VIII — en lezers, die dat niet deden, wenschen wij ze ter goeder trouw V'1 In de hoofdpersoon, Aïbert, geeft Potgiete r zich zelf1: dezê~naam draagt ook de dienter uit_ Lief 'etc ""ËE^m^fGooi (Proza3 p. 197); ook in Oudejaarsavond en Nieuwsjaars-morgen (Gids 1837, M. p. 1 (herdrukt Werken VI, 68) dezelfde naam voor de vader, terwijl de dochter daar ook Henriette heet. Duidelik zijn de uitlatingen op p. 7, 16 en 28 : hij is onvoldaan met zich zelf en zijn tijd en vindt in de onderwerpen, die ter sprake worden regten van den vorm zal tellen, door ons voor deze vertelling gekozen, dat hij ons zijsprongen veroorlooft als die, welke wij daar even hebben gewaagd ; maar mogten we zijn geduld op te zware proef hebben gesteld, hij houde het ons ten goede : Werken VIII, 53 ; zie ook Q u a c k Herinneringen p. 102 : Daarbij kwam zekere grilligheid in al zijn uitingen, een hak op den tak springen van zijn causerie, een voortdurend vragen en antwoorden ter zelfder tijd. 1 Toch komt in Albert, beter dan in Salmagundi en De Zusters b.v. het verhaal tot een afloop : aan 't slot is Albert de gelukkige aangenomen minnaar van Henriette, maar op de inkleding en de verhouding der verschillende personen zouden gegronde aanmerkingen te maken zijn: vreemd is b.v. de houding van Henriette tot de Heer Ter Veere, ook door A. voor een medeminnaar aangezien en daarom pas op p. 106 optredend als verloofde van H.'s nicht. Evenzo de ontdekking van A., dat T. V. geld en geest bezit (p. 44) terwnl hg pas p. 54 zijn naam verneemt en p. 92 aan hem wordt voorgesteld. Zo zouden er ook aanmerkingen te maken zijn op A.'s optreden tegen Anne, de vrouw van zjjn vriend De Maze, die door hem gewoonlik „Mevrouw" (p. 10, 11, enz.) maar p. 105 plotseling „zusjelief' wordt genoemd. Ook Anne zelf maakt een vreemde indruk, als ze p. 10 Albert schertsend op zijn onbeleefdheid wijst en t. z. p. een liefdesverklaring van hem aan Henriette haast uitlokt; zo ook Van Uphoeve, die aan Henriette caprices verwijt (p. 61), enz. ; zie ook N. Donker (H. Th. Boelen) in Nederland 1864, II, 157. 3 Zie V e r w e y, Het Leven van Potgieter p. 237 en Q u a e k, Herinneringen p. 105 : Hij (P.) was altijd subjectief, gelijk bij ook in zijn proza steeds zich zelf als voor den lezer inschoof. Zijn eigen persoonlijkheid drong hij in de verhalen en kritieken naar voren. Het was alsof hij den lezer niet toestond hem, Potgieter, te vergeten." Nippold in Mannen van Beteekenis 1875 ziet ook in Albert een dichterlike biecht van de idealen en wensen van de schrjjver. 3 Wordt altijd aangehaald in de vijfde druk  IX gebracht, veel af te keuren. Zijn medeminnaar, Jhr. Mr. Harmen van Uphoeve, is het type van de citoyens paisibles, waartegen de Gids steeds strijd voert. De overige personen dienen meer om de ideeën van A. uit te lokken, aan te horen of ook wel aan te vullen. In het Eerste Hoofdstuk (p. 1—21) zien we — na een inleidend gesprek van Jacob de Maze en zijn vrouw Anne over degenen, die naar de hand harer zuster Henriette dingen, waarop de auteur in 't laatst van de schets (p. 106) even terugkomt — Albert Olverts binnentreden, die een „ietwat late nieuwjaarsvisite kwam afleggen" en zijn vriend, een koopman, na goede zaken niets beters weet te wensen, dan „dat zijn kinderen mogen huilen, dat het een aard heeft, tranen met tuiten — dan eerst zul je er pleizier van beleven". Zo alleen zal het doel der Maatschappij tot Nut van ('t Algemeen) bereikt worden, die de natie muzikaal wil maken en „schreyende kinderen maken immers zingende moedertjes". Dit ziet op het oprichten van Volks- en Onderwijzerszangscholen door de M. t. N. v. 't A. in 1841, wat echter niet de eerste poging was om het volksgezang te verbeteren. .Albert. verwacht niet veel van de pogingen der Mj^.wdh v»u UCu vers zij oen maker gegund, — het is het gehuldigde beginsel, dat mij gegriefd heeft," was Albert's antwoord ditmaal bedaard tegenover de beschimping „riet zoude met nationaal zijn geweest, zoo wij gedeeld hadden in Franknjks gevleiden trots, in Frank™!™ ^jgauaiuge nuiae, in franknjks verjongde bewondering bijhet ontvangen van het laatste overschot van den Man onzer eeuw !" „Mijnheer!" — „Een oogenblik, Mijnheer Van Uphoeve ! ge moet den aangeklaagde het regt gunnen zich te verdedigen ik geet u toe, het was welligt, zelfs van de hoogere ^^iTb-m +°nl \aderland> te ™* gevergd een weinig sympathie te hebben voor de late geregtigheid, een' . w £00} g6meen Weêrvaren ! - de volkshaat, die het kwade vergroot en het goede voorbij ziet, de volks-  14 haat weet van geene verzoening, zelfs niet in den dood. Maar onze nationaliteit te bewijzen door de verguizing van het verhevene, maar in onze dagen de raauwe vloeken te herhalen door het gros onzer 6 schrijvers en dichters in 1815 uitgebraakt; maar vijf en twintig jaren later nog geene schrede gevorderd te zijn op den weg naar de hoogte, van welke men het verledene moet beschouwen, dat is bekrompenheid, die toejuiching kan verwerven, maar welke hem, wien 10 het handgeklap duizelen doet, en hen, wien de handen zeer doen van het klappen, achteruit brengt, Mijnheer Van Uphoeve!" „Ik dank u voor uw' vooruitgang, Mijnheer Olverts !" „Het spijt me," was Alberts antwoord, „dat ik Mijn- 15 heer Van Uphoeve tegen, maar het troost mij, dat ik Van der Palm en Goethe vóór mij heb. Gij kent immers de vergelijking van Napoleon bij de zon van den eerste ? Gij weet immers, dat de laatste beweerde, dat de studie van al het groote, hetzij dan goed of 20 kwaad, ontwikkelt ? En studie zult ge het toch wel niet willen noemen, dat stilstaan, waardoor men nog niet heeft leeren inzien, dat de Voorzienigheid Napoleon geen twintig jaren over Europa zou hebben laten heerschen, zoo die regering, — die geesel Hol- 26 lands, zoo gij wilt — niet vereischt, niet regtvaardig, niet weldadig ware geweest. „Regardez en avant et non pas en arrière, „Le courant roule a Jehovah 1" „Het zijn woorden van uwen Lamartine, Mejufvrouw 30 Henriëtte !" Een oogenblik stilte volgde, — Albert vertrok; Mijnheer Van Uphoeve boog zich hoffelijk voor hem. Pope heeft ergens de kunst van doorstrepen de grootste kunst genoemd; hij had er Voor het schrijven 36 van kleine vertellingen de kunst van overspringen bij  15 varf w7°'^n- WlJ £°uden het 8aam« de wandeling van Henriette met Van Uphoeve naar den Wel om hem°te tl16261 *W * Albert t3e 5 Tr te leenen 8 Hi?m Z1Jn?r, mijmer^ een luisterend uoi te leenen. Hij was jaloersch — wie vermoedt het met reeds ? _ op Van Uphoeve. Hh" veSek znne omstan 110011 in zUver * Wn ' nCl f 8 ? Tam te schakelen> °m eene ijdele menigte blmd te stralen door ontleenden pronk; gij zult geene dagbladschrijvers tot lofredenaars vinden, wang de "natuur strooit u uit over het berkenrijs naast de hut wTd0Lde;daet.''ver de Wn van dL eik ™ Waarom had Albert de beschrijving gelezen door -ge™Tw6n Van-\6t bal ten Hovegteg AmsterSam £E? TT j1Ca geër8erd aan het bespottelijk opvijzelen der diademen, die er prijkten, aan het schier afgunstig waarderen der schatten, er uitgewoorlr, w at °nS de.Xraa8 met eene vraag beant" ZSi ? zoo weinig van zijnen tijd, dat hij die vlugtige journalen met voor eene Magt in de nieuwere Staten houdt dat hij zoowel die van vooruitgang Tb van achteruitgeschuif niet als teekenen des tijds gade slaat ? En mogt hem dan het gezeur over Melen "iïnftdZt Wag6A' Wj 6ene Aenheid, dienaar zijne gedachten stof te over aanbood voor dichterlijker grepen dan eene vlaag van bewondering, welke elk die zwakke oogen heeft, in den eersten juweherswinkel den besten kan botvieren? Een woord over eene enkele poëtische situatie, welke Albert niet geloofde " regt te kunnen doen, maar die de aanstippinf waard 'Fr h? et%-haarfene «leiding oversfringen Er heerschte bij al die feesten der Inhuldiging stilte Zw. Herdr. 27. 2  18 in den tempel der poëzij; de waardigste priesteren onzer Hollandsche dichtkunst lieten de hand op de harp rusten : „le silence de la Muse aussi peut Ure une legon pour les Rois." En niemand juichte meer 5 dan Albert, die zich zelve eerbiedigende houding toe, welke de Letterkunde bij deze plechtigheid bewaarde. „Maar was er dan niemand onder onze jongere zangers," vroeg hij dikwijls, „zich de kracht bewust, te gebjk de eischen van den geesl onzes tijds te kunnen ver10 klaren, aandringen en doen gelden, en tevens de eer van haar, die niet om vorstengunst bedelt, maar op vorstelijke belangstelling regt heeft, te kunnen handhaven ? — Da Costa zong", getuigde hij, eerbiedig, „zoo als h ij alleen zingen kon, als de laatste profeet onzer 15 dagen." Maar Albert hief zijne ooren, hoe verlangend ook, toch te vergeefs op naar de vurig verbeide stem eener andere school, welke ons de toekomst moest verkondigen, die Vorst en Volk aanlacht, zoo beide, innig van de Grondwet doordrongen, alles voor hare naleving 20 veil hadden, om harent wil afzagen, tot van de weelde der oppermagt, tot van den roes der bandeloosheid toe ! De middelmatigheid, die zich tot vervelens toe aan de Inhuldiging vergreep, gewaagde zonder ophouden van den eed en van de aandoening des Konings, en ^8 wist hem geen' hoogeren lof toe te zwaaijen, dan de ** held van Spanje, de held van Leuven, de held van Waterloo te zijn geweest! Hoe wenschte Albert dichter te zijn in den echten zin des woords, om een ander oogenblik uit zijn doorluchtig leven te kunnen bezingen ! 30 En welk ? vraagt ge. Een oogenblik, waarvan de herinnering Zijne Majesteit misschien voor den geest zweefde, toen, in de balzaal te Amsterdam, alles wat de hoofdstad, wat het gewest, wat het» rijk aanzienlijks heeft, hem omkringde en boog of eerbiedig voor hem 35 op zijde week, de hooge geboorte zoowel als het talent, de verdienste niet gedweeër dan de graauwe haren. Albert bedoelde het heldhaftigste .oogenblik uit zijn  19' heldhaftig leven ; zijn intogt in Brussel, toen het graauw was opgestaan en het gemeen zich aan het graauw sloot, en het volk het gemeen toejuichte en alle driften . haar spel speelden, onder die toejuiching van een 5 volk, dat nooit vrij was, en zich nu vrij waande. Er werd hooger moed toe vereischt dan krijgsmansmoed : • Vorst te zijp en een oproer, dat al vast opstand werd, dat weldra omwenteling zou heeten, in het aaflgezigt te zien ; het eischte zedelijken moed, — den zeld10 zaamsten van allen. Eene krampachtige huivering ' mogt zelfs dezen Willem van Oranje, bij de herinnering aan de ondankbaarheid, welke hij toen in al hare zwarte naaktheid voor zicït zag, door de leden varen ; met James V mogt hij uitroepen : "Who o'er the herd would wish to reign, Fantastic, ückle, fierce, and vain, Vaiu as the leaf upou the stream. And flckle as a changeful dream, Fantastic as a woman's mood, And fierce as Frenzy's fever'd blood. Tho u many headcd monster-thing, Oh who would wish to be thy king I Een blik op de Hollanders om hem heen, — stelde Albert zich voor, — en het zou den koning te moede 25 zijn geweest, als bij de wederkomst der zon na den storm; een blik op de Hollanders om hem heen, in die zaal, rijk aan herinneringen uit de glorierijkste dagen onzer historie — een blik op; ';de Hollanders om hem heen, naijverig op het wezen der vrijheid, 30 zoo als hunne voorvaderen het op den schijn waren, en de dichter, — zoo verbeeldde zich onze jongeling, — zoude in het schilderen, hoe het harte van Willem f den Tweeden hun den eed van trouw herhaalde, het Vaderland grooter dienst hebben bewezen dan ridder- 36 lint of adelbrief beloonen kan. Albert had zijne schaatsen ondergebonden, — de Amstel lag om hem heen, geboeid, magteloos, beklagenswaardig zouden we zeggen, als wij de pleit- 2*  20 bezorgers van den Stroomgod waren, als we geene sympathie gevoelden voor de menigte, welke zich op zijne spiegelende oppervlakte verlustigde. Hebt en nooit opgemerkt, hoe het is of ons volk ontwaakt, als de natuur insluimert ? Wijntje en Trijntje doen meê, het is waar, zoowel op heff gladde ijs, als in de volle tent; maar er is ook buiten die prikkels iets opwekkends in de frissche lucht, m den vluggen zwaai, in de gedachte dat wij het in vaart van den wind winnen, dat wij 10 slechts te wenschen hebben om er te wezen. Het is een mannelijke uitspanning,die kloekheid van Ugchaamsbouw eischt, die zonder koenheid van geest geen genot is. De Hollander schijnt ons het minst ontaard, als hij ons op schaatsen voorbij giert, — ijlende 16 om zijn wit te bereiken, — bewust van de kracht die het vergt, — de vreugde in het oog, dat slechts de spiegel is van het hart. En echter genoot Albert op dat oogenblik niets van dit alles. ,„Gebrande kinderen schromen het vuur !" herhaalde hij werktuigelijk 20 en bleef toch staan beiden, op luttel afstands van eene sierlijke arreslede, eene schelp, waarvoor een moedige schimmel trappelde van ongeduld. „Daar zijn ze !" En hij benijdde, arme verliefde als hij was, Van 26 Uphoeve het omhangen van den mantel en het digtstrikken van den sluijer van Henriëtte, welke de huisknecht haar op bevel van Anne had nagedragen. Albert wist te wel, hoe genoegelijk en hoe gevaarlijk tevens die kleine diensten zijn, als men oog heeft voor 30 de bevallige ronding van een' schouder, voor het schalke kuiltje van eene kin. Hij reed digter op het paar toe, hij mompelde in zichzelven de verzen van Vondel: „lek zag haer wangen blozen, „II y dacht de minne doock in lommer van die rozen."  21 II „Voort, Byou ! voort!" — Alten hefhebbers van het eigenlijk gelegd hard ïnser/ der «ckchtig op zijde springende voetvlug zij een' hoek omdraaiden, hoe v e r b r ui d^* 25 slibbe, die Soever, tl\ t 8neeUW, ,en het sIiJk en d* verrat Toe ' Cet' ^ V0OT 8cho°oel' van een wedijver, waarmede geen 1 Gids 1841: Proche Gids 1841: dewijl.  22 andere lof valt te behalen dan de onvrouwelijke roem, zich aan eene halsbrekerij te hebben gewaagd ! Zoo Van Uphoeve's rid niet een geheel ander schouwspel had opgeleverd, zoude Albert der schelp op zijde 6 zijn gebleven, zoude Albert er zich in hebben verlustigd zoo als hij deed ? Eerst staarde hij haar eene wijle na. Hoe aardig stond het roode tuig, met de zilveren bellen ! En echter, hoe onwillig scheen het edele dier, terwijl het de manen schudde, al dien pronk te dragen ; 10 hoe vierde het, in zachten draf, de weelderigheid, waarvan het blaakte, bot! Eene wijle, zeiden wij. Maar was hij daarom gaan schaatsrijden, waarom zoude hij niet ? . £ .■' Vier, vijf, zes forsche streken, en Albert reed aan de regterzijde der slede, en 15 Henriëtte zag om, onderscheidde, herkende hem — wat deed haar eensklaps het lieve hoofd wenden ? Ook hij rigtte zijne blikken haar voorbij, verder links . . . Ik geloof waarlijk, dat hij zuchtte. 20 Een vurig zwart ros — voor eene ar gespannen, welke wij hopen, dat weldra door den eigenaar zal worden verbrand, opdat zij niet te eeniger tijd, als eene zeldzaamheid buiten 's lands verzonden, den laster voedsel geve, dat wij de Chinezen van Euröpa 26 zijn, in lust voor het barocque, het gedrogtelijke, het misgeboortige, — een vurig zwart ros was den schimmel op zijde, en de jonkman, die den moorenkop mende, groette Henriëtte met een' zwaai van de zweep. Van Uphoeve's paard hoorde het suizelen der lucht; 30 het edele dier behoefde geen' scherper prikkel. „Stil, Byou ! stil toch !" — De Weledelgeboren Meester hield in wat hij houden kon. Albert zag, hoe de mededinger van dezen, wiens 38 slede geene dame droeg, ijlings zijn ros bedwong; Albert zag, hoe hij lachte, Albert zag . . . neen, hij zag niets meer, want een zijner kennissen, van de andere  23 zijde opgereden, schoot naar hem toe, hield hem staande en vroeg hem met drift: „Heb je 't al gehoord ?" „Een ongeluk!" hernam Albert, vragende, en 6 zwaaide om den ophouder heen en staarde de beide sleden, welke al zijne opmerkzaamheid trokken, na. „Een ongeluk zonder weerga," was het antwoord terwijl onze vriend zijns ondanks in den arm werd geknepen, „al spleet de Amstel onder onze voeten, 0 het zou zoo erg niet wezen, een ongeluk . . .** „Maar wat dan toch ?" borst Albert ongeduldig uit „Met den eersten Mei zullen wij geen Nationaai looneel meer hebben !" En een zucht volgde, een zucht, het Leidsche Plein 15 waardig! Doch gij begrijpt, dat niet Henriëtte's minnaar dien slaakte. „Sinds wanneer hadden wij dat dan ?" vroeg hij , op zijne beurt, en liet den jobsbode versteend van ^ verbazing op de plek staan, en repte zich der schelp neen, den beiden1 sleden na, die reeds de hoogte van de Omval hadden bereikt. „Welke booze geest vervolgt mij toch heden ?" barstte2 hij uit, — „ik ontmoet niets dan antipathiën ' Maar, voort, voort, want al heb ik die klis afgeschud hij zal zich weêr aan mij hechten, als hij maar kans ziet mij m te halen." We zijn den provincialen lezer eene opheldering schuldig — hij kent de menschen, welke Albert de "aansprekers van den Amsterdamschen btads-Schouwburg noemde, niet. En echter schenen zij dezen opmerkelijk uit twee oogpunten, len eerste vertegenwoordigen zij op eene kleine schaal een groot gedeelte onzer natie in hare karakteiistiekste 1 Gids 1841: de beide. 2 Gids 1841: borst.  24 gebreken : aanmatiging en slaperigheid; ten andere worden zij dagelijks zeldzamer, en verdienen dus voor de Letterkundige Historie ten minste te worden omgetrokken. We spraken van aanmatiging: 5 met grooten ophef van ons Nationaal Tooneef te gewagen, scheen hem altoos eene der bespottelijkste. Hij hield het er voor, dat onze eigenaardig Hollandsche Schouwburg-muze met onze groote Vernuften der zeventiende eeuw is ter ruste gegaan. 10 „Een lange slaap, die naar een' doodslaap zweemt." ' „Of," vroeg hij, „beheerscht de geest van Huygens en Hooft en Breêro en Vondel een repertoire, dat voor zeven achtste uit vertaalde stukken bestaat, of draagt dat ééne achtste blijken van den zin onzer Schrijvers 15 en Dichters, voor ons volksleven, — is het vleesch van ons vleesch — spiegelt ons gemoed er zich in af ? Helaas !" eindigde hij, al zuchtende, zijn onderzoek, „als dat nationaal was, dan hebben wij nu al ongeveer honderd jaren — Langendijk leverde de laatste por- 20 tretten uit de Eeuw des Vervals — een bij wijle verengelscht, een dikwijls verduitscht, maar vooral een verfranscht gemoed gehad, — verfranscht tot de onzedelijkheid van Arthur toe ! Ons Nationaal Tooneel? het is de bitterste satire, welke wij op ons zeiven 25 schrijven kunnen!" We hebben gezegd, dat Albert den voorstanders van den Amsterdamschen Stads-Schouwburg slaperigheid verweet: tien, vijftien, twintig jaren lang verviel ons Tooneel van navolging van vreemden tot 30 volslagen onbeduidendheid — de val zou groot zijn geweest, zoo het een oordeelkundige navolging had mogen heeten ! Of het die was moogt ge zelve beoordeeïen, als gij der studie, wat wij van Shakspeare, wat wij van Lessing, Schiller en Goethe leerden, de 35 moeite waard acht, — laat ons bij de lijkebidders  31 „En bovendien, we kunnen wel bijhouden — we zullen altoos nog vroeg genoeg aan het Kalfje komen " „bpreek dan voort over het tooneel, Albert' Onze nationale roem hangt er aan ! Tot nog toe heb je maar twee bedenkingen weêrlegd, mijne derde was —" „De mtgalmmg ! Ik beken je, dat ik van die kunst geen zier begrijp. Ik weet wel, dat er tooneelorakels fnn.~ en ,dat kan men worden zonder iets oorspronkelijks te hebben geleverd — die in hunne raadselspreuken verkondigen, dat de Hollandsche Treurspeelschool onderscheiden is van de Fransche Treurspeelscbool, — verduiveld lange woorden ! — voornamebjk m de wijze van opzeggen. Al wat mij, wanneer 15 f « aandachtig naar geluisterd en ernstig over nagedacht had duidelijk werd, was hun beweren, dat onze acteurs ieder woord van iederen regel, van ieder tooneel uit ieder bedrijf, van ieder treurspel doen gelden, terwijl de Franschen de flaauwe plaatsen afrabbelen en de moone laten uitkomen. Ik heb dan wel eens m mijne onnoozelheid gevraagd, of Duchesnois geene *ransche actrice was, en of Talma niet bij Snoek mogt halen ? J „De groote Dries," viel de aanspreker in. „O Snoek, uw naam zal eeuwig leven!" 26 zeide Albert, „zoo als het straathed luidt" h l' ij? onb^'pel^k' hoe ïe 200 dwars kunt wezen ; het geldt het lot van honderde huisgezinnen —" „Dwars," vroeg Albert, „dwars ? - ik begrijp ons tooneel met; ik heb het nooit begrepen; welligt gaat het boven nujn begrip; noem me daarom niet dwars ! üisch je een penning uit medelijden, ik zal me niet onttrekken ; maar vraag je dien voor de kunst, dan moet ik haar aanschouwen en bewonderen, of ik ver- dien in Abdera te wonen en niet in Amsterdam. Er is een tooneel geweest, ziedaar aUes, wat ik weet  32 Wanneer ik de stukken van Hooft, van Vondel, van Breêro, lees, — ja, van Breêro, al durfde hij b ij den naam noemen, wat bij ons met de daad gepleegd wordt, — dan rijst er een geheel voor mij op, 6 een volk waardig, dat tot een nieuw, een verstandig, een zedelijk leven ontwaakte. Uit de kluchten van Hooft, van Breêro, van Huygens treedt het mij te gemoet ruw en ruig, zoo ge wilt, maar vol van kracht, vol van lust, vol van moed; een volk, dat zich vrij 10 kon vechten, dat werelden kon veroveren !" — „Het ijs wordt hier slecht; willen wij de overzij niet nemen ?" „Ik blijf hier," sprak Albert driftig; Henriëtte wendde juist het hoofd regts; „doch je opmerking 15 heeft dat goeds, jongen ! dat ze mij herinnert, dat het geen onderwerp is voor een praatje op schaatsen." „Waarom niet, wanneer wij voortsukkelen alsof wij kruimpjes zochten zoo als klein Duimpje?" „Hm ! hm ! — onder één mits dan, dat je me nooit 20 weêr staande zult houden om den wille van ons tooneel." „Ten minste niet als je naar eene slede kijkt —" „Heb je het waarlijk gemerkt ? Doch waar waren we ? aan de kluchten geloof Jk; dan liggen de treur25 spelen van Hooft aan de beurt. Je hebt ze immers gelezen ?" „Sla maar door of ik ze gelezen had." „Zoo als onze verhandelaars doen ? — Uit de treurspelen van Hooft spreekt de geest eens volks, dat 30 nadenkend, wijsgeeng, vaderlandlievend was; eens volks, dat verstand genoeg had, om zich in het bezitder heroverde vrijheid, der veroverde Indiën te kunnen handhaven. Het hoogste genot blijft nog over.! Vondel's bijbelsche stukken, Vondel's lyrisch treurspel! Wie 35 bet ooit genoten heeft, hij moet zich in zijne toehoorders een vroom volk hebben voorgesteld; een volk, dat zin voor het verhevene had ; een volk, dat na de aarde  83 een' hemel verwachtte ! Jongen ! wat is er van onze kunst geworden !" „Gijsbrecht van Aemstel trekt geene menschen meer." Albert was onwillekeurig voor zijn onderwerp te 6 zeer in vuur geraakt, om te glimlagcben over de aansprekersklagt: „Zoo Vondel's geest maar leefde; zoo er maar was voortgebouwd op den hoeksteen, in dien tijd gelegd ! Wat is het er verre van ! Of heeft zich ons allengs gewijzigd volksleven in de stukken 10 van den dag teruggekaatst ? Palamedes was de doodsnik der Muze, die van het tooneel den volke leerde. Sedert dien tijd1 partijschappen zonder ophouden, maar geen Dichter meer, die zich boven de driften van zijn tijd wist te verheffen, — geene burgemeester- 15 lijke eerzucht getuchtigd, — geen vorsten-overmoed beschaamd! En de huiselijke stukken ? Welk een val uit de Zeventiende Eeuw in de Achttiende — is het niet, of er drie honderd jaren liggen tusschen 1630 en 1730 ? Langendijk bloeit, Langendijk sterft, 20 arm zoo als Vondel vóór hem, arm zoo als Nomsz, arm zoo als Barbaz na hem, arm zoo als ons ondankbaar tooneel het genie en de middelmatigheid, bet en laat, wie er zich ook aan wijdde, in een land, dat geld altijd veel noemde, voor hetwelk geld alles wordt, — 26 na Langendijk naauwelijks iets meer, dat naar eene schildering der volkszeden zweemt!" „Maar het treurspel bloeide, de groote Punt, de groote Cruys —" „Och, wees toch zoo kwistig niet met uw groot! 30 En wat het,treurspel betreft, was het niet bet vreemde, het nageaapte, bet vergetene : Achilles, met de allongepruik en eene dissertatie over de eer ? De Jan Claessen is nationaler dan dat basterdkind van een Griekinnetje met een Franschman. Kijk me zoo bar niet aan; 35 ik wil uitzonderingen maken, en wel voor een paar 1 Gids 1841: Sedert. Zw. Serdr. 27. 3  34 stukken door twee Vrouwen, waardige navolgeressen der vroegere Katharyne Lescailje : de jonkvrouwe de Lannoy en Lucretia Wimelmina van Merken. Zij entten beiden een takje vrijheidsloover op den schier 5 ontbladerden tronk der poëzij; maar het was noch de vrijheid der Zeventiende Eeuw, noch die der Negentiende, dat droombeeld van de Achttiende, — 't welk men aanzag, 't welk men toejuichte, terwijl men den Staat ten onder bet gaan —" 10 „Ge vergeet Monzongo ; ge weet hoe Bilderdijk dit stuk prees —" „Doch zonder door een waarom reden te geven van zijn gevoelen, iets dat Bilderdijk meei gebeurde, tot in de aanteekeningen op de Geuzen toe, dat echt- 15 Hollandsch dichtstuk uit een' on-Hollandschen tijd." „Al weêr een uitval tegen onzen eersten Dichter." „Waarom te gelijk onze eerste Bluffer ?" „Dat is je stokpaardje; maar -onze herstelling in de rij der volken woog den geleden' smaad op —" 20 „En bragt de herstelling des tooneels te weeg ? Wiselius moest het hooren ! Van Hemert zou het je toestemmen ! Het treurspel is gevallen ondanks de talenten van den eerste; de situatiën door den laatste uit ons volksleven gegrepen, zijn nooit vertoond." 25 „Het zal er aan leggen . . ." „Dat ik geen begrip van ons tooneel heb — dat ik geen doel kan gissen, waar ik geen plan zie — dat ik te veel sympathie gevoel voor mooije verzen en uitstekend proza ! De natuur, de waarheid, die er 30 in de uitdrukkingen der personen van lageren stand, in de stukjes van den laatste doorblinkt, walgt misschien een publiek, dat reeds aan een verfranscht Hollandsch gewoon is, — God ! wat is dat ?" Het is onmogeüjk een denkbeeld der snelheid te 35 geven, waarmede Albert dien laatsten kreet uitstiet, onmogelijk de vaart te beschrijven, waarmede hij vooruitschoot, en Van Uphoeve's schichtig op zijde ge-  35 sprongen' schimmel bij den teugel greep. Wat het dier tot dien zijsprong dreef, wist niemand; maar het ijlde en de ligte schelp zwaaide heen en weêr . . . . Indien het nog een paar rukken voort was gestoven, 5 bet zou in eene bijt zijn gestort, en het leven van Henriëtte had gevaar geloopen zoo als dat van den Weledelgeboren' Meester; zoo als dat van den knecht van Harmen, zouden wij er menschelijk moeten bijvoegen, schoon hij geene tegenwoordigheid van geest '° genoeg bezat, om bij den eersten schok van de slede te springen, en vóór het paard te vliegen. „Albert! Albert!" riep eene vrouwenstem, toen het paard stil stond. Het was die van Henriëtte. De toon gaf hem de 15 overtuiging dat hij bemind werd ; hij was over-beloond ! III Eén oogenblik slechts was de toestand, waarin Albert zich plaatste, door den teugel aan te grijpen, ondanks dat hij schaatsen reed, inderdaad hagchelijk geweest. Het was naauwebjks opgemerkt geworden 20 door den jonkman, die den moorenkop mende, of deze had de leidsels zijnen koetsier toegeworpen, en de schimmel werd uit zijne gevaarbjke rigting geleid, en stapvoets ging het voort naar het digtbijgelegen Kalfje. We sparen den lezer, zoowel de eerste excuses van 25 Harmen, als de verbazing van den aanspreker van den Stads-Schouwburg; „Ach!" en „O !" doet geen effect meer, dan in dramatische htteratuur. Maar wat wij hem niet mogen verzwijgen, is het woord aan Henriëtte, in het hevigste der ontroering, te midden 30 der schaar, die de slede ijbngs omringde, ontsnapt. „Mijnheer Olverts!" barstte1 zij uit, „hoe kondt 1 Gids 1841: borst. 3*  38 >op er nog een, ik weet niet wat — waarschijnlijk wel een tabakskomfoor, die echt-nationale paardenbelooning •— heeft behaald ; zoo iemand er belang in mogt stellen te weten, wat het eigenlijk geweest is, 6 en hoe het beest heette, kan hij het niet afschrijven van de zwarte Overwinnings-Tafelen in den stal van Zijn WelEdelgeb. ? Maar we zouden het onzen lezers nooit vergeven, als ze, na ons tot hier te hebben vergezeld, niet onge10 duldig vroegen, waarom wij hun de moeite vergden, den trap, die naar de drie of vier receptiekamers der bovenwoning van bet Kalfje leidt, op te klimmen ? Geniesze was der Schmerz dir hinterliesz, Ist Noth vorüber sind die Nöthe süsz; 18 zegt Goethe, en wie weet niet hoe zoet het is, de gevaren, die men heeft uitgestaan en te boven is gekomen, op zijn gemak over te vertellen, ook zonder dat wij Othello zijn, ook zonder dat er eene Desdemona aan onze lippen hangt ? De verminkte krijgsman, die in 20 het hoekje van den haard, met zijn houten been, de hoogten aanwijst, van welke het vijandelijk schrootvuur zijn gebd dunde : „Jongens! in zoo'n oogenblik is alle menschelijkheid naar de maan;" — de landrot geworden matroos, die onder de linde eener dorpsher- 25 berg de boeren in een' vüegenden storm verplaatst: „Het was of de bliksem voor dievenlantaarntje speelde;" — de oude jager, die zoo dikwijls den dood van den haas heeft gedronken, dat bij zijne hand van de jicht niet meer kan optillen, en toch zijne pijn 30 vergeet, bij de beschrijving, hoe de wolvin uit het hol te voorschijn sprong en hem zou hebben verscheurd, als hij zijn geweer niet: „Tot aan den haan toe in haar' muil had gestoken en toen afgevuurd;" — ja, wij allen, wie we zijn mogen en wat wij leden, honderd- 35 voudig als onze driften zijn, honderdvoudig als ons lijden is:  39 Soo sich een vriend met ons in 'tgroene komt versteken, En op de praetebanck, van zoden daer geplant, • Syn uertjens wagen wil en helpen se van kant: ^WtieK, dan zijn we, gij zoowel als ik, historieschrijvers, historie5 dichters ware juister woord geweest. En heeft de haard niet van ouds nog grooter regt op vertellingen ? Het was vol in het Kalfje, tot stikkens toe vol; een zendeling onzer Matigheids-Genootschappen zou er 10 gelegenheid hebben gevonden Volksbodes zonder tal uit te deelen; maar Albert behoorde niet tot hen, die om het misbruik des wijns — herinner u de plaats uit Plutarchus — alle wijnstokken met wortel en al zouden willen uitroeijen, — alle misschien, behalve ls die in hunnen eigen' hof. Voor hem was de volte oorzaak eener andere ergernis. Het wemelde om Henriëtte heen van kennissen, welke zich buiten, welke zich op deze pleisterplaats van ijsgeneugt de vertrouwelijkheid van vrienden aanmatigden ! En 20 welk regt had hij, zich hierover geraakt te toonen ; welk regt te eischen, dat de glans harer schoone oogen slechts voor hem zoude stralen? O, Phlegmaticus! hebt gij bemind zonder jaloersch te zijn ? En toch de kieschheid eischte, dat hij zich geweld 26 aandeed, dat hij zich den dubbelen dwang getroostte, zoo min de weelde, die hem overstelpte, bot te vieren, als aanspraak te maken op het oor hebben, dat zoete voorregt der befde ! Albert beproefde het — maar was het onnatuurlijk, dat het hem zwaar, te zwaar 30 viel, dat Van Uphoeve hem onverdragelijk werd door zijn aanhouden, Henriëtte per Byou naar de stad te mogen terugbrengen ; dat hij zich een oogenbbk van het tafeltje, waaraan zij plaats hadden genomen, verwijderde ? 36 Een weinig toegevendheid voor het opgewonden dichterlijk gemoed, bid ik van u allen, Mijne Heeren! gij, die in staat zoudt zijn geweest bedaard te blijven  40 voortpraten, en van tijd tot tijd de asch van uwe cigaar te tikken, als ware er niets gebeurd ! Albert kon bet niet, bij ging de kamer rond, bij stond een wijle voor den open' haard. 6 Een oud Heer, een habitué van het Kalfje, had een verhaal van ellende in eene arresleê ongeveer ten einde gebragt. Willen ook wij er een oogenblik naar luisteren ; een weinig oplettender dan Albert, die afleiding zocht en toch telkens naar Henriëtte omzag ? Het scheen 10 een pleizieriïd uit Noord-Holland, over de Zuiderzee, naar Overijssel te hebben gegolden, in de jeugd van dien Heer natuurlijk, en dus tusschen 1785 en 1795 in — maar laten wij hem zeiven hooren : „Ja, Mijne Heeren !" — zei de spreker, en hij bües 16 zijn gehoor eene wolk rooks in het gezigt, eene pleizierige manier van onze vertellers — „toen we de overzeesche kust al mooi begonnen te naderen, overviel ons eene sneeuwjagt, zoodat we binnen drie tellens geene hand ver konden zien. ,,'t Is een stevige noordwester," 20 zei mijn bioêr, die ter zee bad gevaren uit liefhebberij, weet je, 't was in de dagen van Zoutman's glorie!" men moet bd van het Instituut zijn om gekweld te worden mei een standbeeld voor dien held ! — „ „geef mij het roer, Jan!" zei hij, „ik zal koers houden of 25 ik het kompas vóór me had; maar de drommel haal' me ! als ik mij ooit weer op dit water waag." Zoo gezegd zoo gedaan, alleen een zeeman heeft er slag van, nooit zijne presentie van geest te verbezen; „allemaal in mijn zog!" riep Teunis, en wel twintig arren volgden 30 de onze, zoo als de eene gans de andere. Ha ! ha ! ha ! als ik toen het jawoord niet gehad had" — eene woordvoeging, die bewees, dat de man Amsterdammer van geboorte was, of ten minste dagelijks het Niet Officiéél gedeelte der Amsterdamsche Courant, uit- 36 spelde — „van Mejufvrouw mijne Beminde, weet je, dan had zij het mij wel moeten geven voor al het in den arm knijpen, dat ze mij deed, hij  41 was veertien dagen lang bont en blaauw, paarden liefde, hè ?" En dewijl niemand- lachte, kon de man waarlijk niets beters doen, dan het sneeuwballetje, dat vóór 6 hem stond, eens om te roeren en aan zijne lippen te brengen ; men heeft niet altoos zulk een' troost voor eene mislukte aardigheid bij de hand. — Henriëtte had toch de kleinste handjes van al de Dames in de kamer. — 10 „Je zult het niet willen gelooven," voer de oude Heer voort; — „maar het kwam geene enkele maal in mij op om te zeggen: „Wacht- maar, Fijtje ! wat ik je weêr zal knijpen!" terwijl ik wel honderd keeren dacht: „nog een stap of wat en adie, Jantje ! dan ben 16 je er om koud!" — De volkstaal schildert toch aanschouwelijker dan de vermeend-deftige; als onze verhandelaars er ooren voor hadden, dan verhandelden zij niet meer! — „Maar Teunis lei er de zweep over, als was het hachje van meening: „beter een 20 kort eind dan een lang lijden ;" ha ! ha ! ha ! en het duurde geene tien minuten, of hij riep : „behouden haven, jongens!" Het leek er mooi naar, onze Bles stiet met den kop tegen een' paal of een' boom, weet je, dat wij achteruitstoven tegen de ar, die ons volgde, 26 en deze weêr op hare beurt tegen de derde, en zoo voorts, vice versa. „Foei, Bles!" zei Teunis, „op eene blinde klip kan de knapste verzeilen; maar te stooten op een ding, dat zoo hoog boven water staat!" wat voor ding het was, zou ik je nog niet weten te 30 zeggen : ha ! ha ! ha ! want we hielden ons niet op met uit te kijken, we maakten maar dat we in het dorp kwamen. „Is hier goed logies ?" vroegen we den eersten slungel den beste, die ons aangaapte, zoodat zlJn Pijpje uit zijn' mond viel, weet je, en wat denk je 3° dat hij ons tot antwoord gaf ?" Het overbescheiden gehoor vermat zich geene gissing, en de habitué had dus eene allergeschiktste ge-  42 legenheid te roepen: „Jan ! een vlammetje, en nog een' sneeuwbal, jongen ! — drie is scbeepsregt." — Waarom bet Henriëtte dien nijdigen sluijer ook juist aan de linkerzijde hangen ? — 5 „ „Veur zoo'n bende van Cardoes ?" vroeg de lummel, „en waarachtig," — zei de verteller, — „ha ! ba ! ba ! de jongen had gelijk; want als ik denk, hoe mijn Fijtje toegetakeld was, en boe ik er zelf uitzag, weet je, met een' haarzak, commeca, dan begrijp ik nóg 10 niet, hoe we op elkaar konden verbeven; maar dat is eene revolutionnaire gedachte, hoe kon die in mij opkomen!" De oude Heer is de éénige niet, die in onze dagen de regering der pruiken betreurt, spijt zijn Hollandsch gezond verstand. — „ „Neen," zei 1 dan zich van de taak van uw tmUre des plaisirs te kwijten op 6 het gebied van den geest V' P daWoln'J'D ^ mmSte mijn6 üeveuilgs-auteurs, die neënï Tf^P' bij °ng6mk' eenS 6en werk ter hand neemt, dat zich verstouten durft iets anders iets meer te zijn, - dat geschreven werd om u op te zweepen dewijl uwe traagheid voor-opmaning doof is, overT2lieft 66116 °IertuigW tegen uw vooroordeel over te stenen, - dat met warmte spreekt, waarin gloed is, want de Dichter heeft gelijk, als hij zegt: "D<^onTrf6t n-ieuHerz zu Her*>n ^haffen „Wenn es euch nicht von Herzen geht!" wat doet gij dan, digt flappen ?" „Maar wie leest zulke werken, mijnheer Olverts ! - SüiïSh!^1*9 niet gaarne uit h°h*^ „Goede hemel! " riep Albert, „gij eischt dat een auteur zich studie van hoofd en hart getrooste om u crème fouettee voor te zetten! Geen' anderen I w ? waDi ee1n: ^lenden - als de tijd gedood is r"werd het doell bereikt. _ I8 er wel een frmzaLer schepsel 0p Gods aardbodem, dan uw hevelings-auteT' Wffl'L °m t?./eigeten ! Het slechtste boek I Im dS" ~ 1 eD *alentS gek°St V00r zulk ï0^;oWij ver1bazen er ons over, dat Albert zich over I dien smaak verwonderen kon! Hoe vele lezers oZtl dagen zijn met anders dan groote kinderen, die gaarne in een letterkundigen kaleidoskoop zitten te kijk^n - "klidZ^^'J^' P°.ëti^en, een' historisc'hen kaleidoskoop, nimporte, mits er maar afwisseling in  70 de figuren heersche, en zij, na er honderd te hebben bekeken, tot elkander kunnen zeggen : „— Nu de honderd en een de ! —" „De zon steekt waarlijk," klaagde Henriëtte. 6 Was het een sein om terug te keeren ? Brielle begreep bet dus. Maar de mechanicus had naauwelijks gewend, daar zeide zij : „Wat spijt het me, dat wij het Russische voorspan 10 in het geheel niet gezien hebben!" De menner van den moorenkop mogt straks nog al in den lof van caprices uitweiden. „Ter Veere is wis weêr van stad gereden," voer zij voort. 15 „Ik geloof bet niet, Mejufvrouw!" „Het is waar — uw paard —" „Is even vermoeid als Byou," viel Van Uphoeve in. „Toch niet," zei de menner van den moorenkop. „Als gij dus wilt, Mijnbeer ! — ik zou zoo gaarne —" 20 ■ En BrieUe was veel te beleefd, om zijn ros niet nogmaals de baan naar het Kalfje te laten afdraven. Maar Henriëtte genoot hare overwinning slechts tem halve, want Albert droomde voort over de populariteit. Hij was bar tegen Van Uphoeve uitgevaren,— 26 de plaats, de sneUe rid, het gezelschap, waarin hij zich bevond, weêrbielden hem zijn gevoelen verder te ontwikkelen, — men doe hem dies geen onregt. In zijne mijmering zweefde hem het beeld van een onzer grootste Vernuften voor den geest, wiens populariteit 30 hem benijdenswaardig scheen; de Man, die niet tot zijn' tijd neêrdaalde, maar zijne tijdgenooten tot de hoogte, waarop bij stond, trachtte op te heffen, de Man, die zich eene halve eeuw lang toewijdde aan verbchting des hoofds en veredebng des harten, de Man, 36 die, bij de burgerkroon, hem daarvoor verschuldigd, den lof verdiende de berschepper van ons proza te zijn geweest, — wie herkent van der Palm niet ?  71 Nog een woord. Verdenk Albert's ijver tegen de valsche populariteit onzer dagen, van betweterij noch eigenliefde; hij had kwelduivel genoeg aan zijne liefde voor de kunst. "Neen, het waren niet de scheeve voorstellingen van M den toestand der Fraaije Letteren ten onzent den buitenlander van tijd tot tijd in de handen gespeeld, welke hem ergerden; bij het overbrengen in vreemde talen van verzen, welke niemand in ernst meer fraai I 10 vindt, — bij de verzekering „que Drost marchait sur les traces de Van Lennep ! — bij het gedrang om Mannier te ontmoeten en te omarmen, (de harde les van Bowring heeft geen' indruk gemaakt!) beklaagde hij hen, die I zwak genoeg waren gaarne geprezen te worden, door 16 wie hen m hunne grootste verdienste niet kunnen waardeeren, in hunne Nationaliteit! Een andere prikkel dreef hem voort dan die des alledaagsehen lofs, het verlangen de Kunst de plaats te zien innemen, welke haar toekomt, haar medehefboom • te doen worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig Volk! Veertig, vijftig jaren lang werd allerlei talent aan een enkelen, aan een' thans versleten vorm besteed ; we ontvingen eene Litteratuur van Verhandelingen,' we werden .oppervlakkig zonder weêrga. — Scott 26 werd ook ten onzent bekend, het is voor hem synonym met bewonderd, maar de navolgers kwamen, en gaven ons, in plaats van Werken in zijnen geest, Werken in zrjne manier; en de Natie, die voor vijftig jaren der Schrijfsters van Willem Levend al veroorloofde, geen 30 ti narer vooroordeelei»» geene enkele harer dwaasheden, geen enkel harer gebreken te sparen, verlustigde zich in de laatste tien jaren in ridders en roovers, welke God geve, dat beide uitheemsch blijven ! — Er verI hieven zich enkele stemmen tegen die bastaardij ; Ti ~T W1J benoeven «jnen lof niet te verkondigen — Geel drong aan op : „deege deeglgkheidt,"  75 liefde te hebben verworven, en zich beurtelings verweet Henriëtte's gunst te hebben verbeurd; minnaar en dichter te over, om zijn' toestand in wisselzieker bcht te zien dan ons ooit op een' wisselzieken April-morgen 6 van den wisselzieken trans bescheen. Grootmoedig zeiden wij: maar wie zal het ons dank weten, die begrijpt, dat ons doel verder reikt, dan de schets eener onzekere verloving, — en lezers, die dat niet deden, wenschen wij ze ter goeder trouw ? 10 „Van Uphoeve is toch l'homme aux petits soins," zei de menner van den moorenkop, toen hij zijn' knecht de zorg voor het nog hijgend dier bad aanbevolen, en met een tikje van goedkeuring afscheid nam; ,-, vindt gij niet ? 15 Als stilzwijgen toestemmen is, dan vond Albert het ook, — immers hij gaf geen antwoord; hij oogde het rijtuig van den Weledelgeboren' Meester na, dat de brug vast opreed. „Doch Ter Veere is de ware Jacob," voer de mecha20 nicus voort. „Louter caprices," mompelde zijn makker. „Wat zegt ge ? zij waagt er mijn goed paard, zij waagt er mijn juweel van eene slede, zij waagt er uw, Van Uphoeve's, mijn eigen dierbaar leven aan, —" 25 „En bet hare," viel Henriëtte's minnaar in; hoe de hefde toch alles verontschuldigt en vergoêlijkt! „O ! dat staat haar vrij, maar zij waagt er ons allen tevens aan, en dat louter om het genoegen te hebben, hem even toe te knikken ! Wilt ge nog volhouden, so dat haar die rijke, die mooije jongen — De plagerij ging te ver. „Ik zeg toch," brak Albert den schalk af, „ik zeg toch, dat die Utrechtsche poort zoo leelijk niet is, voor den tijd, waarin zij gebouwd werd," — Van 35 Uphoeve's koets was reeds onder haren boog verdwenen. „Mijnentwege," hernam Brielle, „moogt ge beweren, dat ze mooijer is dan de Haarlemmerpoort; maar in  76 uwe plaats, Olverts! zou ik willen weten, of Henriëtte —" „Ik bid u, zeg de Willemspoort," viel Albert in; „de Franschen zijn genezen van bunne berdoopings6 manie; wij beginnen aan dat euvel mank te gaan : men moet van zijn' tijd wezen, jongenbef!" „En wat drommel hebt ge er tegen ?" „Dat zij dus. genoemd werd ? niets, dan dat de oude naam duidelijker uitdrukte werwaarts zij leidde, 10 dat ik dat W i 11 e m s niet begrijp. Als die naam baar ter gedachtenis van den Intogt des Konings werd gegeven, — zij is sedert, zij is heden nog voor het publiek gesloten; er is sympathie tusschen onze Bouwkunst en onze Wetgeving: wat af heet, is nog 16 niet af, — dan had het ten minste Tweeden Willemspoort moeten zijn. Doch dit zij zoo ! één ding verbaast mij slechts, en wel, dat men haar niet de Klassieke poort heeft geheeten." „De Klassieke poort ?" hernam Brielle lagchende. 20 „Heeft zij dan geene zuilen, man ? en nemen ook wij de definitie van de Engelschen niet over: in klassieken stijl is een Stadhuis een portiek geflankeerd met zuilen, — is eene Kerk een portiek door eene rij zuilen geschoord en met een' toren getopt, — is eene 25 Poort een dubbel wachthuis met een portiek, neen, waartusschen een zuilengang den winden vrij spel laat — zonder Zuilen geene klassieke architectuur, alles wat Zuilen heeft is klassiek." „Spotter!" 30 „O ! het is zeker, dat wij in de Bouwkunst hoe langer hoe knapper worden, ons hoe langer hoe minder bekreunen om ons klimaat, om onze zeden, om onze behoeften; van alles wat wij stichten durven wij getuigen, wat onze groote Dichter van het Amster- 36 damsche Stadhuis profeteerde : „Herstellen is misstelten, „Wie dit hervormt, misvormt.  77 „En het zal uitkomen ook, even- als de woorden van Vondel bevestigd zijn, sedert wij het achtste wonder van de wereld in een paleis herschiepen." „Ik moet zeggen," viel Brielle in, „dat ge gelukkig zijt 111 het kiezen van uwe bewijzen; maar anders vriend! zich op te werpen tot den verdediger van den bouwtrant onzer vaderen, een stijl, die geen stijl was zie, m uwe plaats hield ik nog bever vol, dat Henriëtte niet verliefd is op Ter Veere." 10 Dat was onhandig van den schalk, Albert had gewonnen spel, én om het onderwerp van Henriëtte af te leiden, én om eene zijner theoriën aan het oordeel van den mechanicus te toetsen. ■i.Tr'i?6^ f*» die Seen atiJl was, vriend! een Hollandsche, met uw welnemen, al is hij nooit in een handboek der Bouwkunst beschreven. Ik wil die oude, kronkelzieke Haarlemmerpoort niet in mijne bescherming nemen; maar dat had zij boven de VV ulems-vooruit, dat zij bitter weinig veiwach0 ting inboezemde, en de waarheid, het harmonische is ï-e-t-s in architectuur. Zoo dikwijls ik haar doorreed en de handigheid van den koetsier bewonderde die ter regter noch tersimker stiet; zoo vaak ik haar door ging en de kilte van het gewelf de kroon zette op de sombere gepeinzen, waartoe de stads-singels uitlokken, —" s „Alles verval!" zei Brielle. „Een gemacadamiseerde weg voor de rijtuigen" hervatte Albert, „en schier geen gebaand pad meêr voor den voetganger; — zeg eens, jongen ! Mirabeau viel op zijne knieën toen hij de Londensche trottoirs zag; hij had op met een volk, dat den voetganger eerbied toedroeg: — wat zou hij van onze singels hebben getuigd ?" 35 „Niets stichtelijks," zei de mechanicus, „zoo min als van het plaveisel en den toestand der wallen op mijn euand," r  78 „Och ! spreek niet van onze achterbuurten," viel Albert in, „trots al onze zindelijkheid geldt daar: „Denn wo nicht immer von oben die Ordnung und Beinlichkeit wirket 5 „Da gewöhnet sich leichl der Burger an 1 schmutzigen Saumsal „Wie der Bettler sich auch au lumpige Kleider gewöhnet. „Maar wij waren aan de Haarlemmer-.. . aan de Willemspoort; zie, hoe vele malen ik haar ook inkwam, weleer heb ik mij nooit geërgerd aan het burgerlijk 10 voorkomen van den Haarlemmerdijk, aan de hoefsmidstalletjes van het Plein ; doch voortaan denk ik de arme zuilen te beklagen, uit de wolken gevallen, tusschen de kale Eerste honderd Roê en de even kale Vinkebuurt! —" 15 „Maar Albert! —" „Maar Brielle! het is zoo gemakkelijk, met den bouwtrant onzer vaderen den spot te drijven; doch juister dan zij den ligchamelijken en zedelijken toestand des volks bi huizingen en gestichten aanschouwelijk 20 te maken, beter dan zij het deden het oorspronkelijke met het geriefelijke te vereenigen, zelfs in den dooden steen het karakter van onzen zin uit te drukken zou dat ook zoo gemakkelijk zijn ? Hebt gij ooit beproefd u de harmonie te verklaren, welke er in de stadsgezigten 25 onzer oude meesters tusschen het levende en het levenlooze heerscht ?" „Ter Veere is groot befhebber — van schilderijen," zeide Brielle. „Het is mogelijk, vriend! maar ge hebt u daar 30 straks zoo ophakkerig aan den Oud-HoÜandschen bouwtrant vergrepen, dat ge mij weêrleggen moet, zoo ge kunt, dat er éénheid was tusschen middel en doel, dat het eigenaardige, wat ik der Oud-Hollandsche steden toeken, louter eene schepping mijner fantasie 1 Oids 1841: zu.  79 is. Luister. Zoo dikwijls ik vreemdelingen hoor klagen over de moeijelijkheid, om ten onzent, in Amsterdam b.v., den weg te vmden, dewijl de eene gracht zoo zeer op de andere gelijkt? dat zij die ter naauwernood1 kunnen onderscheiden, dan denk ik onwillekeurig aan de burgerlijke gelijkheid in ons Gemeenebest te huis. Iets algemeeners. Als ik vreemdelingen er zich over zie verbazen, dat de woningen onzer aanzienbjksten schaars, ik had wel mogen zeggen geene 10 koetspoorten hebben, dan is het mij. of men den lof Y*n den eenvoud hunner zeden verkondigt: Jan de VVitt, die slechts één' dienaar had. Weêr iets bijzonderAmsterdamsch. Wanneer vreemdelingen er op smalen, dat we zoo weinig zin voor gezelligheid hebben, dat soms de fraaiste vertrekken des huizes tot kantoor dienen, dat we er de suite door verliezen, dan blijkt de handel nog de hoofdzaak, en wordt de spiekendste trek van ons volkskarakter mij door dat gebruik aanschouwelijk." 20 "^aar, dat zijn losse opmerkingen, vriendlief! als ik van den ouden bouwtrant spreek, dan bedoel ik huizen met luifels en luiken." — „O ! er was uit den gevel van zulk eene bollandsche woning meer te leeren dan ge gelooft! Is het niet, of die kleine klinkers, zoo netjes gevoegd, zoo rein gewasschen, ons de historie vertellen, hoe de eigenaar zijn rijkdom allengs vergaarde, hoe hij dien slechts langzaam verwierf, steen voor steen, stuiver bij stuiver 1 De stoep, een paar treden hoog, waar bet moerassige van den grond er met meerder eischte, duidde hij niet den dubbelen zin des bewoners aan, van het lastige straatgerucht te zijn ontslagen, zich voor de ziekelijke kelderlucht vrij te waren ? Bezie de smalle deur, nog m tweeën gedeeld : is zij geen bbjk van den eenvoud der zeden, van de heiligheid van den huiselijken haard ; 1 Qids 1841: ter nood.  80 „Zoo ligt niet binnen, vreempje!" Vergeet toch den gladgescbuurden klopper niet, waarop de vrouw des huizes zoo trotsch is, dien zij hoort tot in de achterwoning, — baar oog gaat over allés, — die niet om- 5 wonden wordt, dan wanneer het blijde moederschap baar voor eene wijl van de zorg der huishouding ontslaat. Wat smaalt gij op den luifel, die het zonnebcht uit het voorhuis weert; hoe genoeglijk, boe vertrouwebjk is bet op den laten achternoen in zijne schaduw 10 een praatje te houden, op de banken ter zijde van de deur ! Wij hebben veel bchts gebragt, waar onze voorvaders weinig togts toebeten; maar hoeveel rustiger, hoeveel warmer sbep men op de boven-kamer achter die luiken: zij sluiten alle gedruisch buiten; 15 alle gedruisch behalve het akebg brandgeklep ; doch wie zou in de veêren Wijven liggen, als zijn buurman, als zijn 'verre vriend in nood is ? En bovendien, hoe zwaar dat luik zij, hoe schril het op zijne hengsels krasse, de dochter des huizes weet het zachtkens 20 op te -stooten; het zal vader noch moeder wakker krijschen, als z ij gist dat h ij komen zal, als ze zij n e stem meent te hooren, als zij hem, ondanks zijn plooijenrijken mantel, onderscheidt en herkent, in de schaduw van iep of linde, in den maneschijn, 25 die bet water van de gracht verzilvert. —" „Hoe kon ik zoo dom zijn," borst Brielle uit, „er mij over te verbazen, dat ge met onzen ouden bouwtrant ophadt ? dat alleen, dat vensterken, waaronder men zong, was immers genoeg ? Als Ter Veere u in 30 dat opzigt de loef bad willen afsteken ..." „Scherts als ik gedaan heb, vriend! er was iets nationaals in dien bouwtrant, dat eerbied eischt; hij verzinnelijkte niet, als de ordes der Grieken, hij vergeestelijkte niet als de Gothische; maar de traps- 36 gewijze toeloopende geveltop, in wiens midden een enkele groote steen was gevoegd, waarop eene vrome spreuk prijkte, bewees te gelijk, dat men wist, in  81 welke luchtstreek men bouwde, en dat men het geloof in harmonie had gebragt met het leven. Voeg er de dubbele eigenaardigheid bij van de grachten en bet geboomte, die befde voor het element, waaraan * wij alles verschuldigd zijn, dien zin voor de natuur, door handel noch nijverheid verstompt. Het zou mij weinig moeite kosten u ook in het inwendige der woning de overeenstemming tusschen heer en huis aan te toonen ; of spreekt de koopman niet uit die liefhebberij 10 voor kelders en zolders, uit die zucht, van alle ruimte partij te trekken ? — ik wijs u liever op de hallen en wagen, waarin wij denzelfden bouwtrant weêrvinden, hier door luttel sieraden ietwat verfraaid, daar rijk aan bewijzen van een' zin voor bet fantastische, dien wij 15 niet begrijpen, dewijl allerlei invloed van vreemden zijne ontwikkeling heeft belet. Voor mij, ik vind er niets verbazends in, dat mannen, die zoo wèl wisten te bouwen wat hun paste, toen de welvaart aanwies, tot twee, tot drie, tot viermalen toe Amsterdam uit20 legden op eene allengs grootscher schaal, dat zij om hun oud stedeken telkens prachtiger gordel sloegen en te gelijk eilanden bebouwden, van welke honderde kielen zouden afloopen, opdat de welvaart in overvloed verkeeren mogt." 25 „Dat is valsch-doen," riep Brielle, „gij hebt over dit onderwerp nagedacht." „Minder dan ge meent," hernam Albert, „want ik beken, dat het mij nog niet duidelijk is geworden, waarom onze voorouders, die er in slaagden iets karak30 teristiek-Hollandsch te stichten in het Amsterdamsche Stadhuis, -te vergeefs beproefden iets karakteristiekI Hervormds te bouwen in eenigen tempel voor onzen I eeredienst. Doch waar ik van overtuigd ben, zie, dat is, dat wij sedert hunne dagen niet zijn vooruit " gegaan; dat er, niet alleen ten onzent, maar alom een vloek op de hedendaagsche Bouwkunst schijnt te rusten, alsof zij, spijt al haren trots op de kennis Zu>. Herdr. 27. 6 ■  90 „Mijne woning is niet verre meer," hernam Albert, „het zou wreed zijn zoo ik het u tot daar niet gunde. En echter, vriend ! denk er eens over na, hoe het komt, dat een enkel gesticht onzer dagen zóó is uitgevallen, 5 dat het, hoe zeer slechts een her- en een bij-bouw, te gelijk onze behoeften bevredigt, en den lof des vreemdebngs wegdraagt; zou het ook wezen, dat niets den Amsterdammer zoo d u i d e 1 ij k is als wat de Handel eischen mag van een Dok ?" 10 „Het treft weergaloos ongelukkig," riep de schalk hem toe, „dat het geene mode is, het dames te laten zien ; ge zoudt Henriëtte anders kunnen overtuigen, dat ge toch met iets vrede hadt!" V 15 „Daer 't bruiloftbedde duikt in versche mirtebladen, En avonstarrigh licht zijn glans verspreidt door 't groen;" zeide Albert in zich zeiven, toen hij, na den eenzamen maaltijd, uit zijne mijmering oprees, om naar de Maze te gaan, en Henriëtte te vragen, of — doch wij zouden 20 den lezer zijne verliefde droomen, zijn onherroepelijk besluit mededeelen, zoo wij niet vreesden onder de weelderige schildering te zullen blijven, in die beide regels van Vondel schemerig-aanschouwelijk, twee regels, bi welke Albert onwillekeurig al zijn hoop, 25 al zijn verlangen lucht gaf. Laat ons dat woordeke al terugnemen, want ofschoon hij den spot dreef met platonische liefde, schoon de verloochening van het menschelijke hem een gruwel was, toch streefde hij naar loutering van 30 het zinnebjke, toch, — maar het rijtuig was vóór, maar hij stapte er reeds in. Wie zich in dit eene aristocratische koets, met bverei en wapenschild voorstelt,  91 hij bedriegt zich ; het waa niets beters dan een burgerlijke vigilante, die karakteristieke uitvinding onzes tijds, les jouissances a portee de tout le monde. Ik zie er vóór mij, die bij dat woord, die bij dezen lof den 5 neus ophalen: „men wordt er in neêrgetrokken naar de laagte der straat," zeggen zij, „ook laten de veêren veel te wenschen over," op de keijen vooral, niet waar ? „en het geraas is ondragelijk ;" — ik bid u, ga niet voort. Gij zoudt er ons door uittarten u een 10 bewijs te leveren, hoe zalig men zich trots dat alles op die coussins poudreux wanen kan; het is eene dubbele verzoeking, dewijl we daardoor ongezocht een verschrikkelijk minnedicht van Bilderdijk zouden contrasteren; wij meenen een minnedicht, door dezen, 16 in afgrijselijk weder, op een' voorbeeldeloos hotsenden bolderwagen geschreven ; neen, voor de vuist opgezegd, en trots al het galmige onthouden, wan- ii staat ex tempore onder gedrukt. Maar gij gunt' ons de vigilante, mits wij u den uitval sparen, en wij scheiden er 20 van met de enkele tegenstelling, dat Odilde haren minnaar bij het afwippen .der trede te gemoet vloog, dat Albert zoo gelukkig niet was. Immers, der woning van de Maze ingelaten, zag hij Henriëtte — die hem in den gang niet eens gewaar 26 werd — een ander vertrek dan de gezelbge huiskamer binnenzweven. Zoo zijn gehoor hem niet had bedrogen, klonk haar uit de zaal eene mannestem1 tegen. En als dat oreille en campagne ditmaal niet te vergeefs op de voorposten had omgezworven, dan — dan 80 zweemde die stem naar — doch moest dan de Weledelgeboren Meester dien ganscben dag in zijne verbeelding spoken ? o jaloezij ! Weinige schreden nog, . en hij zou weldra de overtuiging hebben, of bij zich al dan niet had bedrogen ; hij trad de huiskamer in, — I 86 Anne ontving hem, — gekleed, gekapt, gereed om 1 Gids 1841: mannenstem.  92 met hem naar het concert te gaan — maar in gezelschap van Ter Veere! Het was Albert te moede of hij droomde, of bij ijlde ! De beide medeminnaars reeds weder ten harent, .* Henriëtte met Van Uphoeve in gesprek ! En de plaagzieke zuster, die zijne verwarring genoot, zij stelde de twee heeren zoo schalk aan elkander voor; zij deed het Albert den jongeling van het Russische voorspan, met zooveel nadruk als den vriend van Henriëtte, 10 „met wien zij buiten veel genoegen, o zoo veel genoegen bad gesmaakt!" Juist die overdrijving bad hem het ijdele zijner vrees moeten bewijzen; maar hij was niet bedaard genoeg om na te denken, en toen hij het zich waande, wat baatte het hem ? Te vergeefs zeide 16 hij tot zich zeiven, dat het slechts toeval kon zijn, dat hij Ter Veere juist dien avond daar aantrof; te vergeefs trachtte hij zich te overreden, dat hij hem vroeger ten huize van de Maze zou hebben ontmoet, zoo hij te Nijmegen inderdaad de verklaarde minnaar 20 van Henriëtte was geweest! Hij herbaalde, hij beaamde het nogmaals, en echter bleef hij afgetrokken, peinzend, stil, ondanks dat het gesprek Gelderland gold, Gelderland, waarmede hij dweepte, Gelderland, dat bij zoo gaarne huldigde met den wierook van " Staring: Gij, vruchtb're Dalen, waar de zon Haar schichten koelt in bron aan bron, Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt En langst aan winters magt ontduikt; 30 Waar Écho, als de meimaand keert, Den zang van duizend vogels leert; Gij, Bosschen! die daar tusschen 't graan, Wanneer de sikkels veldwaarts gaan, Op nieuw versierd met lenteblad, 35 Smaragd gelijkt in goud gevat 1 Het oord was zijne eerste liefde — hoe zou het hem mogelijk zijn geweest in te stemmen met het alle-  93 daagsche : „O, het is er heerlijk!" van Anne, met het nog prozaïscher: „Zoodra de spoorweg klaar is, huur ik er een' optrek," van Ter Veere. Neen, het kon hem niet invallen voor zulk een gehoor zijner bewon* dering bot te vieren van dien Dichter, welke hem zoo dikwijls had verplaatst op de heuvelen, waaraan hij den rang van bergen bedeelde, dewijl zij over meer verschiet heerschen, dan ons Vaderland behoort, — een' Dichter zulk eene natuur waardig, als bij de beken M aarzelen doet werwaarts te vbeten, daar de schoonheden der dreef hier en ginds even uitlokkende zijn. Of had dat paar vóór hem ooit, zoo als Albert, de armoede onzer Letterkunde betreurd; ooit, zoo als hij, haar volslagen gebrek gevoeld aan aanschouwe- 15 bjke natuurbeschrijving ? Honderde onzer Schrijvers en Dichters hebben daar gereisd, genoten, geleefd; maar wie heeft partij getrokken van de studie, die er lust bad moeten zijn ; wie zag die natuur met de oogen eens minnaars ? De uitdrukking, hoe vurig, is flaauw1, 20 — wie toonde zich doordrongen van het besef, dat hij een goed werk zou hebben gedaan, zoo hij tot de ontwikkeling van den zin voor haar schoon bijdioeg ? Erger u niet-aan de klagte, of kent gij Hollandsche vernuften, die landschappen hebben geschilderd, zoo 26 als La Martine ; dorpen geschetst, zoo als de talentvolle Miss Mitford ; tafereelen van veid- en woud- en jagten vischgeneugten geleverd, zoo als Howitt; oogsten bezongen, zoo als de éénige Burns ; bloemen con amore en met kennis geteekend, zoo als Nodier ! Het is eene 30 mijn, die op te delven valt, voor wie de band aan de spade wil slaan ; maar tot heden beschaamt de waarheid onzer schilderschool, waarop wij zoo trotsch zijn, onze litteratuur deerlijk. Wat is de natuur der laatste anders, dan eene kleurlooze overlevering, eene conven- s* tionneele stoffaadje ? „Drievierde onzer poëten," 1 Gids 1841: is te flaauw  94 beweerde Albert vaak schertsende, „bezingen haar zoo als Hagedorn het in menig lied eene linde deed; toen hij er de opmerkzaamheid des publieks op had gerigt, zag de eerste boerenkinkel de beste, dat het 5 geene linde was. Och ! of wij niet schilderden, niet bezongen, dan wat wij zagen, en wisten en voelden !" voegde hij er dan bij, tot bicter zelfverwijt hem den mond sloot. En zoo iets hem uit die stemming opbeurde — wij 10 zeggen niet, dat zij het hem op dat oogenblik deed — wat was het anders dan de gedachte, dat een opregt berouw verzoent en beterschap werkt, dat hij Goethe te zeer bewonderde, om niet in zijne school vooruit te gaan ? »* Wij geven hem bloot voor de verdenking van blinde afgodeering van dien Jupiter des Verstands, eene afgodeering, waarin te dikwijls de hulde van leerlingen voor den meester ontaardt; wij haasten ons er bij te voegen, dat ook Albert onderscheidde tusschen 20 Johan Wolfgang en Zijne Excellentie, tusschen den Schrijver, die zich zijnen roem verwerven moest, en het Orakel, welks onbeduidendst woord werd opgeteekend. Hij ging nog verder en vreesde echter met te ver te gaan ; gebrekkige natuurkennis moge der 25 zon vlekken toedichten1 en misschien gispen, wat zij, beter toegerust, prijzen zou ; gebrekkige menschenkennis waagt niets bij de erkentenis, dat ook het grootste poëtische genie onzes tijds onvolmaakt was, dat zijne strekking — maar wie heeft den moed, wie vooral 30 heeft het regt, de hand aan de weegschaal te slaan voor een' man, die niet schroomde waar te zijn, schoon de 2 waarheid alle bekrompenen ergeren moest ? Zoo dikwijls Albert de Bekenntnisse einer schonen Seele las en herlas, verbaasde ook hij er zich over, 1 Gids 1841: opdichten. 2 Gids 1841: die.  95 dat zijn christelijke zin elders in de schriften van I Goethe zoo weinig, zoo zelden bevredigd werd. En echter waagde hij het niet, daarom den staf over hem te breken, even weinig als hij Schiller om I 6 die Götter Griechenlands veroordeelde. Alle gaven van hart en van geest, waartoe zijn ze ons verleend, dan ter ontwikkeling ? Streven naar harmonie tusschen het zinnelijke en het zedelijke is, moest het doel van ons leven zijn. En wat anders 10 kan tot • deze leiden, dan vooruitgang in kennis, of, wilt gij het bepaalder uitgedrukt, opregtheid in zelfstudie, open zin voor de wereld, die ons omringt, voor de orde, welke zij verkondigt, voor de schoonheid, waarin deze wordt volmaakt ? „Laat ons eerbied 15 toonen," sprak Albert, „voor elk, wiens woord en daad bewijzen, dat hij ter goeder trouw naar deze streefde, — eerbied, hoe onderscheiden dan ook de zin, die bij hem overweegt, van den zin blijke, die ons in de hoogste mate ten deel viel, — eerbied van den vroede voor 20 den vrome, van den gevoelige voor den verstandige, — eerbied, die ons tén minste beware in anderen het euvel te gispen, waaraan wij zelve mank gaan, het euvel der e e n z ij d i g h e i d, die nergens vermeteler vonnis strijkt, dan waar zij regt meent te hebben 25 tot de aanklagt over gebrek aan geloof!" Gebrek aan geloof! zonderling verwijt voor hen, wier studie hen het eerst van allen moet hebben overtuigd van de engte der grenzen, waarbinnen de menschelijke geest is beperkt! 30 „Of de bekrompenheid zich harer aanmatiging schaamde," barstte1 Albert bij wijle uit, „of zij zelve de letteren leerde spellen van het boek, dat zij meent te begrijpen en te dikwijls slechts naklapt: het boek der wetenschap, of der kunst; het boek der natuur, 3' of der openbaring ! Luttel studie, en wij zullen verbaasd 1 Gids 1841: borst.  96 staan, dat zoo weinig van wat wij het onze waanden, inderdaad het onze was ; — langer studie, en de schemering van den twijfel zal ook op ons dalen, zwart en zwaar; — ten derdenmale nog ijveriger studie, 5 en het flaauwe licht, dat ons opgaat, zullen wij liefhebben tot den marteldood toe, want het zal onze overtuiging zijn! Het is eene vlugtige schets van de historie aUer groote genieën — de vreeze, de ouderdom vooral mogt een' enkelen Galilei, wat hij 10 waarheid hield, doen verloochenen; terwijl hij zijn stelsel herriep, was zij nog sterker dan hij, fluisterde de grijsaard zijns ondanks : „e pur si muove," — helaas ! de geschiedenis der meeste groote genieën is even zeer een kort begrip van verkettering ! Verkettering, hoe ! " Goethe, de natuuronderzoeker, die navorschte van den steen tot de planten, van het levend woud tot het levender gedierte, van het instinct tot het verstand, Goethe zou niet geloofd hebben — weg met de onderetelling! een geest zoo veelzijdig begaafd en !0 ontwikkeld als de zijne, zou niet hebben mogen aarzelen, hoe zich dier Voorzienigheid waardig uit te drukken, welke voor hem in de onafgebrokene, in de wonderbaar zaamgescbakelde reeks van stofte, van aandrift, van ziel leefde, een Wezen voor zijn hulde te groot, en te u boog! „Goethe was geen Christen!" beweert men, driest weg, zonder een' zweem van meegevoel voor den kunstenaar, die zoo noode van de schoone wereld des Heidendoms, van de plastische kunst der Grieken scheidt; „Goethe was geen Christen !" Verre zij het 30 van mij die blaam, hem aangewreven, terug te werpen op de maatschappij, met het verwijt, dat hij haar christelijker zou hebben geschilderd, zoo hij haar in daad en niet in naam christelijker had gevonden! „Strijd gij om in te gaan," was het verheven woord 3e des Heeren, indien uw Christendom op overtuiging rust, — en geen ander heeft waarde noch invloed — dan zal noch Pantheïsme (het woord lag u op de lippen),  97 noch eenige andere Afgoderij het doen wankelen. Al wat ik wilde, dat wij van den Dichter zouden leeren, was kunst, zin voor het schoone, heerschappij over den vorm, waarheid van voorstelling! al wat ik van ' • T' -laS' gaf- miï de oveltuiging. dat hij ook van ons individualiteit in onze ontwikkeling zou hebben geëischt, — indien wij er dus in slagen kennis en geloof, natuur en openbaring in overeenstemming te brengen^ te hooger zal onze voldoening, te harmonischer ons 10 leven zijn ! „0 Gelukkigen !" voer hij dan voort, „die ten onzent de grootsche gedachte zult verwezenlijken, door Oehlenschlager in zijnen Correggio meesterlijk uitgèdrukt, meesterbjker dan eene vertahng haar kan wedergeven : SILVKSTKO. Ik acht do kunst de wonderbare brug, Den regenboog van levendige stralen, Die de aard' verbindt aan 's hemels hooge zalen. ANTONIO. 30 Der Godsdienst taak! SILVKSTRO. .... , Neen, die staat onverwrikt, Unzigtbaar als een Cherub, maar verkwikt £an«' scnoone zich, en heft op hare wieken ï5 Het fraaije spel der kleuren!" — En echter, Albert had Ter Veere onregt gedaan ! Welk een gloed, welk een geest in zijne beschrijving van het leven des kasteels — den lustrid te paard de wandeling in het1 lommer, het togtje op den vloed — 3« de Diergaarde — Cleve en den ouden Marcobrunner van Maiwald zum Fürsten Moritz von Nassau.' Met de helft van dien zin voor genot zou een Schrijver 1 Gids 1841: do. Zw. Herdr. 27. 7  98 fortuin maken, want in het fraaije landschap dartelden de lieven zijner kennis om. „Kersen plukken," zeide hij, „kersen plukken, zie, wanneer er een aasje poëzij in den jonkman schuilt, 5 dan moet zij aan het licht komen, als hij in het tengere boompje zit, dat met hem in de lucht wiegelt. O dat pleizierig neêrgluren, als het blonde of bruine kopje onder hem zich achterover buigt, om de mooiste te vangen! Hoe tantaliseert hij ze, zoodra hij eene 10 volrijpe trits gewaar wordt, door die niet af te schudden, door die van tusschen de stoffige of glansrijke bladen naar hem toe te halen, en de kersen, glimmend van den frisschen regen, of laauw nog van de heete zon, in zijne vingers te laten heen en weêr bengelen ; andere 15 Paris, maar die bet kleinste handje kiest van al de poezele naar hem uitgestoken, die de vruchten schalk neêr laat glijden . . . Het kleinste bandje ? de liefste lippen bad ik moeten zeggen, die bet meest naar kersen zweemen, rond en rood als deze; de mooiste ver- 20 gebiking voor bppen, Mevrouw ! al is ze ook de oudste, — ik heb het honderdmaal gedacht als Henriëtte —" „Kersen ving ?" viel Anne in. Albert wriemelde onrustig op zijn' stoel been en weêr. „Kersen ving, juist!" hernam Ter Veere, „ge zijt 25 hare zuster in schalkheid, Mevrouw! maar immers niet in rancune ? Verbeeld u, ik heb haar op eene van mijne schetsen gebragt, louter kopij der natuur; eene hut met een dak van riet en mos, ter zij van de woudbeek, waarop de zon speelde door de twijgen 30 van bet gebladerte heen; twijgen, die er van weêrszijden over reikten, of zij elkander wilden omarmen. Het was een alledaagsch, maar allerliefst tooneel, — in haar wit gewaad maakte zij op de zodenbank, die half in de schaauw stond, een heel aardig effect; 35 haar strooijen hoed bengelde aan het lint over haren linkerschouder, vier of vijf kroeskopjes van den daglooner stoeiden om haar; de stouterts wierpen kruimpjes  99 wittebrood in het water, om te zien, boe de vischjes die ophapten. Ik dacht de groep zóó te nemen, — de dreumels klapten in de handjes, zoo vaak de schubben hun te gemoet glinsterden; er sprak een aard uit 5 ieder kind, en zij zelve scheen dit als ik te zien." Albert kon zich niet weerhouden den teekenaar goedkeurend toe te knikken. „Daar kwam een zesde kroeskop, de kleinste van I allen, aanspringen; zij stond op, zij tilde hem van 10 den grond; ik geloof dat bet schaap niets aan had, dan een hemdje, maar dat was rein als sneeuw, en zie, zij hield het schalkje boven bet water, opdat ook hij kruimpjes in de beek mogt kunnen gooijen, ook zien, hoe de vischjes boven kwamen. Weergaas! wat deed 15 zij iet bevallig, ik schetste dat het een' aard had, en ik slaagde ; maar daar zult gij zelve eens over oordeelen. Ik heb bet u maar verteld, om te hooren, of gij het nu wel zoo heel ondeugend van mij vindt, dat üc op mijne schets van dat jongsken een minnegoodje So maakte ? Zijn mollig handje kwist de kruimpjes, maar zijne oogen zien haar aan, en zij, ze weet zelve met hoe zij het heeft, — is dat nu zoo heel ondeugend ? Niemand vond het zoo, niemand als zij alleen, en dat misschien slechts, dewijl ieder, die de schets zag, i er 25 bi] uitriep : „Ha, Henriëtte !" " „Zij heeft er mij nooit iets van verteld," viel Anne in. „O ! maar ik heb er voor geboet, zij heeft mij rancune gehouden, rancune tot den laatsten dag toe. Zoo dikwijls ze sedert bemerkte, dat ik mijn potlood te voorschijn haalde, wist zij een voorwendsel te vinden om —" „Om, Mijnheer!" vroeg Albert. „Om — het hooge woord moet er uit, — om mij I den rug toe te keeren, allerbeleefdst, het is waar, maar *• ook allerbeslotenst; zoodat zij op de overige teeke- Hingen slechts zelden voorkomt, en die weinige malen maar zijdelings, meest altoos heengaande," 7*  100 Albert lachte, maar het was een pijnlijke lach, want het zou hem liever zijn geweest, zoo zij op geene zijner schetsen meer was afgebeeld, — hij had geen' moed te vragen, of Ter Veere ook teekeningen uit den kersen6 boom had. „Doch ik moet revanche hebben," voegde de jongeling van het Russische voorspan er bij, „ik dacht er heden ochtend dadelijk aan, toen ik haar in het Kalfje ontmoette, zij vergunde mij de eerste gelegenheid 10 de beste — het zou wel aardig zijn, als ik haar schetste, zoo als ik haar later zag, in de grillige ijssleê van Brielle, aan iedere zijde nog een heer . . . mijnheer geloof ik." „En Mijnheer Van Uphoeve," voegde Anne er met nadruk bij, „Mijnheer Van Uphoeve, die ons van 15 daag aan tafel lastig viel met een billet voor mijne zuster, „om een half uur belet, liefst heden nog," en die" — zij zag op de pendule — „die dat half uur indiscreet lang rekt.' Als Anne niet op het punt was geweest, naar het 0 concert te gaan, als haar ongeduld zijne vergoelijking niet vond in hare liefde voor de Muzijk, ik zou geene kans zien haar van onbescheidenheid vrij te pleiten. En echter raad ik al mijne lezeressen zich zelfs in zulk eene ure te beheerschen, want een oogenblik later '6 had de vrouw des huizes hare klagte kunnen sparen; Henriëtte trad de kamer in. Een zegevierend blosje tintte hare wangen ietwat donkerder dan heur rood plagt te zijn, — wat zag zij verbazend ernstig! — waarom schrikte ze toen zij Albert gewaar werd ? 30 Het was wellevend, het was meer, het was heusch van Ter Veere, dat hij zich hield als merkte hij hare verwarring'niet op, dat hij haar van het lastig staren van Albert, van het lachje, waarmede Anne de ontstelde lieve op een' stoel naast zich troonde, bevrijdde: hij 36 stelde haar voor, op den eersten mooijen ochtend dier week, de curiositeiten van Natura Artis Magistra met hem te gaan zien. Zij mompelde iets tot antwoord ;  101 de jongeling van het Russische voorspan hield het beleefdelijk voor eene toestemming — hij verzekerde haar, dat het der moeite waard was, een kijkje te nemen van dien Zoölogischen tuin. 6 „Waarin wij Londen en Parijs naar de kroon steken," viel Albert in. „Ten minste beginnen het te doen," hernam Ter : Veere, „of is de opgang, dien de zaak gemaakt heeft niet iets ongehoords ? In een enkel jaar —" 10 „Zoo vele dwaasheden te bedrijven —" „Als we leden wonnen ? dat is wat kras, Mijnheer !" • brak op zijne beurt de jongeling van het Russische voorspan Albert af; „hef is waar, de voordeelige schikking, en de dood van den Orang-Outang —" ■ " „Dat zijn dingen, om met gulden letteren in de Jaarboeken van het Genootschap te vereeuwigen, een Genootschap, Mijnheer Ter Veere ! dat de studie der Natuurlijke Historie ten onzent populair zal maken, van huis uit, van den leeuw af, niet waar ?" 20 De menner van het Russische voorspan schudde lagchend het hoofd. En de Dames ? Ik weet niet in het hoeveelste artikel van het Wetboek der wellevendheid de geheime verstandhouding in gezelligen kring verboden wordt, 26 maar ik weet wel, dat vrouwenoogen dit gebod niet eer handhaven voor ook wij het wagen dat te overtreden. Anne had gevraagd, Henriëtte had geantwoord; maar het viel Albert in, te luisteren, — alles met de 30 Oogen, en de vrouw des huizes bestrafte hem, door zelve boete te doen. „Lieve Henriëtte ! ' zeide zij, „het heugt mij, hoe weinig u een vroeger bezoek van zulk eene menagerie voldeed." — 35 „Menagerie V' riep Ter Veere, „en echter kunt ge gelijk hebben ; het is winter, de dieren zijn opgesloten." „Goddank!" viel Albert in, „dat wij het nog niet  102 zóó verre hebben gebragt, dat wij ons verbeelden, dat lorres en apen in het plantaadje-plantsoen inheemsch zijn, — beeren en buffels c'est autre chose." „Maar Mijnbeer Ter Veere zou mij niet vragen," —■ 5 begon Henriëtte. „Als ik Mejufvrouw Henriëtte," hernam Ter Veere, „buitendien niet iets heel bijzonders bad mee te deelen." ,.Daï-. was mijne meening niet," zeide zij, „ik bedoelde, als die tuin iets bad van de spellen van —" 10 „Van Aken, Mejufvrouw ? de voorwerpen zijn we' dezelfde,-dóch de inrigting is geheel anders, nog wel niet zoo als in den Jardin des Plantes." .,Mais ca viendra, ca viendra," schertste Albert; „intusschen bestaat het pleizier hier als in al die 16 turnen, in het nemen van proeven, of een olifant ook appelen lust, en hoeveel beschuiten bruintje kan opmummelen. Een ding maar is jammer van den onzen . . " „Wat ?" vroeg ter Veere. 20 );Dat ge in Natura Artis Magis*-ra nog geen' giraffe heDt, — onze poëzij zou er een nieuw beeld bij winnen, een takje meidoorn is immers eene délice voor het beest? Een nieuw beeld, hoe de doornen zelfs hefhebbers vinden ! bet is zeven giraffes waard, want het zou on- 25 verslijtelijk wezen, even als de overige dierlijke togten, waarmeê wij menschelijke deugden opluisteren !" Maar Ter Veere had, ondanks al zijn' geest, te veel esprit de corps — men wordt solidair tot voor de dwaasheden ! — maar Ter Veere herinnerde zich te zeer den 30 blik, door Anne op de pendule geslagen — de wijzer helde over aan de kwade zij van acht, — om langer te blijven. Eene bede aan Henriëtte bet bezoek te wagen „den eersten dag waarop de zon hen geene rancune zou houden," volgde op eene beleefde buiging 36 voor Anne, — de jongebng ging niet heen zonder Albert te bedreigen, dat hij hem voor zou stellen tot Lid van Natura Artis Magistra. „Ge hebt wetgevers  103 noodig en geene poëten!" hernam deze, en Ter Veere had de hielen geligt, en de toebereidselen voor het concert begonnen — spoedig had de kamenier kalessen en mantels gebragt; Anne beweerde onder het dicht5 strikken der laatste, dat Henriëtte niet had moeten beloven meê te zullen gaan; ik geloof, dat zij haar louter met een verschiet van drie dagen hoofdpijn kwelde, om nog éénmaal het woord van dien -•chtend te herhalen: 10 „Gebrande kinderen schromen 't vuur." Albert zag haar aan; Mevro iw de Maze ve er voort ; „En Wi-lem beschaamt —" „Nous autres par sa sagesse," viel Henriëtte in, „il n'en fait point parade." 15 Er volgde een oogenblik stilte; Door had to^h nog iets vergeten ; Albert brak het pijnlijk zwijgen a': „Willem !' riep hij. Op vloog het jongsken van zijn prentenboek en stak van verre de handjes uit naar den biscuit, dien 20 Albert uit een mandje op tafel had buit gemaakt, en naderde en aarzelde. „Op mijne knie, Wien !" „Ik durf niet, Mijnheer!" „Foei, dat is geen jongenswoord ! — waarom niet V' 25 „Om 'tvuur, om 't leelijke vuur," pruttelde de knaap. Albert wachtte er zich wel voor te redeneren; zijn in beweging gebragt rechterbeen beloofde een paardrijden, waarvan Willem te dol hefhebber was, om 30 der verzoeking weêrstand te kunnen bieden. „Naar den Haag, bles!" riep het jongsken en greep intusschen naar den biscuit. „Niet voor dat je me zegt, waarom je bang voor het vuur bent, Wim!" 35 „Er is geen spelen meê," zei de knaap. „Spelen met het vuur, jongen ?" „Met die mooije, gele slang, zie, daar komt ze al weêr  104 naar me toe," en er was iets koddigs in de mengeling van vrees en lust op het blozend gezigtje ; „maar ze zal me niet nog eens beet hebben, al kwispelt ze als Lindor!" 6 „Had zij 't je dan ?" „Oef !" zei het jongsken, en liet den vinger zien met zwarte zijde omwonden, „oef! — ik bad haar zoo lang, zoo vriendelijk aangekeken, „kom toch," riep ik, „en ze kwam." 10 „En je greept haar ?" — „Bijten deed ze me, maar zij zal 't me niet weêr doen ; ook zegt Ma, dat het geene mooije gele slang is ; ,,'t is maar vuur," zegt Ma." En het jongsken kreeg den biscuit, terwijl Albert 18 tot de treurige overtuiging kwam, dat de wijsheid van gebrande kinderen pok al niet benijdenswaardig is -— aan Wim's vingertje stierf zijne vuurfantasie een' nuchteren dood. „Tot dien prijs," begon hij, en wilde waarschijnlijk 20 aan Mevrouw de Maze vertellen, dat het grooter is die gave te beheerschen dan uit te dooven, eene waarbeid, welker toepassing wij ieder, vis a vis soi-même, aanbevelen, maar zag om en sprong op ; Anne was met Door verdwenen, de laatste was zeker weder on- 26 handig geweest, Henriëtte stond bij de tafel, — alleen ! O die nijdige kales, in wier plooijen haar bef kopje voor drievierde verborgen was, achter wier donzige zijde hij vreesde, dat ze zijn fluisteren niet zou verstaan, in wier schaauw hij niet zien kon of zij bleekte 30 of bloosde. Maar liet zij hem dan de hand niet, die hij drukte ; bet zij hem die niet toen zij hem had moeten afweren, stoutert als hij was ! Doch foei, dat bespieden staat ons leelijk, een eerste kus is iets heibgs ! Als gij hem gesmaakt hebt, lezer! dan wilt ge niet eens dat 36 ik mij aan eene beschrijving wage, en als ge nooit weder werdt bemind — arme misdeelde ! waarom zou ik u dieper uw lot doen beklagen ?  105 Anne keerde terug, — gelukkig zonder de Abigaël: Anne verraste bet paar — en strikte Henriëtte de kales af ; „uw duo vergoedt mij bet concert," zei ze lagchende. Alle verklaring werd overbodig door dat woord, ■: 6 „Maar, Mijnbeer Olverts !" voegde zij er bij, „doe dan tocb uw' koetsier wegrijden; mijn bemel! ge zult nooit een huishoudelijk man worden !" Albert begreep den wenk, dat zij eene wijle met Henriëtte alleen wilde zijn; was het vreemd, dat hij 10 baar maar een oogenblik gunde ? „Mijn boetsermoen is nog niet half uit," riep ze, toen hij ijlings terugkeerde, „is dat: ja! zeggen, zonder voorwaarde, en dat aan iemand, dien ik nooit tot zwager zal dulden, zoo hij niet afleert alles te 16 gispen!" „Wees gerust, zusjelief!" hernam Albert, „ik ben nu in de beste school, of weet ge niet, dat de Min alles leert: „Ootmoedigheid, geduld en zedige manieren; Te hopen zonder hoop, eons anders luimen vieren." Henriëtte hief het hoofd uit hare verwarring op, Henriëtte zag er zoo bekoorlijk uit, dat het overige der citatie uit Vondel in een' kus te loor ging. En Anne knorde niet voort; — het bewustzijn van 26 zijn geluk scheen hem waarlijk te hebben veranderd ; Albert vroeg noch opheldering over Van Uphoeve, noch inbchting nopens Ter Veere. Het is waar, dat de Maze hem die, een uur later, ongezocht gaf. 30 Hij was van de comparitie naar het concert g es n e 1 d, zou een ander gezegd hebben, maar Jacob vergenoegde zich met gegaan, hij bad er zijne Dames niet aangetroffen, hij was ongerust te huis gekomen : welk eene verrassing ! — Eene verrassing 86 van drie minuten, lezer! of had hij haar niet weken  106 lang al voorzien, had hij er op het concert reeds wel meer aan getwijfeld ? zie, hij herinnerde zich nu duizende kleinigheden, die hij vroeger maar geveinsd had niet op te merken. * Anne herinnerde zich, op hare beurt, zijne vragen van dien ochtend, den derden, dien zij hem voor den geest had gespeeld — „ik zou haast zeggen, dat je snugger werdt, Jacob 1" — het was zeer wijs van Anne, dat ze zweeg, ondanks, dat zij zich dat alles 10 met een schalk lachje herinnerde ! „Verbeeld u," zei de Maze tot Albert, „verbeeld u, Van Uphoeve maakte eener piquante brunette in het oog loopend zijn hof; hij had naauwelijks den tijd mij te zeggen, dat Henriëtte straks nog volmaakt 15 w e 1 was geweest, toen hij haar een' handschoen, dien zij in zijn rijtuig had laten liggen, terug bragt." „Om hare hand in ruil te vragen," viel eene vrouwenstem in. Waarom Anne dat niet zwijgen kon ? 20 Albert kuste het „foei", dat op Henriëtte's lippen lag, verrassende weg. „En mijn heer gemaal," vroeg de vrouw des huizes, „mijn heer gemaal was toen zeker doodelijk ongerust over zijne beve wederhelft ?" 25 „Ter Veere bet ér mij geene oorzaak toe," antwoordde Jacob, „Ter Veere, die het zóó druk met Brielle had over de rarekiek van eene slede, waarin hij van ochtend Henriëtte had1 ontmoet, dat ik hem vroeg, of hij er eene dito wou laten maken voor zijne bruid ; gij 30 weet, dat hij in de volgende week aan teekent ?" „Met mijne nicht!" zeide Henriëtte; „bet mooiste meisje uit Beek," voegde zij er bij, „maar het plaagziekste ook." En Anne gevoelde nog minder lust tot knorren, 35 het scheen haar zelfs overbodig, want Albert vroeg 1 Gids 1841: was.  107 niet alleen geene verklaring van de schets, waarover Ter Veere had gesproken, Albert gispte dien ganschen avond zoo weinig, en dat weinige zoo zacht. „Als dat zoo voortduurt!" zei ze, in zich zelve, * „welke wittebroodsweken zullen het zijn!" Hoe bedroog zij zich ! Alberts fantasie ried, dat Henriëtte Ter Veere op de proef bad willen stellen, of hij ook ditmaal Amor in het spel zou brengen, of hij uit de beide den regte 10 kiezen zoude — er stak niets onkiesch in van de zijde der allerUefste; — had niet, luttel oogenblikken te voren, haar angst hem hare liefde verraden ? O ! zoo er iets te vragen viel, wat kon het anders zijn, dan vergeving voor zijne dwaze jaloezij ? 16 Hoe bedroog Anne zich, erger nog! in de onderstelling van wat zij Alberts bekeering noemde ! Overstelping van geluk mogt hem voor eene wijle alles in milder, befelijker hcht doen zien, — huiselijk heil moge weldra zijne vlijmende scherts, zijn' bitteren ï0 spot, met ietwat Uefde, ietwat inschikkelijkheid temperen ; — een geest als de zijne, zoo min over zich zeiven, als over zijnen tijd voldaan, ziet geen' laster, maar lof in het woord van Ooethe: Ohne Umschweife Begreife, Was dich mit der Welt entzwoyt: Nicht will sie Gemüth, will Höfli'chkeit! 1841.  108 AANTEKENINGEN. p. 1, r. 3. „omstreeks de eerste ure", zooals een onzer redenaars zegt. Welke redenaar is hier bedoeld ? zie ook: Werken VIII, 106 : „omstreeks de elfde ure". P. treedt meer op tegen „geijkte" retoriese termen b.v. p. 26 : de stem eens roependen in de woestijn (zie de aant. aldaar), maar gebruikt deze zelf ook; zo: omstreeks de elfde ure, Werken VI, 24, omstreeks de tiende ure, Gids 1838 M. p. 252 (zie Groenewegen, Bibliographie n°. 266). r. 7 de revue laten passeren: één voor één aan zieh laten voorbijgaan; beoordelen, r. 12 toertje: het afgesproken ritje in de arreslee met Van Uphoeve. r. 17 iUusions perdues: verloren illusies, hoge verwachtingen; Anne zegt schertsend, dat ze in haar huwelik teleurgesteld is. r. 18 éloge: lofrede, r. 19 satire : spot; ook hekeldicht. interessant: belangwekkend (door slankheid ?); hiertegenover stelt Jacob spottend: gezet: dik, verl. deelw. van zich zetten in den zin van zijn wasdom bereiken (Nedl. Wb. IV, 2198, 4). p. 2, r. 1. de visscherij en de broeijerij, en de jogt en de pacht en de pastorie en de menagerie, rijm. Waarom ? Misschien spot met de Boekzaal der Geleerde Wereld ? zie Werken XIII, 14: De listen, lagen, bedriegeri/ew, verraderijen en huichelarye», enz. r. 2 een Amsterdamsch koopman, het onafhankelijkste schepsel ter wereld — behalve van zijn kantoor, spottend: die voortdurend aan zijn kantoor gebonden is. r. 6 flatteus: vleiend, ironies bedoeld, r. 7 piquant: opwekkend; stekelig, r. 9 we dus alleen zijn a deux: Anne wil zeggen, dat Jacob dan met zijn zaken bezig is. r. 15 zwak voor eenige kleinigheden: ik houd nog al van enige dingen, die in 't vervolg worden opgenoemd: „een mooie vrouw, een goede tafel, een sigaar na het dessert, een loge in de Fransche comedie".  109 r. 19 moedertje: oud vrouwtje, best (Nedl. Wb. IX, 926); hier voor iemand, die de bekoorlikheden van het jonge meisje verloren heeft. r. 20 verschiet, vooruitzicht, r. 22 gezet: gesteld; houd van ; verl. deelw. van zich zetten, zie Nedl. Wb. IV, 2197, 3. r. 29 loge: afgesloten en overdekte plaats in een schouwburg, aanmerken in de zin van ons opmerken, de oorspronkelike betekenis, is thans verouderd (Nedl. Wb. I, 243); zie ook p. 8, r. 35; p. 11, r. 26. r. 3i de Vriendschap: sociëteit in Amsterdam, r. 37 lofs genoeg: een partitieve genitief, bij P., die van archaïsmen houdt, passim. p. 3, r. 1 opgebiecht: part. perf. als gebiedende wijs van opbiechten in de beteekenis naar waarheid verklaren wat men weet of denkt, nu de gewone beteekenis (Nedl. Wb. XI, 342). r. 3 uit de school klappen: „uitbrengen wat ergens tusschen de muur en, en in 't geheim geschied" (Tuinman I, 335) eigenlijk gezegd van schooljongens, vertellen wat er in de school gebeurd is; zie S t o e 11, Spreekwoorden n°. 1721. r. 8 op til zijn : op komst zijn; staan te gebeuren; zie aldaar n°. 1892. r. 11 communicatie: mededeling (van Henriëtte's verloving namelik). r. 19 Door is de kamenier van Anne; soms heet ze ook wel de Abigaël (zie p. 105 en de aant. aldaar), r. 23 pretendent: eigenlik iemand, die op iets aanspraak maakt, hier in de zin van aanbidder, r. 25 schorten : liggen, r. 26 erftante: ongehuwde of kinderloze tante, van wie de neefjes en nichtjes erven. r. 29 een uitgelezen boek: iets, dat afgedaan is. r. 33 romanschrijfsters, die zich bezig houden met liefdesgeschiedenissen. Ook in P.'b tijd ontbraken deze niet; we vinden in de Gids van 1838 Het Blijspel van de markiezin de Caumartin, van 1839 Twee Doopzusters, van 1840 De Opera-Zanger, verder worden beoordeeld Almagro en De Graaf van Devonshire (Gids 1838). Engelschen te Rome (ib. 1840), allen van A. L. G. Toussaint en Betsy Hasebroek, Eliza (ib. 1839). Er zullen zeker wel- meer geweest zijn, maar we zullen het voorbeeld van Jonckbloet volgen en ze liever verzwijgen dan er een over te slaan (Gesch. der Nedl. Letterk. VI, 247). Zie over dit onderwerp ook de Gids van September 1912 : Brieven van Potgieter aan Mevrouw Bosboom—Toussaint, ook afzonderlik uitgegeven door J. Bosboom Nzn. r. 36 de onoverdekte  110 beurs. Tot 1845 kwamen, de Amsterdamse kooplieden samen in de Noodbeurs, die in 1838 gebouwd was ter vervanging van de gesloopte. De Inwijding van de Nieuwe Beurs, nu door die van Berlage vervangen, had plaats 10 September 1845 ; zie een beschrijving in Van der V ij v e r's Geschiedkundige Beschrijving van Amsterdam Deel IV en een kritiek op hetgeen aan de Beursbouw voorafging in Gids 1840 B. p. 457 vlg. p. 4, r. 1 coupons: rentebewijzen der effecten. Gewoonlik zijn deze betaalbaar op de eerste der maand ; de vertraagde betaling zal dus zien op de Februariecoupons of misschien op die van Russiese effekten, waarvan hier vroeger veel waren (zie De Génestet, Sint Nicolaasavond, k. XXV; Zw. H. n°. XXI, p. 73), die volgens dè Griekse tijdrekening, dus veertien dagen later, vervallen. In 1841 was de toestand der finantiën in verschillende landen alles behalve rooskleurig als gevolg van de oorlogen ; ook in P.'s gedichten komen toespelingen daarop voor; zie Maart 1844. r. 12 tranen met tuiten ; zie Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 112. r. 16 is het eene poëtische dwaasheid, — zou je er dan een vers op willen maken ? spot met de door de dichters al bezongen onderwerpen ; A. wordt meer bespot om zijn gedichten ; zie ook p. 13, r. 14 ; 49, r. 10. r. 20 kindertranen — onnoozel lijden; zie in de Camera : Kinderrampen. r. 22 de stroom der vergetelheid: Lethe, de rivier in de onderwereld, waaruit de schimmen der afgestorvenen dronken om het verledene. te vergeten, r. 27 norsch: onvriendelik; kribbig: prikkelbaar ; lastig van humeur (afleiding van kribben, Nedl. Wb. VIII, 192) Kareltje en Keetje, evenals Sander en Saar, alleen voor de alliteratie ? r. 28 patriot: vaderlandslievend, janken: jammerend huilen, grijnen : het gelaat in een droevige plooi trekken, zooals iemand doet, die schreien gaat of schreit; bij uitbreiding ook schreien (Nedl. Wb. V, 724), dikwijls ook grienen gespeld ; zie hierover Tschr. voor Nedl. Taal en Letterkunde XX, 89 vlg. en Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 129. p. 5, r. 5 vlg. Over de pogingen van de Mij. t. N. v. 't A. om het nederlandse volk meer muziekaal te maken zie men b.v. de Gedenkschriften der Maatschappij (1809—34) waar er reeds herh aaldel ik over wordt gesproken: „1820 besloot de Mij. een proef te nemen tot het oprigten van een Nederlandsen Genootschap ter bevordering van  111 Zang- en Toonkunst" (aldaar p. 74) „Met betrekking tot het oprigten van eene Mij. van Toon- en Zangkunst was het bericht geheel en al ongunstig. Niettegenstaande de veelvuldige moeite, die de Commissie zich gegeven had tot de vervaardiging van een uitgewerkt ontwerp daartoe, bleek het echter, dat de daarmede verbonden zwarigheden door de Mij. niet konden overwonnen (sic !) worden; waarom dan van dit ontwerp werd afgezien, en de verwezerilijking daarvan, op kleinere schaal en om plaatselijk in werking te brengen, overgelaten werd aan de Departementen, elk in de hunnen; waardoor alzoo deze poging met de reeds vermelde Handleiding tot de Toon- en Zangkunst afliep" (p. 79) „Behalve dat in deze vergadering (1826) het voorstel gedaan werd, om te onderzoeken, wat er door de Mij. tot herstelling en instandhouding van het Nationaal Volksgezang zoude kunnen gedaan worden" .... (p. 110). „In deze verg. (1827) werd besloten, eene proeve te nemen van hetgene de Mij. ter bevordering van het Volks-gezang zoude kunnen doen, door het uitloven van gouden en zilveren Medailles aan Dichters, voor Gezangen, der Bekrooning waardig geacht, en van gelijke Medailles, of wel geldelijke belooning, aan Componisten, die op de alzoo bekroonde Gezangen Muzijk zouden inzenden, welke de goedkeuring zouden wegdragen" (p. 122). „Te dezer vergadering (1829) werd berigt gegeven van den uitslag der pogingen van de Mij. ter bekroning van Volksgezangen. Elf stukjes droegen de goedkeuring weg en tien daarvan (als zijnde één op- de bekende zangwijze Wilhelmus van Nassauwen gesteld) werden alsnu gedrukt en bij programma den Vaderlandschen Componisten aangeboden, om onder de bij dit Programma bepaalde voorwaarden, daarvoor Muzijk te vervaardigen" (p. 134). In 1830 worden als bekroond voor Volksliederen vermeld: Mr. C. P. E. Robidé van derAa^te Leeuwarden en C. G. Withuys 2 1 Robidé van der Aa (1791—1851) bel end als dichter van huiselike en gelegenheidspoëzie; ook als prozaschrijver door het Nut bekroond. Zijn grootste^roem dankt hij aan zijn stukken over drankmisbruik en andere volksgebreken inde door hem met O. G. Heldringh uitgegeven Volksbode (1839—47). 2 Withuys (1794—1865) dichter van vaderlandse gezangen : De slag bij Quatre Bras, Hollands Vlag, Het Bombardement van Antwerpen, De Prins van Oranje, enz.; mederedakteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen.  112 te Amsterdam (p. 138). Van de in 1831 ingezonden zes en tachtig verzamelingen of stukken compositiën op de Volksliederen van W. en v. d. Aa (p. 149) wordt in 1832 slechts één stukje met den kleinen prijs bekroond (p. 157) p. 165 wordt de komponist vermeld: Joseph Fastré. 1 De bekroonde liederen van W. zijn: De Koning ; Orde en Vrijheid ; Vlaggelied ; Volksvlijt; Weldadigheid ; Zuinigheid ; Lied voor de Lotelingen der Nationale Militie ; die van R. v. d. Aa : De Vergenoegde Huismoeder ; De Spaarzame Ambachtsman; De Kolonist der Mij. van Weldadigheid ; de Klokluider (uitg. in 1835 als Bekroonde Volksliederen). 2 Het vijftigjarig bestaan der Mij. werd in 1834 gevierd met Algemeen Volksgezang, liederen van C. Loots, Tollens, Withuys, H. H. Kleyn, J. P. Heye, Robidé van der Aa en Wansinck (p. 175*). Als IXe Deel der Werken wordt p. 273 vermeld: D. van der Reyden Nic.z.: Over de beste Middelen tot Verbetering van het Nationaal Nederlandsche Gezang, r. 10 Jaren lang heeft zij zich loffelijk bezig gehouden met het Onderwijs. Reeds in 1796 werd door de Maatschappij „een adres ingeleverd aan de Nationaale Vergadering representeerende het Volk van Nederland". Dit werd om advies in handen gesteld van de burgers Tichelaar, Van Gelder en Wiertz ; in 1797 werd een algemeen verslag uitgebracht op de Algemeene Vergadering en 't volgend jaar verscheen dit in druk. 3 P. heeft zelf in zijn jeugd onderwijs genoten op de pas opgerichte avondschool der Mij. te Zwolle, aan wier hoofd de heer Spijkerman stond (Groenewegen, E. J. Potgieter, p. 2). De daar vermelde afkeer van 1 Fastré 1783—1842, sedert 1830 leraar aan de Koninklijke Muziekschool en lid in de koninklijke kapel te Den Haag; schreef veel komposities voor fluit, klarinet, piano en viool. 2 In Gids 1837 B. p. 200 {Bibl. n° 190): Ik heb allen eerbied voor de Mij. t. N. v. t A., voor de zangen der Heeren Withuys en Mr. R. v. d. Aa, welke zij bekroonde ; die liederen getuigen van waarachtig talent en zullen den burgerkring hoogst welkom wezen; voor het volk zijn zij echter niet. 3 Een exemplaar daarvan berust in 't archief van het Hoofdbestuur der Maatschappij te Amsterdam, waar ik echter geen verdere bijzonderheden heb kunnen ontdekken.  113 P. van de Nutsscholen blijkt hieruit niet.1 r. 12. Over de prijsvragen zie de Inl. p. X. r. 17 Sinjeur Flavonius ? r. 20 sonnate: instrumentaal muziekstuk in tegenstelling met Cantate, r. 23 oude best: de Mij. t. N. v. 't A. is opgericht in 1784. r. 26 une met a boire: een werk, waar geen eind aan komt. r. 24 anathema: vloek. r. 28 wij zijn nog al zoo tamelijk op nummer één: we zorgen in de eerste plaats voor dingen, die ons voordeel kunnen geven. Hij past op nummer één: schenkt de grootste aandacht en zorg aan zijne zaken (H a r r e b o m m é e) zie ook De fiénestet: Jan Rap: Hij hangt veel meer aan eigen Ik En nommer Eén * — die ketter ! * nommer Eén, d. i. geld (aant. van D r. O o r t.) r. 32. Het verslag van 1840 vanwege de beide Amsterdamsche Departementen handelt over „Teekenkundig Onderwijs, Vólks-onderwijs en de Feestviering van het 50-jarig Bestaan des Departements", waarbij de muziek (Vrugt) weer een grote rol speelt. Dat van het Tweede Departement, waarop P. hier blijkbaar doelt, eindigt: „Het Departement twijfelt niet, of deze bloote herinnering zal menigeen een aangenaam herdenken verschaffen aan eene Feestviering, welke door algemeene deelneming en ongedwongene vreugde gekenmerkt werd, en daarbij in de volmaaktste orde ten einde liep. Ja ! zou men het niet mogen opmerken en waarderen, als eene vrucht van die zedelijke beschaving, welke de Maatschappij onder hare Leden aankweekt, en buiten dezelve over het algemeen tracht uit te breiden, dat nergens de minste wanorde, van welken aard ook, ontdekt is geworden onder een getal van meer dan drie duizend deelgenooten aan de Feestvreugde des Departements"; zie Alg. Verslag 1839—41, p. 105. r. 34. Plato (428—347), voortreffelikste leerling van Soerates, bekendste van de griekse wijsgeren, van wie vele werken bewaard zijn, deels geschreven in gesprekvorm. Tot de tijd van Justinianus529naChr.,diealle onderwijs in de wijsbegeerte verbood, vond zijn leer veel aanhangers. Hij zoekt te midden van de vele en afwisselende 1 Wel het tegendeel in Gids 1856 p. 205 (Bibl. n°. 482); ook A. V e r w e y, Leven van Potgieter p. 14. Zu>. Herdr. 27. 8  114 zinnelik waarneembare voorwerpen het onveranderlik* in de idee ; gelooft aan de onsterfelikheid der ziel en leert, dat het hoogste goed wordt bereikt door te streven naar gelijkheid met het absoluut goede; de hoogste deugd is rechtvaardigheid. Deze leer wilde Plato toegepast hebben op staatsinrichting, opvoeding, kunst, enz. ; zie S c h 1 i mmer en De Boer, Woordenboek dér Orieksche en Romeinsche Oudheid i. v. of P r o f. O v i n k : Overzicht der Orieksche Wijsbegeerte. 1 p. 6, r. 4 eerste violen: toonaangevers. r. 9 zwaar ter tong : moeilik sprekend, bijbelse uitdrukking ; Exodus IV, 10: Toen zeide Mozes tot den Heere: Och Heere ! ik ben geen man wèl ter talen, noch van gisteren noch van eergisteren, noch van toen af toen gij tot uwen knecht gesproken hebt; want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. r. 17 Toen de moeder bij de wieg in den Bijbel las, werden de kinderen van zelve vroom opgebragt: zie Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 109. r. 20 De commissie voor het Onderwijs zit in den Haag; een speciaal Haagse Commissie heb ik niet kunnen opsporen ; zie echter aant. bij p. 5, r. 10. r. 22 fractie van een factie: deel van een partij, r. 32 staartstuk: piano, hier pas sedert de 19e Eeuw als plaatsvervanger voor de oude klavecimbel; zie Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 107. r. 35 present company always excepted: behalve als er gezelschap is. r. 37 Vrugt is een bekend tenorzanger 1793—1875; „Nog wordt de traditie bewaard van de wegslepende wijze waarop hij in 1830 in de houten loods op het Leidsche plein voor de schutters en de studenten der verschillende hogescholen, die daar op hun doorreis naar België ontvangen werden, het „Wien Neerlandsch bloed" zong" ; J. H. R ö s s i n g over Het Tooneel in Eene Halve Eeuw 1848—1898, Historisch Gedenkboek, uitgegeven door Het Nieuws van den Dag bij de Inhuldiging van Koningin Wilhelmina Dl. II p. 360. Op het Gala-Concert van Eehx Meritis bij gelegenheid van koning Willem U's intocht in Amsterdam (1 Dec. 1840) zong Vrugt: Den Koning Hulde van 8. Rondeau, muziek van J. B. van Bree; zie Dr. Wap, Gedenkboek der 1 Een beschrijving van de Platoniese Maatschappij in Van Limburg Brouwer: Charicles en Euphorion.  115 Inhuldiging en Feesttooien van Zijne Majesteit Willem II 1840—42, p. 58. opgeld doen: gezocht, in trek, gezien zijn ; opgang maken; letterlik gezegd van munten, geldswaardig papier, rekeningen in banken, enz. ; meer waard zijn dan het gewone bedrag (Nedl. Wb. XI, 717). p. 7, r. 1 Roosje, mijn Roosje ? r. 2 kwelen: tegenwoordig kweelen gespeld, waarschijnlijk uit kwedelen: lieflijk zingen (Nedl. Wb. VIII, 742). r. 4 piepen (pijpen; zie aant. bij grijnen p. 4): fluiten, r. 6 gegrijn en gejank, zie t. a. p. r. 12 balkende wichters: schreiende kinderen, wichters, dubbele meervoudsvorm van wicht, enig ding of wezen ; klein kind ; in sommige dialekten vooral in d e betekenis: meisje, r. 19 a outrance: tot het uiterste, r. 22 gij ziet aUes zwart: gij ziet van alles alleen de slechte zijde; gij zijt een pessimist, r. 31 de Italiaansche opera: zie Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 108. p. 8, r. 1 Madlle Matthey, als uitmuntende zangeres vermeld in Dr. Wap's aangehaald Gedenkboek p. 64. r. 3 cantatrice: zangeres, r. 6 vaudeville : klein toneelstuk met ingevoegde liedjes naar bekende zangwijzen. Met de zaak is ook de naam uit Frankrijk overgenomen. Het eerste Salon te Amsterdam, het Salon des Variétés in de Nes van Duport heeft bestaan van 1839—69. In 1844 scheidde Judels, een bekende koepletzanger f 1903, zich af en stichtte met Boos een Salon des Variétés in dé Amstelstraat. „Jaren achtereen heeft daar de populaire directeur roem ingeoogst vooral in vaudevilles, zangspelen en kluchten, en aan zijn gezelschap zijn vele bekende acteurs verbonden geweest o. a. Louis Bouwmeester, zijne zuster en zijn broeder Frits, Suze Sablairolles, Mevr. J. Corijn—Heilbronn, Wilhelmina van Sluyters, Morin, C. de la Mar, Mevr. R. de la Mar—Kley, Mevr. Huyzers—Rosenveldt en de komiek Henri Poolman" (Worp, Drama en Tooneel II, 388). r. 10 den handschoen oprapen: meer gewoon is den handschoen opnemen: de uitdaging aannemen (Nedl. Wb. V, 2000 en Mnl. Wb. III, 133). r. 22 Dat al ons stromp'len enz. citaat uit Tollens, De School der Menschen: Bekoorlijk is het denkbeeld mij Dat de aarde onze eerste leerschool zij, Waarin we ons vormen voor een tweede; Dat al ons stromp'len enz. 8*  116 r. 25 parodiëren: spottend nabootsen, r. 26 onze jonge dichters zijn Potgieter en zijn medestanders, de mannen van de Gids; ook in Jan, Jannetje en hun jongste kind een dergelijke zelfkritiek zie Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 158 : Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkensprongen mijner nieuwere school, r. 30 a homely illustration of an interesting thought: een eenvoudige opheldering van een belangwekkende gedachte, r. 35 over schalk, een door Potgieter en zijn tijdgenoten veel gebruikt woord, zie Zw. Herdr. XXV, p. 48. aanmerken: zie aant. bij p. 2, r. 29. p. 9, r. 1 Gebrande kinderen schromen 'i vuur: men wacht zich een tweede keer 't zelfde gevaar of nadeel te lopen. r. 13 een zeer lapje: ongewoon gebruik, uit de kinderof volkstaal overgenomen ? r. 20 en echter bij P. zeer gewone uitdrukking ; zie b.v. p. 20 r. 17 ; 22, r. 8 ; 23, r. 31 ; 25, r. 35 ; enz. ; een zelfkritiek over dit veelvuldig gebruik misschien in 't begin van 't IVe Hoofdstuk: welk een aantal en toch's laten we liggen (zie p. 74). r. 29 Gabriel Metzu ± 1630—67, leerling van Gerard Dou, 1613—75, die weer door Sembrandt gevormd is; van beiden zijn stukken in het Rijks Museum en het Mauritshuis ; vooral bekend zijn de Avondschool (R. M.) en Jonge Moeder (M.) van G. D. en Het ontbijt en het Geschenk van den Jager (R. M.) en de Muziekliefhebbers (M.) van G. M. ; zie ook Werken XV, 257. p. 10, r. 1 Henriette verwacht Mijnheer Van Uphoeve, die haar zal afhalen voor een toertje in de arreslee. r. 4 nijdige hoed: waardoor Albert H. niet goed kan zien („het liet de pracht der licht-blonde lokken slechts ten deele zien" p. 9, r. 36); de oude betekenis van nijdig is afgunstig ; zo nog steeds in V o n d e I's Lucifer (Zw. Herdr. TIL', Glossarium i. v.). r. 5 Door (zie p. 3, r. 19) heeft zeker weer een bok geschoten: is weer onhandig geweest bij het kleden van Henriette. Voor de uitdrukking: een bok schieten zie S t o e 11, Spreekwoorden n°. 242. r. 7 ontgespen: losgespen, r. 10 dienst hier en ook elders door P. vrouwelik gebruikt, tegenwoordig wordt het m. opgegeven, ook al in Van Hoogstraten, Geslachtlijst en in het mnld, zie Mnl. Wb. i. v. waar echter ook staat vermeld, soms onzijdig, r. 19 het was het vergeving der zamenleving: het was niet gemeend, slechts  117 een beleefdheidsformule, r. 32 je serais de trop: ik zou te veel zijn; gij zoudt liever samen zijn. p. 11, r. 5 voet geven: gelegenheid geven om vastigheid te krijgen ; steunen; voorthelpen, r. 8 galant: beleefd, vooral van heren tegenover dames gezegd, r. 9 zich piqueeren: zich prikkelen, r. 15 eene andere snaar aanroeren : een ander gesprek beginnen, letterlik gezegd van muziekinstrumenten, r. 22 hij is Meester: in de rechten gepromoveerd, hij kan dus naar alle ambten staan. Ligt hierin een spot met de benoeming tot allerlei betrekkingen van mannen, die geen andere verdienste hebben dan hun soms vrij gemakkelik verkregen doktoraat in de rechten ? r. 25 nog al fortuin voor een patriciër: van de aanzienliken hadden velen in de revolutietijden hun vermogen ingeboet: V. U. behoort echter volgens Jacob de": Maze ook niet tot de aanzienliken van geboorte, r. 35 zoo haastig niet' ziet op het afscheid nemen van Albert. r. 36 comparitie: bijeenkomst van kooplieden voor zaken; zie Willem Leevend (uitg. Koopmans in Terwey's Bibl. voor Nedl. Letterk. p. 109) en Moortje (uitg. M o 11 z e r) vs. 512. p. 12, r. 2 de deur genaderd: P. gebruikt naderen ook nog wel met de datief; b.v. p. 16, r. 1 : Albert was zijner woning genaderd: ook Werken IV, 139 ; 266 ; XVIII, 95 ; 206 ; zie Nedl. Wb. IX, 1465 ; met aan: Doch flauwer wordt de glans aan 't heilig kruis genaderd (De Jonge Priester, oudste redactie in de Ned. Muzealmanak van 1832; zie ook Werken VII, 275: De hooge schouw voorbijgaande, zijn wij, aan een der in dit vertrek zoo schaarsche nieuwerweteche meubelen genaderd, r. 6 goede toon: goede manieren, patriciër: iemand van voorname geboorte ; zie de aant. bij p. 11, r. 25. r. 8 pligtplegingen: meer gebruikelik is het vreemde woord voor dit begrip: komplimenten. Je ne déroge pas, je m'accommode: ik breng geen stoornis, ik schik mij d. i. ik stoor het gezelschap niet. r. 14 exactitude: nauwkeurigheid (om de afspraak te onthouden), r. 17 citroen in den honig mengen: iets zuurs (minder aangenaams) bij het zoete (aangename) voegen; herhaaldelik bij P. : de Recensent maakt een siroop van citroen en honig, zooals wij dat noemen Gids 1839 M. p. 482 (Bibl. n°. 318); ook Gids 37, B. p. 631 en 38 B. p. 259 (Bibl. n° 197 en 247). r. 20 meegenomen worden zoo als de term is; medenemen (hgd. mitnehmen)  118 vroeger ook gezegd voor iemand bedriegen, voor den gek houden (Nedl. Wb. IX, 357) hier blijkens het verband voor: op iemand iets te zeggen hebben, r. 23 Buffa: bekende kunsthandel in Amsterdam, r. 29 lauwertak: zegekrans voor Napoleon, als ovenwinnaar in vele veldslagen, r. 32 geeselroede: tuchtroede als tegenstelling voor de door zijn oorlogen veroorzaakte ellende. Over de schimpliedjes op Napoleon in 1815 zie men de Navorscher van 1911, 12, 13, 14 ; een aanvulling in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 13 Mei. 1912, ingezonden door een lezer uit Gennep: N eerlands geesel, menschenmoorder, A rmoedzaaier, rustverstoorder, P est der menschen, oórlogskweeker, , O proermaker, woordverbreker, L andverrader, godverzaker, E chtverbreker, oproermaker, O monster, voor de hel bekwaam, N eem d'eerste letters, 't is uw naam. In 1840 schreef B e e t s, Napoleon terug (Dichtwerken II, 272): „De geesel van Euroop lei, balling, 't leven af." Da C o s t a : Vijf en twintig Jaren: „Gij waart een Morgenster, Napoleon." Tollens: Het Graf van Napoleon (bij een plaat): „De Phaëton viel tuimlend van zijn wagen En pletterde op een rots in zee Toen juichte de aard — Neen, wie hem roem', spijt al zijn wanbedrijven, Hem wierook' in een logenlied, Wie op zijn zerk een lofspraak waag' te schrijven, Een Nederlander doet het niet." dit alles naar aanleiding van het overbrengen van Napoleon's lijk van Sint-Helena naar Parijs, op bevel van Louis Philippe, waar het 15 December 1840 werd bijgezet in de Dom des Invalides. Daarop heeft zeker ook betrekking de door V. U. gewraakte plaat, die N. voorstelt uit zijn graf verrijzende met een .... lauwertak, zoals Albert aanvult. Waardering van Napoleon door P. ook in Ter Gedachtenis (Werken IX, 167).  119 p. 13, r. 9. Bé rang er 1780—1857, dichter van Chansons, m bijna alle talen overgezet: hij blijft steeds zich zelf getrouw, vol volks- en vrijheidszin en boven alle partijschap verheven, en mocht naar waarheid van zich getuigen: „j'ai toujours cherohé le simple et le vrai". De hier aangehaalde verzen zijn te vinden in Chansons de Béranger: Requète presentée par les Chiens de Qualité, pour obtenir qu'on leur rende 1'entrée libre au jardin des Tuileries Juin 1814 ; vs. 23—24 (Oeuvres Complètes I, 145). 1 r. 16 jaloersch viel; zie Taal en Letteren X, 95 en Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 99. De Avondbode (zie ook Hildebrand, Na Vijftig Jaar p. 64) 1837—11 geredigeerd door C. G. Withuys (zie p. 111, noot 2). „Indertijd was wijlen dit Dagblad een soort van Kamper Courant in grooter formaat, en hield er ook zijn letterkundige beschouwingen op na" (Quos Ego 1844 p. 60). „De Gids heeft vroeger Withuys in den Avondbode laten ondergaan" (ïbid. p. 66). De Gids spreekt echter waarderend over W. in 1839 B. p. 436 (Bibl. n°. 284): Indien wij eene karakterisatie van zijn (d. i. Vinkeles') talent niet overbodig mogten achten, wij zouden hem, naar den geest, een broeder van Withuys noemen, het is eene lofspraak. Tegenwoordig is hij vergeten; zie het oordeel van K a 1 f f in Oesch. der Nederlandsche Letterkunde VII, 206—207. Ook Lublink Weddik 1801—62 leeft niet meer voor het tegenwoordige geslacht; sedert 1836 was hij predikant te Amsterdam en bekend om zijn proza en poëzie, geschreven onder pseudoniem Spiritus asper etlenis ; zie K a 1 f f, a. w. p. 604. r. 17 Ode is de naam voor een werelds lied van de hoogste opvatting, van gri. uoii = gezang: de Grieken bezongen in de Ode de grote daden der heroën en ook der Goden, die dan ook als voorwerpen van bewondering beschouwd werden, irriteeren: boos maken; prikkelen. p. 14, r. 3 verguizing: beschimping, r. 16. J. H. van der Palm 1763—1841, (zie ook aant. bij p. 70, r. 37) vooral bekend door zijn Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling (1816), bekroond antwoord op de prijsvraag door de admiraal Van Kinsbergen uitgeschreven; de vergelijking 1 Zie Werken XVII, 36 vlg.  120 van Napoleon met de zon is daar te vinden: „Hij was een ontzagchelijk luchtverschijnsel, en meende eene zon te wezen, die, welk gedeelte der aarde hij wilde, kon koesteren of verbranden." Hier en ook elders (zie p. 20, r. 34 ; 65, r. 6 ; 78, r. 3 ; 83, r. 5 vlg. en 14 vlg.; 90, r. 15 ; 105, r. 19) citeert P. uit het geheugen en dan gaat het hem wel eens als zijn Landjonker in Gedroomd Paardrijden, aant. bij k. 337 : „wij geven weder wat ons het meest heeft getroffen, maar hebben dit, daarvan maar zelden bewust, gewijzigd, en mogen van geluk spreken als de hoofdgedachte in de variante bewaard is gebleven", r. 16 Goethe 1749—1832, een der grootste dichters, aesthetici en natuuronderzoekers ; in Straatsburg (1770—71) onder de invloed van Herder tot de volkspoëzie en de natuurwetenschap gebracht; door zijn reis naar Italië (1786—87) vol liefde voor het kunstgevoel der Grieken; als gevolg daarvan een verbinding van de fijnheid en helderheid der Ouden met de diepte en rijkdom van het gemoedsleven van de nieuwere tijd ; sedert de kennismaking met Schiller (1795) in zijn volle kracht; de realiteit van G. werd aangevuld door de idealiteit van Sch. ; voor de kennis van zijn leven is zeer belangrijk het le Deel (1790), voor die van zijn idealen het 2e Deel van Eaust (1831). Ook is van veel betekenis zijn autobiografie : 'Aus meinem Leben, Dichtung und Wahrheit 1811. Potgieter noemt G. ook al in zijn eerste werken herhaaldelik. Laatste biografie van Goethe door H. St. C h a m b e rlain, München 1912, beknopter van Heinemann. Goethe was een groot bewonderaar van Napoleon; zie b.v. in zijn Gesprekken met Eckermann 11 Maart 1828: N.'s leven was het voortschrijden van een halfgod van veldslag tot veldslag en van overwinning tot overwinning, r. 29. Over Lamartine zie Zw. Herdr. XXV, p. 60. r. 33. A. Pope 1688—1744 ; een engels dichter, die geheel staat onder de invloed van de franse kunsttheorieën van zijn tijd. Zijn Essay on criticismï is vertaald door M. C. van Hall, zijn Messias door Bilderdijk. Bekend zijn vooral Essay on man en zijn vertalingen van de Ilias 1720 en de Odyssea 1725, geheel naar de heersende smaak, zodat Johnson kon zeggen, dat de Ilias van Pope die van Homerus overtrof; zie Potgieter's oordeel hierover iri Werken XVII, 312,  121 p. 15, r. 11. optimist: iemand, die alles van de beste kant bekijkt, r. 19 fallacy: bedrog, r. 21. Naast dank weien komt bij P. meermalen voor: dank wijten b.v. aan wiens gezelschap ik mijne aangenaamste herinneringen uit dat oord mijner vreemdelingschap dank wijte, Werken III, 22; ook 28 ; 253 ; IV, 136; VI, 237 ; VIII, 109 ; XVII, 335.1 r. 18. Nationale schuld is nationaal vermogen. Van wie deze uitdrukking is, heb ik niet kunnen opsporen. Een aanwijzing is misschien te vinden in Gids- 1840 B. p. 80, waar bestreden wordt een anoniem werk: De Schuld van den Staat, als aanwinst van het nationaal vermogen, uit den tegenwoordigen staat van Engeland toegelicht 1839. Ook in: Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd, 1843 zinspeelt P. hier klaarblijkelik op: evenals wij bijvoorbeeld niet leerden, dat volksschuld volksrijkdom is, eer we bijster druk aan het leenen waren, bijster, (Proza p. 401). r. 22 den hofrok van het oude stadhouderschap enz.: zich schikken naar alle omstandigheden, met alle winden meedraaien ; ook Werken VII, 356 : Talleyrand en miniatwre was die grijze beurtelings prinsgezind, patriot, republikein, royalist, imperialist, oranjeklant, — was hij, wat hij gister heette te zijn, geen omzien te lang — was hij wat hij morgen zijn zoude — geen oogenblik te vroeg. Verg.: Béranger: Vieux habits; vieux galons ou Réflexions morales et politiques d?un marchand d'hdbits de la capitale, Nov. 1814. r. 35. Vader des Vaderlands: gewone benaming van prins Willem I,.maar koning Willem I beschouwde de staat ook als een huisgezin, waarvan hij het hoofd was;1 zie B1 o k, Gesch. VII, 349 vlg. p. 16, r. 1 zijner woning genaderd zie de aant. bij p. 12, r. 2. Hier wordt kort en duidelik het streven van de Gids 1 Ook bij Van Alphen; aangehaald in Tschr. v. Ned. Taal en Lettk. XXXII, 245. a Zo telkens in D r. W a p, Gedenkboek, b.v. p 284 : Ja, welkom ook in ons gezin, 6 Koning, Neêrlands nieuwe Vader ! Ja, welkom hier ook, Koningin t Wij treden U als Moeder nader; Uwe Ouders hebben veel gedaan; Ook Gij trekt U de Stommen aan (Gedicht van J. Goeverneur, uitgesproken door een doofstomme boekdrukkersgezel bij het bezoek van de Koning aan het Doofstommen-Instituut te Groningen.)  122 uiteengezet; zie de Inl. p. VII en XV. r. 5 cüoyens paisibles: rustige burgers; sujets contents: tevreden onderdanen, r. 10 Hollands gulden eeuw: de zeventiende eeuw, waarop de Gids voortdurend wijst en die door P. wel zeer sterk geïdealiseerd wordt. r. 22 pessimist: zwartgallig noemt A. zich, maar bestrijdt dit onmiddellik door te vermelden zijn waardering van wat er ook in zijn tijd goeds was < voor het schone in de natuur is hij niet blind ; dit bewijst de nu volgende beschrijving van het winterlandschap ; ook elders bij Potgieter: b.v. Wintertjes schilderen (Werken XII, 206). p. 17, r. 3 een vriend, die Grieksch denkt, enz. Hiermee zal zeker wel Jacob Geel zijn bedoeld, waar P. grote bewondering voor gevoelt; zie Gids 1837 B. p. 238 (herdrukt Werken XIII, 132) ibid. '38 B. p. 259 (Werken XIII, 246); Groenewegen, E. J. Potgieter p. 193 en de uitgave van Onderzoek en Phantazie door Dr. de V o o y s, of Bakhuizen van den Brink ? ; zie P.'s Leven v. B. v. d. B. p. 393 vlg. r. 5. Maar Albert was anders te moede: te moede zijn als persoonlik werkw. ook p. 92, r. 3; zie Nedl. Wb. IX, 913; onpersoonlik daarentegen p. 19, r. £4; 21, r. 21. r. 21 opvijzelen: door middel van een of meer vijzels (schroefwerktuigen) opschroeven, opwinden, in de hoogte brengen; figuurlik: ten hemel verheffen, bovenmatig prijzen (Nedl. Wb. XI, 1329). r. 24 dat hij die vlugtige journalen niet voor eene Mogt in de nieuwere staten houdt: het was toen de tijd van de opkomst der kranten; zie Da C o s t a 's Wachter t wat is er van den nacht ? in Zw. Herdr. VIII3 en de aant. aldaar p. 126. Hoe P. de kranten zou wensen is te vinden in Salmagundi 'Werken VII, 55). r. 29 walgen door P. meer onpersoonlik gebruikt; evenzo komen gruwen, schrikken, ijzen bij P. voor. r. 34 poëtische situatie: dichterlike toestand. p. 18, r. 3 le sïlence de la Muse aussi peut étre une lecon pour les Rois: het zwijgen van de Muse (d. i. de dichters) kan ook een les zijn voor de Koningen; zie hierover de Inl. p. X en D r. Wap, Gedenkboek, waar alle gelegenheidsgedichten vermeld worden, r. 8 zich de kracht bewust. P. gebruikt bewust ook nog veel met de genitief: zich nog harer onsterfelijkheid bewust. Werken VII, 184; ook XIII, 273 ; 417 ; enz.; zie Nedl,  123 Wb. II, 2438. r. 13. De bedoelde plaats van Da Costa is uit Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840, voorgelezen in de openbare vergadering van de 2e Klasse des Kon. Nedl. Inst. van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten op 16 Nov. 1840 vs. 273 vlg.: En om d'Oranjestam (Uw heilgeschenk opnieuw!) schaartNeêrland zich. Hij kwam, Hij zag, hij overwon. Tien afgeperkte dagen Door Uwe almachte hand ! de legers zijn verslagen, En 't onze keert gestuit, maar overwinnaar weêr ! — O roem der Ridders ! geef als Christen Gode de eer ! Als Christenridder ? neen, van nu aan Christenkoning ! O Zoon der Wülems en der Prisoo3, op wiens krooning Het Nederlandsche Volk in deze wallen wacht! Hieruit blijkt tevens, dat deze verzen vóór de Kroning zijn geschreven, r. 15. Aïbert hief zijne ooren: A. luisterde ; zie Zw. Herdr. XXV, p. 82. Tegenover Da Costa stelt P. de jongere dichters, van de Gids, de toekomst. Door de grondwet wordt de oppermacht van de vorst, maar tevens de bandeloosheid van het volk beperkt; zie over de grondwetsherziening de Inl. p. X. r. 20. veil hebben: te koop hebben; willen geven, opofferen. Tussen beide staan de middelmatige dichters, die alleen spraken over de heldendaden van de Erfprins in de jaren 1815 en 30 (zie D r. W a p's aangehaald werk), r. 22 tot vervelens toe: gewoon archaïsme van P. vgl. tot wettigens toe, tot zwaaijens toe der tooverroede, enz. r. 30. Niet de krijgsmansmoed (W a p, Gedenkboek p. 15: Hij zal naderen, de Held van Waterloo, die reeds bij Almeida, bij Salamanca, Talaveira en Vittoria in 's levens eerste Jeugd toonde, wat bloed er door zijne aderen bruischte.) wil P. in de eerste plaats bezongen hebben, maar de hogere moed, door de prins van Oranje getoond in het oproerige Brussel; zie Blok, Gesch. van het Nedl. Volk VII, 445. p. 19, r. 1 het graauw: het gepeupel, r. 3 het gemeen: de lagere volksklasse; het volk: de mindere man; de arbeidende klasse {Gids 1837 B. p. 206, Bibl. n°. 189) „ik versta door volk geen graauw".) r. 7 oproer: verzet tegen de overheid; opstand: weerspannigheid tegen de gestelde machten, die zich uit in daden. r. 8 omwenteling: algehele verandering van instellingen, met het denkbeeld,  124 dat deze niet zonder schokken plaats grijpt; ook in deze drie woorden ligt dus weer een klimax. r. 14. James V, Koning van Schotland 1513—41, vader van Maria Stuart, op een krijgstocht tegen Engeland door de adel in de steek gelaten, krankzinnig gestorven, r. 15 citaat uit W a 11 e r S c o 11, The Lady of the Lake, Canto V (The Combat) koepiet 30. het zou den koning te moede zijn geweest; zie aant. bij p. 17, r. 5. p. 20, r. 4. Ons volk ontwaakt, als de natuur insluimert, herinnering aan J o n a t h a n's Schaatsenrijder, r. 5. Wijntje: de drank. Trijntje: de liefde; zie Stoett, Spreekwoorden n°. 2128. r. 15 wil: doel. r. 34. Ick zagh haar wangen blozen, my docht de minne doock in lommer van die roozen. Leeuwendalers vs. 1139—40, (Zw. Herdr. He Reeks n°. V). Zie aant. bij p. 14, r. 16. II. p. 21, r. 1. Byou is de naam van het paard. r. 2 de schelp: de slede in de vorm van een schelp, r. 5 componisten : toonzetters ; spot met de grote invloed der muziek ? zie Inl. p. IX. r. 18. Hart en Prosch IProche) zullen wel ujt die tijd bekende pikeurs zijn geweest, r. 15, 16 weergaas en verbruid spot met de techniese termen der harddraverijen, r. 20 der armen: datief pluralis van het vrouwelik meervoud zoals gewoonlik bij P., die hierin de regels van Weiland volgt; zie Noord en Zuid XXIII, 283 ; ook Zw. Herdr. XIV—XV, p. 106. r. 24 slijk is aarde, week geworden door water, slib(be) is in nog meer vloeibare vorm ; gewoonlik noemt men zo wat na de overstroming op het land overblijft, r. 27 foei, van een genoegen enz. bij Potgieter herhaaldelik; b.v. Werken V,29; 122 ; VII, 21 ; 207 ; 321 ; enz. ; zie Zw. Herdr. XIV—XV8 p. 132. p. 22, r. 4 der schelp op zijde gebleven: archaïstiese datief, zich verlustigen in iets gelijk meer bij P. (b.v. Werken VIII, 8 ; 22; 61 ; 62 ; 71 ; enz.), maar ook z. v. met iets b.v.: Eloris besloot aan die dwaasheden een einde te maken, of er zich mede te verlustigen, VI, 250. r. 20. Liefdevolle beschrijvingen van een paard bij P. ook in Gedroomd Paardrijden, zie Albert Verwey's uitgave: Het Testament van Potgieter p. 130 vlg.; afkeuring van hard-  125 draven ook in Zandvoortsche Wedrennen (Werken IX, p. 47). r. 24 dat wij de Chinezen van Europa zijn; zie Gids 1837 M. p. 84 (Bibl. n°. 209): „Wilt gij, mijn Lezer ! uw Vaderland bij China zien vergeleken, u zeiven eg de uwen voor de Chineezen van het Westen hooren uitmaken, lees de eerste acht bladzijden der Excursion en Hollande." r. 25 barocque: vreemd; wonderlik; belachelik. r. 27 moorenkop: een paard met zwart grondhaar, vermengd met witte haren, en waarbij hoofd, beenen, manen en staart zwart zijn (Nedl. Wb. IX, 1103 i. v. moorkop), r. 29 suizelen: zacht suizen. p. 23, r. 5 ophouder:' de man, die hem in zijn bezigheid, het bijhouden van en kijken naar de sleden stoort, r. 7 weerga: gelijke, r. 12 Met den eersten Mei enz. ; zie de Inl. p. XII vlg. r. 14 het Leidsche Plein is van ouds de plaats van de Amsterdamse Schouwburg, r. 16 slaken : loslaten, lozen, verouderd woord. r. 20 zich reppen: zich haasten; der schelp : datief, zie de aant. bij p. 22, r. 4. r. 22. De Omval, „Pas buiten deeze polder, aan de ringsloot der Diemermeer legt eene fraaye buurt, die, nd&r een huis en buitenplaats, op den hoek van den Amstel gelegen, en, voormaals, den Omval, en nu Vrijzigt genaamd, de Buurt aan den Omval heet", Wagenaar, Amsterdam III, 61. r. 24 antipathie: tegenzin; hier iemand, die tegenzin inboezemt, r. 25 klis: de stekelige en kleverige knop van de plant, die ook zo wordt genoemd, r. 28 den provincialen lezer in tegenstelling met Amsterdammer; ook in Salmagundi (Werken VII, 261). r. 34 karakteristiekst : meest eigenaardig. p. 24, r. 4 omgetrokken: geschetst, een woord, dat P. gaarne gebruikt: Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen; ook in Liedekens van Bontekoe (Werken XII, 52): Een omtrek nog van Bontekoe: laat mij u van beiden een omtrek geven (Gids 1838 M. p. 149 ; Bibl. n°. 261). r. 10. Een lange slaap, die naar een doodslaap zweemt: citaat ? r. 8. De Vernuften der 17e Eeuw: H u y g e n s 1596—1687 heeft voor het toneel alleen geschreven Trijntje CorneUsz, een klucht, uitgegeven door Dr. H. J. Eymael 1912; Hooft 1581—1647 heeft geschreven: Achilles en Pólyxena, Theseus en Ariadne, die van niet veel betekenis zijn: Granida 1605, een herderspel (uitg. Zw. Herdr. II), Geeraerd van Velsen 1613,  126 Baeto 1626 en Warenar, een voortreffelike bewerking van P1 a u t u s' Avlvlaria (uitg. Zw. Herdr. IX—XI); B r e d e r o 1585—1618 bekend door zijn tragicomedies : Griane, Stomme Bidder, Rodderik en Alphonsus, Lucelle (naar het frans bewerkt), zijn kluchten: Van de Koe, Van den Molenaar, van Symen sonder Soetigheyd en zijn blijspelen: Moortje en Spaansche Brabander ; Vondel 1587—1679 heeft zeer veel drama's geschreven: Pascha, Palamedes, Gijsbreght van Aemstel, Lucifer, Jeptha, Adam in ballingschap, Noach, enz.; ook het herderspel de Leeuwendalers ter viering van de Munsterse vrede (uitg. Zw. Herdr. IIe B. n°. V). r. 12 repertoire lijst van op te voeren stukken, r. 19. L a n g e n d ij k 1683—1756 blijspeldichter onder invloed van Molière: goede intrige, zwakke karaktertekening; meest bekende stukken: Het Wederzyds Huwelyksbedrog (uitg. Zw. Herdr. V), Krelis Louwen, Don Quicliote op de Bruiloft van Kamacho, De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, r. 20. De Eeuw des Vervals is voor P. de 18e Eeuw. r. 23. Arthur of zestien jaren later van 0 h. Dupeuty, M. L. Fonton en Davrigy 1838 vertaald door J. H. Burlage; dat het .stuk opgang heeft gemaakt blijkt wel uit de nieuwe drukken, die in 1845 en 1875 verschenen zijn. r. 24 satire : bespotting; zie p. 1, r. 19. Als het toneel voor zeven achtste vertaald is, is het zeker aanmatigend van een nationaal tooneel te spreken, vooral als het andere achtste nagevolgd is en nog niet eens oordeelkundig, maar slaperig. Dit is te erger, omdat we veel hadden kunnen leren van de buitenlanders ; maar het is niet de moeite waard om het te bestuderen, wat nut we daaruit getrokken hebben, r. 34. P. noemt Shakespeare, die door hem is bezongen in William Shakespeare's Geboortedag (Werken IX, 178). Shakespeare (1564—1616), eerste Engelse volksdichter, schepper van treur- en blijspelen, niet in schoolse of klassieke trant, maar met een verscheidenheid van karakters, die elk zijner werken maakt tot een wereld, waarin het beloop der gebeurtenissen op de aanschouwelikste wijze wordt voorgesteld; de beroemdste zijn Romeo and Juliet, Hamlet, King Lear, Macbeth, OtheUo, Richard III, Troilus and Cressida, Merry Wives of Windsor, Midsummernights Droom, Merchand of Venice, Much ado about Nothing; nederlandse vertalingen van Dr. B u r-  127 gersdijk, Dr. Koster en J. van Looy. De meeste van deze worden nog steeds vertoond; bij ons is de invloed van Sh. ook al op te merken in het romantics toneel der 17e Eeuw: Jan Vos, Aran en Titus; zie Tschr. voor Ned. Taal en Lettk. XXXII, 1 vlg. Lessing (1729—81) bestudeerde zowel Shakespeare als de klassieken, (Aristoteles) en werd de baanbreker voor Schiller en Goethe door zijn kritieken (Hamburgische Dramaturgie 1767—69, Brief e. die neueste Litteratur betreffend 1759—60, Laolcoon, oder'über die Orönzen der Malerei und Poesie 1766) en zijn werken op dramaties gebied: Minna von Barnhelm 1762, het eerste duitse toneelstuk, waarin het duitse leven en echt duitse karakters voorgesteld worden, Emilia Oalotti 1772 over het leven aan de bedorven duitse hoven en vooral Nathan der Weise 1779, de schoonste uitdrukking der veredelende beschavingsbeginselen. Zie D a n z e L Lessing's Leben und Werhe 1880 en de uitgave door Lachmann. J. C. F. Schiller 1759—1805 voor de Duitsers dedichter der vrijheid; zijn dramaties werk begint met Die Raüber 1777, uitgegeven in 1781 met het motto: In tyrannos: tegen de tyrannen ; verder Fiesleo 1783, Kabale und Liebe 1784, Don Carlos 1786. Sedert 1787 te Weimar, waar hij later met Goethe kennis maakte; dan worden zijn beste werken geschreven: 1799 de trilogie Wallenstein: W.'s Lager, Piccolomini, W.'s Tod, 1800 Maria Stuart, 1801 Die Jungfrau von Orleans, 1803 Die Braut von Messina en 1804 Wilhelm Teü. Zie: D ü n t z e r, Schillers Leben en de uitgave door Godeke. Over Goethe zie de aantekening bij p. 14, r. 16; 94, r. 15 en vlg.; voor het toneel heeft G. verdienste' door zijn Gróte von Berlichingen (invloed van Shakespeare). 1773, Egmont 1787, Faust 1775—1831, Iphigenia in Taurxs 1786, Torqualo Tasso 1790. In P.'s tijd waren deze drama's hier nog weinig bekend; zie de Bijlage ; vertalingen en bewerkingen gedurende de 19e Eeuw uitgegeven in Worp's aangehaald werk, Dl. II p. 429 vlg. p. 25, r. 6 preéknut: moraal, r. 13 N o m s z schreef veel drama's; zijn eerste Amosis (1767) werd dadelik heftig aangevallen, maar hij bleef ondanks de ongunstige kritiek voor het toneel werken, meest in frans-klassieke manier; zijn drama's bleven vrij lang op het toneel, hij zelf stierf in 1803 in een armenhuis; zie over hem Worp  128 a. w. II, 147. B a i b a z gaf zijn eerste belangrijke blijspel: De lichtzinnige of de gevaren der onbedachtzaamheid in 1807 uit; hij wilde hollandse karakterkomedies geven, maar slechts één zijner stukken: De Vleyer speelt in Nederland, „naardien onze samenleving niet zeer rijk in grappige voorvallen is". In 1808 en '09 gaf B. Amstels Schouwtooneel uit, waarin de drama's en de opvoering zeer gematigd besproken werden; hij klaagt ook over vertaalde prullen en het verval van het toneel; in 1816 gaf hij een Overzigt van den staat des Schouwburgs in ons vaderland ; zie Worp a. w. II, 340, 365, 414, 417. r. 14. treurspelers wien de traditie, hoe men een treurspel naar den Franschen smaak moest opsnijden (elders, zie p. 31, r. 6 en de aant. aldaar, noemt P. dit uitgalmen) enz. Bedoeld zijn Snoek 1766—1829, Majofski 1770—1836, Mevr. Wattier—Ziesenis 1762—1827, Rombach f 1833, Mevr. Orevelink f 1827; zie over hun leven en prestaties het aangehaalde werk van Worp. r. 21. Het BaUet was oorspronkelik ingevoerd om de spelers gelegenheid te geven zich te verkleden, maar was weldra geworden „de grootste trekpleister voor velen, tevens de hoofdbron van den teruggang der finantiën voor den Schouwburg en de klip, waarop sedert het jaar 1795 de Directie schipbreuk heeft geleden" (Wiselius in Mengel- en Tooneelpoëzy III p. XIV noot). Ook in zijn werk: Over de Tooneelspeelkunst en het Regelmatige en beschaafde Schouwtooneel (twee voorlezingen bij het Genootschap van Uiterlijke Welsprekendheid in 1821 en '22, uitg. 1826) komen dezelfde klachten voor, die P. hier over het toneel uitspreekt. In Mengel- en Tooneelpoêzy III, p. V: „Want waren reeds sints lang een Cinna 1 en een Britannikus 2 door een Onechten Zoon en de Jagers op zijde gedrongen,de laatstgemelden hebben op hunne beurt moeten wijken voor Tekelys en Barbarossaas, om van Honden 3, Aaksters en dergelijk schandtuig nog te zwijgen." r. 80. Wiselius 1769—1845 heeft geschreven: Hektor 1810, treurspel uit het frans van Luce de Luncival; Walwais en Adeïheid 1 van Corneille. 2 van R a e i n e. 3 Is hiermee het ook door P. vermelde Hondentrouw bedoeld ?  129 of de zegepraal der Vriendschap over de Liefde, toneelspel 1812 ; Polydorus 1813 treurspel; Adel en Mathïlde 1815 treurspel vlg. Gids 1850 zijn meest romantiese schepping, door K a 1 f f, Letterk. VII, 161 zijn beste werk genoemd ; Ion, treurspel; Alcestis, treurspel; De dood van Karei, Kroonprins van Spanje, treurspel 1819 en Aernout van Egmond, treurspel 1819. Ook vertaalde hij uit het frans van Bailly, L'abbédel'Epée. De Gids prijst hem ook in de beoordeling van de Neven door Potgieter: Geen meesterstuk van onzen Wiselius (zie Gids 1838 B. p. 258, ook Werken XIII, 244). Ook de auteur van de Hippokreen-Ontzwaveling : Dwong Kinker nog de taal tot ongeleerde plichten, En trok Wiselius in hooge Treurspel-dichten De zielen, voorhetschooneontfangbaar,doorzijntoon: (p.8.) Nu 't Schouwtooneel.... Wiselius, daag op ! herleef (p. 22). Hij „wilde een eigen pad bewandelen tusschen het gneksche en het fransche treurspel in gelegen" (K a 1 f f VII, 159). Zie ook Jonckbloet, Letterkunde VT 79 en Het Leven van Mr. S. I. Wiselius, beschreven door zijnen behuwdzoon P. van Limburg Brouwer 1846. 6 Over het Ballet klaagt P. ook in Het Ballet, Rijmen aan Bonifacius * (Werken XI, 312) en in Verschijning op Stnte Lucie Nacht (Werken IX, p. 6.) r. 25, Heft Aemstel Nimfen ! enz.: citaat ? r. 30 vaag: bloei, kracht • letterlike betekenis: vettigheid van de grond (verouderd woord). p. 26, r. 2. Tékéli of het beleg van Mongatz 1804 uit het frans van Guilbert de Pixéricourt vertaald door C. Vreeden berg, nieuwe uitgave in 1806 (Worp, a. w. II, 441). Hondentrouw of de moord m het woud van Bondy 1814 uit het frans van dezelfde ook door Vr. vertaald (ald.). „Vr. was een bekwaam acteur en heeft vele vertalingen geleverd" (ïbid. p. 384). r. 6 de stem eens roependen in de woestijn wordt heel veel gezegd van iemand, die roept 1 d. i. Bakhuizen van den Brink (zie Gids 1912, III, p. 509). Zw. Herdr. '11. y  130 zonder te worden gehoord, ontleend aan Mattheus III, vb. 3, maar onjuist toegepast, zegt P. (zelf gebruikt hij echter de uitdrukking ook in de beoordeling van Fabelen en Gedichtjes voor kinderen (Gids 1838 B. p. 445, Bibl. n°. 248) en in die van Philip August of de Wapenbroeders (ib. 1839 B. p. 244, Bibl. n° 282). Immers Johannes werd wel gehoord. Het volgende is ontleend aan Mattheus III, vs. 6 en 6. Met Johannes de Doper wordt dan vergeleken Wiselius, die verbetering van het toneel beproefde, r. 13. Albert wil in een tegenstelling doen zien, wat er in de laatste vijf en twintig jaar vertoond en wat er geweerd is ; een spottekenaar zoals er in Holland niet is, zou het moeten uitbeelden; ook in Gids 1837 B. p. 250 (herdrukt Werken XIII, 149): „de Doodendans deed ons opnieuw ons gemis betreuren aan eenen geestigen Hollandschen omtrekschetser, zoo als Duitschers, Franschen en Engelschen er bezitten." 1 r. 19. Der Kunsten God aan 't Y: citaat ? Geweerd is allereerst Langend ij k, van wie enige hoofdpersonen worden genoemd: Don Quichotte en Sanche Panche uit Don Quichot op de bruiloft van Kamacho 1712, zijn eerste blijspel, waarin een episode uit Cervantes' werk is gedramatiseerd, 1898 weer opgevoerd door de Nederlandsche Tooneelvereeniging en door het Nederlandsch Tooneel, in 1913 ook door het Rotterdamsch Tooneelgezelschap onder directie van P. H. v. Eysden. De Wiskunstenaars of 't gevlugte juffertje is een klucht van 1715, waarin de schrijver staat onder de invloed van Molière; in 1903 heeft het Nederlandsch Tooneel de klucht weer opgevoerd, r. 26 schimmen uit den voortijd: spoken. De echt-vaderlandse figuren van L. zijn verdrongen door allerlei vreemde: duitse, franse, die elkaar weer trachten uit de weg te dringen, r. 35.1 f fland: Die Jager 1785, in 1798 vertaald als De Jagers door R. Bekker en J. van der Stam. p. 27, r. 1. Over Scribe zie Zw. Herdr. XXV, 91; scharminkel: geraamte, r. 8. K o t z e b u e, Das Kind der 1 Verg. ook: „Op deze wijze", zegt Eckermann, „zagen wij al de onsterfelijke Treurspelen en Blijspelen, als de optogt eener maskerade, onzen geest voorbijgaan" (Wenken van Goethe over het Duitsche Tooneel en de Duitsche Tooneeldichters). Gids 1837 M. p. 357 (Bibl. n°. 223).  131 Liebe 1790, in het nedl. vertaald in 1791 als de Onechte Zoon en in hetzelfde jaar ook als Het Speelkind (Worp II, 328). r. 4. De Verleide ? r. 5. Un faux pas enz.: een misstap geeft aanspraak op de krans der martelaren: citaat? r. 6. Vembarras du choix: zoveel, dat men in de keus verward raakt; niet weet wat men moet kiezen, r. 8 partner: medespeler, r. 10. Pierre Corneille 1606—1684 beroemd door zijn trans-klassieke tragedies, vooral Médée, Horace, Cinna, Polyeucte (in zijn aan de spaanse geschiedenis ontleende Cid brengt hij ook de regels van het klassieke drama) door zijn komedie Le Menteur, een voorloper van Molière. Door C. is de vorm van de franse tragedie bepaald: hij munt uit in de karaktertekening, in de ontwikkeling van verheven hartstochten; zijn personen gevoelen echter meer met het hoofd dan met het hart. Zie G. Reynier, Thomas Comeitte et son thédtre en een biografie door Guizot. Jean Racine 1639—99 bekend door Andromague, Britannicus, Iphigénie, Phèdre, Athalie, ook geheel in klassieke stijl; hij is echter meer de man van het gevoel en geeft niet zoals C. de mensen geidealiseerd, maar zoals ze in werkelikheid zijn. Verg. La Bruyère, Paralele de Corneille et de Racine; Larroumet! Racine. Zijn enige komedie: Les Plaideurs is van niet veel betekenis; zie deze twee door P. kort gekarakteriseerd in Verrassing (Werken X, 118), Voltaire 1694—1778 bekendste tragedies j Oedipe, Brutus, Zaïre, La Mort de César, Mahomet, Mérope, Semiramis, Tancrède, waarin hij zijn denkbeelden over staatkundige vrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid verkondigt. Behalve door zijn drama's is V. bekend door zijn romans: Candide, Zadig, enz., door zijn epos Henriade en als filosoof en voorloper van de franse revolutie; verg. Lanson: Voltaire; alle drie in de 18e Eeuw zonder veel talent nagevolgd; zie het aangehaalde werk van Worp. r. 21 omtrekken: schetsen; zie de aant. bij p. 24, r. 4. r. 26. Van 'sGravenweert1 vertaalde Agrippine 1 Mr. J. van 'sGravenweert (1790—1872) leerling van Bosscha en D. J. van Lennep, werkte veel voor het Toneel, vertalingen (o. a. Racine Britanntcus 1809) en eigen stukken (Het Verbond der Edelen, De Echt) 9*  132 ou Une fête de Néron. r. 26. Paria van Delavigne in 1821 door Withuys (zie p. 111 noot 2) vertaald, r. 29 requiescant in pace: mogen zij in vrede rusten! r. 30. Arcadische Moeder uit de Volksboekjes ? r. 31 dochter onzer Graven: Jacoba van Beieren.1 r. 37. De Neven van Helvetius van den Bergh werd 9 Deo. 1837 voor 'teerst opgevoerd, maakte veel opgang ; ook P. prees het stuk in zijn beoordeling in De Gids 1838 B. p. 257 (herdrukt in Werken XIII, 243). Hier wordt het ook als de enige bezienswaardige komedie vermeld. Evenzp in Hippokreen-Ontzwaveling p. 23: Bracht van den Bergh de taal van Langend ij k weêrom ! en p. 42 : De autheur der „Neven" late zich den algemeenen bijval van zijn Blijspel niet onopgemerkt noch onbehartigd voorbijglippen. p. 28, r. 4 horreurs: verschrikkeukheden. Met het drama: treurspel (zie Zw. Herdr. XXV, p. 67) is het treurig gesteld, r. 6. Mijn eigen rechte naem is Kommerijn, Leeuwendalers vs. 1957 (Zw. Herdr. IIe Reeks n°. V). r. 7 inheemsch: Nederlandse toestanden beschrijvende; oorspronkelik nederlandse opera's waren er toen niet. r. 10 reyen aan: in een reidans laten voorbijtrekken. schim: schaduw ; spook. Robert le Diable zeer bekende opera (1831) van Meyerbeer 1794—1864, tekst van S c r i b e (zie Zw. Herdr. XXV, 91). r. 12 guirlande : bloemkrans, bloemslinger, r. 13 balletten .zie p. 25, r. 21. r. 14 pirouette: draaisprong, r. 15 arabesken: figuren in de bouwkunde; ontleend aan de Arabieren, r. 20. Met geestdrift aangebeên, enz.: citaat ? r. 24 olie in het vuur : wat dit nog meer aanwakkert; nieuwe opwakkering van driften; zie S t o e 11, Spreekwoorden n°. 1434. r. 28 schamper: bits, scherp, (verwant met schimpen) r. 31 vaudeville: zie aant. bij p. 8, r. 6. p. 29, r. 2. En Albert verweet zich zeiven, enz. bevat weer zelfkritiek van de schrijver; zie de Inl. p. XIII. dichtte oa.Tosso te Rome, Gods Redding uit Gevaren, vertaalde Ilias en Odyssea in Nederlandsche verzen en schreef: Essai sur VHistoire de la Littérature Neérlandaise 1830. i Zie Dr. Willemine Pelletier, Jacoba van Beieren in het Nederlandsch treurspel (Academies Proefschrift 1912).  133 r. 4 te weeg brengen meestal gebruikt in verband met iets verkeerds; zie ook p. 34, r. 20. r. 7 coguetterie: behaagzucht. Hier weer een liefdevolle beschrijving van dravende paarden; zie aant. bij p. 22, r. 20. r. 12 moorenkop: zie aldaar r. 27. r. 24. Als het toneel „de school der zeden is, zegt A., de zeden zullen door het ballet er niet op vooruitgaan; kies zijn deze danspartijen juist niet r. 28 cymsch: spottend ; bijtend ; ruw. Cynicus : wijsgeer uit de school van Antisthenes, ± 444 (leerling van Socrates) verhief de praktiese zedeleer tot een onderwerp van alle wijsbegeerte en achtte 's mensen deugd gelegen in het onafhankehk zijn van alle stoffelike zaken, terwijl hij zich met bekommerde om de uitwendige vormen der beschaving, r 30. A. wil door de kunst het volk opheffen (zie de Inl. p VII), maar de kunst laat zich integendeel door het volk neertrekken; de engelenbak, de laagste rang in de schouwburg overheerst, r. 32 declamatievoordracht, > volgens A. veel te schreeuwerig, daarom mtgalming; zie Hollandsche Dramatische Poëzy (Werken XVI, 3) en hiervoor p. 25, r. 16. r. 36 lijkebidder : de aanspreker van#p. 23, r. 30. p. 30, r. 1 op de proppen komen: voor den dag komen. De drama s werden weer veroordeeld, het ziin geen nederlandse toestanden, die in het frans-klassieke treurspel worden voorgesteld, een groot deel van de toeschouwers begrijpt ze dus niet, het andere deel gevoelt met met de helden: de waarheid is er niet te vindenen de aanspreker c. s. zoeken die er ook niet blijkens zijn vraag: Maar Albert, enz. (r. 9). r 15 Het Toneel leeft volgens A. van vertalingen uit aUerlei telen (z,e ook p. 24 r .13) en volgt de beemden na, alsdte manier daar uitgediend heeft; ook de akteurs vólgen de vreemde na en dan heet het hier, dat ze hun voorbeeld Jf*/837 B,P- 457 (Bibl. n». 194): Wat is declameren ? NKrt louter voorlezen, want dit kan men elk dichtstuk van een rondeel tot een sonnet, van een leerdicht tot een helden dicht doen Uitgalmen misschien, zooals de Vlamingen dit woord vertelen ? en ald. M. p. 85 (Bibl. n». 209) "ik wil t°™™ ?iet tegenspreken "dat onze teil' op het tooneel »te bijna belagehelijks neeft, door de opgeblazenheid galmen g ' waarmede onze tooneelspelers haar X  134 overtreffen.1 r. 21. Jans is Mevrouw Wattier—Ziezenis (Worp a. w. II, 382) 1762—1827 ; Trui is Mevr. Grevelink—Hilverdink (ald. 376, 386), ook gestorven in 1827. r. 26. De edeüui van den Prins ziet op de deftige rollen, die ze spelen. Albert stemt in zijn antwoord toe, dat het na de dood van deze actrices nog slechter is geworden, r. 30 laarzen van vijftien mijlen: zevenmijlslaarzen zijn bekend uit de geschiedenis van Klein Duimpje. p. 31, r. 2. Het Kalfje is een bekende uitspanning aan de Amstel, dicht bij Amsterdam, zo genoemd naar Jan Klaesz. Kalf (1670) of een zijner voorvaderen, zie Jaatboek der Vereeniging Amstelodamum X, 196 en 205. r. 3. Onze nationale roem hangt er aan: hangt er van af; zie Nedl. Wb. I, 1016. A. heeft twee bedenkingen weerlegd en bewezen, dat het toneel geen school voor de zeden is en dat de kunst door het lagere publiek wordt beheerst, r. 6. Over de uitgalming zie p. 29, r. 34. r. 7 orakel: bij de oude Grieken het middel om de wil der Goden te vernemen ; de uitspraken waren gewoonlik dubbelzinnig, vandaar raadselspreuken, r. 19. Mevr. Oatherine Jesephine Duche(s)nois, een van de voornaamste kunstenaars van het Theatre francais, kwam in 1811 in het gevolg van Keizer Napoleon te Amsterdam evenals de beroemde toneelspeler Talma ; zie J o n c k b 1 o e t, Letterk. VI, 258. r. 21. Andries Snoek 1766—1829, zeer bekend akteur (Jonckbloet, Letterk. VI, 252 vlg. ; Worp a. w. II, 237) speelde alle genres en was in alle goed.2 r. 24. „O Snoek! uw naam zal eeuwig leven!" citaat uit een straatlied ? Zie aant. bij p. 30, r. 30. r. 26 dwars : tegenstrevend ; tegenpratend. A. wil wel een aalmoes geven voor degenen, die getroffen worden, als het toneel niet langer 1 In Apotto 1828 p. 214 een beoordeling van Snoek: „In der daad zelfs bij het klimmen zijner jaren, welke reeds zulk eene aanmerkelijke hoogte bereikt nebben, mag men het een feestdag noemen wanneer deze eenige Tooneelspeler ons met de overdrevene lofspraken verzoent, welke Rome haren Roscius, Engeland zijnen Garrick Frankrijk zijnen Talma ten allen tijde toezwaaiden; ja ons somtijds in verzoeking brengt, hunne lofspraken karig en gering te noemen, indien ten minste de voorwerpen hunner hulde zoo groot zijn geweest als Snoek." * Een lofdicht op hem in Apollo 1828 p. 224. ,  135 zal bestaan, maar niet voor de kunst, die er volgens hem niet is. r. 34. De bewoners van Abdera (stad in Thracië) waren bekend om hun beperktheid, kleinsteedsheid (W i e 1 a n d : Oeschichie der Abderiten). Nu volgt een lofzang op de 17e Eeuw, zoals we bij onze auteur meer vinden, ook een verdediging van hetgeen in onze oren niet kies klinkt in de drama's van die tijd, eer „kiesch den voorrang won van kuisch, en gouden ketens fulpen banden vervingen in de Zeven Landen" (Liedekens van Bontekoe). Zie b.v. de aanhaling in Zw. Herdr. XIV—XV2 p. XXII en Oids 1837 B. p. 347 : Zoo lang zij zich echter voor een talent als dat van den Heer Staring inschikkelijk toont. . . benoude ik mijne, met proeven uit onze oude schrijvers gestaafde, Verhandeling over het verband tusschen het verval der Zeden en het verbloemen der Driften en portefeuille (herdrukt in Werken XIII, 169); ook in Oids 1838 B. p. 490 (Werken XIII, 232): Parisina en andere gedichten van Lord Byron. p. 32, r. 1. Zie voor de zeventiendeëeuwers de aant. bij p. 24, r. 13. Dit onderwerp, zegt A., moet ernstig worden behandeld en dit heeft Potgieter meermalen gedaan; -zie b.v. Rijks Museum van Amsterdam (Proza, 311 vlg.), of de beoordeling van Huygens' Gluyswerck (Werken XIV, 1 vlg.); voor een praatje op schaatsen is het niet geschikt, r. 17 als of wij kruimpjes zochten zoo als Klein Duimpje, herinnering aan het bekende sprookje; voor KL D. een hulpmiddel om de weg naar huis weer te vinden, r. 19 onder één mits: onder één voorwaarde; gebruik van een voegwoord als substantief ; verg.: er is een als (: voorwaarde) bij ; er komt nog een maar (: beperking); enz. r. 20 om den wille is de oorspronkelike vorm; tegenwoordig komt veel voor: om der wille van, dat vlg. Verdam, Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, 263. ontstaan is uit een uitdrukking als om der gerechtigheid wüle; r. 24. Na de kluchten behandelt A. H o o f t's treurspelen: Baeto, Geeraerdt van Veisen. In deze zit volgens A. de echte nederlandse geest: vrijheidsliefde in Baeto : Ulieden is het onbekent Hoe bitter dat de keure zij Van ballingschap oft slaevernij. vs. 1352. zie Florence (Werken IX, 345). I  136 en Soo groen is 't hart in dorre borst Dat onversaedt naer vrijheidt dorst. vs. 1333. in Geeraert van Veisen: Den oopenbaeren Dwingelandt, Met moed te bieden wederstandt, En op den harssenpan te treeden; Om, met het storten van zijn bloedt, Den vader lande 't swaerste goedt, Den gulden vrijheyt te bereeden^; Dat is, van ouwder hercoomst wydt By d'aldertreffelycxt altydt Beloondt met eerenbeelden dancklyck. De roem is uytgeblaesen, met Gheleertheyts heldere trompet, In schrift, en dichten onvergancklijck. vs. 1240 vlg. Men vergelijke hiermee ook P.'s beschouwing van de zeventiende eeuw in het Rijks-Museum van Amsterdam. T. 28. Doorslaan als onze verhandelaars doen, weer een hatelikheid aan 't adres van de voor het publiek optredende redenaars ; zie ook Werken HU, 93 : Verstandige mannen hebben het vóór ons aangemerkt: er wordt te veel gesproken, te veel verhandeld: menig ontluikend talent, door te vroege en vaak dwaze toejuiching misleid en bedorven: onverdragelijke verwaandheid is het natuurlijke kind van overdrevene bewondering; ook ald. p. 58 en Gids 1838 B. p. 535: Mogen onze verhandelaars — want er zal toch wel weêr verhandeld worden — .... u en mij weldra overtuigen, dat Onderzoek en Phantasie niet alleen gekocht en gelezen, maar ook onderzocht en bephantasieerd werd! (Bakhuizen van den Brink) en Zw. Herdr. XIV—XV2, 90; Hildebrand in Na vijftig jaar, p. 115. Deze verhandelingen werden ook wel gedrukt; zie b.v. in Algemeen Letterlievend Maandschrift 1828 Mengelwerk, p. 1. De Broederliefde, het Steunsel van den Staat en de Ziel van het Maatschappelijk Leven, eene verhandeling, uitgesproken in het Departement Hoorn der Mij. t. N. van 't Alg. bij gelegenheid van het uitreiken van eereblijken ter bekrooning van edelmoedige daden door J. Pol V. D. M.; ook ald. Boekbeoordeelingen p. 217, Verhandelingen van Mr. Rhijnvis  137 Feith. r. 34. Nog hoger dan Hooft's drama's stelt A. de bijbelse en lyriese van Vondel: Joseph, Jeptha, Lucifer, Noach, Adam in Ballingschap met de reien. Dat zulke stukken geschreven (en vertoond !) konden worden pleit ook voor het schouwburgpubliek uit die tijd; zie echter in Jonckbloet, Letterkunde IV, 120 de door Rössing uit Wijbrands mededeling in de Dietsche Warande opgemaakte lijst der opvoeringen. p. 33, r. 3. Gijsbrecht van Aemstel, tijdens Vondels leven al 119 keer opgevoerd, is het enige stuk, dat op het toneel is gebleven en jaarliks omstreeks Nieuwjaar in Amsterdam wordt opgevoerd : het is echter meer een traditie geworden dan dat er waardering voor V.'s werk uit blijkt. 1 In de laatste tijd zijn door de belangstelling van Willem Royaards ook andere stukken van V. (Adam, Lucifer) opnieuw en Gijsbreght op heel andere manier opgevoerd, 't Is echter te betwijfelen, of dit wijst op een vooruitgang ui kunstsmaak van ons schouwburgpubliek, wanneer men let op de opgang, die ook andere stukken maken. Terecht klaagt A., dat op V. geën dichters zijn gevolgd, die in zijn geest werkten, r. 7 hoeksteen: beschouwd als de voornaamste steen van een gebouw, omdat hij daaraan slot en stevigheid geeft en dan figuurlijk gebezigd om iemand of iets aan te duiden als een belangrijk onderdeel van het geheel dat de andere deelen samenhoudt of waarop deze rusten (Nedl. Wb. VI, 807). r. 10. Palamedes (slechts drie keer opgevoerd, eerst in 1665 !) geschreven in 1625, het stuk, waarin V. de veroordeling van Oldenbarnevelt v^ldev|r?rt?-xTVan Dr- Hoogst ra m ^ mrdr AVI—XVII). Nog altijd hebben we, zegt A, burgertwisten, maar ze geven niet meer aanleiding tot het schrijven van zulke stukken als Palamedes, waaruit de geest van het volk spreekt, die de eerzucht der overheidspersonen bestraft en de trots der vorsten beschaamd maakt. Hierop komt de schrijver terug bij de beschouwing van B o s d ii k's roman (zie p. 63 en de aant.). r. 16. Ook het huiselik drama, komt m de 17e Eeuw in verval; als voorbeelden van de 18e Eeuwers worden genoemd Langend ij k (zie p. 26, r. 18) N o m s z en B a r b a z (zie p. 25 r 15) 1 Zie F rans O oen en in Groot-Nederland, 1913, 256 Van Hall m Gtds, 1913, I, 371 vlg. ■  138 alle drie arm gestorven evenals Vondel en dat in het geldminnende Nederland. Na L. geen zedespeleh meer. Het treurspel is niet oorBpronkelik, maar nageaapt, r. 27. Jan Punt (1711—79) „is een der beroemdste van onze tooneelspelers uit dien tijd. Hij was graveur en had in dat vak een goeden naam, maar kwam in 1732 aan den schouwburg, waar hij al spoedig de eerste rollen vervulde. In 1745 verliet hij het tooneel maar keerde in 1753 terug en werd twee jaren later ook kastelein van den Schouwburg. Na den brand van 1772 werd hem op zeer voordeelige voorwaarden het directeurschap van den Rotterdamschen Schouwburg toevertrouwd, maar zijn spel viel niet langer in den smaak ; hij is zoo wat op zij gezet en in 1779 in Amsterdam gestorven. Punt is de eenige Nederlandsche tooneelspeler van zijn tijd, die een levensbeschrijver heeft gevonden" (nl. S. S t ij 1 1781) Worp, II, 233. r. 28. Samuel Cruys behoorde tot het gezelschap van Kersteman, dat sedert 1784 de Rotterdamse schouwburg bespeelde^; in 1786 kreeg hij een engagement te Amsterdam. „Hij had iets origineels in zijne opvatting der rollen en speelde vooral de koningen heel goed, maar zijne stem was dof en onwelluidend; men zeide, dat hij haar bedorven had in de rol van Aballino. In 1808 is hij krankzinnig gestorven." (Worp II, 384.) Volgens A. worden deze akteurs ten onrechte groot genoemd, r. 31. Achilles door B. Huydecoper (1719) is half frans, half grieks-klassiek. Huydecoper 1695—1778 schreef vele latijnse gedichten en behalve A. nog enkele treurspelen: Arsaces of 't edelmoedig verraad 1715, De triumpherende standvastigheid of verijdelde wraakzucht 1717 ; gaf ook uit Rymkroniek van Melis Stoke en De brieven van P. G. Hooft. r. 31 aUongepruik: lange krulpruik uit de tijd van Lodewijk XIV. r. 32 dissertatie: verhandeling, nu veel in gebruik als naam voor een academies proefschrift, r. 33. Jan Claessen, het type uit de kluchten, is meer nederlands. p. 34, r. 2. Katharyne Lescailje 1649—1711 bekend als „de Nederlandsche Sappho", schreef treurspelen, gevolgd naar het frans: Genserik 1685, Herodes en Marianne 1685, Ariadne 1693, enz. alle verzameld in haar Mengel,- en Tooneelpoezy. Juliana Cornelia de Lannoy 1738—1782 schreef o. a. Leo de  139 Groote 1767, De belegering van Haarlem 1770, Cleopatra 1776 ; haar Dichtkundige Werken verschenen in 1780, haar Nagelaten Dichtwerken in 1783. Lucretia Wilhelm i n a v,a n Merken 1721—89, schreef voor het toneel o. a. Artemise 1745, Het beleg van Leyden, Jacob Simonsz de Rijk, Maria van Bourgondiê, de Camisards. Bekend is vooral haar leerdicht: Het nut der Tegenspoeden 1762. Zij entten beide een takje vrijheidsloover op den schier ontbladerden tronk der poëzij; mooie beeldspraak : zij deden de vaderlandse poëzie wat herleven in de geest van Hooft (zie p. 32, r. 1). r. 10. Monzongo of de Koninklijke Slaaf door N. S. van Winter 1718—1795, de man van L. W. v. Merken, is door Bilderdijk geprezen in de Voorrede van de Ondergang der Eerste Waereld. Het was een romantiek treurspel, bevattende een betoog ten beste van de afschaffing der slavernij. B. motiveerde zijn lof niet, evenmin als hij dit deed ten opzichte van De Geuzen van Onno Zwier van Haren< dat door hem is omgewerkt (1785). Het gedicht van Van Haren wordt door P. meermalen geprezen; zie b.v. Jacob van Heemskerk en Vijf en twintig Jaren Hollandsche Poezij (Werken XIV, 220); ook Bilderdijk wordt herhaaldelik „onze grootste dichter", Gids 1837 M. p. 127, „Hollands tweede Vondel", Gids 1837 B. p. 633, genoemd, ook: Werken XIII, 111 : onze onvolprezen Bilderdijk; ib. 122 : dit van onzen eenigen Bilderdijk; onze tweede Vondel, XVII, 82, XVIII, 222, al heeft P. met de mens B. weinig op, zie b.v. Proza, 24; 346. Groenewegen vermeldt in zijn Bibliographie van Potgieter (p. 26) ook een waarderend beknopt overzicht van B.'s leven en werken in 't zweeds in Götheborgs Dagblad, Lördagen 21 Jan. 1832.1 r. 18. Dat is je stokpaardje: daar spreek je graag van; zie S t o e 11, Spreekwoorden n°. 1842 : hij zit op zijn stokpaardje, d. w. z. hij spreekt over zijn geliefkoosd onderwerp; ontleend aan het kinderspel. Een jongen zit graag op een stok met een paardenkop er aan, en verbeeldt zich een ruiter te zijn; dat is een van zijn lievelingsbezigheden. ' Zoo zit een volwassene op zijn stokpaardje, J Zie ook Groenewegen, Potgieter p. 67, noot 2 en p. 75. a Zie een afbeelding in Schotel — Rogge, Het Oud Hollandsch Huisgezin der Zeventiende Eeuw p. 70.  140 wanneer hij mag spreken over wat hij aangenaam vindt, over zijn lievelingsarbeid of over een onderwerp, waaraan hij bij voorkeur zijne aandacht wijdt. r. 19 opwegen transitief gebruikt, komt bij P. veel voor ; zie b.v. Werken V, 22 ; 66 ; 229 ; 273 ; enz. en Nedl. Wb. XI, 1368, 3. r. 20 te weeg brengen zie aant. bij p. 28, r. 4. r. 21. Van Hemert zou het je toestemmen ! ironies C. K. van Hemert schrijver van de door P. in de Oids 1840 B. p. 58 (Bibl. n°. 304) gunstig beoordeelde blijspelen: De Pleegdochter, Kleine Potjes hebben ook Ooren, De Neven en Nichten in het Vermeende Sterfhuis, Wie geeft wat hij heeft is waard, dat hij leeft en De Schoolopziener ad Interim of Ooed voorgaan doet Ooed vólgen. Worp a. w. noemt. nog van hem : De booswicht ontmaskerd 1840, „meer tooneel- dan blijspel." p. 35. A.'s betoog over het verval van ons toneel wordt onderbroken door het dreigend ongeluk, dat hij tijdig ziet en weet te voorkomen. In de ontroering door het gevaar spreekt Henriëtte zijn naam zó uit, dat hij overtuigd wordt (een overtuiging, die al gauw weer plaats maakt voor twijfel) van haar wederliefde. III. De menner van het andere paard (Brielle) redt A. uit zijn hagchelijke (hoogstgevaarlike) positie door het schrikachtige beest in een andere richting te leiden. Henriëtte, die A. nu weer als Mijnheer Olverts aanspreekt (zie Inl. p. VIII noot 1), ontvangt op haar vraag een antwoord, citaat uit V o n d e I's Leeuwendalers vs. 1990, dat aan duidelikheid niets te wensen overlaat. p. 36, r. 13. Nog even komt de „aanspreker ten tonele, die het afgesproken gesprek wil voortzetten, maar A. stelt dit uit tot de eerste Mei, (zie p. 23, r. 12) als hij „bij de begrafenis geassisteerd" heeft", r. 25 ik ben heusch confus over Byou: verlegen, dat B. het gezelschap in zo'n groot gevaar heeft gebracht. Over de uitweidingen zie de Inl. p. XIII vlg. p. 37, r. 14 schrikkig: schrikachtig, r. 16 stoeterij:  141 paardenfokkerij. In die tijd was te Boreulo de stoeterij van de prins ; ook vermeld in Gedroomd Paardrijden I: Wanneer uit 's Konings stal de keus mij waar' gegeven Of 's Prinsen stoeterij 1 tot mijn beschikking stond, r. 18 amusant is actief : hij vermaakte het gezelschap niet; amusabel passief: geschikt om vermaakt te worden. p. 38, r. 1. Waarschijnlijk wel een tabakskomfoor, die echt-nationale paardenbelooning, enz.: W a p, • Gedenkboek p. 262 : Ten 5 ure was de Wedren afgeloopen, en reikte Zijne Majesteit de Koning-zelf, na eene korte toespraak van den President der Commissie tot de Harddraverij aan de Verwinnaars gerigt, de behaalde prijzen vriendelijk uit, te weten de groote zilveren koffijvaas, van acht honderd guldens waarde, aan Cornelis Joannes Hoekstra van Jelsum en den zilveren tabakspot met komfoor, ter waarde van vier honderd guldens, aan Wouter van der Meulen, van Akkrum, beiden, zelve eigenaars der door hen bereden fiere Dravers, r. 11 trap m. afwijkende geslachten komen bij P. meer voor: genie, vr. ; oorlog, onz. ; oogenblik, m. ; gang m. enz. Invloed van Wille-ms ? receptiekamer: ontvangkamer. r. 13. Geniesze was der Schmerz dir hinterliesz, Ist Not vorüber, sind die Nöte süsz ; Goethe, Sprüehe in Reimen, (volledige uitgave • Dl. III, p. 26).2 r. 18. Othello, held van Shakespeare's gelijknamig drama; Desdemona is de vrouw van O., het beeld van de stille, bedrijvige, ingetogen huisvrouw, die uit liefde voor O. alles heeft getrotseerd, zelfs haar vaders vloek, maar door O. uit jaloersheid gedood wordt, r. 19. De verminkte krijgsman is ook te vinden in Bronbeek (1863) koepiet 6. p. 39, r. 1: Soo sich een vriend met mij in 't groene komt versteken, En op de prate-banck van zoden daer geplantt Sijn uertjens wagen will en helpense van kant. H u y g e n s, Hofwijck, vs. 358—60, 1 In die dagen op het Hof te Boreulo (aant. van den uitgever der Nalatenschap). 2 Een uitvoerige parafrase van deze regels in Werken XVH, 301 vlg.; ook XVIII, 440 haalt P. ze aan.  142 Zieopm. bij p. 14,r.l6. r. 8 tot stikkens toezien. 18,r.22. r.9. Over de Matigheids-Genootschappen zieZw.Herdr.~XIV-XV2 p. 140; ook Gids 1839 B. p. 20 en 76. r. 10. Volksbode (zie p. 111 noot 1), orgaan van de M. G. ; in de Camera spot Hildebra n d ook met deze beweging: De Familie Stastok, De Ontvangst: een fleschje met „erger dan de cholera" ; zie ook de toelichting in „Na Vijftig Jaar." r.13. Plutarchus ±46n. Chr. te Chaeronea geboren, vormde zich in de scholen der wijsgeren en rhetorën te Athene, reisde veel en werd te Rome door de keizers Trajanus en Hadrianus zeer geëerd. Hij schreef wijsgerige geschriften, bekend als Moralia en levens van beroemde Grieken en Romeinen, met elkaar vergeleken: o. a. Alexander en Caesar. P. stierf ± 130. Welke plaats Potgieter bedoelt, heb ik niet kunnen ontdekken.1 r. 17 kennissen die doen, of ze vrienden zijn. Over deze invloed van het ijs ook Wijs Klaartje op het IJs in Liedekens van Bontekoe en Jonathan De Schaatsenrijder, dat P. zich meer herinnert, r. 20 geraakt: beleedigd, geërgerd, verstoord (Nedl. Wb. IV, 1613). r. 23 phlegmaticus: iemand, die onder alle omstandigheden zijn kalmte van gemoed weet te bewaren, r. 31 per Bijou met de slede, waarvoor B. gespannen was. p. 40, r. 5 habitué: een geregelde bezoeker, r. 16. Overzeesche kust: de kust van Overijsel. r. 18 binnen drie tellens : zonderlinge vorm ; tellens is een dubbel meervoud of wat meer waarschijnlik is een genitief, afhangende van binnen; ook in Gids 1837 M. p. 146: In drie tellens hadt ge mijn hart veroverd; vgl. louter uit joks, in schuts (zie Zw. Herdr. XXV, 64). r. 21. J. A. Zoutman 1724—93 bevelhebber van de Hollandse vloot in de onbesliste slag bij Doggersbank (15 Aug. 1781) tegen de Engelse viceadmiraal Parker. Z. schreef zich de overwinning toe en werd door zijn tijdgenoten zeer geprezen: men kleedde zich zelfs a la Zoutman. 14 Mei 1846 werd een gedenkteken voor hem opgericht te Geertruidenberg, waar hij 1 Vergelijk echter : Of behoort men (vraag ik met Lykurgus) de wijngaarden uit te rooien, vanwege de onmagtigheid der dronkaarts? Wiselius, Over de Tooneelspeelkunst en het Regelmatige en beschaafde schouwtooneel p. 60 noot.  143 begraven is. r. 22. Lid van het Instituut d. i. van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, in 1808 gesticht door Lodewijk Napoleon, sedert 1851 vervangen door de Koninklijke Academie van Wetenschappen (zie hierover Na Vijftig Jaar, p. 57). Het K. N. I. had vier klassen. P. drijft er wel eens meer de spot mee, zie b.v. Verschijning op Sinte Lucia nacht (Werken IX, 6). r. 34 het nietofficieele gedeelte der Amsterdamsche Courant zal wel zijn de berichten, het gedeelte, dat tegenwoordig Gemengd Nieuws heet. De woordvoeging gehad had wordt door P. afgekeurd, maar op p. 43, r. 19 gebruikt hij ze zelf: nadat men eerst de Pruisen gehad had. p. 41, r. 1 paardenliefde: liefde, die zich uit op krachtige wijze, hier door te knijpen. r. 4 sneeuwballetje : brandewijn met suiker, in sommige streken op schaatsen veel gedronken. De opmerkingen tussen betreffen Henriëtte en worden door A. bij zich zelf gemaakt, r. 16. De antipathie tegen de verhandelaars (zie p. 32 r. 28 aant.) heeft P. met Jacob Geel gemeen; zie in Onderzoek en Phantasie: Over de Pligten van een Toehoorder (ed. De Vooys p. 194).1 r. 19 hachje: ferme gast, moedige knaap ; zie Nedl. Wb. V, 1499 i. v. hach ; P. gebruikt het woord meer, zie de citaten in het Wb. r. 26 vice-versa: heen en terug. r. 27 een blinde klip is een klip, die door het water voor het oog verborgen is. r. 32 logies: gelegenheid om te logeren, r. 34 slungel: opgeschoten jongen, r. 36 zich vermeten, wagen. p. 42, r. 2 drie is scheepsregt, zie S t o e 11, Spreekwoorden n°. 402. Daar luidt de uitdrukking: „driemaal is scheepsrecht en een voor den knecht, die ook in het Friesch voorkomt en door W. D ij k s t r a, Uit Friesland's Volksleven II 397 b wordt verklaard uit het recht van ieder schipper om drie ponden tabak voor eigen gebruik en één pond voor den knecht belastingvrij te vervoeren", r. 3 nijdig, zie p. 10, r. 4. r. 5. Cardoes, verbastering van Cartouche (zie r. 15) een bekend rover, over wie Zacharias Heins in Ferdinand Huyck ook spreekt; lummel: vlegel, r. 9 haarzak: zak, beurs om het haar in te dragen, ook haarbeurs (Nedl. Wb. V, 1462). r. 13 de regeering der 1 In Het Leven van Mr. J. van Lennep, I, p. 45 noot wordt vermeld een onuitgegeven vers van V. L. : Redenen, waarom ik niet verhandelen kan.  144 pruiken is de 18e Eeuw, die het bij P. steeds moet ontgelden (b.v. Werken XIII, 82). r. 16. De Hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, wiens portret op het uithangbord prijkt, is de voogd van Willem V, die hier niet zeer gezien was ; zie Blok, Gesch. VI, 286 vlg. r. 21. Chaque terre a son. seigneur: ieder land heeft zijn heer, citaat ? r. 26 een dubbeltje op zijn kant kan niet lang staan en naar beide kanten heenvaüen; het is een, dubbeltje op zijn kant: het is onzeker, hoe het zal aflopen, r. 29 in het gezigt van den wal verzuipen: verongelukken, als men bijna zijn doel heeft bereikt, r. 30. Drost, rechterlik ambtenaar ; baljuw zie Zw. Herdr. XXIII, p. 104. r. 32. Oranjeklanten: aanhangers van de Prins zoals de Heer van het dorp ook wel zal zijn. r. 35 narekenaar: zie Geel, Onderzoek en Phantasie (ed. De V o o y s, p. 5): Gij hebt vrijheid om naar het laatste te verlangen, maar ik houd niet van nagerekend te worden. p. 43, r. 12 volk heeft hier de betekenis van mensen uit lagere stand ; daarvoor willen de jeugdige zoons van deftige kooplieden (pilaren van de Amsterdamsche Beurs) niet worden gehouden, r. 16 toen we de Fransehen kregen, nadat men eerst de Pruisen gehad had (zie over deze woordorde p. 40, r. 31): de Fransen kwamen hier (1795) om de Republiek te helpen inrichten; een leger van 40,000 man (zie Blok, a. w. VII, p. 12) werd op kosten van de Nederlanders uitgerust en dan weer door nieuwe berooide benden vervangen; in 1804 had dit ons al ƒ 74 millioen gekost. Toch heetten ze te komen als vrienden, nl. van de Patriotten ; ook de Pruisen kwamen (1788) als vrienden (van de Prinsgezindén nl.) maar ook deze hulp was niet altijd even aangenaam, % millioen als „geschenk" vanwege Holland aan het leger; zie voor meer bijzonderheden Blok VI p. 424 vlg. r. 23 driedekker, schip met drie verdekken, r. 27. Kees: scheldnaam voor de Patriotten, r. 28 weerwolf: fabelachtig ondier, half weer(manj, half wolf. r. 29 carmagnole: het franse patriotties volkslied waarbij men danste, 1790, ook de naam van de Jacobijnen, de heftigste der revolutiemannen. Vrijheidsboompjes werden hier na de komst der Fransen overal opgericht. p. 44, r. 9. Brielle was veel te positief: prozaïes verstandig om te verheven, eer hij zijn fortuin had gemaakt, r. 13. Hoe A. weet, dat de jongeling, wiens naam (Ter Veere)  145 hij pas p. 54, r. 28 ontdekt, geld en geest heeft, is niet duidelik. Het is een van de fouten in de opzet van 't verhaal (zie Inl. p. VIII noot 1) alleen om onze aandacht weer te vragen voor A.'s verliefdheid. p. 45, r. 3 intermezzo: tussenspel; Henriëtte verplaatst zich. r. 11 flauwert is de man, die 't vernaai vertelt, een „dertiger" dus geboren ± 1810. r. 12. Frisch gewaagd is half gewonnen (ook Werken VIII, 2): meer gewoon is ; die niet waagt, die niet wint (S t o e 11, Spreekw. n°. 2074). r. 23. Róbinson Cruaoe de held van D e f o e's bekend verhaal, die op een onbewoond eiland komt en zich daar zelf van alle3 moet voorzien, r. 24 spotvogel: iemand, die tot spotten geneigd is. r. 29 goede oude tijd: het verleden, waarvan men alleen het goede ziet. r. 35 mantille: mantel. p. 46, r. 3 gal: vriendelik. r. 7 kras: sterk ; vlasbaard: jonge man, gewoonlik ligt er enige afkeuring in, ook in Het Rijks Museum van Amsterdam: Floor trad digter op den zanger toe, en menig vlasbaard week ter zijde. Proza p. 337. r. 11. De nood is de moeder van alle uitvindingen: als men in nood is, leert men zich op allerlei manieren helpen, r. 27 de indringer: die „geld en gee3t beide heeft" (p. 44, r. 13) en nu door A. het meest als medeminnaar gevreesd wordt. r. 27 de hielen lichten: weggaan, r. 31. Un tiers ennuyeux: een derde, die niet bij 't gezelschap behoort en door de twee anderen er liever niet gezien wordt. A. had een verklaring omtrent de „indringer" of omtrent H.'s uiting in het gevaar willen uitlokken, maar dit ging nu niet. r. 34 zich groot houden : zich niet beschaamd laten maken, zich zeiven voor een gek figuur bewaren (Nedl. Wb. V, 1111). p. 47, r. 7 spicht ongewoon woord voor spichtig : puntig, smal. r. 19 parodie : spottende nabootsing, r. 26 schim: schaduw, r. 27. Over de „dichterlijke zwaluwen" zie de Inl. p. XIV. Zie P.'s oordeel over de poëzie 1800—50 in Eene Halve Eeuws Wake (Werken IX, 71) en dat van Da Costain Wachter, wat is er van dennacht? (Zw. Herdr. VIIP p. 132. p. 48. Waaraan deze citaten (indien het dit zijn) ontleend zijn heb ik niet kunnen ontdekken; bij een „Groninger boeksken" (r. 14) zou men geneigd zijn te denken aan de Hippokreens-Ontzwaveling (1838), .maar Zw. Herdr. 27. 10  146 hierin komen ze niet voor; de auteur behoort trouwens niet tot de vrienden van de Oids; ook in de werken van Spandaw en Goeverneur zocht ik ze tevergeefs.1 r. 19 wipneus: neus, waarvan de punt een weinig naar boven draait; negerlippen: dikke lippen.. r. 21 een opgetrokken wenkbraauwboog, citaat ? r. 22 soepjurken, slaapmutsen en sloffen (ook in Jan, Jannetje en hun jongste kind; Zw. Herdr. XIV—XV* p. 67 en 117), waar hun patroon Jan Salie wordt genoemd ; alle drie behoren tot de huiselike kleding, geschikte onderwerpen voor de haardrijmers. A. is nu meer de dichter dan verliefde, r. 25. Het woord huiselijk heil is door P. met opzet gekozen om zo de overgang naar de liefdesgeschiedenis mogelik te maken, r. 29. Voor de onderscheidene hartstogten enz. zie Werken XIV, 148 vlg. p. 49, r. 8 heele mooije : een zeer gewoon gebruik van een bijwoord; men zou het tot de fonetiese voorbarigheden kunnen rekenen, r. 11. Brielle citeert nu eigen verzen van A., zoals blijkt uit diens met nadruk uitgesproken bevel om te zwijgen; de woorden glimp en luchtte 2 zijn ook echt in de trant van P.; zie in Oids 1839 B. p. 44: „Hij (d. i. Potgieter) heeft onze oude Dichters en Schrijvers geraadpleegd ;. . . . woorden als luchten (leuchten), oevel, keurmede, enz. uit de nacht der vergetelheid opgedolven." r. 23 verholenste: ongewone superlatief van verholen: verborgen, r. 27 de zwaluwen slaat terug op de bewering op p. 47, r. 27; haardrijmers worden de zangers van 1 Verg. echter : J. J. L. ten K a t e in Braga : Hoe maakt de Kwartpoeet zijn Verzen ? En rijmend en lijmend Van smarten en harten Geflonker en donker, Gewemel en hemel, Bepereld en wereld, En boezem en bloesem De schoonheid ten toon spreidt, En liefde die griefde En rozen die blozen En transen, die glansen (Haal op, en haal neêr!) En Spanje en Oranje, Kampanje en Britanje Ja wat al niet meer! enz. en zie Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 154. 2 b.v. Werken X, 41; 172.  147 huisehk heil genoemd. De derde soort van aan 't touwtje rijdende dichters zijn zij, die spreuken behandelen, die wel betreteehk waar zijn, maar in hun algemeenheid toegepast, de bekrompen mensen doen indutten, deze noemt A. flaauwe wijzen r. 29 (z. o. Zw. Herdr. XIV—XV» p. 154). ■ p. 50, r. 6 het bloed hielden ze toch hauw; warm zou een te veel zeggend woord zijn. r. 10 brouille: onenigheidtwist. r. 17 der wetenschappen datief plur. zie aant. bij p- , .'. ,r: J0- r- 19- Practica est multiplex: de praktijk is veelzijdig, r 22. John Buil: gewone eigennaam ter aanduiding van het Engelse volk, vooral populair geworden doordat het de titel is van een toneelstuk van Georee C o I m a n s 1805. Het is ook de naam van de komponist mILV a ' 6 Van het Engelse volkslied God save enz. ) ,L™ vanr.een Politieke satire van Arbuthno t (± 1700): Hxstory of John Buil. r. 27. De Neder landsche Standmeter ?. r. 34 ergo : bijgevolg ; derhalve p. 51, r. 3 het Trojaansche paard inhalen, uitdrukking die gebezigd wordt „wanneer men argeloos ziohzeli^ijn ongeluk berokkent, terwijl men meent in zijn belang te handelen , zie S t o e 11, Spreekwoorden n°. 1513 m de fabneken d. ï. door de fabrieken op te richten, r. 8 luiken ■ ongewoon woord voor sluiten, bij P. herhaaldelik zie Werken XII 15 ; 248 ; ook bij Tollens komt het wel voor. rondgluren: heimelik rondkijken (van H ) dat A niet opmerkt, r. 8. concessie: bewilliging, r. 23 stokpaardje-zie p. 34, r. 18. r. 26 conservatief: behoudend, op t zelfde punt blijvende staan. r. 28 autocratisch : onbeperkt heersend, r. 34 onfeilbaar: niet kunnende missen, evenmui als een orakel: godspraak, zie p. 31 r 7 • gewoonlik in nog al raadselachtige taal gegeven, vandaar ook de betekenis t- duister ; dubbekinnig. , p- .?j2' r- 2 zéhx ™ 7enlast, Wanneer er niets moe3t opgetast Dan 't geveltje, dat hoogst gepast Met gulden cijfers ons verrast ? 't Is maar een vraag „Jan Salie !" Een Wonder is de Nieuwe Beurs (Werken IX, 68). De Muzen spelden 's lands historie Aan 't Y eene andere eeuw van glorie ; Ach ! hoe hare eerste helft al zwicht, Maar geen bezielende gedachte, Die van geslacht spreekt tot geslachte, In onze bouwkunst trad aan 't licht! Tenzij ze in tal verdwaalde zuilen, Langs poort en beurs verspreid, mogt schuilen, Er, zegt waartoe toch ? opgerigt! Het Nieuwe Tolhuis der Stad Amsterdam. (Werken IX, 95.) Ook in Salmagundi (Werken VII, 394) daar waar nu de reusachtige zuilen onzer nieuwe Beurs eikanderen in haren voorhof de plaatse betwisten; zie ook Werken XV, 186 vlg. r. 24 geschoord: gesteund, verouderd woord. r. 32 zich bekreunen om, bij Potgieter ook: z. b. aan: Of hebt gij nooit opgemerkt, hoe weinig deze er zich aan  168 bekreunen, Werken IV, 244 ; Er zijn die zich daaraan niets ter wereld bekreunen, ibid. XV, 193 en z. b. over: Wie bekreunt zich over den dood van een gemeen herderskind Werken VII, 191. Deze beide laatste konstrukties noemt het Nedl. Wb. I, 1637, 5, 6, 7, verouderd, r. 36. Herstellen is misstelten citaat uit V o n d e 1 's Inwydinge van 't Stadthuis (1655) vs. 639—40. p. 77, r. 1. Dit is, zegt A., ook toepasselik op de ombouw van het stadhuis in Koninklik Paleis. In 1808 werd na veel bestrijding van het plan het stadhuis aan Koning Lodewijk Napoleon als paleis aangeboden. P. komt hiertegen ook op in Het nieuwe Tolhuis der Stad Amsterdam (Werken IX, 95): Grootsch Kapitool, zoo wreed ontheiligd ! Zie hierover uitvoerig Prof. Brugman s, Van Raadhuis tot Paleis, r. 2 achtste wonder: met deze naam was men vroeger zeer vrijgevig ; Vondel noemde de Beurs van 1613 zo in zijn Aan de Beurs van Amsterdam (1640): O achtste weereltswonderstuck ! Kan slechts uw voet zijn aerts gheluck En weelde gelijckmoedigh draeghen, Zulck een onwanckelbaer gemoedt Gaat boven al het weereltsch goet: Want deught kan steên en muren schraeghen. evenzo in Klaghte over het verongelucken der Kercke van Sinte Katharine f Amsterdam (d. i. de Nieuwe Kerk, afgebrand 11 Januarie 1645) Och burgers ! bouwt een achtste wonderwerck En Huygens begint zijn Geluck aan de E.E. Heeren Regeerders van Amsterdam, in haar nieuwe Stadthuys : Doorluchte Stichteren van 's Werelds Achtste wonder, Ook Potgieter zelf gebruikt het meer : b.v. Salmagundi (Werken VII, 394) en voor het ruiterstandbeeld van Lodewijk XIV op 't voorplein van het paleis : Versailles biedt aan de aard' het achtste wereldwonder Gedroomd Paardrijden str. 142. r. 13 toetsen: beproeven, fra. toucher. A. (P.) verdedigt de hollandse stijl, die harmonies is, geen verwachtingen  169 °pwekt, die niet verwezenlikt worden, wat b.v. de Willemspoort wel doet en wanneer men deze door is, ziet men de achteruitgang des te sterker. Be Haarlemmerpoort was nauw en vol bochten, zodat men er licht tegen aan kon rijden, r. 23 slinker, zie p. 60, r. 34. r. 28 gemacadamiseerd: met macadam, granietkiezel geplaveid. Mac Adam (1756—1836) een schots ingenieur was de uitvinder van een nieuwe wijze van wegen aan te leggen, een minder dikke steenlaag, maar die geheel uit kleine stukken moest bestaan; zie Storm Buysing, Waterbouwkunde I, 71. r. 30. Mirabeau 1749—1791, een van de meest bekende personen uit het begin der Franse Revolutie, in 1789 afgevaardigde van de derde stand, van veel invloed door zijn grote welsprekendheid, 1790 was hij voorzitter van de Jacobijnenclub, 1791 van de Nationale vergadering, r. 31 trottoir : voetpad ; wat bestrating betreft, is Engeland de andere landen voorgegaan, r. 37 mijn eiland: de fabrieks- en handelsbuurt in het Noord-Oosten van Amsterdam aan het Y, misschien ook met toespeling op Engeland. p. 78, r. 3. Denn wo nicht immer enz. Goethe, Hermann und Dorothea. Thalia vs. 19—22.1 r. 6. Het is een alles behalve nette buurt, waar men komt, als men de Willemspoort, zoals A. spottend zijn eerste oude benaming nog eens verbetert, door is. r. 10 hoefsmidstalletjes : stallen tot het beslaan van paarden geven aan een buurt geen bijzonder stads-voorkomen. r. 13. Eerste Honderd Roê: oude naam ? de Tweehonderd Roe lag aan de grens van het stedelik gebied op de Haarlemmerweg. roede, oude benaming voor lengtemaat: tien Meter, r. 14. Vinkebuurt: sedert de 18e Eeuw land buiten de Raampoort, waar overal blekerijen en lakenramen gevonden werden; vroeger doorsneden door le en 2e Vinkenbuurtstraat waarvan de laatste overblijfselen nu verdwijnen door de aanleg van het Bilderdijkpark (zie van Gelder, a. w.). r. 30 ophakkerig: afgeleid van ophakken in de betekenis': onberaden spreken; zwetsen, r. 33 der oud-Hottandsche steden over deze datief zie p. 21, r. 20. 1 Daar staat: gewöhnt en zu schmutzigen Saumsal; zie opm. bij p. 14, r. 16; ook : Werken XVI, 69.  170 p. 79, r. 1. Een uitwerking van deze beschouwing over het burgerlike in de bouwtrant in Salmagundi (Werken VII, 313): „Hoe onze bouwtrant van onze burgerlijkheid tuigt! — hoe onze vertrekken het verkondigen, dat de dans onzer zeden vreemd is geworden ! Al zijn de fortuinen misschien nergens ongelijker dan ten onzent, — de millionair woont naast den man, wiens kapitaal slechts in nijverheid schuilt, — het valt der huizingen niet aan te zien. Tienmalen grooter oppervlakte gebouwd eigendom te bewonen dan de mee3te zijner stadgenooten, is reeds eene. zeldzaamheid — hoe zou het verschil van vermogen, waarvoor eene schaal van honderd graden te kort schiet, er door worden verzinnelijkt ? Gelijkheid behoort tot het gebied der droomen, maar voor zoo verre eene menschelijke maatschappij haren stempel kan dragen, heeft ons gemeenebest dien op zijne gedenkstukken gedrukt. Wandel de grachten om, in de dagen hunner weelde door onze vaderen in de hoofdstad aangelegd, hoe weinig koetspoorten merkt gij op, — een huis met een binnenhof, aan de vier zijden bebouwd, — die laatste heugenis van een burgt, — is eene witte raaf ! Een, twee, drie kamers gelijkvloers, eene binnenplaats tusschen de tweede en de derde, ziedaar de regel, — een tuin, achter de dusgenoemde zaal, valt slechts den bevoorregten ten deel." 1 r. 9 schaars : zelden, r. 11. Jan de Witt, die slechts één dienaar had: als type van de eenvoud der oude Hollanders. J. d. W. raadpensionaris 1653—72; de opmerking is van de Engelse gezant William Temple, die in zijn Observations meedeelt, dat De Witt op straat slechts door één dienaar gevolgd werd, dezelfde, die hem en zijn familie aan tafel bediende; men zie verder Schotel, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiende Eeuw, nieuwe uitg. van D r. Rogge. r. 18 smalen: schimpen, afleiding van smal (eng. small) klein. r. 16 suite: ineenlopende kamers, r. 17 nog, met nadruk, evenals in de 17de Eeuw ; er ligt tevens in de vrees, of het zo nog lang zal blijven, wanneer het verval groter wordt. r. 22 huizen met luifels en luiken: „Zij (de huizen) bestonden doorgaans uit drie verdiepingen en hadden pannen daken. De onderste verdieping had eene reeks van kleine vensters met kleine i Verg. ook Amsterdam in 1860 (Werken XV, 184).  171 in het lood gezette en door traliewerk of ijzeren spijlen beschermde glazen, waardoor het licht in het groote voorhuis en het comptoorke viel. Deze rij vensters liep langs de breedte van het geheele gebouw boven den luifel, onder welke des daags de koopwaren waren uitgestald en des avonds bij fraai weer de burger zat met zijn gezin. Niet zelden zat de vlijtige huismoeder er onder te breien; naaien, stoppen of spinnen, met de stoof onder de voeten, door wieg, kinderstoel en spelende kinderen omringd; des Zaterdags verschoonde zij er de laatsten, zonder dat het publiek er zich aan ergerde. De heerenhuizen hadden die luifels niet, maar vensters met luiken aan weerszijden van de deur of poort, die of gelijkvloers met de stoep of op het bordes was. De tweede verdieping had doorgaans twee, soms zorgvuldig geslotene en met luiken voorziene vensters, gelijk de onderste. (S c h o t e 1—R o g g e, a. w. p. 4.) Een afbeelding aldaar p. 5. r. 25 klinker: tichelsteen, half verglaasd en zeer hard. r. 33 vrij te waren: dit komt meer voor bij P. b.v. Werken XV, 52 ; andere voorbeelden van tmesis : over te komen, Werken III, 156 ; raad te plegen, VI, 220; 282; voor te komen, XIII, 123 ; na hem renden ( = hem narenden), X, 263 enz. p. 80, r. 2 klopper: een ijzeren of koperen klink, waarmee men van buiten de aandacht der bewoners trok, later algemeen door de schel vervangen.1 Alleen bij minvermogenden overtrok men deze met linnen bij de geboorte van een kind; bij de aanzienliken hechtte men „een ebbenhouten plankje, in de gedaante van een tafeltje, van voren overtrokken met rozenroode zijde, waarover eene net geplooide kant gespannen was aan de deur. Men plooide deze kant aan de vier hoeken waaiersgewijze, en schikte ze voorts* zóó, dat zich in het midden een langwerpig vierkant van fraai gebloemd en gesloten kantwerk vertoonde. Onder dit kantwerk stak men een wit papier, dat ongeveer de helft van het langwerpig vierkant besloeg. 1 Schotel a. w. p. 7: Vóór de stevige, eikenhouten, groen geschilderde deur of poort van het statige Blijenborch hangt een zware ijzeren klopper, die ons bezoek aankondigt. Wij zullen het zachtkens doen, want, de harde klop is van een magtigh heer.  172 Dit papier, dat er onverhinderd uit kon getrokken worden, bleef er in, wanneer de jonggeborene een meisje was, maar was er een knechtje geboren, dan haalde men het van onder de kant weg, opdat het kloppertje zich in vollen luister vertoonen en de roode zijde, over het geheel langwerpig vierkant, gelijk voorts over het geheele kloppertje door het kantwerk schitteren mocht. Deze kloppertjes waren zeer kostbaar. Men zorgde er reeds voor bij het aangaan van het huwelijk, en meermalen vereerde de bruidegom, de bruid als bruidsbouquet een kanten strik met een rozerood lint, van zulk eene lengte en breedte, dat ze toereikende was om in het vervolg voor klopper te dienen. Waren er twee- of drielingen geboren, dan werden er ook zooveel kloppers uitgehangen, en was het kind dood of waren de ouders in den rouw, dan gebruikte men zwarte in plaats van roode zijde tot den grond van den klopper, en kamerdoek of linnen in plaats van kant." Schotel, a. w. p. 36; een afbeelding van het kloppertje op p. 37. r. 9 achternoen: de tijd na de noen: middag, na het middageten tot aan de avond, verouderd woord, door P. graag gebruikt b.v. : Hoe vaak plagt Wim, al kloek van leên, Schoon naauw zijn vijftiende ingetreên, Des achternoens in u te duiken, Liedekens van Bontekoe (Werken XII, 15). r. 19 hoe schril hel op zijne hengsels krasse : vgl. Machteld (Liedekens van Bontekoe) laatste koepiet (Werken XII, 27), schril: schel. r. 23 plooijenrijken mantel: verg. het aangehaalde werk van Schotel p. 155: „Het was een blijk van goede educatie zijn mantel,' gelijk de Spanjaard zijn almaviva, gratieus te plooien en te dragen, en er bestaan geschriften — over het dragen van den mantel,. .. — alle uit het Pransch overgezet en, blijkens de zeldzaamheid der exemplaren, goed gebruikt." Ook in Het RijksMuseum van Amsterdam (Proza p. 341) spreekt P. hiervan: „Een nieuw liedeboek werd medegebragt door den schalk, die bij het binnentreden de dochter des huizes, in de plooijen van zijnen mantel vangen wou, om haar eenen kus te ontstelen." r. 24 iep of linde: gewone beplanting van straten, de linde is echter ook van ouds de boom der  173 liefde: zie Nalatenschap van den Landjonker (Werken X, 66; 138). Gij nev'lingsloof der minne in vast vergeten eeuw ! Men brengt dit in verband met de hartvormige bladeren der linde. r. 30 de loef afsteken: overtreffen ; eigenlik de wind afsnijden (Stoett, Spreekwoorden n°. 1223). Over de harmonie, het nationale in de bouworde zie de Inl. p. XIX en vergelijk nog: „Eene smaakvolle poort", (een geestig vreemdeling heeft het gezegd) „kondigt de pracht van het inwendige des gebouws aan (Oids 1837 B. p. 33 ; Bibl. n°. 185). r. 34 trapsgewijze toeloopende geveltop: zogenaamde trapgevel, in oude steden nog zeer gewoon, zie afbeeldingen in Schotel 's aangehaald werk ; de gevelsteen bevatte een spreuk1 of ook wel een figuur, vandaar namen als In de Viole, In de Trou, enz. zie Schotel a. w. p. 6: „De derde verdieping had twee of één venster, waar boven het wapen van den huisheer, in steen gehouwen, was gemetseld. Soms werd dit vervangen door eene figuur, b.v. eene lampetkan, passer, bel, enz., waarnaar het huis werd genoemd, of wel door den familienaam der bewoners, met reuzenletters in steen gehouwen. Men noemde dan ook in de wandeling minder den naam van den persoon, die het huis bewoonde, dan wel dien van het huis, waarin hij woonde." Zie t. a. p. afbeeldingen van gevelstenen, ook a. w. p. 219, en in S c h o t e 1—B. o g g e, Het Maatschappelijk Leven onzer Vaderen in de Zeventiende Eeuw, p. 5, 158, 159, 230, 249, 260, 309. Behalve naar zo'n steen noemde men de bewoners ook wel naar het uithangbord van het huis: zo kreeg de dichter Gerbrand Adriaensz de naam (in) Brederode ; zie Ten Brink, O. A. Bredero, I' p. 19 vlg. p. 81, r. 11 hallen en wagen, hal: „bij enkele der voormalige gilden, bepaaldelijk bij lakenbereiders en vleeschhouwers ; overdekte ruimte — zaal of galerij (doorloop) — voor den verkoop van hunne waren; het gebouw, waar zulk een hal zich bevindt; vleeschhuis; te Utrecht is eene zoodanige hal nog in wezen en gebruik," ook het gebouw, waarin geweven stoffen van overheidswege worden onder- 1 Salmagundi (Werken VII, 398): waar hier of daar in den gevel eene spreuk school,  174 zocht en gemerkt of ter keuring en lossing opgeslagen" Nedl. Wb. V. 1569 ; zie ook Verdam, Mnl. Wb. III, 46 i. v. halle. Een levendige beschrijving van de hal in de 17e eeuw in Bredero's Moortje 639 vlg. waag: toestel om te wegen ; plaats, gebouw, waar van overheidswege tegen vergoeding goederen en handelswaren gewogen worden. In veel steden bestaat het gebouw nog : de Stadswaag ; een afbeelding van de Amsterdamse Waag in Schotel, Oud-Hollandsch Huisgezin p.. 309, deze is door Lodewijk Napoleon uit de weg geruimd en later is op die plaats verrezen het standbeeld aan de Volksgeest, r. 16 voor mij: wat mij betreft, gallicisme ? zie noot in Zw. Herdr. N°. XXV, Inl. p. XVIII. r. 19. Over de uitleg van Amsterdam in de zeventiende eeuw zie p. 64, r. 15. r. 22 'eilanden bebouwden, Van welke honderde kielen (schepen) zouden afkopen: zie Salmagundi (Werken VII, 1 vlg). allengs, betrekkelik jongere vorm van allengskens (uit mnl. al eenkine = een voor een); de betekenis staat ongeveer gelijk met langzamerhand, waarmee het vroeger ten onreohte in etymologies verband werd gebracht (zie Nedl. Wb. II, 172). p. 82, r. 4 facade : gevel; voorgevel; inscriptie : inschrift ; hierbij denkt de schrijver aan de oude gevelstenen (zie p. 80, r. 36). r. 9 half gestoffeerd : slechts voor de helft in gebruik genomen, r. 13. Het Aalmoezeniershuis: liefdadigheidsgesticht, waarin behoeftige bejaarde heden of kinderen gehuisvest en onderhouden worden, r. 14 pleitbezorger is de oude benaming voor advocaat, r. 23 penning: boete van de telaatkomers op de Beurs, deze kwam ten goede aan het hefdadigheidsgesticht, in die tijd verplaatst naar de buitenkant der stad; zo komt A. ongezocht op de bouw van deze (r. 30), waarover heel wat te doen is 'geweest. Een uitvoerige kritiek op de plannen in Gids 1840 B. p. 458: vermeld worden daar: Status quo van Amstels Beursgebouw 1840, Bouwkundige aanmerkingen op het onlangs tentoongestelde Model van eene Koopmansbeurs voor de Stad Amsterdam door J. Warnsinck 1840. Kort antwoord op de aanmerkingen des Heeren J. W. door J. D. Zooher,1 i zie over hem J. W. Enschedé in Amstelodamum, Eebr. 1914,  175 architect 1840, Beknopte Wederlegging van de K. A. des Heeren J. D. Z. door J. Warnsinck 1840. Hierin wordt het plan van Zocher scherp afgekeurd. Zie ook Potgieter's gedicht: Een Wonder is de Nieuwe Beurs (Werken IX, 68). p. 83, r. 5. Het citaat uit Geeraerdt van Velsen is vs. 1646 vlg. Potgieter citeert ook hier blijkbaar weer uit het hoofd (zie p. 14, r. 16) de editie Leendertz— Stoett heeft behalve enige spellingsverschillen: Weldighe zuilen in plaats van zwaarlijfde. r. 14. Ook met het volgende citaat, ald. vs. 1650 vlg. is dit het geval: Soo besich 's Somerszons, de bijen zijn in 't Goy Daer soete boeckweyt bloeydt; als zy (om in de koy Te seer bevollicht, niet elck ander te verdringhen) Uytleyden haers geslachts mondighe' anwasselinghen : Oft als zy vlieghen d'een den andren in 't ghemoedt, En nemen af den last van 't aanghewonnen goedt: Oft als zy keeren uyt, met al haer burghery, Den bommel een ghediert soo nyver niet als zy: Het isser drang, en drock en nerghens sietmen luyen: Den honich geurich ruyckt nae d'uytghesooghen kruyen. r. 28 omtrek: zie p. 24, r. 4. r. 29 roemrucht, oud woord voor beroemd, r. 34 van ouds begruyst, vol gouden sands! G. v. Velsen vs. 1666. r. 37 door het bestaan mannelijk te noemen, vgl. 67. v. Velsen vs. 1670 : 't Bestaan (het ondernemen, dat te durven) sal manlijck zijn. mannelijk : door Hooft meer gebruikt in de betekenis, blijk gevende van kracht en flinkheid (Nedl. Wb. IX, 213) b.v. Op Rubens Schilderij der Swemmende Maeghden ; Vorst onder de stroomgoden Uw sap waer uutgesoden, En met den dauw verdommen Doe maeghden u beswommen: Had niet haer manlijck waeghen U ijsend neêr geslaeghen. p. 84, r. 3. Barendsz en Heemskerk op Nova Zembla: G. v. Velsen vs. 1667 vlg., zie P.'s bewondering voor de bekende overwintering ook in Jacob van Heemskerk of vijf en twintig jaren Hollandsche poëzie (Werken XIV, 220).  176 Deze is (1819) ook door Tollens bezongen en vooral •daardoor in het geheugen gebleven, r. 6 dien tijd van kracht: weer de 17e Eeuw. r. 11 mannenharten en moeden van vermogen: O. v. Velsen vs. 1707 : Soo mannen harten, soo, soo moeden van vermoghen. Voor deze uitweiding vraagt de schrijver txkuus (zie Inl. p. VII, noot 5). r. 19. Het noodbruggetje op het Rokin tijdena de bouw van de Nieuwe Beurs. In 1813 werd Nederland weer een onafhankelike staat, maar 't was in hoofdzaak de hulp der Mogendheden, die dit bewerkte, in 1830 kwam de Belgiese opstand en daarmee ging ook enige nationale herleving gepaard, maar 't was geen herstel van het Holland der Zeventiende Eeuw; voor 1813 zie men de Vaderlandse poëzie van Helmers, Loots, Bilderdijk e. a.; voor 1830 Tollens, Ooevemeur, Van Lennep, enz. r. 30. Ware Albert Duitscher geweest: spot met de Duitse' overgevoeligheid; hier vooral vertegenwoordigd door Feith ; in zijn eerste gedichten in Apoüo en het Algemeen Letterlievend Maandschrift is P. zelf echter ook niet vrij van deze kwaal. r. 34. Zit in Het Hollandsch gezond verstand enz. ook iets autobiografies ? p. 85, r. 10 parodie : bespotting, achtste wereldswonderstuk zie p. 77, r. 2, citaat (r. 13) uit Vondel: Aan de Beurs van Amsterdam vs. 31 vlg. r. 17 op een der schiereilandjes van den Dam gezeten-, ziet op de modderpoelen tijdens de bouw van de Beurs en het verlaten liggen van het vroegere terrein, r. 21. C. Loots 1765—1835 zwager van Helmers en evenals deze groter als vaderlander dan als dichter; Potgieter prijst hem in Loots, (geene biographie) (Werken XIII, 78) met het motto: Onsterflijk maakt de gouden Luit Wie eigen wieken klepte1 (Bilderdijk). Loots dichtte in 1813 een eeuwzang bij gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan der Amsterdamse Beurs, r. 31 alevel: uit alevenwel, klemtoon dus op de tweede 1 Vergelijk: „Onsterflijk maakt de oorspronklijkheid!" slotregel van Eene Halve Eeuws Wake (Werken IX, 76), ook als opschrift gekozen voor P.'s gedenkteken op de Westerbegraafplaats te Amsterdam, en onder 't borstbeeld te Zwolle; zie nog Werken XVIII, 185.  177 lettergreep, in de spreektaal nog niet ongewoon voor desondanks ; niettemin ; echter; toch ; zie Nedl. Wb. II, 116. r. 84 geprojecteerd: ontworpen; ingewijd werd de Beurs pas in 1845. r. 35 een steen des aanstoots: een voorwerp van ergernis: bijbelse uitdruldring ; zie Stoett Spreekwoorden n°. 21. p. 86, r. 1 profetie: voorspelling, r. 3 de loef afsteken, zie aant. bij p. 80, r. 30. r. 4 Beurs van Parijs is gebouwd 1808—26. r. 7 bekrooning van een stuk : zie het aangehaalde Gids-artikel (aant. bij p. 82, r. 30). r. 9. Als de letterkundige maatschappijen dit voorbeeld volgden, zou men nog meer mededingers naar de medailles krijgen, weer spot met de prijsvragen, zie Inl. p. X. r. 14. De Beurs te Londen, is gebouwd 1842—44 ook evenals die te Parijs met korintiese zuilen. Ook de Londense beurs is niet mooi, (P. doelt hier zeker nog op het plan) „een smakelooze steenklomp te meer, waarbij de schim van Wren zuchten zou". C. Wren 1632—1723 beroemd Engels bouwkundige, vooral door de bouw van de St. Paul's Kathedraal 1675—1710 en Marlboroughhouse (1710) te Londen. P- zinspeelt op hem in Bronbeek (Werken IX, 152). En werd langs Veluws heuvlenrij Geen geest als Greenwich omschiep vaardig1 Daar lijde 's Konings lof niet bij. r. 27 gewavel: gewauwel, r. 28. Avondbode, zie p. 13, r. 16, Handelsblad evenals de A. een te Amsterdam verschijnende krant, sedert 1828. r. 31. J. D. Z o c h e r 1791—1870 ontwerper van het Beursplan, meer bekend als tuinarchitect, o. a. door de aanleg van een deel van de Haarlemmerhout en het Kenaupark, ook het Bolwerk te Haarlem; zie aant. bij p. 82, r. 30. op de hoogte der hangende tuinen: ziet dit op de door hem ontworpen plantsoenaanleg op het Haarlemse bolwerk ? p. 87, r. 1. Het Instituut, zie p. 40, r. 22 ; eerst werd het oordeel van de leden gevraagd, maar men bekommerde er zich niet om. r. 7. Als de grond niet geschikt was geweest voor de bouw van de Beurs zou men „eene eervolle 1 Christopher Wren, de Engelsche bouwmeester, die op last van Willem III het bekende (zeemans)hospitaal deed verrjjzen in de dreven van het voormalig Placentia (noot van P.) Zw. Herdr. 27. 12  178 aftogt" gehad hebben: zonder schande van het plan zijn afgekomen; zie Stoett, Spreekwoorden n°. 61. r. 16. De volgende citaten zijn uit Vondel, Inwijdinge van 't Stadthuis f Amsterdam vs. 165 vlg.; P. heeft enkel totdat vervangen door dewijl. Hier weer de tegenstelling van P.'s tijd met die van Vondel, r. 26 de jongste volksfeesten zijn er borg voor: staan er voor in. Dit zijn de feesten bij het bezoek van de prins van Oranje en de Inhuldiging van Willem II, die uitvoerig zijn beschreven in D r. Wap, Gedenkboek p. 10 vlg. r. 28 paradox: wonderspreuk ; schijnbare tegenstrijdigheid ; gezegde, dat waar is en toch onwaar schijnt, zie Zw. Herdr. XIV—XV2 p. 189. r. 35. Barlaeus: Casper van Baerle (1584—1648) bekend professor in Amsterdam sedert 1631 en als vriend van Hooft gaarne gezien op het Muider slot. p. 88, r. 2. Ter gelegenheid van het bezoek van koningin Maria de Medicis binnen Amsterdam in 1638 had Vondel de opschriften van Barlaeus bij de vertoningen ter ere van de intocht vertaald; zie Op de Blyde Inkomste van Maria de Medecis t'Amsterdam (Van Lennep, Vondel III, 309,445), ook D r. K. P o 11 in Taal en Letteren XII, 495. Zulke vertoningen worden in de 17e Eeuw meer vermeld ; vooral Jan Vos muntte uit in het samenstellen er van, b.v. bij gelegenheid van de vrede van Munster, de blijde inkomst van Gerard Bikker als drost van Muiden, de vrede met Engeland 1654 en het bezoek door de Prinses Douairière van Oranje aan Amsterdam en in 1660 bij het bezoek van de Prinses met haar zoon; zie J. Vos, Gedichten I, 561 vlg. r. 7 dat de lofdichters bewonderaars vonden, zie het aangehaalde werk van D r. W a p. r. 9 der smaakvolle dochter uit een Duitsch koningshuis: Sophie van Wurtemberg, eerste gemalin van koning Willem III, als erfprinses bij de intocht van W. II te Amsterdam tegenwoordig, zie Dr. Wap a. w. Bekend is de liefde van deze Vorstin voor de letterkunde: Jonckbloet's Gesch. der Nedl. Lettk. is aan Haar opgedragen, r. 12 het kind: de taal van Opitz: het duits ; de moeder: die van Maerlant: het nederlands. Opitz 1597—1639, werd de vader en hersteller der poëzie genoemd, omdat hij brak met het fabriekmatige „Meistergesang" en zich de Ouden tot voorbeeld stelde. Hij had verschillende universiteiten bezocht, ook Leiden, waar hij een groot  179 vereerder werd van Daniël Heinsius, wiens Lofzangen op Bacchus en Christus hij in 't hoogduits overbracht; hij voerde in het duits de Alexandrijn (zesvostige jambe) in.1 Maerlant chronologies de eerste dichter van betekenis in de Nederl. Letterkunde (13e Eeuw) vooral door zijn Strophische Gedichten, r. 16 schimmen van den Olympus : griekse goden: Amor, de God der Liefde ; Hymen, die van het huwelik. r. 20. De Noodbeurs gebruikt 1836—45, dus ook tijdens de Intocht in 1840. r. 25. St. Olofskapel: aanvankelik kwamen de handelaars te Amsterdam samen op de open straat om zaken te doen en wel bij de Nieuwe Brug, d. i. in de nabijheid der haven. Bij regenachtig en guur weer verplaatsten ze zich naar de Warmoesstraat bij de St. Olofspoort, waar de zaken onder de luifels der huizen werden afgedaan, des winters ook wel in de oude kerk. Later (1608) werd beurs gehouden in een gebouw op het Damrak en in 1613 werd een gebouw daarvoor speciaal ingericht op den Vijgendam aan het einde van het Rokin, dat 1668 vergroot moest worden. Rialto, Ponte di Rialto,2 een van de bruggen over het Canal Grande te Venetië (1588—92 door Antonio de Ponte gebouwd) 48 M. lang, 22 M. breed, bestaat uit één enkele marmeren boog van 28 M. spanning en 7'M. hoogte. Rialto betekent eigenlik hoogte, oprij. Is in Venetië hier ook beurs gehouden ? r. 34. Er waren in die tijd in A'm wel schilders, die voor betere „vertooningen" hadden kunnen zorgen: Kruseman. Er zijn twee schilders van die naam bekend : C. K. (1777—1857) sedert 1825 te A'm bekend als historieschilder o. a.: Het kwetsen van het paard van den prins van Oranje bij Bautersum en J. A. K. (1804—62) directeur van de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam (1831—55) die Italiaanse groepen, bijbelse en historiese taferelen schilderde en later ook zeer bekend werd als portretschilder. L. Moritz 1773—1850: historie- en portretschilder ; o. a. De Slag bij Nieuwpoort; zie Konsten Letterbode 1851, p. 2 vlg. De Pieneman's, de vader J.' W. 1779—1853 historie-, landschap- en portretschilder, 1844—47 Directeur van 's Rijks-Museum te Amsterdam, 1 Zie Gillet in Tschr. v. Ned. T. en L. XXXTH, \ v]g. 2 Een afbeelding van de Rialto-brug in De Aarde en haar Vólken 16 Aug. 1913. 12*  180 schilderde tal van vaderlandse historiese stukken: Eene episode uit het leven van Hambroek, Een episode uit het Leven van J. S. de Rijk, Het Beleg van de Citadel van Antwerpen, De slag bij Waterloo (R. Museum). Hij is de grondlegger der 19e eeuwse Hollandse schilderschool, ook de leermeester van Jozef Israëls. Zijn zoon N. (1810—60) is bekend door zijn historiese stukken: De Heldendood van De Ruyter, De plechtige inhuldiging van Willem II te Amsterdam; ook als portretschilder van betekenis (portretten van de leden der koninklike familie); zie Ten K a t e, Hulde aan de nagedachtenis van Nicólaas Pieneman. p. 89, r. 8 gekuischt: gezuiverd; fijn; keurig ; vooral gezegd van iemands taal, stijl of smaak. r. 11 de eindelijk geoorloofde ontmomming van de gevels der bedehuizen onzer Moomsch-Gatholijke Mede-Christenen. Onder de republiek was de Hervormde de staatsgodsdienst, de anderen werden geduld ; de RevolutieJjracht de gelijkheid van allen voor de wet, maar in de eerste jaren kwam men nog niet tot het bouwen van kerken, ontmomming: aft. van ontmommen: ontmaskeren, ongewoon woord, het Nedl. Wb. X, 1916 vermeldt het alleen bij Antonides. Ook in Salmagundi (Werken VIII, 349) verheugt P. zich over de emancipatie der dissenters, r. 16. Het oude versje van ? Geus, Paep, Menist, Elk schraapt zijn kist. wil zeggen: ieder doet zijn best om geld te verzamelen, Geus voor alle Hervormden, Paep, katholiek, Menist, doopsgezinden naar Menno Simons. r. 80. De Waalsche kerk te Amsterdam is een voorbeeld hoe men niet moet bouwen ; zie ook Werken XV, 223. V. p. 90, r. 15. Het citaat is uit Vondel, Bruyloftsbed van Pieter' Cornelisz. Hoofd en Helionora Hellemans vs. 393—94, weer enigszins anders: (zie aant. bij p. 14, r. 16) Daer 't bruyloftsbedde duyckt in frissche myrtebladen, En a vondstarrigh licht siet schitteren door 't groen; r. 27 platonische liefde : zie in S t a r i n g 's Twee  181 Bultenaars, graaf Otto en de aant. daarop van Van den Bosch in Zw. Herdr. VII5 p. 113; ook Van Limburg Brouwer: Charicles en Euphorion. r. 29 loutering (zuivering) van het zinnelijke: dit denkbeeld wordt later uitgewerkt in Salmagundi (Werken VIII, 41) naar aanleiding van Bilderdijk's gedicht De Echt. r. 31 de aristocratische koets en als tegenstelling: een burgerlijke vigilante, om te laten zien, van welke stand de schrijver de herleving van ons volk verwacht; dit ligt trouwens in het hele stuk. p. 91, r. 3 les jouissances a portee de tont le monde : de genietingen binnen ieders bereik. De vigilantes waren toen nog niet erg algemeen: eerst sedert December 1819 kwamen ze in Amsterdam voor (zie Leven van Mr. D. J. van Lennep II, 192). r. 11 coussins poudreux: stoffige kussens, r. 14 contrasteren: een tegenstelling vormen; het bedoelde minnedicht van B i 1 d e r d ij k zal wel zijn: Angst, Aan Odilde (op een rijtuig), Odilde is de naam, die B. geeft aan zijn eerste vrouw Catharina Rebekka Woesthoven. r. 18 ex tempore: voor de vuist. r. 23 deiwoning ingelaten: datief, tegenwoordig ongewoon, r. 28 oreiUe en campagne: oog in 't zeil; zie Stoett, Spreekw. n°. 1452. De beeldspraak wordt vervolgd met r. 29 op de voorposten had omgezworven, r. 30 zwemen: lijken op. Pas hier (zie Inl. VIII noot 1) wordt A. aan Ter Veere voorgesteld. p. 92, r. 20 beamen: uit beamenen, afl. van amen ; met iets instemmen (Nedl. Wb. II, 1090). r. 26. Het citaat van Staring is uit Hertog Willems Bedevaart, zie Zw. Herdr. XXIII, 38. p. 93, r. 2 prozaïsch : plat. zoodra de spoorweg klaar is : De spoorweg van Amsterdam naar Utrecht is pas geopend in Dec. 1843. r. 3 optrek: meestal als verkleinwoord; optrekje: plaats, waar men tijdelijk kan verblijven (Nedl. Wb. XI, 1302). r. 5. Lof van Staring, ook in Gids 1837 B. p. 241, herdrukt in Werken XIII, 129 vlg. ; later ook in Salmagundi (Werken VIII, 35, 40 vlg.) en in Werken XV, 58. Hier een toespeling op Hertog Willems Bedevaart Gij Bergen ! Heuvels acht de Faam Bij vriend en vreemd, te klein een naam, Voor Heerschers over meer verschiet, Dan eigen erf den landzaat biedt!  182 de beken aarzelen doet werwaarts te vlieten, Gij Beken ; eeuwigvloeijend glas, Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas, Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val, Onzeker wien het volgen zal, En, beurt om beurt, door 't schoon verleid, Zoo mild langs ieders boord gespreid ! een denkbeeld, door P. aardig overgenomen in Bronbeek (Werken IX, 152): En hier, waar zich des IJssels sling'ren Voor meer gebieds zijn stroom ontzegd. Vergoeding zoekt in kronkelvlecht, r. 23. Anne en Ter Veere (vertegenwoordigers hier van de burgers van P.'s tijd) hebben niet als Albert het volslagen gemis gevoeld aan aanschouwelike natuurbeschrijving. Ditzelfde denkbeeld ook weer in de kritiek van Staring (Werken XIII, 136), ook met hetzelfde voorbeeld uit Hertog Willems Bedevaart. Het buitenland is ons in dat opzicht vooruit, r. 25 La Martine (zie Zw. Herdr. XXV, 60). r. 26. Miss Mary Bussel Mitford 1786—1855, dichteres, bekend door haar schildering van het engelse landleven (zie Werken XVIII, 137). r. 27. WiUiam Howitt 1795—1879, kwaker, r. 28. Robert Burns, Schot 1759—1796 door Polgieter ook vermeld aan het slot van De Folio Bijbel (Proza p. 387) als een dichter zoals bij ons Poot had moeten worden bij betere leiding, r. 29. C. E. Nodier 1780—1844, lid van de Académie francaise. con amore: met liefde, r. 30 eene mijn, die op te delven valt: opdelven wordt met begripsverwisseling ook gezegd van het gat, dat door het delven ontstaat (Nedl. Wb. XI, 420). Onze schilderschool is meer waar dan de letterkunde; ook dit denkbeeld wordt meermalen door P. uitgewerkt, r. 34 conventionneel: wat louter op gewoonte en overeenkomst berust. p. 94, r. 2. F. von Hagedorn 1708—54 schepper van het duitse gezelschapslied, r. 5. Och of wij niet schilderden enz. eis van de Oids, weer met nadruk herhaald door de Nieuwe Gids ; zie ook in Goethe's levensbeschrijving door Karl Heinemann (1900): Alle wahre Poesie ist Volkspoesie, und nicht nur die bistier verachtete „Reuterund Buhllieder", sondern auch die „Odyssea" und  183 „Ilias", Shakespeares Dramen und die Bibel. Jeder wahre Kunstdichter musz zum Volksdichter werden. Wenn er, wie das Volkslied, wahres Gefühl, reine Empfindung in sich hat und sie in lebendigen, der Natur entnommenen Bildern wiederzugeben weisz, dann ist er ein Dichter (p. 21*) Einfach und wahr, ungesucht und natürlich, wie der Vogel singt, laszt nun der junge Goethe die Töne des Herzens erkhngen (p. 23*). Das Wundervolle Gedicht „Der Wanderer" 1 das in tiefempfundener Sprache Allmutter Natur verherrlicht (p. 28*). Er greift nicht zu einem Stoff, weil dieser sich zur dichterischen Behandlung eignet, sondern weil er ihn erlebt hat, oder weil in ihm eine Saite anklingt an seinen Charakter oder sein Erlebnis (p. 46*). r. 15 vlg. Verdere uitweiding over Goethe: men mag A. zelfs verdenken deze „Jupiter des Verstands" tot afgod te maken; P. voegt er echter dadelik bij, dat A. wel onderscheidt de jonge Goethe en de tot hoge ambten geroepene aan het hof te Weimar. r. 22. Orakel: godspraak, zie p. 31, r. 7. r. 25 gispen: afkeuren. A. ziet wel de gebreken van Goethe, die niet schroomt waar te zijn. r. 33. Bekenntnisse einer schonen Seele: autobiografie van Fraulein von Klettenberg, meer christelik dan G.'s ander werk. Zijn reeds geciteerde levensbeschrijver zegt p. 48* : Das erste Goethische Werk, im dem Schillers Einflusz hervortritt, ist der Roman „Wilhelm Meisters Lehrjahre". Seine Anfange gehen auf das Jahr 1777 zurück; als der Dichter nach I taliën reiste, waren die ersten vier Biicher fertig. Der Titel soüte ursprünglich lauten: „Wilhelm Meisters theatralische Sendung". Der Held flüchtet wie sein Autor aus der realen Welt in die Welt der dramatischen Kunst, des Theaters, um hier das getraumte Ideal zu suchen. Wenn sich nun in der neueren Bearbeitung dieses Ideal als ein falsches erweist, wenn Wilhelm Meister sich von ihm abwendet und in der That, der Arbeit für die Mitmenschen sein Glück findet, wenn er von der Verachtung der höheren Standen zum Aristokraten erzogen wird, so ist das des Dichters eigene Entwickelung. Es sind durch diese beiden Phasen zwei Teile von sebst gegeben. Beide werden auszerlich getrennt, innerlich verbunden durch die „Bekenntnisse einer schonen Seele". 1 Zie Potgieter, Werken VHI, 68 vlg.  184 p. 95, r. 3 den staf breken over: een afkeurend oordeel uitspreken over, zie Stoett, Spreekw. n°. 1811. r. 4. Schiller klaagt in Die Oötter Grieckenlands over het verdrijven van de schone wereld der Grieken. Een paar karakteristieke koepletten volgen hier: Finstrer Ernst und trauriges Entsagen War aus eurem1 heitern Dienst verbannt; Glücklich sollten alle Herzen schlagen, Denn euch war der Glückliche verwandt. Damals war nichts heilig, als das Schone: Keiner Preude schamte sich der Gott, Wo die keusch erröthende Kamöne. Wo die Grazie gebot. Schone Welt, wo bist du ? Kehre wieder, Holdes Blüthenalter der Natur ! Ach, nur in dem Feenland der Lieder Lebt noch deine fabelhafte Spur. Ausgestorben trauert das Gelilde, Keine Gottheit zeigt sich meinem Bliek; Ach, von jenem lebenwarmen Bilde Blieb der Schatten nur zurück. Alle jene Blüthen sind gefaüen Von des Nordes schauerlichem Wehn; Einen zu bereichern unter allen, Muszte diese Götterwelt vergehn. Traurig such' ich an dem Sternenbogen — Dich, Selene, find' ich dort nicht mehr, Durch die Walder ruf' ich, durch die Wogen — Ach, sie wiederhallen leer ! Ja, sie1 kehrten heim, und alles Schone, Alles Hohe nahmen sie mit fort, Alle Farben, alle Lebenstöne, Und uns blieb nur das entseelte Wort. Aus der Zeitflut weggerissen, schweben Sie gerettet auf des Pindus Höhn: Was unsterblich im Gesang soll leben, Musz im Leben untergehn. — 1 de Goden,  185 Het volgende (r. 6) is weer het programma van de Oids in maatschappelik opzicht: met eerbiediging van ieders mening streven naar vooruitgang, ontwikkeling op elk gebied, r. 19 eerbied van den vroede voor den vrome, van den gevoelige voor den verstandige: chiasmus, d. i. omkering van de woordorde; met vroed en verstandig wordt hetzelfde bedoeld, eveneens met vroom en gevoelig. De naam chiasmus is ontleend aan de griekse letter y_. P. maakt gaarne gebruik van deze figuur; een voorbeeld ook op p. 98, r. 11, zie aldaar; ook Werken VIII p. 32 : er was genegenheid, hartelijke genegenheid tusschen Maria en Louis e, tusschen de wreed misdeelde en de rijk begaafde ; verder Mount- Vernon Die striemen, door de dwinglandij genepen, Dat licht van uit verdrukking opgegaen: Der Staten- Vlag, de starren en de strepen ! (Werken IX, 134.) In poëzie komt de figuur meer voor: b.v. Da Costa, Hagar vs. 56: Den herder en den held, den woudstier en het lam. (Zie Zw. Herdr. Vlll, 112.) De Meesters van den boost en besten Prins van Bomen, P lutarch en Seneka, Hooft, ed. Stoett I, 75. Over de verbmding vroed en vroom zie p. 60, r. 3. r. 26. Gebrek aan geloof! dit verwijt moest niet geuit worden door mensen, die door hun studie leren inzien, dat men hoe meer men weet, steeds meer overtuigd wordt van de beperktheid van alle menselike kennis.1 Alleen bekrompen (r. 30) (kleingeestige) mensen zijn zo aanmatigend. Zich schamen met genitief vinden we meer bij P.: Ik heb mij mijner armoede nooit geschaamd. Werken IH, 222; dat hij zich zijner ondankbare dwaasheid zou hebben geschaamd, VII, 198 ; ook wel met de accusatief: En ge 1 In Oids 1837 M. p. 131 (Bibl. n°. 213): „Ik zoude tot geenen prijs het geluk willen ontberen, aan onze toekomstige voortduring te gelooven, ja ik ben geneigd met Lorenzo de Medici te zeggen, dat al degenen, die op geen ander leven hopen, ook voor dit leven dood zijn : maar zulke onbegrijpelijke zaken liggen te verre van ons om een voorwerp van dagelijksche beschouwing en .duizeligmakende overweging te zijn (uit Gespriiche mit Göthe in den letzten Jaren seinesLebens 1823—32).  186 zoudt u bij het wapenschild van uwen vader wen burgerlijken, echtgenoot niet schamen ? III, 222 ; welke zij zich, hoe wreed er voor beschimpt, nog niet schaamt! XVIII, 325 ; zij heeft zich hare middelen niet te schamen ibid. 440. Verg. Van Heiten, VondeVs Taal § 238. r. 33. naklappen : napraten met ongunstige bijbetekenis. p. 96, r. 9. Galileï1 beroemd sterrekundige 1564—1642, kwam door zijn aanhangen van de leer van Copernicus met de kerk in botsing, die in 1632 de grijsaard dwong, zijn mening over het draaien der aarde af te zweren; sedert werd hij door de Inquisitie streng bewaakt, r. 12 „e pur si muove" : en toch beweegt zij (d. i. de aarde), wat hij waarheid hield zie over het weglaten van voor in deze en dergelijke konstrukties de aant. bij p. 65, r. 10. r. 14 verkettering voor ketter, ongelovige verklaren. De oorspronkelike betekenis van ketter gri. xn3xpós is rein, zuiver, naam ener sekte uit de lle en 12e Eeuw, verg. de betekenisontwikkeling van geus. r. 26. Goethe heeft wel geloofd ; zie in het aangehaalde werk van Chamberlain: Goethe p. 679 vlg. r. 27 noode : ongaarne ; zie N o 1 e n in Feestbundel M. de Vries, p. 97. Voor G.'s verhouding tot de „schoone wereld des Heidendoms" zie zijn Italienische Reise. „Die I. R. sollte ja der schönste und deutlichste Ausdruek seiner Verehrung für die Antike sein, seine Entwickelung vom falschen zum wahren Ideal darstellen (Heinemann, aangehaalde biografie p. 58*). Voor G.'s opvatting van het geluk der mensen is zeer belangrijk het 2e Deel van Faust: Worin das Glück des Menschen besteht, diese Prage beantwortet der Greis Goethe und vertraut seinem Volke diese Lösung des groszen Ratsels als teuerstes Vermachtnis an. Faust glaubt dies Ideal zuerst in dem Besitz der Schönheit zu finden; er erstrebt das Esthetische Ideal; es gelingt ihm, Helena, die Verkörperung der Schönheit, aus der Unterwelt heraufzuholen, und zwar ohne die Hilfe des Mephisto, der von nun an eine dienende Rolle spielt. Aus der Verbindung von Faust und Helena entspringt Euphorion, der Sohn der Schönheit und der Kraft, die Verkörperung der Poesie. Sein früher Tod und die Rückkehr Heienas in die Unterwelt beweisen, dasz das erstrebte Ideal nicht 1 Zu o. Florence XV, vs. 52,  187 das wahre gewesen ist. Aber durch die Beriihrung mit ihm hat Faust als ewigen Besitz die über alles Irdische und Gemeine sieh erhebende Sehnsucht nach dem Höheren, dem Ideellen gewonnen. Vor Mephistos Lockungen ist er von nun an sicher. „Herrschaf t gewinn' ich, Eigen turn" so lautet das neüe Streben Fausts. Durch die Hilfe, die Mephisto dem Kaiser bringt, kommt Faust in den Besitz eines groszen, dem Meere abgetrotzten Landes. Aber auch der Besitz macht ihn nicht gliicklich. Faust hat die Sorge nicht gckannt, so lange er mit Mephisto verbunden war, die Sorge und Mühe urn die Erreichung des Besitzes. Er verwünscht die Lügengeister, er sagt sich los von der Hilfe der Magie und erkennt, dasz das wahre Glück des Mensohen in dieser Sorge, in dem Kampf e um den Besitz, in dem Streben, in der Ar bei t selbst liegt. Das ist der Weisheit letzter Schlusz, Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben Der taglich sie erobern musz (a. w. p. 61*) r. 37. Pantheïsme: stelsel, waarin God wordt vereenzelvigd met het heelal en de algemeenheid der dingen als godheid wordt beschouwd. p. 97, r. 2 al wat ik wilde enz. zie p. 94, r. 5. r. 9 harmonisch : in overeenstemming met. r. 12. Oehlenschlager (1779—1850); bekend als letterkundige en dichter, reisde door Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Italië, schreef treurspelen; sedert 1810 hoogleraar in de aesthetica te Kopenhagen, deed door zijn werk een nieuw tijdperk in de Deense dichtkunst aanbreken. Zijn werken zijn uitgegeven door Liebenberg. Correggio is een drama door hem in 't duits geschreven. Correggio 1494—1534 een der grootse Italiaanse schilders; bekende stukken: De Zigeunervrouw (te Napels). De afneming van het kruis (te Parma), De geboorte van Jezus, (La Notte di Correggio) (te Dresden), Het heilig huisgezin (Britsch Museum). Ook in Salmagundi (Werken VII, 392) haalt P. Oehlenschlager met instemming aan; eveneens Werken XVIII, 298 ; 425 vlg. r. 15 vlg. „Door de kunst moeten aarde en hemel met elkaar verbonden worden; dit is niet de taak van de godsdienst." r. 23. Cherub: engel; zie Vondel, Lucifer (Zw. Herdr. III—IV3, vs. 243).• r. 27. Na deze lange uitweiding keren we terug naar het  188 gezelschap bij De Maze en leren in Ter Veere een meer dichterlik en kunstlievend man kennen dan A. p. 92, r. 1 van hem verwachtte: hij vertelt „met gloed en geest" van het buitenleven in de omstreken van Nijmegen en Cleef. r. 28 lustrid te paard: geliefkoosd onderwerp van P. : zie Oedroomd Paardrijden (Werken X, 185). r. 29 het lommer: schaduw (fra. 1'ombre) in deze betekenis bij P. gewoonlik mannelik; het onzijdige komt meestal voor in de bet.: bladerendak, r. 30. Marcobrunner: Rijnwijn. Maiwald, bekend hotelhouder in Zum Fürsten Moritz von Nassau. p. 98, r. 3. Op Ter Veere's beschrijving van het kersenplukken zouden wel enkele aanmerkingen te maken zijn : het zal niet gelukken ze af te schudden, zelfs niet als zé volrijp zijn.1 Ook is het geen gewoonte in de tengere boompjes te klimmen; de plukkers staan op hoge ladders, r. 9 trits: drietal; kersen zitten veelal met trosjes bij elkaar. tantaliseer en: plagen zoals met Tantalus gebeurde. T. was een zeer rijk koning, die bij de goden in hoge gunst stond, zodat hij zelfs bij hun maaltijden en vergaderingen werd toegelaten. Hierdoor overmoedig geworden verried hij hun geheimen. „Tot straf moet hij in de onderwereld in een water staan, dat tot zijn lippen reikt, terwijl de heerlijkste vruchten boven zijn hoofd hangen, maar wanneer hij van het water of de vruchten tracht te genieten, wijken zij onmiddellijk totdat zij buiten zijn bereik zijn' zoodat hij altijd door honger en dorst gekweld wordt" : Schlimmer—De Boer, Woordenboek der Gri. en Bom. Oudheid i. v. r. 11 door die van tusschen de stoffige of glansrijke bladen naar hem toe te halen, en de kersen, glimmend van den frisschen re gen, of laauw nog van de heete zon, chiasmus zie p. 95, r. 19. r. 15. Paris, zoon van Priamus, die in opdracht van Zeus besliste, wie van de drie Godinnen Hera, Athena en Aphrodite, die er aanspraak op maakten, de schoonste was. Op de bruiloft van Peleus en Thetis had men nl. Eris, de godin van de twist niet genodigd, die nu onder de gasten een appel wierp „aan de schoonste". Paris gaf de appel aan Aphrodite, die hem de schoonste vrouw had beloofd; hij schaakt dan Helena, de vrouw 1 Dezelfde fout maakt Querido in De Jordaan.  189 van Menelaos van Sparta en dit is de oorzaak van de Trojaanse oorlog. Zie a. w. van Schlimme r—D e B o e r i. v. r. 19 lippen als kersen, wel een oude vergelijking, maar daarom niet minder juist. r. 23 wriemelen : heen en weer bewegen; nog altijd vreest hij in Ter Veere een medeminnaar, r. 26 rancune: wrok:. Ter Veere blijkt bier zelfs schilder te zijn en geeft een beschrijving van een door hem gemaakte schets, waarmee te vergelijken is de beschrijving in Salmagundi (Werken VIII, 90). r. 28 zodenbank: bank van graszoden ; behoort bij de beschrijving van het landelike leven, maar is ook zeer geliefd in de sentimentele poëzie. p. 99, r. 3 dreumel is de draad, die overblijft van de schering, als een stuk linnen afgeweven is ; het staat hier verkeerd voor dreumes : klein ventje ; de schubben van de vissen, die naar de in 't water geworpen kruimpjes happen. Door deze levendige beschrijving is Albert, de kunstenaar, bekoord: de minnaar treedt op de achtergrond, r. 19 minnegoodje: Amor; gevleugeld knaapje met boog, pijlen en fakkel, r. 28 rancune: zie p. 98 r. 26. p. 100, r. 6 revanche : wraak. r. 11 grillig: zonderling, r. 15 billet: briefje, r. 18 indiscreet: onbescheiden. Anne is weer niet heel beleefd ; immers Ter Veere kan uit haar gezegde opmaken, dat ook hij te lang blijft. Toch wordt zelfs na het binnenkomen van Henriëtte zijn verblijf nog gerekt om een gesprek te voeren over de Amsterdamse dierentuin, Natura Artis Magistra, in 1838 gesticht door O. F. Westerman, J. W. H. Werleman en J. J. Wijsmuller. Het doel was „het bevorderen van de kennis der Natuurlijke Historie op eene aangename en aanschouwelijke wijze, zoo door het bijeenbrengen eener verzameling van levende dieren, als door het plaatsen van een kabinet van opgezette voorwerpen uit het dierenrijk." Voor de verzameling van levende dieren werd de grondslag gelegd door het aankopen van de menagerie van Cornelis van Aken in 1839 voor / 34000 ; van de opgezette exemplaren was de verzameling Draak het begin. Draak was een bekwaam praeparateur, tevens suppoost aan het Burgerweeshuis, waar hij op een der zolders zijne kollectie had bewaard. Toen het Weeshuis verbouwd moest worden, zorgde Westerman er voor, dat deze werd tentoongesteld in de vroegere „Nieuwe Stads-Herberg" aan de Plantage.  190 Middenlaan. In 1838 kocht het Genootschap N. A. M. de verzameling, maar in 1840 kreeg Draak, die eerst tot directeur benoemd was, verlof om zijn verzameling terug te nemen en zag hij tegen een schadevergoeding van / 1000 's jaars van zijn betrekking af. Dit zal „de voordeètige schikking" (p. 101, r. 13) zeker zijn, waarop P. doelt. Sedert wordt de verzameling aangevuld door het opzetten van de gestorven exemplaren. Zie over de geschiedenis van N. A. M. een artikel van P. H. W i tkamp in Eigen Haard 1888. A. heeft ook op deze instelling aanmerkingen1 en drukt zich nog al eens ironies uit; ook de naam „De Natuur is de Leermeesteres der Kunst" wekt zijn spotlust op. r. 34 troonen: lokken, r. 36 curiositeiten: merkwaardigheden. De dierentuin in Londen (Zoölogieal Society) is gesticht in 1826, voor die te Parijs (Jardin des Plant es) is reeds in de 17e Eeuw de grond gelegd (Jardin du Roi). naar de kroon steken : trachten te evenaren, wedijveren met, (Stoett, Spreekwoorden n°. 1104). P- 101, r. 17 een genootschap, dat de studie der Natuurlijke Historie ten onzent populair zal maken, van huis uit, van den leeuw af: ook hier weer het programma van de Oids „wees nederlands in alles" en de spot met het „populaire", r. 33 menagerie : beestenspel; zie de zó genoemde schets in de Camera. Deze bedenking van A. is meer gevoeld ; in de laatste tijd worden de Diergaardes ook anders ingericht, op het voorbeeld van Hagenbeek te Stellingen bij Hamburg is men ook in de Londense tuin begonnen de dieren in hun eigen omgeving te brengen; wanneer ze in hokjes zijn opgesloten, is 't verschil met een menagerie niet groot, stemt Ter Veere A. toe. p. 102, r. 2 lorres: papegaaien en apen in figuurlike zin moeten hier niet inheems worden, zegt A. ; zie Liedekens van Bontekoe (Werken XII, 28). heeren en buffels ook figuurlik: lompe mensen, r. 13. Mais ca viendra: maar dat zal komen, A. is nog altijd ironies. r. 17 opmummelen : opeten; mummelen is de mond, de kaken bewegen om te kauwen, Nedl. Wb. IX, 1234. r. 23. Een nieuw beeld, enz. spot met de afgezaagde dichterlike beeldspraak. 1 Een gunstiger oordeel over de Amsterdamse Diergaarde in Werken XV, 368.  191 délice : lekkernij, r. 28 esprit de corps: corpsgeest als lid van N. A. M. solidair: onderling verbonden, r. 31 de kwade zijde van de acht: naderde de acht. r. 34 waarop de zon hen geene rancune zou houden: zich niet schuil zou houden, toespeling op p. 99, r. 33. p. 103, r. 3 kades: vrouwenkap met baleinen, die over muts en kapsel heen gedragen werd ; verouderd woord, r. 10. Anne komt terug op haar: „Gebrande kinderen schromen 't vuur." r. 12 „Willem beschaamt door zijn wijsheid de anderen en hij verheft er zich niet op." Albert laat zich daarop door W. het „zeere lapje" (zie p. 9, r. 13) verklaren, r. 15. Door de kamenier (zie p. 3, r. 19). r. 23. „Ik durf niet", is geen jongenswoord, is niet flink, ook weer opvoeden van het Nederlandse volk, beginnende bij de jeugd. * p. 104, r. 4. Lindor : naam van de hond ? r. 17 aan Wim's vingertje stierf zijne vuurfantasie een' nuchteren dood: W.'s verbeeldingskracht, dichterlikheid werd gedood door de verstandige verklaring van zijn moeder; hiertegen wil A. ook optreden, maar hij merkt, dat Anne de kamer heeft verlaten, r. 26 nijdige kales: zie p. 10, r. 4 en p. 103, r. 3. - p, 105, r. 1. Abigaël: de schone vrouw van de rijke herdersvorst Nabal, die door geschenken de gunst van koning David wist te verwerven, zodat hij ze na de dood van haar man in zijn vrouwenverblijf opnam. Ook een zuster van David heette zo (I Samuël XXV, vooral 24). P. gebruikt het dikwijls zoals ook hier in de zin van dienstmeid, kamenier: zie de noot bij Strofe 328 van Gedroomd Paardrijden, ook Werken VIII, 33, 66 ; XVIII, 65. Zie ook C a t s, Trouringh, le Deel. r. 3 uw duo : eigenlik muziekstuk voor twee personen, hier natuurlik met toespeling op het concert, dat ze door de verloving zullen missen, r. 7 huishoudelijk: geschiktheid hebbende voor het huishouden, zuinig wetende huis te houden (Nedl. Wb, VI, 1270); de koetsier moet natuurlik voor het wachten betaald worden, r. 11 boetsermoen: boetpreek, r. 19 Ootmoedigheid enz. citaat uit Vondel: De Bruyloft van Joan van de Pol en Duifken van Gerwen 1637. Albert lijkt al veranderd door de invloed van de liefde ; hij toont zich tenminste niet meer jaloers, maar toch vergist Anne zich, als ze denkt, dat hij zal ophouden, wat hij verkeerd  192 ziet in zijn tijd, af te keuren, r. 30 comparitie, zie aant. bij p. 11, r. 36. r. 31 gesneld zegt Jacob de Maze niet; hij is immers zo „gezet" (zie p. 1, r. 20). Jacob heeft de verloving wel zien aankomen, Anne betwijfelt dit bij zich zelf denkende aan het gesprek, waarmee het stuk begint (p. 3). p. 106, r. 11. Nog even een karaktertrekje van de mensen als Van Uphoeve. Na zijn blauwtje bij Henriëtte (dat Anne hier tegen H.'s zin verklapt) zoekt hij troost in een nieuwe verliefdheid, bij een piquante (zie p. 2, r. 7) brunette (r. 12): meisje met donker haar. r. 27 rarekiek: kijkkast met zonderlinge dingen, zoals ze op de kermissen vertoond worden; hier: zonderling, r. 30. Hier pas de vermelding van de verhouding van Ter Veere tot Henriëtte : hij teekent de volgende week aan (wordt in ondertrouw opgenomen) met haar nicht. p. 107, r. 5 wittebroodsweken: eerste huwelikstijd; zie Zw. Herdr. XXV, 86. r. 7. Gelukkig is de vinding van de auteur om op Ter Veere's schets terug te komen. r. 12 haar angst (had) hem hare liefde verraden, zie p. 35, r. 12. r. 19 vlijmend: scherp, r. 20 temperen: matigen, r. 24. Citaat van Goethe uit Sprüche in Beimen (volledige uitgave Deel Hl, p. 36). Zie ook Brieven aan Busken Huet I, 106. Hierin ziet A. geen afkeuring: hij vindt de mensen, die niet streven naar de gunst van de wereld, maar die zich zelf geven, te prijzen.      ZVÖLSOIE HERDRUKKEN E, J. POTGlSTER UlTQEQbVEN DOOR D* G. ENGELS ZWOLLE \^-J-TeEE^WlIJJM\ albeIt I Ing. /.AgQ^geb.-7T.115"^SL Y    I  ALBERT  ZWOLSCHE HERDRUKKEN ONDER REDACTIE VAN D«. F. BUITENRUST HETTEMA EN J. H. VAN DEN BOSCH. XXVII ALBERT door E. J. POTGIETER ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK  E. J. POTGIETER AL B E R T UITGEGEVEN DOOK DB. G. ENGELS ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK  4 JULI 1924  VOORBERICHT. „Potgieter doet meer dan eene vertelling schrijven Hij gebruikt (en dit waardeere men wèl) dit cadre, om daar menige humoristische bespiegeling in te liis'ten" {Gids 1837 B. p. 284). „De Heer Potgieter bezit den juisten toon van vertellen: het éénige, dat wij hem te verwijten hebben, is, dat zijn stijl te coquet is ! en dat hij te beleefd is jegens zijne lezers of hoorders, en hierdoor wel eens onbeleefd wordt. Dit laatste klinkt paradox», maar is desniettemin waar. De Heer P. toch vooronderstelt in zijne lezers te veel kennis, te veel belezenheid : dit is nu wel zeer beleefd ■ maar daar niet ieder evenveel kennis en belezenheid bezit,' gebeurt het dikwijls, dat men zijne zinspelingen niet verstaat, en hierdoor wordt zijn stijl onduidelijk en onduidelijk tot iemand te spreken, is onbeleefd. Het is alsof een kring van vrienden, ten gevalle van eenen gast, niet afziet van over zaken en personen te spreken of op voorvallen te zinspelen, die aan de leden van den kring bekend, doch aan den gast onbekend zijn, waardoor hun gesprek voor hem Hebreeuwsch, of, wüt gij hybridisch 8 wordt" (Gids 1838 B. p. 145) 3 of zoals Kloos het zo mooi uitdrukt: „Bij het lezen van Potgieter wordt het ons vaak, of wij wandelen, zonder precies-omschreven doel, in een 1 wonderspreukig. 2 van twee soorten afstammende. 3 Hierop zinspeelt P. in Gids 1838 M. p. 409 (Werken VI '\Xe "e,eefde onderstelling, dat, in een Land van Kunstliefhebbers elk Leopold Robert kent, zoude mij misschien tot onbeleefdheid worden gerekend.  TI warande, een welige warande, waar de vruchten zich bergen tusschen het dichte schaduwende blad. Men weet niet zeker, waarheen de weg ons voeren zal: hij leidt her- en derwaarts, en wij volgen hem, goed uit-kijkend, met een stil, maar ook wel eenigszins zwaar genoegen, bij dien onuitputbaren rijkdom der natuur. Wij vorderen, maar stooten bijwijlen ons hoofd tegen de rijk-neerhangende trossen, zonder dat het ons dadelijk bewust wordt, wat het eigenlijk is, waaraan men zich stoot: alleen, als men op-kijkt, met aandachtige oogen zoo dicht mooglijk naderend den weerstand-biedenden overvloed, merkt men aan de schakeeringen en glanzingen, dat het vruchten zijn, van rijpheid berstend, en daardoor niet onmiddellijk herkenbaar van ver." Het doel van deze herdruk van Aïbert is zoveel mogelik de moeilikheden weg te nemen teneinde het genieten gemakkeliker te maken. Aïbert is 't .eerst verschenen in De Gids van 1841, later herdrukt in Schetsen en Verhalen II, 1 vlg. De laatste uitgave heb ik laten afdrukken met verbetering naar De Gids, waar we blijkbaar met fouten te doen hebben, opgave van varianten, waar twijfel mogelik is en verwaarlozing van wat enkel spellingsverschillen zijn. Mijn hartelike dank aan hen, die deze eerste poging om P o t g i e t e r's stuk toe te lichten, mogelik maakten ! Meer dan iemand ben ik overtuigd, dat aanvullingen en verbeteringen nog zeer nodig zijn; mogen de gebruikers van dit boekje me deze niet onthouden ! Rotterdam, Maart 1914. G. E.  INLEIDING. Voor de kennis van Potgieter's wensen en streven en zijn beschouwing van letterkunde, politiek, bouwkunst, enz. zijn naast Jan, Jannetje en hun jongste kind 1 zeer belangrijk: Aïbert en Salmagundi (grotendeels ook van Potgieter).a „In het jaar 1841 is Potgieter zich zijn levenstaak helder bewust geworden. AJhert, eindigdemet een onbe^yredigend '. slotakkoord. Weldra week 'die pessimistiese stêmHing 'vööi éeiï optimistiese, door de hoop ingegeven. Van wie zal de wekstem uitgaan die de natie tot nieuw leven roept ? Daar ligt een grootse taak voor de nationale kunst. In ons volk zit een gezonde kern; dat bewijst zijn geschiedenis; artistieke krachten, al sluimeren ze, moeten aanwezig zijn: dat bewijst onze gouden eeuw. Een Gids, die de kunst op de rechte baan brengt, bereidt de bodem voor een gezond volksleven. Die gedachte is duidelik uitgesproken in Aïbert: „de kunst moet medehefboom worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk" 3 (p. 71). De intrige is vrij onbeduidend4 ; de uitweidingen zijn het hoofdbestanddeel.6 De schrijver zegt dit zelf p. 75 : „maar wie zal het ons dank weten, die begrijpt, dat ons doel verder reikt, dan de schets eener onzekere verloving, 1 Zm>, Herdr. XIV—XV. 2 Groenewegen,. E. J. Potgieter p. 235 vlg. 3 Dr. de Vooys: Potgieter en Het Liberalisme (Beweging. 1905, herdrukt in Letterkundige Studieën p. 97). 4 Zie Groenewegen: a. w. p. 168. 6 Van deze eigenschap is P. zich zeer goed bewust: verg. in De Muzen p. 63 : Vergeef mij den zijsprong : lijnrechte wegen zijn mij onverdragelijk, voor mijn genoegen rijd ik nooit van Haarlem naar Amsterdam. In Aïbert verontschuldigt hij er zich enige keren over: p. 66: de lezer... vergeve ons den zijsprong; p. 84: Houdt ons de uitweiding ten goede, in Salmagundi: Wij weten niet, of de lezer het onder de voor.  XV wat de inhoud betreft, ook over de vorm een gelijke opmerking als hier over de „dichterlijke zwaluwen" Gids 1838 B. p. 221 (ald. n°. 245): „Mogt een van beiden (d. z. de redacteuren van de beoordeelde Almanak en Nieuwe Almanak voor Blijgeestigen) de proef willen nemen, in hoe ver dit ons oordeel gegrond is; hij kieze drie van de vier der hem vereerde bijdragen in rijm, schrijve den inhoud van deze in de la vitte prose, zooals V o 11 a i r e zeide, op, eh zie dan, of er een aasje geest steekt in hetgeen de Dichters in tien, of twintig, of honderd rijmen, zoo lamzalig mogelijk, voordroegen." Over de critici vóór de Gids wordt in iedere aflevering geklaagd ; een zeer sterk voorbeeld in Galama of de Bevrijding van Friesland (De Vriend des Vaderlands 1834 p. 26, herdrukt in Werken XIII, 1 vlg.) waar telkens een deel der beoordeling in de Boekzaal der Geleerde Wereld als motto boven een hoofdstuk wordt geplaatst. Men zie Hi ld eb rand: Na vijftig jaar, Hoofdstuk IV. De Gids wil een andere weg op, maar ontmoedigend is het, dat men zioh steeds met het slechte moet bezig houden; dit is het verschil met de toestand van Brielle, die het onbruikbare dadelik kan laten liggen (p. 50); de Gids wil zien het verband tussen de gee^t van de tijd en de letterkunde en de wederzijdse invloed, niet zoals de vroegere kritiek alles beoordelen naar hetzelfde voorschrift; deze keurt het af, als een werk wordt geprezen en gelezen, waarin een schrijver toont zijn tijd te begrijpen ; zij wil in een werk zien zedelik nut of het moet zijn, wat Albert noemt „zoetvloeiende lamzaligheid". Ook Albert zelf (d. i. Potgieter) is volgens zijn mening (p. 53) niet genoeg gekritiseerd, dan zou hij beter zijn geworden. Behalve in de Gids 1837 B. p. 233, 1838 B. p. 145 en 1840-B. p. 533 door Bakhuizen van den Brink, (De Medeminnaars en Tesselschade) en Geel (Het Noorden) is over P. door de kritici inderdaad weinig gezegd.1 Alleen in de Hippokreen-Ontzwaveling (1838) moet P. nog al eens een veer laten evenals 1 In Apollo (zie over de redactie van dit tijdsohrift D r. D e V o o y s in Beweging 1913, December afl. p. 271 vlg.) 1828 p. 80 een merkwaardige correspondentie : „De uit Antwerpen gezonden Dichtstukken zijn (bUjkens n°. 9; bedoeld is n°. S, waar Hulde en Geloof van Potgieter inis opgenomen) ontvan-  XXI peinst er over en betreurt het, dat wij in onze kunst en letterkunde natuurbeschrijving missen; dit brengt hem tot een vergelijking met het Buitenland, die in ons nadeel uitvalt (p. 93). Zo komt hij op Goethe en Schitter, van wie te leren valt, „wat het doel van ons leven moet zijn" (p. 95). Op dezelfde bladzijden bestrijdt A. de mening, dat G. ongelovig zou zijn geweest. Ook Goethe eist „individualiteit in onze ontwikkeling". Op p. 97 wordt met de woorden van Oehlenschlager nog eens gezegd: „de kunst moet mede-hefboom worden tot onze ontwikkeling" (zie p. VII). Hierop volgt (p. 98 vlg.) een uitvoerige schets over kersenplukken van Ter Veere, die meer kunstenaar blijkt te zijn dan A. (p. 93) had gedacht. Als Henriette binnen komt, nodigt Ter Veere haar uit tot een bezoek aan de toen pas opgerichte Amsterdamse dierentuin; dit geeft A. gelegenheid tot enige aanmerkingen (p. 100 vlg.). Anne komt (p. 103) terug op haar „Gebrande kinderen schromen 't vuur", wat Albert zich door haar zoontje Willem laat verklaren. Hierop volgt (in 't bijzijn van Willem ?) de verloving en als Anne dit ontdekt, ziet men van 't bezoek aan 't concert af. Anne knort over Albert's afkeuren (p. 105) van alles, maar de liefde zal hem (zie p. 66) zachter maken in zijn oordeel, zoals al blijkt uit zijn houding, het verdere deel van den avond. Maar toch, al doet deze hem voor een tijdje alles in milder licht zien, hij, die met zich zelf en zijn tijd onvoldaan is, zal tegen deze strijden en zich niet bekommeren om de wereld, die slechts beleefdheid wenst. * Zo is Potgieter's Albert evenals Jan, Jannetje en hun jongste kind, evenals Het Rijks-Museum van Amsterdam, evenals Salmagundi één opwekking voor de herleving van het Nederlandse volk, één groot bewijs van zijn liefde voor zijn natie, wier verval hij diep betreurt, maar aan wier herstel hij niet wanhoopt. En de indruk, die het stuk maakte? Hoor, wat Potgieter's vriend Bakhuizen van den Brink in dezelfde jaargang van de Gids schrijft: „Ge wilt weten, wat men in de hoofdstad van Albert zegt ? Nog eens, vleijen mag ik u niet; men zegt er Niets van. Alles buigt zioh eerbiedig voor de tirannie die de klinkers op onze fraaije letteren uitoefenen. Wij hebben tot  xxii verbazing van allen, die niet wisten dat onze taal rijk was, A-sagas, E-legendes, O-sprooken.1 Onze vernuften spannen zamen, om die beuzelarij met een U-prul te bekroonen, ten einde, zoo hun werk nog lager dan de komenijswinkel zinke, de gebruiker steeds wete te bepalen, van welke vokaal hij de nederigste diensten vergt. „Progreditur Populus Porcorum, Pigra Propago!"2 roept gij uit. Onze beschaafde wereld neemt op U zijne weerwraak: Men spreekt niet van Albert: „want," zegt men, „ge zijt personeel! Uwe sententie is gelezen; voort! voort!" Ik zit mij stomp te denken, als een gek, wat toch het motief van dat letterkundig vonnis wezen mag. Nu niet voor het eerst, maar van den tijd af dat de geduchte „Lasteraar"3 de Hippocrene ontzwavelde, van dat Hild ebrand — vergun mij uwe uitdrukking te bezigen4, — door deuren en gordijntjes onze burger-binnenhuizen bespiedde, van dat Prof. Geel dischgesprekken5 schreef, om te bewijzen, hoe men in uitgebrande kraters op zijn gemak kan zitten, totdat gij in Albert u zeiven prijs gaaft; ik durf nog niet zeggen op de edelmoedigste wijze (zie ald. p. 269)." 1 A-saga van Prof. J. Bosscha, JZ-legende van Mr. J. v. L e n n e p, O-sprooke van Dr. A. des Amorie van der Hoeven Jr. (zie Het Leven van Mr. Jacob van Lennep I, 276.) 2 Het volk der varkens komt voor den dag; ik breng het trage verder. 3 „Zoo als ons oudste Tijdschrift (de Vaderl. Letteroefeningen) hem heeft getiteld''; (Gids 1841 M. p. 461) d. i. W. Hecker, zie p. XVI. 4 Beoordeling van de Camera Obscura in Kopyeerlust des Dagelijkse/ten Levens (Werken XIII, 343 vlg.). 6 In Onderzoek en Phantasie (1838). 0 Zes brieven aan Albert over Personeel en Profaan door Q. N. (zie Potgieter's Brieven aan Huet, Dl. I p. 35 en Register op de Gids.) Herhaaldelik zinspeelt P. later op deze titel; zie b. v. Werken XVI, 341 : wij wenschen hem dien (aanleg) te zfen ontwikkelen, welke bekrompenheid er hem personeel of profaan om' schelde. XVII, 155: hekeldichten heeft zij, ja, maar vertaalde, „die personeel noch profaan zijn; ib. 317 : Personeel en profaan zijn twee zoo leebjke stèenen des aanstoots, enz.  XXIII In een brief van Helvetius van den Bergh aan Potgieter, 28 April 1841: Ik heb mij in de laatste dagen veel met U bezig gehouden. Vooreerst las ik het tweede deel van het Noorden, waarvan de titel alleen koud is. Hoe zoudt gij het Zuiden beschrijven ! Uw Albert verdient de toejuiching van iedereen die het met onze zedelijke, politische en litterarische aangelegenheden wel meent. Dat ge nu en dan wat al te scherp zijt en Uw held wat al te veel pessimist maakt, moet men U om de vele waarheden vergeven. Onregt is niet van U te verwachten, maar van kleine onbillijkheden om den witte van Uw anders hoogst lofwaardig stelsel (vooruitgang) kan ik U niet geheel vrijspreken (aangehaald in Nicolaas Beets door G. van R ij n I, 384 • HSS Amst. Univ. Bibl. A f. 10 f.).   ALBERT. „Anneliof!" — zeide Jacob de Maze, — de dertigjarige echtgenoot dei- bevallige vrouw, welke er naauwelijks vijf en twintig telde, „omstreeks de eerste ure," zoo als een onzer redenaars zegt, van den zevenden * of achtsten dag dezer maand Januarij — „Annelief! als ik zoo hoor, hoe je met Henriette al de jonge heeren de revue laat passeren, dan gaf ik er wel wat om, dat ik je voor een jaar of zes had kunnen beluisteren, toen je wis met eene van je vriendinnen over mij 10 raadpleegdet, en —" „Jacob! Jacob!" viel zij in, „wat ben ik blijde, dat Henriette zich is gaan kleeden voor het toertje, — wat zou zij je anders over je onhandigheid hebben uitgelagchen!" 15 „Waarom ?" vroeg de echtgenoot, goedhartig. „Maar, man ! begrijp je dan niet, dat je me al mijne I illusions -perdues weêr voor den geest roept ? Zoo menig éloge, dat ik toen voor je over had, zou nu naar een' satire zweemen; — je waart zoo intéressant." 20 „En ik ben zoo gezet, — laat verder hooren, Annelief I" „Ik nam geen' jonker, omdat ik mij niet op het land wou vervelen, door van niets anders te hooren Zw. Berdr. 27. 1  2 dan van de visscherij en de broeijerij, en de jagt en de pacht, en de pastorie en de menagerie; ik nam een' Amsterdamsch koopman, het onafhankelijkste schepsel ter wereld — behalve van zijn kantoor, en ik zit — 5 den ganschen dag — alleen —" „Het begin is flatteus," zeide Jacob. „Maar het einde kon wel eens piquant worden; luister: als ik niet alleen ben, of liever als je bij mij bent, en we dus alleen zijn a deux, welk een onder10 scheid bij weleer! Mijne wenken zouden wetten wezen; helaas! het is tegenwoordig aan eens dooven mans deur geklopt, zoo lang je eene prijscourant in de handen hebt —" „Onze welvaart, Annelief! . . . maar je meent het 15 niet ernstig, — en ik ben geen onredelijk man. Ik heb nog al zwak voor eenige kleinigheden, het is waar, ik ben er bijvoorbeeld op gesteld eene mooije vrouw te hebben ; en daar valt tot heden geen klagen over ! Ondanks onze drie kinderen ben je nog geen m o e20 d e r t j e, — een verschiet, dat meer jonge lui van het huwelijk afschrikt, dan je gelooft." „Ei kom! — En Mijnheer is al verder gezet op eene goede tafel —" „Waarvan ik je al de eer geef —" „Na mijne keukenprinses. En ten derde ?" „Nu, ten derde ?" — „Hou je eens of je het niet wist. Eene cigaar na het dessert —" „Eene loge in de Fransche Comedie," merkte 30 Jacob aan. „Een paar avonden in de week naar de Vriendse h a p," verweet Anne. „Altoos logés, ten genoegen van Mevrouw." „Omdat Mijnheer zijn gezelschap zoo zeer waard is." 35 „Anne!" — „Jacob ! — ik had het slechter kunnen treffen, — is dat niet lofs genoeg na zes jaren getrouwd te wezen V'  3 „Bravo, wijfje ! maar nu eens opgebiecht! Ts Hennette waarlijk ..." „Foei, zou ik uit de school klappen !" „Denk je dat Albert. ..-' ' „Hij heeft geest." „Of zou het Harmen wezen ?" „Hij is rijk." „Dus is er nog een derde op til ?" „Ik zou haast zeggen, dat je snugger werdt, Jacob '" 10 „ Verpligt, Anne !" „Maar de eerste communicatie van mijne zuster zal natuurlijk aan haar' zwager wezen." „Ha — zoo!" — „En laat nu je chocolade niet koud worden, manlief » en vergun mij voor je lieveüngsgeregt te zorgen — ik wil er al de eer van hebben, na —" » »De keukenprinses" ; zou je willen dat ik zeide maar zoo mal met. Er is zeker iets aan Henriëtte's mantille te plooijen, waartoe Door te onhandig is —" "° „Wil je ook meê komen ?" Jacob de Maze zag haar lagchende na, en stond met de banden op den rug voor den haard, en dacht aan alles, behalve aan Henriëtte's pretendenten Het mrnste, waar een getrouwd man, zoo als hij, zich over bekommert, is het huwelijk zijner zusters. Het schort niet daaraan, dat hij die allen liefst erftantes voor zijne kinderen zag worden, de oorzaak list in züne onverschilligheid voor alle verliefde droomen, welke voor hem een uitgelezen boek zijn geworden, dat hij 30 niet eer weêr ter hand zal n»n>An rtóp _J is. Bij vrouwen heeft het omgekeerde plaats- — maar ontvangen wij niet van tijd tot tijd bekentenissen van romanschrijfsters, die mij te regt zouden uit- 36 Z& 7 T: mlJ."P aaar §eDled waagde ? Jacob de Maze dacht aan zijne zaken — aan de koude op de onoverdekte beurs — aan zijne fijne wijnen — aan het gemompel over de vertraagde betaling van zekere 1*  4 coupons — aan het concert van dien avond — misschien aan het toilet van Anne ; — zeker al weêr aan zijne zaken. — Daar diende de knecht „mijnheer Olverts" aan. 6 Het was Albert, die eene ietwat late nieuwjaarsvisite kwam afleggen ; hij verborg onder zijne informatie naar den welstand der dames slechts kwalijk zijne teleurstelling, dat hij deze niet aantrof. „En na goede zaken, vriend ! weet ik je niets beters 10 te wenschen," besloot hij zijne felicitatie, „dan dat je kinderen mogen huilen, dat het een' aard heeft, tranen met tuiten, man ! — dan eerst zul je er plezier aan beleven." „Wat drommel, Albert ?" 16 „Ik meen het, Jacob !" „Neen, maar zeg mij in ernst, is het een poëtische dwaasheid, — zou je er dan een vers op willen maken ?" „Hm ! hm !" was het antwoord, en er lag bitterheid 20 in den toon, waarop de jongeling voortvoer, „kindertranen — onnoozel lijden, — smarte, die niets folterends heeft, daar de stroom der vergetelheid voor de jeugd nog altoos vloeit: het zou geen kwaad onderwerp wezen voor eene honderd en éénde bespiegeling, — 25 Maar," vervolgde hij, èn de schertsende lach speelde weder om zijne lippen, „ik heb je toch daarom geene norsche Eareltjes en geene kribbige Keetjes toegewenscht; neen, ik ben al een heele patriot in mijn verlangen naar een' jankenden Sander en eene grijnende 30 Saar." „Wat zou dat een aardig familieconcert geven!" . zeide Jacob. „Maar het doel," begon Albert weder, „het doel, dat er door bereikt zou worden : eene muzikale jeugd — 35 eene muzikale opvoeding — een muzikaal volk! Schreijende kinderen maken zingende moedertjes, en daar hebben we behoefte aan, of je geeft alle jaren  5 zeven gulden en vijftig centen voor niemendal uit, — en zie, daar hield ifc je te knap financier voor." Jacob stak zijne ooren op. „Zeven gulden en vijftig centen, — eene jaarlijksche contributie, — ha, 6 voor de Maatschappij tot —r „Ja, tot —" „Tot Nut van —" „Hola, — in het vervolg van, — ja, wat weet ik het, — ik twijfel bij wijlen of zij zelve het wel weet. 10 Jaren lang heeft zij zich loffelijk bezig gehouden met het Onderwijs — toen is zij, met minder gevolg, jaren lang onledig geweest met het bekroonen van prijsvragen, en nu . . . Jacob ! ken je het versje nog, dat je Grootvader, achter lijst en glas, in reuzig schrift, 16 zoo als de man zei, op het harmoniezaaltje van zijn' muzijkmeester zag hangen ?" „Het rijmpje van Sinjeur Flavonius ? Of ik het ken ! Mijn grootpapa plagt altoos te zeggen, dat de pruik er met den strijkstok naar wees, als hij vergeten had 20 de sonnate te bestuderen; hoor, zóó luidde het: „Ongevoelig zijn de zinnen, Van die geen Muzijk beminnen." „Ik geloof waarlijk," hernam Albert, „dat de oude best van eene Maatschappij bang is voor het ana- 26 thema, — om te toonen, dat zij nog veel te doen heeft, zal zij onze natie muzikaal gaan maken : une mer a boire .' Wij hebben overraauwe kelen, wij zijn nog al zoo tamelijk op nommer één —" „Een practisch volk," viel Jacob in. 30 „Juist, man ! een practisch volk; maar de muzijk, beweert zij, is het doeltreffendste middel ter ontwikkeling van — ach ! heb je geen Verslag van de Werkzaamheden hier ? ik geloof, dat het met de harmonie en met Plato eindigt. Nu is er wel geen twijfel aan —" 35 „Waaraan ?" zeide Jacob, „aan Plato of aan de harmonie ?"  6 „Aan de volmaakte overeenstemming, vriend! die er tusschen al de leden van haar Bestuur heerscht; het is één vol, zuiver, lang gerekt accoord. En wat de Secretarissen betreft, dat zijn eerste violen zonder 6 weerga. — „De ware opvoeding," — zeggen zij, alle- _^maal, —- „geeft harmonie tusschen hoofd en hart, —" en ze zijn er levende voorbeelden van ! Maar om die te krijgen door de muzijk, bij een volk, dat hard van ooren en zwaar ter tong is, zonder dat schreijende 10 kinderen eerst zingende moedertjes maken, en de zin voor de Toonkunst dus al met den paplepel wordt ingegeven, — de manier, waarop onze Ouden den zang bevorderden, — dat gaft boven mijn begrip. Ik zeg niet, dat ik het niet verbazend zal vinden, 15 als men eene heele natie zoo op ééns omschept, maar ik hou het er voor, dat onze Voorvaders natuurlijker gang gingen. Toen de moeder bij de wieg in den Bijbel las, werden de kinderen van zelve vroom opgebragt —" 20 „De Commissie voor het Onderwijs zit in den Haas, Albert!" 5 „En we zijn er geene Leden van, wij vertegenwoordigen niet eens eene fractie van eene factie; je hebt gelijk, Jacob ! maar je vindt immers mijn' wensch nu 26 minder gek, dan hij je eerst voorkwam ? Zie, man! als je bloedjes geen' zweem meer zullen hebben van zulke gedweeë lammeren, dat de baker niet eens een „zuija, zuija" behoeft te kennen, om ze in slaap te sussen, dén eerst zal de muzijk ook ten onzent iets 30 anders worden dan louter vertooning, praalzucht, tijddooding —" Jacob keek naar het staartstuk, in eenen hoek der kamer geplaatst. „Ik beweer dat niet, vriend ! omdat ik die piano 36 nooit open zie dan op galadagen — present company always excepted ; ik wou je maar in het verschiet den gulden tijd laten zien, waarin geen Vrugt meer opgeld  7 zal doen, en de heele wereld „Roosje ! mijn Roosje !" zal kwelen, zoo als hij. Want: „Zoo als de oude zongen „Piepen de jongen." 5 „Het is waar, het zal eerst wel wat gepiep geven —" „En wat gegrijn en gejank !" zeide Jacob, „de hemel beware er mij voor ! Als Willem —" Zie, het knaapje huppelde, of het geroepen was, aan de hand zijner Mama binnen, — doch daar Albert 10 haar nog zijn compliment had te maken, en men eener beminnelijke vrouw iets aardigers kan wenschen dan balkende wichters, nam het gesprek, weldra eene andere wending. Zijne gedachte over het onhollandsche, om de Muzijk als middel van volks- 16 opvoeding te bezigen, was een inval geweest, dien hij door een' uitval lucht had gegeven; hij werd door honderd dergelijke op éénen dag gekweld; hij zou geene van die aanmerkingen tegen elk, gaarne en a outrance, hebben verdedigd. Welligt was hij het 20 moede, er niets anders voor in ruil te ontvangen dan een glimlachje of een hoofdknikje, dan een: „Gij overdrijft!" of „Gij ziet alles zwart!" Waarschijnlijk wist hij zelf, dat die spotzucht niets anders was dan het gevolg eener ziekelijke stemming van geest; — 25 maar de oorzaken van die onvoldaanheid met zich zeiven en zijnen tijd bloot te leggen voor iederen indringer, dat wilde, dat konde hij niet; — het ergerde hem al genoeg, als men bij wijlen die bitterheid amusant vond. 30 Te vergeefs zocht Jacob het onderwérp nogmaals op het tapijt te brengen door van de Italiaansche Opera te gewagen. Hoe kon hij zich verbeelden, dat Albert er iets tegen zou hébben, dat het beschaafde publiek der hoofdstad zich verlustigde in de weelde, 36 de zangerigste taal ter wereld eindelijk eens te hooren  8 zingen. „Madlle Mattheij !" riep hij met vuur uit, „heeft voor ons publiek een nieuw gebied der kunst ontsloten; zij is ééne der weinige eantatrices, bij welke men er niet meer aan denkt dat zij zingt als zij 5 jammert of juicht, — de Opera is in Italië geboren, comme le Vaudeville est né Francais." „Dat zou je niet zeggen, als je.Judels hadt gezien," viel Jacob in. „En jufvrouw Henriëtte is wèl, Mevrouw ?" vroeg 10 Albert, zonder den handschoen in de Nes op te rapen. „0, zeer wel, Mijnheer! — zij zal straks binnen komen." Eene pauze : — de jongeling zag naar de deur, of deze er spoediger door zou open gaan. Maar Henriëtte 15 bet zich wachten. „Wat zou Willem denken bij het zien van die schaatsrijders, Mevrouw ?" vroeg Albert, die het hoofd naar het raam had gewend, dewijl hij zag, dat Anne hem gade sloeg; „mij komen bij het voortstrompelen en 20 vallen en weêr opkrassen der beginners altoos de bekende regels van Tollens in gedachte: „Dat al ons stromp'len en ons gaan „Niet meer is dan eene eerste schrede „Op de eindloos onafzienb're baan." 25 „Foei!" hernam de vrouw des huizes, „foei! parodieer onze jonge dichters zoo veel gij wUt, zij overdrijven hunne eigen manier, als streefden zij er naar, om te worden geparodiëerd, maar —" „Ik bid u vergeving, het was geene parodie," viel 30 de jongeling in, het was a Iwmely illustration of an interesting thought; maar kom eens hier, Willem! kom dan toch." Albert had goed roepen ; het jongsken bleef aan het raam staan ; hij zag er nog naar om, toen zijne 35 moeder schalk aanmerkte :  9 „Gebrande kinderen schromen 'tvuur." Gold dat woord, gold de opgeheven wijsvinger, die er nadruk aan moest bijzetten; gold het lachje, dat bij die woorden om de witte tanden van Mevrouw 5 de Maze speelde, hare aanvallige zuster, die op hetzelfde oogenblik binnen zweefde, of haren lieyen Willem of Albert zeiven ? De laatste giste, en wist waarlijk niet, op wien hij het moest toepassen. Het . kon Henriëtte gelden, want ze zou zich aan een winter- 0 vermaak wagen, dat zij vroeger met eene verkoudheid had geboet; doch hiervan was Albert nog onbewust. Het kon op het jongsken slaan, want hij bekeek met deernis zijne linkerhand, waaraan een zeer lapje welligt een frisch vingertje verborg. Het kon op * Albert zeiven zien — doch we mogen ons verhaal niet vooruit loopen; en hij was blijkbaar te zeer teleurgesteld, om het onderzoek verder voort te zetten. Wie Henriëtte aanschouwd had, zou gezworen hebben, dat het niet haar tooi kon zijn, waaraan • Albert zich ergerde, en echter was het deze, welke hem een oogenbük verlegen maakte, welke hem hare buiging schier links deed beantwoorden. We zouden ons, zoo eene schets de uitvoerigheid duldde, die eene beschrijving eischen mogt, er vermetel aan wagen. Eene don- 'kerkleurige mantille, met randen van bcht-grijs bont bezet, wier ronding wel de keurige evenredigheden harer schouders omhulde, doch haar rank middel met afgunstig verborg, was door den smaak, die uit vorm en stof bleek, het penseel van een' Metzu of Dou 1 waardig. En zeker werd nooit het talent dier meesters aan fraaijer leest of aanminniger kopjen gewijd, dan men in de weelderige gestalte en het echt Hollandsch schoone aangezigt van Henriëtte bewonderde. Hare blaauwe kijkers wierpen onder het naderen een' vlugtigen, tevreden' blik in den spiegel; en het fluweelen hoedje zat om te stelen, schoon het de pracht der lichtblonde lokken slechts ten deele liet zien,  10 „Hé, Mijnheer van — Mijnheer Olverts!" begon en herstelde zich Henriëtte verwonderd, maar verrast, „ik kom zoo gekleed beneden, omdat1 —1 En zij zette den nijdigen hoed af. 5 „Door heeft zeker weêr een' bok geschoten," zeide Jacob. Henriëtte ontgespte de mantüle. „Het spijt mij, Mejufvrouw!" ving Albert aan, „ik tref het ongelukkig, merk ik — ik had gedacht — 10 „Ons eene dienst te bewijzen, Mijnheer!" voegde Henriëtte er heusch bij. „O, Mejufvrouw ! zeg dat niet; het genoegen zou geheel aan mij zijn geweest, maar ge zijt goed genoeg, om u het diner van verleden Woensdag te herinneren, ls waar ik mij zoo schrikkelijk zou verveeld hebben als op onze meeste partijen —" „Wij zien nog al gasten, en ook u, bij wijle, Mijnheer Olverts!" viel de vrouw des huizes in. „Vergeving, Mevrouw!" zeide Albert; maar het 20 was het vergeving der zamenleving, dat geen' nadruk heeft en geen antwoord verbeidt; zich tot Henriëtte wendende, voer hij ernstig voort: „waar ik mij zoo schrikkelijk zou hebben verveeld, zoo ik niet naast u geplaatst ware —" 26 „En ge kwaamt ons aan onze afgesproken wandeling herinneren ? — ge zijt wel goed, maar mijne zuster heeft heden bezigheden —" „O, Mejufvrouw! zou slechts dat —" „Al te beleefd, Mijnheer Olverts !" brak hem Mevrouw 30 de Maze af, en zou den jongeling het hoofd hebben zien buigen zoo zij niet verder ware gegaan, maar zij voegde er bij : „je serais de trop !" „Anne!" riep Henriëtte ernstig, „ik heb geene geheimen." 3S „En ik zou niet wenschen, dat de geheimen, die ik 1 Qids 1841: dewijl.  11 u mogt hebben meê te deelen, lang geheimen bleven voor Mevrouw uwe zuster," zeide Albert veelbeteekenend ; het scheen dat de verwarring, waarin hij 6 Hem*iette zag, hem geheel van zijne verlegenheid be^e ; r~ Ajlne na<ï nem onvoorzichtig voet gegeven. Zij was de eerste, om hem dien grond weder te betwisten. „Dat is al te galant, Mijnheer Olverts! niet voor de meeste onzer jongelui, maar voor iemand, die zich "piqueert opregt te zijn, die ten minste niemand spaart — „En dus alle aanspraak verloren heeft, Mevrouw ' om zelf gespaard te worden," zeide Albert. Anne was verzoend, — Henriëtte spoedde zich eene andere snaar aan te roeren. „Voor een andermaal dus, Mijnheer! ik heb heden mijn woord gegeven voor een toertje in eene arreslede met den Heer Van Uphoeve." „De gelukkige P* borst Albert uit. 20 „Wel moog je het zeggen," viel Jacob in, eindelijk den wenk van Anne begrijpende, „Harmen is een Weledelgeborene; hij is Meester — hij kan dus naar alle ambten staan —" Maar Albert mijmerde voort en viel niet uit. 26 „Hij heeft nog al fortuin voor een' patriciër —" „Dat - wil - zeg - gen - geen - mil - lio - nair," merkte Albert onbeduidend aan, schoon hij iedere lettergreep scheen te wegen. „Maar hij heeft geen —" 30 Albert stond op, om afscheid te nemen. „Geene vrouw," schertste Anne schalk. „Dat weet ik," zuchtte Albert. „Maar dat was niet wat ik zeggen wilde," viel Jacob in, „geen regt op den jonkheerstitel, dien hij zich 6 aanmatigt; doch jongenlief ! zoo haastig niet; ik heb van avond eene comparitie, wilt gij mijne vrouw en mijne zuster naar het concert brengen ?" 5 eene andere snaar aan te roeren.  12 „Volgaarne, — au revóir, Dames!" Doch Albert was de deur nog niet genaderd, eer Van Uphoeve binnen trad; en schoon hij straks op het punt was te gaan, bleef hij nu onwillekeurig nog 5 eenige oogenblikken, — louter om zich te ergeren. Trots den goeden toon, ook dezen patriciër eigen, straalde er in zijne manieren eene zelfvoldoening door, was er in zijne pligtplegingen iets: „Je ne déroge pas, je m'accommode,' dat Jacob de Maze de kennis met 10 Van Uphoeve had doen afbreken, indien hij prikkelbaar ware geweest als gij of ik, willen wij hopen. De Weledelgeborene roemde het fraaije weder; de Weledelgeborene maakte Henriëtte zijn compliment over hare exactitude; de Weledelgeborene zeide de vrouw 15 des buizes, dat haar kind een engel was! Hoe lief; hoe beleefd; hoé innemend! Maar er moest toch een beetje citroen in al dien honig worden gemengd ; terwijl Henriëtte hoed en mantille opzette en omsloeg, mogt het gesprek niet kwijnen; wat was natuurlijker, 20 dan dat de naburen, de Franschen, Napoleon m e êgenomen werden, zoo als de term is ? „Het gaat waarlijk te ver," beweerde Van Uphoeve, „de policie moest die plaat, welke Buffa zich niet schaamt voor zijne glazen te hangen, laten wegnemen ; 25 verbeeldt u, Dames! Napoleon, die uit zijn graf komt, als Keizer gekleed, met ik weet. niet wat in de hand —" „Met een' lauwertak, Mijnheer ! zeide Albert. „Een lauwertak, Mijnheer ! waaraan het bloed van 30 de halve wereld kleeft; een lauwertak, waarvan de tranen van weduwen en weezen druipen; een lauwertak, zoo het nog eene geeselroede ware !" „Voor hen, die hem na zijn' dood beschimpen, Mijnheer Van Uphoeve !" en de naam van den patriciër 35 werd niet zonder nadruk uitgesproken. „Mijnheer Olverts", was het antwoord, „ik heb u altoos voor een' Hollander gehouden, wel voor een'  25 blijven. Wat deden zij ? „Vruchteloos, nutteloos, beginselloos klagen," dacht Albert. „De aard der krankte werd zelden onderzocht, en wat zijn geneesmiddelen, niet ten gevolge van dus verworven kennis toegediend 5 beter dan kwakzalverspillen ? Indien een tooneel nut zal stichten — geen preêknut, dat men ten onzent uit alles haalt -- maar het nut, dat de kunst een volk kan aanbrengen, dan moet er overeenstemming zijn tusschen zijne behoeften en de stukken, welke men 10 opvoert!" De negentiende Eeuw brak aan en men vleide zich met het bezit van een tooneel, hoe dan ook: want de staf van Nomsz was in de handen van Barbaz overgegaan; want men had treurspelers, wien de traditie, hoe men een treurspel naar den Franschen smaak moest opsnijden, nog in het geheugen la» Maar eer die Eeuw hare jongelingsjaren had bereikt ontvielen de treurspelers het treurspel; of begaf het treurspel de treurspelers; het "is tijd verbeuzelen er over te twisten; dit is zeker, dat beiden dood zijn ■ en wat hield men over ? De Opera en het Ballet, en nog eens het Ballet, en het Ballet ten derde male • o, ons Nationaal Tooneel! Van toen af begonnen de aansprekers : 25 „Heft, Aemstel Nimfen! heft een' droeven lijkzang aan !" Wij zouden Albert onregt aandoen, hij zou zich over ons bij de redactie van de Gids niet zonder grond beklagen, zoo wij met eere gaven, aan wien eere toekomt! 30 w" rgee ' ^wwnte hij dikwijls, „vergeefs heeft VViselius de schoonste vaag van zijn talent der.ondankbare taak gewijd, den smaak van ons volk te leiden te verfijnen, te veredelen ! „Neen," viel hij zich zeiven dan m de rede, „neen,, niet geheel te vergeefs, want ruischen zijne verzen, al wie smaak heeft, niet nog harmonisch toe ? En echter," voer hij voort, „moest  26 een man van zijn genie zijne stem niet opheffen tegen prullen, als : Tekeli, of het beleg van Mongatz, en Hondentrouw, of de moord in het Woud van Bondy ? 0 !" riep hij dan uit, „om eenmaal den vloek uit te spreken over 5 eene honderd malen onjuist gebezigde vergelijking, dat het de stem eens roependen in de woestijn geweest ware! Want tot Joannes zijn uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het geheele land rondom de Jordaan, en wierden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende 10 hare zonden; maar wie werden overtuigd, wie bekeerd door Wiseüus ? Onlangs hebben wij de opvoering van Tekeli weder beleefd!" — Was het wonder, dat Albert in zulke oogenblikken het gemis van een' Hollandsch karikatuurteekenaar 15 betreurde ? Een walz, dacht hij, een walz van de hoofdpersonen in de laatste vijf en twintig jaren ten tooneele gevoerd, of van het tooneel geweerd, zoude de beste kritiek zijn van de theorie, gevolgd door: Der kunsten God aan 't Y. 20 „Wie anders," mijmerde hij dan, „zou den rei openen, dan Don Quichotte en Sanche Panche, de levenslustige gouverneur van het Barataria-eiland, zoowel tot een geraamte uitgeteerd, als de dolende ridder, vast rammelende in zijn harnas, — verjaagde figuren, helaas !" 26 En vermoedt gij niet, dat de Wiskunstenaars met het Gevluchte Juffertje hen als schimmen uit den vóórtijd moesten nazweven, met die weinige overige personen uit de stukken van Langendijk, voor welke men ons publiek voor eenige jaren nog smaak toeschreef? 30 Op dat spokige tooneel had Albert gaarne een zeer levendig zien volgen, het geworstel der vreemdelingen, die elkander van de baan dringen : den Duitschen Genadigen Heer, bij voorbeeld, door de Fransche Mevrouw de Barones uit den weg geduwd, Ote-toi de 35 la, que je m'y mette; de Opperjageres van Iffland op  27 zijde geschoven door een scharminkel van Scribe's schepping : „J'ai infiniment plus d'esprit que la béte" ; den Onechten Zoon van Kotzebue, die eerbiedig wijkt voor eene krankzinnig geworden Verleide onzer dagen : 6 Un faux pas est un titre è la couronne du martyre !. Inderdaad, hier zou slechts l'embarras du choix heerschen; de koddigste partners lagchen u toe, de vreemdste tegenstellingen liggen voor de hand. — De hoeden af — daar komt het treurspel aan; maar eerbied voor alle 10 gevallen grootheid! aan Corneille, aan Racine, aan Yoltaire valt het niet te wijten, dat wij hen navolgden, tot verloochening onzer oorspronkelijkheid toe ! Als de kunstenaar Albert's gedachte had verwezenlijkt, dan zouden de beelden, uit de tragedie genomen, iets 18 van de figuren hebben gehad, welke wij op de martelaarsstukken der oude meesters aanstaren. De indruk zou dan ongeveer dezelfde zijn geweest: een feit, een aantal spelers, allerlei begrippen en gewaarwordingen, onzer opvoeding, ónzen toestand, onzer eeuw zoo 20 vreemd, dat wij naauwelijks weten, wat wij moeten prijzen of laken. Een paar beelden had hij echter gaarne scherp zien omtrekken, ter beoordeeling van den geest die het tooneel beheerschte : — Agrippine, uit üne fête de Néron, die, het is al jaren geleden, vergeefs 26 aan de hand van Van 's Gravenweert trachtte vóór te dringen; de Paria van Delavigne, door Withuys meesterlijk vertaald, ook hier verstooten, — ik weet niet waarom. Een enkel woord nog, eer wij „requiescant in pace f" roepen : — het geldt twee vrouwen. Ziet 30 gij daar die Arcadische Moeder wel uit de aandoenlijke volksboekjes, — en hoort gij die dochter onzer Graven verzuchten, dewijl men haar na zoö vele eeuwen no<* geene rust wil laten ? En nu — nu schemert het Albert voor de oogen, eilieve! vul zelve de groepen uit onze 35 oorspronkelijke blijspelen en drama's aan; van de eerste zult ge niet veel kunnen maken : wij hebben slechts de Neven gezien, en die leveren geene stof op  28 voor dezen walz. Maar onze drama's, o, onze drama's ! wij hebben drama's uit den Spaanschen tijd, en wij hebben drama's uit onze dagen : in de eerste vindt gij allerlei horreurs, en bovendien een schitterend costuum ; 8 in de laatste, ja, in de laatste : Mijn eigen rechte naem is Kommeryn. Ha ! daar komt de Opera opzwieren ! zoo de inheemsche als de uitheemsche, en de walz-cirkel is vol; schoon het Albert spijt, dat hij geene schimmen aan 10 schimmen mag laten reijën, de nonnen uit Robert le Diable aan de verbleekte figuren van weleer! Bevalliger guirlande is naauwelijks denkbaar, dan er uit honderde tooneelen, aan onze balletten ontleend, viel zaam te strengelen. „Als men de pirouettes," 18 was Albert's antwoord, „tot arabesken gebruikte, dan zouden deze eene hooge gedachte inboezemen van de zedelijkheid onzes volks ; dan mogten de woorden der gordijn er onder worden geschreven: Met geestdrift aangebeên, 20 Kroont hier, in 't heilig koor, Verwenste en Deugd alleen." Al deze gedachten gingen Albert door het hoofd, terwijl hij voortreed; — de bewondering, welke de Maze nog dien ochtend voor ons Thédtre des Variétés had aan den dag gelegd, was olie in het vuur.' „Een 25 paar zulke schouwburgen," praatte deze anderen dikwijls na, „en er zal zich bij ons een tooneel ontwikkelen zonder weêrga!" — „Ja!" plagt Albert dan schamper toe te stemmen, „ja, iets dat nooit zijns gelijke heeft gehad: vertalingen, genoten onder eene 30 PW en een glaasje ; gisteren vaudevilles, heden vaudevilles, morgen vaudevilles — het eene vaudeville het andere opvolgende, zoo als Isaac Abraham en Jacob Isaac; — altoos Hebreeuwen, altoos vaudevilles !"  29 En de Maze lachte. En Albert verweet zich zeiven, dat hij oordeel genoeg had, om de verkeerdheid te zien, en geen talent genoeg bezat, om de verbetering te weeg te brengen 5 J M^T kree8 de sleden in bet gezigt; hij haalde die in. Henriëtte hield het hoofd links gewend. Er was coquetterie in dien rid, in den wedijver der twee edele dieren, — in het ongeduld van dat vurig zwarte ros met de huid van een' tijger gedekt: in den •overmoed van dien brieschenden schimmel, zijn' mededinger een' voet vooruit, dewijl de jonkman, die den moorenkop mende, dei jonkvrouw door Byou voortgedragen, die hulde wilde bewijzen. Henriëtte ^ scheen gestreeld door de beleefdheid, welke te lang f duurde, om met te worden opgemerkt. Immers Albert verbeidde vruchteloos het oogenblik, waarin het haar behagen zou eens weder regts te zien, en alles wat znn staren hem baatte, was de telkens levendiger overtuiging der verlegenheid van Harmen, om zijn' schimmel met meer voor te geven, dan de menner van het zwarte ros hem bet. Daar gonsde het ijs achter Albert, daar schoot hem de aanspreker van den Stads-Schouwburg weêr op zijde. „Maar jongen !" begon deze, „wat was dat daar een woord van je ? foei! de zaak moest je meer ter harte gaan, het tooneel is de school der zeden." „Ik droom heel prettig, al heb ik geen ballet gezien," hernam Albert, cynisch genoeg. 3, "5Jaar de kunst •' vriend ! de vaderlandsche kunst." „JJoor den vaderlandschen engelenbak beheerscht," was het antwoord. "w**1" de laatste hoop van onze declamatie!" i 'jj-at büef Je?" beraam Albert, terwijl hij een' 3_ k°ddigen lach met kon inhouden, „de uitgahning ?" , f.,van daag geen praten met je," beweerde de lijkebidder. „Het is ook al te dol," viel Albert uit, „eerst kom  30 je met eene school voor de zeden op de proppen, dat wil zeggen het lijden van vorsten en vorstinnen, wier toestand de helft van het publiek niet begrijpt, waarmeê de andere helft niet langer sympathiseren kan. De 6 eerste heeft nooit gehoord van de Goden, onder wier lotsbeschikking zij zuchten ; de tweede gelooft niet meer, dat koningen uit een ander1 leem zijn gekneed dan wij : onwaarheid dus — -" „Maar, Albert! zoek je dan waarheid op het too- 10 neel ?" „Laat me je eerst zeggen, wat j ij er vindt, en ik niet, dan zal het je duidelijk genoeg wezen, wat er voor mij ontbreekt. De Vaderlandsche kunst, zei je, die op vertalingen van alle natiën en tongen aast, 16 hé ? — de Vaderlandsche kunstj die de vreemde begint na te sukkelen, als de manier van die Schrijvers in hun land uit de mode is ? — de Vaderlandsche kunst, die zich verhoovaardigt als eene Hollandsche actrice eener Fransche de grepen afkijkt, en dan uitroept, 20 dat de navolging het voorbeeld overtreft" ? „Dat komt, vriend! dewijl we Jans noch Trui meer hebben!" „Wie ?" vroeg Albert. „Wel, ken je die niet ? Mevrouw Wattier en Mevrouw 26 Grevelink." „Ik ben zoo familiaar niet met de edellui van den Prins," was het wederwoord van Henriëtte's minaar ; — „doch we spreken immers over het vernes van het tooneel zoo als het nu is, niet zoo als het was ? — Maar 30 het is of je laarzen van vijftien mijlen draagt; zoo je haast hebt, rijd maar vooruit, man!" „Je plagt anders van de vlugsten te wezen !" „Maar ik begin oud te worden." „Och, kom | * Gids 1841: uit ander.  36 gij u aan zulk een gevaar blootstellen ! indien het paard eens —" Albert liet haar niet voortgaan; hij fluisterde der lieve, terwijl hij haar teederder aanzag dan ooit, in 5 het oor: „Al wie uit liefde sterft, diè sterft de zoetste dood." Henriëtte bloosde, en begreep dat zij zich had verraden, en wreekte zich op den fraaijen regel van Vondel: „Poëten zijn vleijers ! ik geloof er niets van !" zei ze. 10 Albert wilde antwoorden, maar de toegeschoten menigte week op zijde. „Zoetjes, Byou!" „Ge hebt de zaak van ons Tooneel nog niet afgepraat." De lijkebidder was hem waratje alweêr op zijde. 15 „Niet ?" hernam Albert. „Kom me dan op den eersten Mei bezoeken, als je bij de begrafenis hebt geassisteerd." En de slede reed voort en hield weldra voor het bekende logement stil. 20 „Wees zoo goed met ons binnen te gaan, mijnbeer Olverts! mijnheer Brielle !" — zóó heette de menner • van den moorenkop, — „weest zoo goed, Mijne Heeren!" •— verzocht Van Uphoeve beleefd, — „mijn schimmel is anders zoo mak als een lam ; — Mejufvrouw 26 zal wel geschrikt wezen — ik ben heusch confus over Byou; komt binnen, Mijne Heeren !" Wij zullen bet geen' onzer lezers euvel duiden, indien hem, zóo verre gekomen, de lust bekruipt, een paar bladzijden om te slaan, uit vreeze voor eene 30 uitweiding over twee dingen, die ons onderwerp aangeeft : eene lange opsomming der voortreffelijke eigenschappen van den schimmel, straks door de ondervinding gelogenstraft; eene herhaling der versleten aardigheid over het Kalfje, een paar dagen vroeger door 35 de natuur weêrsproken. Hij stelle zich echter gerust;  37 we zullen slechts aanstippen, — of wil hij, hij sla om ! Henriëtte, Albert, Mijnheer Brielle, zij ontgingen de eerste niet, en Van Uphoeve moest, zoowel als zij, de laatste slikken. Op de vragen, hoe het ongeluk' 5 gebeurde, liet de laatste, na de ongehuichelde verbazing, dat het gebeurd kon zijn, de geslachtslijst van Byou volgen, de kleindochter en dochter van : Lord Castlereagh—Prude. i)e Spinnekop—Hebe. Weerlicht Eclipse. 10 V-o-1 b-l-o-e-d, van ouder tot ouder, maar dat, naar de namen te oordeelen, weinig kracht bijzette aan de verzekering van den Weledelgeboren' Meester, dat er nooit een schrikkig beest in die famiüe geboren was. 16 Brielle beweerde al glimlagchende, dat dit gebrek zelfs in de stoeterij te Borculo niet te voorkomen viel, en liet toen af van plagen, — Van Uphoeve was zoo min amusant als amusabel, — wij zullen zijn voorbeeld volgen. 20 En nu het tweede punt: Zou er wel een Amster-* dammer wezen, die niet weet dat de dooi sinds jaren pleegt in te vallen juist een' dag vóór dien, waarop eene harddraverij op het ijs, vóór het Kalfje, door den kastelein van dit logement werd bepaald ? We 26 twijfelen er aan ; maar dit durven wij beweren, dat ieder, die onze dagbladen gelezen heeft, weet, dat het laatste in den jare 1841 niet het geval was. Het is eene alleropmerkelijkste uitzondering, welke de toekomstige geschiedschrijver der Stad of 30 des Rijks — twee vacante posten — niet verzuimen zal met nog eenige even merkwaardige bijzonderheden voor het denkend publiek te boeken! Want onze couranten hebben luide verkondigd, dat alweêr een harddraver van den heer Arie van der  44 wat in den doofpot isdat stinkt nie t," een mooi motto voor een boek wit papier, met den belangwekkenden titel: „Geschiedenis onzer Burgertwisten .'" 6 En bij vestigde nogmaals zijn' blik op Henriëtte, en het spook der jaioezij nam voor zijne rustelooze verbeelding eene slechts al te innemende gedaante aan, — meent ge, dat bij Brielle verdacht ? gij bedriegt u! Brielle was veel te positief om te verlieven, 10 eer hij zijn fortuin had gemaakt, — Brielle telde nog naauwelijks vijf en twintig jaren, — Brielle begon pas. De jongeling, met wien Henriëtte zoo druk, zoo vertrouwelijk sprak, had beide, geld en geest; Albert zelf moest bekennen dat het eene uitmuntende partij 16 zou zijn. Maar had hij zich dan zoo even in den toon harer stem bedrogen ? Het kon niet zijn. Het zou onbescheiden wezen, zoo bij juist nu terugkeerde. Hij luisterde nogmaals. 20 ,,U heeft zeker al in een groot gevaar verkeerd, Mijnheer!" hernam een dertiger, die bij het vuur stond, niet om zich te warmen, maar om te bedaren van een' langen rid op schaatsen. ,,U heeft zeker al in een groot gevaar verkeerd, maar ik ben met een 26 vriend vijf zes op het Haarlemmer-meer toch nog in een veel grooter gevaar geweest. Het ijs van de Meer is nooit te vertrouwen, och neen ! dat weten alle schaatsenrijders ; maar als men jong is, dan waagt men het al ligt, en zoo deden we ook voor een jaar of tien. 30 Welnu, we waren halverweg weêr naar huis, daar kwam een mist opzetten, een echt-Hollandsch mist je; maar we hadden den toer meer gemaakt, en hoopten te regt te zullen komen. We zouden het ook zeker gedaan hebben, maar onze voorrijder hield eensklaps 86 stil, en riep ons toe : „een wak, jongens ! een wak !" en, och ja ! of wij hooger of lager af reden, er was een wak in het ijs, zoo ver wij zien konden."  45 „Wel weergaas!" zei de oude Heer, „en wat deedt je ?" — Een intermezzo ! Henriëtte rees op, Henriëtte nam den haar aan6 geboden' arm van den benijden indringer, Henriëtte ging met hem aan een der vensters staan. Wat viel er dan op den Aemstel te zien, waarover zij hem zoo schalk toelachte ? Albert huichelde onverschilbgheid — hij luisterde 10 scherper toe. — De flaauwert hernam: „ „Frisch gewaagd is half gewonnen," zei er een van ons, en ik was er over heen, de anderen kwamen me na; maar het werd ons toch raar te moê, toen " we van verre een geluid hoorden, even of er geschoten werd, of dat de donder in het verschiet rommelde. Ik heb vergeten te zeggen, dat de mist al meer en meer toenam, we konden elkaar op eene streek of zeven afstands niet meer zien, och neen ! — daar waren 20 we al weêr aan een wak. Aan overspringen was geen denken, zoo ver we turen konden was het open, open neêr rijden baatte niet, het scheen dat we op een drijvend eiland waren : „andere Robinson Grusoe's," zei een spotvogel van mijne kennis; maar er was geen " gekscheren mede, de mist werd zwaarder en de avond viel in. Het was vinnig koud, en goede raad duur; och ja ! we hadden geene flesschen en trommels bij ons' zoo als Mijnheer straks zei, dat dit in den goeden ouden tijd de gewoonte was. Niet dat ik Mijnheer oud 10 noem — — Albert had de oogenblikken, aan het venster doorgebragt, geteld ; hoe lang vielen ze zijner jaloezij ! Daar zweefde Henriëtte naar het tafeltje terug. Dacht zij nog aan hem ? vroeg de ijverzuchtige. Het 16 scheen neen ! hij huiverde toen eene slip harer mantille hem aanroerde; het arme meisje schrikte bij zijn gezigt. Hij schaamde zich over zijne drift — maar,  46 wat nu ? Er heerschte eene onverklaarbare vertrouwelijkheid tusschen het paar, schertsend voorkwam ze zijn' kus, gul stak ze hem de hand ten afscheid toe. Hij had zich straks bedrogen ! — 6 ,,Jong ben ik waarachtig niet!" hernam de oude Heer. „Maar toch nog kras, menigen vlasbaard zoudt ge het te doen geven; doch dat is tot daaraan toe. ,, „Als we maar niet bevriezen, hebben we al veel 10 gewonnen," zei ik, „en zie, men zegt toch niet ten onregte, dat de nood de moeder is van alle uitvindingen, och neen ! Ik haalde een mes uit mijn' zak, ik bond er een touw aan, dat ik gelukkig bij mij had, ik stak toen het mes in het ijs, en zei tot mijne vrienden : 15 „Als we nu beurt om beurt aan dit touw een kringetje omrijden, dan zijn we ten minste voor bevriezen bewaard." Er was niemand, die er iets tegen bad ; een, twee, drie, vier, vijf, zes, reed elk een kringetje, och ja ! en verder kwamen we wel niet; maar het bloed bleef 20 toch warm, en schoon het zoo donker werd, dat we geene hand voor oogen konden zien, ieder keerde toch, als hij het touw maar strak uithield, weêr terug van waar hij was vertrokken. Zoo reden wij elk wel een maal of tien, zonder dat ons iets beters inviel, 26 och neen ! en maakten ons al gereed bet ook de elfde maal, tot de honderdste toe, te doen —" De indringer was vertrokken, en ook Van Uphoeve ligtte, met een kennis of drie, vier ', de hielen ; Albert schoot op het tafeltje toe, — die lastige Brielle zat 30 er nog ! Un tiers ennuyeux ? Dat minder, lezer ! maar schalk genoeg, om er zich drie dagen lang mede te amuseren, zoo Albert eene verklaring had uitgelokt, en — „En ?" Onze vriend wilde het niet aanvullen. „Groot houden," 36 dacht hij, en zette zich bij hen neder. i Qida 1841; met een kennis drie, vier.  47 „Waarom lacht ge zo#o spotziek ?" vroeg Henriëtte. Hrj deed zijn best haar in den eigenaardigen liflafstïil des vertellers over te verbalen wat hij zoo even had gehoord. 6 Henriëtte vond hem vreemd en kleurde, — van gramschap of van schaamte ? Zij bezag de vingertoppen narer handschoenen, die spicht waren, waarlijk spicht. „En wat drommel, Olverts!" zei Brielle, „wat drommel vondt gij daar amusants in ?" 10 „De parodie van twee of drie dingen, vriend ! waaraan iemand zich bij ons nog al kan ergeren, zoo lang hij aan kunst, aan wetenschap, aan volksontwikkeling gelooft. Welbgt ook de parodie van mijn' eigen' toestand op dit oogenblik. —" 15 „Mijnheer!" viel Henriëtte in. Vermoedde zij wat er in zijn hart omging, of bragt louter verbazing er haar toe ? „Vergeef mij, Mejufvrouw! — zoo als ik zeide, -Brielle ! de parodie onzer middelmatige poëzij, de —" „Overbekend !" riep de menner van den moorenkop. „Overbekend, vriend! geen schepsel zou gelooven hoeveel non seme er nog ten onzent in verzen wordt uitgevent, tenzij hij gedoemd wierd, die stukjes in eene andere taal over te brengen. Ontdoe ze van het vliegwerk van maat en rijm, en ge houdt niet eens eene gedachte, ge houdt op zijn best eene schim van eene . gedachte over. - Pluk onze dichterlijke zwaluwen eens kaal ..." „O ! wat die betreft," zei de menner van den moorenkop, en zijne luchthartigheid stak aardig af bij de «gedwongen houding der gelieven, „geef ik het je gewonnen: J „Zoodra als de abeelen „Weêrgalmen van 't kweelen ,. .. »Der org'lende kelen ** „Stop ik, „Puur uit schrik, „Bet mijne ooren maar toe,"  48 en spottende voer hij voort: „Want dartele winden, „Gehuwd aan 't gezucht „En 't gegeur van de linden, 5 „Doorsuiz'len de lucht, „En pozen „Bij rozen. „Die blozen, „Om 't kozen, — 10 „Het maantjen, — „Een traantjen, — „Koek, koek, koek, koek, koe I" „Bravo, bravissimo !" borst Albert uit, „dat hebt ge wis uit een Groninger boeksken," en vervolgde 15 met meer vuurs dan het onderwerp verdiende, dewijl zijne hartstogtehjkheid zich dus best verbergen bet: „onze ouderwetsche familiestukken geven ten minste eene duidelijke voorstelling der eigenaardigste -trekken van het geslacht: een wipneus, of een paar neger- 20 bppen of „Een opgetrokken wenkbraauwboog," doch onze lofdichters, van soepjurken, slaapmutsen en ! sloffen zijn tevreden, zoodra zij man, vrouw en kinderen maar bij den haard hebben neêrgeplakt, om dan over 25 h u i s e 1 ij k heil te mogen uitweiden, met een' breedsprakigen herhalingslust, welke mij altoos aan het genot van eene eend op het drooge herinnert, die eindelijk een' poel heeft gevonden om in te plassen. — Voor de onderscheidene hartstogten, welke een 30 kunstenaar in iedere groep menschen opmerkt, gadeslaat, ontleedt; — Albert, de dichter, kreeg de overhand op Albert, den verliefde, — „die bgm onwillekeurig uitlokken tot de studie van hun verleden, tot eene gissing over hunne toekomst, voor al het echt 35 poëtische hebben zij geen' zin. Huiselijk heil!" en  49 hij hield bitter op, de minnaar was weer meester over den poëet. „Licht-blaauwe oogen," plaagde hem de menner van den moorenkop. 8 Henriëtte's toestand werd pijnlijk; zij begreep nog niet wat Albert in zoo zonderlinge stemming had gebragt; maar zij zou geene vrouw zijn geweest, zoo zij niet had geweten, dat hare oogen heele mooije blaauwe waren. 10 „Stil toch," bad Albert, en het bleek haar uit den nadruk van dat woord, dat Brielle hem zijne eigen verzen citeerde; Albert was grilbg genoeg alle aanhaüngen van dien aard te haten. „Licht-blaauwe oogen „O vertogen „Het een' glimp van levend goud! . „Schaarser luchtte mij uw weelde, „Wist ge wat zich 't hart verbeeldde," — zei de schalk. 20 „Niet verder !" gebood Albert. En Henriëtte sloeg de hare neder, want de zijne hadden haar, ondanks hem zeiven, bij die woorden aangezien als wilde hij hare verholenste gedachten raden — zij begon te gissen, welke vreeze hem kwelde. 25 En, zoo als we reeds betuigden, zij sloeg hare oogen neder — was het schuchterheid, was het schuldbesef ? „De zwaluwen!" — herhaalde Brielle, „de haardrijmers. —" „En de flaauwe wijzen," — viel Albert in ; — Hen|M riëtte wilde niet opzien, — „en de flaauwe wijzen, die spreuken bezingen, aan wier betrekkelijke waarheid niemand twijfelt, doch welke zij zoo algemeen toepassen, dat iedere bekrompenheid er bij kan indutten, gestreeld door den zoeten waan, dat zij toch gelijk Zu>. Herdr. 27. 4  50 heeft, — ik tart u, Brielle! van een' der drie te loochenen, dat zij iets anders doen, dan aan het touwtje afrijden, omrijden, oprijden, tot zij hun cirkelt j e hebben beschreven ? Zij komen er niet verder 5 door, en hunne toekijkers blijven ook even wijs, of bever even dom; maar het bloed hielden ze toch laauw en van bevriezen geen gevaar, — o, die beve c i r k e l"v e r s j e s !" Henriëtte peinsde er al dien tijd over na, of zij reden 10 had gegeven tot de jaloersche brouille, en vond slechts — wat mijne lezeressen al lang hebben opgemerkt — dat zij in Albert's hart eene geduchte medeminnares zou hebben in de kunst. „Ik begrijp niet, Olverts!" hernam Brielle, „wat 15 u verpbgt van al die dwaasheden notitie te nemen. Als ik dat in mijn vak wilde doen," — de jonkman had zich der wetenschappen onzes tijds, het mechanismus, der stoomkracht, der industrie toegewijd, — „dan zou men mij uitlagchen. En te regt: Prac- 20 tica est multiplex, geldt bij ons. Het rad, dat niet draait, deugt niet,, al kwam bet uit de eerste fabriek van John Buil. —" „Maar slechte verzen vinden honderd plaatsen voor eene," viel Henriëtte in; haar fijn gevoel zeide haar, 25 dat Brielle's materialisme Albert's kunstliefde krenken moest. „Tot in den Nederlandscken Standmeter, Mejufvrouw!" hernam Albert, en wendde zich weder tot Brielle; zoo gij vraagt, waarom hij nu het onderwerp niet 30 rusten bet, ik beantwoord u met de vraag: of hij dichter zou geweest zijn, zoo hij bet bad gedaan ? „Wie twijfelt er aan, dat bet materiëele dit vóórbeeft ? De uitslag uwer proeven is tastbaar: zoo veel ellen, zoo veel ponden, zoo veel guldens, ergo ... —" 35 (Henriëttes blik zwierf door de kamer om; gedacht zij den bezoeker van zoo even, was het ijdelheid ? -— vond ook zij een beetje jaloezij eene vereerende onder-  51 scheiding) ? — „Verdenk mij van schimp noch smaad, Olverts ! ik geloof niet, dat wij in de fabrieken het Irojaansche paard hebben ingehaald. Wie er met minachting op neerziet, maakt slechts zich zeiven bespottelijk ; hij sluit zijne oogen moedwillig voorden vooruitgang der wetenschap. — (Henriëtte vond, dat hij de zijne even moedwilhg voor haar rondgluren look.) — „Al genoeg concessies," zei Brielle; „ook kan ik er mn nog al in troosten, dat deze of gene uit de hoogte 0 °P miJ neêr ziet, mits ik alle jaar maar een mooi sommetje overhou. —" „Leve de Handel! leve de Nijverheid!" hernam Albert, „wie het mij niet nazegt heeft er geen begrip van, hoe Holland groot is geworden, hoe Holland zich zou 1 kunnen handhaven; maar het zij er verre van dat ik daarom verphcht zou wezen, zoo razend van onze negentiende eeuw te zijn, dat ik niets anders zou wenschen dan „Geld! geld! geld!" Het was 2 ïr j voor k^ten en wetenschappen, welke in onze Vaderen die schraapzucht temperde, of veredelde • — vlei er u eens mede, als ge ziet, hoe juist die parodie op zevenachtste onzer letterkundige critiek past." „Uw stokpaardje!" zei Henriëtte. »Ik ken er eene," verzekerde Albert, „die al twintig dertig jaren lang op hetzelfde standpunt bleef staan. —" „Dat is conservatief," schertste Brielle. „Het is nog zoo lang niet geleden," hernam onze vriend, „dat ze autocratisch was, en nog gaat zij voort maandelijks over ieder uitgekomen boek haar vonnis te wijzen, of hare kras te halen met een : „Koop t o c h, 't i s mooi!" of een : „Foei! raak 't n i e t aan!" „Orakelachtig onfeilbaar," spotte de menner van 5 den moorenkop. 1 Gids 1841 : zal. 4*  52 ~ „Het is de critiek van het cirkeltje, die louter voor leesgezelschappen werkt, en, zelve in den mist, er belang bij heeft, dat ook het publiek in den mist blijve. Weet gij, waaraan ge haar kennen 6 kunt ? Aan de liefde, aan den eerbied, aan de afgoderij, die zij het touwtje toedraagt en bewijst, het touwtje van het overgeleverde, het geijkte." — Ik twijfel er zeer aan, of zes van de zeven lezeressen wel met zoo veel belangstelling zullen luisteren, 10 als Henriëtte aan den dag legde. — „Over het verband tusschen den geest des tijds en de letterkunde van den dag, over den wederkeerigen invloed van deze op elkander, bekommert noch bekreunt zij zich — van waar zou die geest baar zijn 15 aangewaaid ? Een boek is een boek en niets meer; — wie heeft ooit gehoord, zegt zij, dat het geroepen is om eene behoefte te bevredigen, dat het uit eene onbevredigde behoefte ontstond ? In haren mist zou zij u, zoo gij haar ' eene verklaring van den zin dier 20 woorden vroegt, misschien antwoorden : „TJEd. heeft wel gelijk, Mijnheer! het getal der broodschrijvers neemt verbazend toe!" Arme sloof! waarom zou zij zich met onderzoek kwellen ? zij had nooit phantasie, die bestuur eischte ! Maar t o u w t j es heeft zij, "touwtjes voor de wetenschap, en touwtjes voor de kunst. Er komt een geleerd werk uit — al bare vragen bepalen zich tot die, of de schrijver wel aan het touwtje harer orthodoxie, of aan het touwtje harer liberabteit heeft geloopen, dat wil zeggen : de bberali- 30 teit en de orthodoxie van een gegeven, van een door haar bepaald jaar ; vooruitgang met de wetenschap kan zoo ligt uit den mist — zij zou beweren, op een dwaalspoor leiden. Eenig kunstwerk maakt opgang — het is haar een gruwel, dat die romanschrijver, dat die dichter 35 van zijnen tijd is, zij heeft er zoo velen, en die velen zoo lang laten rijden aan het touwtje van het zedelijk nut, of aan het touwtje der zoetvloeijende lamzaligheid."  53 De lezeres, die dit uithield, zonder het handje voor den heven mond te brengen, verdient een' minnaar als Albert — zoo zij er niet reeds een beteren heeft. „Ln alles ging zoo wèl bij overlevering, zij bad 6 tweederlei taktiek, eene voor de kleintjes : Zy vingen simpelen en hingen ze op by 't oor, „eene voor de grooten, — zij was rekkelijk, zij was toegevend, zij was allerliefst, ja, zij kon van hen door de vingeis zien, dat ze voor eene wijle het touwtje wegwierpen. „Vieren," noemde .zij dat. Wee echter den auteur, die van den beginne af beproefde zich ■ zeiven een pad te banen ; zij sprak over hem den zwaarsten vloek uit, die iemand in dit Land treffen kan : den vloek der jeugd ; hij bleef voor haar jong, piep-jong, totdat zijn baard al grijze haren bad. —" „Zeg eens, vriend!" vroeg Brielle schalk, „hebt ge ooit onder die critiek geleden ?" „Integendeel," hernam Albert, „het weinige, dat ik leverde, heeft bij de cirkel-critici doorgaans meer genade gevonden dan het verdiende. Al wat ik haar verwijt is, dat oordeelkundige gisping — en met het naknutselen van theoriën van anderen, waarbij ze slechts hare eigene onhandigheid verraadt, waarr door zij haren val niet zal voorkomen — dat oordeel; kundige gisping mij zou hebben opgewekt, er naar . te streven iets beters te schrijven. Zij had mij daartoe aan scherper toetssteen van te bgt gehalte moeten keuren. „Dat heet ik liefhebberij voor bet martelaarschap," zei de mechanicus. „Dat is liefde voor de kunst," hernam Albert met vuur; „wat anders zou mij het regt hebben gegeven haar aan te vallen, zoo als ik bij wijle deed, waarom het verzwegen ? Ik stelde mij eene opscherpende, ontwikkelende critiek voor — het volslagen contrast  58 een snuifje : „Dat plagt van ouds waar te zijn, dat zal nóg wel waar wezen." ' „Eendragt," hernam Albert, „eendragt is geen dut, Mijnheer Van Uphoeve ! neen, de eendragt, die 6 een volk groot en gelukkig maakt, schijnt mij het gevolg te moeten zijn van eene volkomen kennis onzer behoeften en belangen als natie! Of wat is eendragt anders dan de in woord en daad aan den dag gelegde overtuiging, dat slechts een vereenigd streven de 10 vervulling der eerste, de bevordering der laatste waarborgt ? En meent ge dan, Mijnbeer Van Uphoeve ! dat onze voorouders, — uwe voorvaderen — zich de opofferingen, tot welke een verbchte burgerzin ben aanspoorde en in staat stelde, getroost hebben, in 16 dien droom, in dien dommel, welke onze stilstaanders en stilliggers ophemelen, als het hoogste genot ? Rust roest! was hun woord ; alles wat hun Land betrof, ging hun ter harte, en zoo zij in de glorierijkste tijdperken onzer historie nog onder bet ideaal der eendragt 20 bleven, schaars daalden zij af tot de laagte der slofzucbt, zonder er bitter voor te boeten!" „Maar, Mijnbeer !" viel de Weledelgeboren Meester in, „we hebben immers nu eene Grondwet, wat wilt ge meer ?" 26 „Dat zij „het plechtanker van ons volksgeluk" worde, dat haar geest doordringe in aüe standen der maatschappij, dat zij u, den Patriciër, geneze van uwe spijt over het verbes van vroegere regten; mij, den Plebejer, eerbied leere voor alle niet meer wille- 30 keurige wetten; dat ons beider sympathie voor lang gekoesterde vooroordeelen een waardiger voorwerp kieze, in echte onbekrompene Nationaliteit! Onze Koning wil haar, voor hem zijn alle onderdanen Nederlanders ; laten aUe medeburgers het ook voor ons 36 worden ! Hooft stond boven zijnen tijd toen hij zong :  59 „Do roomsche geus hët smekent blad „Tot Brussel onderteekend had; „Zoo wel als d'ander, en verzocht 'er ,,'s Lants vrijheit by aen 's Keyzers dochter." 8 „Zijn wij in twee honderd jaren vooruitgegaan ?" „Wel, Mijnheer!" zei de Weledelgeboren Meester. „O Mijnheer Van Uphoeve! wie in uw optimisme deelen kon ! — maar neen, geene spotternij, de zaak is er te heibg voor. Hebt gij dan geene ooren voor 10 de stem der driften, die reeds nu partij zoekt te trekken van onkunde, belangzucht, godsdiensthaat? — Schaamt eij u dan niet over het beschimpen van bet jongst verledene, ten onzent aan de orde van den dag — een schimp, die terugstuit op ons, voor zoo ver wij loin de honderdste of duizendste mate bijdroegen, om dat verledene te maken wat het werd, om het te laten wat het was ? Ergert u! —" „Vergeef mij," zei de meester van Byou, — ik moet even zien —" 20 De rente wordt immers nog betaald ! „Laat den moorenkop te gebjk voorkomen," riep rJriehe hem na, en wendde zich tot Albert. „Ge zijt vandaag verbaasd ernstig." Wat Henriëtte hem vond, laten wij befst onver28 meld, de Kunst was nog iets — maar nu ook het Land. — O Hollandsche Matronen ! „Ernstig ? Ja!" hernam Albert, „maar vindt gij het dan een tijd om grappig te wezen ? Over dit onderwerp valt ten minste te spreken, zonder dat ge mij 0 van persoonbjke eerzucht zult verdenken : stand noch studie roepen mij op die baan. Verre echter van mij alle sympathie met. het heerschende volksbegrip, dat de zaken des Vaderlands den burger niet aangaan, — het is evenmin Hollandsch als de vroegere afgodeering 38 het beeten mogt; als ik het de verguizing vind, die haar nu opvolgt! Aan het eene als aan het andere ontbreekt de eerbied, dien een volk zich zelf moest  60 toedragen; er was geene waardigheid in den lof, er is laagheid in de blaam. Wien veroordeelen wij, dan ons zeiven ? Ons rest iets vromers en vroeders te doen . . . ." 5 „Wat ?" vroeg BrieUe. „Alle krachten in te spannen, — overtuigd, als wij door het verledene moeten zijn, dat ons heden de moeder is van ons morgen ! — ter ontwikkeling onzer nationaliteit, — alle gaven cijnsbaar te maken aan 10 het bestrijden van dien kanker onzer maatschappij en onzer eeuw, het afzigtebjke: „Raep en Schraep! Ligt het aan mij, BrieUe! dat ik minder liefde voor de wetenschap, minder zin voor de kunst, minder x* waarachtige verdraagzaamheid, minder staatkundige verbchting ten onzent zie, dan wij behoeven, om ons op de hoogte onzer naburen te handhaven ? Nooit werd in Nederland krachtiger, veelzijdiger, nationaler Letterkunde vereischt, dan in onze dagen; wat wil de 20 menigte, wat viert de menigte, wie beheerscbt de menigte ? De Muzijk ! De Muzijk in alle kringen te huis, de Muzijk in aUe schakeeringen gevierd, de arme Muzijk, die het in de Negentiende Eeuw nog niet verder heeft gebragt, dan'zij in de dagen van Saul 26 al gevorderd was : de Booze Geest week voor het harpspel David's, en het was Saul eene verademing; maar hij keerde er niet minder om terug." „Aan het venster! aan het venster!" riep Van Uphoeve, die inmiddels den trap weêr was opgestoven, 30 en Henriëtte, Brielle, Albert vergezelden hem. W at was er te zien ? Ter Veere, -— niets dan Ter Veere, — wiens ar met een Russisch voorspan zou afrijden; hij zag op naar Henriëtte, hij wierp haar met de slinkerhand 35 een' kus toe.  61 Henriette gaf geene verklaring dier gemeenzaamheid ..Albert, dacht zij, „Albert heeft woorden veil voor alles, wat hem belang inboezemt, behalve voor mij ! ul 8 Hoe weinig kende zij hem ! „Maar gij hebt ons niet eens verteld, hoe het aflien Totzfek * 4311 t0UWtje ■" VT06g Zij" ietwa* „Tien tegen één, Mejufvrouw!" hernam hij, dat "de maan opkwam en hen naar huis lichtte ; ik beken dat de parodie in dat opzigt niet doorgaat. De jongelui zullen waarschijnlijk blijde zijn geweest, dat zij zien konden, waar zij waren; de middelmatigheid haat zelfs de flaauwste star, welke haar . " '* ...»Ten, toon stelt, Mijnheer Olverts!" besloot Hennette den volzin. „Mejufvrouw !" begon Albert. De knecht van den Weledelgeboren' Meester kon aigae aan dat Byou vóór was. 20 „Indien ge mijner slede nogmaals de eer zoudt wdlen aandoen, Mejufvrouw !" •„Vergeef mij," antwoordde Henriëtte, „Byou is een juweeltje maar ik ben geene heldin; ditmaal 25 Brielle " ° he* aanb°d Van „Een caprice," mompelde Van Uphoeve „Ik hou met van dames, die geene caprices hebben : het is het onderscheid tusschen een' mensch en eene machine ; zei de menner van den moorenkop. Hoe meer caprices een mooi meisje beeft, hoe liever" „Ai, Mijnheer! zei Henriëtte schalk. „Maar om u schadeloos te stellen, Mijnheer Van Uphoeve! betuigde Brielle, „ge zult mij pleizier doen, zoo gij eene plaats op mijne ar aanneemt — op u, Olverts! reken ik." De Weledelgeboren Meester boog zich; men was beneden, men plaatste zich in de zonderlinge slede,  62 — voor de narekenaars diene, dat de knecht van Brielle ter zijde van de schelp wipte. Het was voller op den Aemstel, het ware uur om te zien en gezien te worden, — wat al weelde, — wat 5 al pracht, —. wat al smaak ! Of Henriëtte er zich in verlustigde, of zij niet gevleid werd door de verrassing, op het gelaat van menigen jongeling zigtbaar, als hij het bloeijende meisje aanschouwde, in de slede van eene onzer grootmoeders ? Het zou eene vergeeflijke 10 ijdelheid zijn geweest; Albert echter zag er meer in. Hij sloeg haar gade toen zij de plek naderde, waarop zij hem straks zoo gelukkig had gemaakt — zij zag niet op ! Als zij het gedaan had, zou zij hare dankbaarheid hebben verraden; „dat mogt niet," zei 15 het beve hoofdje. Van Uphoeve sprak haar aan, zij luisterde geduldig. „We zijn de plaats voorbij, Mejufvrouw ! en Byou is niet geschrikt." „Toch niet, Mijnheer ?" — was alles, wat zij kon 20 uitbrengen. De menner van den moorenkop deed als hoorde bij het niet, maar verlustigde zien blijkbaar in den gestrekten draf van zijnen gunsteling, — het dier trok de opmerkzaamheid aUer kenners tot zich. 25 „Byou wil maar ter nood achterblijven." „Het mogt wat," mompelde Brielle. „Hoe heet de moorenkop ?" vroeg Van Uphoeve. „Hm ! — Wim !" „Wat kost hij u V' 30 Het antwoord ging voor Henriëtte te loor. Ook wij verliezen er niets bij. Zij peinsde, een lach school weg in de kuiltjes harer wangen; zoo gij haar gezien hadt en schilder waart geweest, ge zoudt geraden hebben, dat zij eene dubbele plagerij beraamde, dat 35 zij aan Brielle s hefhebberij voor caprices dacht, dat zij Albert — zij blikte tot hem op. „Weina!" riep zij eensklaps.  63 Bedroog zij zich ? Geen Weina was nog in het gezigt En echter, zij bedroog zich niet. Het woord deed zrjne werking ; welke herinneringen riep het Albert voor den geest! Geviel het niet op den eersten avond hunner kennismaking, dat hij Mevrouw de Maze in de lectuur van Be Waardin verraste, een verhaal uit net midden der Zeventiende Eeuw, door J F Bosdijk zoo als mijne lezers weten ? Het was maanden gein rT1' Cn t0nch' hoe heugden tem nog alle bijzonder10 heden van dat uur ! Eene ontleding van dat Werk zoude hier ongerijmd zijn; maar wij vertrouwen, dat Albert zijn pleit zou weten te voldingen, zoo de auteur hem, over zrjne 15Ï jÏ™? Van ^ arbeid rekenschap vroeg. Hoe had hn Anne over de keuze beknord, hoe zich geërgerd aan de voorstebing der Amsterdamsche regering van 1650 welke burgers in hechtenis liet nemen! op de aanklagt van een boos oud wijf; eene aanklagt ondersteund door den huisknecht van den beschuldigden burger; eene aanklagt, beraamd met een' zoo walgehjken1 gemeenen Jood, als ooit een romanschrijver aan een fatsoenlijk publiek durfde voorstellen ! ! En bet historiëele van het kostuum, en de mtrigue, gebouwd op de tweelingen der raadselachtige Waardin, en de stijl, alles had zijne beurt gehadwij trekken het oordeel zaam in de vraag • „Maar Mevrouw! wie heeft u toch dat boek aanbevolen ? Henriëtte wist het niet; maar het was er verre van, dat het haar spijten zoude, dat hare zuster het zich had aangeschaft. Hoe duidelijk was het haar in den loop des gespreks geworden, waarom zij Scott zoo hoog vereerde, waarom het haar, na de lezing yan een zijner werken, zoo wèl met God en menschen 85 te moede was. Gids 1841 : walgelijk.  64 „Slechts een talent als het zijne," had Albert in het midden gebragt, „zou in staat zijn geweest regt te doen aan die belangrijke episode uit onze Stadhouderlijke Historie, den aanslag op Amsterdam! Aan * de eene zijde Patriciërs, het oude Rome waard, de Bicker's eh de Huydecoper's; de Bicker's, die zich zeiven wisten op te offeren voor de stad hunner geboorte ; — aan de andere zijde een jong, moedig Vorst, wien het naauwelijks als vergrijp viel toe te rekenen, 10 dat hij zijne hand naar eene kroon uitstrekte, die reeds op het eerwaardig hoofd van zijnen Grootvader zou hebben geblonken, indien de dood dezen, in hare plaats, niet den lauwer der onsterfelijkheid had toegereikt ! Welk een onderwerp !" had hij uitgeroepen, 15 „het Amsterdam der Zeventiende Eeuw, dat de vierde uitlegging harer vesten ontwierp, dat er zich op mogt verhoovaardigen, de eeuw van Frederik Hendrik door eenige onzer grootste vernuften, in haren schoot geboren en gekweekt, te hebben opgeluisterd ! — En 20 Willem II! Stel u de droomen van heerschappij voor, welke den o vermoedigen jongeling de armen van verlangen deden uitbreiden, bij de gedachtenis aan de zegepralen van zijnen Oom Mounngh, totdat de schim van zijn' gebefden, van zijn' gezegenden Vader 23 hem hoofdschuddende verscheen, en de hand terughield, die reeds naar den schepter greep ! „Welk eene tegenstelling zou een vernuft als het zijne niet gevonden hebben in den staatkundigen Aertsbergen, met den weelderigen Sommelsdijck, en 30 in die van beide met de Bicker s ! Welk een dichterbjke greep, de geschiedenis in een Profetes te verkeeren: Willem II te schilderen, overvallen door de gedachte aan eenen vroegen dood, en zijn éénig kind, den derden Willem, onder de voogdijschap van Jan »• de Witt!" Henriëtte had toegeluisterd, bij dat omwandelen in de galerij eener in beelden' gebragte historie, en  65 genoten. Albert s geestdrift had de hoofdtrekken der karakters scherp doen uitkomen, de groep werd bezield, en terwijl zij hem met hare heldere oogen aanstaarde, verwezerdijkten zij beide eene schoone gedachte van den Duitschen meester : A1miMre5dereSi?)ioh^,Jein «utes Gedicht zu erschöpfen, *unle das hebhche Kind, das ihn begeisterte, mit. Het was een zeldzaam begin van verbeven t Henriëtte gedacht het en bestrafte zich zelve, dat zij straks "zijnen ijver, voor wat hij heilig hield, had gelaakt, dat ze zich over zijnen ijver voor ontwikkeling had verwonderd. Anders was de indruk, dien de herinnering op Albert maakte. Meester in de zelfkwelling, verbeeldde hij zich dat zij slechts met den kunstenaar ophad, dat zij hem nu gispte, zoo als ze dit ook toen met een woord bad gewaagd. Immers, bij had in zijne verrukking het boek van den Heer Bosdijk van zich gestooten, toen hij in de 20 voorrede de woorden aantrof : „M ij n e bedoeling was, het aangename met het nuttige te paren en onderhoudend te zij°n, zonder strikken te spannen ter belaI ging van de onschuld, of ter kwet2osing van het zedelijk g e v o e 1." — „Belaging der onschuld, kwetsing van het zedelijk gevoel" was hij geëindigd, „hij is geen waarachtig kunstenaar die dat doet; hij heeft bet schoone ontwijd de schaamte is hem vreemd geworden. Maar, al is de Waardin zedelijk als een t r a c t a a t j e, Mevrouw ! uit eerbied voor onze Historie moest gij het boek | ter zijde leggen. De Heer Bosdijk zal beweren, dat zij hem maar tot bijwerk diende; maar ook dat is zondig, ook dat onzedelijk ! Er zijn onderwerpen, voor welke zelfs bet talent eerbied heeft; er komen tijdZw. Herdr. 27. 5  72 men mogt zich met eene omwenteling in den stijl vleijen, — objectiviteit in de beschouwing, individuabteit in de behandeling, — poëzij en geene rhetoriek meer, — een open oor voor de stem van het letter6 kundig geweten ! — Waarlijk, Albert was een pessimist, daar bij zoo dikwijls loochende, dat al die beloften vervuld zijn, — hij was een gek, wanneer hij zich zeiven het eerst van allen geeselde over het terugkeeren van den ouden 10 Adam ! Er is immers ten onzent geen letterkundige meer, wien niet van den ochtend tot den avond, als hij uitschrapt, als bij doorhaalt, als hij verscheurt, als hij bekort, als hij overwerkt, het beeld der Sybille voor 15 den geest zweeft: „Hoe schaarscher bladen, hoe hooger heure waardij ?" Al onze auteurs achten immers dien dag huns levens verloren, waarop zij den valschen goden hebben geofferd, door het vieren eener gemoedelijkheid, waarbij 20 alle verstandelijke kracht, alle zedelijke zin indommelt, door het toegeven aan eene antipathie voor burgerlui en gemeen volk, die van de ontwikkeling van het menschelijke vervreemdt ? Populair of niet populair, ieder hunner leeft immers 25 in de verwachting des dags, waarin ook hem rekenschap zal worden afgevraagd van zijn doel en zijne middelen, van den tijd hem vergund, van het talent hem bedeeld, van gaven en genie, die wij benijdden en dat wij huldigden ? 30 „Ik zie het Russische voorspan nog niet," zei Henriëtte. „Het Russische ?" hernam Albert, „boe kunt gij toch belang stellen —" „Ik heb op met al wat Russisch is," viel Van Uphoeve 35 in. „Czaar Peter —" „Die leerde te Zaandam timmeren," brak Albert den ouden deun af: „en ik zal gelooven, dat er een  73 tijd zal komen, waarin wij alles van de Russen zullen moeten leeren — als wij maar lang genoeg den kreeftengang gaan. „Kreeftengang, Mijnheer! wel in Rusland heerscht 5 tegenwoordig zin voor allerlei beschaving." „Het is waar, Mijnheer Van Uphoeve! Madem»e Taglioni is te Petersburg geëngageerd." „En Mademlle Rachel gaat er waarschijnlijk naar toe. 10 „Of de aansprekers van den Stads-Schouwburg medegmgen!" dacht Albert. Het leed schier geen twijfel meer, dat Ter Veere de hoogte van het Kalfje had bereikt. Brielle prikkelde den moorenkop met hand en stem 10 „Heerlijk!" borst Henriëtte uit. Het ging nog sneller. „Ho, Wim! ho !" riep een der beide heeren, die op zrj van de zonderlinge slede stonden. 20 ",Dac,i,t1ik, net niet, dat gij me eene poets woudt spelen ! lachte de menner van den moorenkop, „dat ge mijn paard midden in den ren zoudt willen —" „Neen, maar Byou, schoon niet geschrikt, kan naauwelnks bijhouden," antwoordde Van Uphoeve. „Het is om bang te worden," zei Henriëtte 25 Brielle hield oogenblikkelijk in. „Bravo !" riep de Weledelgeboren Meester. „Maar het Russische voorspan," fluisterde Henriëtte, van achter haar sluijer, terwijl hare schoone oogen zegevierden. 10 Weder in gestrekten draf ! Daar daagde het op, het lang gewenschte Russische voorspan, en Ter Veere werd zoo vriendelijk toegeknikt, dat Albert zich op de lippen beet van spijt. „Ik dacht toch, dat het mooijer was, dat Russische voorspan, zei Henriëtte. De moorenkop hijgde — zou Brielle, toen hij hem later hals en manen streelde, — het dier boette er  74 met eene ligtè verkoudheid voor, — niet bij wijlen eens aan zijne befhebberij voor caprices gedacht hebben ? — Van Uphoeve haalde onder het naar huis rijden, ' naar huis stappen, hadden wij moeten zeggen, nogmaals van de populariteit op; het was toch waarlijk pleizierig, algemeen te worden bewonderd, enz. enz. „Er is een trots," beweerde Albert, „die naar hooger krans staat, die niet voldaan is met iederen lof; er is 10 een trots, die het meer eere houdt, gepoogd te hebben, schoon de uitslag falen was, dan het nooit te hebben gewaagd, eene sport hooger te klimmen, dan men vóór hem klom. Maar die trots rust niet louter op eigenliefde, hij is het gevolg der kennis, hoe verre 16 men het buitenslands bragt; hij is niet denkbaar zonder innige befde voor het Land zijner geboorte ! Wat noem ik het trots ? het is eene soort van priesterschap van het goede en schoone; toewijding, zelfverloochening zijn er de voorwaarden van !" 20 „Met zulke begrippen loopt men gevaar dol te worden," zei Van Uphoeve. „Of niets te leveren," meende Brielle. „Tot van avond, Mijnbeer' Olverts!" fluisterde Henriëtte, terwijl zij in een rijtuig wipte, — het was 25 eene lieve attentie van- den Weledelgeboren' Meester. „Tot van avond!" IV Welk eene heerbjke gelegenheid voor tegenstel30 lingen, in de manier van onze jonge dichtschool, verzuimen we, welk een aantal en t o c h ' s laten we bggen, wanneer wij ons grootmoedig onthouden van eene schildering, hoe Albert zijne weêrkomst vergeleek met zijn' afrid, en zich beurtelings vleide Henriëtte's  82 van allerlei stijl, bestemd is om niets geschikts te leveren, voor het doel, waartoe men het stichtte, — de eerste eiscb, welken die kunst moest bevredigen. Ik zeg niet, dat- het ons aan fagades of inscriptiën 5 ontbreekt.. ." „Heb Paleis van Justitie, b. v.," merkte Brielle aan. „O ! die bouw heeft iets ironisch, dat stuitend is," hernam Albert, „onze geregtigheid bi verband gebragt met onze ongeregtigheid, het halfgestoffeerde Paleis 10 van Justitie, zoo als men zegt — eene Fransche benaming, die waarschijnlijk in zwang is gekomen, omdat men niet wist, welke soort van Hof er in zetelen zou — verrezen uit de -puinhoopen van het geslechte Aalmoezeniershuis. Onze pleitbezorgers beweren, dat 15 het zwaar hooren en slecht verstaan is in de Groote Zaal — mogen de arme kinderen ten minste bij de verplaatsing hebben gewonnen! Want als zonde bekennen half zonde boeten is, dan was het ons beter, dat gedenkteeken van den gruwel en van de deernis 20 eener groote stad dagelijks voor oogen te hebben, dan schier in den waan te worden gebragt, dat er niet langer zulke kinderen worden geboren en verlaten!" „De penning van wie te laat ter Beurze komen," zei Brielle, „wordt zoo slap ingevorderd, het aantal 25 overtreders is zoo zeer op weg de handhaving der wet onmogelijk te maken, dat men waarlijk in verzoeking komt te gelöoven, dat er geene behoefte meer is aan die bijdrage," „De Beurs !" viel Albert uit, „de Beurs ! eene andere 311 proeve van onzen zin voor de Bouwkunst. —" En hij hield eensklaps op. Wie er zich over verbaze, Brielle deed het niét. Ook hij zweeg. Maar terwijl zij eene wijle mijmerende voortgingen, 3' gedacht Albert den bouwval der vroegere, die zoo lang open lag, die nog open bgt, als wilde het Bestuur ocs eene scherpe, sprekende tegenstelling leveren van  83 den rj ver, die er m de dagen van haren bouw heerschte een ijver dien Hooft schilderde in de profetie van de Vee h t, uit zijnen Geeraardt van Vdsen. Luister hoe hij zingt: « Daar slaat men eenen grondt, zeediep, van palen sterk, Jïn kroont den Aemstel met geweileft metselwerk Onwrikbaar door zijn wight; om boven op te laden /.waarlijfde zuilen, 's Beurs voortreffelijke sieraden; en ons het tafereel der algemeene werkzaamheid op den Dam m de Waal, langs den IJkant, op den Oceaan aanschouwelijk maakt, door eene vergeliiking waarin ge den man herkent, die de natuur lief had' tot bespieding harer geheimenissen toe : Zoo bezigh zijn de byên, by zoomerzon, in 't Goov Daar zoete boekweit bloeit; als zy (om in de kooy le zeer bevolhkt, niet elkandre te verdringen) Uitleiden haar geslachrs bejeughde aanwasselingen ■ Oft als zy vliegen d'een aan d'andro to gemoet • ,„ nfmen af den last van 't aangewonne goedt-' Vf zy yverlSh den klaren honigh vaten Met zoete lekkerny opvullende de raten: Oft als zy keeren uit, met al haar burgery Den hommel, een gediert zoo nyver niet als zy 25 n V" ?r,dranB.en drok, en nergens ziet men iuijen ■ " De honigh geurigh ruikt naa de uitgezooge kruijen. „Verheven, benijdenswaardig Dichter!" riep Albert uit, zoo vaak bij zich, na de herlezing dier plaats verlustigde m de breede omtrekken, waarmede Hooft de roemruchte feiten van een handeldrijvend heldenvolk schetste, de roemruchte feiten zijner tijdgenooten • „verheven Dichter! die teregt den Lissabonschen laag de wenkbraauwen voor het IJ deedt nederslaan al hongen zij, volgens uwe oorspronkebjke uitdrukking van ouds begruist, vol gouden zants ; verheven Dichter ï die de verovering der Indien genoeg meendet te prijzen voor de veroveraars, voor uwe landsheden, voor uwe verwanten, door het bestaan m a n n e 1 ij k te noemen 6* '  84 -— maar die al uw beeldenschat uitstorttet, maar de oudbeid zelve plonderdet, ter verheffing van het eerbiedwaardig ongeluk: Barendsz en Heemskerk op Nova Zembla !" Maar boe de toon der vurige be- 6 wondering overging in dien van-den bitteren weedom, als hij onze flaauwe dagen met dien tijd van kracht vergeleek; de bekroïnpene deugd onzer eeuw met den heiligen ijver van het voorgeslacht, en er dan bijvoegde : „Benijdenswaardig Dichter! die slechts 10 waarheid zongt, toen gij uwen medeburgers den hoogen roem toekendet mannenharten te zijn, en moeden van vermogen, hervormers in geloof als in staatkunde, meesters zoo in wetenschap als in kunst!" 16 Houdt ons de uitweiding ten goede; die bef de voor, die studie van, die herinnering aan het verledene, verklaren Albert's gepeins, verklaren het gevoel, dat hem aangreep, als hij onder het voortgaan over het noodbrnggetje op het Rokih, — dat versleten zal zijn, 20 eer het vervangen wordt door brug of kade, — den bouwval weemoedig aanzag. Dikwijls was het hem daar, of de leegte zich eensklaps voor zijne verbeelding weder aanvulde, of hij onder die herschapen gangen en op dien weder gewelfden boog andermaal 26 de schare ontmoette, welke hij er in vroege jeugd bad gekend, — zij die in 1830 Holland, bet Holland der Zeventiende Eeuw, herboren waanden, even als zij dit geloofd hadden in 1813, en echter ter ruste gingen, eer hunne vermetele hoop werd verwezenlijkt! 30 Ware Albert Duitscber geweest, die inval zou hem, bij zijn' zweem van dichterlijken aanleg, hebben verlokt, bij maneschijn op den bouwval te gaan zitten en er etwas unheimisches van te leveren, om de haren te berge te doen rijzen. Het Hollandsch gezond ver- 36 stand had er hem gelukkig voor bewaard; maar of, zoo lang er geen krachtiger volkszin ontwaakt, zoo lang de lust tot onderzoek niet algemeener wordt,  85 zoo lang de kunst vreemd blijft aan ons leven, de indruk van het ijdele dier verwachting goede gevolgen had in zijne onvoldaanheid met het heden; beslis het, zoo gij bet durft. — * Een duw van een' voorbijganger, wien het nooit zou gelukt zijn te raden, waaraan Albert dacht, een in bet water geworpen steen, een spel van bcbt en schaauw, was genoeg om den wakenden droom te storen, om het verval dubbel afzigtelijk te maken. O, 10 de parodie der regels van Vondel, waarin deze de plaats van het achtste wereldswonderstuk aanduidt: Daer nu de zuil 't gewelfgel stut, Doock eertijds in zijn rieten hut De visscher, die met list van fuicken Den gaeuwston Aemstelvisch bedroog. De parodie dier regels, welke hij er bij wijle aanschouwde, als de havelooze ellende, op een der schiereüandjes van den Dam gezeten, zich bezig hield met • in den modderpoel te visschen, boe deed zij hem het gemis van Loots betreuren, die deernis zou hebben gevoeld met den bouwval, die de gevallen grootheid zou hebben gewroken! Albert zweeg nog altoos, en dacht, — ge moogt het gelooven, lezeres! hoe vreemd het u klinke — aan ben, waaraan hij al dien tijd, slechts met luttel tusschenpoozen, had gedacht, sedert hij zijn' voet van den Aemstel hief, en ondanks dat hij Brielle het stilzwijgen afvergde: een weinig aan Van Uphoeve, — veel aan Ter Veere, — meest, o, ik zeg niet te teeder aan Henriette, die zoo grillig was en alevel zoo vriendelijk „tot van avond ! riep. En de menner van den moorenkop ? Ook hij brak de stilte niet af, ook hem was de geprojecteerde Beurs een steen des aanstoots — waarover niet langer met eene aardigheid viel heen te wippen. Wat bad zij  86 hem er vele opgeleverd ! Eerst de profetie, dat onze dagbladen een' bluf wat ben je me zouden slaan, als Amsterdam Parijs de loef afstak: Parijs, dat eene Beurs heeft, die ge voor alles aan zoudt zien, voor 5 eene Kerk, voor een Paleis, voor een' Schouwburg, slechts niet voor wat zij, waratje ! toch is : eene Beurs, Mijnheer ! Toen de bekrooning van een stuk, waarvan men geen gebruik dacht te maken, „een navolgenswaardig voorbeeld," zei de schalk, „voor alle letter- 10 kundige maatschappijen; wie zou er niet naar streven een medaille te behalen, als men zeker kon zijn, dat het werk boven en1 buiten het bereik der kritiek zou blijven ?" . Eindelijk, we vermelden het misschien te laat, den Londenschen beursbrand, neen, de gelegen- 15 heid daardoor beiden 2 steden aangeboden, in traagheid te wedijveren; de bekrompenheid van het London Exchange Committee, dat plannen vroeg, of in Griekschen of in Romeinschen stijl, terwijl ons programma wel vierderlei opvatting duldde, en last, nat least de 20 vinuigheid der Engelsche dagbladen, over „een' smakeloozen steenhoop te meer," waarbij „de schim van Wren zuchten zou!" Het werd ons vergund een kijkje te nemen van een model, waarover men niet verlangde dat iemand 25 een oordeel zou uitbrengen; het was de laatste stof voor eene aardigheid. Want van toen af begon het eindeloos gewawel in Avondbode en Handelsblad, van wie geen verstand van de Bouwkunst hadden en toch een loodje in de 30 schaal wilden werpen; want van toen af dreigde de heer Zocher zich op de hoogte der hangende tuinen in den mantel van een overwaardig stilzwijgen te zullen wikkelen, en hield woord ook; Brielle had te veel gezond verstand om dit amusant te vinden. 1 Gids 1841: of. 2 Gids 1841: beide.  87 Het Instituut werd wakker, en werd verzocht weêr voort te slapen — de laatste aardigheid van den menner van den moorenkop, „dat we geene Academie en geen Instituut voor niemendal hadden," ging er 5 bij om zeep ! — Er werd een begin gemaakt met bet heijen; het gerucht bep dat de grond ongeschikt scheen, en de kunstzin van den mechanicus vleide zich, dat men een voorwendsel had gezocht en gevonden. 10 „Het is eene eervolle aftogt," zei Brielle, en Albert zag uit zijne mijmering op, en schudde het hoofd. „Vlei er u niet mede/' hernam hij. „Het plan, waarvan de vervaardiger zelf nog niet schijnt te weten, wat de uitvoering kosten zal, en waarop dus evenmin 15 is toe te passen, dat bet d . , „Wijs en rijp „Beraetslaeght. en bepaelt in zyn vereischt begrijp, „Bespiegelt door en door, in 't oogh der Trezoorieren „Kn Uurgemeesteren, 20 werd aangenomen, als dat men er de voorkeur aan gaf, dewijl, om nog eenmaal Vondel's lof van het vroeger Bestuur aan te halen, dewijl , uit meer papieren w waerste tekemnge, en de êelste niet ontbrack, Waer aen de breede Kaet in 't endt zijn zegel stack ; dat plan zal uitgevoerd worden, de jongste volksfeesten zijn er borg voor !" „Een paradox, jongen." „Of het er een ware ! doch de zegebogen en vreugde30 teekens bij de laatste plegtigheden, bij het bezoek van den Erfprins, bij de Inhuldiging des Konings Y. opgerigt, hebben bewezen, voor wie oogen had om te zien, dat alle zin voor het schoone is uitgedoofd ! Het viel aan het Bestuur niet te wijten, dat Amsterdam 5 öocn °P een' anderen Barlaeus, noch op een' anderen  88 Vondel bogen mogt; maar dat zelfs de beugenis te loor ging, hoe de Ystad voor twee eeuwen Vorstinnen plagt te ontvangen: zie dat overtrof alles, wat ik mij armzaligs van onzen tijd had voorgesteld!" 5 „Gij hadt er Van Uphoeve meê moeten vervolgen." „Waartoe ?" was Albert's antwoord, „hij zou ons verzekerd hebben, dat de lofdichters bewonderaars vonden. En bovendien, wie onzer beeft het niet geduldig aangezien, dat men der smaakvolle Dochter 10 uit een Duitsch koningshuis, — die de letteren, zoo men zegt, bef heeft; die bet vooroordeel wil overwinnen, dat in haar geboorteland het kind tegen zijne moeder koestert, de taal van Opitz tegen die van Maerlant, — dat men haar de Godsdienst ver- 15 toonde, een grootje met een kruis, (dat wij overal bijslepen), te midden van eene schare schimmen van den Olympus; immers zoo Amor en Hymen zich in die afschaduwingen hebben berkend! Het bleef er niet bij. Ook bij de Inhuldiging trotseerden de dunne 20 pijlers van de Noodbeurs den wensch der menigte, die ze gaarne voor eene wijle had zien verdwijnen, om ruimte te hebben, ruimte voor haar, die den Koning wilde begroeten, bij bet afleggen van den eed; — die ons bever veertien dagen beurs had doen houden 25 in St. Olofskapel, of op de Nieuwebrug, die eerste vergaderplaats van Aemstels koopbeden, dien noordscben Rialto, in de dagen onzer vaderen, — dan dat schouwspel te missen, of slechts gedeeltelijk te genieten. Ook toen, zeg ik, stelden zij de verwachting des volks 30 te loor; een ander tafereel werd er tegen opgehangen, en we zagen een bcht, dat uit den hemel daalde, en in eene stem verkeerde, die Hollandsch sprak ; we zagen dat in den jare 1840, te Amsterdam, dat Kruseman, Moritz en de Fieneman's binnen zijne 35 muren had." „Doch het waren slechts vertooningen voor het volk, vriend !"  89 „En moesten het daarom verwijten voor de Kunst zijn ? Neen, Brielle, de kwaal schuilt dieper; en het zou onbillijk zijn slechts het Bestuur hard te vallen. De smaak des algemeens is niet zoo vele eeuwen ten ' achter, als men vermoeden zou uit het velerlei middelmatige, dat er voor het volk wordt geschreven of geschilderd; maar die der hoogere standen is er nog verre van zoo gekuischt te zijn, als het vernis der beschaving doet onderstellen. Wilt ge er een bewijs 10 voor ? sla den hedendaagschen kerkenbouw gade, de eindelijk veroorloofde ontmomming van de gevels der bedehuizen onzer Roomscb-Catholijke Medechristenen, de talrijke blijken van de zucht onzer Hervormde geloofsgenooten, hunne tempelen te ver- 15 fraaijen . . ." „Het oude versje," viel de schalk in, „bet versje: „Geus, Faep, Menist, „Elk schraapt zijn kist. moet veranderd ; 1 e ê g e n is aan de orde van den 20 dag." „En wint de stad er bij ?" voer Albert voort: „getuigt eene van de drie herscheppingen — ik eisch waarlijk niet veel, — dat men tot de overtuiging kwam, welk een gewigtig werk bouwen is, dewijl het onze begrippen 25 vereeuwigt, dewijl het deze veraanschouwelijkt, den lof of den spot des nageslachts prijs geeft V' „Dien des tijdgenoot» reeds," viel Brielle in, „denk aan de Heerengracht bij het Koningsplein. Of is dat een leerspiegel, hoe men niet bouwen moet ?" 30 „Avis aux 'Waïïons!" zei Albert, en lachte om de koddige opmerking. „Het is het eerste vrolijke gezigt, dat ik u den ganschen morgen heb zien zetten," plaagde hem de menner van den moorenkop; „jammer, dat het zoo 35 kort duurt! daar is de wolk al weêrom. 0 ! wat zal Henriëtte —"