't water en andere voorvallende punten, 's Lands behoudenis conserveerende, te delibereeren en resolveeren. Waar toe wij ons n effens U, zoo liefde behoudenisse van 't Vaderland is, eenemaal verlaten. Leeuwarden 25 Aug. 1673 N. Stijl." Was geteekend, „U goede Vrienden de Gedeputeerde Staten van Vriesland", enz. De vrees was groot. Velen vluchtten uit de dorpen en borgen zooveel van de goederen als maar mogelijk was, maar veel moest worden achtergelaten. Bij Oldeholtwolde haalde de vijand het rijtuig van kapitein Tamminga en een wagen met bagage van een herbergier in; die voertuigen bleken in den weg vast te zijn geraakt.  84 Nu volgde het rooven, plunderen en brandstichten door de vijandelijke troepen; bovendien moest er nog een belasting worden betaald. In October van dat jaar werd een wijziging gebracht in het leger. De tijd was voorbij, om de manschappen in garnizoenen te verdeelen. Ook werden toen veel uitgetrokken burgers uit den dienst ontslagen en konden huiswaarts keeren. Verschillende schrijvers geven minder of meer aanteekeningen. De Holl. Mercurius 1673 vermeldt o.a. van bovenstaande verhalen. De moeielijkheden in de jaren 1672 - 73 waren niet gering, al hebben er in die dagen geen groote veldslagen plaats gehad. Vooreerst was het de groote vrees, als men alleen maar noemde: Frankrijk, Engeland, Munster, Keulen. Veel is er dan ook geleden en vernield. De algemeene volkswapening heeft zeker veel bijgedragen om de herhaalde strooptochten van den vijand te belemmeren of af te weren. De belegerden in de stad Groningen hadden ook een grooten steun door de volkswapening, want nu kon de stad worden voorzien van krijgsvoorraad, levensmiddelen en zoo noodig manschappen, terwijl ze de belegeraars belemmerden en bespiedden bij hun verrichtingen. Men moet deze zaken beschouwen van uit dien tijd. Tegenwoordig heeft men andere toestanden; dat heeft de wereldoorlog 1914—1918 ons doen zien.  DE SCHANSEN IN DEN ZUIDOOSTHOEK. De schansen in den zuidoosthoek, grenzende aan Groningen en Drente, hebben in de jaren 1672—73 ongetwijfeld veel dienst gedaan. Echter vindt men daarvan niet veel aangeteekend. Het weinige dat er bij enkele schrijvers van wordt gevonden, komt op het volgende neer. De schans Friesche palen schijnt toen bezet te zijn geweest onder het bevel van den kapitein der infanterie Oene van Teijens. (Zie o a. Fr. Volksalmanak 1839.) Van Teijens zal dan hebben behoord tot de familie van Teijens in Opsterland. De bezetting van die schans stond wellicht in verband met de plunderingen door den vijand, verricht in het Westerkwartier van Groningen op 23 Juli 1672. Den 16 Juni was Fullenius met 120 manschappen uit Franeker getrokken, denkelijk naar de schans Breeberg of Broekemerschans. A. Telting geeft in het Friesch jierboeckjen foar it jier 1835, een artikel, waarin onder meer wordt geschreven over De Fulleniussen en over het jaar 1672. Wij maken daaruit een aanteekening. Bernhardus Fullenius was burgemeester en burgerhopman te Franeker, een man van moed en kracht, die van recht hield; een man met een goed hart; zoo wordt hij beschreven. Den 7 Juni 1672 Verkreeg hij toestemming van de regenten van de stad, om een compagnie burgers aan  86 te nemen op kosten van de burgerij en met die manschappen de vijanden te helpen afweeren. Fullenius werd daarbij als hopman aangesteld. Den 15 Juni gewerd hem het bericht, dat er den volgenden dag uit Leeuwarden zeven compagniën uittrekken zouden. Fullenius stond den 15 Juni,'s morgens 5 uur, met zijn 120 manschappen bij de poort tot de afreis gereed. Zijn broeders, Sethus, propenent en Franciscus, student, gingen mee, de eerste als luitenant, de tweede als vaandrig. Voor het vertrek ging men ter kerk bij ds. Bekker, een zwager van Fullenius. Ds. Bekker wees er op dat deze mannen uit Franeker de eersten waren die uittrokken en bij de troepen van generaal van Aylva in den woudhoek werden gevoegd. (Misschien zijn dan de compagniën uit Leeuwarden verhinderd geweest, op dien dag de stad te verlaten ) Fullenius kreeg een schans aan de grenzen van de provincie te bezetten, een moeielijke plaats. Den 13 Juli werd het besluit genomen, dat de derde man uit stad en dorp, moest opkomen, om te helpen de indringende vijanden te keeren. (Chart. V 831, 834.) Dien dag werd graaf Hendrik Casimier van Nassau stadhouder en kapitein generaal van Friesland. D. H. v. d. Meer wijst er op in den Frieschen Volksalmanak 1841, dat aan dien kant van Friesland 3 schansen waren: Friesche palen, Breeberg en de Zwartdijksterschans. De eerste lag niet in den weg naar Overijsel, de Zwartdijksterschans is in den weg Bakkeveen—Een, maar Breeberg zou meer in den weg  87 naar Steenwijk liggen. Die schans zal dan vrij zeker bezet zijn geworden. Breeberg was in verval geraakt, maar voor dezen tijd hersteld. Ook zal Fullenius de schans wel hebben verbeterd. Toen de vijand naderde, werd er bij de oversten in overweging genomen, de posten uit de schans te doen vertrekken. Die boodschap werd Fullenius niet overgebracht op de wijze zoo als dat gebruikelijk was in het leger. Hij weigerde dan ook Breeberg te verlaten, voor hem op de gewone wijze terugtrekken werd bevolen. Hij hield de post tot in het uiterste gevaar. Wat er in die dagen bij Breeberg is voorgevallen, hebben we niet vermeld gevonden. Wel wordt gezegd, dat de vijand over Duurswoude en de hooge dammen door Ureterp en Selmien naar Zuid-Drachten trok. Waarschijnlijk zullen ter dezer plaatse, waar thans een brug ligt, hooge en zware dammen in de Borne of het Oude Diep gelegen hebben, om het afvloeiende veenwater op te houden. Men beschouwde dat water nadeelig voor de gras- en maadlanden. Hooger op, naar Bakkeveen, vond men vroeger meer dijken. Zoo noemt men nog de Baekendijk. Landbouwers in Opsterland moesten gezamenlijk vroeger die dijken opmaken en de waterkeeringen in goeden staat houden. Ingezetenen uit Utingeradeel waren er zelfs toe verplicht, zegt v. d. Meer voormeld. Dit was dus op denzelfden voet als het onderhoud van den Leijdijk in Ooststellingwerf. Die moest ook worden onderhouden door landlieden uit Oost- en Weststellingwerf en misschien nog van een aangren-  88 zende grietenij. Ook de waterloozingen moesten in goeden staat worden gehouden. Dat men op veel zaken lette, blijk o.m. uit een „Notificatie" van 4 Augustus 1672, geteekend door Hendrik Casimier, prins van Nassau enz. en door E. v. Glinstra, D. Hemmema en G. Doys, zeker gecommitteerden te Velde, gegeven in het Leger bij Tietjerk. Daarbij werd te kennen gegeven „dat alzoo rede order is gesteld op de voerrage van hooi, en het inkomen van haver van buiten, zij verbieden aan allen en een iegelijk, om eenig gewas van haver, rogge en hooi, de ingezetenen hier omtrent en elders verder af te halen, ook haar de minste beschadiging, zoo aan persoon en huizinge sampt inboedel als eetwaren etc. aan te doen, bij poene, dat de overtreden van dien met de galge zullen worden gestraft". (Dragster Ct. van 10 Jan. 1912.) Over de Zwartdijksterschans kunnen wij weinig zeggen. Die post wordt gedurig genoemd, in de beschrijving van de toestanden in de wouden van Friesland in dat jaar, maar uit onze gegevens blijkt niet, wat er toen is voorgevallen. In 1673 werd de schans, onder toezicht en bevel van prins Maurits, hersteld en in tegenweer gebracht tegen de aanvallen der Munsterschen. In de 16e eeuw werd ze herhaaldelijk bemand. Een paar overleveringen zijn er, wat in dien omtrek zou zijn voorgevallen. Toen de bisschop van Munster in het jaar 1672 Groningen belegerde, gebeurde het, dat een boer uit Drente eenige Munstersche ruiters zag aankomen. De boer zat achter een wal en stak zijn hoofd er boven uit, zoo duidelijk, dat dit door de ruiters werd opge-  89 merkt. Spoedig dook hij weer weg, liep haastig een eind verder en stak dan weder het hoofd boven den wal. Dit herhaalde hij eenige malen, na telkens zijn hoed in anderen stand te. hebben gezet. De ruiters, in gering aantal, werden bevreesd dat zich daar veel manschappen hadden verscholen en keerden haastig terug. Een boer te Norg trof het ook dat er ruiters op hem afkwamen. Hij dacht, laat mij een moeilijken gang aannemen en dan vluchten. Zoo vlug als dat ging in die houding, liep hij naar drassig veenland, waar het voor de ruiters onmogelijk was om te komen. De ruiters vertrouwden den man niet. Een hunner sprong van zijn paard en rende den man achterna met de sabel in de hand, want hij zou dien immers gemakkelijk kunnen achterhalen. Toen de boer dit zag, maakte hij een cirkelgang en versnelde zijn pas aanmerkelijk. De ruiter, zwaar gekleed en gelaarsd, kon niet zoo vlug in dien drassigen grond. De boer vond zoo den tijd om naar het paard te loopen, sprong op het ros, draafde lustig voort, toen de ruiter nog, achter adem, den laatsten afstand in het veen moest afleggen. (Knipsel uit een oude „Prov. Dr. en Asser Ct") Over Breeberg kunnen we nog iets meedeelen. In Augustus 1673 was die schans bezet Het was toen weer eens zeer spannend, wat we op een andere plaats meer uitvoerig hebben beschreven. Het gebeurde herhaaldelijk dat kleine vijandelijke troepen onze posten bedreigden, of daarbij alarm maakten. Het geval deed zich bi} Breeberg voor, dat 3 constabels de schans trachtten te verlaten. Hun straf werd zwaar. Twee hunner werden geharquebuseerd, (afmatten, uit-  90 putten), één werd opgehangen. Zou dit feit in verband staan met den naam Galgenberg aldaar? De benamingen Bisschopswijk en Bisschopsleger zullen wel van die tijden dateeren. Den 1 September braken de vijanden de geheele macht op en retireerden weder naar Steenwijk. Van daar ging het: de Franschen naar Zutfen, Doesburg en Arnhem, de anderen naar Zwolle en omstreken. Op dien tocht hebben ze wel 600 man verloren, en niets uitgericht, „als de arme landlieden, die geen contributie betaalden, van alles beroofd en zeer kwalijk getracteerd", zegt de Holl. Mercurius 155. De geschiedschrijvers brengen bijzonderen lof aan Hans Willem Baron van Aylva, die met zijn weinige troepen de grenzen van Friesland tegen den uit Overijsel aankomenden vijand wist te beschermen. Gedeputeerde Staten van Friesland verzochten van Aylva, hen en de raden van het Hof van Gerichte, met raad en daad bij te staan Dit deed hij. Zijn titel vinden we als volgt: Luitenant-generaal in dienst der Vereenigde Nederlanden, luitenant-admiraal van Friesland, gouverneur van Koevorden en de onderhoorige forten, kolonel en drossaard van Lieroord. Baron van Aylva behoorde tot een oud adelijk geslacht in Friesland. Hij was te Holwerd geboren. Zijn geslacht heeft veel groote mannen geleverd.  IETS OVER BAKKEVEEN. Reeds vóór eeuwen vindt men dien naam vermeld. Een groot dorp is het nooit geweest, maar wel een punt aan de provinciale grens van eenige beteekenis. Wij zullen eenige verzamelde gegevens hier mededeelen. In het Perkamentenboek van Utrecht wordt van Bakkeveen of Backeveene melding gemaakt, schrijft Alting. Die plaats was zeer wel gelegen, om krijgsvolk uit de Friesche wouden door de venen naar Drente te brengen en omgekeerd In het jaar 1231 leden de Friezen daar de nederlaag tegen de Drentenaren. Bakkeveen was een zeer klein dorpje. Volgens Kok dl. V draagt het dorp den naam naar een Kapel. Dat gebouwtje zou dan eerst gediend hebben als Kluis van Dodo en naderhand Marienhof zijn genoemd. Die Kapel dan stond tusschen den oorsprong van de Borneda (Boom) en de scheiding van Drente, aan den weg, die door de venen liep, den uitersten hoek van de wouden. Groote heidevelden zag men daar alom. Genoemde Kok zegt verder: „Sedert weinige jaren (K. schreef dit ongeveer 1785), is dit dorp, of liever, het huis, welk den naam draagt, merkelijk verbeterd door eenige eigenaars, aan welke het thans in gemeenschap behoort, door het graven van een diepe, wijde en lange vaart, van veel dienst, onder andere, tot het vervoeren der turf, welke hier menigvuldig wordt gegraven. Het Huis te Bakkeveen is zeer ver-  92 maaklijk door hooge plantaadjen en lustige wandeldreven."Een andere lezing in deze. Bakkeveen zou zijn afgeleid van dijken, die er waren aangelegd om het water uit de hooger gelegen streken te keeren, ten einde overstrooming te voorkomen. Zoo sprak men van Bakendijk of Baekendijk. In een contract van het jaar 1518 tusschen den abt van het Klooster te Sroalle-Ee en den grietman van Opsterland komt de naam voor als Bakinghe. Als men nu denkt aan die baken en aan het veen, komt men al spoedig tot het woord Bakeveen. Van welken tijd dateert de nederzetting? Dit is zeker niet na te gaan. Winsemius meldt in de Chronyeke van Friesland bl. 158, „dat de Woltluyden ook de nu nieuwe manieren van goed te ghewinnen in het graven van den torff gevonden hadden in voortijden onbekend, of ten minsten so seer ghemeen niet, hebben ook uit goeden ijver ten tijde van den Abt Siardus die seer godsdienstich en nederich was, het clooster MarieCngaard veele Veenen in en omtrent Baccafeen geschonken." Dit werd aangeteekend op het jaar 1225. Dezelfde schrijver meldt op het art. Opsterland dat te Bakkeveen „ter zelf der tijd een kapel of kerk gesticht is geworden en dezelve aan Maria toegewijd is, met oogmerk om op zekere tijden daar ter plaatse godsdienstoefeningen te verrigten." In 1338 werd tusschen de Friezen en Groningers een overeenkomst tot stand gebracht. Die overeenkomst werd geteekend door de voornaamste prelaten uit Friesland. Daar komt ook bij voor, de naam van den  93 prior te Backefene en Laüci. (Zie Chart. I bl. 195.) De kerk te Bakkeveen schijnt dus nog al van beteekenis te zijn geweest. Zij stond ongetwijfeld in nauwe betrekking tot het klooster Mariëngaard. De bevolking te Bakkeveen was gering. Omstreeks 1622 waren er nog maar enkele huizen. Winsemius noemt slechts 2 huizen. Bedoelt de schrijveg dat bij de onlusten in 1582 er slechts 2 steenen huizen zijn overgebleven ? Tusschen 18 en 19 April 1582 werden door de Spanjaarden eenige dorpen door brand vernield. Daarbij zal Bakkeveen ook geweest zijn. (Zie Winsemius en Schotanus.) De huizen zijn later denkelijk op een andere plaats gebouwd. Het oude Bakkeveen heeft vrij zeker meer westelijk gelegen. De bewerkte gronden geven voet aan deze vermoedens. Een bewijs is, dat voor het jaar 1504 daar gronden waren aangeslagen op 6 floreenen rente (Chart. 2 bl. 19.) (Niet ver van het tegenwoordig Bakkeveen, aan den noordkant van den weg naar Ureterp, vond men in 1838 nog overblijfselen van grachten, kuilen, putten en kelders, waaruit duidelijk blijkt dat er boerenwoningen hebben gestaan. Aan den zuidkant van den weg zag men in de heide greppels, gelijk als men dat op bouwakkers kan zien. Dat land is dus bewerkt geweest.) In gemeld jaar 1582 woelde het in die streken, wat men mede kan nagaan uit de besluiten van Qed. Staten. Reeds den 13 April, dus een week voor de vernieling, gaven de Staten last, goede wachten uit te zetten; den 16 April was een resolutie genomen  94 tegen de invallen en plundering van den vijand in de grietenijen Opsterland en Stellingwerf—Oosteinde. Er moesten toen weerbare mannen worden geleverd door Smallingerland 35, Opsterland aan den noordkant van het Oude Diep 16. Zij moesten nacht en dag om en bij de Friesche palen de wacht houden. Bij Bakkeveen' en Duurswoude werden evenzoo wachten aangesteld. Door Utingeradeel moesten 25, door >Engwirden 8, door Haskerland 10, door Opsterland aan den zuidkant van het Oude Diep 35 manschappen worden geleverd. Schoterland en Stellingwerf-Oosteinde leverden de wachten te Oosterwolde en Haule. (Winsemius bl. 709.) Ten einde de vijanden verder indringen te beletten, berichtten Ged. Staten aan het grietenijbestuur van Smallingerland, dat al de ingezetenen de wapenen moesten opvatten en den 20 April man aan man, rijk en arm, aanwezig moesten zijn te Smalle-Ee bij de de soldaten. (Winsemius bl. 708.) Een en ander nagaande, moet men wel haast tot de conclusie komen dat de oude verspreide buurt geheel is verwoest geworden en het nieuwe dorp Bakkeveen zich meer heeft geplaatst aan beide zijden van het kanaal, gegraven in de 17e eeuw. In 1664 was men met de vaart gekomen tot het Oude Diep. Nu brak de tijd voor uitbreiding van het dorp aan. Van verschillende streken kwamen gezinnen, om in het veen arbeid te vinden De turf kon voortaan verzonden worden, heinde en ver. Gelijk als eerder is opgemerkt, zijn in de 13 eeuw veengronden onder Bakkeveen aan het klooster Marieëngaard te Hallum geschonken. Vermoedelijk  95 hebben al die gronden dus aan het klooster behoord. Later zijn ze verkocht en in massa gekocht door personen in Compagnie, in oude stukken nog wel na te gaan. De gronden zullen ook wel behoord hebben tot die voor verkoop bestemd, bepaald bij Besl. van de Staten van Friesland van 8 Dec. 1637 en van 27 Juni 1638. (Charterboek van Fr. dl. 5, bl. 440, 445.) Vele jaren behoorden de landen in Compagnie; later werd Allard Scheltinga, koopman te Harlingen, door koop eigenaar van alle aandeden, het laatste achtste deel, in 1798. Onder de bewoners van Bakkeveen was in 1750 nog een gezin der familie Van Burmania. Het heerenhuis, gesticht bij den aanvang der vervening, is later eigendom geworden van den grietman Baron van Lijnden te Beetsterzwaag. De stichters van dit huis zijn niet bekend. (Kok, Vaderl woordenboek.) Het gebouw stond aan den weg, bij de vaart. De omstreken waren boschrijk, hooge boomen, lange wandelpaden. Jr. Edzard, zoon van genoemden Van Burmania, raadsheer in het Hof van Friesland, ontving te Bakkeveen onderwijs van J. H. Knoop (zie J. H. Knoop, Tegenwoordige Staat van Friesland.) Lang. was er een herinnering aan Knoop overgebleven. Aan een der schoorsteenen van het gebouw was een zonnewijzer geplaatst. Op die zonnewijzer stond de zinspreuk van Hugo de Groot: Hora Kuit, (het uur snelt heen.) Achter het huis in den tuin was op een voetstuk van steen ook een zonnewijzer aangebracht. Die tijd-  96 wijzer was in zerksteen, prachtig uitgehouwen met verhevenheden en verdiepingen. Die verhevenheden wierpen schaduwen. Door afgedeelde streepjes en cijfers kon men nauwkeurig den tijd bepalen. De wijzer droeg het jaartal 1750. In den herfst van 1787 heeft een oproerige troep met vuurwapens dit kunstwerk zeer geschonden. Niet ver van Bakkeveen was in de heide een schans „behoorlijk met lunetten voorzien". Men verwacht dat Knoop met zijn leerling, Edzard van Burmania, die schans bij herhaling bezocht zal hebben, „om het onderwijs bij zijn kweekeling door aanschouwen meer bevattelijk te maken." Men sprak in de 13 eeuw van een kapel of kerk, maar ook van een uithof of lusthof. (Winsemius.) Waar stond een en ander? We hebben ongeveer een plaats genoemd. Een andere beschrijving zegt: Aan den zuidkant van den weg van Duurswoude naar Bakkeveen, dicht bij Bakkeveen ligt een stukje grond ± 50 N. roeden. Duidelijk was in 1838 nog te zien dat dit land met wijde, diepe grachten omringd was geweest. Aan de zijden was welig boomgewas. Onder die boomen trof men ook vruchtboomen aan, die in het wild opgroeiden en nog vruchten leverden. Zeker overblijfselen van een boomgaard, 't Land was zeer oneffen. Stukken steen, groote en hard gebakkene, „oude friezen" genoemd, kalk enz. vond men nog. Alles geleek er op dat daar een huis was afgebroken. Ingezetenen konden (in 1838) weinig meedeelen. -De overleveringen waren, een klooster, een lusthuis, een uithof. (Schotanus.) Winsemius spreekt van een uithof of lusthof en  97 Winsemius is er denkelijk zelf' geweest. Zijn bezoek heeft niet later kunnen zijn, dan 40 jaar na den plaats gehad hebbenden brand. Vele personen zullen er toen geweest zijn in dien omtrek, die aan W. nauwkeurige inlichtingen konden verstrekken. Bedoeld stukje grond heet nu „Het hout". Niet ver van „Het hout" stond eertijds een korenmolen. Stond daar dus het lusthuis, aan den anderen kant van den weg heeft de kapel geslaan. Ook dat terrein was met een gracht omringd. Bij het vergraven van den grond vond men veel menschenbeenderen, waaruit men kan opmaken dat er een begraafplaats is geweest. De boomen groeiden op dien grond zeer welig. Een stukje land aan het kerkhof grenzende, draagt den naam van Het Kerkekampke. Wanneer zijn de gebouwen verdwenen ? Bij placaat van 24 Nov. 1580 werd aan allen vrijheid gegeven om onbewoonde kloosters af te breken. (Charterb. 4 bl. 218.) Is het daarna dan geschied? Of hebben de Spanjaarden alles vernield? Of zijn ze door ouderdom vervallen, zooals Winsemius dit vermeldt. Vrij zeker wel, nu het dorp verwoest was en de ingezetenen zelf geen huis hadden, of konden opbouwen. De jaren 1580—1594 waren voor de bewoners vreeselijk. Als ballingen zwierven velen rond. De verandering van den godsdienst door de hervorming, zal het vervallen van goederen in de hand hebben gewerkt en mede het Vertrek van zooveel vroegere bewoners. Winsemius heeft aangeteekend, dat in het jaar 1231  98 zich een heremyt of kluizenaar, genaamd Dodo, te Bakkeveen bevond, die een gestreng en godsdienstig leven leidde. (Dodo hebben we eerder genoemd.) Misschien was deze Dodo uit het klooster Marieëngaard naar Bakkeveen gezonden, om daar den dienst te leiden. Het kluizenaarsleven werd, in dien tijd van veel bijgeloof, hoog geschat. Bij het omspitten van grond, waarop de kapel gestaan heeft, vond men omstreeks het jaar 1788 een ring, waarop de naam Dodo stond. Waar die ring gebleven is weet men niet. Op onze vraag ter plaatse kon men ons daaromtrent niets vermelden. De persoon, waar wij mede spraken, had nooit van zoo'n ring gehoord. Nog iets uit de geschiedenis. In 1231 hebben de Friezen daar een nederlaag geleden tegen de Drentenaren. (F. Sjoerds jaarb. 2 bl. 550; Kok 5 bl. 37) In 1503 daar en te Haule veen in brand. Veel schade. (Winsemius 383.). Het was in het begin der 18e eeuw dat er sprake was om te Bakkeveen een veenkolonie te stichten van verdreven Zwitsers. Bedoelde Zwitsers waren doopsgezinden. Het leven werd hun in het geboorteland lastig gemaakt. De doopsgezinden in ons land deden daarop alles, wat in hun vermogen was, voor de verdrevenen. Den 15 Juni 1711 werd een vergadering gehouden, om deze moeilijke zaken te spreken. Onder de plaatsen, Zwitsers te doen huisvesten, werd ook Bakkeveen genoemd. Men meende voor f 200.000 daar voldoende eigendommen te kunnen koopen. 't Is zoover niet ge-  99 komen. De Zwitsers zijn meerendeels vertrokken naar Duitschland. Enkelen zullen zich wel in Nederland hebben gevestigd. Bakkeveen, nabij de grens van Drente en Groningen, aan een verbindingsweg, had, toen er nog geen straatwegen waren aangelegd, een vrij druk verkeer. Zoo telde men o.a. op de Septembermarkt te Norg in het jaar 1838, niet minder dan 437 wagens, die over de brug reden. Voegt men daarbij het groote aantal te paard en te voet, dan wees dit wel op drukke dagen. Deze gegevens zijn van verschillende schrijvers, hier en daar in den tekst aangegeven en door persoonlijk bezoek verkregen. D. H. v. d. Meer geeft in den Fr. Volksalmanak van 1839 een vrij uitvoerig artikel over het dorp Bakkeveen, waaruit hier mede aanhalingen zijn gedaan. In Juni 1919 brachten wij een bezoek aan Bakkeveen. Wij hebben onze aanteekeningen daar kenbaar gemaakt aan een geboren Bakkeveenster. Zij wist veel van onze gegevens te bevestigen, in dien zin, dat zij van haar ouders er wel van had gehoord. Die hadden ook veel van bij overlevering. De plaats van het lusthof is verdwenen. Alles is nu ontgonnen. Ook is aan de andere zijde van den weg niets meer, dat op een kerkhof of anderszins gelijkt. Men vindt er nog de Siotplaats en daar achter een wandelbosch met hoog hout. Naast de siotplaats is een tuin, deels nog omgracht. Daar zal het slot hebben gestaan. In een anderen tuin bij dit huis ziet men de gedeeltelijk vernielde zonnewijzer, eerdergenoemd, staan. In het wandelbosch, waar honderden kraaien hun eentonig gekras doen hooren, staat nog van oudsher  100 de piramide. Die piramide werd nog wel eens genoemd — zoo deelde men ons mede — „omdat daar de kleine kinderen vandaan kwamen." „Het hout" bij het Lusthof is nu aangemaakt land. Nog hebben we getracht iets op te diepen, wat verband er zou hebben gestaan tusschen de kapel te Bakkeveen en wat er voor eeuwen was op het Oost te Donkerbroek, waar een terrein op oude kaarten wordt aangewezen als het klooster. Het is ons niet gelukt daarvan iets te kunnen vinden. Denkelijk hebben die plaatsen met elkander in verbinding gestaan, maar meer als een vermoeden kunnen we niet vermelden.  1    I