OPVOEDING EN GODSDIENST  MALMBERG'S PAEDAGOGISCHE BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN GER. LAMERS, DOCENT AAN HET PSYCHOLOGISCH-PAEDAGOGISCH INSTITUUT DER R. K. LEERGANGEN TE TILBURG I EN R VAN LUIJK, LEERAAR St. WILLEBRORD-COLLEGE TE KATWIJK a/d R. DEEL XI L. C. G. MALMBERG 's-HERTOGENBOSCH — ANTWERPEN  OPVOEDING 4 EN GODSDIENST = DOOR P. R. WOLTERS, DIRECTEUR EENER R. K. NORMAALSCHOOL TE DEN HAAG L. C. O. MALMBERO 's-HERTOGENBOSCH — ANTWERPEN 1922  NIHIL OBSTAT. Fr. LINUS ZUIDGEEST, O. F. M., Libr. Censor. Wijchen, die 8 Oct. 1922. EVULGETUR. J. POMPEN, Vic. Oen. Busc. Buscoduci, die 10 Oct. 1922.  VOORWOORD. Aan de uitgave dezer opstellen is een kleine geschiedenis voorafgegaan. Het Katholieke Periodiek Ons Eigen Blad vroeg medewerking, die gaarne werd verleend. Over opvoeding in den engeren zin, dat is de echte, zuivere, ware opvoeding, valt nog al wat te zeggen. Het juiste begrip hiervan laat soms te wenschen over, vertroebeld als het wordt door een ander begrip: de intellectueele ontwikkeling, wat men verstandelijke opvoeding belieft te noemen, en wat eigenlijk geen opvoeding is. In onze sportwereld staat lichamelijke ontwikkeling bovenaan en dat heet lichamelijke opvoeding en dit heeft met de ware opvoeding niets uitstaande. En omdat van dè opvoeding afhangt 's menschen eeuwig geluk en daarmee zijn geluk en vrede hier op het ondermaansche, is het alleszins gewenscht, neen, noodzakelijk zelfs, goed te weten, wat eigenlijk opvoeden is en dit steeds in het oog te houden ; waar we, terwijl we alle dagen werken aan onze zelfopvoeding, anderen hebben op te voeden, die 't zelf nog niet kunnen. Opvoeders zijn de ouders in het huisgezin en de onderwijzers in en door de school. In O. E. B. werd het woord gericht tot de onderwijzers vooral. Om het doel te bereiken, dat beoogd werd, is enkele lezing, om daarna te vergeten, niet voldoende. Hieraan staan steeds bloot artikelen in een periodiek. Daarom is de wensch geuit ze bij de hand te hebben in een boek. Dit wordt hierbij aangeboden als een „welgemeend woord aan alle opvoeders", ouders en onderwijzers, ook, niet te vergeten, studenten voor hoofd- en hulpakte. Een hoofdstuk over „Het verband tusschen Opvoeding en Godsdienst" opent de reeks. J. Beszmer S. J. is hier vooral aan het woord. De psychologie van den wil komt hier tot haar recht. Daar dè opvoeding 's menschen einddoel op het oog heeft, is Jesus Christus de eenig ware Opvoeder, die ons alles heeft geleerd, wat daaromtrent moet gekend worden. Wij mogen vrij alle anderen, die het beter meenen te weten dan Christus en Zijne Kerk, afwijzen. Wij  VI Christenen, staande op den vasten bodem der eeuwige Waarheid, behoeven in dezen niet meer te zoeken. Opvoeden zooals 't moet, deed ieder goed volgeling van Christus alle eeuwen door. Na het hoofdstuk: „Opvoeding en Leiding van Onderwijzers" is ingelascht: „De Mariacongregatie en ons Bijzonder Onderwijs", eene inleiding op vriendelijk verzoek en naar aanleiding van dit artikel, gehouden voor Onderwijzers en Kweekelingen op den tweeden Nederlandschen Congreganistendag op 14 en 15 Augustus 1921. Veel zou gewonnen zijn, als mannen van energie het initiatief namen om tot de oprichting van dit eenig instituut te geraken voor alle Katholieke onderwijzers in ons land. Aan het slot wordt het woord gegeven aan een Bisschop, zooals hij sprak tot de vergaderde Katholieke onderwijzers op een congres vereenigd, waarop de Katholieke opvoeding der Roomsche jeugd enkele dagen lang onderwerp van bepreking was. Het kon als sluitstuk dienen voor de gebundelde opstellen. Mogen ze iets bijdragen ter bevordering en verzekering van de ware opvoeding onzer jeugd. Feestdag Allerheiligen 1922. PRUD. WOLTERS.  INHOUD. Voorwoord. BIz. Het verband tusschen opvoeding en godsdienst. Inleiding 1 § 1. De opvoeding door de school 5 § 2. De menschelijke wil 15 Christendom en wilsvorming 18 § 1. Schijnbare tegenstrijdigheden en hare verzoening 18 § 2. De beloften van het Christendom aan den menschelijken wil en de motiveering er van -. 26 § 3. Het Katholieke geloof en de zedelijke wilsbeslissing.. 32 § 4. De door het geloof voorgelichte wil aan den arbeid .. 38 Wat is godsdienstig onderwijs ? 51 Hoe openbaart zich het godsdienstige bij het onderwijs 65 Welk voordeel heeft het godsdienstig onderwijs voor den leerling ? 79 Welk voordeel heeft het godsdienstig onderwijs voor den onderwijzer zelf ? 90 Een goed opvoeder doet aan zelfopvoeding 116 Zelfopvoeding van den onderwijzer 123 Valsche en echte opvoedkundigen 128 Leiden ten goede; Gezag 133 Opvoeding en Leiding van Onderwijzers 139 De Mariacongregatie en ons Bijzonder Onderwijs 144 Het gebed in de opvoeding en het gedenken van Gods tegenwoordigheid 155 Iemand opvoeden is hem leeren vrijwillig te leven naar Jezus' leer 161 Slotwoord 173  2 niet-godsdienstige gevoelens te kwetsen en zich zware straffen op den hals te halen ; — ofwel, de. christelijke deugdbeoefening, derhalve de opvoeding, er aan te geven ; en daarmee heeft deze school als opvoedingsinstituut haar waarde verloren. Zij behartigt alleen nog de lichamelijke vorming en de verstandelijke ontwikkeling. Ouders, die helder zagen en begrepen, dat hun kind het voornaamste moest missen, keerden die school den rug toe en ziedaar de vruchtbare oorzaak van het ontstaan der vele Bijzondere Scholen, zoowel van Christelijk-protestantsche zijde, als van de Roomsen-Katholieken. Dit bewijst wel, dat nog vrij algemeen de overtuiging bestaat: opvoeding, opleiding tot deugd, is zonder godsdienst niet bestaanbaar. Om zijn voorschrift heeft de Staat zelf afgebroken, wat hij met zooveel ijver wenschte op te bouwen. Maar de Staat is niet de eenig schuldige. Gezien de mentaliteit van honderden onderwijzers, met name van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers, zooals die zich openbaarde in hun eigen orgaan — hun optreden tegen het wettig gezag in de school; het overboord werpen der regelen van wellevendheid tegenover de gestelde overheid ; de jalouzie, broodnijd, afgunst, waarvan zij blijk gaven ; — kon het niet anders, of een massa menschen, die nog vrede namen met die school, keerden zich met walging van haar af. De bedienaren dierzelfde school, die naar best vermogen haar dienden, geven volmondig toe, dat de onderwijzers zelf de schuld dragen, dat de doodsklok over haar luidt. Met alle godsdienstige ouders in den lande zeggen wij: een onderwijzer, die blijk geeft door de praktijk van zijn leven het met de deugdbeoefening niet ernstig te meenen, is daardoor reeds niet geschikt om op te voeden; dus zijn volle plicht te vervullen. Hoe zou het ook anders kunnen zijn ? Zonder liefde tot de deugd en afschuw van de ondeugd zal de wil van den mensch nimmer de neiging vertoonen om de deugd praktisch in beoefening te brengen. Immers hoe leidt men op tot deugd ? De deugd kan men niet mededeelen, zooals men dat wel kan, en ook doet, met kennis en vaardigheid. De onderwijzer eischt van den leerling gehoorzaamheid, volgzaamheid. En al zou de leerling niet willen, hetzij doorloopend, hetzij voor en na, dan kan hij hem daartoe dwingen, zoodat met opletten, lessen leeren, werk maken, de gewenschte kundigheden zijn deel worden.  3 Tot deugdbeoefening echter bereikt men met dwang niets. Des menschen vrije wil, ook die van een kleinen mensch, laat zich niet dwingen. Hij moet zelf willen. En daarom is het bij de opvoeding de groote vraag: hoe zal men duurzaam den vrijen wil in beweging brengen tot het doen van het goede ? Gaan we eens te rade bij rasechte opvoedkundigen, zooals de H. Ignatius van Loyola. Wat deed hij eerst zelf ? Hij zocht de eenzaamheid op, de stilte, de rust; hij dacht na over des menschen bestemming hier op aarde; hij overwoog het grootsche, edele, verhevene, aantrekkelijke van de deugd, die den mensch zijn hoogsten adeldom schenkt; hij doordrong zich van afschuw voor de ondeugd ; voor alles, wat den mensch verlaagt, onteert. Met eiken nieuwen dag schitterde de waarheid helderder voor zijn verstand, drong de overtuiging dieper door in zijne ziel; en in zijn ha rt groeide, groeide steeds krachtiger eene liefde tot de deugd, wortelde altijd dieper een haat tegen de ondeugd, die gedurende zijn heele verdere leven onuitroeibaar bleken. De warme overtuiging van het verstand, ziedaar de motor van den wil. Is door rustige, ernstige zelfoverweging die motor in beweging gebracht, dan houdt alle zelfverblinding uit oppervlakkigheid gesproten op. De wil streeft welbewust naar het verheven doel, de degelijkheid Bil., de flinkheid, de deugd ; hij leert zegevieren over eigen zwakheid, hij laat zich niet van de wijs brengen door de drogredenen der zelfzuchtige eigenliefde of der dwaze wereld ; hij biedt met welslagen het hoofd aan de overal rondsluipende verleiding. De H. Ignatius heeft zijn werkwijze neergelegd in zijn onvolprezen boek der geestelijke oefeningen, dat duizenden en nogmaals duizenden ten zegen is geweest en nog is. Betere bijdrage tot de echte zelfopvoeding bestaat er niet. Men neme de proef met die oefeningen en men zal praktisch ervaren, dat de innige overtuiging van het verstand den wil onweerstaanbaar drijft tot de beoefening der deugd. Wat is een gesloten retraite vooral, eene missie, godsdienstleer, de onderrichting of de predikatie van den Priester in de Kerk, anders dan het opwekken, gaande houden, verlevendigen van de innige overtuiging, den wilsmotor, om met volle kracht te sturen naar de beoefening der deugd ? Jules Payot in zijn bekend werk over „L'éducation de la volonté", wendt zich tot de intellectueelen, met name de studenten van de hoogeschool, — deze menschen moeten studeeren, nadenken, van al de  4 rest heeft hij geen verwachtingen — en betoogt, hoe zij door diepgaande zelfoverweging hun wil standvastig kunnen bewegen in de richting van het edele, goede en ware, van de deugd dus ; zoodat zij mettertijd tot een machtige zelfbeheersching komen, die het lage en verkeerde in den mensch onderdrukt en alleen plaats laat voor degelijkheid en deugd. Zoo zullen zij hun levenstaak volbrengen en de anderen tot voorbeeld dienen en hun den weg kunnen wijzen, die leidt tot degelijkheid. Wat de overtuiging doen kan, door voorhouden van anderen verkregen en versterkt en gegroeid door zich indenken, leert ons de historie van den dag. In volkskrant en vergadering wordt den werkman door zijn leiders voorgehouden: de kapitalist buit hem uit, mest zich vet met zijn vleesch en bloed ; hij voert niets uit, laat hem werken en zwoegen en ontberen; en dergelijke meer. Deze overtuiging zet zich vast bij den knecht; hij denkt er dagelijks aan ; steeds wordt hij meer opgezweept; niemand kan 't hem nog uit zijn hoofd praten, dat de bestaande maatschappelijke orde niet deugt; dat gezag, overheid alleen nog dient om hem zijn deel der aardsche goederen te onthouden; dat op de puinhoopen der bestaande orde eene nieuwe moet worden gebouwd naar zijn voorstelling ; dat alle sta-in-den-wegs onverbiddelijk moeten worden opgeruimd; en hij is gereed werkdadig in te grijpen ; hij is rijp voor de daad. Nu is het niet voldoende een vaste, innige, warme overtuiging te hebben. Die overtuiging moet dagelijks door zelfoverweging weer worden opgewekt, verfrischt, versterkt, of zij verzwakt, gaat eindelijk te loor en kan den wil niet meer brengen tot de goede daad ; men bezit niet meer, maar men heeft gehad. Payot eischt daarom van de intellectueelen dagelijksche zelfoverweging. De H. Theresia, die honderden zielen krachtig leidde op den weg der heldhaftigste deugden, zegt dat men onmogelijk een goed kloosterling kan zijn als men niet dagelijks zich op de zelfoverweging toelegt, 't Is heel begrijpelijk, hoe het komt, dat er zijn, die ijverig beginnen, maar later op hun schreden terugkeeren. In hun zwakheid gaf de verflauwde of verloren overtuiging hun geen kracht meer tot het streven naar datgene, wat eertijds het verstand hen deed inzien als het edelste, het schoonste, het verhevenste ; de heldhaftige deugd van een, die naar het volmaakte streeft. Is het ook niet een bekend feit, dat juist degenen, die, hetzij door hun levensomstandigheden, hetzij  5 door vrijwillig verzuim, den Priester niet meer hooren, hun geloofsovertuiging verliezen en daardoor zedelijk meer en meer afzakken ? Voor den opvoeder, den onderwijzer, ligt hier een ernstige vingerwijzing naar den weg, die voor zijn leerlingen leidt naar de opleiding tot deugd. § 1. De opvoeding door de school. Toegepast op „De opvoeding door de L. S.", staat het vast, dat de onderwijzer moet kweeken bij zijn leerling eene onwrikbare overtuiging, die noodzaakt om zoo en niet anders te handelen. Kweeken, let wel; de plant, althans in kiem, is reeds aanwezig. In den regel is het kind zeer toegankelijk voor wat edel is, waar, schoon en goed ; is er de kiem voor het kwaad, de zonde, die der deugd is er evenzeer. Het is nog niet besmet met de beweegredenen, die in zijn omgeving haar grond vinden in de bedorvenheid der menschen ; motieven, wortelend in zelfzucht, luiheid, genotzucht, in een zondig leven. Het is een dwaasheid te meenen, dat opvoeden tot deugd alleen zou bestaan in ge- en verbieden, beloonen en straffen. De vrije wil van het kind moet mobiel worden gemaakt om vrijwillig datgene verkiezen te doen, wat met plicht en geweten in overeenstemming is. Daartoe is noodig de vaste, onwankelbare overtuiging hem bijgebracht èn door de ouders thuis èn door den onderwijzer in de school. De zelfoverweging nu, die brengen moet tot de overtuiging, is bij het kind uitgesloten, gezien zijn onkunde, zijn volslagen gemis aan levensernst. Wat het kind niet kan, doet nu de onderwijzer. Hij wekt in het kind op een groote liefde tot de deugd ; en hier tegenover een innigen haat en afschuw voor de zonde. De wil volgt dan vanzelf. De H. Johannes Baptista de la Salie, die het L. O. reorganiseerde, den onderwijzersstand ophief uit zijn vernedering, in zijn dagen het uiterste bereikte voor de verstandelijke ontwikkeling der schoolleerlingen, gaf speciaal ter wille van de opvoeding tot deugd de nauwkeurigste voorschriften. Zoo vindt men in de z.g. „Conduite", „de leiding" n.1. voor zijne scholen, een eigenhandig geschreven werkje voor zijn onderwijzers — dit is nog steeds het handboek voor de Eerw. Broeders der Christelijke Scholen, heel de wereld over — het voorschrift, dat de onderwijzer eiken schooldag na het morgengebed voor zijn leerlingen zal houden een korte overweging d.i. een opwekking  7 De Heilige Johannes Baptista deed dit reeds twee en een halve eeuw geleden en zijne zonen rekenen het zich ten plicht dagelijks aan de korte overweging vast te houden. Is dit ook niet hèt opvoedingsmiddel geweest der Roomsche Moederkerk alle eeuwen door, steunend op de leer van Jesus Christus zelf ? In de „Lexikon der Padagogik" deel V van Dr. Otto Willmann vindt men op blz. 639 het volgende: „In den jongsten tijd is met betrekking tot het voorkomen van overtredingen tot ons komen overwaaien een nieuwe behandeling der leerlingen in den vorm van het z.g. Brownlee-systeem. Dit laatste wordt natuurlijk door vele onzer paedagogen bewonderd: het is immers „Amerikaansch". In werkelijkheid echter komt het opvoedkundig handelen zoo volkomen overeen met de korte overwegingen in de scholen van De Ia Salie, dat men geneigd is aan te nemen, dat de uitvindster van dit systeem, de directrice van de groote Lagrange-school in Toledo (Ohio) het gebruik van de Broeders der Christelijke Scholen moet gekend hebben. Ook het Brownlee-systeem eischt dagelijksche overwegingen („geconcentreerde gedachten") en tracht deze dienstbaar te maken aan de verbetering der schooltucht. Bij den aanvang van den schooldag worden de kinderen er toe gebracht hunne gedachten vijf minuten lang te vestigen op een bepaald levensideaal en de conclusie dien dag vast te houden in den geest. Voor elke maand kiest men een bepaald onderwerp (waarheidsliefde, kuischheid, gehoorzaamheid, ordelijkheid, zelfbeheersching e. m. a.), dat van alle zijden wordt bekeken. Het woord voor de maand wordt iederen morgen door een der scholieren met groote letters op het bord geschreven, opdat allen het steeds voor oogen hebben. Deze manier van handelen, waarvoor geldt, wat van de overwegingen reeds gezegd is, zou buitengewoon gunstig gewerkt hebben en de schoolstraffen inderdaad verminderd". In zijn bekend werk „Schule und Charakter" 13de druk, zegt de alom gevierde Fr. W. Foerster op pag. 208 onder het hoofd : „Preventieve en repressieve discipline" de volgende merkwaardige woorden : „Alle hier voren opgesomde opwekkingen tot eene meer diepgaande zielzorg in het schoolleven, moeten dienen als eene voorbereiding tot een inderdaad karaktervormende schooltucht: er moet aangetoond worden, dat eene meer grondige en meer algemeene behandeling der velerlei karaktervraagstukken in het schoolleven de ware grondslag is van alle „gehoorzaamheidspaedagogiek" en van iedere „hervor-  8 ming der schooltucht". Gehoorzaamheid en tucht moeten om zoo te zeggen natuurlijkerwijze groeien uit de opvoeding van velen te zamen, welke opvoeding moet omvatten en bevruchten het geheele innerlijke leven van den scholier. In plaats hiervan moet men niet enkel mechanisch en daardoor verbitterend en kregel makend door onophoudelijke terechtwijzingen, bedreigingen en straffen ingrijpen in zijn bestaanssfeer. Door zulke meer diepgaande zielkundige fundamenteering der schooltucht worden niet alleen talrijke zoogenaamde ordeverstoringen van meet af voorkomen, maar is men ook zeker van eene opvoedende uitwerking der schoolgehoorzaamheid en der schooltucht, die veel verder reikt dan het schoolleven. Slechts datgene, wat met het geheel der karaktervorming vast verbonden is, kan ook op het geheele karakter beslissend inwerken. Eene slechts gedeeltelijke opvoedkundige behandeling werkt zelfs storend in op het karakter; want karakter is eenheid van willen en voelen en kan daarom slechts door de algemeenheid der inwerking worden bevorderd — alle eenzijdigheid brengt verwarring, verbrokkeling, onevenwichtigheid in het innerlijke leven. In het hier volgende wordt gewag gemaakt van eenige pogingen in het buitenland aangewend, waarbij men op de boven aangeduide wijze een begin maakte met de zielkundige verdieping der discipline in de school. In den jongsten tijd hebben de opvoedkundige grondstellingen en de uitslag er van voor de opvoeding van den Katholieken Paedagoog Dom Bosco (Turijn) de opmerkzaamheid tot zich getrokken der opvoedkundigen van allerlei richting. Ook deze stelt het „preventieve" systeem tegenover het repressieve en zegt van het eerste: „Door het preventieve systeem wint de opvoeder op zoodanige wijze het hart van het kind, dat hij met de taal des harten niet slechts gedurende den tijd der opvoeding, maar ook later nog diens overtuiging beinvloeden kan. Heeft de opvoeder eenmaal het hart van den scholier gewonnen, dan oefent hij over hem eene groote macht uit; hij kan hem waarschuwen, hem raad geven, hem zoo noodig terechtwijzen, vermanen, zelfs indien hij reeds het volle maatschappelijke leven is ingetreden en een ambtelijke waardigheid bekleedt. Uit deze en nog vele andere redenen blijkt duidelijk, dat het preventieve systeem boven het repressieve de voorrang toekomt". (Salesianische Nachrichten, Februari 1907).  9 Het repressieve systeem kan misschien ordestoringen en wanordelijkheden voorkomen, maar bezwaarlijk zal het den schuldige kunnen verbeteren ; men heeft opgemerkt, dat de jongens de ontvangen straffen niet vergeten; meestentijds koesteren ze eene zekere verbittering en ook den wensch, zoo spoedig mogelijk het juk af te werpen ; ja zelfs, zich te wreken. Onder het preventieve systeem verstaat ook Dom Bosco eene manier van overweging en bespreking met de jeugd, eene zoodanige wijze van dieper ingaan op hunne wenschen, hun moeilijkheden, hun zwakheden, dat men het hun als het ware onmogelijk maakt fouten te begaan. Om nog te gewagen van pogingen, in Amerika aangewend op het gebied der preventieve discipline, moet in het bijzonder de aandacht gevestigd op het zoogenaamde Brownlee-systeem, dat aanvankelijk op eene groote school in Toledo (Ohio) met den besten uitslag werd aangewend en in ieder geval eenige zeer bruikbare opwekkingen heeft opgeleverd. Het verslag daarover is van de hand zelf der uitvindster van het systeem," de directrice der z.g. Lagrange-school. (800 scholieren, jongens en meisjes). Zij vertelt, dat zij in een cursus over psychologie het woord gehoord had: „Gedachten zijn realiteiten". Daardoor was zij op het idéé gekomen, de macht van geconcentreerd denken voor de schooltucht te benutten. Zij vroeg zich zelve af, of men de jongens en meisjes er niet toe zou kunnen brengen, zich de krachtige werking van geconcentreerde gedachten meer bewust te worden, en deze macht in dienst te stellen der karaktervorming. Zoodoende ontstond het plan, den scholier er toe te brengen, vóór alles een vijf minuten lang bij het begin van den schooltijd de gedachten te vestigen op een levensideaal en op de middelen en wegen dit te benaderen. Voor iedere maand werd een bepaald onderwerp gekozen (gehoorzaamheid, zelfbeheersching, reinheid, eer, waarheidsliefde, wellevendheid, e. d. m.) en dan van alle zijden belicht. Hierbij ging men uit van het beginsel, dat de onderwijzer zoo min mogelijk zelf moet praten, maar beter nog de gedachten en ervaringen aan de kinderen zelf moet ontlokken, om deze dan te verhelderen of te verbeteren. Het vastgestelde woord voor de maand werd altijd 's morgens door een der leerlingen met groote letters op het bord geschreven. De verslaggeefster vertelt van een der knapen, die, terwijl hij het woord  10 „setfcontrol" op het bord schreef, door een medescholier voortdurend aan zijn jasje werd getrokken, en reeds op het punt stond hem een oorveeg te verkoopen, toen hem het onderwerp voor dien dag inviel. Toen had hij, zooals hij haar zelf getuigde, tot zich zelf gezegd: „Tom, hold on to yourself. Remember self-control!" De schrijfster stelt nadrukkelijk in het licht, dat deze besprekingen haar en de andere leerkrachten eene buitengewone verlichting ter handhaving der schooldiscipline bezorgd hadden. Dit is zeer begrijpelijk, zelfs afgezien van den onmiddellijk ethischen invloed der „five minutes-talks; de omstandigheid alleen, dat onderwijzer en leerling tot elkaar zijn gebracht als gelijken, zwak menschelijke schepselen ; zich vereenigen in het belijden van hoogere waarheden; kalm hun meening uiten over dingen, die anders slechts worden aangeroerd als er een in verhoor wordt genomen, berispt, vermaand of gestraft, werkt verzachtend en verheffend op de persoonlijke gespannen verhouding, die vooral ontstaat steeds tusschen die te gehoorzamen en die te gebieden heeft. De belangstelling voor gewetensvragen en wilsvorming wordt zoodanig gewekt en ontwikkeld, dat om zoo te zeggen een hooger beroep, waar men niet persoonlijk in betrokken is, zijn invloed doet gelden boven het „klassegekibbel" tusschen onderwijzers en leerlingen. De grondgedachte dezer geheele proefneming is in ieder geval volkomen juist: dat men n.1. de ethische gevoelens, overtuiging en bedoelingen, waarop men in de school steeds een beroep moet doen, niet zonder meer als reeds aanwezig aanneemt, maar dat men zelf aan de opwekking en verheldering er van moet meewerken. Over al de boven opgesomde thema's handelt de onderwijzer zonder twijfel vijf minuten lang en langer zelfs, als hij ontstemd is over de een of andere overtreding — doch, jammer genoeg, slechts in den vorm der opgewonden strafpredikatie. Zou het niet inderdaad onvergelijkelijk doeltreffender zijn, indien hij een beter psychologisch moment wist te kiezen — een moment, waarin scholier en onderwijzer in hun beste stemming, in het volle bezit hunner geestelijke en zedelijke krachten zijn ? Dit is volgens algemeene bekendheid nooit het geval naar aanleiding van een overtreding. De eene partij is ontstemd, de andere terneergeslagen of misschien zelfs verhard. En de heele inwerking is vruchteloos en mist haar doel, omdat de bedoeling van het gesprokene te onmiddellij k een bepaalden persoon betreft en omdat daarenboven  11 de heele uitspraak al te gemakkelijk kan opgevat worden als zijnde slechts de terugslag van het gekwetste gezag des onderwijzers, — terwijl zulke besprekingen eerder als eene vriendelijke gave des onderwijzers op den koop toe moet zijn bij zijn ambtelijk optreden". Tot zoover Foerster! Het kan een vijftien of twintig jaren geleden zijn, dat bij een hoofdakte-examen werd opgegeven een opstel te maken over „Roodkapje", de opvoedkundige elementen daarin voorkomend en aan te geven, hoe die aan de zedelijke vorming der leerlingen dienstbaar te maken. Men ziet het, ook hier, en terecht, gaat men er van uit: de wil wordt voorgelicht en in bepaalde richting gedreven door de overtuiging van het verstand; wat het verstand als het goede, ware, schoone erkent is de wil verplicht na te streven, 't Is maar de vraag of naar aanleiding van zoo'n sprookje, of honderden andere verhaaltjes van het openbaar, neutraal onderwijs de noodzakelijke overtuiging kan gevestigd worden. Zeker, het gevoelige kind is gauw enthousiast voor het edele; zal ook blijken geven, hoe jong ook, dat het goed wil en stelt al mooie daden. We moeten hiervoor aannemen, dat de naaste omgeving van het kind, het huisgezin n.1., zedelijk goed is en bovenal, dat de onderwijzer een geliefde persoonlijkheid is, zedelijk hoog staande, die zijn jeugdig gehoor kan roeren, grijpen in de ziel. Doch vooreerst: men moge oogenblikkelijk het gemoed kunnen treffen van een zedelijk bevoorrecht kind, zal de overtuiging blijvend zijn ? Zal ze bestand zijn tegen de motieven, waardoor een ongodsdienstige samenleving, bedorven lieden uit de omgeving worden geleid ? Wat zal van die overtuiging geworden, als men den kinderschoenen eenmaal ontwassen is en men met deze de kinderlijke naieviteit heeft afgelegd; als driften en hartstochten de ziel gaan beroeren ? Men bedenke wel, we hebben met de groote massa te maken, gewone menschenkinderen ; niet met den een of anderen enkeling, naar geest en gemoed buitengewoon bevoorrecht! Een der opvoedkundige elementen in „Roodkapje" is ook de gehoorzaamheid aan vader en moeder, aan elk wettig gezag. Hoe wil men het kind de overtuiging geven, dat het gehoorzamen moer,buiten den godsdienst om ? Dat het is in zijn eigen belang, mooi, edel, e.d.m.; laten we toegeven, dat het kind zich gevangen geeft door die motieven alleen, onbedorven als het nog is; omdat vader en moeder degelijke menschen zijn, tegen wie het opziet, tegenover wie het zich zwak  12 gevoelt, hulpbehoevend! Doch indien dit laatste niet het geval is, waar blijven die motieven ? Waar blijven die later, in de volgende levensperiode, als de zelfgenoegzaamheid is ontwaakt, als het onbeproefde gemoed zich wijzer waant dan de ouder, als men vrij zoekt te zijn in zijn doen en laten, men moeders schortebanden laat glippen ? Hoe geheel anders staan de opvoeders tegenover het geval, als de godsdienst beweeg- en stuwkracht wordt tot daden, omdat godsdienstige motieven de overtuiging beheerschen ? Dan blijkt de catechismusles over het vierde gebod de beste opvoedkundige bijdrage om gehoorzaamheid te leeren. Gehoorzaamheid is een onafwijsbare plicht, ongehoorzaamheid een zonde, die schuldig maakt tegenover God. In dit licht laten we zien èn de eenvoudige gehoorzaamheid van Jesus zelf tot Zijn dertigste jaar; èn het voorbeeld der heiligen, die Jesus uitbeeldden in zich zelf, zooals elk Christen behoort te doen. De wet Gods geldt voor de kinderen niet alleen, maar voor ieder volwassene, waar hij staat tegenover het wettig gezag. En de godsdienstige onderwijzer onderstreept zijn meesleepend woord door het voorbeeld van onderdanigheid, dat hijzelf geeft tegenover zijn meerderen. Woorden wekken alleen, maar voorbeelden trekken onweerstaanbaar mee. Het eerste zonder het laatste mag misschien een oogenblik ontvlammen, maar het heilig vuur is gauw gebluscht. Woord en voorbeeld gaan steeds samen, als de godsdienst het fundament vormt, waarop een degelijk leven is opgetrokken. Met recht vragen we ons af, hoe willen de duizenden onderwijzers, die van geen gezag willen weten, de dragers • er van het leven lastig maken; die gehoorzaamheid vernederend achten, ja deze zelfs als een lafheid aanzien, hoe willen die liefde wekken tot gehoorzaamheid, de vaste overtuiging vestigen, dat gehoorzaamheid plicht is ? Maar ten andere, wat is voor menschen zonder godsdienst „plicht"? Waarom moet men die betrachten ? Wat is deugd, wat is zonde ? Waarom zou men de eerste beoefenen, de laatste verafschuwen en dus laten ? Waarom moet men zich zelf beheerschen, handelen tegen zijne booze, zondige neigingen in ? Wie is de Wetgever, die daartoe verplicht ? Wat is het doel van ons aardsch bestaan ? Waar moet het heen met den mensch ? Wat is het leven ? Dit zijn toch de klemmende vragen, waarvoor de opvoeder staat bij de opvoeding! En waar vindt men de oplossing er van tenzij in den waren godsdienst ? Buiten  13 den waren godsdienst staat alles wankel, worden we her- en derwaarts geslingerd door louter menschelijke meeningen, die zich voortdurend wijzigen en dus geen houvast bieden, waar we richting hebben te geven aan ons leven en bij de opvoeding aan anderen de goede richting moeten wijzen. Voor hem, die op den vasten grond staat der Christelijke geloofs-, genade- en zedenleer bestaat er omtrent die allergewichtigste levensvragen geen den minsten twijfel en bij de opvoeding gaat hij recht op het doel af. Klaarblijkelijk kan de echte wetenschap, dus ook niet de zuiver wetenschappelijke psychologie, waarop men zich beroept bij de opvoeding, in botsing komen met wat de Eeuwige Waarheid zelf den mensch leerde en openbaarde. Los van die Waarheid staat de weg open tot elke dwaling, al dient ze zich ook aan als de moderne, de nieuwste, dè wetenschap. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Een van recenten datum: In het hoofdenblad „Het Onderwijs" schrijft Bokhorst, een der vaste medewerkers, eene artikelen-reeks over „Sociale Paedagogiek". Wat is dat voor eene paedagogiek, zou men kunnen vragen. Doch dit daargelaten. Wat moet er van opvoeding terecht komen, door iemand, die zulke ideeën aanhangt; deze nog wel de nieuwste, de wetenschappelijke noemt; door hen, die zich door dezen laten voorlichten ? Hij schrijft: „Voor de oudere psychologie stond het vast, dat 's menschen daden besturd werden door zijn denken, zijn bewuste voorstellingen. Dit is nog de populaire meening. Door de vergelijkende dierpsychologie en het wegvallen der scherpe grenzen tusschen menschen- en dierenwereld, breekt zich thans een andere psychologie baan. Het zijn de aangeboren instincten, die den mensch in de eerste plaats drijven: zijn zucht tot zelfbehoud — behoud van het individu — de geslachtsdrift — behoud van de soort — en de van bovengenoemde instincten afhankelijke, als kinderliefde, hebzucht, pronkzucht enz. De bekendste hedendaagsche Engelsche psycholoog Mc. Dougall waarschuwt ernstig tegen het onjuiste populaire geloof, dat verstandelijke redeneeringen 's menschen daden beheerschen". Men ziet het: eenige klakkeloos neergeschreve n beweringen ; geen schijn van bewijs. Een wetenschappelijke weerlegging van dezen onzin zou te ver voeren. Men sla er de degelijke psychologen van vroeger en later en onzen tijd maar eens op na. Zonder psycholoog te zijn  14 kan ieder, die er naar streeft godsdienstig mensch te zijn naar plicht en geweten, bij zich zelf waarnemen, dat het aangehaalde onzin is. Reeds in het boek der schepping zegt de Heer der Heeren tot den mensch : „gij zult uwe neigingen onder u hebben"; m.a.w. gij moogt u niet laten leiden door uwe dierlijke instincten ; we moeten ons onze waardigheid als mensch bewust blijven en overeenkomstig die overtuiging handelen. Genoemd schrijver voegt er nog de volgende aanhaling van Mc. Dougall aan toe: „Slechts eene juistere psychologie kan ons van deze verouderde dwaalbegrippen genezen. We moeten geheel afzien van de leer, dat ons gedrag hoofdzakelijk voortvloeit uit een berekening van de gevolgen van deze of gene handelwijze, en we moeten daarvoor in de plaats deze waarheid aannemen, dat elk schepsel, mensch of dier, zich op eene bepaalde wijze gedraagt, doordat de aangeboren neigingen en impulsen hem in deze of gene richting drijven". Kan het dwazer? Je zuiverste determinisme! Waar blijft de verantwoordelijkheid ? Welke beteekenis heeft nog deugd en ondeugd ? Waartoe nog gevangenissen en verbeterhuizen ? Die zijn er toch voor honden en katten ook niet. Wie denkt er nog aan opvoeden ? Evenmin als aan het opvoeden van koeien en paarden natuurlijk. De rechterlijke macht kan opdoeken of desnoods de aangeboren neigingen en impulsen achter slot en grendel zetten. Welke beteekenis kan met deze stelling voor oogen nog hebben het woord „schuld" ? Als Mc Dougall 's leer waarheid bevat, hoe verklaart men dan het schuldbesef na misdragingen ? Hoe zou een onderwijzer, die deze leer huldigt, nog redelijkerwijze kunnen beloonen of straffen en pogingen in het werk stellen om het kind den weg te wijzen, die leidt naar degelijkheid, deugdbeoefening, zelfverbetering ? Is het te verwonderen, dat volgelingen van deze leer, die God bij hun levensbeschouwing uitschakelen, den Oppersten Wetgever, die den mensch schiep tot Zijne eer en glorie, en met een vaste levensbestemming; die den mensch een geweten meegaf in het leven, dat men eenvoudigweg negeert; dat die volgelingen de school alleen nog kunnen laten zijn louter leerinstituut, waar van opvoeden in den waren zin geen sprake kan zijn ? Is men aan die zijde daarom misschien zoo in de weer, om alles en nog wat opvoeding te noemen, behalve datgene, wat .nderdaad opvoeden is, opdat men althans den schijn kunne redden ? De eerste deugd de beste, die een kind moet leeren, is gehoorzaamheid aan het gezag. Op welken grond kan een onderwijzer, de op-  15 voeder onderdanigheid eischen, als hij geen God erkent? Is deze eisch stellen iets meer dan temmen, evenals bij dieren? Het past dan geheel in de lijst van Mc Dougall c.s., die mensch en dier op één lijn stellen. Men wil opvoeden zonder God, buiten den godsdienst om, alsof de aanlokkelijkheid der deugd zulk een kracht kon hebben, dat de deugd het steeds winnen zou, waar eigenbelang, driften, hartstochten, de trek naar de zonde een woordje gaan meespreken ; alsof God, de Alwijze Bestuurder van het heelal nooit zijn Liefde had geopenbaard voor den mensch ; niet het vooruitzicht van een eeuwig loon, eene eeuwige straf had noodig geacht om blijvend den mensch in het gareel te houden van zijn plicht; alsof, zelftucht, zelfregeering, godsdienstige discipline van der jeugd af geleerd, alleen niet de eenige waarborg was voor latere deugdbeoefening en dezer afwezigheid niet een onherstelbaar verlies beteekende voor het heele leven; alsof louter menschelijke kracht toereikend was om den mensch onafgebroken voor de zonde te behoeden. Wij, Katholieken, zeggen daarom met recht: opvoeding zonder godsdienst kan niet bestaan. En omdat de Lagere School niet alleen leerinstituut is, maar ook en vooral moet opvoeden, is voor ons ongodsdienstig onderwijs een onding. Er is niet veel gevaar voor, dat een ongezonde dwaalleer, als boven genoemd, eenigen vat kan hebben op een godsdienstig man. We wilden alleen doen gevoelen, dat opvoeding zonder een godsdienstigen grondslag eene onmogelijkheid is. Bij een waarlijk godsdienstig opvoeder — hij zij ouder of onderwijzer — is de opvoeding der kinderen in goede handen. In het licht onzer geloofs-, genade- en zedenleer vindt hij vanzelf den weg, die rechtstreeks leidt tot het beoogde doel. Hoofdzaak is — en dat willen de hier bijeengevoegde artikelen uit O. E. B. doen zien — dat de onderwijzer praktisch godsdienstig is. Is hij het niet metterdaad, alleen in naam, dan kan de schijn, het uiterlijke zijner klas met leerlingen, mooi zijn, echt opvoeden doet hij niet. § 2. De menschelijke wil. Zonder godsdienst is opvoeding in den strengen zin niet denkbaar. Schrijver dezes voelt wel de waarheid dezer stelling, maar is niet bij machte ze uit de rede te bewijzen. Wellicht zou een wetenschappelijke  16 behandeling van een onzer Katholieke psychologen een nuttig werk kunnen zijn, èn ter bevestiging onzer Katholieke onderwijzers, die den godsdienst niet bij hun opvoedkundigen arbeid verwaarloozen, èn ter bekeering van hen, die 't allemaal „te braaf" vinden, maar vooral ter weerlegging van onze tegenstanders, die, als boven aangehaald, zweren bij de telkens opduikende z.g. moderne wetenschappelijkheid als van een Mc Dougall c.s., die met één pennestreek de beproefde leer der Katholieke kerk, al is 't zonder zweem van bewijs, verouderd noemen en dus niet wetenschappelijk meer. Als Payot aan het slot toe is van zijn „opvoeding van den wil, door zelfbeheersching", een zeer aan te prijzen werk ter bestudeering, dan zegt hij: „De bewezen slotsom van het heele werk is, dat wij ons karakter verbeteren kunnen, dat wijzelf de opvoeding van onzen wil kunnen voltrekken ; dat wij op den duur en met de kennis der wetten onzer natuur zeker tot een hooge mate van zelfbeheersching geraken. Wat de Katholieke Kerk van de hooger aangelegde menschelijke naturen verlangen kan (dit zal wel moeten luiden : van iedereen, jong en oud, geleerd en ongeletterd; niet allen brengen het evenver; dit hangt ook nog af van aanleg, persoonlijke toeleg, Gods bijzondere genade, enz.) veroorlooft ons voorop te stellen, wat men van voortreffelijke jongelui zou kunnen verwachten. En nu moet men ons niet komen zeggen, dat de geopenbaarde godsdiensten (ik meen, dat de Katholieke godsdienst alleen „geopenbaard" kan heeten) beschikken over middelen, die wij niet hebben en niet hebben kunnen. (Toch is dit zoo in de Katholieke Kerk. De H.H. Sacramenten, vooral biecht en H. Communie, zijn steeds vloeiende bronnen van kracht. Waardoor wil Payot die vervangen ?) Onderzoekt men, waaruit die verbazende macht der Kerken over de geloovigen bestaat, dan ontdekt men, dat hare werkdadige middelen in twee groote groepen te verdeelenzijn: de rein menschelijke middelen en de middelen van zuiver godsdienstigen aard. De rein menschelijke middelen worden tot drie teruggebracht :de macht van het gezag , de macht der openbare meening en die der godsdienstige opvoeding, die het kind van der jeugd af gewoonweg wordt „ingekneed"; en door herhalingen van verschillenden aard : mondeling onderricht, leesstof, openbare plechtige handelingen, predikaties, enz. drukt zij (de Kerk) de godsdienstige gevoelens in de diepste diepten zijner ziel. „Zouden wij nu echter deze drie middelen niet in hoogere mate  17 • bezitten, dan de Kerken?", vraagt Payot zich af. En de nu volgende oratorische vragen moeten dienen om ons een „ja" af te dwingen. Wij gelooven er niets van. Intusschen, laat hij een proef nemen, en ons menschen toonen van heldhaftige deugdbeoefening, zooals de Katholieke Kerk er bij duizenden kan aanwijzen en wij zullen het hem toegeven. Tegen feiten immers valt nu eenmaal niet te redeneeren. Payot vervolgt dan: „Maar, zoo voegt men er bij, geen werk van grondige zedelijke verbetering is mogelijk, als het niet middelen van religieusen aard tot grondslag heeft. Dit gelooven wij eveneens, maar wij gelooven ook, dat de eenig noodige en voldoende religieuse waarheid deze is: dat het heelal en het menschelijk wezen er niet zijn zonder een zedelijk • doeleinde en dat geen enkele poging voor het goede verloren gaat." Laat Payot het eens met deze noodige en voldoende waarheid beproeven. Van harte zullen we elke grondige zedelijke verbetering der menschen toejuichen. Hij blijkt in te zien, dat de werkzaamheid der Katholieke Kerk opvoedingsarbeid is, alle eeuwen door, voor alle volken, evenzeer als voor elk individu. Zij kan geen enkele harer ten dienste staande middelen missen, haar geschonken door Jezus Christus zelf, de eeuwige Waarheid, die wel weet het doel van het heelal, het levensdoel van den mensch. Voor dat levensdoel heeft Hij Zijne leer gegeven, Zijne voorschriften, Zijne genademiddelen. Met minder kunnen wij het dus niet stellen. Opvoeding is wilsvorming. Het is derhalve zeer aan te prijzen, dat de onderwijzer studie maakt van den menschelijken wil. Een zeer aan te bevelen werk daartoe is dat van Julius Beszmer. S. J. „Das menschliche Wollen". Freiburg in Breisgau. Herdersche Verlagshandlung 1915. (Berlin, Karlsruhe, Munchen, Straszburg, Wien, London und St. Louis, Mo.) In de vijfde afdeeling, het zevende hoofdstuk, dat het slot vormt zijner wetenschappelijke behandeling, waarin hij de velerlei tegenstanders ook recht laat wedervaren, bespreekt hij: „Het Christendom en de Wilsvorming", hetgeen wel eensluidend mag heeten met den titel van ons opstel: Opvoeding en Godsdienst". We laten dat hoofdstuk in zijn geheel volgen. Opvoeding en Oodsdienst. 2  CHRISTENDOM EN WILSVORMING. § 1. Schijnbare tegenstrijdigheden en hare verzoening. Onze uiteenzettingen hebben aangetoond, dat eene wilsvorming mogelijk is, dat men in menig opzicht de ziekelijke wilszwakte kan te boven komen. De bewijzen werden ontleend aan de natuur der zaak zelf, aan de in den mensch sluimerende krachten, de feiten van zoo menigen ommekeer en een richten tot betemis zelfs in ernstige gevallen. Doch het „Ceterum censeo"1) gold steeds weer: de wil van die opgevoed, gered moet worden zelf, moet voor het goede gewonnen worden; hij zelf moet vastbesloten zijn, uit eigen, innerlijke beweging het goede te willen, energiek de andere faculteiten te werk te stellen, den strijd tegen de booze neigingen en begeerten aan te binden en door te zetten ; hij mag niet ophouden en rusten, tot zijn doel bereikt is, hij mag niet terugschrikken voor eenige moeilijkheid, voor geen enkel vijand de wapens neerleggen. Nu echter komt de groote vraag: Heeft de wil ook uit zich zelf de kracht daartoe ? Als we de opgevijzelde aanprijzingen van zoovele boeken over wilscultuur, met name eener reeks Amerikaansche werken, gelooven mogen, die met trotsche verachting op het „afgeleefde Christendom" neerzien, dan is het een wonderlijk gemakkelijke zaak een wilsmensch te worden van den eersten rang. = Een cursus in ademgymnastiek, in rationeele voeding, in naakt turnen voor den spiegel en dergelijke spieroefeningen, in wilsconcentratie, in Yogicultuur, met uitschakeling van alle denken en daardoor het streven naar innerlijke geesteskalmte en rust, of ook langere bespiegelingen met altruistische overwegingen, of eindelijk, wat het eenvoudigste is, een cursus in hypnotisme, om zich zelf en de heele wereld te kunnen beheerschen — dit alles is aanbevolen en wordt nog aanbevolen, om helden te vormen en de „narigheid van het sterven" niet meer te vreezen. = Waar zooveel wilscultuur moet worden aangeprezen, en men tot J) Naar het bekende wojrd van Cato: Ceterum censeo, Carthaginem esse celen dam.  19 zoo hoogen prijs de wilscultuur wil bereiken, daar moet wel ergens een haakje los zijn. Echter geeft ook de theorie, naar het schijnt, diegenen gelijk, die het voor gemakkelijk houden, sterk van wil te worden en die zoo maar over alle moeilijkheden heenstappen. = Is niet de menschennatuur edel en goed, en draagt zij niet in zich de kiem van alles wat edel, schoon, verheven is en gelukkig maakt ? Het ware, schoone en goede trekt immers het menschenhart met kracht mede, zoodra het zich ons in zijn geheele schoonheidsvolheid toont. Het slechte evenwel is vernederend, laag, werkt afstootend op de menschennatuur, is minstens klein, verachtelijk, schijnt niet de moeite waard er naar te streven. Er is geen mensch met gezond verstand, die de deugd niet bewondert en lief heeft, die de ondeugd niet haat en verafschuwt. Zelfs bij den diepst gezonken mensch, bij den booswicht, is de achting voor de deugd, die hij met voeten trad, niet geheel uitgedoofd; en in het diepst zijner ziel verfoeit hij de slechte daad, die hij beging. Gezien dit alles moet het toch gemakkelijk zijn, terug te keeren en weer den weg te bewandelen der zedenwet. „Dwaasheid, ongerechtigheid, slechtheid, bedorvenheid" zijn de uitdrukkingen, waarmee de edele menschennatuur, die spreekt uit den mond des volks, de eigen misdrijven en dwalingen aanduidt. Daarom moet het wel gemakkelijk zijn, het zedelijk goede te willen en het zedelijk slechte te vermijden. Waar nu de goede wil is, daar komt het vanzelf tot de uitvoering. Where there is a will, there is a way. Aan het energieke „ik wil" staat geen beletsel in den weg met betrekking tot de zedelijkheidswet, het moge dan zoo groot zijn als het wil. = In laatste instantie is ter zedelijkheid voldoende de innerlijke wilsakt en deze wilsakte kan geen boei aangelegd worden. Zoo luidt de theorie en het zij verre te beweren, dat hierin niet waarheid schuilt, veel waarheid, een groote waarheid. 2. Maar vragen wij eens de ruwe werkelijkheid. Wat zegt zij ? Niet aan de pessimisten willen we de vraag voorleggen, maar alleen de nuchtere wereld der feiten. Waar zijn die groote, wilssterke mannen, die niet enkel groot waren door aardsche veroveringen, maar groot in hun zedelijke gedragingen, die hun geheele leven volmaaktelijk in dienst stelden van de goede zaak ? In het Christendom ontbreken zij niet. Maar juist deze mannen klagen over hun eigene zwakheid ;  21 de Crimineel-anthropologen van mee te spreken, als zij niet door valsche partijdigheid voor het ongeloof de getallen willen verzwijgen. De strijd in ons eigen binnenste is een bekende zaak en ieder spreekt van de twee elkaar bestrijdende zielen. Men zou kunnen meerien, dat de geheele zedelijke ellende haar oorsprong vindt in de persoonlijke zonde, dat het eigen vrijwillig toegeven, het zelfgewilde ondervinden der lage neigingen de schuld draagt. Was dat zoo al, dan is het feit nog een groot raadsel, dat de mensch zoo vaak niet handelt naar zijn beter inzicht, maar dat zijn wil wegen bewandelt, hem gewezen niet door zijn denkend verstand, maar door zijn lage lusten. Het blijkt dus wel een heel eigenaardig geval te zijn met de wilskracht behoorend tot de natuur van den mensch. Maar het is ook heel iets bijzonders met die natuur, op zich zelf edel en rein. De omstandigheden zijn dan ook bij lange na niet zoo eenvoudig, als het naturalisme en het humanisme dit voorstellen. Volgens hen zou de menschennatuur volkomen goed, volkomen vrij zijn van iedere verkeerde neiging, uit zich zelf tot een volmaakte ontwikkeling geschikt; het booze zou slechts van buiten af in het kind binnendringen door het slechte voorbeeld, verderfelijke leerstellingen, door een averechtsche opvoeding ; volgens Rousseau door de verkeerde wetten, door gewelddadig ingrijpen van afzonderlijke personen, door de verfijnde cultuur en door de ongelijkheid in de maatschappelijke verhoudingen. Volgens die leer heeft de opvoeding geen andere plicht, dan de op zich zelf goede natuur van het kind te behoeden tegen schadelijke invloeden van buiten. Het ideaal der opvoeding zou dan zijn de Grieksch-Romeinsche cultuurmensch. Zulke uiteenzettingen klinken zeker heel mooi, maar zoo aardig, is het op de wereld niet gesteld en zij miskennen de historische leer der feiten. Zonder twijfel is de menschelijke natuur rijk aan goeden aanleg, aan voortreffelijke gaven ; maar in den toestand waarin het menschenkind zijn intrede doet in de wereld, is het arm en zwak en hulpbehoevend. Zoodra het zieleleven begint te ontwaken, bemerken wij bij het kind, trots de beste omgeving en het voortreffelijkste voorbeeld, de begeerlijkheid, zich openbarend vóór elke verstandsuiting. Deze begeerlijkheid betreft dingen, die zeer gevaarlijk kunnen worden voor het zedelijk leven en het spelen op geslachtelijk gebied is in geen geval altijd zoo onschadelijk, als het somwijlen wordt voorgesteld. Ook kan men maar niet zeggen, dat de begeerlijkheid bij het kind  22 enkel te wijten is aan den invloed van physische of geestelijke zwakheid ; want zeer vaak vertoonen lichamelijk en geestelijk krachtig ontwikkelde kinderen ook duidelijk sprekende slechte neigingen, die op de krachtigste wijze in goede banen moeten geleid worden, willen ze het kind niet tot ondergang strekken. De zuiver natuurlijke ontwikkeling neemt deze uitwassen in geenen deele weg. De GriekschRomeinsche cultuurmensch wien eigen zijn : „een gezond en geoefend lichaam; een denkende geest, rijk aan kennis; een zedelijk rein en krachtig handelende wil; een warm en voor het schoone ontvankelijk gemoed ; een verstandige godsdienstigheid" is geen beeld der werkelijkheid, maar de schepping eener fantasie van een, die voor de klassieke oudheid bijzondere voorliefde heeft. Een feit is het, dat de mensch aan zich zelf overgelaten en zijn zuiver natuurlijke krachten geestelijk en zedelijk te gronde gaat. Het schreien naar hulp van boven, dat oprijst in den bloeitijd juist der klassieke oudheid, klinkt ons toe als een diep aangrijpend „De profundis". Het is een merkwaardig verschijnsel, dat juist op heden, waarin ter eener zijde zoo met opzet wordt terugverwezen naar de onuitputtelijke bronnen van edel mensch-zijn, sommige psychopathologen ter anderer zijde beweren, dat in elk kind den misdadiger schuilt en zij in hem de verdorvenste neigingen ontdekken willen. Dit eene woord Freud en zijne school „psychoanalyse" volstaat als verwijzing. Dit zijn natuurlijk leelijke en ergerlijke overdrijvingen. Maar deze toonen toch ook helder en duidelijk aan, hoe men door die lofhymnen op de reine, edele menschennatuur, die zonder vlek of smet zou wezen en de bron van alle kracht en macht op een dwaalspoor komt. En in het nieuwe heidendom klinkt eveneens angstgeschrei uit de diepte. Het zijn dikwijls, helaas, slechts wanhoopsklachten; geen geroep om hulp tot den Schepper.x) Nietzsche roept uit: „So lernt doch uber euch hinweglachen". Maar zelf komt hij er voor uit: „En ik zag een groote treurigheid over de menschen komen. „De besten worden hun werk moe. „Eene leer ontstond, een geloof ging naast haar: Alles is leeg, alles hetzelfde, alles waar. „En van alle heuvelen klonk het weer: Alles is leeg, alles hetzelfde, alles waar!" l) Vgl. Jos. Kreitmaier S.J., „Moderne zielen en moderne kunst", in „Stimmen aus Maria-Laach" 87 (1914) pag. 60 en vlgg.  23 Een feit is en blijft het: naast de verheven en edele eigenschappen der menschennatuur treft men nu eenmaal aan gevaarlijke neigingen en begeerten. Het licht is niet uitgedoofd, maar donkere en zelfs de allersomberste schaduwen glijden er overheen. De wil moest een heerscherswil zijn of hij moet het worden. Doch in het binnenste van den mensch huizen weerspannige vasallen, die zich verzetten en luisteren naar een vijandig aanvoerder. De zuiver natuurlijke wilscultuur stelt stilzwijgend voorop, dat het zedelijk goede, edele en schoone zich aan den wil vertoont in een stralenkrans, die zulk eene beweegkracht ontwikkelt, dat het eigen wilsbesluit van den mensch heel gemakkelijk zich er naar voegt. De nuchtere werkelijkheid echter leert ook wel wat anders. Juist in die oogenblikken, waarin de mensch het meest behoefte heeft aan dit betooverende licht, die aantrekkelijke kracht der hoogere en geestelijke beweegredenen; in die oogenblikken, waarin de bruisende en ziedende golven der lagere begeerten en zuiver aardsche belangen komen aanstormen, schijnen duistere wolken dat hemelsch gesternte te bedekken; ze verlichten slechts door een somber schemerlicht heen, dat niet verlicht en niet verwarmt. Terwijl de zinnelijke goederen hun volle verleidende kracht ontwikkelen en in het aantrekkelijkste licht schijnen, dat de fantasie er omheen getooverd heeft, vertoonen zich onze dagelijksche plichten in een somber grauw, en de wil moet met veel moeite alle beweegredenen bij elkaar zoeken, die ons moeten aansporen, het pad onzer zware verplichtingen te vervolgen. Hier stuiten we op groote antinomieën: datgene, wat de mensch in rustige, ernstige oogenblikken als het beste erkent, dringt niet door; de innerlijke harmonie, die hij in zich verwacht, vindt hij niet; tusschen het ideaal en de rauwe werkelijkheid gaapt een breede, diepe klove. 3. Hoe is dat te verklaren ? Er is slechts eene oplossing : Ab initio non fuit sic ! Dit was niet Gods eerste plan met zijn schepsel. Zoo heeft de Vormer der menschennatuur het niet gewild. Kardinaal Newman heeft in zijn klassiek werk: Apologia pro vita suax) in een heerlijk, doch aangrijpend hoofdstuk deze gedachten samengevat. Er zij hier een plaats voor ingeruimd: *) Apologia pro vita sua. A history ot his religious opinions, by John Henry Cardinal Newman. New edition, Londen 1900 pag. 241 en vlgg. Vgl. de Duitsche beknopte bewerking van M. Laxos, Saariouis 1913 pag. 244 en vlgg.  24 = „De aanblik der wereld is niet anders dan de schriftrol des profeten doet zien : „vol van geklaag, treurigheid en weegeroep." „De wereld te zien in haar voortbestaan en haar uitgestrektheid, haar wisselvallige geschiedenis, de veelsoortige menschenrassen en hun streven naar hooger, hun lotgevallen, hun wederzijdsche vervreemding en twisten ; verder hunne doeleinden, hunne gewoonten, hun regeerings- en cultusvormen ; hunne ondernemingen, hun doelloos jachten, hun toevallig succes en hun veroveringen, het krachteloos te gronde gaan van lang bestaande instellingen, de zoo zwakke en op zich zelf staande teekenen van een opgezette onderneming, de blinde ontwikkeling van datgene, wat zich ten slotte openbaart als een groote kracht of waarheid, de voortgang der dingen, als ware deze afhankelijk van zinlooze krachten en alsof deze niet beoogde een bepaald doel; de grootheid en de nietigheid van den mensch; zijn verreikende plannen, zijn korte levensduur; de sluier, die zijn toekomst verbergt; de teleurstellingen in het leven; de nederlaag van het goede, de overwinning van het booze ; lichaams- en zielepijn ; het overheerschen en de daardoor stijgende kracht der zonde ; de in zijn vloed meevoerende afgodendienst; het bederf, het verschrikkelijk hopelooze van het ongeloof; de hèele toestand van het menschengeslacht, zoo vreeselijk en toch zoo getrouw beschreven in het woord van den Apostel: „Dat geen hoop (meer) heeft en zonder God is in de wereld" — dit alles levert een aanblik, die duizelig maakt en doet verbleeken, en hij dringt den geest het gevoel op van een diep geheim, dat absoluut de mensch niet vermag te doorgronden. „Wat te zeggen van zulk een hartverscheurend, zinsverbijsterend feit ? Ik kan slechts antwoorden, dat ofwel er geen Schepper leeft of dat déze (nu) levende menschenmaatschappij in den waren zin uit zijn tegenwoordigheid is verbannen. Indien ik een knaap zag van schoone gestalte en gemoedsaanleg, wien men het aanziet, dat hij is van een edel geslacht, uitgestooten in de wereld, zonder middelen, die niet in staat is om te zeggen van waar hij komt of te noemen zijn geboorteplaats, zijn bloedverwantschap ; dan zou ik moeten besluiten, dat met zijn levensgeschiedenis een geheim is verbonden, en dat hij er een is, over wien zijne ouders, om welke reden ook, zich schamen. Zoo alleen zou ik in staat zijn de tegenstelling te verklaren tusschen datgene, wat men op zijn uiterlijk voorkomen afgaande van hem verwacht en datgene, wat hij in werkelijkheid is.  25 En zoo oordeel ik over de wereld ; als er een God is, en, daar er een God bestaat, moet het menschengeslacht van zijne eerste ouders af in het een of ander verschrikkelijk ongeluk zijn gestort. Het is gerukt uit het verband van het oorspronkelijk wereldplan des Scheppers. Dit is een feit, een feit even zeker als dat van zijn bestaan ; en zoo wordt de leer van datgene, wat men theologisch erfzonde noemt, voor mij even zeker, als dat de wereld bestaat, en het bestaan van God". = Newman gaat uit van den feitelijken toestand in het menschenleven, zooals dit zich vormt overal, waar men de bovennatuurlijke gaven der verlossing niet kent of, op eigen kracht vertrouwend, die niet gebruikt. De onwetendheid in de gewichtigste vraagstukken; het onvermogen, een menschwaardig zedelijk goed leven te leiden, temidden van de aanlokselen der zinnelijkheid en omgeven van de zorgen, bekommernissen en pijnen van zwaren arbeid, het om zich heen grijpend bederf, dat we hier zien, dringt onzen geest de overtuiging op: zoo kan het niet altijd geweest zijn. Gods liefdevol scheppingsplan moet door den vrijen wil des menschen tegengewerkt zijn. Dit sombere, doch onweerstaanbaar zich opdringende voorgevoel eener vroegere katastroph in de geschiedenis van het menschengeslacht is slechts een zwakke echo van de Christelijke leer over den zondeval, de erf schuld en de booze begeerlijkheid als treurige nalatenschap. Met eene natuurlijke beschouwing komen we echter niet verder, dan dit zekere voorgevoelen. De openbaring slechts verschaft ons klaarheid en zekerheid over Gods eerste plan met den mensch, over de noodlottige katastroph en den weg, die ter redding leidt. = Zonder twijfel had God den eersten mensch kunnen scheppen, zooals de menschen nu het leven ingaan, zonder bovennatuurlijke gaven, met dezelfde vermogens, dezelfde neigingen en aandriften, dezelfde begeerlijkheid, die zich tot het zinnelijke wendt, geen verstandelijk overleg vooraf laat gaan, die groeit en verderfelijke wegen bewandelt. Maar dan zou Hij ons wel andere, natuurlijke hulpmiddelen hebben ter beschikking gesteld en het verloop van een menschenleven zou zich onder de schutse dezer natuurlijke voorzienigheid zoodanigen vorm hebben aangenomen, dat het bereiken van het eeuwige doel niet zoodanige moeilijkheden waren in den weg getreden, als nu het geval is. Maar Gods alwijze beschikking luidde anders, m  26 Volgens de geopenbaarde leer was de mensch van den beginne af verheven tot eene bovennatuurlijke orde, geroepen tot een geluk, dat ver uitging boven elke verwachting en elk verlangen van het menschenhart. Hij werd geschapen in den staat van heiligheid ; zijn zinneleven was den geest onderworpen en op zijn wenk onderdanig ; de uitwendige omstandigheden waren zoo gelukkig, als men zich slechts denken kan, hij zou kennen noch leed of tranen, noch smart of dood. Toen kwam het eerste verzet tegen Gods gebod. Met de heiligmakende genade boette hij ook in de andere genadegeschenken Gods, het geluk van het paradijs, de onsterfelijkheid en voor alles de gave, die harmonie schiep in het menschenhart en het zedelijk leven gemakkelijk en zoet maakte. God heeft zich over den gevallen mensch ontfermd en het door de genade der verlossing hem mogelijk gemaakt zijn eeuwig doel te bereiken. Maar de genadegave der integriteit, het geluk van het paradijs, de lichamelijke onsterfelijkheid heeft Hij voor dit aardsche leven niet terug gegeven. De mensch moet zich door de moeilijkheden heenslaan, die de zorg om voeding, kleeding, onderdak, de natuurlijke loop der dingen en voor alles de booze begeerlijkheid en de tweestrijd in eigen binnenste hem bereiden. Gods helpende genade wordt hem ieder oogenblik aangeboden. Hij echter, die zich door eigen kracht wil redden, gaat ten onder. De leer over de erfzonde alleen lost het geheimzinnige raadsel op der menschelijke machteloosheid, die Newman zoo aangrijpend heeft geschetst. § 2. De beloften van het Christendom aan den menschelijken wil en de motiveering er van. Is de menschheid een gevallen geslacht, dan is hare redding gelegd in Gods vrije hand, en de wil des menschen moet, indien hij hulp en redding zoekt, den weg bewandelen, dien God hem in zijne barmhartigheid heeft afgebakend. Geen heil is te wachten van enkele schaarsche waarheden van een godsdienst, die enkel op verstandelijk inzicht berusten ; wijsgeerige godsdienstige systemen zijn nooit in staat geweest des menschen wil te bedwingen of te sterken. Van de godsdiensten, die de geschiedenis kent, kan slechts de Christelijke aantoonen door God gewild te zijn ; geen andere ook maakt er aanspraak op, den mensch Gods hulp en  35 jeugdige, volwassene en vergrijsde boosdoeners, die door dokters en crimineel-anthropologen worden ingedeeld bij de categorie der zedelijk waanzinnigen, omdat zij geen verklaring vinden voor hun menschonwaardige godsdienstige stompzinnigheid en zedelijke verruwing. Hoe meer de mensch groeit tot volle geestelijke ontwikkeling en rijpheid, des te meer moet enkel uit de spontane wilsaffecten het zelfbewuste en vrij menschelijk willen gevormd worden. De mensch moet leeren, zich een doel te stellen en dit op krachdadige en werkzame wijze na te streven met gebruikmaking van de hem ten dienste staande middelen en met inspanning van al zijn vermogens. Daartoe moet er orde heerschen in het menschwaardig willen. Wij kunnen niet alles bezitten en genieten, en niet alles verdient op gelijke wijze, dat we er ons hart aan hangen. Het moet ons daarom duidelijk worden, wat voor ons ontwijfelbaar en onder iedere omstandigheid waard is nagestreefd te worden en wat enkel in bepaalde gevallen, slechts betrekkelijk waarde bezit. 2. Onder de hoogere, geestelijke goederen, die ons het Katholieke geloof leert kennen, is er een, dat boven alle andere ver uitsteekt. Het is God. De eerste vraag van den Catechismus luidt: „Waartoe zijn wij op aarde ?" En het antwoord : „Om God te erkennen, Hem te beminnen, Hem te dienen en daardoor eeuwig zalig te worden." Slechts weinigen worden zich bewust, welke diepe zielkundige, zelfs hemelsche wijsheid in deze woorden zijn samengevat en welken zegen zij in zich sluiten voor den menschelijken wil. Zij zijn niets minder dan het volkomen zeker richten van den menschenwil op zijn eenig, laatste, onveranderlijk levensdoel, dat echter ook hem volkomen gelukkig maakt. De wetenschap moge studeeren, navorschen, opdelven, zij kan toch niets hoogers en beters vinden, dan deze eenvoudige woorden. Zij komen trouwens van Hem, die de natuur des menschen schiep en haar dus door en door kent. = Het menschenleven moet een doel hebben, anders is 't de moeite niet waard te leven ; aan het einde des levens moet een goed gevonden worden, dat voor alle menschen bereikbaar is, niet een privilegie van bevoorrechte klassen of buitengewone menschen; een goed, dat in het bereik ligt op alle plaatsen, in alle tijden, onder alle omstandigheden ; een hoogste doel, waar niets boven uitgaat, dat zich door niets anders laat vervangen, dat eenheid brengt in het leven en alle ver-  37 smaken de tafelvreugden en nog wel wat anders. Daar bazuinen Stoïcijnen uit de waarde van doffe gelatenheid, het gelijkmoedig dulden en verdragen, het stille grafleven eener stoïcijnsche ziel, waarin alle affecten dood zijn. Het zijn lieden met gevulde beurs, een aangenaam en behaaglijk tehuis, een schitterend inkomen en een welzoorziene tafel. Hunne liederen maken op den armen, nooddruftigen werkman een zeer bijzonderen indruk. Maar den wil bewegen ze niet. = Nu werpt het geloof zijn verhelderend licht op deze schepping en nu wordt haar aanblik geheel anders. Zij toont zich nu als een pelgrimstocht naar het eeuwige vaderland. En zij is wondergoed ingericht, rijk aan middelen God te erkennen, te beminnen en te dienen. De rijkdommen en zinnelijke genietingen hebben veel ingeboet van hun betooverenden glans en vele zwarte schaduwen van zonden omzweven ze ; de kwellingen echter verschijnen in het heldere, hemelsche licht van het Kruis. Nu loont het de moeite in deze wereld te leven ; want ze is slechts de weg naar het eeuwig vaderland ; het loont de moeite hierbeneden rustig de aanlokkingen af te wijzen om maar moedig toe te tasten. Nu krijgt de beroepskeuze beteekenis. Aardsche vreugden en smarten, arbeid en tijden van vroolijkheid, droeve weken en vroolijke feesten komen elk op zijn tijd. Nu eerst begrijpt de mensch waartoe hij zijn vrijen wil heeft. En Gods geboden en zijn plichten van staat toonen hem den rechten weg in den doolhof. Het mangelt hem noch aan motieven om de vreugden, die God hem toezendt, dankbaar te genieten en zich ten nutte te maken ; noch aan beweeggronden, om offers te brengen en ontberingen te dragen, die de vervulling zijner plichten uur aan uur van hem vragen. De vrees voor de zonde, het aangrijpend öf dit — öf dat, de liefde tot God, het voorbeeld van zijn Heiland, een blik op zijn kruis, hebben voor hen, die het ernstig meenen met hun geloof, een beweegkracht, die voldoet voor alle eischen, die het leven ons stellen kan. De geschiedenissen der Martelaren zijn er de beste getuigenissen voor. Zoo is hier het bewijs geleverd, dat het Katholieke geloof in staat is, dat energieke „ik wil" telkens en opnieuw te werk te stellen, dat steeds op een bepaald doel gericht is en dat het begin vormt van alles, wat waarachtig menschwaard, doelbewust handelen en werken is. Het Katholiek geloof is niet slechts daartoe in staat, heel natuurlijk  39 gesteld heeft. Hij moet echter ook matigend, regelend en remmend ingrijpen, waar voortdurend het vermogen, hetzij 't zich wendt naar vreemde doeleinden of in zijn streven te onstuimig, te haastig wordt en daardoor in gevaar brengt den op het doel gerichten, vruchtbaren arbeid. Den geheelen weg langs moet de mensch zich zooveel ontzeggen, dat met name voor de zintuigen aangenaam en zoet is, en veel onaangenaams op zich laden. Dat is harde arbeid en dezen legt men zich niet op zonder dringende beweegredenen. Abstine, sustine, aggredere. Onthouden, verdragen (dulden), aanpakken. Dit zijn de dagelijksche eischen, die elk beroepsleven en vooral het zedelijk leven aan den mensch stelt. We zullen zien, hoe beslist de Katholieke godsdienst hier partij kiest voor het doelbewuste willen en welke energie hij den wil verleent. L Abstine. Onthouding is de eerste en laatste regel voor het leiden van een zedelijk leven. Het maatschappelijk samenleven, het behoud onzer gezondheid naar ziel en lichaam, onze waarde ais mensch en de vrede onzer ziel eischen onthouding. = Die niet van zijn vroegste jeugd af is aangespoord zich te oefenen in zelfoverwinning en in het brengen van offers, die is niet opgewassen tegen de eischen van het leven. Ofwel hij moet in rijper jaren met de grootste inspanning het verzuimde inhalen, of hij wordt heel gauw een zedelijke, geestelijke, en waarschijnlijk ook een lichamelijke ruïne. Het is laat, als men eerst na twee, drie jaren universiteitsleven met het abc van een zedelijk leven beginnen moet en het is zeer moeilijk voor het meisje, met de onthouding eerst te willen beginnen, als het op het punt staat in den huwelijken staat te treden. Uit menschen, die in hun jeugd nooit hebben geleerd zich zelf te verloochenen of zich een offer op te leggen, wordt gerecruteerd de breede schaar van willoozen in het gewone leven. = Een kind, dat het geluk heeft, in den schoot der familie volgens de grondstellingen der Katholieke Kerk opgevoed te worden, wordt al vroeg gewoon gemaakt aan onthouding. Want gehoorzaamheid beduidt zelfverloochening, zijn snoepzucht beheerschen is zelfoverwinning, kuisch en rein te zijn heet zelfoverwinning. En wat nog voornamer is: het kind van goed Katholieke ouders schijnt deze zelfoverwinning niet toe als een conventioneele dwang, maar spoedig als iets vanzelf sprekends, wat ieder eerzaam mensch doet, als een vrees voor het leelijke, voor ondeugd en zonde, als een heilig gebod  41 gedachten altijd draait om lage genietingen en begeerten. Deze schijnen het eenig voorwerp te zijn, dat hun belang inboezemt; hoogere en edelere genoegens blijven hun vreemd. Hoe heilzaam is het daarom, als de ernstige en liefdevolle woorden van onzen Heer en Meester, als goede raadgevers voor den geest staan, als voorbeelden uit de heilige Schrift, uit de levens der Heiligen dan opkomen in den geest, als heilige schietgebeden als van zelf op de lippen komen en een hartelijk: „Heer, help mij, ik verga!" uit de beangstigde ziel opstijgt, als het woord der Heiligen klinkt in het oor, dat eens den H. Augustinus redde : „Wat zij konden met Gods genade, waarom gij dan niet ?" Ja, met Gods genade ! Dit is het groote verschil tusschen de wijsgeerige systemen en den Katholieken godsdienst. Gene prediken voor den wil zelfverloochening en offer, maar zij geven hem daartoe niet de kracht. De mooie voorstellingen van de deugd om haar zelfs wil verbleeken tegenover de meesleepende betoovering der zonde. De leer, die spreekt van het blijde loon, dat de zelfverloochening in zich zelf meedraagt, verstomt bij den sirenenzang eener zwelgende, dansende omgeving. De Katholieke Kerk belooft ons Goddelijke kracht en brengt ons naar de bronnen van genade. = Zij bedriegt ons niet, als zij met schoone redeneeringen over wilskracht en de onoverwinnelijke veerkracht van den mensch, die de treurige ervaring van iedererrdag en de naakte waarheid voorbijziet. De Kerk zegt ons duidelijk, hoe het met ons gesteld is: onze wil is verzwakt, zonder Gods genade zijn we niet eens in staat, de natuurwet geheel en volkomen na te leven ; zonder zijne hulp komen wij de zware bekoringen niet te boven, die ons menschen overvallen. Zoo blijft de Katholiek, die zijn geloof volgt, behoed voor de zelfverblinding, die meent, dat zij alle gevaren kan trotseeren en welk zelfbedrog reeds na den eersten zwaren val plaats maakt voor een zekere energieloosheid en willoosheid. = In het bewustzijn van zijn eigen zwakheid zoekt de Katholiek kracht bij God door het gebed en het ontvangen der heilige Sacramenten. Daar put hij de kracht, rein en kuisch te zijn ook in gedachten, zachtmoedig te zijn en vol liefde jegens zijn evenmensch, rechtvaardig te zijn jegens ieder en geen nijd of wrok te doen opkomen tegen hen, wien de goederen dezer aarde als in den schoot vallen, die zich geen enkel genot behoeven te ontzeggen, of wien aller waardeering als op den voet volgt. Hij ziet naar de ontberingen en offers,  42 die vele lieden zich getroosten om de goederen der aarde te verwerven en zegt met den Apostel: „Die in den wedloop strijden, onthouden zich van alles; zij doen het om een kroon te verwerven, die vergankelijk is; wij echter strijden om een onvergankelijke kroon". = Maar is niet juist deze „onthouding", dit eeuwig prediken der zelfverloochening geschikt, elke vreugde te ondermijnen en daardoor een voorname aansporing voor den wil vruchteloos te doen zijn en zoo iedere arbeidsvreugde en daarmee elke wilsenergie te dooden ? Dit berust op een misverstand. Het Katholieke geloof verbiedt vooreerst heelemaal niet iedere aardsche vreugde en elke aardsche genieting, maar slechts die, welke met Gods heilig gebod in tegenspraak zijn. Wie zal in ernst beweren, de Christelijke zedenleer verbiedt ons vreugde te vinden in al datgene, wat hierbeneden Gods werk is; alles lief te hebben, wat inderdaad heerlijk, inderdaad schoon is ? Neen, wij mogen ons verheugen in Gods schoone natuur, in het gezang der vogelen en in bloemengeur, en de werken der beeldende kunst, in schilderkunst en muziek, in alles, wat de menschenhand en de menschelijke geest schoons en heerlijks vermocht voort te brengen. Wij moeten ons daarover verblijden en den Vader prijzen, die in den Hemel is. Was de Kerk niet steeds bevorderaarster der kunst; heeft zij voor haar hare tempels niet opengesteld. Het diepe gevoel voor de natuur, de kinderlijke vreugde in de natuur van de heiligen zijn bekend. Ware vreugde groeit steeds daar, waar het lage, het zedelijk leelijke is verbannen, zij verstikt in de benauwende en vergiftigde atmospheer van de woeste bedwelming der zinnen. Uit de zelfverloochening zelf om Gods wil ontspringen nieuwe vreugdebronnen. God is ook hier op aarde voor zijn vrienden niet karig, de meest opgewekte en vroolijke zielen, wie de blijheid uit de oogen tegenlacht, zijn zij, die God beminnen. Immers uit de liefde ontspringt de vreugde en deze vreugde maakt het leven en de onthouding zelf zoet.*) = 2. Sustine. Verdragen ! Dit is de tweede eisch, die ons alom tegenklinkt. De ruwe werkelijkheid, de gerechtigde belangen van anderen, niet het minst het eigen welzijn en de persoonlijke vrede verlangen, dat wij iets onaangenaams weten te verdragen en de lasten van den dag op ons nemen. *) Vgl. Bisschop Paul Wilhelm v. Keppler, „Mehr Freude" Freiburg 1909 en Aug. Wibbelt, „Das Buch der vier Quellen" Warendorf 1910.  43 == Ernstige arbeid vindt op haar weg niet den minsten weerstand, dien de gemakzucht natuurlijkerwijze zoekt. We kunnen klagen en ons verzetten. Daardoor verdwijnen evenwel de moeilijkheden niet. De natuur volgt haar loop en Gods geboden houden niet op te gelden daar, waar de zwarigheden een aanvang nemen. Waar er gearbeid moet worden, daar heet het verdragen ; en waar de menschenmassa's elkaar voorbijgaan, ieder naar zijn eigen dagelijksch werk, mag men zich er niet over verwonderen, als er in het gedrang hier en daar onzachte botsingen voorkomen. = Ook hier valt ons w«er op de opvoedkundige wijsheid van ons heilig geloof, de eerlijkheid en de toegevendheid, waarmede het ons behandelt. Het verbergt ons niets, verbloemt niets. Het belooft ons niet een rustig leven, zonder leed of kommer; zonder moeilijkheid of onaangenaamheden. Die weet, dat hij niet enkel rozen heeft te plukken, zal er zich niet over verwonderen, dat hij ook de doornen zal hebben te trotseeren; en de wil wordt op de meest praktische wijze tot het leven voorbereid, die reeds vroeg op het onaangename er van rekent, en zich toerust het te dragen met geduld en daarbij den moed niet verliest. Reeds spoedig wordt tot ons de vermaning gericht, dat we ootmoedig en zachtmoedig moeten zijn. Er zal dus wel wat verdragen moeten worden van de omgeving. De Heiland spreekt van een juk, dat op onze schouders zal gelegd worden, van een vracht en een last, die ons op de schouders zal gelegd worden ; zelfs van een kruis, dat we Hem moeten nadragen, willen we tenminste Zijn leerlingen zijn. De stoïcijnen willen dat verdragen daardoor bereiken, dat zij in zich dooden het leven der affecten en trachten te komen tot een volkomen onverschilligheid met betrekking tot het leed en de tegenspoeden. Het Christendom slaat een heel anderen wegin. Het vraagt van ons niet zulk een onverschilligheid voor het lijden, die niet enkel eene geheel bovenmenschelijken, maar zelfs een geheel onnatuurlijken eisch in zich sluit; het maakt ons niet ongevoelig voor het leed, maar het ontneemt aan het leed den scherpsten angel, maakt het draaglijk door de genade en tenslotte zelfs zoet door de liefde. Deze wonderbare omvorming en heiliging van het lijden vinden wij terug in het leven der Heiligen. Het heeft hun niet ontbroken aan moeite en arbeid, aan vernedering en verootmoediging, aan smaad en verachting, aan  44 ziekte en lijden. En toch, het kruis is voor hen licht en zoet geworden, en zij wilden niet meer zonder zijn. De grond voor deze verandering ligt opgesloten in drie groote waarheden : in de gedachte aan het alles overtreffende loon in den hemel, in de gedachte aan de liefde van den gekruisigden Heiland en in het geloof aan de innige vereeniging met Hem in de H. Communie. De waarheid aan de eeuwige vergelding ontneemt het lijden en zelfs den dood zijnen prikkel, de waarheid van de zelfopofferende liefde van den Verlosser der wereld vervult met offerwillige bezieling, de leer van de hoogheilige Eucharistie brengt naar de Tafel des Heeren, en met de toename van het bovennatuurlijke leven, groeit de kracht tegen den weerstand, de taaiheid der volharding; het vermogen om den aanval der bekoringen te trotseeren en, ofschoon aan alle kanten brutaal geweld om ons woedt, liever een ellendigen dood te sterven, dan O. L. Heer ontrouw te worden. Deze waarheden en Gods genade stellen zelfs kinderen, vrouwen en grijsaards in staat martelpijnen te verduren. = Het ongeloof stelt het gaarne zoo voor, als had het fanatisme de martelaren bezield, alsof auto-suggestie voor het lijden had ongevoelig gemaakt. Evenwel de ongevoeligheid voor smarten is eene uitzondering en waar wij ze aantreffen bij de heilige bloedgetuigen, daar is ze klaarblijkelijk geen gevolg van zelfbedrog, maar te beschouwen als een gave Gods. In de gedocumenteerde akten der martelaren, in de geschiedenis van de vervolgingen in Engeland, in Japan, in China, in Annam, Korea ontdekt men geen fanatisme, maar rustige geloofstrouw, die niet uittart, maar geduldig volhoudt; geen autosuggestie, zoodat men niet toegankelijk zou zijn voor pijnen, maar menschelijke vrees voor kwellingen, leven in het bewustzijn van eigen zwakheid, gepaard met den ijzeren wil alle offers aan God te brengen ; een rotsvast vertrouwen, dat de Heer zou helpen om in de moeilijke ure standvastig te blijven ; een blik naar den Hemel of op de eeuwige kwellingen, een blik op het Kruis en dan het moedige: „voorwaarts in den Naam van God!" bij hun gang naar den dood. Die bloedgetuigen stierven met den Naam Jesus op hun lippen. Deze kracht putten zij in het gebed en aan de Tafel des Heeren. Tijden van vervolging zijn tijden, waarin ijveriger gebeden wordt en ieder zich door het Brood der sterken zoekt toe te rusten voor den grooten dag der rekenschap. = De dagen van bloedige vervolging zijn zeldzamei. De strijd en  45 moeiten en zorgen blijven echter niemand gespaard. Ook hier toont zich de zegen van het Katholieke geloof, de kracht, dien het den wil schenkt voor het dagelijksche kruis. Het is voldoende naar drie dingen terug te wijzen, waarbij getallen spreken : van de echtscheidingen voor den Staat zijn er slechts een klein procent van zuiver Katholieke huwelijken; de Katholieke werkliedenbonden toonen tegenover de sociale revolutiebewegingen een energieken tegenstand, die slechts zijn verklaring vindt in hun geloof ; de Katholieke bevolking komt slechts een veel kleiner aandeel toe aan de zelfmoorden. En toch hebben veeltijds de minder met aardsche goederen bedeelde Katholieken meer te dragen aan kommer, huiselijke zorgen, aan armoede en niet zelden bittere nooddruft. 3. Het derde wachtwoord op den levensweg luidt: Aggredere, aanpakken, initiatief, durf. Hier slechts twee gedachten. Een oud, nog altijd niet uitgeroeid vooroordeel beweert, dat de Katholieke godsdienst een vijand is van den rusteloozen vooruitgang, een rem voor elk gewichtig initiatief, jazelfs, dat hij de kloosterlingen juist leidt tot lediggang. Dit verwijt bevat een grove onrechtvaardigheid. De geloofs- en zedenleer der Kerk is een verklaarde vijandin van alle luiheid. Zij leert den arbeid te zijn Gods voorschrift, den lediggang het begin van alle ondeugden. „Die niet arbeidt, moet ook niet eten". En de leer eischt nog wel geheelen, volledigen, niet halven arbeid. De heilige Apostel Paulus schrijft het energieke woord : „Die voor zijne onderhoorigen en met name zijne huisgenooten geen zorg draagt, die heeft zijn geloof verloochend en is erger dan een ongeloovige". Het Katholiek geloof voor zich zelf is stoutmoedig en vol ondernemingslust, dat niet terugschrikt voor welke hindernis, welk offer ook. De voorbijgegane eeuwen bewijzen, dat het 't Katholiek geloof niet ontbreekt aan initiatief voor groote werken. Het Katholieke initiatief dankt men ten onzent het rooien van wouden, het droogleggen van moerassen, het omscheppen van woeste heidegronden in vruchtbaar akkerland, het aanleggen van wegen en bruggen. Het Katholiek initiatief dankt Europa het behoud van de wetenschappelijke getuigen van het klassiek heidendom, de verdere ontwikkeling der kunst en der techniek, de scholen en universiteiten. De aardsche bevorderingen der beschaving waren alzoo bij het Katholiek geloof in goede handen, en dit geloof heeft zijn natuur niet veranderd. Maar  46 het gaat niet aan, van het geloof te verlangen, dat het geheel zal opgaan in de zorg voor aardsche schatten, aardsche welstand en gemak. Het te voorschijn roepen van nieuwe takken van industrie, de vervolmaking der techniek en der wapenen, van comfort en levensgenietingen zijn niet het hoogste doel der cultuur, en deze zijn ook niet aan Gods Kerk toevertrouwd. De Katholieke godsdienst streeft naar een Hoogere, eene bovennatuurlijke cultuur, volkomen geschikt om den mensch nader te brengen tot zijn eeuwig einddoel. Echte en volkomen Christelijke beschaving bestaat slechts daar, waar naast en boven het streven naar aardschen welstand, naar edel levensgenot, naar wetenschap en kunst, den dienst van God zijn allesbeheerschende plaats wordt ingeruimd. Het eerste initiatief, dat derhalve het Katholiek geloof van ons vraagt en van ons moet verlangen, is, het initiatief tot het trouw vervullen van zijn plicht, omdat God het wil. Dit nu kunnen alle Katholieken doen, en indien zij hieraan beantwoorden, zullen zij de beste baanbrekers zijn van alle ware beschaving. Immers zij verzekeren de trouw in handel en wandel, bewaren de heiligheid van het huwelijk, beschermen de onschuld ; en dit zijn de onberoerlijke grondslagen der volkswelvaart; want deze wordt niet bepaald op de eerste plaats door het aantal der fabrieksschoorsteenen, der machinenfabricatie, der mijnvelden en de jaarlijks gegoten kanonnen, maar naar den stand der zedelijkheid, der rechtvaardigheid en der ware naastenliefde. Wat een heerlijke werken van Christelijke naastenliefde, hospitalen, ziekenhuizen, gasthuizen, en toevluchtsoorden hebben zich uit de „donkere, Katholieke middeleeuwen" trots alle stormen gehandhaafd in den nieuwsten tijd, welsprekende getuigen, hoezeer het geloof bezorgd was voor het algemeen welzijn. Waar heerscht trouwe plichtsvervulling gegrond op het geloof, daar is het welzijn der massa verzekerd, in zooverre dit al afhankelijk is van de kracht des menschen. Daardoor zal als vanzelf ook alles ontluiken en groeien, wat door den Schepper als schoone, edele kiem gelegd is in de menschennatuur. Wetenschap en kunst hebben van oudsher een tehuis gevonden in de Katholieke Kerk en vinden ze nu nog. Den geschiedkundige kan het niet ontgaan, dat niet slechts de wetenschap en de kunst, maar ook de techniek onder de priesters, zoowel seculiere als reguliere, hare pioniers vonden. „Christi bonus odor sumus in vitam" mocht de Kerk ook hier van zichzelf getuigen en zij behoeft zich over hare kinderen niet te scha-  47 men. Het zal ook niet ontbreken aan mannen en aan vrouwen, die zelfs voor het aardsche welzijn der breede volksklassen bronnen van verdiensten en hulp weten op te sporen. Met andere woorden, voor het aanpakken van werken voor de echte volkswelvaart zal steeds gezorgd worden. De Kerk zegent spoorwegen en schepen, telegrafen en telefoon ; en Pius X zegende, in zijn bewondering voor de geestkracht des menschen, een voorbijvliegend luchtschip. Nog op den dag van heden vermaant de Kerk met de woorden des Apostels: „Streef naar hetgeen waar is, kuisch, rechtvaardig, heilig, beminnenswaardig, wat een goeden naam geeft, waar maar de deugd wordt gevonden en de lof der goede tucht". (Phil. 4, 8). Alles dus, wat natuurlijk goed, liefdevol, prijzenswaardig is, wat goeden klank heeft voor de omgeving; met voorbehoud alleen, dat zonde is uitgesloten, dat looft de Kerk, zegent het en verblijdt zich, als hare kinderen ook daarin toonen een voorbeeldig streven. Daardoor is het aanpakken op elk gebied, van wetenschap, kunst, techniek gezegend en geadeld. Voor stevig persoonlijk aanpakken zijn noodig groote idealen en groote motieven. Het Katholieke geloof biedt ze vanzelf aan. Het woord van den Apostel der volkeren: „Caritas Christi urget nos" houdt ze alle in. De ijver voor het zielenheil, de liefde tot de armen, zieken, veriatenen, weduwen en weezen. Zij spruiten alle voort uit de liefde tot den gekruisigden Heiland. Deze nimmer rustende liefde van Jesus Christus bezielde de groote heiligen uit den tijd onzer vaderen, de groote geloofsverkondigers, die de Germaansche stammen voor het Christendom wonnen ; de groote ordestichters en groote Pausen, de heiligen uit den tijd van het herstel der Katholiciteit, de grondvesters der onderwijzende orden en de groote baanbrekers der Katholieke Caritas. De heiligen zijn geen willooze menschen, geen afschaffers, zooals Muritier dacht. Een Basilius en Augustinus, een Petrus Damianus en Gregorius VII, een Benedictus, Dominicus en Franciscus, een Ignatius van Loyola en Franciscus Xaverius, een Johannes de Deo, Vincentius a Paulo, Camillus de Leilis waren mannen van het machtigst initiatief en van werkkracht. En zooals de Christelijke middeleeuwen haar Catharina van Siena, de tijd der Kerkelijke vernieuwing haar Theresia bezat, zoo kan de nieuwe tijd wijzen op figuren als Clemens Hofbauer, een Don Bosco, een Guiseppe Cottolengo, alsmede Vrouwenfiguren als Maria Francisca Chervier  48 en de stichteres van het genootschap van den goeden Herder. Hoeveel hooger staan de zegenrijke ondernemingen der Heiligen dan de werken van een Napoleon, wiens wegen geteekend zijn met bloed en puinhoopen! En hun ondernemingsgeest was geen stroovuur, dat spoedig was uitgedoofd. Omdat hij voortkwam uit de liefde van Jesus Christus, konden geen tegenspoeden, moeiten en lijden hun werk vernietigen. = Een der grootste vijanden der wilsenergie en arbeidslust is verdrietelijkheid en moedeloosheid, die voor den dag komen bij mislukte pogingen of na dwaling door eigen schuld. In die gevallen schenkt het geloof een dubbelen troost. Ofwel het betreft een mislukken buiten onze schuld en dan weet de Katholiek, dat voor God de volle waarde van zijn moeiten blijft en derhalve er geen aanleiding bestaat tot droefenis. Ofwel fouten en zonden zijn ingeslopen en dan staat in het Sacrament van boetvaardigheid hem het middel ter beschikking, dien last van zich af te werpen en nieuwe kracht te verzamelen. Maar als dat nu zoo is, zal de andersdenkende ons zeggen, dan kunnen er onder de Katholieken geen wilszwakke, willooze lui zijn. De gevolgtrekking is evenwel logisch onjuist. Er bestaat een zwakte van wil en willoosheid, die haar oorzaak vindt in lichaamszwakte en zielsziekte. De geloovige Katholiek kan evengoed als anderen ziek worden. Èn bij gezonden is het geloof van ieder in geen geval voldoende om den wil te richten en te leiden. Het moet een levend geloof zijn. Het beste inzicht helpt niet, als de mensch er zich nooit om bekommert en zoo leeft, alsof hij het inzicht niet had. De zegeningen van het geloof zullen zich dan eerst waarlijk kunnen openbaren, als het zijne toepassing vindt in de afzonderlijke verhoudingen en handelingen. De geloofswaarheden moeten een zoodanige plaats innemen, dat ze de leidende grondstellingen vormen voor de praktische richting van het geheele leven. En dit is den Katholieken ook niet aangeboren, doch wordt ten minste bij hen, die in een omgeving van andersdenkenden moeten verkeeren, slechts verkregen door in de overweging verstandelijk zich met de geloofsleer bezig te houden, door volhardende oefening en het begrijpen der motieven, waardoor men zich laat leiden. = Het is ook geene schande voor de Kerk, wanneer werkelijk, zooals wel eens beweerd wordt, zwakken van wil en armen bij haar steun zoeken, in hare Sacramenten kracht, in hare Priesters helpende  49 vrienden. De Heiland heeft zijne Kerk niet uitsluitend gesticht voor de helden in wilssterkte. Als z.g. wilioozen tot de Kerk komen, komen zij niet zonder een solied fonds van goeden wil. Er is zoo maar geen klein beetje goeden wil noodig om met volle bewustzijn zijn verstand te onderwerpen aan het heele Credo. Het een of ander geloofsartikel aan te nemen, dat ons bevalt, is gemakkelijk genoeg; alles gelooven, wat God geopenbaard heeft, aangenaam of niet, en dit geheele Credo met al zijne ernstige gevolgtrekkingen verdedigen tegen zijn eigen hartstochten, dat eischt groote kracht. Deze kracht zoekt de zwakke in de Kerk, en hij wordt niet teleurgesteld. In haar inderdaad goddelijke opvoedkunde gaat de Kerk langzaam, maar zeker vooruit, zij verwekt in den pas bekeerde niet zoo maar op stel en sprong een geestdrift en heldenmoed, die toch geen stand houdt; zij voert hem behoedzaam eerst tot stipte, dan tot vaardige en zekere, eindelijk tot blijde vervulling zijner plichten. Ondertusschen wordt in hem het geloof sterker, ook het belijden der waarheid en de vreugde in de waarheid ; de liefde tot alles, wat schoon en goed is, ontvlamt. De wil is gezond gemaakt, en nu op weg tot de volle mannenkracht des Christens. In het Katholiek geloof vindt de moedelooze met het Godsvertrouwen ook terug het ware zelfvertrouwen ; de oogenbliksmenschen leeren hunne luimen ondergeschikt maken aan de wet Gods, hun leven inrichten naar de geboden Gods en naar de eischen hunner verplichtingen; wispelturigen vinden in hun biechtvader, dien zij trouw volgen, een vermanenden, waarschuwenden, beschermenden en helpenden vriend ; slaven van hun driften verbreken in het Sacrament der boete hun ketenen en stellen de op zich zelf goede, maar misleide affecten en neigingen in den dienst van God en der deugd. Hier leeren zij, die nog geen idealen vonden, ware, hooge, heilige idealen kennen, die inderdaad waard zijn, dat een edel menschenhart energiek ze nastreven. Zoodat de Katholiek, die wenscht, dat zijn wil gezond en sterk worde, niet ver heeft te zoeken. Hij volge zijn geloof, leve naar dat geloof en uit het geloof. Dan wordt hij vast en sterk van wil." Tot zoover Julius Beszmer. Zijn werk is het bestudeeren overwaard. Die studie zij ieder opvoeder aanbevolen. Is die studie voor een richtige opvoeding alleszins gewenscht, ze is daarom toch niet noodzakeopvoeding en Qodsdienst. 4  50 lijk. Maar wat wel noodzakelijk is, een besliste voorwaarde voor de Katholieke opvoeding, sine qua non, dat is: de onderwijzer zij voor en boven alles praktisch Katholiek. Hij moet, gedrongen door zijn heilig geloof, in zich voelen : „de liefde tot Christus dringt ons". Hij voedt vanzelf goed op. Hij is geen koude kachel, zonder vuur, maar een verwarmende, die een weldoende warmte om zich verspreidt tot verkwikking van de kinderen, die anders verkleumen in een koude, gevoellooze wereld, zonder geloof, zonder godsdienst, wier blik niet verder reikt dan het aardsche leven. Wat een godsdienstig onderwijzer is, doet en denkt en hoe hij in het licht des geloofs vanzelf opvoedt, mogen de volgende bladzijden doen zien.  52 dat het gegeven onderwijs volkomen ongodsdienstig is, omdat er heelemaal geen kracht of warmte van uitgaat met betrekking tot het godsdienstige. Hier nu staan tegenover gevallen, waarbij onderwijzers degelijk godsdienstig onderwijs geven, zonder dat er sprake is van bidden, catechismus enz. Nu zou misschien iemand willen besluiten : dus dat bidden etc. heeft ook al niets te beteekenen. Dat zij verre. Integendeel, ik zou zelfs meer willen van dat goede, dan we nu al hebben. Maar daarover straks. Het gaat met de godsdienstigheid in verband met bidden, godsdienstonderwijs, e.d. als met de gezondheid, tegenover voeding, buitenlucht, licht. Eten en drinken kunnen de gezondheid des lichaams onderhouden, bevorderen, herstellen, maar ze kunnen evengoed de omgekeerde uitwerking hebben. Maar hierom gaan we niet besluiten: die voeding, die buitenlucht hebben ook al niets te beteekenen ! Wat een dwaasheid ! Die voeding is de gezondheid niet, maar alleen het middel om gezond te zijn, te blijven, te worden, als het lichamelijk organisme maar behoorlijk werkt. Evenzoo is bidden ca. de godsdienstigheid niet, maar alleen het middel om godsdienstig te worden, te zijn of te blijven, als de ziel maar gezond is tegenover God, inderdaad godsdienstig is. En godsdienstig is hij, die, kennend zijn verplichtingen tegenover God en de waarheden, waarop die verplichtingen berusten, zijn leven, d.w.z. zijn gedachten, woorden en handelingen, daarmee in overeenstemming brengt. Letten we er eens goed op : de beide groote zielekrachten: verstand en vrije wil, zijn gericht op God. Deze begripsbepaling moeten we even in ons geheugen vast houden om tot een heldere voorstelling te komen van wat nu werkelijk „godsdienstig" onderwijs is. Pratende weg komen we er dan wel geleidelijk toe. Wat is een gezond spel, een gezonde wandeling ? Me dunkt: een spel, een wandeling, die iemand gezond maakt, die voor uitwerking heeft, dat het heele lichamelijk organisme regelmatig functionneert tot instandhouding van het leven. En zoo noem ik godsdienstig onderwijs, dat onderwijs, die wijze van aanbrengen van kennis en vaardigheid, waardoor een leerling godsdienstig wordt, d. w. z. komt tot de kennis van God. zijn verplichtingen tegenover Hem, de waarheden, waarop die berusten en zijn leveh daarmee in overeenstemming leert brengen. Dit moeten we eens nader wat bekijken.  53 Bij godsdienstig onderwijs werken vooral, evengoed als bij het onderwijs in het algemeen, drie factoren samen, n.1. de leerling, de onderwijzer, de leerstof. De leerling: hij is onwetend, heeft nog alles te leeren. Zijn wil is uiterst zwak, hij laat zich vorloopig beinvloeden door den indruk van het oogenblik, maar, hij is zeer vatbaar voor indrukken, laat zich gemakkelijk leiden door iemand, dien hij acht en bemint; hij heeft door het Doopsel de allerkostbaarste gave des geloofs ontvangen, terwijl neiging tot goed en kwaad slechts in kiem aanwezig is. Bij het onderwijs zelf vervult de leerling slechts een zeer passieve rol. Als we straks iets zeggen over de leiding, zal het blijken, dat hij juist actief moet zijn. De onderwijzer: dezen gaf de Staat een brevet van bekwaamheid, om onderwijs te mogen geven. Hij moet vooral kinderen opvoeden ; hij moet derhalve zelf degelijk opgevoed zijn niet alleen, maar hij moet ook weten, hoe hij de kinderen tot degelijkheid behoort te vormen. En daar wij, Katholieken, ons geen opvoeding kunnen denken zonder godsdienst, zal de onderwijzer ook door en door godsdienstig moeten zijni Wat „godsdienstig zijn" beteekent, hebben we boven reeds gezegd en dit moeten we goed voor oogen houden. Mij staat thans voor den geest een openbaar onderwijzer, ranger nog van voor 1857, een degelijk man, een door en door godsdienstig man, hoofd van een eenmansschool. Voor noch na het onderwijs werd er in de school gebeden — natuurlijk, dat mocht niet! —, van catechismus e. d. onder school was geen sprake; hij ging niet met de leerlingen naar de kerk, al hoorde hijzelf dagelijks de H. Mis; de leer- en leesboeken waren neutraal; toch gaf die man godsdienstig onderwijs, hij voedde metterdaad godsdienstig op. Hij was een man van geloof, van een werkdadig geloof, van een praktisch geloof, want hij leefde naar het geloof. Dat zag men aan al zijn doen en laten ; dat vernam men uit zijn woorden, als hij zijn houding bepaalde bij voorkomende gelegenheden. Dat wisten de ouders zijner leerlingen, dat ondervonden de leerlingen zelf, als hij eens gemoedelijk sprak over God en godsdienst en deugd en zonde e. d. m., wanneer daar aanleiding toe bestond. Hij zag en benutte de omstandigheden, die hem gereedelijk aanleiding gaven tot uiting van zijn godsdienstig gemoedsleven. Wij, onderwijzers, weten door ervaring, dat zulke omstandigheden zich herhaaldelijk voordoen. Intusschen leerden wij wat we weten  55 achterhalen ; maar wel weet ik, dat mij die meegedeelde wetenschap steeds goed gedaan heeft. Daarenboven heb ik op mijn beurt, met die kennis bij gelegenheid mijn eigen leerlingen verblijd. Den man heb ik nooit hooren preeken, zooals het heet, of femelen of — gelijk ik het minder smakelijk door een onderwijzer in mijn huidige standplaats hoorde noemen — kwijlen. Hij had een blijde, opgewekte levensopvatting; hij kon zoo echt leuk vertellen, zoodat zijn gezelschap gezocht werd ; hij was de ziel van het gezellige eener schoolvergadering, die hij altijd bezocht; hij lustte op tijd zijn borreltje en deed graag mee; hij was man van plicht, wat vooral hieruit bleek, dat hij onder school nooit een minuut tijds verloor, stipt op tijd eindigde, maar ook op klokslag aan het werk was, ofschoon hij gemakkelijk anders had kunnen doen, contróle was er als het ware niet. En de verklaring van deze karaktersterkte ? Hij was godsdienstig in merg en been ; in kerk en school, in zijn openbaar en privaat leven een voorbeeld voor iedereen, vooral voor ons, zijn leerlingen, wien hij inderdaad godsdienstig onderwijs gaf, omdat wij praktisch leerden kennen God, onze verplichtingen tegenover Hem en wij naar die verplichtingen leerden leven. Dat geloof en goede zeden in dat dorpje bewaard bleven tot in lengte van dagen is zeker ook aan dat mannetje te danken. Hij is al lang ter ziele evenals zijn vriend, de Pastoor. O. L. Heer zal wel uitgemaakt hebben, wie der twee daartoe het meest heeft bijgedragen. Die man gaf godsdienstig onderwjjs, omdat hij niet anders kon. De godsdienst was een zaak van zijn hart; hij had een overtuiging en daar leefde hij naar. En het is ieder onzer wel duidelijk, dat men een ambacht kan uitoefenen en een ander een ambacht kan leeren, zonder zulk een overtuiging tot uiting te laten komen ; maar dat gaat niet met onderwijs geven, met opvoeden in de Lagere School. Gode zij dank, die degelijke man was geen unicum. Ik heb er tientallen gekend. Maar er zijn, helaas, ook andere! Sterker of minder in aantal ? Ik weet het niet. En nu rijst voor me op het beeld van een ander onderwijzer, een van de bijzondere school, Roomsen Katholiek; mijn collega aan dezelfde school. Laat ik er maar terstond bijvoegen : hij is geen onderwijzer meer aan de B. R. K. School. Met kunst en vliegwerk, zooals het heet, kon het schoolbestuur hem loozen. Ieder zal toegeven, dat ook een onderwijzer in zijn ambt moet gedekt zijn tegen willekeur en  P, R. WCÉ^RS L. C. O. MALfyBERO VHÏ&TGaENBOSCH — ANTWERPEN  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 2597    HET VERBAND TUSSCHEN OPVOEDING EN GODSDIENST. INLEIDING. Artikel 42 van de Lager-Onderwijswet 1920 luidt in de eerste alinea als volgt: „Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan hunne lichamelijke oefening en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden". Met voorbehoud van de woorden „aan hunne lichamelijke oefening", komt de zakelijke inhoud dezer alinea volkomen overeen met het voorschrift in elk der onderwijswetten van het begin der 19e eeuw af; wel een bewijs, dat men de laatste honderd en twintig jaar eenstemmig dacht over het doel van het onderwijs in de Lagere School. Dit doel nu omvat drieërlei, n.1. de lichamelijke vorming, de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke opleiding. Daar noch de volmaakste lichamelijke vorming, noch de hoogst opgevoerde verstandelijke ontwikkeling in laatste instantie de eigenlijke waarde van den mensch bepalen, maar deze afhangt van zijn meerdere of mindere zedelijke waarde, van zijn deugd en daarmede gepaard gaande wilskracht; is „de opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden" hoofddoel aller opvoeding niet alleen; maar ook in engeren zin dè opvoeding. Men zou uit dit voorschrift der wet, dat geldt voor alle onderwijzers, met recht kunnen afleiden, dat de Staat zich geen opvoeding denken kan zonder Christelijke deugden, zonder deugd naar de opvatting van Jesus Christus zelf, zonder godsdienst dus. Evenwel, de 2de alinea van art. 42 schrijft voor: „De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden". De openbare onderwijzer, die kinderen van verschillende godsdienstige richting; ook, niet te vergeten, van negatieve godsdienstige richting voor zich kan hebben, staat dus voor het dilemma: ofwel de opvoeding behartigen naar wettelijk voorschrift, op gevaar af Opvoeding en Godsdienst. 1  6 tot een bepaalde deugdbeoefening gedurende hoogstens vijf minuten overeenkomstig het bevattingsvermogen der leerlingen. Elk onderwijzer moet zich dagelijks ernstig voorbereiden voor die opwekking' om ze zoo praktisch mogelijk te maken. Dat het opvoedkundig stelsel van den heiligen Stichter steeds in eere wordt gehouden door zijn zonen blijkt wel hieruit, dat bij de schoolinspectie door de Congregatie zelf de Inspecteur den Broeder uitnoodigt nog eens te houden „de korte overweging van dezen morgen". Zoo wordt van jongsaf de innige overtuiging van het kind gevormd ; liefde gewekt tot deugd, tot al, wat edel, waar, schoon, groot is; afschuw voor al, wat den mensch verlaagt en een blijvende goede richting gegeven aan den zwakken wil van het kind, opdat het nu onder leiding en toezicht en na het schoolleven meer zelfstandig de deugd zal beoefenen, trots alles wat in zijn omgeving hem trekt tot zonde en ondeugd. Twee eeuwen na den H. Johannes Baptista verschijnt aan den paedagogischen hemel een nieuwe schitterende ster in den persoon van Dom Bosco, te Turijn in Italië. De bloeiende stichtingen, die hij vestigde en die de komende eeuwen zullen trotseeren, bewijzen overtuigend genoeg wat een echt opvoedkundige hij geweest is. De scholen der Salesianen zijn beroemd. De bekende Cesar Lombroso, de stichter der crimineel-anthropologiscHe school te Turijn, die alleen alles verwacht van de verstandelijke ontwikkeling, als zoovele anderen, maar ten onrechte; kon niet nalaten van Dom Bosco's opvoedingsinrichtingen te getuigen: „eene geniaal ingerichte macht te vormen ter voorkoming van misdaden, de eenige, die ooit in Italië werd in het leven geroepen". (Buil. Salésien 1908. pag. 11). Sedert Dom Bosco is er veel te doen geweest over zijn opvoedingssysteem, getypeerd door het z.g. preventief-systeem, dat hij de voorkeur geeft boven het repressief systeem. „Fouten voorkomen is praktischer, dan ze te genezen", heette het nog al eens in examenopgaven bij ons, als het vak paedagogiek aan de beurt was. Dit geldt voor het onderwijs zeer zeker, maar in hoogere mate voor de opvoeding ; de leiding tot een deugdzaam leven. Waren bovengenoemde namen al nieuw, de zaak zelf was het niet. Immers wat is het eerste, het voornaamste middel ter opvoeding ? Liefde wekken tot de deugd, de vaste overtuiging kweeken, dat het degelijk mensch-zijn standvastige deugdbeoefening eischt, wat ieders duurste plicht is.  20 zij gevoelen hoever ze verwijderd blijven van hun ideaal en juist zij schrijven alle goed toe, niet aan hun eigen wilskracht, maar aan de bovennatuurlijke hulp der genade, die in het Christendom haar invloed doet gelden. De groote wereldapostel Paulus heeft deze overtuiging niet slechts met betrekking tot zich zelf uitgesproken, maar deze is de grondtrek zijner leer over de goddelijke genade van het evangelie. En evenals hij, zoo spreken ook de bloedgetuigen en de groote belijders van het Christendom allen. Wat nu betreft de wilssterken van het klassieke heidendom en de buiten het Christendom staande religies, zoo toonden zij zich ongetwijfeld zeer vaak groot en wilskrachtig in aardsche dingen, ook in dapperheid, rechtvaardigheid en moedig verdragen, in liefde tot het vaderland en den geboortegrond, doch op zijn best genomen zijn het heerlijke op zich zelf staande trekken, edele karaktereigenschappen zonder weerga, waartegenover dikwijls staan vreeselijke hardvochtigheid en groote zedelijke gebreken, in zooverre van hun leven al iets anders dan deze in het oog vallende voortreffelijkheden werd overgeleverd. Overigens hooren wij ook uit den mond van heidenen het „Video meliora proboque, deteriora sequor", „ Ik zie het betere en keur het goed, ik volg het slechtere", eene uitspraak, die des te beteekenisvoller is, daar heel veel, dat de edele menschennatuur thans als een groot gebrek toeschijnt, voor hen of een onverschillige zaak of zelfs als zedelijk goed gold. Van de groote massa, die buiten het Christendom staat, kan men in ieder geval zeggen: „Trahit sua quemque voluptas": „Ieder wordt getrokken door zijn eigen begeerlijkheid". Het wordt openlijk gezegd, wat den doorslag geeft is het gevoel; niet het doordacht handelen, maar wat overeenstemt met het oogenblikkelijk gevoel, is de gewoonte bij de menschen. Juist de gevoelens, die het hardste roepen om bevrediging en het krachtigst zich op den voorgrond dringen, en waaraan men dan ook het meest toegeeft, zijn echter, 't is bekend, niet de naar verhouding stille en zachte wilsopwekkingen van edele soort, maar de gevoelens, die hun oorsprong vinden in de organische neigingen, aandriften en machtige zinswaarnemingen, en heel dikwijls zijn het grof-zinnelijke „gevoelens". Hoe menigwerf het dierlijke in den mensch de overhand houdt boven de betere neigingen, en nog wel juist daar, waar men vijandig tegenover het Christendom staat en zijne genademiddelen afwijst, daar weten  27 genade aan te bieden ; de meeste kennen niet eens het woord genade. 1. De Christelijke godsdfenst daarentegen, zooals die ons in de door Christus gestichte Katholieke Kerk zich toont, belooft ons in den Naam van God vergiffenis der zonden en neemt daardoor de moedeloosheid weg, die zoo gemakkelijk op grond van zijn verleden leven den mensch besluipt; in het Sacrament der wedergeboorte belooft zij een tweede, betere, edelere, wijl aan God ontsprotene natuur, en in haar nieuw, bovennatuurlijk leven met nieuwe vermogens, met het geloof aan eeuwige, onveranderlijke waarheden, met de hoop op eeuwige, onvergankelijke goederen, met inderdaad Goddelijke liefde. Tegelijkertijd ontsluit het Christendom met zijne openbaring een geheel nieuwe wereld van hoogere, nooit vermoede goederen, van echte eeuwigheidswaarden, het heelal, de mensch, zijn aardsche verplichtingen en doeleinde verschijnen in een geheel ander licht. Het leven verkrijgt eene hoogere waarde; want de mensch leert „waarden" schatten, waar hij te voren geen -besef van had; zijn arbeiden krijgt waarde, zijne moeiten en zijn zweet geven aanspraak op loon, smarten en dood verliezen hun prikkel, iets van de eeuwige rust stort zich uit zelfs over zijn meest rusteloos streven, en de minste en armste, maar ook de rijkste en machtigste vinden in het Christendom voor hen passende idealen, zelfs in dagen van lichamelijk onvermogen en zielelijden. En volgens zijn geloof vergezelt den Christen overal Gods genade ; het licht des Heeren licht zijn schreden voor en Godes liefdevuur ontvlamt en verwarmt zijn wil. Dit zijn beloften en vooruitzichten, die kunnen opheffen, bezielen, tot geestdrift brengen. Maar hebben ze grond, of zijn het alleen vrome voorspiegelingen, waarmee de werkelijkheid niets heeft te maken ? 2. Ook lieden, die niet tot de Katholieke Kerk behooren, zijn geneigd toe te geven, dat het Christelijk en daarmee het Katholiek geloof hóoge idealen voorhoudt, een geweldige bewegingskracht ontwikkelt, krachtdadige hulpmiddelen biedt. Maar zij zouden dit alles willen verklaren, zonder de waarheid van het Katholieke geloof te erkennen. De Katholieke leerstellingen zijn voor hen vrome phantasieè'n en overwegingen, op zijn meest vormen van natuurlijk-religieuse ontwikkeling; Gods geboden zijn zeker aanneembare voorschriften, maar toch meestal slechts hygiënische en sociale wetten, die voor en na verbetering behoeven. De kracht van het gebed en der Sacramenten is zuiver zielkundig, en waar het gaat om buitengewone uitwer-  28 kingen, is het niets dan auto-suggestie. Zoo trachtten het rationalisme van vroeger dagen en het modernisme van onzen tijd den zegenrijken invloed der Kerk te verklaren. Maar voor het gezond denkend verstand is deze opvatting onhoudbaar. De Zedenleer van het Christendom, hare hooge eischen en idealen kunnen niet gescheiden worden van hare geloofsleer, van haar leerstellingen of dogma's. Zij staan en vallen met haar. De zegeningen des Christendoms bestaan bijna sedert tweeduizend jaar, ze wegredeneeren kan men niet. Het is immers uitgesloten, dat blijvende zegening voortkomt uit bedrog, dat wilssterkte en heldhaftige deugdbeoefening wortelen in de onwaarheid. In gelijke mate dus, waarin de Kerk bijvenden zegen schiep, heeft zij ook het bewijs voor de waarheid harer leer geleverd. = Een man, die ver van de Kerk af staat, de Fransche paedagoog Jules Payot, geeft haar in de voorrede van zijn boek: „De opvoeding van den wil" het volgende, schitterende getuigenis: „In de 17e en tijdens een gedeelte der 18e eeuw heerschte de godsdienst over de geesten, zonder dat iemand haar die heerschappij betwistte. Toen kon het probleem der Wilsopvoeding niet in zijn geheele algemeenheid tot uiting komen. De krachten, waarover de Katholieke Kerk, deze onvergelijkelijke vormster van karakters, beschikte, waren wel in staat het leven der geloovigen in zijn groote lijnen voldoende te richten. = Hiermede wordt de zegenrijke invloed van het Christelijk geloof op den wil erkend. Deze invloed echter was er niet in de 17e en in het begin der 18e eeuw alleen. Hij bestond in de Middeleeuwen, waar in het Christelijk Avondland de Kerk alleen de opvoedster der volken was, hij bestond in den voorvaderlijken tijd, hij bestond in de dagen der glorierijke bloedgetuigen der eerste Christelijke eeuwen. In het Christelijk geloof putten de Katholieken van alle tijden hun wilskracht, hun energie tot persoonlijk handelen, hun alles dragenden heldenmoed. Slechts de waarheid brengt zulke vruchten voort. Een doel in het vooruitzicht stellen, dat den mensch waardig is, kan slechts de waarheid; blijvende beweegkracht heeft slechts de waarheid, werkdadige hulp kan slechts de waarheid geven. Op het oogenblik, dat een vurig verlangd doel enkel als een fata morgana der fantasie zich vertoont; dat de motieven als louter inbeelding of vreemde leugens zich ontpoppen ; dat de beloofde hulp blijkt te zijn suggestie van anderen of auto-suggestie, dan houdt het streven naar het doel  29 op. De dankbaarheid zet zich om in haat en wrevel jegens de vreemde bedriegers en van den wil maakt zich meester afkeer en verveling, energieloosheid en ontmoediging. Met illusies en bedrog brengt men den wil niet tot handelen; door middel van onwaarheden anderen willen leiden, is een vergrijp aan de natuur van den mensch en haren Schepper. Leugen brengt geen zegen aan. Wie derhalve erkent, dat het Katholieke geloof werkelijken, blijvenden zegen met zich brengt voor de hoogste faculteiten van den mensch, kan aan dat geloof de waarheid niet ontzeggen. Alzoo bestaat inderdaad het bewijs voor het feit van de rechtvaardiging der beloften van het Christendom aan den wil. Ook nog op een andere, zekerder manier is de overtuiging van den Katholiek met betrekking tot de onbedriegelijke en onomstootelijke waarheid van zijn godsdienst en van diens zegeningen voor het wilsleven vast te stellen. Want de Kerk bewijst op onweerlegbare gronden, dat zij het werk is van den Eenig geboren Zoon Gods, dat hare leer die van Christus is. De wonderen, waarmede de Messias zijn Goddelijke natuur en de Goddelijkheid zijner leer aantoonde, zijn tevens bewijzen voor den Goddelijken oorsprong der Kerk, die Hij stichtte. Enkel en alleen haar voortbestaan trots de stormen der eeuwen is het schitterendst getuigenis voor hare waarachtigheid. Daarom kan de Kerk voor de waarheid van ons heilig geloof eene zekerheid verschaffen, Waartoe geen wijsgeerige school en academie van geleerden in staat is. Daarin vindt dan ook haar grond de vastheid en blijmoedigheid der Katholieke overtuiging. Daardoor hebben de geloofswaarheden voor ons leven een kracht, daardoor kunnen ze ontvlammen en tot daden brengen. Hare idealen zijn echte idealen, hare hoop bedriegt niet; de genaden, die toestroomen door de Sacramenten en het gebed, zijn werkelijk de kracht van God. Natuurlijk verlangt de Kerk onvoorwaardelijke onderwerping aan hare geloofs- en zedenleer; zij treedt op als gezaghebbend, die niet met zich spotten laat. En dit is maar goed ook ; want juist de grenzenlooze overschatting der menschelijke natuur, die zich zelf waant te zijn de bron van alle waarheid ; en de trots, die niemand boven zich erkennen wil, die zich zelf genoeg wil zijn, zelfs tegenover zijn God, heeft al de dwalingen en alle ellende van den wil over het menschdom uitgestort. Daarom is het, zooals Newman met recht doet uitkomen, een wijze voorzienigheid Gods, dat Hij den mensch voert naar zijne  30 bestemming door een onfeilbaar gezag. Zoodat men de Kerk moet nemen zooals zij is, en zich aan hare leiding toevertrouwen met onwankelbaar vertrouwen. Dan zal men de zegeningen, die zij den wil schenkt, in zich ondervinden. Nergens anders is er voor den menschlijken wil redding te vinden. 3. In den loop der eeuwen werden de meest uiteenloopende wegen ingeslagen. Deze alle bleken dwaalwegen te zijn. = „Ik weet", zegt Kardinaal Newman, „dat zelfs zonder hulp het verstand, als men het goed gebruikt, leidt tot een geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der ziel, aan eene toekomstige vergelding; maar ik beschouw het verstandelijk vermogen naar de gevolgde gedragslijn, zooals die vaststaat, gezien de feiten en de historie; en van dit gezichtspunt uit meen ik geen ongelijk te hebben, als ik zeg, dat het in godsdienstige vraagstukken steeds aanstuurt op een volkomen ongeloof. Geene waarheid, ze moge zoo heilig zijn als men wil, houdt stand op den duur tegen deze neiging; en daardoor is te verklaren, dat in de heidensche wereld, toen Christus op aarde verscheen, de laatste sporen van een godsdienstige waarheid uit vroegere tijden op het punt stonden te verdwijnen in die deelen der wereld, waar het verstand aan het werk was geweest en reeds een heelen weg had afgelegd. En in deze laatste dagen stuurt op gelijke wijze, buiten de Katholieke Kerk, alles — slechts met grootere snelheid dan in den ouden tijd overeenkomstig de tijdsomstandigheden — naar het atheisme in den een of anderen vorm. Welk een aanblik biedt Europa in zijn geheel tegenwoordig, welke toekomst wacht haar? En niet alleen Europa, maar iedere Staat en iedere beschaving op de wereld, die onder den invloed staat van den Europeeschen geest! Meer in het bijzonder echter — want dit gaat ons het meest aan — hoe intreurig is, gezien van het standpunt uit van den godsdienst, zelfs in zijn jelementairsten en meest verzwakten vorm, het schouwspel ons geboden door den beschaafden geest van Engeland, Frankrijk en. Duitschland ? Mannen, die hun vaderland en hun volk liefhebben, godsdienstig gezinde mannen, die buiten de Katholieke Kerk staan, hebben velerlei middelen aangewend om een trotsche, eigenzinnige menschennatuur in haren loop naar den afgrond tegen te houden en tot onderworpenheid te brengen. De noodzakelijkheid van de een of andere soort religie in het belang der menschheid wordt algemeen erkend : maar waar zou zijn de concrete vertegenwoordiger van het  31 onzichtbare, die de kracht en taaiheid kon bezitten, noodig om te zijn een golfbreker tegen den zondenvloed ? Drie eeuwen geleden werd de regeling der godsdiensten door den Staat met het oog op de stoffelijke welvaart, de wettelijke regeling en den maatschappelijken welstand algemeen als de beste uitweg aangenomen in al die landen, die zich scheidden van de Katholieke Kerk; en langen tijd werd ze met succes bekroond; op heden echter sluipt de vijand binnen langs de bressen in die staatskerken. Dertig jaren geleden verliet men zich op de opvoeding; tien jaren geleden had men hoop, dat oorlogen voor altijd zouden ophouden onder den invloed van handelsondernemingen en de heerschappij van het nuttige en der schoone kunsten ; maar zou iemand onzer het wagen te beweren, dat ergens op de wereld iets bestaat, dat ons een steunpunt zou bieden, om de aarde er van af te houden, zich verder voort te bewegen ?" = Sedert Newman deze woorden schreef zijn vijftig jaar verloopen. Het heeft niet ontbroken aan verdere pogingen en aanprijzing van nieuwe middelen. Ze hebben niet gebaat. Daarom toont het een betreurenswaardige, bijna onverklaarbare miskenning aller feiten, als Binswanger in het begin van het tweede decennium der 20ste eeuw in naam der natuurwetenschap van het Christendom en de Kerk vergt, dat zij niet alleen zal afzien van haar onfeilbaar gezag, maar ook van hare leerstellingen. Hij moet toegeven, dat de godsdienst over geweldige krachten beschikt, om den wil te weerhouden en te sterken, dat met haren val ook vele menschen hun houvast verliezen en toch levert hij nog een pleidooi voor een godsdienstig voorstel zonder eenigen waarborg van zijn degelijkheid, voor een godsdienst zonder dogma's, d.w.z. zonder echte grondwaarheden, voor eene ethica zonder godsdienst ; en dat nog wel vermoedelijk op grond van eensdaagshypothesen, waarvoor de natuurwetenschap zelfs nu reeds de schouders ophaalt. Hij schrijft: = Zonder twijfel hangt in alle religies op de wereld de formuleering der zedelijke ideeën met transcendentale geloofsvoorstellingen samen, evenzoo is het zeker, dat de religieuse geloofsvoorstellingen de sterkste gevoelswaarde bezitten en dat ze deze kunnen overdragen op het „ik" der ziel. De psychiater wordt maar al te dikwijls bij het nagaan van den levensweg zijner patiënten — ik spreek hier alweer niet uitsluitend over de zielszieken — tot de slotsom gedrongen, dat met het wegvallen der religieuse — niet der dogmatische — voorstellings-  32 complexen iedere rem was verdwenen tegen den aanval van ziekelijke stemmingen. Maar even zeker is het, dat de kring der ethische voorstellingen en gevoelsreacties doorgaans niet verbonden zijn aan religieuse ideeën; dat derhalve een volkomen gelijkwaardige ethiek met de strengste eischen tot plichtsvervulling en uitmuntende naastenliefde geheel onafhankelijk van de religieuse geloofswereld kan bestaan De opvoedkundige invloed der godsdienstige voorstel- lings- en gevoelswereld zal zijn blijvende waarde behouden, als het gelukt ze te bevrijden van de dogmatische boeien en ze te plaatsen op grondslagen, die met de natuurwetenschappelijke opvatting niet in onoplosbare tegenspraak staan. Want juist de onrijpe mensch is maar al te geneigd, het geheele gebouw omver te werpen, als hem ook slechts enkele bouwsteenen niet bruikbaar toeschijnen." *) = Bedrog! Geen „ethische cultuur", geen „Christendom zonder dogma's", geen „gevoelsgodsdienst", geen „psychologische waarden" zonder meer, zullen ons redden, maar alleen het volkomen Christendom, zooals de Zoon Gods het grondvestte in zijne Kerk: het Christendom met zijn onfeilbaar leergezag, met zijn onomstootelijke waarheden, die het fundament zijn zijner zedelijke wetten, met zijn godsdienst en zijne genademiddelen. De mensch moet den weg bewandelen, dien God in zijne barmhartigheid ons heeft gewezen. Deze zal ons ten zegen zijn. § 3. Het Katholiek geloof en de zedelijke wilsbeslissing. De philosoof Payot geeft als doel der wilsvorming aan: sterke en volhardende pogingen op te wekken, die alle gericht zijn naar een en hetzelfde doel. Lavrand, hoogleeraar in de medicijnen te Lille, zegt in zijn „Verhandeling over den wil en de psychotherapie": „Die kracht tot ontwikkeling brengen, met welke wij in staat zijn de handelingen te richten, het veld van het machinale leven der aandriften, en het rijk der gemoedsstemmingen in te perken, ten einde de heerschappij der ziel uit te strekken over alle vermogens waarvan zij (de ziel) de oorsprong is, daarin bestaat de heele kunst der wilsvorming. De mensch heeft een wil in dezelfde mate, waarin hij de overheersching van buiten af weet te ontkomen en zelf beheerscht en leidt de levensaandriften, die in eigen binnenste ontsprui- *) Binswanger. „Ober psychopathische Konstitution und Erziehung" in Deutsche Rundschau 148 (1911) 423.  33 ten". Volgens hetgeen wij reeds op eene andere plaats in dit werk over het begrip wilskracht hebben opgemerkt, kunnen wij het met deze woorden van Lavrand en Payot volmaakt eens zijn. Zij wijzen ons tevens den weg, om op heel bevattelijke manier het positieve bewijs te leveren, dat het Katholieke geloof degenen, die zich geheel en onverdeeld aan zijne leiding overgeeft, tot het toppunt van menschelijk willen opvoert en aan zijn handelen geeft eenheid, vastheid en zekerheid van einddoel. Wat biedt ons het Katholieke geloof aan, om ons te brengen tot de doelbewuste, energieke, edele en hooge wilsbesluiten ? Hoe steunt het den wil bij de uitvoering zijner besluiten ? De eerste vraag zal hier, de tweede in de volgende paragraaf beantwoord worden. ï. Alle willen vindt zijn grond in affecten van lust of leed, die in den wil ontstaan, zoodra hem door het verstand iets als een goed of als een kwaad wordt voorgehouden. Wij kunnen tegenover datgene, wat ons baat, ons helpt, vreugde bereidt evenmin koud en gevoelloos blijven, als wij tegenover datgene, wat ons als een kwaad voorkomt, dat ons vernedert, tegenstaat, kommer en ellende dreigt te bezorgen onverschilligen ongevoelig kunnen staan. Deze eerste affecten, die in den wil ontstaan, liefde en haat, verlangen en afkeer, vreugde en droefheid, hoop en vertwijfeling, vrees, durf en toorn, zijn de eerste drijfveeren voor den menschelijken wil. Zij zijn uitingen van het streven naar geluk, dat den mensch is ingeschapen. Het komt er maar op aan, dat het menschenkind van meet af ook de geestelijke goederen leere kennen, opdat de wilsaffecten zoo vroeg mogelijk op het waarachtig goede, op het wezenlijk menschenswaardige, op het inderdaad hooge en edele worden gericht. Want niet alles is goud, wat er blinkt; niet alles brengt zegen aan, al lokt het nog zoo aan. = Hier dreigt een groot gevaar. Het zinnelijk goede en het zinnelijke kwaad, die toch overeenkomstig de natuur slechts goed of slecht voor het lichaam zijn en het heelemaal niet voor de ziel behoeven te wezen, treden op den voorgrond, nemen in het leven van zoovelen de grootste plaats in, treden zoo luidruchtig en gebiedend op en *) Deze beide vragen sluiten zich dus aan bij de van ouds bekende beslissing van den wilsakt in actus eliciti, d.w.z. de door den wil zelf bepaalde handeling, en actus imperati, d.w.z. handelingen, die op bevel van den wil van andere vermogens naar lichaam of ziel worden verricht. Vgl. pag. 55 en v. van genoemd werk. Opvoeding en Godsdienst. 3  34 hebben door de veelheid van tastbare lustgevoelens, die zij beloven, of van de smarten, waarmee zij dreigen, den sterksten invloed. De hoogere geestelijke goederen duiken vaak nauwelijks aan den horizon op en nemen heel wat zeldzamer een concreten vorm aan, die boeit door zijne bekoorlijkheid. = Dit gevaar ondervangt het Katholieke geloof van den beginne af. Reeds op den schoot der moeder leert het kind den goeden Vader in den hemel kennen, het hoort vertellen van den Heiland, van de allerheiligste Moedermaagd, van de lieve Engelen en Heiligen. Dat is eene wereld van schoonheid en goederen, die ver uitgaat boven de zinnelijke wereld. Tegelijkertijd leert het kind een kwaad kennen, haten, vreezen en vluchten, waarvan hem deze aarde niets zegt: de zonde, de ongehoorzaamheid tegen Gods gebod ; en het leert als goed erkennen alles, wat heilig en schoon is en wat aan den goeden God vreugde verschaft. Deze ideeën winnen aan kracht door de afbeeldingen, die het ziet in woon- en slaapkamer, door het kruisbeeld, het beeld van het Goddelijk Hart, van Maria de Moeder Gods en het Kindje Jesus, van den goeden Herder, den verloren zoon, van het in menschengestalte voorgestelde beeld des engelbewaarders. Deze kring van voorstellingen breidt zich uit door de indrukken, die het ontvangt in de kerk ; door de tooverkracht der Katholieke feestdagen doet eene andere wereld hare intrede in de ziel door middel van oog en oor. Door het voorbeeld van brave, goede ouders, geliefde broers en zusters wordt die nieuwe wereld voor het kind èn eigen èn beminnelijk. Heel spoedig vouwt het uit eigen beweging de handjes tot gebed, om God te danken, Hem te prijzen, Hem om zijne hulp te vragen, zooals vader en moeder, broers en zusters het doen. Eén ding zal men in ieder geval moeten toegeven : het kind zal op die manier zijn zedelijke volmaking eerder en zekerder naderen, dan wanneer het aan zichzelf overgelaten blijft,of als in zijn omgeving twist en tweedracht bestaat, de sombere atmospheer heerscht der onzedelijkheid. Het behagen vinden in alles, wat schoon is en rein en heilig en rechtvaardig groeit het beste daar, waar de zonneschijn eener God verheerlijkende liefde over het kind lacht, en het allerkrachtigst trekkend voorbeeld van een goed vader, eener vrome moeder op het kinderhart inwerkt. Zou ieder kind het geluk hebben, reeds vroeg zijnen God te leeren kennen en beminnen, dan zouden we niet ontmoeten zoovele menschen, voor godsdienst en zedelijkheid schijnbaar geheel gevoelloos; zooveel  36 wachtingen van het menschenhart volkomen bevredigen kan. En dat is God alleen. God is het doel, waarnaar wij streven, in wiens bezit wij voor eeuwig gelukkig zullen zijn. Wat tot dit doel in betrekking staat, is waardevol, al schijnt het nog zoo klein en verachtelijk. Wat niet naar dat doel voert, is waardeloos, al werd het van alle leerstoelen af geprezen, aan alle hoeken van straten verkondigd, verheerlijkt met zang en muziek. Groote vooruitgang! Misschien! Maar extra viam. = In de aangehaalde woorden van den Katholieken Catechismus is tevens een krachtig motief gegeven, dat ons moet aanzetten, uit vrije verkiezing onzen levensweg naar dat doel te richten. Het is ons eigen geluk, ons hoogste geluk, ons onveranderlijk, eeuwig geluk. Er zijn er velen, die zoeken naar het volmaakte geluk. Want het verlangen naar geluk is de laatste, geheime drijfveer van alle menschelijk willen. Maar ieder dwaalt op den verkeerden weg, die zijn geluk niet zoekt daar, waar het eenig en alleen te vinden is, in God. Alle aardsche bezit en aardsche eer en aardsche lust, zelfs wetenschap en kunst medegerekend, verzadigen den gelukshonger des menschen niet. God alleen lost dit raadsel op. Er is geen ander geluk. En er is ook maar een waarachtig kwaad. Het is datgene, wat ons alleen van God kan scheiden : de overtreding zijner geboden, de zonde. Iedere wilscultuur moet mislukken en zal mislukken, als God, het eene groote levensdoel niet voor oogen zweeft. En het „erravi" na lang vergeefs zoeken beteekent vaak ook den dood van den wil. 3. Wij moeten ons allen een levensweg banen door deze wereld, zooals ze nu eenmaal is, met haar blijde en sombere dagen, haar vreugden en zorgen, haar lusten en lasten, met haar rusteloos drijven en jachten der menschen. Het komt er op aan zijn houding te bepalen en ook hier toont ons het Katholieke geloof den gulden middenweg. = Profeten, die ons den weg willen aanwijzen, zijn er vele. Hier Epicuristen. Zij raden ons aan ons te storten in den maalstroom van zinnelijke genietingen, alle rozen te plukken en alle bekers te ledigen. Van het gif, dat zij tegelijkertijd schenken, zeggen ze niets. De hospitalen voor ongeneeslijke zieken, de krankzinnigengestichten, de gevangenissen kennen hun slachtoffers. Dan zijn daar de Pessimisten en zij roepen: het menschenleven is niet waard geleefd te worden, en vele hunner logenstraffen door hun eigen handelen hun schoonste leerredenen over de waardeloosheid der aardsche vreugden. Want zij  38 komt dit op bij hem, die zich geheel overgeeft aan hare leiding, die inderdaad door het geloof leeft. Er bestaat geen enkele leer, die hierin gelijk staat met de Katholieke. Deze leer opent den weg naar heldhaftigheid en heiligheid. Deze overtuiging wordt nog meer bevestigd, als we den door het Katholieke geloof gedragen wil aan den arbeid zien. § 4. De door het geloof voorgelichte wil aan den arbeid. Het is een privilegie der Goddelijke Natuur, dat bij haar willen en doen, voornemen en uitvoering hetzelfde zijn en niet gebonden aan de grenzen van tijd en ruimte. Bij ons menschen is willen nog geen doen. De uitvoering staat aan andere krachten. Zielefaculteiten : verstand, geheugen, fantazie, zinnen, en de lichamelijke krachten moeten tewerk gesteld worden. Hoe omvangrijker en moeilijker het voorgestelde doel is, des te meer inspanning van krachten wordt er geëischt, des te langeren tijd vraagt de uitvoering. Het groote hoofdbesluit roept in den loop van den tijd al naar gelang van de veranderde omstandigheden ondergeschikte besluiten wakker, die zich bezig houden met de Goncrete middelen, die tot het doel voeren. De beroepskeuze, de voorbereiding daartoe, de trouw vervulde beroepsplichten teekenen de groote gedeelten van het menschenleven af. = Die terugdenkt aan den tijd zijner studiën, en de beletselen overziet, die de bereiking van zijn doel bemoeilijkten of dreigden hinderend in te grijpen, zal moeten erkennen, dat de wil een aardig stuk arbeid had te verrichten, voor het doel bereikt was. Het ging er om, de rusteloos voortooverende verbeeldingskracht af te brengen van haar droomerijen en luchtkasteelen en ze te spannen in het gareel van den arbeid, opdat zij zou bijeengaren het passende materiaal voor het verstand. De wil moet het zinnelijk begeeren in toom houden, dat met ernstige studie niet kan samengaan en, zoo goed en kwaad als 't ging, dit zoeken te winnen voor zijn belangen en het daaraan dienstbaar te maken; van dat begeeren afpersen menigen afstand van genoegens, die andere kameraden zich veroorloofden en bovendien moest de wil alle geestelijke en lichamelijke krachten dienstbaar maken aan de studie. = Bij den arbeid tot uitvoering van groote wilsbesluiten wordt den wil een dubbele taak opgelegd, en wel niet eens, maar dagelijks, elk uur. Hij moet opwekkend en tevens richting gevend inwerken op de overige vermogens, opdat ze recht afgaan op het doel, dat hij zich  40 van God. Conventioneele beletselen kunnen verdwijnen, *de uiterlijke dwang houdt op met de schooljaren. Maar de beweegredenen, die het Katholieke kind brengen tot zelfoverwinning, verdwijnen niet, zij maken op den denkenden man nog dieperen indruk. De geboden Gods en der Kerk zijn de beste school voor de zelfverloochening en is daardoor de beste school voor het leven. = Zelfverloochening predikt het vierde gebod in de gehoorzaamheid; zelfverloochening het vijfde gebod, dat ons verbiedt toorn, haat en wraak in het hart te laten opkomen; zelfverloochening het zesde en negende gebod, die kuischheid eischen naar ieders staat en het in de kiem onderdrukken van onreine begeerten ; het zevende en tiende gebod, die de eigendommen van den naaste als omsluiten met een stevige omheining, het achtste gebod, dat zijne eer onaantastbaar maakt. Zelfverloochening leert het kerkelijk gebod van een rustdag te vieren, om God, den Heer, meer bijzonderlijk te kunnen dienen, als tegenwicht voor de onverzadelijke begeerte naar aardsche goederen ; zelfverloochening leert het vasten- en onthoudingsgebod. = Het is daarom onmogelijk zijn heilig Katholiek geloof trouw te volgen, zonder tegelijkertijd te leeren zich zelf te beheerschen. Want overal klinkt het den Katholieken jongeling en het kind tegen : „Uwe begeerten zult ge onder u hebben. Gij zult over haar heerschen". Zoo wordt de zelfverloochening tot een zegenrijke levensgewoonte. En komen dan de jaren van ernstigen arbeid en zorgen, dan worden de offers, die zij vragen, voor den Katholieken vader en de Katholieke moeder niet zoo onmogelijk als voor een grootgebracht verwend moederskindje, dat nooit geboden gekend heeft en steeds zijn eigen luimen mocht volgen. Overigens treedt de Kerk niet op ons toe met het koude, categorische: „je zult". Zij weet ons die offers lichter en zoeter te maken door ons heen te wijzen naar de belooning: „Gij zaait en offert niet tevergeefs, alles zal u honderdvoudig worden vergolden. God is almachtig en laat zich niet in edelmoedigheid overtreffen". Daarmee niet tevreden stelt ons het Katholieke geloof steeds weer het beeld van den gekruisigden en lijdenden Heiland voor oogen. Het is niet een der ruimste zegeningen van ons heilig geloof, dat in den tijd van zwaren strijd, waarin de zinnelijke vreugden, eer en winzucht verleidelijk aanlokken, meer edele, reine, heilige beelden opdoemen, waartoe de ziel zich wenden kan. Vele jongelui vallen en gaan te gronde, omdat in hun leegen tijd de automatische werking van hunne  WAT IS GODSDIENSTIG ONDERWIJS? In dit betoog wenschen we het een en ander in het midden te brengen over het „godsdienstig" onderwijs, en al terstond vestigen we de aandacht op dat woord godsdienstig; niet godsdienst dus. Van het goed weten, wat godsdienstig onderwijs beteekent om daarna volgens die wetenschap te handelen, hangt alles af; ja, men mag gerust zeggen : met het godsdienstig onderwijs staat en valt de waarde van ons bijzonder Roomsen-Katholiek onderwijs. En zoo hebben we ons de vraag voorgelegd : wat is nu eigenlijk godsdienstig onderwijs ? We onderscheiden daarbij drie factoren, n.1. den leerling, den onderwijzer en de leerstof. We gaan dan verder na, hoe dat godsdienstig onderwijs zich openbaart in de woorden des onderwijzers, in zijn daden en in de leiding, die hij aan de kinderen geeft. Vervolgens wordt in 't licht gesteld, welk voordeel het godsdienstig onderwijs heeft voor den leerling en voor den onderwijzer zelf, en wel voor den leerling tijdens zijn schoolleven, voor zijn rijper leven en bij zijn sterven, en voor den onderwijzer tijdens diens leven, bij zijn sterven en in de eeuwigheid. Ten slotte knoopen we hieraan eenige conclusies vast, die we hopen, dat iedereen met volkomen instemming zal aanvaarden. Wat nu is godsdienstig onderwijs ? Het heeft me heel veel moeite gekost, deze vraag op een voor mij bevredigende wijze te beantwoorden. Of ik ze nu juist beantwoord heb, laat ik anderen over te beoordeelen. Er wordt wel eens gezegd en gemeend: godsdienstig onderwijs is dat, waarbij men voor en na bidt, catechismus, bijbelsche en kerkelijke geschiedenis onderwijst; dat gegeven wordt door een geloovig Christen, Katholiek of Protestant, en die in deze hoedanigheid als onderwijzer voor de klasse optreedt. Och neen, dat is het niet; dat alles maakt het onderwijs niet godsdienstig, evenmin als bidden en naar de kerk gaan, zonder meer, iemand godsdienstig maken. Daar zijn voorbeelden van menschen, die zich godsdienstig wanen, omdat zeer zeker een uiterlijke vormelijkheid wordt in acht genomen ; maar de innerlijke godsdienstigheid ontbreekt hun. En zoo zijn er voorbeelden aan te wijzen van klassen, waarin gebeden wordt, catechismus geleerd en afgevraagd, e. d. m. en men toch met recht kan zeggen,  54 moesten over het gedrag in de kerk, over Gods H. tegenwoordigheid, over het H. Sacrament der Biecht en der Communie, over het sterven, het eeuwig leven, den hemel, over de hel en de zonde, over de boosheid van dronkenschap en diefstal, enz. enz. Die man sprak, omdat zijn hart hem tot spreken dwong. En dat alles ging zoo eenvoudig, zoo natuurlijk in zijn werk, zoo onopzettelijk, gemoedelijk, dat ik het daaraan toeschrijf, dat het zoo'n diepen indruk op mij maakte. Een enkel geval ter toelichting. Een jongen uit de school was ziek geworden ; de ziekte nam toe ; er was stervensgevaar. In het huisgezin van dien onderwijzer werd eiken avond na het rozenhoedje nog eens apart voor dien jongen gebeden. En in de school ? Natuurlijk niet! De jongen was twaalf jaar en zat in de hoogste af deeling. Eiken dag vertelde de meester, hoe het met hem was, want 's middags, na schooltijd, bezocht hij hem dagelijks. „Jullie moet voor hem bidden morgen in de kerk", zoo besloot hij zijn kort verslag, „dan wordt hij zeker gezond, als het goed voor hem is. O. L. Heer alleen is heer en meester over leven en dood." En verder niets; maar het pakte en we leerden door die simpele woorden Gods vaderlijke Voorzienigheid kennen en nog veel meer. Ga maar eens na wat in die woorden al zit. De jongen moest worden voorzien van de laatste H.H. Sacramenten en nu heette het alleen : „Nu wordt hij zeker beter, als dat het beste voor hem is". Omdat meester zelf bij de bediening was tegenwoordig geweest, vertelde hij eenvoudigjes, wat en hoe mijnheer Pastoor deed en wat dat alles te beteekenen had. Ik heb toen goed begrepen alles, wat een Katholiek van het H. Oliesel dient te weten. De jongen stierf. Toen de meester van dat overlijden sprak, beval hij ons aan voor hem te bidden en verklaarde kort, waarom dat zoo hoorde. Zijn slotwoord vergeet ik nooit: „Eens sterven we allemaal: ieder moet maar zorgen klaar te staan, als de dood komt. Als je daar dikwijls aan denkt, doe je niet zoo gemakkelijk kwaad. En O. L. Heer wil, dat we daar altijd aan denken. Daarom heeft Hij het geschreven in onze handen. Kijk maar eens!" En hij toonde ons de mooie hoofdletter M in de huidplooien van elke hand binnen. „De M in de linkerhand beteekent Memento en die in de rechterhand Mori", legde hij uit, „wat zeggen wil: gedenk te sterven!" Ik heb het nooit vergeten. Waar hij dat Latijn met die verklaring vandaan gehaald heeft, heb ik nooit kunnen  56 op dien grond zijn vaste positie een onafwijsbaren eisch achten ; maar hier staat tegenover, dat die positie wel een beetje te vast is, als men toch moet erkennen, dat iemand moet gehandhaafd blijven, die 't onderwijs benadeelt, meer kwaad dan goed uitvoert, die, als Katholiek godsdienstig onderwijzer, geen knip voor zijn neus waard is. Schortte het dien menschen juist maar niet aan een greintje adeldom van geest, aan eenig rechtvaardigheidsgevoel, aan een klein beetje eerlijkheid, aan wat eerbied voor zich zelf, dan was het niet zoo erg, want dan zouden ze eerlijkshalve moeten heengaan uit zich zelf óf zich op beterschap toeleggen. In beide gevallen was althans de goede zaak gered. Een kleine afwijking moet men mij toch nog ten goede houden. Dezer dagen komt een onderwijzer bij mij, die gesolliciteerd had voor 't ministerie, zelfs met succes het examen had afgelegd. Hij had gauw genoeg van het kantoorleven ; hij ging weer bij het onderwijs, want „nergens ben je zoo onafhankelijk als daar", was zijn woord. En dit woord teekent. Ik had liever gehoord, dat het mooie sociale werk hem terug gedreven had naar het onderwijs. Steunend op de onafhankelijkheid der positie vooral, komt de toewijding niet uit beroepsliefde voort. En zoo ergens, dan is die noodig om goed onderwijzer te zijn in de L. S.; dat werk vraagt op de eerste plaats het hart. Een godsdienstig onderwijzer vreest geen toezicht, geen gezag, geen contróle. Dat alles moet er zijn voor den goeden gang van zaken, waar het eindresultaat afhankelijk is van vele personen, die een eenheid moeten vormen ten bate van het geheel. Dit is een waarborg voor goed, degelijk onderwijs, dien wij steeds zullen eischen, maar waar men aan de overzij van gruwt. We weten nu ook uit de praktijk, waar het gemis daarvan op uitloopt, als we kennis genomen hebben van het jonge onderwijsblaadje onder redactie van eenige hoofden van scholen te Amsterdam. Een schip op strand, een baken in zee. Om op mijn collega terug te komen : hij bad voor en na de school met de jongens, maar gezien zijn houding en manier van doen, geloof ik, dat hij beter gedaan had, dat bidden maar na te laten. Eiken dag gaf hij catechismus, d. w. z. liet lessen leeren en opzeggen ; strafte geducht, onbarmhartig zelfs bij niet vlot kunnen; — blijkbaar voor hem een middel om den schijn te redden—maar nooit een opwekkend, hartelijk woord van zijn kant, nooit eenig blijk van godsdienstigheid, waar hier toch zoo veel aanleiding toe bestond. Zijn godsdienstonder-  57 wijs was alles behalve godsdienstig en mijns inziens eerder geschikt, alles wat godsdienst betreft bij het onderwijs, gehaat dan bemind te maken. Bijbelsche geschiedenis gaf hij niet; dat had hij nooit geleerd, naar hij beweerde. Hij liet ze lezen, omdat hij moest, maar commentaar werd niet geleverd. Toen hij pas aan de school aangesteld werd, ging hij in den eersten tijd met de schooljongens naar de kerk. Stil zaten ze, dat dient gezegd, want ze wisten, de knapen, met wien ze te doen hadden. Maar later had hij allerlei uitvluchten om niet te komen, en door de week zag hij zelf nooit de kerk meer. Het onderwijs, dat hij gaf, was zoo neutraal, dat een op en top openbaar onderwijzer, d.w.z. een godsdienstlooze aan een O. S., het hem niet zou verbeterd hebben. Geheel zijn onderwijs, catechismus incluis, was zoo ongodsdienstig mogelijk. Ik dacht wel eens: „heeft hij nog wel geloof ?" Het beetje, waaruit het blijken moest, was een uiterlijke vormendienst, waar alle ziel en leven aan ontbrak. O. L. Heer moet wel van hem gewalgd hebben, even goed als ieder weldenkende hem moest verachten. Was hij schoenmaker of veldwachter geweest, dan was 't wat anders, maar de man moest Katholieke kinderen opvoeden en onderwijzen. Zijn ijver liet alles te wenschen over. Iets voor zijn klas te doen, hetzij voor of na schooltijd, daar was geen sprake van. Zijn leerlingen waren vaak eerder present dan hij zelf en hoe eerder hij weg kon komen, hoe liever het hem was. Ook werd hij nog al eens aan „het ziekbed gekluisterd", zooals 't bij hem heette ; voor een of meer dagen. Zijn groote kunst was de minuten, die hij in school doorbracht, op de voor hem gemakkelijkste manier dood te slaan. Het hoofd der school vroeg hem eens, of zijn leerlingen de sommetjes uit het rekenboek goed oplosten bij het stil werk. „Nou, wat fijn !" zei hij met vuur. En wat was gebleken ? De jongens schreven de paragraaf, die opgegeven werd letterlijk over. „Dat deden ze altijd bij den meester" vertelden de jongens. Commentaar overbodig! Ze schreven bij dien man steeds merkwaardig lang. Bij de leesles kreeg een der leerlingen opdracht af te tikken en een naam te roepen. Hij bleef op zijn lessenaar zitten ; „hij had zoo'n last van keelpijn", heette het. Het had er allen schijn van, dat hij al zijn vernuft uitputte om dit raadsel op te lossen : zoo weinig mogelijk uit te voeren en voor de buitenwereld toch te werken, zijn rooster te volgen. Menig frappant staaltje zou er  58 van verteld kunnen worden ; doch de gegevene volstaan. Eigenaardig was de stilte, die er heerschte in zijn klas. Ze zaten als muisjes, niet door 't belangwekkende van het onderwijs, dat hij niet gaf, maar uit pure schrik. Wij weten wel, hoe dat kan bestaan. Dit werkte bij hem de luiheid in de hand en versterkte de meening, dat het nog heel wat was met hem. In den winter bij de kachel zitten met of zonder courant en roman, onder het stil werk of z.g. les voorbereiden, in een zoet dolce far niente; in den zomer voor het open raam — als hij het goedschiks kon flikken: zijn superieur was een „taaie", die gaf geen kamp. De „taaie", zijn superieur, was zijn vijand. Hij mopperde en klaagde vaak over zijn klein salaris; hij kon er niet over uit, dat veldwachters en putjesscheppers meer jaarloon kregen dan hij; maar de „taaie" lei hem uit, dat hij te veel kreeg, omdat een putjesschepper en een veldwachter, die hun betaalden arbeid verrichtten, meer goed sociaal werk leverden, dan hij. Geen collega, die over wat zelfrespect beschikt, zal het voor zoo'n vent opnemen; de „taaie" had gelijk. En van salaris gesproken: we zijn het er allemaal roerend over eens, dat elk onderwijzer, die zijn plicht doet, zoo'n groot salaris moet hebben, dat hij onbezorgd met vrouw en kinderen kan leven volgens zijn stand, die hem ook maatschappelijk in aanzien brengt. Dit is een onafwijsbare eisch; immers het opvoeden, onderwijzen van kinderen vraagt een zich geheel geven, vraagt een warm hart, een blijmoedigen geest. Die arbeid vordert toch al voortdurend offers van onze eigenliefde : onze zelfzucht. Schitterend voor de wereld is het baantje niet. Evenals de Priester van het altaar, moet dus de onderwijzer van de school kunnen leven, en het is mijn hartewensch, dat die salariëering definitief geregeld wordt tot tevredenheid van alle betrokkenen. Maar voor het overige maak ik me er geen illusies over, dat het hoogste salaris den onderwijzer als zoodanig beter maakt. Niemand kan meenen, dat een Priester beter Priester is, als hij een hooger inkomen heeft dan zijn Confrater ; ik althans ken daar geen voorbeelden van. En me dunkt, 't is voor den onderwijzer aan onze bijzondere school precies hetzelfde. Zijn zorg, zijn liefde, zijn waakzaamheid, zijn zelfverloochening, zijn gebed voor de kinderen, in één woord, alle offers, die hij brengt voor hun eeuwig en tijdelijk welzijn, worden door O. L. Heer gemeten, beloond, maar die betaalt de Staat hem niet.  59 Toonen wij ons waardige navolgers van zoovelen, vooral vóór 1889, die met hart en ziel het Roomsch bijzonder onderwijs hebben gediend, terwijl zij toch een kommervol leven leidden met vrouw en kinderen door hun mager inkomen. Zij waren inderdaad martelaren van hun geloofsovertuiging, en nu is wel niet ieder geroepen om martelaar te zijn, maar we kunnen toch onze beste krachten geven met edelmoedig hart, met het oog op God, als mannen van plicht en geweten, aan de taak, die wij verheven en schoon en noodzakelijk weten, in het zoete vertrouwen, dat aan billijke eischen met betrekking tot ons salaris, zal worden voldaan. En hebben we daar niet meer over te klagen, vergeten we dan het volgende niet. Ieder goed Katholiek weet en ondervindt, dat het leven naar zijn geloof offers vraagt. Geen wonder, de dienaar is niet beter dan zijn Heer; wat een offers heeft Jesus Christus niet gebracht voor onze zaligheid; de Christenen, zijn volgelingen, moeten zich dus onderscheiden door een offervaardige liefde. Dit vergeten Katholieken wel eens. En is dit waar voor ieder Katholiek, dan is 't, evenals voor den Priester, in meerdere mate waar voor den R. K. B. O., omdat ook hij een geestelijke bediening heeft te vervullen. De kracht voor 't brengen van die offers vindt hij nooit in zijn salaris, maar in Gods genade, hem toegestroomd in ruime mate door zijn oprechte godsdienstigheid. Genoemde onderwijzer was geen eerlijk man, maar daarenboven, al was hij Katholiek en onderwijzer aan een B. S., godsdienstig onderwijs gaf hij niet, en dat kón hij ook niet, omdat hij zelf niet godsdienstig was. Tusschen de twee geschetste uitersten, den godsdienstigen openbaren en den ongodsdienstigen bijzonderen onderwijzer, zijn heel wat nuanceeringen denkbaar. Intusschen bevestigen ze ons wel in de overtuiging, dat de onderwijzer voor het godsdienstig onderwijs alles is, alles. Met zijn godsdienstigheid staat en valt het onderwijs zooals wij Christenen het wenschen. Degelijk godsdienstig zijn kost ons geen leertijd : en dit komt op de eerste plaats. Ik wil daar afzonderlijk op wijzen. We zijn het er natuurlijk over eens, zooals in No. 1, jg. 7, blz. 3 en 4 staat, dat we geen verstandelijke ontwikkeling wilfen ten koste van de godsdienstigzedelijke vorming onzer jongelui, noch in de L. S., noch vooral aan onze opleidingsscholen. De waarborg-schreeuwers aan den overkant mogen gerust voor examens — van ambachtsschool, H. B. S. en  60 Gymnasium, kweekschool en onderwijzersdiploma, enz. enz. — eischen stellen voor verstandelijke ontwikkeling zooveel en zoo hoog als ze maar willen. Als zij er aan kunnen voldoen, dan kunnen wij het ook en beter, al hebben wij nog daarenboven voor heel wat meer te zorgen. Dit is geen snorkende blufferij. Toen het B. O. als bedelaar werd behandeld, van Staat noch Gemeente een rooien cent ontving en de G. S. geld in overvloed toestroomde uit die bronnen, hebben de liberale lui het ons, uit medelijden bijvoorbeeld, niet gemakkelijker gemaakt voor de examens. Laat de waarborg-schreeuwers eens gedocumenteerd bewijzen, dat de resultaten van hun onderwijs blijkens die examens, iets hooger waren dan die van ons onderwijs. Het tegendeel zou wel eens kunnen blijken : een groote beschaming voor hun grootspraak. Met het bijzonder onderwijs is het steeds gegaan excelsior! Dat staat nog in onze vaan! Ik beroep me weer op die examens en we mogen met een gerust hart, de eischen die voor allen gesteld zullen worden, afwachten. En nu werpe men mij niet tegen: dat resultaat is verkregen met opoffering van de godsdienstig-zedelijke vorming. Dat is niet waar ! Nog tientallen met mij, die hun vorming kregen vóór 1889, in het moeilijkste tijdperk der concurrentie tusschen O. en B. L. O., kunnen het getuigen : „Wij waren in geen enkel opzicht minder, dan de geslaagden van het Openbaar onderwijs, en toch, ik zou niet weten, wat onze leiders meer hadden moeten doen voor onze vorming tot een degelijk godsdienstig leven." Eere zij dien mannen van wondere werkkracht en hechte deugd ! Geen raadsel is dit resultaat voor een echt godsdienstig man. 't Zit 'm in de ware godsdienstigheid van den onderwijzer. Echte godsdienstzin kweekt deugd, kweekt vooral edelmoedigheid om offers te bregen voor de heilige zaak van God. Elk dier bedoelde mannen deed het werk van velen, hun ijver kende geen grenzen ! En wij, de bijzondere onderwijzers van thans, zullen ons hunner waardig toonen. In ons leeft dezelfde kracht, dezelfde offervaardige geest, dezelfde edelmoedigheid, dezelfde apostolische ijver om tot Jesus te brengen de zielen, voor welke Hij leefde en werkte en stierf aan het kruis! Ons geloofsleven, ziedaar het geheim. Laten de openbare onderwijzers, die van geen godsdienst willen  61 weten, zich geen illusies maken, en denken, dat we niet met hen gelijken tred houden in verstandelijke ontwikkeling, omdat we nog zooveel meer te doen hebben. In onze godsdienstigheid, ons geloofsleven vinden wij een bron van buitengewone energie, die zij nooit kunnen ontwikkelen op den duur, al krijgen ze het dubbele van het salaris van een bijzonder onderwijzer. Met de godsdienstigheid onzer onderwijzers staat en valt ons bijzonder onderwijs. Bezien we thans eens de leerstof, den derden factor. Hierbij is eenig onderscheid te maken, en wel in: godsdienstige leerstof, bepaald voor onze scholen, en de leerstof, die behandeld moet worden volgens voorschrift der wet. De godsdienstige leerstof: dat is godsdienstleer, bijbelsche en kerkelijke geschiedenis. Al wat verder op blz. 3, jg. 7 werd opgesomd behoort hierbij thuis, behalve zingen, dat een vak is van art. 2. Laat nu deze godsdienstige leerstof den leerling aangeboden worden door een godsdienstig onderwijzer, uit wiens woorden spreekt de gloed der overtuiging, wiens daden en heele leven onmiskenbaar wijzen op den voorbeeldigen Christen, die de achting en liefde zijner leerlingen bezit; zoo iemand leert hun God kennen en beminnen, leven naar Zijne leer, een gelukkige eeuwigheid winnen als ze zelf goed willen: hij is inderdaad een apostel in den Wijngaard des Heeren. Geef dat werk nu te doen aan een lauwe in het godsdienstige. Hij zelf vindt er niets aan, walgt ervan misschien; hij is een dor stuk hout, waarop niet te enten valt; hij is een kachel, die niet branden wil en dus geen warmte kan verspreiden; hij is een prediker, die een toespraak opzegt als een krassend afloopende gramophoonplaat, waar niemand in de kerk wat van meeneemt. De onderwijzer is in dezen alles, de ervaring leert het. Nu de leerstof van art. 2 der wet op het L. O. We moeten hier tweeërlei onderscheiden: het profane gedeelte der leerstof en het gedeelte, dat natuurlijk verband houdt met onze godsdienstigheid, ons geloofsleven. Bijvoorbeeld het vak lezen. We maken verschil tusschen a de vaardigheid op zich zelf en b de leerstof, die gebruikt wordt om die vaardigheid te leeren ; — schrijven : a de vaardigheid zelf en b sommige voorbeelden, waarmee de oefening wordt gehouden ; — rekenen: hier spreekt het onderscheid voor mij niet; — Nederl. taal: a de vaardigheid om in behoorlijken stijlvorm gedachten te leeren uitdrukken zoowel mondeling als schriftelijk (dit ook in den  62 juisten woordvorm) en de kennis der beheerschende taalregels, en b de gedachten zelf i. c. de godsdienstige ziel van den leerling en ook de voorbeelden, die ter navolging worden voorgelegd; — Vad. Gesch.: a de feiten en toestanden, zooals ze er liggen en b de belichting dier feiten en toestanden, personen en hun leven, hun meeningen door den onderwijzer; — Aardrijkskunde: hier kan ik.het verschil niet zoo kort zeggen ; in hoofdzaak behoort het onder de a-afdeeling; — Kennis der Natuur: a het planten- en dierenleven, de natuurwetten en b het leeren bewonderen van Gods liefde en voorzienigheid en wijsheid in de schepping; de schoonheid daarin, die de afstraling is van de goddelijke schoonheid; in één woord : de openbaring van zijn Wezen in heel de natuur. Zingen: a de theorie der zangleer zoover noodig voor de L S. en b, de praktische oefening, ook met godsdienstige liederen naar den tijd des jaars, en niemand kan er bezwaar tegen hebben, ook den Iiturgischen zang te leeren beoefenen voor praktisch gebruik in de kerk. Alles samenvattend kunnen we zeggen, dat onder a ressorteert het profane deel der leerstof, doch onder b zich weer zeer scherp het bijzondere karakter van het onderwijs toont. Door de bijzondere kleur, die het tweede gedeelte aan het onderwijs geeft* behoeft het kennen en kunnen onder het eerste bedoeld, niet geringer te zijn, dan aan de beste school, die alleen intellectueele ontwikkeling nastreeft. Integendeel ! Doch twee fouten dienen vermeden te worden : er kan zijn een te veel van het goede en een te weinig. Een te weinig ! Het godsdienstige komt niet tot zijn recht, omdat de onderwijzer geen voldoenden godsdienstzin bezit. Hier geldt volkomen hetzelfde, als gezegd werd bij het zuiver godsdienstonderwijs. Door zoo'n onderwijzer bereikt men het doel niet, al geeft men hem de beschikking over de beste godsdienstige leerboekjes. Maar er is ook een te veel: 'n soort fanatisme. Men schijnt soms te meenen, dat godsdienstig onderwijs meebrengt, bij de profane leerstof er werk van te maken, alles er bij te halen, wat betreft de Katholieke kerk, het Katholieke geloof, e. d. m. Men sleept er de braafheid, de katholiciteit met de haren bij. Die fanatieken vertoonen een sterke neiging om lang te preeken. Als men er niet danig achterheen zit, komt er geen eind aan de godsdienstles en veroorloven ze zich telkens uitstapjes op godsdienstig gebied, die veel tijd kosten en niets goeds  63 uitwerken, en er wordt niets geleerd, 't Gaat hun, als den neutralen collega, die zich met hart en ziel geworpen heeft op het onderwijs in zaken bijvoorbeeld. Geen vak of hij brengt het er bij te pas. Nu eens moet er de smid aan gelooven, met al zijn gereedschappen, ze moeten platen snijden uit karton, kachelpijpen in mekaar zetten, enz. ; dan weer de loodgieter, of de timmerman, de metselaar, de hoedenfabrikant en de naaister, en wat dies meer zij. Van alles weten de kinderen wat en alles te zamen een schijntje. Van lezen, rekenen, schrijven, aardrijkskunde, geschiedenis, leerden ze niets, dat schoot er bij in. Van eenig positief weten is geen sprake en aan de meest bescheiden examen-eischen van heden kunnen ze niet voldoen. Dat is toch niet te verantwoorden. Laten we niet fanatiek zijn ; bij de zaak zelf blijven. De groote fout, het „met de haren er bij sleepen", is vooral daarom te vermijden, dat het precies het omgekeerde uitwerkt van hetgeen men zocht te bereiken. Die gezonden, degelijken godsdienstzin heeft, wars van elke overdrijving, zal me wel begrijpen. Die zal elke gelegenheid benutten en zijn uiterste best doen zijn godsdienstigheid heel natuurlijk tot uiting te laten komen. Dat gaat vanzelf, 't zit 'm in kleinigheden ; ik behoef er niet voor te poseeren ; er niet op te studeeren ; 't is een uitvloeisel van mijn wezen, daarom is 't natuurlijk. De onderwijzer is alles ! Resumeerend, wat tot zoover werd betoogd, mag ik, dunkt me, veilig kort en bondig „godsdienstig onderwijs" definiëeren als: Onderwijs gegeven door een degelijk, door en door godsdienstig man. Het is dus niet voldoende, dat een onderwijzer, wil hij voor onze bijzondere school gelden als een volle kracht, kan zeggen, dat hij Roomsch Katholiek is. Hij moet immers opvoeden in Katholieken zin en van hem wordt voor dat werk daarom grootere deugd, meerdere godsdienstigheid, een hooger graad van volmaaktheid geëischt, dan van den eersten den besten Christen. Daarom mogen we het R. K. B. Onderwijzer zijn beschouwen als een heilige roeping. Zoo'n onderwijzer heeft een zegenrijk apostolaat te vervullen, namelijk dat der godsdienstige opvoeding door het onderwijs. God wil hem gebruiken als werktuig in Zijn hand tot heiliging der zielen ; Hij zal hem met een beetje goeden wil van zijn kant, uitrusten met zijn genaden; want God levert nooit half werk. Daarom, Collega's, zij dit ons streven zonder ophouden : degelijke  64 godsdienstige mannen te zijn, trots al onze menschelijke zwakheden, waarvan niemand vrij is; dan zullen we op en top opvoerders zijn naar Gods hart; niemand zal ons ons onderwijs verbeteren, wij bereiken het hoogste op dat gebied; wij oefenen een allerkrachtigsten invloed uit ten goede; niet alleen op onze leerlingen in de school, in den eigen familiekring, maar ook in de naaste en verdere omgeving. In de opvoeding is het onderwijs voor de H. Kerk een schakel geworden, die zij niet missen kan. De Kerk heeft voor haar zegenrijken arbeid uw kracht noodig; deze is haar onontbeerlijk geworden. Onze schoonste triomfen gaan wij vieren, nu het B. O. geheel vrij is, gelijkberechtigd met de O. S., met gelijken steun van Staat en Gemeente. Laten wij toonen mannen te zijn uit één stuk, samen optrekkend, schouder aan schouder, in den strijd tegen godsdienstloosheid en zedenbederf in en door de school. Zijn wij doordrongen van het verhevene onzer roeping, van 't gewicht onzer persoonlijke degelijke godsdienstigheid, dan zullen we van zelf al die middelen willen aanwenden, die ons geloofsleven intenser kunnen maken, tot heil der jeugd, tot eer en glorie van God, tot verzekering onzer eigen zaligheid.  HOE OPENBAART ZICH HET GODSDIENSTIGE BIJ HET ONDERWIJS? We weten het allen, het gaat er niet om in onze scholen alleen onderwijs te geven, d. w. z. kennis en vaardigheid aan te brengen als lijftocht voor de reis door het leven, maar we moeten bok opvoeden, d. w. z. de leerlingen geschikt maken voor het maatschappelijk leven en opleiden tot een Christelijk leven, opdat zij hun bestemming bereiken na dezen tijd: de gelukzalige eeuwigheid. De onderwijzer is niet zonder meer een leermachine, de leerling een gramophoonplaat, die men afdraait; neen, beiden zijn zielen, die steeds met elkaar in contact treden en op elkaar inwerken. En ieder heeft zijn eigen zieleleven, zijn persoonlijke sympathieën en antipathieën ; zwakken of sterken wil, meer of minder bevattingsvermogen ; aanleg voor deugden en gebreken, zijn voorkeur voor dit of afkeer van dat, in één woord, zijn eigen temperament. En elke individualiteit kan goed zijn ofschoon in den omgang met menschen, de deugdelijkheid er van dikwijls wordt afgemeten naar eigen karakter. Het onderwijs nu bewerkstelligt een min of meer innig verkeer tusschen onderwijzer en leerling. In dat verkeer omvat de onderwijzer allen te zamen of een gedeelte zijner leerlingen of bepaalt zich tot een enkelen leerling, naar omstandigheden, waarbij zijn persoonlijkheid naar voren treedt, zooals voor- en na schooltijd, in de pauzen, bij het spel, bij het Ieergesprek vooral. Gedachten en meeningen worden gewisseld, als tusschen ouder en kind, vriend en vriend. De onderwijzer is de ideale man, de meerdere in kracht, in kennen, in kunnen, in degelijkheid. Maar dit bepaalt zijn invloed op de leerlingen niet alleen, niet vooral. Dat doet de oprechte wederzijdsche genegenheid, dat doet de ware, reine, heilige liefde. Dat is niet die goedmoedigheid, waardoor men niet krachtig weet op te treden, waar het welbegrepen belang van het kind dit eischt; niet die zwakke toegevendheid, waardoor men gebreken en fouten goed praat, ongestraft laat! Die goedmoedigheid, die toegevendheid doet ons in het verkeer met de leerlingen ons aanzien bij hen verliezen. De echte liefde is kracht, is energie, een zich geven aan den schoolarbeid tot eeuwig Opvoeding en Godsdienst. 5  66 en tijdelijk heil van het kind om God. Ware godsdienstzin wijst den weg! Willen we goed werk doen, dan moeten we den weg weten te vinden tot het hart van het kind. Wijzelf immers laten ons gaarne overtuigen door, nemen graag iets aan van iemand, dien we hoogachten en beminnen. De achting en de liefde van den leerling moeten we ons dus verzekeren en wel van allen ! Daartoe behoeven we geen menschen te zijn zonder fouten en gebreken, maar wel dienen we op onze hoede te zijn voor enkele, hinderlijke gebreken, die afkeer, verbittering wekken, en dus de genegenheid, de hoogachting in den leerling dooden. Het eerste dezer gebreken is het luimig zijn. Bij het minste van den kant der leerlingen volgen teekenen van ongeduld, van toorn. Dit is niet de heilige toorn, maar de toorn die afstoot, verbittert. Het tweede is de heerschzucht, waardoor men een soort schooltyran wordt. Ze geeft den leerling een beklemmend angstgevoel, dat hem wel voor 't uiterlijke in 't rechte spoor houdt, maar dat niets goeds uitwerkt. Ze is een soort trotschheid, die zich gauw beleedigd waant, die niet straft tot beternis van den leerling, maar uit misschien onbewuste wraakzucht. Ze kweekt wederzijds wantrouwen, dat waardeering van elkanders goede hoedanigheden volkomen uitsluit. En hoe zal men dan opvoeden, leiden, vormen ten goede ? Nu kan de leerling van zielenaanleg precies hetzelfde zijn; Heere, wat een ongeluk! Geen nood, godsdienstigheid, en' die alleen op den langen duur, is de reddende engel. Alleen de godsdienstige onderwijzer beschikt over nederigheid genoeg om tot zelfkennis te komen ; over voldoende edelmoedigheid om ter wille van het kind zich zelf te verloochenen. Hij beseft volkomen, dat een leerling niet zooveel deugd en wilskracht kan bezitten om zich te richten naar hem, maar dat hij zich moet kunnen aanpassen aan eiken zielenaanleg, dat bij hem behoort te zijn zelfbeheersching, zelfkritiek, zelftucht, geduldoefening. Niet zonder reden werd boven gezegd : „een min of meer innig verkeer". Niet ieder onderwijzer kan evenver gaan zonder bezwaar. Er zijn er, benijdenswaardigen voorzeker, die als kameraadjes met hun leerlingen spelen en pret hebben, en zoo gauw is niet het teeken gegeven voor den schoolarbeid of zij zijn weer echt „meester". Van familiariteit geen spoor meer! Anderen willen dat nadoen en al hun prestige is zoo naar de maan. De eene onderwijzer mag het vrij doen  67 en de ander moet het laten. De een heeft succes en de ander komt er geen streep verder mee. De persoonlijkheid van den onderwijzer is hier weer alles ; navolging zonder meer kan gevaarlijk zijn. Twee doen 't geheel verschillend en beiden doen het goed en bereiken hun doel. Ieder moet vinden zijn weg, daarom is leiding geven aan jonge leerkrachten, zulk een allermoeilijkst werk, dat niet iedereen is toe te vertrouwen. Ik voor mij geloof, dat hij het 't beste kan, die de kunst niet bij intuitie had, maar ze ten koste van veel zelfoverwinning heeft moeten leeren. O. E. B. zal, hoop ik, hierover wel meer vertellen, vooral ten bate der jongeren, om ongelukken te voorkomen. Maar dit staat wel vast, dat God hem die inderdaad godsdienstig is, dus met God werkt, Die hem ook tot het zielenheil als Zijn werktuig koos, zal leiden, voorlichten en steunen met Zijn genaden! Onze hulp moet vooral van Boven komen. Gelukkig de onderwijzer, die in den omgang met zijn leerlingen, naar zijn eigen persoonlijkheid den juisten toon weet te treffen! Dan heeft hij gewonnen spel en is voor zijn onderwijs, maar bovenal voor de opvoeding, het welslagen verzekerd. De'verhouding en daarmee de omgang tusschen hem en al zijn leerlingen gezamenlijk en afzonderlijk is dan zooals ze behoort te wezen : daardoor ontstaat bij den leerling arbeidsvreugde ; hij uit vrijer en zekerder zijn gedachten; hij geeft zich geheel natuurlijk en aanleg en neigingen openbaren zich vanzelf; hij geeft zich werkelijk aan den onderwijzer over, hij wil dus zelf opgevoed, geleid worden. Steunend op de genegenheid van den leerling te zijnen opzichte, op diens gewonnen vertrouwen, kent en ervaart hij de kracht van een af- of goedkeurenden blik, het vermanende öf opwekkende woord, de kleinere of grootere straf, die hij verplicht is op te leggen. De invloed van een degelijk godsdienstig onderwijzer moet groot zijn. Den geheelen dag verkeert de meester met de zijnen. Een vriendschappelijk woord bij komen en heengaan; in het vrije kwartiertje of de pauzen ; als weetgierigen van hem een verklaring of opheldering wenschen over alles en nog wat; (de onderwijzer is immers voor den knaap een alwetendheid) bij het leergesprek tijdens het onderwijs; bij vermaning en bedreiging; bij goedkeuring en opwekking: den geheelen leertijd door is er contact tusschen beider ziel. Welnu, het is onmogelijk, dat wij dag in dag uit met iemand omgaan, zonder dat zijn geest zich aan ons openbaart. Zoo zal zich ook de onderwijzer  68 toonen aan zijn leerlingen, zooals hij is: steeds goedig of stuursch ; vroolijk of ernstig; zeer genaakbaar of meer op een afstand; eenvoudig of meer uit de hoogte; zeer aandoenlijk, of nog al koud en ongevoelig ; altijd gelijkmoedig of wat ongedurig; steeds kalm of wat zenuwachtig beweeglijk; maar altijd, hoe hij overigens naar zielenaanleg mag wezen, als de degelijk godsdienstige man. Hij zelf kent, bemint en dient God, voelt zich ook een werktuig in de hand van O. L. Heer om door het onderwijs te brengen tot de kennis en de liefde Gods en tot werkdadig Christelijk leven. Dat dit .inderdaad zoo is, kunnen honderdtallen van onderwijzers met mij getuigen. Mogen wij de voetstappen drukken van die waardige voorgangers, die ongezien voor de wereld, ongekend door de massa, metterdaad apostolisch werk verrichtten in stilte binnen de muren van het schoolgebouw. Woorden wekken, doch voorbeelden trekken. En bij den godsdienstigen onderwijzer gaan woorden en daden steeds samen, omdat huichelarij, leugen met godsdienstigheid niet te rijmen is; omdat de godsdienstige Jesus' liefdeleer kent, die zeide : „Niet zij die roepen: Heere, Heere ! zullen binnengaan in het rijk Gods, maar wel zij, die den wil doen mijns Vaders, die in de Hemelen is." Mannen van wie zou moeten gelden de spreuk, „doe naar mijn woorden, niet naar mijn werken", wier leven in lijnrechte tegenspraak is met hun leer, wier geheele leven één ontzettende leugen is, moesten met geeselriemen uitgejaagd mogen worden. Aan dezulken heeft het onderwijs niets. Och, was 't slechts niets, dat zulke huichelaars deden ! Maar zij doen veel kwaad, telen huichelaars ! Ze zijn levende leugens en dat kan niet verborgen blijven. Onze geleerde, godsdienstige Nicolaas Beets, geeft in zijn poëzie dikwijls heel rake opmerkingen over de opvoeding, door oprechte godsdienstigheid ingegeven. Hij zegt terecht: „Waar de kinderen een rol vermoeden, zijt gij 't spel en al uw invloed kwijt!" Zijn waren aard zal de onderwijzer nooit kunnen verbergen: ,,'t Goddelijk' en het kinderoog zullen beide u ontdekken". Huichelen is zoo'n zwaar werk! De wereld is vol bedrog, ze wil nu eenmaal bedrogen worden. Men neemt de beleefdheidsvormen in acht; men is lief en aardig tegenover elkaar; en ondertusschen is het hart vol afkeer, haat en nijd! 't Is walgelijk! Nu, zoo is wel te doen bij een bezoek, een ontmoeting, maar in de school! Houd dat huichelen nu eens vol, dagen, weken lang; bij personen met wie ge dagelijks verkeert! Dat gaat  69 niet! Ieder onzer heeft er wel eens een ontmoet in het leven: een mooiprater, heilig misschien met zijn mond, welke mooiheid, heiligheid werd weersproken door zijn daden. Een oogenblik kon hij zijn waren aard voor ons verbergen, op den duur niet. En zijn waren aard voor de leerlingen verbergen, kan ook de onderwijzer niet. Leerlingen zien zoo scherp, ze voelen de waarheid en de logen. Worden de leerlingen opgewekt door het woord van den man, dien ze liefhebben, zijn daad sleept hen onweerstaanbaar mee. En den heelen dag door zien ze de handelingen van hun onderwijzer : iemand, die zeer zeker zijn zwakheden en gebreken heeft, als ieder ander mensch, maar die als goed Christen zich dagelijks toelegt op zelfverbetering, op een leven volgens de Goddelijke en Kerkelijke geboden, dus, op een Gode gevallig leven. Daardoor moet hij vanzelf steeds een voorbeeld voor zijn leerlingen zijn. Een voorbeeld van godsvrucht en geloof, in de kerk en als er gebeden wordt. Een voorbeeld van ijver en niet onderbroken werkzaamheid bij het onderwijs geven. Een voorbeeld van waakzaamheid en oplettendheid bij het toezicht oefenen. Een voorbeeld van eerbied en onderdanigheid aan het wettig gezag in velerlei gevallen. Een voorbeeld van nauwgezette plichtsbetrachting in zijn zorg voor lessen, werk verbeteren. Een voorbeeld van orde en stiptheid, door steeds op tijd te zijn waar hij wezen moet. Een voorbeeld van waarheidsliefde, door waar te zijn in woord en daad. Een voorbeeld van vergevensgezindheid en edelmoedigheid, door begane fouten na de straf volkomen te vergeten. Een voorbeeld van geduld door het verdragen der kinderlijke gebreken, wispelturigheid, verstandelijke onvatbaarheid. Een voorbeeld van eerlijkheid, door ook het goede te erkennen en te waardeeren, waar hij't vindt, — en dat is er altijd — zelfs bij zijn lastigste discipelen. Een voorbeeld van eerlijkheid, door nimmer blijk te geven van voorkeur voor den een of ander. Een voorbeeld van kuischheid, door in woord of blik of ge-  70 baar of daad alles te vermijden, wat die teere deugd kwetsen kan. Een voorbeeld van naastenliefde, door bereidvaardige hulpverleening voor ieder, die er behoefte aan heeft. Het lijstje is voor uitbreiding vatbaar. Het lijkt misschien ondoenlijk aan al die eischen te voldoen. Toch niet; laten we echt godsdienstig zijn, wars van alle lauwheid, traagheid, halfheid, maar ook van overdrijving, kwezelarij of fanatisme en we doen dit alles vanzelf, natuurlijk, omdat het tot ons innerlijk wezen behoort. Wel is de regel, dat men, naar den aard van zijn zielenaanleg, uitmunt in de eene of andere deugd, maar het is ook waar, dat de volmaaktheid in de eene die in de andere waarborgt. Het godsdienstig onderwijs openbaart zich vooral bij de leiding tot deugdbeoefening, m.a.w. bij de opvoeding in engeren zin. We weten allen, wat opvoeden is; beamen volkomen, dat niet hij is opgevoed in de ware beteekenis, die lichamelijk stevig, flink, sterk is ; niet hij, wiens verstandelijke ontwikkeling tot het hoogst bereikbare is opgevoerd, maar wèl hij, die zooveel macht heeft over zich zelf, dat hij zich weet te beheerschen; dat hij zijn leven inricht naar Gods geboden ; m.a.w. hij, die geleerd heeft, geheel zijn leven te arbeiden aan zijn zelfopvoeding. Het „weest volmaakt, gelijk Uw Vader in den hemel volmaakt is" geldt voor ieder Christen, en verplicht ons allen tot een arbeid, die slechts eindigen zal bij onzen laatsten snik. De groote vraag is nu maar: hoe bereidt de onderwijzer met goed gevolg voor tot dien zelfstandigen levensarbeid ? Ik heb me voorgenomen aan te toonen, dat hij dit kan buiten het godsdienstonderwijs om, al zal hij het natuurlijk niet doen zonder dat. Voor een juist begrip is 't wenschelijk, dat men zich goed voorstelt, wat leiden eigenlijk beteekent, vervolgens wie geleid moet worden en in welk stadium van het leven, en ten slotte, wie de leider is. Een leider, een gids heeft men noodig als men den weg ergens heen niet weet en vooral als die weg nog bovendien gevaarlijk is. Wat doet nu de gids ? Hij gaat voorop, zegt te voren, waar men op te letten heeft; hij ruimt zoo mogelijk struikelblokken uit den weg of helpt ze ontwijken, helpt er overheen te komen. Welnu, precies zoo doet een deugdelijk godsdienstig onderwijzer. Zijn leerlingen moeten den weg bewandelen, die tot een gelukkige eeuwigheid voert. Maar ze kennen den weg door het leven niet, noch hebben ze er eenig vermoeden van, welke gevaren hen bedreigen, hoe gemakkelijk het is af te dwalen  71 en het doel tengevolge daarvan te missen. Geen nood, hij kent dien weg, de gevaren, de moeilijkheden; hij zegt hun wat ze te doen en te laten hebben om een gelukkig tijdelijk leven zich te verzekeren, en hoe men daardoor komt tot een eeuwig geluk. En wanneer doet hij dat ? In zijn verkeer met de leerlingen zooals boven werd gezegd. Zoo ben ik zelf geleid door dat gemoedelijk mannetje, wien godsdienstzin in merg en been zat. Zoo deed Jesus Christus zelf, de Meester der meesters, in Zijn apostelenschool. Maar een heel zwaar werk blijft er te doen door den geleide zelf i.c. den leerling. Deze moet namelijk willen geleid worden, zelf willen doen wat voorgehouden wordt. Daar is geen macht ter wereld, die hem daartoe dwingen kan, zoo klein en zwak als hij is. Van dien vrijen wil blijven we af, daar komt zelfs O. L. Heer niet aan. Daarom staat er: „Ik heb u verlost zonder u, maar u zalig maken zonder u zal Ik niet". Zoodat het resultaat van onzen arbeid in de school afhankelijk blijft van den leerling. In laatste instantie beslecht zijn vrije wil den eindstrijd. Van de twaalf apostelen heeft er een zijn voordeel niet gedaan met de opleiding, de opvoeding van Jesus Christus zelf. Nu had Jesus heel wat andere middelen om de Zijnen aan den band te houden, dan wij onderwijzers. Stel, dat Hij van Zijn almacht had gebruik-gemaakt en bepaald, dat Judas, telkens als hij zijn vingers zonder verlof in den geldbuil stak, de kramp er in had gekregen ; dan was hij nog de gemeene dief gebleven, omdat hij niet beter wilde; wellicht had hij dan nog grooter haast gemaakt om zijn meester te verkoopen, ten einde zoo aan geld te komen. Wij kunnen dus den leerling niet dwingen door welke machtmiddelen ook. Wie is de leerling ? Want de onderwijzer heeft zijn maatregelen te nemen, ook overeenkomstig de personen, die hij leiden moet. Onze leerlingen zijn gedoopt. De heiligmakende genade maakt het kind in het oog van God niet alleen kostbaarder, waardevoller, dan heel de overige stoffelijke wereld, maar daardoor heeft de opvoeder ook een Helper bij zijn opvoedingswerk, die door niemand of niets te vervangen is, den Heiligen Geest namelijk. De goddelijke deugden van geloof, hoop en liefde zijn het kind ingestort. Daarom gelooft het zoo gemakkelijk de waarheden des geloofs, daarom vertrouwt het onwankelbaar op God, zijn Vader, daarom is God beminnen voor hem een heel natuurlijke zaak. Maar daarenboven heeft het ontvangen de zeven  72 gaven van den H. Geest: wijsheid, verstand, raad, sterkte, wetenschap, godsvrucht en de vreeze des Heeren. Daarenboven heeft God dat kind gegeven een Engel, die hem bewaren moet, een geweten, dat nog heel teer is en gemakkelijk spreekt. De waarlijk godsdienstige onderwijzer zal vanzelf alle dagen, vooral in moeilijke oogenblikken en lastige gevallen God in zijn werk betrekken. Daartoe bidt hij dagelijks voor al zijn leerlingen in 't algemeen, en voor de lastposten e. d. meer in het bijzonder; bij zijn arbeid in de klas weet hij, door zijn geloof, dat God naast hem staat, hem voorlicht, hem steunt. Door het gebed werkt dezelfde H. Geest met zijn genade in opvoeder en opgevoede beiden. Een niet te verwaarloozen factor. God met zijn genade brengt alles terecht; doet alles strekken tot heil zijner uitverkorenen. Wij, geloovigen, weten, dat de door O. L. Heer gewilde orde in de samenleving is, dat de mensch door den mensch wordt geleid, i. c. de leerling door den onderwijzer. De leider is mensch, met zwakheden, gebreken, kortzichtigheid. Die neemt God niet weg. God vraagt van den opvoeder alleen, dat hij den Meester erkent, zijn best doet om zoo te leiden, te vormen, als hij denkt, dat 't moet. Maar hij zal meer of minder, trots alles, mistasten, zich vergissen ; er zal zijn een te veel of te weinig. Geen nood, O. L. Heer met zijn genaden brengt alles terecht, laat dit toe tot heil der zielen. In de levens der Heiligen kunnen we het bewijs voor dit laatste herhaaldelijk vinden; God doet het, wij hebben alleen te zorgen, gewillige werktuigen te zijn in Zijn hand. Wat een geruststelling, als we bij onzen moeitevollen arbeid der opvoeding hebben gedaan, wat we voor God en ons geweten meenden te moeten doen. De Engelbewaarder staat verder naast den leerling, niet voor de pronk natuurlijk! en ook de onderwijzer heeft er een naast zich, ook niet voor niets. De godsdienstige denkt hier steeds aan; hij zal die Engelen eeren — we hebben daar zoo'n mooi gebedje voor — hij zal hen aanroepen meer bijzonder in moeilijke gevallen en dan ervaren, dat alles best in orde komt. De eigenlijke leiding kunnen we van Jesus zelf in Zijn school afkijken. Maar er is een voornaam verschil in de personen, die gevormd moeten worden. Jesus had volwassenen met levenservaring en wij, onderwijzers, beheerschen den leeftijd van 6 a 7 jaar tot 13 a 14 jaar. En ook hier is nog verschil; het is volstrekt niet hetzelfde of we opvoeder zijn voor kindéren tot pl.m. 13 jaar of voor jongelui in  73 hun rijpwordingsleeftijd. De Iagere-schoolperiode zouden we kunnen noemen die van het opnemen, het receptieve tijdperk, tegenover het volgende, getypeerd door teruggeven, het productieve; een onderscheiding, die we allen kennen. In de schooljaren neemt het kind vooral op, zoowel in geestelijke, godsdienstige als in verstandelijke richting. Het is zeer ontvankelijk voor indrukken, voelt zich zwak en zoekt steun en liefde, waaraan het sterk behoefte heeft. Hoe juist gezien van Z. H. Paus Pius X om juist in het begin van dit levenstijdperk de eerste H. Communie voor te schrijven ; een opvoedingsmiddel als geen ander; terwijl bij het begin der volgende periode de plechtige Communie of aanneming volgt, met het H. Vormsel, waardoor den jongen mensch voelbaar gemaakt wordt, dat hij inderdaad een nieuw levenstijdperk is ingetreden. Wat een voldoening voor den godsdienstigen onderwijzer, mede te werken door zijn godsdienstig onderwijs, doorzijn leiding, om de jonge, reine, onbevlekte ziel van het kind voor te bereiden op de innige vereeniging met, de omhelzing van Jesus, den Meester, den Goddelijken kindervriend in de H. Communie. Wat dat zeggen wil is niet uit te spreken, weet de godsdienstige alleen. Dan begint het kind bewust zich toe te leggen op zijn plichten van staat: godsdienstigheid en gehoorzaamheid. Ja, gehoorzamen, dat moet het kind, trots al zijn rechten, trots zijn ontzagwekkende majesteit, n'en déplaise Ellen Key en Rousseau. Wij zullen ons licht maar niet bij deze twee soortgenooten ontsteken, maar ons houden aan het geloof onzer vaderen, het gebod van God, dat het kind voorschrijft te gehoorzamen aan ouders en wettige oversten. God bekleedde de ouders met Zijn Goddelijk gezag: „Die u hoort, hoort mij" en „gij zult vader en moeder eeren." In de periode van den L. S.-leeftijd treedt de autoriteit nog steeds sterk naar voren. Het kind heeft zeker een vrijen wil, maar het begrijpt nog niet hoe het dien vrijen wil moet brengen in overeenstemming met Gods wet. Dat begrip komt pas van lieverlede. En met het heldere begrip hiervan komt zoo zoetjes aan het inderdaad zelf willen in gezelschap van het verantwoordelijkheidsbesef. Doch zoolang als het persoonlijk initiatief tot zelfstandig handelen ontbreekt, grijpt de autoriteit doelmatig in met bindende voorschriften. De autoriteit nu blijft op haar post, totdat het kind, volwassen, aan de zelfopvoeding verder kan worden overgelaten.  74 Men kan tweeërlei autoriteit onderscheiden en de godsdienstige onderwijzer vereenigt die béide in zich, waardoor hij in staat gesteld wordt onze Katholieke kinderen behoorlijk op te voeden. Vooreerst is er een objectieve autoriteit, die ik gezag zou willen noemen. Dat gezag, de bevoegdheid om anderen te ge- en verbieden, wetten voor te schrijven, ontleent hij aan een erkende macht. Feitelijk kan God alleen, de Heer der Heeren, onderdanigheid eischen van zijn schepselen. Maar Hij draagt Zijn macht over aan de ouders of wie hen wettig vervangen, aan de H.. Kerk en aan den Staat, die ieder op eigen gebied anderen met gezag in het een of ander kunnen bekleeden. Bekleeden, ja, een zeer juist beeld ! De overdracht van gezag gaat vaak gepaard met plechtigheden, overreiking van ambtsgewaad, sprekende of schitterende teekenen van gezag. Het is goed gezien, dat het gezag, vooral naarmate het hooger staat, zich met luister omgeeft, 't Is geheel in overeenstemming met onze menschelijke natuur, als vanzelf dwingt het eerbied af. Ofschoon de eerbied daar niet alleen, niet op de eerste plaats van moet komen. Anders zou het er treurig uitzien met het gezag van den huidigen onderwijzer. We zullen echter niet afdwalen en zeggen alleen nog, dat we met de armelijke plunje van den ouden schoolmeester, diens attributen, roe en plak, in een museum van oudheden opbergen. Want ons gezag oefenen we daarmee vooral niet meer uit, als onze ambtsbroeders in vroegere eeuwen. Ons gezag komt met dat der ouders rechtstreeks van God zelf, welk gezag we uitoefenen zeker met strengheid, maar bovenal met ware liefde tot het kind. Er is ten andere een subjectieve autoriteit, geheel persoonlijk, den onderwijzer als zoodanig eigen, die we geestelijk overwicht zouden willen heeten. Deze subjectieve autoriteit, dat geestelijk overwicht, heeft de godsdienstige onderwijzer vanzelf, omdat hij een degelijk mensch is, een man van karakter, van deugd. Behalve deze zedelijke autoriteit heeft hij ook nog de verstandelijke. In ontwikkeling staat hij boven, hoog boven zijn leerlingen en daar zijn ze van overtuigd. De onderwijzer is voor hen een alwetendheid. Die overtuiging mag hij niet schokken en dat zal ook zoo gemakkelijk niet gebeuren, ofschoon het niet ondenkbaar is, dat hij in de hoogste klassen, bij gebrek aan voorbereiding, zich soms te kijk zet bij een blijkbaar te kort in zijn kennen of kunnen. Zijn zedelijke autoriteit toont zich schitterend in woord en voorbeeld zooals we boven zagen. Deze is de  75 voornaamste. Zou een onderwijzer aan onze bijzondere school door zijn gedrag, zijn levenswandel, een groot tekort aanwijzen in de moreele autoriteit, dan zou hij hierdoor alleen een onbruikbare leerkracht blijken. Hij dient verwijderd te worden of eerlijkheidshalve heen te gaan. Het is klaar als de dag, dat een onderwijzer zijn objectieve autoriteit krachtiger kan doen gelden, naarmate hij door zijn subjectieve autoriteit hooger staat; hier komt nog bij dat onze leerlingen weten, er van overtuigd moeten zijn — en we leeren hun dat ook — dat vrijwillige ongehoorzaamheid zonde is. Nu zal men zeggen: dat alles moge volkomen waar zijn, ondertusschen zijn er heel wat godsdienstige onderwijzers, die met 't orde handhaven nog al erg tobben. Dit is niet tegen te spreken, maar het laat de waarheid van 't vooropgestelde onaangetast. Op een paar dingen moet hier de aandacht gevestigd. Bezoek eens twee klassen, wier onderwijzers in gemak van orde houden gelijk staan. Bij den godsdienstige ligt er iets vredigs, iets aantrekkelijks, iets treffends, dat niet onder woorden te brengen is, over het gezelschap jongelui, terwijl men dat bij den ander, den ongodsdienstige, niet vindt. Bezie verder de klassen van twee krukken op dit gebied. Er is een zichtbaar onderscheid tusschen den godsdienstigen onderwijzer en zijn neutralen collega. Bij den eerste neemt de wanordelijkheid niet dezelfde afmetingen aan als bij den tweede, terwijl bij genen men feitelijk niet van wanorde in strengen zin kan spreken, daar er een zekere gemoedelijkheid heerscht, die niet afstoot en er goed wordt geleerd, 't Is mijn ervaring en die van anderen, zooals me werd meegedeeld door menschen die het allen uit de praktijk konden weten. Trouwens, het is ook heel verklaarbaar. Dat orde houden in de klas is een heel eigenaardig vraagstuk. Vast staat, dat er voor vruchtbaar onderwijs eenige orde moet zijn, aandacht, oplettendheid. Die er absoluut niets van terecht brengt, hoort in de school niet thuis. Maar gelukkig, de kunst is te leeren. En als iemand het leeren kan, dan is 't de godsdienstige onderwijzer. Een verstandig raadsman kan hier prachtwerk verrichten. De onderwijzer met zijn eigen ziel, en de haar bijzonder eigen hoedanigheden moet niet zonder meer nadoen, zooals hij een ander ziet optreden met diens bijzonderen zielenaanleg — 't zou een groot wonder wezen, als ze beiden hierin precies gelijk waren — maar door zelfonderzoek,  76 zelfcritiek zien te vinden, waar bij hemzelf de fout zit — en die is bij hèm alléén te zoeken — om dan geleidelijk zich zelf te verbeteren en zoo orde en rust te leeren handhaven. Onze eigenliefde verzet zich wel tegen de erkenning „de schuld zit in mezelf", maar de godsdienstige vindt kracht genoeg in zijn godsdienstzin om nederig te zijn, het persoonlijk tekort in te zien, den strijd dagelijks te aanvaarden en zich tot een goed onderwijzer te vormen, zonder dat heele groepen, honderden soms, meer of minder de dupe worden van zijn gebrek. Ik heb eens een hoofd der school hooren uitvaren tegen een jongen man, die dubbel hard werkte, omdat orde en tucht voor hem niet zoo maar te krijgen was. Dat hoofd was een man, voor wien de jongens vlogen, omdat hij er inderdaad den schrik onder had. Hem was 't een raadsel, hoe 't kon bestaan, dat een jongen het wagen zou niet te doen, wat een onderwijzer absoluut wilde. Bij 't minste voelde die stoere, stugge man zijn vingers al jeuken. Maar die jonge collega, eenvoudig, gemoedelijk, zacht van aard, een praatvaartje, zag geen kans te doen als zijn patroon. Natuurlijk niet. Men zou evengoed kunnen eischen van een phlegmatieken Hollander, cholerisch te zijn als een Belg; of van een sanguinisch Franschman even kalm als de Eskimo in de ijsstreken. Dat Hoofd verweet hem slapheid, halfheid ; daar zat geen pit in 'm; hij was een prul, enz. Die man was grof onrechtvaardig. Ik wist, dat de jonge man zijn best deed, hard werkte, naar middelen zocht om een beteren toestand te krijgen. Wat kon hem zoo'n uitval baten van den leider, die zich blind staarde op zijn eigen orde en tucht, en die 't niet achter stoelen en banken stak, dat hij het zoo gemakkelijk vond, die te handhaven. Maar wat was die orde waard ? Brachten de leerlingen onder zijn commando het tot zelfoverwinning uit eigen zielenaandrang! En daar moet het toch heen ! Onwillekeurig denk ik hier aan Judas met kramp in zijn vingers. In de lagere klassen is gehoorzamen de boodschap, zonder veel meer; mettertijd groeit het besef van plicht, van deugdbeoefening en het streven van den onderwijzer moet zijn, zich zelf met zijn autoriteit, zoover doenlijk overbodig te maken en zoo tot zelfstandigheid op te leiden. Praktische Christendeugd is kracht, is zelfstandigheid. De godsdienstige onderwijzer wekt op tot goede daden en hij leert wat een goede daad, wat deugd is. Hij prijst en beloont, waar het pas geeft, maar vergeet niet er op te wijzen, dat 's menschen eigenlijke waarde  77 niet gemeten wordt naar het oordeel der menschen doch slechts naar datgene, wat hij is voor God. Op die wijze geeft hij moed, wekt dien op, zonder ijdel te maken. Ook moet er berispt en gestraft worden. Immers, waar menschen zijn, zijn fouten en gebreken en die moeten verbeterd worden. Goed berispen, goed straffen is een groote kunst; de berisping, de straf moet verbeteren, niet verbitteren; gekwetste eigenliefde heeft er geen deel aan ; geen dwaze toorn of wraakneming, hoe verborgen ook, is er in het spel. Er is geen kwestie van overdrijving, noch van het goed praten van wat inderdaad verkeerd is. Des onderwijzers godsdienstzin wijst hem den veiligen, zekeren weg. O. L. Heer is het middelpunt van zijn leven, naar Wien alles gericht is; Jesus is zijn voorbeeld, zijn Helper; hij kan met recht zeggen: „de liefde tot Christus dringt mij." En dit blijft voor den leerling niet verborgen. De straf is nu voor hem een heilzame, bittere medicijn, die hem gezond maakt naar de ziel, zijn ziel nader brengt tot God. En bij de leiding der zielen heeft zulk een onderwijzer altijd succes ; — niet misschien het oogenblikkelijke of zichtbare — omdat hij nooit vergeet Jesus zelf in de zaak te betrekken, door zijn gebed en zijn verstervingen uit liefde tot Hem. En van die verstervingen vindt hij tallooze in het dagelijks aanvaarden van zorgen moeite en onbegrepen liefde, van teleurstellingen en ondankbaarheid bij zijn gewonen schoolarbeid. Leiding bij deugdbeoefening ! Hoe openbaart zich die als de onderwijzer met de leerlingen meeleeft de kerkelijke jaargetijden ! Hij is er zelf vol van en uit den overvloed des harten spreekt de mond. De tijd van blijde verwachting: de advent. Wij allen hebben met onze leerlingen verjaringsgeschenken leeren vergaren voor Jesus in de kerstkribbe. De droeve vastentijd, de tijd van rouw en tranen. Hoe hartverheffend is het te zien, dat de leerlingen blijkbaar eerbiediger bidden, hun uiterste kracht inspannen om mooi werk te leveren, goed op te letten, stil te zitten enzoovoorts, om zoodoende boetvaardigheid te beoefenen, O. L. Heer een offertje aan te bieden, de H. Maagd Maria een mooi bloempje te vereeren op haar feest. De liefde is zoo vindingrijk ! En zoo geschiedt bij den echt godsdienstigen onderwijzer. Meermalen heb ik door dezulken hooren getuigen : „als ik de godsdienstige  78 motieven niet te mijner beschikking had bij het onderwijs, zou ik niet weten, hoe behoorlijk orde en tucht te handhaven." En zoo hoort het! En als het niet zoo is ? Dan is er geen verschil tusschen godsdienstloos en godsdienstig onderwijs; dan is het dwaasheid zich om de bijzondere godsdienstige school druk te maken. In mijn jonge jaren stond naast me een onderwijzer, die goed zijn plicht deed, leerling van een bijzondere R. K. Kweekschool evenals ikzelf. Op 'n keer zegt hij me : „Wat is toch het verschil tusschen openbaar en bijzonder onderwijs ; dat Catechismus vragen en Bijbelsche Geschiedenis lezen ?" „Neen, dat is 't niet", zei ik hem. Toen voelde ik het verschil wel, maar ik kon het hem op stel en sprong niet duidelijk zeggen. Wat heb ik toen en sedert nog meer gewaardeerd, wat ik aan de opleidingsschool hoorde en zag bij het onderwijs, zoo menige instructie over godsdienstig onderwijs ; zoo menige lezing daarover. Toen heb ik ook een boekje gelezen, dat heet: „De twaalf deugden van een onderwijzer", geschreven door een der Algemeene Oversten van de Broeders der Christelijke Scholen, door den H. Johannes Baptista de la Salie gesticht; een Congregatie, die nu al 250 jaren haar sporen heeft verdiend op gebied van onderwijs in alle werelddeelen. Uit dat simpele boekje heb ik heel wat meegenomen voor mijn schoolpraktijk. Men smaakt bij de lezing er van niet het genot van een literarisch of rhetorisch vuurwerk, dat wordt afgestoken, waarvan we zeggen dat het mooi is, hartverheffend en geleerd misschien, maar waar het dan ook, jammer genoeg, dikwijls bij blijft; doch men leert er uit, wat godsdienstig onderwijs beteekent, hoe men dat geeft, en — we zijn immers nooit volmaakt — het leidt tot gezonde zetfcritiek, die de waarde van ons onderwijs noodwendig moet verhoogen.  WELK VOORDEEL HEEFT HET GODSDIENSTIG ONDERWIJS VOOR DEN LEERLING ? Door ons godsdienstig onderwijs hebben we vooreerst aan den leerling leeren kennen zijn verplichtingen jegens zijn God en Schepper en de waarheden waarop die verplichtingen berusten, en vervolgens heeft hij onder onze leiding, opgewekt door ons woord en ons voorbeeld, geleerd, dienovereenkomstig te leven. Dit heeft diepen indruk op hem gemaakt, omdat hij ons achtte en lief had, maar vooral omdat wij door ons gebed en onze verstervingen ons voorbeeld hebben bevrucht met Gods zegen. Dat is een weldaad voor onzen leerling a tijdens zijn schoolleven ; b voor zijn rijper leven ; c voor zijn sterven. Tijdens zijn schoolleven. God wil, dat de mensch door den mensch in Zijn naam wordt geleid en bestuurd. Hij heeft inderdaad ons onze plaats aangewezen in die ordelijke samenstelling, en van ons is het afhankelijk gemaakt of en in hoeverre Hij Zijn genaden en zegeningen over de onzen zal uitstorten. Laten we eens twee gevallen onderscheiden : onze leerling komt uit een praktisch Christelijk gezin en het tegenovergestelde. In de eerstgenoemde omstandigheid beleeft de jongen bijna zeker een reine jeugd en we weten het: ,,Een reine jeugd geeft mannendeugd, En vreugd bij grijze haren." Zoo'n kind wordt het hout, waaruit men de mannen snijdt, waarop in 't woelige, zondige, maatschappelijke leven te rekenen valt. Zij worden later die menschen uit één stuk, sieraden van Kerk en Staat. Schatten van deugd en heilige werken brengen zij voort. Men vindt ze in ons lief Nederland overal, die in hun kleineren of grooteren kring, ontzettend veel goed doen. 't Gaat niet aan hier namen te noemen. Ieder voor zich kent er genoeg. En is dat nu werkelijk de vrucht van ons godsdienstig onderwijs, de leiding van een degelijk godsdienstig man? Zonder twijfel! Mannen geworden erkennen die oud-leerlingen dat zelf, en het moet onze overtuiging ook zijn. De meer dan dertigjarige ervaring heeft in mij steeds  80 die overtuiging versterkt en ik sta niet alleen. Stel U maar voor diezelfde reine zielen in hun schooljaren onder dezelfde overige jeugd met onderwijzers, zooals we ze kennen, die wat rekenen en lezen leeren, den schooltijd op hun manier stuk slaan en zich van al de rest niets aantrekken. Daarbij komt, dat onder een groep leerlingen er altijd zijn, voor anderen een steen des aanstoots ; wij ervaren dat. Voeg daarbij de verleiding, die overal rondsluipt, en het zou haast een wonder wezen, als ook dezen niet ten offer vielen aan de droeve verleiding; want, zoo zei de H. Johannes Baptista de Ia Salie, die Priester was en biecht hoorde en tegelijk als onderwijzer optrad voor de vroege jeugd — hij kon het dus weten — „de meeste kinderen zondigen en verliezen hun onschuld, niet door de boosheid van hun hart, maar enkel door de verleiding." Daarom oefent de godsdienstige onderwijzer onafgebroken toezicht uit niet alleen, maar hij wapent ook de leerlingen tegen de verleiding, door zijn praktisch, godsdienstig onderwijs. Hoevele zonden worden daardoor niet belet! En die één zware zonde voorkomt, heeft niet tevergeefs geleefd. De H. Apostel Jacobus zegt vs. 19 en 20 cap. V. „Mijn Broeders, zoo iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en iemand hem bekeert, die moet weten, dat wie een zondaar van zijn dwaalweg bekeert, diens ziel van den dood redden zal en een menigte van zonden bedekken." Maar we krijgen ook leerlingen uit niet-voorbeeldige gezinnen ; leerlingen, die wel met boos zijn van hart, doch die veel hooren en veel z;en, dat beter met gehoord en niet gezien ware, en die daardoor al verkeerde gewoonten hebben aangenomen. Wat doen we daartegen ? Niets ! 't Is wel ongelukkig en we voelen zoo, dat ons werk wordt afgebroken thuis, op straat. We zouden er moedeloos onder kunnen worden. Laten we ons daar voo ral voor hoeden ! Bidden we voor die leerlingen, opdat God, die ons tot werktuig koos te hunner heiliging, ons helpe en voorlichte. Ons geloof zegt ons, dat die hulp en voorlichting niet kan uitblijven, en we doen onberekenbaar veel goed, voorkomen door ons godsdienstig onderwijs tallooze zonden nu en later. God alleen weet dit en Hij in Zijn wijsheid houdt het voor ons verborgen, ofschoon voor ieder van ons, die wat langer in de schoolpraktijk zijn, de sluier wel eens een keer wordt opgelicht. Dat geeft ons veel te denken en het geeft ook troost. Nu is het toch wel klaar als de dag, dat het zoo wel zijn moet. De leerling acht en bemint zijn onderwijzer en hij ziet tegen hem op als een ideaal man. Boos is hij  81 niet of bedorven, daar zijn de jaren voor noodig. In zijn beter ik ziet hij, gevoelt hij de schrille tegenstelling, tusschen wat hem geleerd wordt, voorgehouden in de school door zijn onderwijzer, den man uit de groote wereld, wiens heele leven is ingericht naar de beginselen van ons heilig geloof, en wat hij thuis, op straat, in zijn achterbuurt wellicht, ziet en hoort. Nog trekt het ware schoon hem aan, driften overheerschen hem nog niet, en veel kwaad wordt daardoor al voorkomen : hij heeft van nabij aanschouwd hoe men waarlijk als Christen leven kan en moet. Dat voorbeeld is nooit tevergeefs gesteld. Om het voordeel van godsdienstig onderwijs nog beter te beseffen, het volgende : Stel, dat in een plaats onder de volwassenen geloof en goede zeden kwijnen en men" zou er Katholieke scholen stichten met degelijk godsdienstig personeel, waar alle kinderen naar toe gaan, dan zou het volgend geslacht minstens goed zijn en het daaropvolgende een volslagen hernieuwing beteekenen. Tijdens het leven van den H. Joh. Bapt. de la Salie is dat in de praktijk bewezen. Hetzelfde kan men lezen in het leven van een zijner geestelijke zonen, den eerbiedwaardigen Broeder Bénilde, wien heel spoedig de eer der zaligverklaring zal te beurt vallen, 't Is ook de overtuiging onzer Kerkelijke Overheden. Waarom anders dat rusteloos streven om in de parochiën bijzondere scholen te hebben, met mannen, op wie te rekenen valt, zoowel hier te lande als overal elders ? Daarenboven, vergeten wij niet, dat onze meening, onze opvatting van het leven, ons woord door den naleven kindermond wordt overgebracht naar dat niet exemplarische gezin en daar zijn uitwerking doet gevoelen. Daar zouden aardige staaltjes van verteld kunnnen worden, maar meestentijds blijft dat verborgen in de intimiteit van het huiselijk leven. Niettemin moeten wij toch die overtuiging hebben om ons moed te geven; de overtuiging, dat we ook bij de grooten zonden beletten, op zijn minst maken, dat men niet zoo zondigt met gerustheid. En is dat niet veel, niet waard een leven van offer, vaak een leven van miskenning van het gewichtige van onzen arbeid, verborgen voor de wereld en alleen bekend aan God ? Dit bijzonder gedeelte wor^t nooit betaald, kan ook niet betaald worden ; Jezus zelf is hier alleen betaalmeester en men zij er gerust op, dat Hij zich op Goddelijke wijze zal kwijten van Zijn taak. Een Pater, die veel missies heeft gegeven en die nog steeds predikt op verschillende plaatsen, verzekerde mij kort geleden, dat in die Opvoeding en Godsdienst. 6  82 parochies, waar een R. K. Bijzondere School was met flinke lui, de missie altijd een buitengewoon succes had met blijvende vruchten. Dit laatste bleek steeds bij volgende missies of geestelijke oefeningen. Naar zijn zeggen, was dit ook de ervaring van zijn Confraters. We mogen gerust besluiten : het voordeel voor den leerling van het godsdienstig onderwijs tijdens zijn schoolleven is verbazend groot en voor de volwasenen, de verdere omgeving, niet onverschillig. Voor zijn rijper leven. Terwijl de leerling nog op de schoolbanken zit, begrijpt hij niet volkomen, welke weldaad hem bewezen wordt door het godsdienstig onderwijs. Maar later tot staat en stand gekomen, gaat vaak de oprechtste dankbaarheid uit tot de leermeesters der jeugd. Zeker, heel dikwijls is ondankbaarheid, miskenning ons deel! Maar was dit niet evenzeer het geval met den Goddelijken Meester ? En de knecht is niet beter dan zijn Heer. Hiertegenover staat, dat er vele erkentelijken zijn, die het niet onder stoelen en banken steken, • wat zij verschuldigd zijn aan hun onderwijzers op de Lagere School! Wat heb ik vaak de loftrompet hooren steken over eenvoudige onderwijzers om hun godsdienstig onderwijs, door hun oud-leerlingen. Niet uit vleilust; want de betrokkenen waren er niet bij; taal en toon spraken luide uit, dat ware hoogachting, groote waardeering voortkwamen uit een oprecht, dankbaar hart. Ik denk hier aan twee Bisschoppen, tallooze Priesters en kloosterlingen en velen, zeer velen uit het groote maatschappelijke leven: leiders, geleerden, degelijke ouders. En zij juist zijn in staat naar waarde te schatten, wat het godsdienstig onderwijs voor hen in het later leven te beteekenen had. En zonder tegenspraak te vreezen durf ik alle lezers evenzeer als getuigen oproepen, wier hart de oud-leermeesters dankbaar gedenkt. Heeft de godsdienstige opvoeding door de school dan geen vérstrekkenden invloed ? En moet en zal dit niet onzen ijver ontvlammen om er ons met hart en ziel op toe te leggen als het vruchtbaarste apostolische werk dat er bestaat naast den priesterlijken arbeid ? Die zulk onderwijs geeft, weet, wat hij doet. Ik ken hoofden van scholen, — bovenmeesters heetten ze vroeger, een betiteling, die me heel wat vleiender klinkt,—die niet zoo trotsch waren op hun kinderen naar het vleesch — en wel mochten ze ! — dan wel op hun kinderen geestelijker wijze voortgebracht, omdat ze met volle overtuiging door hun godsdienstig onderwijs hadden gearbeid aan den opbouw van het geestelijk leven der hunnen volgens hun heilig Katholiek geloof. Zij mogen met  83 recht het loon van apostelen opeischen, dat een rechtvaardig God hun ook zeker geven zal en hun geestelijk kroost erkent hun verdiensten. Waaraan anders, dan aan 't genoten godsdienstig onderwijs, dat dezen in hun jeugd ontvangen hadden, is het toe te schrijven, dat zij met zooveel waarachtige dankbaarheid in later leven hun leermeesters gedachten en hun hulde brachten ? Waarom anders, dan om den vèrstrekkenden, onmiskenbaren invloed op het later leven, smeeken de missionarissen om godsdienstige onderwijzers bij hun moeizaam missiewerk, dan omdat zij de overtuiging hebben, dat alleen godsdienstig onderwijs hun arbeid bestendigen zal, niet hun werk bij de volwassenen ? Groot is dus het voordeel voor den leerling in later leven ! Huisgezin Kerk en School eendrachtig samenwerkend in gelijke richting, aangewezen door ons heilig geloof, moeten Christenen vormen uit één stuk, omdat aan alle voorwaarden daartoe is voldaan. En aan zulke Katholieken heeft onze tijd zoo zeer behoefte, nu meer en meer blijkt, dat het er om gaat: Voor of tegen Christus. Met halfslachtigen is niets goeds te bereiken. Toch is door die niets te wenschen overlatende samenwerking nog niet onfeilbaar verzekerd, dat de leerling, volwassen degelijk zal zijn, degelijk zal blijven tot het einde, m. a. w. volharden zal. Judas, een der twaalf, in de beste school van Jezus Christus zelf opgeleid, ging verloren. Jesus treft geen verwijt! In 't volle leven zien we soms menschen, aan wier opvoeding thuis, in de kerk, in de school, zoover we kunnen nagaan, niets heeft ontbroken. Blijkbaar werkte de genade Gods in hun hart; hun opvoeding werd voortgezet in de beste inrichtingen, ze werden priester of kloosterling en toch We vernamen hun val, hun diepen val en we stonden misschien een oogenblik stom van verbazing. „Sterren, die van den Hemel vielen." Geen verwijt treft de ouders, de Kerk, de School! Niets immers heeft ontbroken en we zeggen met den H. Paulus: „Die staat, zie toe, dat hij niet valle !" 't Is voor ons allen geschreven. Ons is wel eens verweten, dat de godsdienstige school als zoodanig niet de beteekenis heeft, die wij er aan hechten, omdat op deze of die plaats, in dit of dat land, met zijn bijzondere scholen het volk niet behouden bleef voor geloof en goede zeden. Toegegeven, dat het èn met huisgezin èn Kerk èn School alles en règle was, dan gaan die drie toch vrij uit. Immers de ware godsdienstige opvoeding kan niet kweeken godsdienst- en zedeloozen. Een eenvoudige vergelijking kan dit duide-  84 lijk maken. Breng ergens een opeenhooping van licht ontvlambare stoffen. Graaf er kuilen omheen, vul die steeds met water. Ontstaat er nu toch brand, dan kan de oorzaak niet liggen in die kuilen met water, de oorzaak dient elders opgespoord en we zeggen met recht: de brand ontstond trots die kuilen met water. Vul nu die kuilen met stroo en vuur en oogenblikkelijk staat alles in lichte laaie, door dat vuur en stroo. Natuurlijk! Men begrijpt: de kuilen met water zijn de godsdienstige scholen, die met vuur en stroo de ongodsdienstige, de godsdienstlooze. De kinderen der bijzondere godsdienstige scholen kunnen afdwalen trots de goede school; die der godsdienstlooze school deugen niet, mede tengevolge der school. Dat klinkt wel hard voor onze tegenstanders, maar is het niet ten volle waar ? Opzettelijk of niet, vergeten zij die ons verwijten doen, te wijzen op duizenderlei factoren, die buiten de drie genoemde factoren, i. c. de school vooral, medewerken om den ondergang van het kind in 't volle leven te bewerkstelligen. De lectuur, bioscopen en theaters, bedorven vrienden en gezelschappen, hartstochten, die men niet bestrijdt; dagbladen en tijdschriften met dwaze, dolle, verderfelijke theorieën, enz. Maar vooral moet men niet vergeten, dat in laatste instantie beslist de vrije wil van het individu zelf. De groote vraag blijft altijd : hoe zal ieder persoonlijk in het latere, volle leven op den duur met zijn vrijen wil reageeren op hetgeen hem geleerd werd in school. Over dien vrijen wil, beinvloed door ontelbare gevaren in 't huidig maatschappelijk leven, kan niemand beschikken, tenzij de bezitter zelf. En als nu afwijking te vreezen staat trots ons godsdienstig onderwijs en de volle zorg van het huisgezin en de Kerk, wat moet het dan kunnen worden als de huiselijke opvoeding niet is, zooals ze behoort te zijn. Is dan ons werk in de school niet verloren, zonder praktische resultaten ? In geenen deele ! Laten we nooit onze leerlingen beschuldigen of veroordeelen, hoever ze ook afwijken later! Doen wij met edelmoedigheid onzen plicht, onze arbeid kan niet onvruchtbaar blijven, heel zeker niet voor ons zelf en ook niet voor den leerling, al zouden we maar beletten één enkele zonde. Ik kan rillen en beven, als ik er aan denk, wat er van mij zou geworden zijn in levensomstandigheden, waarin mijn leerlingen verkeerden, bij menschen, waar men de zonde drinkt als water, waar naar het schijnt de zonde alleen eenige < aantrekkelijkheid kan geven aan het leven, waar de zonde verhardt en het edelste in den mensch doodt. \  85 Wie is tegen zulke verleiding bestand ? Wie werd niet meegevoerd op die woelende zee van ongerechtigheden ? Ook vele onzer leerlingen niet! Maar diep in het weeke hart, het ontvankelijke gemoed blijven gegrift de lessen en vermaningen van den beminden leermeester en zij worden gered, want Jezus in Zijn oneindige liefde en barmhartigheid zal medelijden met hen hebben. Laat dit ons troosten, ons aanmoedigen om niet te verflauwen in ijver voor het zielenheil. Een Mgr. Deken, in een der grootere steden van ons land, kwam herhaaldelijk in zijn bijzondere school, die hem na aan het hart lag. Bij een zijner bezoeken sprak hij dit merkwaardige woord tot het onderwijzend personeel: „Och, wat bidden de kinderen goed, ze gaan alle dagen naar de kerk en biechten en communiceeren regelmatig. Wat een blijdschap voor mijn hart. Maar maak u geen illusies. Eenmaal in het volle leven, op de fabrieken, en weg is al het moois! Ze dwalen af, allen ! Velen heel ver ! Maar als ze getrouwd zijn, de wilde jaren voorbij, dan draagt Uw werk overvloedige vrucht en niet tevergeefs preeken wij en hooren wij biecht!" Een ander getuigenis van een hoogstaand priester-missionaris in Nederland, die sprak tot een vergadering van bijzondere onderwijzers : „Mannen, de moderne wereld haalt minachtend de schouders voor u op ; ge leert de kinderen wat lezen en schrijven, meent ze. Ge zijt geen priesters en toch, welk een vruchtbaar apostolaat oefent ge uit! Als wij, missionarissen, preeken en de harten worden getroffen en ons priesterhart smaakt de voldoening ver afgedwaalden terug te brengen tot O. L. Heer, dan kunnen we misschien zelfvoldaan meenen; „dat heb ik gedaan met mijn predikatie," maar ik geloof, dat door God aan een eenvoudigen onderwijzer die eer wordt toegewezen, daar hij het kindergemoed ontvankelijk heeft gemaakt voor het woord, dat zulke schoone vruchten droeg." Niet lang geleden constateerde een Priester bij een man van dertig jaar ruim — een pracht van een kerel, geinterneerd Belgisch militair; elke week stapte hij naar de communiebank, stichtend om te zien — de grofste onwetendheid met betrekking tot zijn geloof. De Pater twijfelde er aan, of die man de Sacramenten wel kon ontvangen. De diepte zijner onwetendheid was haast niet te peilen. En wat blijkt bij navraag ? Hij had school gegaan in zijn dorp bij een Katholiek man weliswaar, bij wien hij wat lezen en schrijven had geleerd, maar niets over God en godsdienst, evenmin als thuis bij vader en moeder;  86 hij was op den catechismus geweest — blijkbaar had hij niets van 't onderricht begrepen — had zijn eerste heilige Communie gedaan en verder niets. Van bijbelsche geschiedenis had hij nooit gehoord en wist hij niets. Wat begrijpt zoo'n man, zoo trouw en eerlijk als hij was, en gesierd met de beste karaktereigenschappen, van de predikaties en 't godsdienstonderricht in de kerk! En hoevelen zijn er zoo ! Is het wonder, dat er veel Katholieken zijn met naam alleen, die ten offer vallen aan socialisten, communisten, e. d. ? Welk ander genadeleven zou zulk een man hebben gehad, als hij eens zes jaren lang bij degelijke godsdienstige onderwijzers was school gegaan. Denken wij ons daar eens in en we zullen dieper beseffen wat ons godsdienstig onderwijs te beteekenen heeft voor den rijperen leeftijd en we zullen ons geven aan dien arbeid met al de energie, waarover wij beschikken. Wat het godsdienstig onderwijs nóg doet ? Het bevordert bij de schooljeugd een opgewekt geloofsleven, dat van invloed moet wezen op het rijpere leven, hoe ook het individu met zijn vrijen wil daarop zal reageeren later, gunstig of ongunstig. Dat heeft niemand in zijn hand. Ik heb hooren beweren, dat Nederland in zijn bevolking nog een gezonde kern heeft van echten godsdienstzin. Ik wil het gelooven, gezien het aantal priesters, missionarissen, kloosterlingen, die het kweekt; en de beschouwing van het ontzettend wereldgebeuren om ons heen, de kennismaking met deelen der naburige volken in den oorlog doen mij sterk overhellen naar dat gevoelen. Intusschen is het m. i. ook een feit, dat ons volk door de overheersching van het liberalisme, dat geloof en openbare geloofsuiting als uit den booze beschouwde, dat God uit het volle leven terugdrong naar een hoekje in de binnenkamer, aan ware godsdienstigheid veel heeft ingeboet. Wat een vormelijkheid bij vele slappe Katholieken in de uitoefening van hun godsdienstige plichten ; welk een louter stoffelijke levensopvatting spreekt uit woord en daad ; Jesus die naast hen staat, is inderdaad in een hoekje gedrongen ; Hij is niet meer een stuk van hun leven, die alles moet wijden, een hoogere bezieling geven. De aarde en het aardsche als Christen beschouwen en beoordeelen; Jezus bij zich weten in vreugde en droefheid, voor- en tegenspoed; in alles zien de Goddelijke Voorzienigheid, Zijn vaderlijke zorg en liefde, Zijn H. Wil; levensmoed en levensblijheid zoeken bij Hem, die de weg, de waarheid, het leven zelf is; de overtuiging hebben, dat wij groot zijn in Gods oog, dat Hij ons leven regelt tot in de  87 kleinste bijzonderheden, dat Hij ons omvat met Zijn Goddelijke liefde, dat Hij een groot doel met ons heeft in dit leven ; — voor hoevelen, die zich Katholiek noemen, zijn dit onbegrepen woorden. Hoe jammer is dat! Wij, Katholieken, met onze genademiddelen, de H.H. Sacramenten, zijn toch metterdaad weeldekinderen, kinderen des overvloeds. Het hoogste aardsche geluk is veil voor iederen Katholiek, die naar zijn geloof wil leven. En tot een allergelukkigst leven in alle omstandigheden, in eiken stand, bereiden wij, onderwijzers, in samenwerking met de H. Kerk, onze leerlingen voor, en met Gods hulp en zegen is succes verzekerd. Laten wij allen daartoe de handen ineenslaan. Met een geordend leger van duizendtallen echt godsdienstige mannen en vrouwen vormen wij kloeke strijders voor Christus en Zijn Kerk, dus voor het heil der wereld. Steeds scherper teekent de scheidingslijn zich af tnsschen de twee partijen, waarin alle andere groepen zich oplossen, voor of tegen Christus. De tijd dringt! Alle hens aan dek! Voor zijn sterven. Goed sterven is toch maar alles. „Waar de boom valt, blijft hij liggen," staat er geschreven. En als onze leerlingen leven naar ons woord, maar vooral naar ons voorbeeld ook, dan sterven zij vanzelf goed en hun eeuwig geluk is verzekerd, 't Moet ons een troost zijn, daartoe te hebben meegewerkt, en deze gedachte zal ons aansporen in onzen ijver niet te verflauwen. De goede Herder, in zijn verstandige liefde, liet de negen-en-negentig schapen goed geborgen in den warmen stal achter, om het eene verlorene te gaan zoeken. Hij was immers ook vooral gekomen om de verloren schapen van het huis Israël te redden. Ons onderwijzers worden voor een groot deel van den dag eenige tientallen schapen ter verzorging toevertrouwd. Zullen die schapen later alle in den warmen stal blijven ? Natuurlijk niet! Men mag gerust aannemen, dat na het verlaten der school verschillenden voor en na tot de verloren schapen behooren, hetzij voor korter of langer tijd, doch die keeren terug, ook zeker mee ten gevolge van het genoten godsdienstig onderwijs. Enkele misschien onzer leerlingen zullen blijvend in hun verder leven afdwalen, wie weet hoever ! We zullen niet veroordeelen, gedenkend het woord : „we zijn allen zwak, maar moeten niemand voor zwakker houden dan ons zelf I" God in zijn onmetelijke liefde en barmhartigheid ziet neer op die arme, verdwaalde ziel, die Hem eens geheel toebehoorde in de jeugd ; toen zij lessen en vermaningen hoorde, er naar  88 luisterde, in kinderlijke eenvoudigheid er naar handelde ; vaak Jezus ontving in een rein, onschuldig hart. Die ziel heeft alles-zoo goed geweten, was toen gelukkig als een engel. Het verheven, allesbeslissend uur van sterven nadert en „Hij, die Maria Magdalena vergaf en den moordenaar aan het kruis verhoorde," geeft ons ook te hopen, dat hij die arme ziel genadig zal zijn, ze aan den duivel zal ontrukken, want ze was Zijn eigendom. Hier schiet mij het woord te binnen van een ijverig priester die een groot ziekenhuis te bedienen had bij zijn druk parochiewerk. Dat getuigenis kwam overeen, met hetgeen door andere priesters mij werd meegedeeld. Een kleine opmerking moet mij hier van het hart. Ik heb vaak met Priesters over ons werk in de school gesproken j wat uit enkele aanhalingen hier kan blijken. Dat heeft mij steeds zoo goed gedaan, 't heeft mij moed en werklust gegeven en mij doen behouden mijn ideaal; het ideaal van elk godsdienstig onderwijzer; door het onderwijs de zielen nader te brengen tot God. En nu lees ik in O. E. B. dat ook Priesters geabonneerd zijn. Dat heeft me innig verblijd en het is mijn oprechte wensch, niet alleen dat O. E. B. in elke pastorie, op elk Seminarie, in elk Patersklooster wordt gelezen, maar ook dat de priesters zich dikwijls er toe zullen zetten een opwekking te geven aan het leger bijzondere, godsdienstige onderwijzers in Nederland, omdat we toch samen werken voor hetzelfde grootsche doel, ieder op eigen terrein. Wij kunnen de Priesters niet missen en zij ons niet; zoo is de toestand nu eenmaal geworden. We zullen zoo steeds hooger elkanders arbeid waardeeren. Om nu op mijn zegsman terug te komen, hij gaf het volgende als zijn meening: „Onze bijzondere scholen zouden alleen daarom reeds recht van bestaan hebben, omdat zij ook voorbereiden en leeren goed te sterven. Ik ondervond zoo vaak, dat, als het daar op aan komt, een Priester een gemakkelijke taak heeft, als hij te doen krijgt met iemand, die in school en thuis godsdienstig is opgevoed en dus praktisch kent het naderen tot de H.H. Sacramenten. In Stervensgevaar zwijgen de wereld en de hartstochten. In een minimum van tijd zijn ze klaar. Akten van geloof, hoop en liefde wellen op uit het hart en komen van de lippen ; het berouw is innig, de belijdenis loopt vlot van stapel. Ze weten precies, wat ze te doen hebben, al is het nog zoo erg en nog zoo langen tijd mis geweest. En met een gerust hart  89 kunnen we ze laten opgaan naar den troon van Gods barmhartigheid. Wat een tobberij daarentegen bij degenen, die zoo maar half of terloops vroeger zoowat hebben gehoord. We weten soms geen raad, enfin, we helpen ze dan maar zoo goed en zoo kwaad als het gaat; maar treurig blijft het. O. L. Heer moet het maar uitzoeken". Welk een opbeuring bij onzen dagelijkschen arbeid, te mogen denken, dat onze leerlingen, wien we inderdaad godsdienstig onderwijs hebben gegeven in hun jeugd, naar den hemel gaan, hun einddoel bereiken, eeuwig gelukkig zijn door onze bemoeiing! En daar moet het bij slot van rekening toch heen met ons allen ! Al de rest heeft eigenlijk bitter weinig te beteekenen !  WELK VOORDEEL HEEFT HET GODSDIENSTIG ONDERWIJS VOOR DEN ONDERWIJZER ZELF ? Een godsdienstig onderwijzer heet met volle recht de rechterhand van den Priester. De ouders moeten hun kinderen opvoeden in den meest uitgebreiden zin van dit woord: geestelijk, verstandelijk en lichamelijk. Doch daar die taak niet door de ouders alleen naar behooren kan worden verricht, is de H. Kerk met de Priesters er voor aangewezen de geestelijke opvoeding volkomen tot haar recht te doen komen. En zoo is er de school met de Onderwijzers om hulp te verleenen bij de verstandelijke vorming. Nu zijn geestelijke en verstandelijke vorming onmogelijk van elkaar te scheiden, of wil men andere benamingen: opvoeding in engeren zin en onderwijs. De positie, die de onderwijzer thans inneemt, is van lieverlede historisch zoo geworden, zooals ze nu is; dit wil zeggen, dat de Kerk, om aan hare verplichtingen te kunnen voldoen, de volle medewerking der school en haar geheele personeel niet kan missen. Het liberalisme, dat in ons land en elders zoo lang den heerschersstaf heeft gezwaaid tot verderf der volken, heeft met de grootste krachtsinspanning er naar gestreefd die twee : opvoeding en onderwijs, streng te scheiden en moest het bestaan geven aan de zoogenaamde neutrale school, een onding, dat geen leven was in te blazen. En dit heeft het liberalisme willen doen, trots de woorden in het bekende wetsartikel 35, dat het onderwijs ook dienstbaar moet gemaakt worden aan de opleiding der kinderen tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. Die Christelijke deugden hadden met den Persoon van Christus niets te maken. Zoo ging de wet in 57 er door en men dacht het pleit gewonnen te hebben. Maar wij kwamen op voor ons goed recht en nu staan we aan het begin van het einde: de volkomen financiëele gelijkberechtiging van bijzonder en openbaar onderwijs, waarvoor al wat geloovig heet in ons dierbaar vaderland, een eeuw lang met onbezweken moed heeft gestreden en geleden, onnoemelijke offers gebracht aan kapitalen, moeiten, zorg, arbeid, verdrukking. De bijzondere school kan zich nu nog krachtiger ontwikkelen, vrij en onbelemmerd de vleugels uitslaan. We hebben de concurrentie onder de moeilijkste, bezwarendste omstandigheden aangedurfd met schitte-  91 rend resultaat; we zullen ze dus in de toekomst niet behoeven te vreezen. Aan de onderwijzers de taak om de verwachtingen van de H. Kerk en de Katholieke ouders niet te beschamen. En die verwachtingen kunnen en zullen niet beschaamd worden als wij onderwijzers degelijk godsdienstig zijn en daardoor vanzelf godsdienstig onderwijs geven. Deze arbeid nu volgens plicht en geweten opgevat en dagelijks voortgezet, maakt ons vanzelf degelijker, volmaakter. Is er één stand op de wereld, reiner, heiliger, onbevlekter, degelijker dan de priesterstand ? Daar kan geen andere naast staan. Ligt dat ook niet daaraan, dat de Priester voortdurend het hoogere heeft te bestudeeren, uit te beelden in zijn leven, werken en streven, omdat hij is aangewezen in de door God geschapen orde, om de zielen te leiden naar de eeuwige bestemming ? En is dit ook niet de taak van den Katholieken onderwijzer, daartoe met zijn middelen mee te werken voor de jeugd, het toekomstige geslacht ? Zal hij niet evenzeer den terugslag gevoelen, evenals de Priester, van dien geestelijken arbeid ? Schept ook hij niet in zijn onmiddellijke omgeving, met name in zijn huiselijken kring, een atmosfeer van Katholiciteit, die weldadig aandoet en zegen brengt ver daarbuiten ? De proef op de som wordt geleverd door honderden huisgezinnen van echt godsdienstige onderwijzers in den lande, 't Zou een wonder zijn, als 't anders was. Door zijn onderwijs moet hij brengen tot de kennis en de liefde Gods. Hijzelf is tot die kennis doorgedrongen ; hij zal ze dus kunnen mededeelen en wel in dezelfde mate als hij ze heeft opgedaan in zijn gebed vooral, in zijn vroege jeugd, in zijn opleidingsjaren, in retraiten, bij het godsdienstonderricht, in zijn studiën van catechismus, bijbelsche en kerkelijke geschiedenis ; bij de godsdienstoefeningen, in geestelijke lezingen. Het is klaar als de dag, en hij voelt het bij zichzelf, van hoe groot belang het voor zijn leerlingen is, voor het apostolaat, dat hij heeft uit te oefenen, dat hij dagelijks meer en meer tracht toe te nemen in die kennis. Hij moet ook brengen tot de liefde Gods, d.i. tot het werkdadig beminnen van God. Liefde aanbrengen voor iemand te wiens opzichte men flauw gestemd is of weinig of niets voelt, dat kan niemand ; dat zou een wonder zijn. En naarmate de liefde bij hemzelf krachtdadiger is, naar diezelfde mate zal hij liefde kunnen, maar ook moeten opwekken, tot den beminde : hier vooral maakt het hart welsprekend. Toenemen in de kennis en de liefde Gods is voor onzen arbeid een  92 levenskwestie ; de maat hiervan is de maatstaf voor eigen godsdienstigheid niet alleen, maar ook die van de godsdienstigheid van ons onderwijs; door welk middel wij Christenen vormen, Jesus uitbeelden in elk der ons toevertrouwden: een Christen is immers een andere Christus. We bewonderen den schilder, die door zijn kunst het doek weet te bezielen ; die daarop met kleur en lijn zoo het beeld weet te tooveren van een mensch, alsof hij in levenden lijve voor ons stond, alsof hij zoo zijn mond ging openen om tot ons te spreken. Hooger gaat de kunst van den opvoeder, die op de blanke ziel van het kind het beeld ontwerpt van Jesus Christus zelf, trek voor trek, met het penseel van zijn bezielend woord, van zijn meesleepend voorbeeld, zoodat het kind, volwassen, in zijn leven, in zijn gevoelens, woorden, daden, werkelijk toont een waardig volgeling van Christus te zijn. Wij bewonderen den kunstenaar-beeldhouwer Michel Angelo, die uit een ruw marmerblok het beeld van Mozes beitelt. Wij stellen hem ons voor, staande voor het ruwe blok steen, al zijn energie gebruikend en zijn heerlijke kunst, die hij beheerscht, om het wonderbeeld zijner fantasie, zijn Mozes, voor de verbaasde blikken der menschen vorm en leven te geven. Hij werkt uur aan uur, dag aan dag; hij zal niet rusten voor de schepping zijner verbeeldingskracht is voltooid. Ja, waarlijk, daar rijst de majestueuze,gestalte dier onvergelijkbaar grootsche figuur van het Oude Verbond voor ons op. Het beeld nadert zijn voltooiing. Telkens treedt Michel Angelo eenige schreden terug om critisch het werk zijner handen te beschouwen. Elke beitelsteek schijnt de doode stof nader te brengen tot het leven en eindelijk het ideaal is bereikt. Vol opgetogenheid treedt Michel Angelo nogmaals terug, hij is verrukt over zijn eigen schepping, hij breidt in vervoering zijn armen uit en roept uit: „Welaan, spreek nu !" Evenwel het beeld sprak niet, de kunstenaar had de doode stof bewerkt en het bleef doode stof. Maar de godsdienstige onderwijzer bewerkt geen doode stof, hij bewerkt de teere, reine ziel van het kind, bestemd om eeuwig gelukkig te leven. Niet Mozes zal in dit kind worden uitgebeeld, maar Jesus Christus zelf. Christianus alter Christus. De kunstenaar is hier de opvoeder. Ook de godsdienstige onderwijzer gebruikt de opvoedingskunst, die hij beheerscht, om Jesus Christus, die in hem leeft en werkt, uit te beelden in het Katholieke kind. Hieraan werkt hij uur aan uur, dag aan dag, hij zal niet rusten voor Jesus Christus in het kind, als  93 in hemzelf leeft en werkt. En inderdaad, wanneer hij die kinderen eenvoudig, kinderlijk eerbiedig ziet bidden ; als hij merkt, hoe ze trachten stil, braaf, oplettend te zijn om aan O. L. Heer te behagen, om zich voor te bereiden voor een feest der H. Maagd of van den H. Jozef; om op hunne wijze zich te oefenen in wilskracht, zelfverloochening ; om zich te versterven, boetvaardigheid te oefenen ; als zij met stralende vreugde komen vertellen, dat ze te Communie zijn geweest 's morgens, een novene houden om het een of ander te krijgen, voor den onderwijzer hebben gebeden en duizenderlei dergelijke gewichtigheden in hun jonge leven, dan weet de opvoeder, dan mag hij met voldoening erkennen, dat hij met vrucht heeft gearbeid door woord en voorbeeld aan de vorming van Jesus Christus in die kinderzielen. En tot zijn innige vreugde zal hij ervaren, dat, als de zijnen eens volwassen zijn, hij heiligen schonk aan God, trouwe kinderen aan de Kerk, kloeke mannen aan het vaderland, eerlijke en degelijke burgers aan de maatschappij. Als hij er dan later voor en na ontmoet, die hem met dankbaarheid gedenken, dan blijven zij niet stom als het Mozesbeeld van Michel Angelo, maar zij spreken inderdaad door woord en daad hun degelijke katholiciteit uit, toonen zich te zijn ware andere Christussen. We weten allen wat beteekent: karakter hebben. In den juisten zin van het woord „karakter" ligt opgesloten, dat één alleen karakter had, nX Jezus Christus, die de volmaaktheid zelve was. Tot al zijn volgelingen sprak Hij: „Weest volmaakt, gelijk Uw hemelsche Vader volmaakt is." De waarlijk godsdienstige onderwijzer als navolger van Christus heeft derhalve in den goeden zin karakter, in zooverre hij dat als zwak sterveling hebben kan en God dat van hem verlangt. Aan den voornaamsten eisch om karakters te vormen, dus op te voeden in den besten zin, is door hem voldaan. Zelf in de school van Jesus Christus onderwezen, kent hij niet alleen de zedelijke beginselen, waarnaar hij zijn leven inricht, die hij dagelijks toepast in zijn leven, welke beginselen hij derhalve zijn leerlingen zal inprenten; maar in die school heeft hij zich ook praktisch geoefend in de toepassing er van, hij weet, wat zelfbeheersching, zelfverloochening, versterving beteekent en kan daarom ook zijn leerlingen vaardigheid geven in die kunst. En ook hij alleen. Voor ons staat het onomstootelijk vast, dat slechts een goed Christen deugdelijke Christenen kan vormen, kan opvoeden. Die aan dezen eersten eisch niet voldoet, is voor de  94 bijzondere school een onbruikbare kracht, zelfs al zou het onderwijs Katholiek heeten. Aan dat goed Christen zijn, karakter hebben, zit nog heel wat meer vast. Men verwacht van een goed onderwijzer met volkomen recht, dat hij eenige noodzakelijke ambtsdeugden bezitte, zooals daar zijn — om me tot een paar te bepalen — zelfbeheersching, opgewekte blijmoedigheid, beroepsliefde, of, wil men, liefhebberij voor het vak ; een hooge mate van verantwoordelijkheidsgevoel. De waarlijk godsdienstige heeft zich geoefend en oefent zich als goed Christen nog dagelijks in zelfbeheersching: En bij schoolleerlingen hebben we daar een heele dosis van noodig, of we begaan dommigheden in de opvoeding en moeten ongelukken vreezen. Uit hun aard zijn jonge menschen wispelturig, ongezeggelijk, ongedurig; ze hebben zich zelf niet in hun macht. Slechts zelden is boos opzet, absoluut niet-willen, in het spel; 't is meestal zwakheid, onnadenkendheid. De zelfbeheersching houdt driftige, kwetsende woorden terug; behoedt voor handtastelijkheden, die menig leerling, menigen onderwijzer zoo duur te staan kwamen; voorkomt dwaze, overdreven strafbepalingen ; doet altijd waardig optreden, omdat men zich nooit vergeet; leert in de opvoeding zijn tijd afwachten en behoudt het vaste geloof in de opvoedbaarheid van den leerling. De metterdaad godsdienstige onderwijzer alleen beschikt over een opgewekte, blijmoedige stemming, die hij zoo noodig heeft om de blije, vroolijke jeugd te leiden. En toch, elk menschenleven kent zijn dagelijksche kwellingen, tegenspoeden, neerslachtigheden, voortvloeiend uit den persoonlijken-, lichamelijken- of zieletoestand, nog daargelaten de zwaardere beproevingen, die ons voortdurend eraan herinneren, dat de aarde een tranendal is. Daar is geen kruid voor gewassen, zelfs het hoogste salaris doet er niets tegen : we moeten allen dagelijks ons kruis opnemen en Jesus volgen op den bitteren lijdensweg. Doch ziet : de godsdienstige weet Jesus naast zich, die het kruis hem oplegt! Naar Hem gaan zijn gedachten, zijn gevoelens. En terwijl alles in de klas hem irriteert, ondraaglijk schijnt, beheerscht hij zich zelf en naar de mate zijner godsdienstigheid, naar de kracht van zijn geloofsleven, neemt hij vrijwillig die narigheden op zich uit liefde tot Jesus, om te ervaren, dat daarmee het bitterste er af is, dat hij er zelfs vreugde in kan vinden en een voldoening voor zijn Christen gemoed. Zoo weet hij zich te verheffen boven al die treurigheden, om met een rustige  95 gelijkmoedige stemming zich te bewegen onder het levenslustige volkje, dat nu den weeromstuit niet voelt van zijn kwellingen. Als er één vak is, waar liefhebberij voor noodig is om iets goeds tot stand te brengen, om daarin iets te kunnen beteekenen, dan is dit het beroep van onderwijzer, opvoeder. De jeugd onderwijzen, opvoeden in de school, och, daar gaat zoo weinig aantrekkingskracht van uit als men 't gedoe van buitenaf ziet. Neem de beroepsliefde bij den onderwijzer weg, dan is van leervreugde bij het kind geen sprake meer ; wat is het klasselokaal dan anders dan een geestdoodende leerfabriek, een dagelijksche kwelling voor onderwijzer en leerling. Daar zitten ze bij elkaar, misschien een groot aantal; hoe grooter, hoe ellendiger in dit geval. Wat een atmosfeer hangt er tusschen die muren van al die uitwasemingen der lichaampjes. En daar zitten kinderen met hun eigen, onuitstaanbare gebreken voor den onderwijzer, die niet hooger ziet. Ze zijn ongezeggelijk, ongedurig, koppig, lui, dom. De ouders dier lievelingen zijn vaak onverschillig voor 't onderwijs en den onderwijzer; niet zelden is er vijandschap tusschen beiden ; kortom er zijn duizenderlei kleinere en grootere vreugdeverstoringen voor zulk een onderwijzer aan dien arbeid verbonden; een arbeid, die hem in 't oog der wereld noch eer, noch glorie waarborgt, waar andere bestudeerden dit wel vinden op hun levensweg. De onderwijzer zelf is in ontevreden stemming : het salaris is onvoldoende en daarnaar meet hij zijn ijver af ; in het gezin zijn onaangenaamheden voorgekomen of hij heeft kwestie gehad met een ander, misschien heeft hij wat hoofd- of tandpijn, voelt zich lichamelijk niet lekker; hij is knorrig, verbitterd door het een of ander, door niets wellicht, met het verkeerde been uit het bed gestapt, noemt men dat; voortdurend verzet zich zijn bewuste of onbewuste ijdelheid en verwaandheid er tegen, zich met kinderen af te geven ; hij voelt zich niet onderwijzer of opvoeder, maar een beambte van staat of gemeente, waardoor hij zijn kost moet verdienen met liefst zoo min mogelijk moeite. Voor zooveel pop per jaar of per kwartaal zal hij dit of dat nog doen, anders in geen geval. Onderwijzer en leerlingen zijn zoodoende steeds vreemdelingen tegenover elkaar ; ze leven op gespannen voet; steeds is er de oorlogstoestand tusschen beiden ; hij zal heerschen met dwang, met geweld ; doch van leiden, opvoeden is geen sprake ; daar is zielencontact voor noodig, liefde, vertrouwen, en die zijn ver te zoeken. Bij opvoe-  96 ding en onderwijs zijn vroolijkheid, opgewektheid wezenlijke bestanddeelen ; wederkeerige liefde en vertrouwelijkheid zijn onontbeerlijk: deze arbeid vraagt het hart van den onderwijzer. Is er zijn hart niet bij, dan is er geen leerlust bij de leerlingen; alles is even dof.even machinaal, een doodende schoolellende. Dit feit werd en wordt nog geconstateerd en middelen werden gezocht om dien toestand te verbeteren voor beide partijen. Scholen werden paleizen soms, luchtig, ruim, vol licht en zonneschijn, liefst buiten; aan de versiering der lokalen werden sommen gelds besteed ; men moest er zich behaaglijk, thuis gevoelen. Zeker, zoo hoort het; maar men was er nog niet! De salarissen werden verhoogd, op peil gebracht — voor de openbare school althans; eindelijk, eindelijk, zal ook den bijzonderen onderwijzer recht geschieden, die toch evengoed, neen, op de eerste plaats, fatsoenlijk moet kunnen rondkomen : hij juist werkt krachtig aan de instandhouding van den staat, aan den eerbied voor het gezag, aan het stevig bolwerk tegen revolutie en anarchie — maar daarmee zijn we er ook nog niet: kijk maar eens naar het goed betaald onderwijzend personeel der Amsterdamsche openbare scholen. We hebben het gehoord uit hun eigen mond, dus commentaar overbodig. De Philanthropijnen, Basedow voorop, meenden er al achter te zijn. 't Zat 'm in de methoden. Spelend leeren werd de boodschap ; het leeren moest licht en aangenaam gemaakt worden en ze gaven aan de kinderen de bekende koek- en suikerletters. Wat een dwaasheid! En het resultaat! Herder zegt met recht: „Bij Basedow vind ik alles om te schrikken, als een broeikast of een stal vol menschelijke ganzen .... en hemzelf, dien ik persoonlijk ken, zou ik geen kalveren ter opvoeding geven, laat staan menschen." En moet men niet erkennen, dat er ook heden ten dage een streven bestaat, een laf, energieloos geslacht te vormen, dat gruwt voor arbeid, inspanning, met al die mooie methoden en leermiddelen en zakenonderwijs, die alleen schijnen te dienen om de kindertjes tijdens de schooluren lekkertjes bezig te houden en anders niets. Arbeid is en was de levenswet, een weldaad voor den mensch, zijn adeldom en zijn grootheid. Opvoeding en onderwijs vraagt het hart van den onderwijzer. Is er dat niet bij, laat hij heengaan, hoe eer hoe liever ! Dit geldt vooral voor de Lagere School. Daar immers moet de onderwijzer opvoeden, hij moet zich daartoe indenken in het kinderlijk denken, voelen, willen; van zijn kant moet er ook zijn een volkomen overgave van  97 zijn persoon aan het opvoedingswerk en dit eischt een hooge mate van plichtsbesef. Om een en ander nog beter in te zien, denken we maar eens aan een hoogleeraar aan de universiteit. Ook hij geeft onderwijs, hij verkoopt wetenschap zondermeer, met zijn leerlingen laat hij zich niet in, er is geen innerlijk contact tusschen meester en leerling. Natuurlijk, de hoogleeraar hoeft dat niet te doen, omdat hij bij de zijnen eenige moreele en intellectueele rijpheid moet veronderstellen. Tusschen beide in staat het middelbaar onderwijs. Ook hier is vaak door het stelsel vakleeraren van verdere opvoeding geen sprake en dat kan er op die wijze ook niet zijn, ofschoon dat zeer te bejammeren is voor de vorming der leerlingen. Het ligt niet op onzen weg om er hier meer over te zeggen, maar door de tegenstelling der soorten onderwijs blijkt volkomen duidelijk, dat de onderwijzer niet louter onderwijzer maar vooral ook opvoeder moet zijn. Het werk in de Lagere School eischt niet zoozeer wetenschappelijk geschoolde lui, geen geleerdheid, maar het hart van den onderwijzer. Hier geldt ook, men kan geen twee heeren dienen : zich met de ziel toeleggen op de wetenschap — dat trekt wel meer — en school doen ; opgaan in sociale actie en kinderen opvoeden ; zich geven aan de kunst, aan welke liefhebberij ook, vreemd aan het schoolwerk en jonge menschen vormen. Al die dingen trekken het hart af van den hoofdarbeid, tot schade der opvoeding. Wie onzer heeft dit niet in zijn omgeving werkelijk waargenomen ? Hoe treurig niet waar ? Opvoeding en onderwijs vraagt het hart, dat wil zeggen vreugde in dien arbeid, liefde tot het kind, den geest van offervaardigheid, een zich geheel geven. Er zijn onderwijzers, van nature hoog begenadigd, die vanzelf de kinderen aan zich weten te binden, zoodat ze gewillig en blij zich door hen laten leiden. En daar komt het vooral op aan. De persoonlijkheid des onderwijzers geeft altijd den doorslag. Zijn woord, zijn oogopslag, geheel zijn optreden schept om hen henen een atmosfeer van licht, vroolijkheid, blijde stemming. Kinderlijke liefde en aanhankelijkheid gaan naar hem uit; voor hem is onderwijzen, leiden een vreugde, die leervreugde wekt bij de zijnen. Geen wonder, dat zoo iemand beroepsliefde heeft. Doch zonder godsdienstigheid van zijn kant zullen natuurlijke aanleg, louter natuurlijke beweegredenen, geen kracht genoeg hem geven om standvastig zoo te staan tegenover de jeugd. In den dagelijkschen strijd tegen domheid, luiheid, wispelturigheid, stompen Opvoeding en Oodsdienst. 7  98 die natuurlijke gaven af. Op den duur zal zijn beroepsliefde uitdooven, als ze in zijn godsdienstigheid geen voedsel vindt om telkens, trots al de vele tegenwerkende invloeden, met nieuwe kracht op te vlammen en haar weldoende warmte te verspreiden. Elk goed Christen, als volgeling van Jesus Christus, die zich zelf te onzer liefde geheel slachtofferde, die de zijnen hier beneden niet beloofde rust en rijkdom en zingenot, wel grooten zielevrede door achter Hem met edelmoedigheid het kruis te dragen dat ieder wordt opgelegd, weet en ervaart, dat het leven naar zijn geloof een volkomen overgave vraagt van zijn persoon, dat ze offers eischt van ziels- en lichaamskracht, aardsche goederen, zelfbeheersching, zelfverloochening, versterving. Menig halfslachtig Katholiek vergeet dat wel eens en klaagt ten onrechte. Het lijkt zwaar, ondoenlijk, een leven lang dat vol te houden, maar de kracht van Jesus' voorbeeld en Jesus' liefde maakt het licht uitvoerbaar en Zijn genade sterkt: „Mijn genade is u genoeg!" En daar de Katholieke bijzondere onderwijzer Christenen heeft te vormen en te leiden, is diepe godsdienstigheid voor hem een levensvoorwaarde. Een krachtig geloofsleven stelt hem in staat zich volkomen te geven aan zijn moeilijke taak, schenkt hem den geest van offervaardigheid, waardoor hij blijmoedig aanvaardt al het terugstootende, onafscheidelijk van zijn arbeid, waarin hij nu een blije vreugde vindt. Die leervreugde vloeit wel eensdeels voort uit het behoorlijk wetenschappelijk onderlegd zijn, anderdeels uit een zekeren paedagogischen tact, dien hij bezit, maar het blijvend bezit wortelt in zijn degelijke godsdienstigheid, waardoor hij wordt in staat gesteld zich niet te laten overheerschen door zorgen des levens, sombere gemoedsstemmingen, velerlei verdrietigheden. Dit immers eischt een heroïsche zelfverloochening, sterken naturen eigen, en waar zou hij die anders vinden, dan in zijn godsdienst ? Zijn arbeid wordt hem een bron van vreugde, van geluk, en wat zou hij meer kunnen vragen van het leven ? Vreugde teekent geheel zijn persoonlijkheid! Opgewekt van gemoed treedt hij voor zijn leerlingen ; hij is open, toegankelijk voor elk der zijnen ; hij gaat geheel op in zijn onderwijs, de verstandelijke vorming; hij weet zich te verplaatsen in de gedachtenwereld, het gemoedsleven zijner leerlingen ; hij wekt op, hij vermaant, hij straft, vindt den weg tot hun hart; hij brengt steeds blijheid, leerlust, wekt begeestering bij ernstigen, aanhoudenden arbeid beiderzijds en een  99 strenge orde. Het doet zoo weldadig aan, eens een kijkje te nemen in zulk een klas. En het geheim ? De Ouden wisten het reeds: Laetus magister, laeti discipuli! Alles bij dien onderwijzer staat in het teeken der vreugde, die allen bezielt; die bij meester en leerling beiden, blijvende belangstelling wekt; die de vrucht doet rijpen van ingespannen arbeid : het zekere welslagen. Ingespannen arbeid! Wat is men er heden ten dage op uit den kindertjes alles gemakkelijk te maken en zoet op philantropijnsche wijze ! De moeilijkheden splitsen en nog eens splitsen, opdat ze hun geestelijken nek niet breken ! Van alles en nog wat er bij halen om het toch maar zoo plezierig, zoo aantrekkelijk mogelijk te maken. En men kweekt energielooze menschen, die zinnenstreeling zoeken en vreemd blijven aan elke zelfoverwinning, die den arbeid schuwen als was deze niet een heilige, zoete levenswet, een bron van geluk! Laten wij ijveren voor methoden, die op verstandige wijze arbeid vragen van het kind, inspanning, moeite, zelfoverwinning en we kweeken flinke menschen, geen lafaards! Door den godsdienstigen onderwijzer kómt vanzelf arbeidsvreugde en het pleit is gewonnen. Wat een heerlijke gave is toch in de school de vreugde; de vreugde, die opvoeder en kind geeft levensblijheid, levensmoed, levensdurf. De vreugde, zij is de moeder van alle deugden ; het bewijs levert ons eigen leven, het leven der Heiligen in Gods kerk. En waar is de bron van die vreugde, waaraan we ons kunnen laven, zooveel we willen ? Jesus Christus is die bron. Dat de oude Romeinen, het feit constateerend, dat er toch, o, zoo weinigen gevonden werden, die de kunst verstonden kinderen te onderwijzen, te leiden, te vormen, meenden: „magister nascitur" is te verklaren : hun godsdienst, die geen godsdienst maar eerder duivelsdienst was, kon geen godsdienstigheid geven, derhalve ook geen beroepsliefde. Maar wij, Katholieken, weeldekinderen van den goeden God, behoeven maar te gaan naar Jesus, die sprak: „Laat de kleinen tot mij komen, want hunner is het hemelrijk." De goddelijke kindervriend zal van ons allen maken onderwijzers naar Zijn hart. Gaan we dan naar Hem, om in de innigste omhelzing van liefde ons zeiven, onze kinderen, onzen arbeid, onzen voor- en tegenspoed daarin Hem aan te bevelen, Zijn raad en opwekking met een gewillig hart te aanvaarden. Doen we dat dikwijls, zoo vaak we kunnen, ja, waarom niet eiken dag van ons leven, door onzen arbeid Hem gewijd ? Bij Jesus zullen we ook vinden liefde, Jesus was de liefde zelf. En  100 wat doen wij onderwijzers zonder ware liefde tot het kind ? Ware liefde, let wel! We behoeven het niet te zeggen aan de kinderen, dat we veel van hen houden. Dat voelen ze wel, als 't zoo is. Bij louter wereldsche vriendschap is alles gekunsteldheid, samen lachen, mooi doen tegenover elkaar. Laat er maar eens komen oogenblikken van wrevel, misverstand, of laat er een offer gevraagd worden van de vriendschap en weg is alle liefde, 't Was niets anders dan schijn, valsche liefde; een masker dat afgekeerdheid, minstens onverschilligheid moest bedekken. Het kind voelt zoo fijn ; het onderscheidt zeer scherp ware en valsche liefde. Voor de valsche liefde zal godsdienstigheid den onderwijzer behoeden, want zijn liefde vindt haar oorsprong in de liefde Gods. Godsdienstigheid zal den onderwijzer ook behoeden voor de gevaren van een liefde, die het lichaam zoekt, de zinnelijke liefde. Een onderwijzeres beweerde eens, dat zij zich geroepen had gevoeld om onderwijzeres te worden, omdat zij bij het zien van een kind steeds een onweerstaanbare neiging in zich waarnam om het te knuffelen ! 't Was me het criterium voor een heilige roeping wel! Dat knuffelen moet ze maar stilletjes laten; daar zit 'm de liefde niet in. Ondertusschen, van het kind gaat een groote aantrekkelijkheid uit, zeer gevaarlijk voor sommige naturen, die niet zonder het grootste gevaar zouden toegeven aan eenige gemeenzaamheid, hoe gering ook. De zinnelijke liefde is een zeer gevaarlijke ziekte. Als er iets is, dat ons apostolaat met onvruchtbaarheid slaat, erger nog, dat ons, apostelen in des Heeren wijngaard, kan verkeeren in baarlijke duivels, dan is het die ziekte. Verschrikkelijk klinkt het woord in den mond van een oneindig barmhartig, liefdevol God : „Wee hem, die een dezer kleinen, die in mij gelooven, ergert: het ware hem beter, dat hij met een molensteen aan den hals in het diepst der zee geworpen werd !" Daar zijn er, die van niets weten. Gelukkige zielen, hoe vrij slaan zij de vleugels uit, als zij streven naar het hemelsche, ver boven het aardsche. Zij zien God, als zuiveren van hart; zij smaken Zijn zoetheid. Hun godsdienstigheid vindt geen belemmering in dien vleeschelijken lust. Maar anderen hebben een strijd te voeren, minder of meer zwaar, met en zonder tusschenpoozen, een strijd op leven en dood. Altijd trekt dat ellendige hen naar beneden. Zij willen naar boven, zij zuchten en klagen bij O. L. Heer, zij voelen hoe zij telkens, weer willen  O afdwalen, dwalen wellicht aan den rand van een afgrond! Zij gevoelen zich zwak, somtijds geneigd den strijd op te geven ! De gelukkigen, van wie ik eerst sprak, hebben er geen begrip van, wat die strijd menigwerf beteekent. Wat doet nu de godsdienstigheid van den onderwijzer, die dagelijks als het ware midden in het vuur staat ? Welbewust oefent hij het apostolaat van godsdienstig onderwijs geven uit, en hij zal en kan in dien vreeselijken strijd niet ondergaan. Immers hij bidt, zoekt reinheid en ware liefde bij Jesus in de H. Communie en vindt kracht om de menschelijke middelen standvastig te gebruiken, zijn handen thuis te houden en nooit zich in te laten met eenige gemeenzaamheid met een kind. Voor dezulken geldt vooral het woord van de Ouden : „Maximam puero reverentiam I" De leerlingen vermoeden niet, welken strijd ze strijden in henzelf en dat is maar heel gelukkig. En ondertusschen gaan die martelaars trouw voort hun werk te doen, God te leeren kennen en liefhebben en den weg bewandelen, die leidt naar Hem. En al zijn ze soms te moede, als waren ze weggedwaald op den weg der boozen ; al geeft de duivel hun in, dat ze lage huichelaars zijn, toch leggen ze zich er op toe om met des te meer ijver godsdienstig onderwijs te geven : kostbaar eerherstel voor mogelijke zwakheden aan Hem, die hen kent, hen zoo heeft gemaakt, die dezen arbeid van hen vraagt en om dien arbeid te Zijner eere, uit liefde tot Hem verricht, nooit hen ten val zal laten komen, hoe na ze er ook aan toe schijnen. Al de ongelukkigen, die we gekend hebben, zijn ze niet begonnen met de verwaarloozing van de godsdienstigheid des harten ? Daarom juist waren ze reddeloos verloren. Maar als men met volle bewustheid godsdienstig onderwijs geeft, als de liefde tot God doet handelen en spreken en zich vermoeien bij de leerlingen, dan zal men in den strijd, hoe zwaar hij weze, niet ten onder gaan. God zal het niet gedoogen; Hij beproeft ons niet boven onze krachten en de strijd dient alleen om ons te sterken, te louteren, nader te brengen tot Hem, Wien onze arbeid is gewijd. . Ware liefde moet er zijn tusschen opvoeder en kind. Ware liefde, die uit God is en daarom ware vriendschap kweekt, wederkeerige aanhankelijkheid. Van elk echt godsdienstig onderwijzer geldt: „Charitas Christi urget nos" ; de liefde tot Christus dringt ons. De ordehouder, wien alles zoo goed afgaat, bij wiener steeds is buitengewone orde en regelmaat, stilte bij het onderwijs, kalm verloop der lessen, wordt niet zelden daardoor verleid tot een soms verre-  102 gaande gemakzucht. Maar vaker prikkelt het talent tot grooten ijver, tot echte liefhebberij in het vak. Zulke begenadigden leven voor de school, hebben steeds succes en bogen op den naam van vakman bij uitnemendheid. Omdat een hoogere kracht den diep-godsdienstigen opvoeder dringt, de Charitas Christi n.1., zal hij dit alles niet zoo hoog aanslaan, zal hij zich behoeden voor een gevaar, waaraan hij als zwakke mensch bloot staat: al dat buitenaffe mooi, al dat succes, dat zoo aantrekt en streelt, kon wel eens maken, dat het hoogere, het allervoornaamste in het gedrang komt, omdat het niet zoo trekt, niet zoo opvalt, niet die streelende variatie geeft, doch meest verborgen blijft. Met den H. Paulus zegt hij: „Al spreek ik de talen der menschen en der engelen, zoo ik echter de liefde niet heb, ben ik geworden als een geluidgevend metaal of een klinkende schel". En hij is onvoldaan; hij kan en mag niet berusten in al dat uitwendige succes. Hij stelt zijn reuzengaven in den dienst van God en zonder twijfel bereikt hij ook daar buitengewone resultaten, tot voldoening van zijn eigen hart. Trots al zijn gaven echter blijft hij vrij van zelfoverschatting, is hij bescheiden, en wint juist daardoor in beminnelijkheid. Maar zijn tegenvoeter, de arme tobberd, die met zijn leerlingen geen raad weet en oogenschijnlijk niets of weinig goeds tot stand brengt ? Laten we dit niet te hard zeggen, verblind door uiterlijk schoon. O. L. Heer alleen kan uitmaken, wie het meeste goed doet, de grootste verdiensten heeft met betrekking tot het zielenheil van anderen. Wij allen zijn werktuigen in Gods hand, ter bevordering Zijner eer en glorie. Daartoe riep ons de Heer zelf, door het feit, dat we onderwijzer zijn. Maar Hij, de Schepper, de grootste kunstenaar, doet wonderen met het prullerigste werktuigje, als het zich maar naar Zijn hand laat zetten; doch Hij kan niets uitvoeren met het kunstigste, sierlijkste werktuig, als dit zich niet hanteeren laat. Laten de minder bedeelden dan den moed niet opgeven. Zijn ze echt godsdienstig, dan doen zij onnoemelijk veel goed ter glorie Gods, trots alles, wat de menschen believen te zeggen; en hun onderwijs, d.i. de resultaten er van, is niet zoo of ze brengen er nog heel wat van terecht. Immers wat doet bij hen vooral de godsdienstigheid ? Vooreerst dragen ze hun kommer en zorg en last en narigheden van 's morgens tot 's avonds, dag in dag uit, van maand op maand en jaar op jaar aan O. L. Heer op. Dit is de voortdurende, vruchtbare dauw,  103 de zachte regen over den onvruchtbaren akker, dien ze bewerken, waarop ze met liefde en toewijding hebben gezaaid en geplant. En oogsten zullen ze in de blijdschap huns harten ! Vervolgens zien ze steeds naar middelen uit om hun werkwijze te verbeteren. De liefde Gods dringt hen. Ze zoeken in boeken, maar worden teleurgesteld. Ze kijken naar de vaklui en doen na wat ze zien, om vaak te ervaren, dat het zoo ook al niet gaat, en ze berusten. Ze vergeten of ze weten niet, dat ze bij inwerking van ziel op ziel geheel en eenig aangewezen zijn op hun eigen persoonlijken zielenaanleg. Gelukkig daarom de zoeker, die in de eerste jaren van zijn optreden op zijn doornigen weg, waarlangs hij moeizaam voortsukkelt, een leidsman vindt, die hem met zijn wenken ter zijde staat. Maar aan leidslieden is een te kort. Kon elke begenadigde onderwijzer het zijn, dan hadden we er genoeg. De goede en dus geduldige leider zal natuurlijk het groote gebrek vinden in den patiënt zelf, en ziedaar de moeilijkheid, die voor den godsdienstige al grootendeels opgelost is. Als praktisch Christen legt hij zich toe op zelfkennis, doorschouwt hij zich zelf en de hoovaardij speelt hem niet meer zoo dwaze parten, als dengene, die maar half of heelemaal geen christen is. Hij zal stellig aannemen, ook al is hij misschien niet overtuigd, dat hij een bepaald gebrek heeft, waarop hem wordt gewezen. En hiermee is de eerste stap gezet op den weg der beternis. Hij zal zich laten leiden en gesteund door zijn gebed en den zegen des Heeren, leert hij klas-doen, een groep leerlingen beheerschen, al duurt het misschien twee, drie, vier jaren, eer de lijdensweg ten einde toe is afgelegd. Op zijn beurt wordt hij leidsman van de jongeren ; daar is hij juist geknipt voor. Het klinkt misschien wat paradoxaal, maar ik ben overtuigd, dat het zoo is. Maar zal men opwerpen, zoo grif gaat het met het leeren dier kunst niet! Er zijn immers zooveel krukken. Ja, waarom ? Zijn ze praktisch geleid, gevormd ? God wil, dat ook de menschelijke middelen worden aangewend. En op leeftijd is verandering uitgesloten. En als het trots leiding en den besten wil toch niet gaat ? Wel, dan zal O. L. Heer het ook niet anders willen; daar kunnen we gerust op zijn. Dan is het beter zóó, èn voor den onderwijzer èn voor de leerlingen, al kan ons bekrompen menschenverstand dat niet begrijpen. In de levens van de Heiligen zijn hiervan frappante voorbeelden te vinden. Mozes, door Jehova'uitverkoren voor een grootsche, allerbelangrijkste zending naar Pharao, klaagde, dat hij hakkelde, niet behoorlijk praten  104 kon. Wij, in onze wijsheid, hadden hem redenaar gemaakt, natuurlijk, maar Jehova liet hem hakkelen en de zaak kwam best terecht. De H. Paulus, die de wereld mee moest bekeeren, klaagt ook al zijn nood aan den Heer, die Hem zond. „Mijn genade is u genoeg", werd hem gezegd en daarmee uit. Dit in het voorbijgaan. En zoo maakt de godsdienstigheid, dat de kruk in het vak lijdt, geduld oefent, moed houdt en misschien meer goed doet dan de kunstenaar'! Hij heeft ware liefde. Geen liefde zonder offers, en offers brengt hij vooral. God wil hem gebruiken als werktuig; God zelf is de werkman, vergeten wij dat niet! Onwillekeurig denk ik hier aan een paar brekebeenen van onderwijzers, wat ordehouden betreft. Ze zijn al lang bij O. L. Heer; zij waren harde werkers, en uit den mond hunner leerlingen, al op jaren, heb ik hun lof hooren verkondigen, hen hooren prijzen als de weldoeners hunner jeugd, 't Was een goede les voor mij. Dat orde houden is een eigenaardige kwestie. Tusschen de hoogst opgevoerde orde en absolute wanorde ligt heel wat. Wat is nu het beste ? Hier is de onderwijzer aangewezen op persoonlijken zielenaanleg. Ik ken voorbeelden van onderwijzers, die bij gegoede leerlingen er niet veel van terecht brachten en aan de volksschool, met het minste soort der Stad ging het als vanzelf — en omgekeerd. De een werkt prachtig in de lagere klassen en kan met de grooteren niet veel uitvoeren — en omgekeerd. Een ander kan het niet vinden met stadsleerlingen, wel met dorpskinderen — en omgekeerd. Weer een ander had exemplarische orde in een onzer steden en kon met de babbelende Amsterdammertjes niet opschieten. En de ordehouders doen het in rijper leven heel anders dan in hun groenen tijd. Dit alles geeft te denken. Wat een geluk voor onze bijzondere scholen, als de onderwijzers innig godsdienstig zijn. Persoonlijke ijdelheid kan de zaak niet bederven. Zij weten een offer te brengen voor de goede zaak en willen zelf geplaatst zijn daar, waar zij inderdaad met vrucht kunnen werken tot grooter eigen voldoening. Hier raak ik de gezagskwestie aan, doch daarover straks. Wat elk onderwijzer volstrekt noodig heeft om met vrucht te werken aan de vorming zijner leerlingen is genegenheid, liefde. Dit is duidelijk. Ieder mensch ervaart het in de levenspraktijk, hoe gemakkelijk hij meegaat met de meening van hem, die zijn achting en liefde bezit. En als die persoon gezag over hem uitoefent, hoe hij als vanzelf zich voegt naar zijn verlangens: gehoorzamen kost dan niets. Bij het  105 onderwijs is dit nog in sterker mate het geval, omdat het kind niet redeneert, maar eenvoudig zich laat leiden door zijn persoonlijke indrukken. Hoe noodzakelijk is het dan, dat wij, onderwijzers, ons verzekeren van de hoogachting en de liefde onzer leerlingen. Met de hoogachting zal 't nog wel gaan, maar de liefde laat zich niet dwingen. Hier hebben we weer een zuiver zielkundig vraagstuk. Als de zielen — er zijn duizenderlei nuanceeringen in aanleg en kenmerkende trekken — bij elkaar passen, dan ontstaat tusschen haar aanhankelijkheid, genegenheid, liefde. Dit is echter louter natuurlijk, maar de ware Christen heft die natuurlijke neiging op tot bovennatuurlijke deugd : hij bemint om God. En nu zijn er onder de onderwijzers van die hartenveroveraars ; inderdaad om er jaloersch op te worden. Alle leerlingen hangen hem aan ! Hoeveel goed kunnen zulke onderwijzers doen! Welk een schat van verdiensten zich vergaderen voor het zielenheil! Als zij reeds lang zullen zijn heengegaan, werkt hun invloed nog door. Wat een voldoening voor het Christenhart. Alle leerlingen, zei ik daar. Dat is te veel gezegd. Alle, dat kan niet. En dit moet zich ieder onderwijzer goed bewust zijn. Er zullen er altijd bij zijn, die het niet of minder goed met hem kunnen vinden, bij wie zijn woord en voorbeeld en leiding niet zooveel vrucht dragen, als bij anderen. Indien hij althans niet op zijn hoede is ! Hij oefene gezonde zelfcritiek op al zijn doen en laten in de klas — en dat doet hij, die met een hooger doel voor oogen in de klas werkt, altijd — en hij zal zich betrappen op grootere en kleinere onrechtvaardigheden tegenover die enkelen. En het gevolg ? Hij zal te hunnen opzichte met strenge zorg over zich zeiven waken. Zoo wordt hij ook voor hen een liefdevol en rechtvaardig vader, en de zaak is gered, ook voor die enkelen. Bij anderen, om alleen de uitersten te nemen, is de verhouding precies omgekeerd. Het gros der leerlingen moet niets van hem hebben. En dat is treurig, intreurig! Wat voor goed wil zoo iemand doen ? Laat hij liefde leeren in de school van Jesus Christus. Laat hij het beeld der liefde, door den Apostel Paulus geschetst, steeds voor oogen hebben, en hij zal spoedig bemerken, waar de fout bij hem zit. „De liefde is lijdzaam, zij is goedertieren ; de liefde benijdt niet, zij handelt niet onbescheiden, zij is niet opgeblazen, zij is niet eerzuchtig, zij zoekt het hare niet, zij wordt niet toornig, ze denkt geen kwaad, zij verheugt zich niet over onrechtvaardigheid, maar verblijdt  106 zich met de waarheid; alles verdraagt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles duldt zij." Die kribbige, toornige naturen vooral behoeven zich geen illusies te maken over een vruchtbaren arbeid in het werkelijk belang der kinderen, als de liefde, door Jezus gepredikt en op Goddelijke wijze geopenbaard, hun gemoed niet zachter stemt. Hun uiterlijkverschijnen stoot dikwijls reeds af ; de toornigheid ligt op hun gelaat te lezen; zij boezemen wel vrees in, geen vertrouwen. Van een overgave aan zulk een onderwijzer is geen sprake; het leeren in zijn klas wordt een mechanisch doen, meer niet, een verheffende, vormende invloed gaat er niet van uit. Een verstandig hoofd der school zei eens zacht verwijtend tot zoo'n jeugdig exemplaar: „Maar man, je bent toch geen drilmeester of sergeant en je leerlingen zijn toch geen recruten." Gelukkig, het schortte den jongen man niet aan godsdienstigheid ; hij zag zijn misvatting in en hij leerde naar zijn persoonlijken aanleg kinderen beminnen en behandelen als vader, en nu leidt hij met succes anderen. Een flink leidsman doet reuzenarbeid, als hij, opmerkend dat de een of ander de kinderen afstoot door zijn optreden en de leerlingen als geheel echt het land aan hem hebben, dezen tot het inzicht kan brengen, dat hij hoe eerder hoe beter van tactiek moet veranderen. De leider ziet, wat den onderwijzer ontgaat. En als deze Christen is metterdaad, dan gelooft hij en bidt, oefent zelfcritiek, leert water in den wijn doen en, omdat eigen ervaring hem leert, hoe moeilijk het is zich van een fout te beteren, overvraagt hij ook in dezen zijn leerlingen niet. Hij oefent geduld en de harten gaan zachtjesaan open ook voor hem ; en het mooie werk is gered. Van nu af wordt het hem een genot kinderen gelukkig te maken, zonder iets te moeten' prijsgeven van de goede orde. Met de liefde is die wondergave hem thans bedeeld, 't was hem een openbaring. Wien anders is het gegeven, alle dagen menschen gelukkig te maken, zonnestraaltjes te brengen in het leven van zoovelen, dan juist den beminden onderwijzer ? En hij kan dit zoo gemakkelijk, met zulke eenvoudige middelen, want voor het kind heeft alles van hem groote waarde: de liefde immers maakt elke gave groot. Die zich deze wondergave bewust zijn weten wat voor een kind beteekent een welwillende blik, een vriendelijk woord, een hartelijke opwekking, een waardeerend gebaar, een troostwoord bij straf, een hand na de straf, een bewijsje van vergevensgezindheid, van achting, van liefde, van meevoelen en meeleven met  107 het lief en leed uit het kinderleven, een liefdedienst bij verwonding, bezeeren, pijn; een hartelijke felicitatie bij verjaren, duizenderlei, een niets! Wij onderwijzers, geliefd bij de jeugd, hebben het in onze macht wolkjes te verdrijven uit het kinderleven, het zonnetje van blijheid steeds te doen schijnen, en dit brengt vaak ook zonneschijn thuis en den onderwijzer de warme sympathie aller ouders. Waarom toch gebruiken velen die wondere toovermacht niet ? De godsdienst alleen, die Jezus' liefdeleer doet bevatten, zal de toornige, kribbige naturen genezen ; de godsdienst, die kneedbaar maakt en week als was; de godsdienst, die van den driftigen Franciscus van Sales maakte den zachtmoedigsten man van zijn tijd. Slotsom is, dat beroepsliefde, de ware, de volhardende, haar oorsprong vindt in den ernstigen godsdienstzin van den onderwijzer, die volkomen leeft naar zijn heilig geloof. En waar zooveel oorzaken kunnen samenwerken in het afstompen, uitdrogen en verlammen zelfs van de aangeboren beroepsliefde, zal degelijk godsdienstig onderwijs daarvoor alleen kunnen behoeden. Godsdienst is bron en voorbehoedmiddel tevens. Bij den godsdienstige werkt ook sterk het verantwoordelijkheidsbesef. De onderwijzer is verantwoordelijk voor God ; hieraan ontkomt hij nooit, maar die heeft de trouwe knecht niet te vreezen. Hij is ook verantwoordelijk voor het kind. Terwijl het voor hem zit, durft het misschien niets zeggen. Maar eenmaal volwassen wordt het zijn rechter. Dan zal het hem prijzen of veroordeelen. Kinderoogen zien zoo scherp, en dat ze niet vergeten, bewijzen de feiten. Ik heb er eens een zien trillen van woede, bij de herinnering aan zijn onderwijzer, die hem in drift bij zijn haren had getrokken, en hij was de schuldige niet. Hij wilde zoo graag nog eens met hem afrekenen. Ik heb den haat, den afkeer hooren uitspreken over onderwijzers zonder genade, over Judassen en knijptangen e. d., zooals men ze noemde. Denken we altijd terug aan onze eigen onderwijzers in onze jeugd. Waren ze ons allen even lief ? Spiegelen we ons aan anderen en vermijden we hun misvattingen. Dat is gezond werk. Een goed Christen legt zich toe op zelfkennis, het tegengif voor ijdelheid, trotschheid ; hij roept zich zelf voor zijn rechterstoel en oordeelt streng over zich zelf. Hij heeft dit gevaar niet te duchten. De onderwijzer is verantwoordelijk voor de maatschappij. Als hij door godsdienstloos onderwijs, door zijn woord, zijn leer, zijn daden oorzaak is,  108 dat zijn leerlingen ten offer vollen aan anarchie, socialisme, communisme, bolsjewisme of hoe men het noemen wil, dan worden hun ongerechtigheden inderdaad de zijne. Niet zonder reden hebben onze vaderen in het geloof geleden en gestreden voor de vrijmaking der bijzondere school een eeuw lang bij ons te lande. Lager onderwijs is een sociaal werk bij uitnemendheid ; hebben we dat goed verzorgd, dan kunnen anderen met vrucht daarop voortbouwen. Voor dat verderop liggende behoeven wij onze aandacht niet te laten afleiden. De godsdienstige onderwijzer beschouwt het ook als zijn plicht de beroepsliefde in zich brandend te houden door middelen, daartoe bijzonder aangewezen, zooals het werken aan zijn verdere vorming als onderwijzer. Verdere studie in opvoeding in het algemeen en kinderopvoeding in en door de L. S. in het bijzonder. Ons maandblad is in dit opzicht een goede handreiking. Moge het daarom steeds toenemen in lezersaantal, ook onder onze geestelijkheid, die godsdienstonderwijs moet geven, die onzen arbeid moet begrijpen en dus de onderwijzers weet op prijs te stellen. Vakstudie hebben wij allen noodig en die houdt ook de liefhebberij gaande. Verdere vorming veronderstelt een voorafgaande vorming op de opleidingsschool. En van onze opleidingsscholen, evengoed als van onze seminariën, hangt alles af. Een voorname vrucht van ons godsdienstig onderwijs is niet alleen, dat er nooit gebrek zal zijn aan roepingen tot het priesterschap, maar dat onder de kinderen ook een neiging wordt wakker geroepen om onderwijzer te worden. Voorzeker geen kleinigheid! Wij, Katholieken, hebben te zorgen, voor godsdienstige scholen in alle parochiën, waar alle Katholieke kinderen een plaats vinden. Maar in al die scholen hoort godsdienstig en dus flink personeel, daartoe bepaald opgeleid in onze eigen inrichtingen. Kweekscholen zullen er in de toekomst meer moeten zijn en die komen wel, maar wij moeten in 't belang der goede zaak zorgen voor geschikte jongelui. Laten we daar allen goed aan denken. Die een hooge, d. i. de ware opvatting heeft van het onderwijzersberoep, beschouwt dit als een roeping, wat het inderdaad is. Die beschikt ook over de noodige geestdrift voor zijn roeping en weet zijn mannetjes wel te vinden. Het besef der roeping behoeft er bij kinderen nog niet te zijn, dat komt met de jaren en Gods genade. Als de leerling gezond is, uit een geloovig gezin, voorzien van de noodige begaafdheid, die hij ook wil gebruiken, bezield met goeden wil en ijver, dan kunnen  109 we hem veilig in die richting sturen. Risico is er niet bij. Mocht onverhoopt blijken, bij verdere studie, dat hij niet voor onderwijzer deugt of dat hij zelf beslist anders wil, dan is er niets bedorven. Hij heeft er voor zijn levenspraktijk alleen bij gewonnen. Dit leert de ervaring en 't is ook duidelijk, dat het niet anders kan wezen. Laten wij zorgen voor de noodige kweekelingen, wij zijn het verplicht aan de goede zaak, aan onzen eigen stand. Zeker, er moeten en er zullen ook komen gunstige materieele verhoudingen voor den onderwijzer, die hem een rustig, gelukkig familieleven waarborgen, die een gunstigen invloed zullen' uitoefenen op zijn beroepsliefde, ofschoon dit mooie, teere bloempje niet op dezen bodem zal opwassen of op dien grond blijvend zal bloeien. Aansluiting bij en krachtige medewerking met onze vakorganisaties zal dezen bloei verder kunnen bevorderen, ofschoon een zuiver geestelijke organisatie onder onze Katholieke onderwijzers het juiste middel ware om het geestelijk peil hoog te houden en daardoor de beroepsliefde onverzwakt. Gelukkig de onderwijzer, die bij zijn nederigen, moeitevollen, zeer dikwijls eentonigen arbeid over wat humor beschikt en een goede dosis geduld ; het materieele loon moge alsnog miniem heeten, het ethische is des te grooter, hij leeft gelukkig en tevreden, steeds blij en opgeruimd, wat meer zal bijdragen tot verlenging zijner dagen, dan de bekende onschuldige kinderasempies. Als slot. Er doen zich bij het onderwijs eigenaardige moeilijkheden voor, die door de godsdienstigheid van het personeel geheel worden ondervangen. Niet één doet het werk, neen, velen te zamen, en die samenwerkende veelheid van leerkrachten heeft een allesbeslissenden invloed op het resultaat van het onderwijs. De voorwaarde voor het volkomen slagen van het onderwijs, het bereiken van het einddoel is: bewaar de eenheid ! Eendracht maakt macht, tweedracht verzwakt. Die eenheid nu vordert één werkplan, één gezag. Onderdanigheid en gehoorzaamheid is de schrik van den tegenwoordigen tijd, die met God en Godsdienst heeft gebroken, die alle gezag verwerpt, nu ieder zijn eigen heer wil zijn ; die een schendige hand slaat aan de wereldorde, door den Schepper gewild, en daardoor een gelukkig sociaal leven onmogelijk maakt! Maar de godsdienstige, de man van geloof, kan zich buigen, weet zich te voegen. We weten het nu allemaal genoeg: arm hoofd der school, dat een socialistisch  110 personeel heeft! Wat moet het onderwijs uithalen, als ieder zijn eigen gangetje gaat, hoofd en onderwijzers als vijanden tegenover elkaar staan ! En wat heeft de liefde, de verdraagzaamheid onderling te beteekenen, die niet gebaseerd is op een Christelijke zedenleer ? De lui van de overzijde breken hun eigen werk af en we wisten al lang, al schreeuwden ze nog zoo hard om waarborgen van onze zijde, dat hun onderwijs den toets der kritiek niet kon doorstaan. Trouwens de heeren vertellen het nu zelf en daarom behoeven we ons nooit ongerust te maken over den graad van intellectualiteit, dien zij bij hun onderwijs zouden bereiken, en waartoe wij niet zouden kunnen komen, omdat we nog wat noodzakelijkers te doen hebben, 't Zou ook wat! Ons verleden getuigt voor ons. Wij mogen zeggen : gelukkig hoofd der school, wiens personeel degelijk godsdienstig is. 't Is een punt van ons geloof, dat wij verplicht zijn te gehoorzamen aan het wettig gezag; i. c. de onderwijzer aan het hoofd der school, wanneer deze als zoodanig beveelt. Het hoofd der school heeft nu eenmaal autoriteit. Hier zou een uitweiding daarover kunnen volgen, als reeds voorafging, waar sprake was van de autoriteit van den onderwijzer tegenover den leerling, 't Ware 'n herhaling zonder meer, daar hier mutatis mutandis in hoofdzaak hetzelfde geldt. Op een enkele zaak dient bijzonder gewezen. De subjectieve autoriteit kan het hoofd der school ontleenen aan zijn meerderheid in kennis en ervaring, aan zijn meerderdeid in deugd, maar dit is niet zoo noodzakelijk, zooals de praktijk leert, als dat hij wat stuurmanskunst moet verstaan, met zijn personeel en met de menschen weet om te gaan — niet alles toe te geven en door de vingers te zien, dat is plichtsverzaking — dat hij niet als heerscher optreedt, zijn autoriteit pijnlijk doet gevoelen, op alle slakjes zout legt. Hoe doeltreffend is de leer van den Meester der Meesters, Jesus Christus, die tot Zijn Apostelen sprak, geroepen om gezag uit te oefenen : „De koningen der volken heerschen over hen, en die macht over hen hebben, noemt men weldoeners. Gij echter niet aldus, maar de meerdere onder U worde als de jongste en de voorganger als de dienaar." Die heerschzuchtige naturen en vooral die kribbige, toornige lui maken het gehoorzamen zoo bitter, zoo moeilijk. Buitengewone heiligen zouden wel met hen kunnen opschieten, maar een gewoon sterveling geeft 't allicht op en wat een jammer is dat! Het leven van hemzelf en anderen wordt noodeloos verbitterd, tot groote schade van  111 de goede zaak. Hier geldt: c'est le ton, qui fait la chanson. Hier geldt hetzelfde alternatief als bij den onderwijzer: heengaan of de fout in zich zelf zoeken, zich verbeteren, van tactiek veranderen. Dat zulke lui verzet ontmoeten is alleszins verklaarbaar, al is 't niet goed te keuren. Gebreken hebben we allen, oversten en onderdanen ; zoolang als we leven zal het elkaar verdragen heeten uit liefde tot Jesus Christus, en 't heeft voor ieder het voordeel, dat de scherpe kantjes van het karakter door wrijving afslijten. Een Christen alleen kan gehoorzamen. En in 't onderhavige geval gaat de regel door : die goed kan gehoorzamen, zal in den regel goed weten te gebieden en omgekeerd. Een ongeloovige kan niet gehoorzamen en de leerlingen van een onderwijzer, die het gezag veracht evenmin. Als ze doen wat hij gebiedt, dan kan men dat noemen dierentemmen als men wil, door dwang- of lokmiddelen, maar niet gehoorzamen. En in onzen tijd is 't geval niet ondenkbaar, dat leerlingen, zich bewust wordend de macht der massa tegenover den eenling, den onderwijzer betaalden met dezelfde munt, die hij gebruikt tegenover zijn hoofd. Wat zou zoo'n man dan zeggen ? Hij moest de leerlingen gelijk geven. Op godsdienstige scholen alleen is het gezag te handhaven van den onderwijzer tegenover de leerlingen, van het hoofd tegenover de onderwijzers; en gezag is een onmisbaar element voor den goeden gang van zaken, voor het onderwijs en de opvoeding. Er moet zijn voor den heelen schoolarbeid één weloverwogen werkplan, of, wil men : leerplan. Bij 't opmaken er van staat men voor dat kapitale vraagstuk: welke methode zal in deze school gebruikt worden ? O, dat gehaspel over de methoden tengevolge van ieders persoonlijke zienswijze ! We weten het allemaal zoo best: we zijn immers allen geëxamineerd en vaklui! En dan, wat de keuze zoo moeilijk maakt: het groote aantal. En telkens duiken weer nieuwe op, nu eindelijk toch de beste, de eenig ware, met lijvige handleidingen om dit te bewijzen. Ik heb er eens een hooren betoogen, dat het noodzakelijk werd het uitgeven van nieuwe methoden door wettelijk voorschrift stop te zetten. Daar zou heel wat voor te zeggen zijn. Wie heeft nu ooit een stel onderwijzers gezien, die het over een methode eens waren ? Het is dus vrijwel uitgesloten, er een voor de school vast te stellen, die aan elk bevalt. En dit is niet zoo heel erg. 't Zit 'm niet in de methode, maar in den ijver, de liefde, de toewijding, waarmede men onderwijs geeft. Terwille van het doel, het eindelijke resultaat  112 van het onderwijs is eenheid van werken op de eerste plaats noodig en voor die eendeid een bepaalde methode. Een godsdienstig man, met zijn echte beroepsliefde, beschikt over ijver en toewijding. Hij kan heelerharte een methode aanvaarden, die bij vrije keuze niet de zijne zou wezen, en zijn ijver, liefde en toewijding zijn vindingrijk genoeg om te besnoeien of aan te vullen, waar hem dat noodig lijkt. Dat een godsdienstlooze, die van deugd, van gehoorzaamheid, nederigheid geen notie heeft, in zoo'n geval het vertikt om zijn best te doen — als 't niet erger is — al was het alleen maar om een soort praktisch bewijs te leveren, dat hij gelijk had, dat de methode een prul is of om zijn hoofd der school een hak te zetten — zulke lui willen steeds in de contramine zijn — dat alles kan ik me verklaren bij zoo.iemand! En ware gehoorzaamheid is alleen en uitsluitend Christelijke deugd, en soms zwaar te beoefenen, 't is waar. Wie echter kan zijn verstand, zijn overtuiging zoo gevangen geven, om naar die van anderen te handelen ? De echte Christen, de godsdienstige, wiens streven hooger gaat dan de leerstof zonder meer. Zijn geloof leert hem immers, dat het succes voor zijn gewonen schoolarbeid door God aan die methode is vastgelegd, voorgeschreven als zij werd door het wettig gezag. God staat steeds aan den kant van het gezag en er staat geschreven: „De gehoorzame zal van overwinningen spreken !" Misschien hebben de examens er schuld aan, dat de begrippen methodiek en opvoedkunde tamelijk identiek zijn voor sommige lui. Methodiek is bij het examen voor hulp- en hoofdakte de hoofdschotel. Kon dat eens veranderen, kon daar eens gehandeld worden over waarachtige opvoedkunde; niet langer zou men spreken van het kletsvak, maar opvoedkunde zou hèt vak worden van den onderwijzer, wat het ook dient te wezen, al is dit tot velen nog niet doorgedrongen. Zullen nu ook de vakmannen eens een woordje mogen meespreken, als de nieuwe exameneischen worden geformuleerd ? Mijns inziens geven we nu onzen kweekelingen, wat paedagogiek betreft, niets dan steenen voor brood. Het kan goed zijn over een en ander hier iets te zeggen, opdat men zich gemakkelijker zou kunnen voegen naar de zienswijze van anderen, als eenmaal een methode is aangenomen voor de school. De arbeidsvreugde zal er bij winnen. Rijkens, die een algemeen bekend studieboek voor de onderwijzers schreef, gaf vier beginselen voor de algemeene methodiek, Koonings bracht het later tot negen en — dit is een feit — iemand, die ook zoo'n  113 werk in het licht zond, zei: „Wel, we zouden kunnen gaan tot veertien ; we geven dan ook wat nieuws." Een deskundige, die opvoeding examineerde, zei me eens : Ik wed, dat Hoogeveen zelf, als hij hoorde wat ze allemaal vragen en boomen over zijn methode, zou moeten bekennen : „ Ik wist niet, dat er zooveel in zat." Die examenpietluttigheden over al die methoden, je valt er van om, zoo flauw! „Kennen gaat voor kunnen" dat was op 't examen een onomstootelijke wet voor een twintig jaren, nu is het niet meer zoo. Steilschrift heeft zijn tijd gehad ! enz. enz. De methodeschrijvers zelf veroordeelen in latere drukken vaak, wat ze eerst als waarheid lieten slikken. Arme candidaten, wordt er maar uit wijs l Ik ken feiten, die bewijzen, dat de methodenschrijver zijn eigen methode — die veel gebruikt wordt — niet kende. Ik ken twee methoden, die eikaars tegenstelling zijn, en toch van denzelfden schrijver komen. Van al dat redeneeren met kindertjes, die er absoluut niet rijp voor zijn, komen we gelukkig terug. Zweren bij den inductieven leergang, dat was het parool, en zeuren over 't leergangetje van alles en nog wat bij de methode van Jan, vergeleken bij die van Piet, blijft nog de nachtmerrie van den armen candidaat. Och, wie verlost hen van dat bitter kruis! De tijd is er nu gunstig voor ! Moge dit volstaan om ons te versterken in de meening: 't zit 'm niet in de methode, maar in den man, die ze bezielen moet. De methode is een dood ding, dat leven en beweging krijgt door den man, die ijver, liefde, toewijding heeft. Over een methode knusjes harrewarren als onschuldige tijdpasseering, om de gezelligheid er in te houden, wanneer we als vaklui samen boomen, is alleszins goed te keuren, te prijzen zelfs. Maar laat een meeningsverschil op dit gebied ons mooi klassewerk niet beinvloeden. Houden we ons aan liefde, ijver, toewijding! Eenzelfde methode door verschillenden toegepast moet noodwendig verschillen vertoonen, omdat de persoonlijke aanleg een alles beslissenden invloed uitoefent. Moge den onderwijzer in zijn geven en nemen, het hoofd der school in zijn eischen en toelaten steeds voor den geest staan de practische raad van den H. Augustinus: „In het noodzakelijke eenheid, in het onverschillige vrijheid, in alles liefde." Daardoor zal een hecht noodzakelijk eendrachtig samenwerken worden bereikt, en laat daar dan de intellectueelen van de overzij maar eens tegen aan werken! We kunnen heel, heel gerust zijn. Opvoeding en Godsdienst. 8  114 In zijn godsdienst vindt de Christen-onderwijzer een onuitputtelijke bron van energie, waarvan zich de ongodsdienstige geen voorstelling maken kan. Het is niet te zeggen, met welken ijver hij zijn leerlingen brengt tot kennis en vaardigheid niet alleen, maar ook tot godsvrucht; met welke volhardende zorg hij zich inspant, om ze ook te onderrichten in de waarheden van ons heilig geloof, met welke godsdienstige toewijding hij hen voorbereidt tot het ontvangen der H.H. Sacramenten, met welke vastheid van wil en vaderlijke goedheid hij hen weet te verbeteren, zonder ze van zich af te stooten of hen te ontmoedigen. Van ons onderwijzend personeel hangt alles af. Al gaan al onze Katholieke kinderen naar onze bijzondere scholen en de godsdienstigheid der onderwijzers laat te wenschen, dan hebben we met onzen strijd ter vrijmaking niet zoo veel gewonnen. Moge dit besef levendig zijn en blijven in ons allen ! Voor hetgeen volgens mijn opzet nog komen moet, kan ik kort zijn. Hoe gelukkig zal de godsdienstige onderwijzer zijn bij zijn sterven. Als de vrees voor Gods oordeelen, bij de herdenking onzer tekortkomingen, kleinere en grootere misslagen, in dat verheven uur, dat allesbeslissende oogenblik, ons beangstigen zal, hoe zullen we dan getroost worden bij de gedachte, dat we op de meest praktische en vruchtbare wijze, op de voortreffelijkste manier, in stilte, onbekend, ongezien, uit liefde tot God en met Hem alleen tot getuige, hebben gearbeid aan het zielenheil. We hebben gezondigd, 't is waar, we zijn immers allen zwakke stervelingen ; maar ook, welke menigte van zonden hebben we belet; hoevele zonden ook zullen niét worden bedreven tengevolge van onzen arbeid. O, heerlijk eerherstel aan Jesus' Goddelijk Hart 1 Onze naam staat gegrift in zijn H. Hart; we hebben immers die godsvrucht verspreid, versterkt, ze meegedeeld aan velen. Hoeveel zielen hebben we gered van den eeuwigen ondergang door onzen arbeid. God alleen weet het. Van hoeveel goede werken hebben we gelegd den grondslag, waaraan we dus deel hebben. Ons geloof leert, dat een dronk waters uit liefde tot Christus zijn loon in de eeuwigheid niet zal missen. Met welken jubel des harten zullen we in ons stervensuur het woord van Jesus hooren : „Goede en getrouwe knecht, treed binnen in de vreugde Uws Heeren. Ik was onwetend en gij hebt me onderwezen ; ik zou zonder U geen flink, braaf Christen geworden  115 zijn, maar Gij hebt mij als goed Christen leeren leven en sterven \" Welk geluk is dan den godsdienstigen onderwijzer beschoren in de eeuwigheid. De H. Schrift zegt: „Die velen onderwezen hebben op de wegen der gerechtigheid, zullen schitteren als sterren in eeuwigheid." En als er iemand is, die onderricht in de gerechtigheid, dag in, dag uit, van 's morgens tot 's avonds, door zijn woord, door zijn voorbeeld, door heel zijn optreden, dan is het toch de Christen-onderwijzer met zijn godsdienstig onderwijs. Hij mag dus met recht die plaats van schitterende ster opeischen naast de Zon, Jesus Christus, onzen God en Heer. God is niet iemand, die belooft en niet geeft. Wij mogen dus veilig elkaar met deze woorden troosten en opwekken bij onzen doornigen, eentonigen arbeid. Aan dit betoog zijn eenige conclusies vast te maken, die men van harte zal beamen en eenige voorstellen, die, naar we hopen, zullen aanvaard worden.  EEN GOED OPVOEDER DOET AAN ZELFOPVOEDING. Was aanvankelijk de opzet om de conclusies, uit de voorafgegane uiteenzettingen over het godsdienstig onderwijs af te leiden, in volgorde te geven zonder meer, daar ze nog al vanzelfsprekend zijn, bij nader inzien leek het mij nuttiger toe, ze te omweven met eenige gedachten, die, terwijl ze moeten belichten de noodwendigheid der toepassing, tegelijk voor bedoeling hebben krachtig op te wekken tot uitvoering in zoo ruimen kring mogelijk. Wij onderwijzers moeten vooral opvoeders zijn. Dat is geen nieuws. We hebben echter zooveel gelezen en gehoord over opvoedkundigen oftewel paedagogen, die heelemaal dien eerenaam niet verdienden, die dit volstrekt niet konden zijn zelfs ; — maar ze kwamen nu eenmaal voor op het examenlijstje en op het examen en in de leerboeken heeten ze zoo — over opvoeding in velerlei zin, als o. m.: gemengde opvoeding, school- en internaatsopvoeding, sociale- en kunstopvoeding, lichamelijke-, verstandelijke- en zedelijke opvoeding; we hebben het zoo vaak gehad over opvoeding en onderwijs, onafscheidelijk vereenigd — en die twee hooren ook bij elkaar — dat zoo zoetjesaan het strenge idéé opvoeding bij velen is vervaagd, en vaak opvoeding wordt geheeten en als zuiver opvoedkundige studie wordt beschouwd, wat slechts onderwijsleer of methodiek is, zielkunde of gezondheidsleer of nog minder. En zoo ontmoeten we onderwijzers, ipso facto opvoeders dus, die op geen stukken na precies weten te zeggen, wat nu eigenlijk opvoeden is. Dat zij de definitie, min of meer uitgebreid, niet kunnen geven, is zoo'n doodwond niet; maar betreurenswaardiger is het gevolg van die onwetendheid, n.1. enkele dier luitjes voelen niet de dwingende noodzakelijkheid voor henzelf tot het leiden van een degelijk, intens godsdienstig leven. De openbaring van dat godsdienstig leven blijft tegenover de jeugd geheel achterwege ; ze geven onderwijs zonder meer, zij maken misschien knappe leerlingen, doch van opvoeden is geen sprake. Flinke onderwijzers hebben we noodig, kennen we vele ; doch daarmee is er nog geen opvoedend onderwijs. Het is niet op de eerste plaats om flinke onderwijzers te hebben, d.w.z. zulke, die de kunst verstaan knappe leerlingen te vormen, dat men  117 van Katholieke zijde (of geloovig Protestantsche) een eeuw lang heeft gestreden voor de gelijkberechtiging der Bijzondere School. Daartoe kon men ook terecht bij het Openbaar Onderwijs, dat heel wat onderwijsmannen bezit, die louter uit liefhebberij voor het edele vak zooveel praesteeren, dat men ze bezwaarlijk in dezen kan overtreffen. Van ons onderwijzend personeel wordt meer geëischt dan dit; en om dat meerdere ging het bij den schoolstrijd. De Katholieke onderwijzer moet vooral opvoeder zijn in Christelijken zin, en dit kan hij niet wezen, als hij niet degelijk is opgevoed thuis en aan de opleidingsschool; als hij niet dagelijks doet aan zelfopvoeding, m.a.w. als hij er zich niet steeds op toelegt een degelijk godsdienstig leven te leiden overeenkomstig zijn geloof, als Katholiek. In het gewone spraakgebruik beteekent „wel opgevoed" op iemand toegepast, dat hij de levensvormen kent en stipt in acht neemt, dat hij wellevend is, netjes, fatsoenlijk. Wellevendheid nu is een der schoonheidsvormen voor het uiterlijk, het lichaam, en bestaat in de verzorging van het uitwendige door kleeding, toilet en de passende regeling zijner gedragingen in het menschenverkeer. Zoo'n „welopgevoede" is zeer vaak niet opgevoed in de strenge beteekenis, die wij er aan hechten. Daarmee is niet gezegd, dat de wellevendheid als iets minderwaardigs is te beschouwen. Integendeel, zij is noodzakelijk voor de levenspraktijk, zooals ieder weet. „Met den hoed in de hand komt men door het gansche land." Daarenboven heeft welleven dheidsbeoefening een niet gering te achten waarde voor de wilsvorming, daar ze eischt een groote mate van zelfbeheersching. Hier komt nog bij, dat, als we de wellevendheid tot Christelijke deugd weten op te heffen, die in zijn naaste ziet Christus' evenbeeld, een onsterfelijke ziel, geschapen voor een eeuwig geluk, het leeren beoefenen dier deugd een stuk zuivere opvoeding is, een deel onzer taak. Niemand minder dan de H. Johannes Baptista de la Salie, de rasechte Paedagoog, schreef op dien grond voor de kinderen zijner scholen een leerleesboekje over „De regelen der welvoeglijkheid en der Christelijke wellevendheid." (Les régies de la bienséance et de la civilité Chrétienne). Die deugd is ons opvoeders noodzakelijk, want, de ervaring leert dit, de Christelijke wellevendheid, een uiting der naastenliefde, ons door Jesus Christus tot wet gemaakt, opent den weg voor een vruchtbaar apostolaat bij groot en klein; terwijl de tegenovergestelde ondeugd ons steeds doet vinden gesloten deuren.  118 Laat er echter de innerlijke zetfcultuur af, wat is dan die wellevendheid anders dan een masker, dat men voorhangt ? Wellevende menschen die aan een innerlijke verbetering van hun gemoed zich niets laten gelegen liggen, zijn als steenen, aan een heel klein kantje geslepen, het kantje, dat zij alleen laten kijken in hun omgeving. Ze lijken wel aardig, maar zijn inderdaad geen degelijke menschen. Heel hun levenszorg concentreert zich in het lichaam, voor hen zelf en hun kinderen. Van ware opvoeding is geen sprake. De lichamelijke opvoeding in zich is niets dan stofbewerking, die streeft naar leven, uiterlijke schoonheid, krachtsontwikkeling, gezondheid. Men zie goed om zich heen en merke op, hoe dit streven uitloopt op zonden, ongerechtigheden, bij wie de zorg voor de ziel, de veredeling der menschelijke natuur, niet op de eerste plaats komt. De lichamelijke opvoeding is niet de opvoeding, ook niet al betreft ze den mensch. Ze gaat niet hooger, dan de stofbewerking bij dieren en planten, en daar spreken we van paarden fokken, planten kweeken, om uit te drukken, dat we, als vrucht van onze bemoeiingen, sterke, gezonde, levenskrachtige planten of dieren trachten te verkrijgen. En een geneesheer, die enkel menschen van dit slag te cureeren krijgt, zou zich veilig, al is 't niet verheffend voor hem, veearts kunnen heeten. Maar zijn er menschen die hun opvoeding beperken tot een fokken, of kweeken ? Daar waren er in 't oude heidendom en daar zijn er in 't moderne heidendom. Evenwel meer nog zijn er, die streven naar ontwikkeling, wetenschap, kunstbeoefening. En wij onderwijzers beginnen daarmee al in de Lagere School. Wij kennen als voorwerp van studie de ziel, als verstandelijk wezen, werkend door het lichaam met zijn zintuigen. Wij doen aan wetenschappelijke en ervaringszielkunde; we kennen tegenwoordig onze tests en experimenteele paedagogiek; we gaan aardig vooruit, al is nog veel heel vaag en twijfelachtig, al moeten nog velerlei raadsels worden opgelost. En uit dit alles leiden we onze onderwijskundige stelsels af, bouwen daarop onze nieuwste en beste methoden. Zeker, er is in dezen piramidale onzin verkocht, op examens, in de boeken, op schoolvergaderingen ; veel was er met elkaar in tegenspraak, door wijziging van vroegere meeningen en stelsels, zoodat het wel op een kringloop geleek en we weer naar 't oude terugkeerden, om weer eens wat nieuws te hebben ; maar trots dit alles, we komen mooi vooruit. Best, toegegeven, maar dit alles is onderwijs-  119 leer, methodiek, als men wil, maar geen opvoeding, niet dè opvoeding, al betitel ik dit alles met den weidschen naam van paedagogiek. Stel, dat de medische wetenschap, die het menschelijk lichaam bestudeert, van een teer poppetje een reuzensterken kerel weet te maken, en de onderwijskunst van dezen, die ook zwakzinnige was, een geleerden bol, maar dat de vorming zich niet verder uitstrekte, dan deze twee factoren, dan is die mensch niet deelachtig geworden den hoogsten adel der menschheid: deugd, degelijkheid, wilskracht, zelfbeheersching. Hij is niet opgevoed. Van die knappe of domme, mooie en leelijke, wellevende en ongelikte individuen zijn er heel wat. Ze zijn niet opgevoed. Van zelfverbetering, zelfopvoeding is bij hen geen sprake. Ze lachen wat om den strijd tegen hun booze neigingen, het versterken hunner goede eigenschappen. Zelfkennis hebben ze niet. En die komt den mensch zoo maar niet aangewaaid, 't Is de moeilijkste kennis. Als die luitjes het uiterlijk decorum weten te bewaren, leven als ze doen in gunstige omstandigheden, begaafd misschien nog met een gelukkige natuur, dan moge het niet-opgevoed-zijn zich niet zoo aan de buitenwereld openbaren, toch laat hun degelijkheid, hun deugd, de adel van het mensch-zijn alles te wenschen over. Deugd, degelijkheid is het resultaat van strijd tegen zich zelf, en dien strijd voeren zij niet. Nu zijn oppervlakkige menschen niet in staat, om met zekerheid vast te stellen iemands zwakheid van wil, zijn zich-niet-toeleggen op innerlijke verbetering; te meer nog, omdat men zich vaak zoo braaf mogelijk tracht voor te doen — en velen brengen het in die kunst inderdaad heel ver. God alleen is hierin de eenige, volkomen betrouwbare rechter, en Hij zal het ook eens voor ieder in het bijzonder wezen. Menige kribbebijter of driftkop, met wien men zoo lastig kan opschieten, heeft na jaren strijd en toeleg misschien een beetje meegaandheid, zachtmoedigheid kunnen verzamelen; terwijl een poeslief, zoetsappig menschje, zonder eenige ruggegraat in figuurlijken zin, zijn gebreken en zonden handig weet te verbergen en zich aan de cultuur van zijn mooi-mensch-zijn niets laat gelegen liggen. De eerstbedoelden kunnen opvoeders zijn, die laatste soort zeker niet. Met betrekking tot den zedelijken aanleg der individuën staat het als met de physische en intellectuèele gaven. Om met de woorden van het H. Evangelie te spreken : de een ontving vijf, een ander twee en een derde maar één talent. Ieder moet zijn zedelijke waarde ver-  120 dubbelen. Die met vasten wil zijn aanleg niet verbetert, niet tracht toe te nemen in deugd, het verkeerde in zichzelf niet verandert, of minstens verzwakt, naar de mate der kracht, die de Schepper aan ieder geeft, begraaft zijn talent of talenten, en we weten uit datzelfde verhaal in het H. Evangelie, wat daarvan komt. Wij Christenen verstaan dus, waar we ons aan te houden hebben, 't Menschenoordeel heeft geen waarde. Menschen be- en veroordeelen maar raak, afgaande op den uiterlijken schijn en nemen als maatstaf zich zelf — een die heelemaal niet deugt — maar de praktische Christen zegt getroost: „Die mij oordeelt is de Heer!" Kort en goed, we moeten onszelf dagelijks opvoeden, aan onze zelfopvoeding naarstig arbeiden. Het voorwerp van studie voor den opvoeder is de ziel met haar goede en booze eigenschappen, begiftigd met een vrijen wil. Het object van waarneming, dat in onze onmiddellijke nabijheid steeds is, is onze eigen ziel, ons eigen zieleleven op de eerste plaats. In de onderwijsleer zou men dat noemen: de directe aanschouwing. Hier zou een parallel te trekken zijn. Die één dierlijk lichaam grondig nagaat en door en door kent, komt gemakkelijk tot het juiste begrip van de structuur van een ander dierlijk lichaam. Die ééne plant in bouw en samenstel goed heeft bestudeerd, staat niet zoo onbeholpen tegenover de studie van een andere. Die ééne methode voor eenig leervak onder de knie heeft, werkt zich gemakkelijker in een andere methode van datzelfde vak in. Die zijn eigen ziel, als zedelijk wezen, met haar vrijen wil, haar mooien aanleg en trek tot bepaalde ondeugden en zonden, goed bestudeerd heeft en door en door kent, weet gemakkelijker den weg te vinden in eens anders zieleleven. En die door eigen ervaring heeft geleerd, hoe men het moet aanleggen om zonden en gebreken uit te roeien en te groeien in deugdelijkheid, zal een ander gemakkelijk den weg kunnen wijzen, die leidt tot vermooiing zijner natuur. En dat is opvoeden ! Een Priester dus, die daarenboven een blik mag slaan in het intiemste zieleleven van honderden en duizenden, in de meest uiteenloopende levensomstandigheden, hij vooral kan en moet praktisch opvoeder zijn, als geen ander; gezwegen nog van het feit, dat God zelf hem in het H. Sacrament van het priesterschap bijzonder heeft toegerust met de gaven, voor de leiding der zielen noodig. De Heiligen in Gods Kerk legden zich krachtig toe op zelfopvoeding en waren dus door dit feit zelf in staat anderen op te voeden. De  121 beschrijving van hun leven, vooral die gedeelten, die ons doen zien, hoe zij zich oefenden alle dagen in de deugd, hoe zij zondige neigingen, kwade begeerten in zich onderdrukten en zich zelf leerden beheerschen, zijn kostbare bijdragen te achten voor de opvoeding van anderen. De ervaring bewijst, we kunnen het dagelijks om ons waarnemen, dat juist ouders, die een waar geloofsleven leiden, degelijk godsdienstig zijn, aan hun kinderen een flinke opvoeding geven, en het tegenovergestelde. Men zij er van overtuigd, dat een Katholiek onderwijzer niet opvoedt, als hij zich niet welbewust dagelijks toelegt op zelfverbetering naar den stijl der heiligen en hij het daarin zoo ver tracht te brengen, als hij kan. Hij moge zoo knap gymnastiekonderwijzer zijn als hij wil, met een buitengewone gave om kinderen te drillen, dat je er versteld van staat; hij moge op en top docent zijn, als geen ander, die uit pure liefhebberij zijn leerlingen klaar krijgt voor alle mogelijke examens; die daarbij, zooals dat heet, zijn leerlingen om zijn vinger kan draaien; als het echte, praktische geloofsleven ontbreekt, als hij niet doet aan zelfopvoeding, voedt hij niet op. Men voedt op, als en in zooverre men doet aan zelfopvoeding. De H. Kerk, onze Roomsche ouders, verlangen van ons, dat we niet alleen onderwijzers zijn en Roomsch Katholiek zonder meer, maar dat we opvoeders zijn in den waren zin. De arbeid aan de opvoeding van het komend geslacht maakt het onderwijzer-zijn tot een roeping in den echten zin ; stempelt ons werk tot een buitengewoon vruchtbaar apostolaat, welks vruchtbaarheid door een rechtvaardigen God alleen kan worden gemeten, die ons beloonen zal, waarschijnlijk niet met aardsche goederen, maar met Goddelijke edelmoedigheid aan gene zijde van het graf. En daar profiteeren we van een eeuwigheid lang. Die geestelijke arbeid hoort tot onze heiligste plichten van staat, en 't is goed, dat ons dat voor en na eens ernstig wordt voorgehouden. Het zal de degelijke lui onder ons versterken om welbewust anderen op te voeden, zooals zij aan stevige zelfopvoeding doen, en hen voor verslapping in dezen behoeden ; het zal de weifelenden aanmoedigen en op het goede pad brengen ; het zal aan dagdieven, aan geldmakers, aan kinderkwellers, aan lui, die met hun hart niet zijn bij de kinderen, die zich voor sociale actie en geleerdheid en hoogere positie en dui-  122 zenderlei warm maken en wien opvoeding en onderwijs koud laat, minstens, naar we vertrouwen, een gewetenskwelling bezorgen, een opfrisschende zelfverachting; — misschien gaan de spelbrekers heen of bekeeren zich. Daarenboven is het aan geen twijfel onderhevig, of een onderwijzer, die welbewust aan zelfopvoeding doet en dientengevolge waar opvoeder is, zal zijn praestaties op onderwijsgebied tot het hoogste kunnen opvoeren naar zijn eigen persoonlijken aanleg hiervoor, en meer kan niemand redelijkerwijze van hem verwachten. Het is daarom alleszins wenschelijk, dat de gelegenheden worden benut, die gereedelijk aanleiding geven, op onze verplichting als opvoeders te wijzen, zooals de schoolvergaderingen, hetzij algemeene of aparte voor een bepaalde school. Deze taak dient de Voorzitter op zich te nemen. Als we dan de noodzakelijkheid hebben bepleit van salarisverhooging, middelen hebben beraamd om wenschen te verwezenlijken ; als bondsbelangen en velerlei kwesties onze belangstelling hebben geëischt, moties zijn aangenomen of verworpen ; als we gezellig hebben zitten harrewarren over methodiek en methoden, dingen, waar we 't allemaal toch niet over eens worden, maar die dan ook de hoofdzaak niet betreffen ; als dan de Voorzitter eens een kort, krachtig woordje zegt van hart tot hart over onzen hoogeren opvoedersplicht, waaromtrent geen verschil van meening mag bestaan, dan zijn we vereenigd in Godes naam en Hij is in ons midden. Dan zal men voor de bijzaken kunnen toegeven, zich neerleggen bij genomen besluiten tegen een persoonlijke meening in, terwille van de noodzakelijke eenheid, uit deugd, uit waren godsdienstzin; en — hebben vrienden gekeven — ze zullen nochtans vrienden blijven ; zonder schade voor 't kind ons toevertrouwd is onveranderlijk ons devies: in 't noodzakelijke eenheid, in 't onverschillige vrijheid, in alles liefde.  ZELFOPVOEDING VAN DEN ONDERWIJZER. We spraken in onze eerste conclusie van „het vermooien van onzen zedelijken aanleg", waarop we ons dagelijks moeten toeleggen met al onze energie ; we willen thans meer in bijzonderheden afdalen. Het zal eenieder wel duidelijk zijn, dat die vermooiing hierin bestaat : dagelijks de neiging tot het verkeerde, het zondige in zich, te verzwakken en de liefde tot de deugd in zich te versterken. Die dit niet doet, verslechtert zijn zedelijken aanleg, want hier is geen sprake van blijven, zooals men eenmaal naar natuurlijken aanleg is. Aanleg nu in lichamelijke en verstandelijke richting — wij onderwijzers ervaren dit altijd in de praktijk onzer werkzaamheid — is velerlei. Wat een verscheidenheid bij de 30 of 40 leerlingen, die ik daar voor me heb ! En zoo is er ook groote verscheidenheid in zedelijken aanleg. Er zijn opvallende verschillen, voor iedereen duidelijk, maar er zijn ook kleinere, die slechts een geoefend oog weet te onderscheiden. Ook de toename in zedelijke kracht openbaart zich niet zoo maar direct aan den eerste den beste in de naaste omgeving. Die toename geschiedt namelijk, evenals het groeien, heel ongemerkt, tenzij voor een ter zake kundig man. Als we na langen tijd eens een kennis of vriend ontmoeten en weer met hem leven, zal het ons wel eens opvallen, mits we niet blind zijn voor ineenschrompeling of groei op zedelijk gebied, dat er inderdaad een wijziging ten goede of ten kwade met hem heeft plaats gegrepen. Voor hen, die een dieperen blik mogen slaan in het diepste zieleleven van vriend of kennis, zal deze verandering nog treffender zijn, al weet de omgeving misschien van niets. Voor den mensch blijft steeds veel verborgen. Maar Degene, die alleen de waarde van den mensch bepaalt, Hij weet alles. En het zal den onderwijzer niet baten, dat de menschen zoo kwaad niet van hem denken, dat ze hem verslijten voor een goed, een degelijk, wil men zelfs, een heilig man, als hij zich niet krachtig toelegt op vermooiing van zijn zedelijken aanleg, omdat hij dan verwaarloost een der ernstigste plichten van zijn staat. Immers hij moét opvoeden, anderen leeren, hoe de zonde te vermijden en de deugd te beoefenen, en dit is onmogelijk zonder de toepassing in eigen leven.  124 Men ontmoet er wel, die, door den nood gedwongen, — ze zijn nu eenmaal bijzonder onderwijzer, en een hoofd der school, man van plichtbesef, houdt het oog op hen, — wel eens een preekje houden, maar het gaat zoo houterig of het lijkt zoo gedwongen fraaiigheid, een vuurwerkje dat men wil afsteken, dat geen der kinderen er iets van meeneemt. Wat wonder, hun hart is er niet bij; er spreekt geen overtuiging; zij voeden niet op, omdat zij niet aan zelfopvoeding doen. Zij noemen zich katholiek en willen ook als katholiek beschouwd worden, maar daarmee is dan ook alles gezegd. Dit nu is zeer jammer. Was zoo iemand nu nog timmerman of smid of klompenmaker of wat ook, dan was het in hoofdzaak jammer voor hemzelf alleen, want hout of ijzer kan dat niet beinvloeden ; maar hij is onderwijzer, heeft niet de levenlooze stof te bewerken, maar de onsterfelijke zielen der kinderen, die Jesus met liefde tot Zich riep en van wie Hij sprak: „Laat de kleinen tot Mij komen I" En hij, die in Gods hand het middel moest zijn om het kind zeker tot zijn bestemming te voeren, hij voelt niets van de verre strekking van Christus' verheven woord. Hoe zal er dan kracht van hem uitgaan! Het kind voeren tot zijn eeuwige bestemming ; ook zoo kan men het begrip „opvoeding" definiëeren. Welnu, „de zonde vluchten en de deugd beoefenen", dat is de weg, die naar het einddoel voert. De zonde vluchten beteekent niets anders dan handelen tegen de zwakke menschelijke natuur in, die tot de zonde, het verkeerde, het verbodene, is geneigd. Hoe echter zal de mensch op den duur zich kunnen verzetten tegen dien trek naar het verkeerde ? Door een groote wilskracht, door zelfbeheersching. En hoe doet men die kracht op ? Door oefening, door wilsgymnastiek. 't Is een heel gewoon, heel menschelijk, heel natuurlijk en een heel noodzakelijk middel. Voor ieder mensch liggen de gelegenheden ter oefening voor het grijpen, ook voor den onderwijzer. Velen evenwel laten de dingen gaan, zooals ze gaan en komen ; ze geven zich, zooals ze zijn en niet, zooals ze moesten zijn. Niet toegeven aan slaap, opstaan, om op tijd bij de kinderen in de kerk te zijn, in de school — wilsgymnastiek — 't is velen te machtig. Hoe willen dezulken anderen leeren, zich zelf te overwinnen ? Het schoolklokje waarschuwt: Ijverig beginnen! Ho, maar: de trek is er niet en men laat zich gaan. Een akelige kwaal van menigeen ! Zoo zal men wel met vrucht plichtsbetrachting leeren 1  125 Van plichtsbetrachting gesproken ! Wat wordt er vaak in school tijd verloren, tijd verkwist, tijd vermorst; tijd, waarop onze leerlingen recht hebben, dat we dien in hun belang besteden, en waarvoor de onderwijzer dan toch ook betaald wordt! Bedoeld is niet, tijd verknoeien als gevolg van het gebruik eener methode, die alleen gemaakt schijnt om methodisch te zijn en niet voor praktische doeleinden: noodelooze kwelling voor meester en leerling; neen ; maar onder leertijd dat kranten lezen, studeeren, romans verslinden, boekjes schrijven en krantenartikelen ; convocatiebriefjes invullen, adressen gereed maken, minnebriefjes ook al, prutsen aan aquarium of terrarium, bloempjes begieten en blaadjes afknippen; zich vervelend, bengelend en soezend pijpjes en sigaren rooken; knusjes buurten, ellenlange gewichtige kwesties behandelen met een collega als de baan vrij is; de leerlingen maar laten aanpeuteren, ondertusschen zuchtend : hoe laat is 't al. Arme schapen van leerlingen als de delinquent nog bovendien een ordehouder is, zoo'n strenge, zoo'n kwaje. Hij is geen opvoeder, want voor een opvoeder geldt: streng voor zich zelf en goed voor zijn onderhoorigen — wat niet behoeft te beteekenen, dat men maar alles moet toelaten. Doch zulk een is toegevend voor zich zelf en uiterst streng voor een ander. Hij meet met dubbele maat en dat is valsch. Die goed onderwijzer en dus opvoeder is, is een man van plicht. Hij heeft wilskracht, oefent zich in zelfbeheersching, waartoe hij, vooral bij wispelturige kinderen, meer dan wie ook, gelegenheid heeft. Als 't warm is en de werklust ontbreekt, hij werkt volgens plicht zoo goed hij kan. Als het belang van den leerling vordert, dat hij ook nablijft en helpt, dan is er geen sprake van algemeene amnestie, (waar sommigen dagelijks gebruik van maken, met het bekende gevolg), maar hij brengt edelmoedig het offer van zijn tijd, zijn rust, zijn gemak. Als hij een vak vervelend vindt, door welke omstandigheid ook, hij geeft den vollen tijd voor die les aangewezen en doet er niets af. Als er werk gemaakt is, kijkt hij dat ook na en waardeert, hoe vervelend dit ook is, zonder mopperen of klagen, dat de Staat hem dan maar idem zooveel pop per jaar meer moet geven. Kan de leerling zijn schrale traktement aanvullen ? Neen immers, die hoeft er dus niet voor te boeten! Een goed christelijk onderwijzer vindt in zijn godsdienst motieven te over tot opwekking van z'n ijver, het tegengaan van lusteloosheid,  126 het vervallen in sleur. Hij past toe het „ken u zelf' en hij leidt anderen zekerder op het pad der deugd. Hij kan of leert verbeteren zonder te verbitteren ; hij straft en beloont niet overmatig, doldriftig, maar kalm, omdat hij moet; hij houdt vast, niet uit koppigheid, gekwetste eigenliefde ; hij geeft toe, niet uit zwakheid of gemakzucht, maar uit plicht, omdat hij niet zoekt zich zelf, doch het welzijn van de zijnen. Omdat hij christen is heeft hij offervaardige liefde voor zijn leerlingen. Wilsgymnastiek is het natuurlijke, noodzakelijke middel ter zelfopvoeding, maar het volstaat niet. We zijn nu eenmaal zondige, zwakke schepselen; als 't er op aankomt, kunnen we ons zelf niet voor grootere en kleinere afdwalingen behoeden. Trots alles gaan we, aan ons zelf overgelaten, den verkeerden kant uit. Maar O. L. Heer wil Zijn deel in ons eigen opvoedingswerk ; Hij wil en zal de noodige kracht geven om zelfs het schijnbaar onmogelijkste te verrichten, mits we Hem als onzen Heer erkennen en Hem om kracht vragen. Anders gezegd: we moeten bidden, of we komen er niet. Het gebed is het noodzakelijkste, bovennatuurlijke middel in de opvoeding, en, het gebed is het universeele middel: het staat ter beschikkingvan iederen mensch, niet den christenen alleen. Bidden doen alle volkeren, alle natiën; de Hottentot evengoed als de beschaafde Westerling. Het is de menschelijke natuur eigen, in velerlei omstandigheden, vooral in angst of nood of vertwijfeling, haar Schepper en Heer zich nabij te voelen, tot Hem om hulp, uitkomst of redding te roepen, dus te bidden. Nood leert bidden, zegt de ervaring, en tot staving van het feit kunnen we zwijgen over het geval van de Titanic e.d.m., waar het orkest „Nearer my God to Thee", intoneerde, toen er geen redding meer was. Ieder onzer weet bij ondervinding dat God ons nabij is, steeds, ook al wisten we het niet uit de geloofsleer. Menschen die aan dien drang des harten niet voldoen, werken tegen de natuur in, verwringen, verkrachten hun natuur, leggen hun gezond verstand het zwijgen op, zoodanig, dat ze heil zoeken in bijgeloovigheden en toovermiddelen, als hoefijzers e.d. Hun verantwoording is er niet lichter om. Naast het universeele middel ter verkrijging van de noodige kracht in den levensstrijd tegen de booze natuur, kennen wij katholieken nog andere, buitengewone, bovennatuurlijke middelen n.1. de H.H. Sacramenten, vooral Biecht en H. Communie en de H. Mis. Wij mogen  127 dagelijks putten aan de rijkst vloeiende bronnen van bovenmenschelijke kracht, wij, bedorven weeldekinderen van den besten der Vaders. Wat deze krachtbronnen te beteekenen hebben voor de zelfopvoeding zien we aan onze heiligverklaarden, die de deugd in heldhaftigen graad beoefenden, zooals de bewijsstukken glashelder aantoonen. Zij zijn inderdaad helden geweest, en welke gezindte kan ook maar op één zoo'n held wijzen ? Trachten wij hen, althans van verre, na te volgen ! We hebben uit deze bladzijden het volgende kunnen leeren: Wij onderwijzers zijn verplicht steeds te werken aan het vermooien van onze eigen natuur, m. a. w., wij moeten standvastig het kwade laten en het goede doen, of de zonde vluchten en de deugd beoefenen. Verschillende middelen staan ons daarbij ten dienste; wij moeten: le. studie maken van onze eigen ziel, ons toeleggen op zelfkennis, dagelijks ons geweten onderzoeken. Een goed middel is ook, ons voordeel te doen met wat anderen van ons zeggen, of een goed vriend er op nahouden, die ons eens eerlijk vertelt, wat er klaarblijkelijk aan ons hapert. Zoo leeren we onze gebreken kennen, vooral ons hoofdgebrek; we weten waartegen we vechten en welke deugd we speciaal beoefenen moeten. Zoo wordt 't een strijd tegen den wezenlijken vijand en geen geestelijke Donquichotterie ; 2e. dagelijks ons oefenen in wilsgymnastiek; 3e. bidden; hoe meer, hoe beter, vooral als de strijd te machtig wordt; 4e. de H. Mis bijwonen, geregeld biechten ; (dan hebben we tevens een van God aangestelden leidsman en goeden vriend), boven alles : hoe vaker hoe beter, te Communie gaan. Naarmate we van deze middelen een beter gebruik maken, zullen onze eigen verdiensten en onze invloed op anderen grooter zijn.  VALSCHE EN ECHTE OPVOEDKUNDIGEN. De eerste eisch aan den onderwijzer-opvoeder te stellen is, dat hij zelf in praktijk brengt wat hij anderen voorhoudt. Breedvoerig hebben we dit in vorige artikelen uiteengezet. Laten we thans eens zien, of de officiëele pedagogiek met dezen eisch ook rekening houdt. Wat krijgt men te hooren op het examen aan het tafeltje van opvoedingsleer ? Onderwijsleer is de hoofdschotel. Ik heb een examinator zelf eens hooren roepen door de zaal heen tot een candidaat, die niet wist waar hij heen moest: „Kom maar hier, Mijnheer, aan het wauweltafeitje." Ja, wauwelen was het inderdaad. Een deskundige heb ik eens hooren zeggen: „Ik wed, dat de schrijver dier algemeen genoemde methode versteld zou staan, als hij wist wat we er uithalen en hem toedichten." Nu, deze op zich zelf vrij onschuldige methodiekliefhebberij kan ik de lui nog gunnen. Maar dat men opvoedkundigen moet noemen Rousseau, Basedow en t.q. heeft me altijd geërgerd. Laat ik zeggen waarom. Onderwijzen is voor den onderwijzer hoofdbezigheid en dit is niet te scheiden, waar 't het schoolkind geldt, van de opvoeding. We moeten opvoeden en tevens onderwijzen. Met het lichaam hebben we ook wel wat te maken — voortaan zijn allen bevoegd voor het vak „lichamelijke opvoeding" — maar dat komt er bij, zonder op de L. O. school hoofdzaak te worden. Van lichamelijke oefening, onderwijs en opvoeden moeten we het onze weten, dat spreekt. En als iemand vooral door zijn praktisch ervaren, en door zijn wetenschap, in een van de drie richtingen goed werk heeft gedaan, dan zal iedereen dat gaarne willen erkennen. Let wel: vooral door zijn praktisch ervaren. Zou iemand zijn lichamelijk welzijn toevertrouwen aan een geneeskundige, die wel wetenschappelijke werken schreef over geneeskunde, maar die aan de praktijk nooit iets heeft gedaan, geen blijk heeft gegeven, dat hij ooit iets in de praktijk heeft bereikt, misschien in de praktijk een knoeier bleek ? Mag men hèm onderwijskundige heeten, die methoden schrijft, theorieën over onderwijs opzet, die op papier misschien sluiten als een bus, maar welke de praktijk moet afwijzen, terwijl hij nooit eenig  129 bewijs gaf metterdaad behoorlijk te kunnen school doen ? Een verstandig mensch laat zich niet voorlichten door een kwakzalver, noch op geneeskundig, noch op onderwijsgebied; maar wel door een ter zake kundig man,, wien de praktijk een goeden naam gaf. En zoo gaat het niet aan, iemand opvoedkundige te heeten, die van zelfopvoeding, zelfverbetering, vermooiing van zijn zedelijken aanleg, geen notie heeft. En al eischen we niet van allen, dat zij als onze heiligen een volkomen zegepraal behaalden op de zwakheden en verleidingen van hun eigen hart, dat zij de deugd beoefenden in heldhaftigen graad, dan wordt toch niet te veel gevergd, als er minstens eenig blijk in hun leven moet kunnen ontdekt worden van toeleg op zelfopvoeding; dan stellen we toch geen te hoogen eisch, als ze hun fatsoen voor de omgeving moeten bewaard hebben. En dat hebben de genoemde en andere „groote paedagogen" niet. Een voorname oorzaak m.i. van de vertroebeling van het voor ons Christenen eenig juiste begrip van opvoeding en van ware opvoedkundigen is het examenstelsel, zooals het tot heden werd gevolgd. En, Godlof, daar komen we van af. Het Bijzonder Onderwijs is volkomen gelijkberechtigd, met absolute vrijheid van richting. Die volstrekte richtingsvrijheid geven we niet meer prijs en ze moet geëerbiedigd ook bij examens, hetzij we het jus promovendi reeds hebben of niet. Van de godsdienstige opvoeding onzer toekomstige bijzondere onderwijzers hangt alles af. Daarom moeten wij, opleiders onzer kweekelingen vooral, en ook alle onderwijzers, goed, scherp onderscheiden : a. de lichamelijke verzorging, b. de verstandelijke vorming, dus de onderwijsleer, en c. de opvoeding. Hebben dan de mannen van het huidig examenlijstje goed werk gedaan voor de lichamelijke verzorging, we zullen dat erkennen, wie ze ook zijn ; hebben ze zich verdiensten verworven voor de praktische onderwijsleer, hun zal de verdiende eer geworden ook onzerzijds; maar heeten zij opvoedkundigen zonder zelf bewijzen te hebben gegeven van oefening in wilskracht, toename in degelijkheid — vaak het tegendeel — dan geven we hen ook prijs aan de verachting der weidenkenden. En we behoeven niet te vreezen voor een te klein lijstje van opvoedkundigen. De Katholieke Kerk heeft er honderden, duizenden van het zuiverste ras, en als enkele bepaalde levens voor onze jongelui worden bewerkt — en voor de practici, de onderwijzers zelf — dan zal blijken op ver- Opv^eding en Godsdienst. 9  130 rassende wijze, dat zij zich tevens verdiensten verwierven, en groote, voor de onderwijsleer. Doen wij slechts een greep : De H.H. Hieronymus en Augustinus ; de H.H. Benedictus, Scholastica en Norbertus, en hun aller stichtingen. Ze leven nog! Floris Radewijns en Thomas a Kempis vooral. De H. Ignatius van Loyola — hoe oordeelkundig volgens de praktische methodiek heeft hij de .geestelijke oefeningen bijvoorbeeld in elkaar gezet; een afzonderlijke studie overwaard, en daar nemen we allen nog wat van mee, hoe oud we ook zijn — de H.H. Carolus Borromeus en Angela de Merici; de Gelukz. Petrus Canisius, de H. Jozef Calasanctius, de H. Joh. Baptista de la Salie, de Gelukz. Magdalena Sophia Barat, Dom Bosco, enz. enz. Wat zullen voortaan de uren voor paedagogiek, uitgetrokken op den rooster van lesuren der opleidingsscholen, aangename, vruchtbare, welbestede uren zijn, die niet enkel het onderwijs zullen ten goede komen, maar ook en vooral ambitie kweeken voor 't vak van den onderwijzer : de onderwijs- en opvoedingsleer, die zij later met voorliefde zullen blijven bestudeeren. Hoeveel onderwijzers doen er aan deze vakstudie ? En waar zat tot heden de fout ? Maar dat is voorbij. We gaan een betere toekomst tegemoet. De Leeraar in paedagogiek zal het ideaal van een onderwijzer-opvoedkundige aan zijn leerlingen voor oogen tooveren ; hun geestdrift wekken voor de roeping om kinderen gelukkig te maken tijdens hun schoolleven, in hun heele volgend leven, vooral voor de eeuwigheid. Hij zal dat ideaal teekenen ten voeten uit, het ideaal, waarvan de zuivere reproducties in onze Katholieke scholen zijn te vinden. Hij zal hem schilderen opgewekt en vroolijk van levensopvatting, wars van alle femelarij, kwezelarij of fanatisme; gezond godsdienstig; scheppend om zich heen een reine, versterkende atmosfeer van vrede, liefde, kalmte, een blij leven. In zijn klas komt men terstond onder de bekoring van die weldoende atmospheer, zonder dat in woorden uit te drukken valt, wat ons zoo aangenaam aandoet. Maar van dien godsdienstigen man gaat een kracht uit, dat is duidelijk. Hij staat met zijn ziel tegenover zijn leerlingen en de paedagogische, zoowel als de didactische tact draagt den stempel van zijn eigen persoonlijkheid. Beide zijn hem eigen, hetzij als geschonken talent, maar steeds ontwikkeld, hetzij als verworven talent na jaren van zelf critiek, zelfverbetering, ernstigen ononderbroken toeleg. En dezen zijn de  131 minsten niet. Aan alles is het te zien : ze zijn er met hun hart bij; ze gaan op in hun werk; ze leven voor hun leerlingen ; ze zijn geheel aandacht, niets leidt hen af; 't is rekenen, lezen, schrijven, of welk vak ook met ijver en opgewektheid van weerskanten ; inderdaad er valt niets meer te eischen. En onderwijzer èn leerlingen zijn gelukkig! Liefde baant wederzijds den weg van hart tot hart, èn bij 't onderwijs, èn bij belooning, èn bij straf, èn In elke omstandigheid. Welk goed onderwijzer trof het nooit, hoe gemakkelijk, met hoe weinig moeite, met een enkel teeken, een blik, een knik, een hartelijk woordje, een waardeering, ja met iedere kleinigheid hij zonnestraaltjes van geluk kon brengen in dat jonge leven, energie opwekken, ijver onderhouden, droefheid en neerslachtigheid verbannen, ja, smart in vreugd verkeeren ? Het geheim ? De ideaal-onderwijzer is met geheel zijn hart, geheel zijn ziel bij zijn werk, bij het schoolkind, en dat schoolkind is niet boos, wel zwak, wel wispelturig, maar gevoelig en met een ontvankelijk hart, als ieder maar den weg wist te vinden. En die onderwijzer-opvoeder voedt op, den geheelen dag door, meer door zijn voorbeeld, dan door zijn woord, meer door zijn ijver, zijn liefde, zijn toewijding, die aan zijn woorden hun groote kracht verleenen. Zoo leeren de jongelui van den Leeraar, man der gezonde praktijk, hoe ze zijn moeten en hoe ze zoo kunnen worden. Van verveling is geen sprake meer. De onderwijsleer voor elk der vakken, evenals thans voor het teekenen, zou zonder bezwaar en praktischer bij het onderwijs van elk der vakken kunnen thuis gebracht worden, waarbij m.i. niet aangestuurd moet worden op het bestudeeren van een of twee bepaalde methoden, maar meer op de algemeene wijze van behandeling met aanduiding en oordeelkundige bespreking van bepaalde, afwijkende meeningen. Zoo zal de bevoegd verklaarde gemakkelijker den weg weten te vinden in elke methode, aan welke school hij ook een plaats vindt, gemakkelijker, dan wanneer hij zich heeft moeten blind staren op die en die bepaalde methodes van vak a tot vak z. . En voor den Leeraar in paedagogiek blijft nog werk in overvloed over. Op gevaar af de verdenking op me te laden, de grootst mogelijke ontwikkeling op elk noodig gebied van niet zulk een belang te achten voor den onderwijzer, wensen ik hier nog iets bij te voegen. Ik heb den indruk gekregen èn van vele artikelen, die geschreven werden met het oog op de nieuwe onderwijswet èn gelet op die onderwijswet zelve, dat de meening zich heeft gevestigd, alsof er rechte verhouding zou  132 bestaan tusschen knapheid, geleerdheid, en wat men in de Lagere School kan praesteeren als onderwijzer en opvoeder. De praktijk leert, dat vaak het tegendeel waar is. Daarenboven, de Lagere School vraagt niet op de eerste plaats wetenschap van den onderwijzer, die meegedeeld kan worden zonder de ziel te raken, maar zij vraagt op de eerste plaats zijn hart. Middelbare Scholen en Gymnasia geven wetenschap en schakelen opvoeding uit, veel te vroeg en jammer genoeg. Daarom is mij de creatie der M.U.L.O. Scholen zoo sympathiek. Die wat langer onderwijzer waren aan de L. S., hebben ze wel gekend, sommige begaafden, die studeerden, studeerden, aftakelden als goed onderwijzer-opvoeder, die ambieerden het hoogere, meer schitterende, hoofdzakelijk hun salaris opstreken, tot het hoogere — gelukkig voor de school — in hun bezit kwam. Ze hadden wetenschap en wilden die ook aan den man brengen, maar als onderwijzer deugden ze niet meer; hun hart was niet langer bij het schoolkind. En al kon ik het toejuichen, dat de universiteit zijn poorten openzet voor den gediplomeerde van de kweekschool, — zelfs dat we leerstoelen krijgen voor paedagogiek, — heil, voor de Lagere School vooral, verwacht ik er niet van. Is het jammer, dat we nog niet hadden een Ziller of Herbart? Maar de Duitsche Ziller en Herbart hadden toch veel invloed ! Ziedaar de treurigheid, ofschoon wij, Christenen, ons niet lieten overrompelen, al beweerde een deskundige-paedagoog, dat de vermogenstheorie had afgedaan en de voorstellingstheorie, de eenig ware, alleen werd gehuldigd in Nederland ! Ook knap ! De duizenden christelijke onderwijzers werden als een quantité négligeable eenvoudig niet meegeteld ! Gelukkig, dat "zoo iets niet meer kan voorkomen in ons lieve landje van vrijheid! Welken graad van verstandelijke ontwikkeling, van wetenschappelijkheid de Staat van ons eischen mag in de toekomst, we zullen aan alle gestelde eischen voldoen. Tot heden hebben we onder een druk de concurrentie aangedurfd niet alleen, maar daarin een schitterende overwinning behaald. Het verleden is ons een Waarborg voor de toekomst. Maar evenmin als in het verledene vergeten wij, dat we moeten opvoeden, opvoeden in den waren, goeden zin. En dus moeten we op onze opleidingsscholen leeren opvoeden, en onze examens eischen kennis van diè opvoeding op de voornaamste plaats. Hier vooral dient de richtingsvrijheid geëerbiedigd.  LEIDEN TEN GOEDE; GEZAG. We moeten op onze (opleidingsscholen leeren opvoeden, dat is: „leiden ten goede". We zullen deze definitie verklaren, en er eenige beschouwingen aan toevoegen over het gezag. De begripsbepaling bestaat uit twee leden, n.1.: a. leiden en b. ten goede. Wat is goed ? Goed is alles, wat geschikt is voor het doel, waartoe het gemaakt werd. Zoo heeten we een zakmes goed en tot op zekere hoogte volmaakt, als men er behoorlijk mee snijden kan, maar als breekijzer deugt het niet, is het niet goed. Een klok is goed, dus volmaakt, als ze regelmatig den juisten tijd aanwijst. Doet ze het maar zoo nu en dan of heelemaal niet meer, dan is ze niet goed, eischt reparatie of is in 't geheel niet meer te gebruiken. Verdere voorbeelden liggen voor het grijpen. Wanneer is nu de mensch goed ? De mensch is goed en weer, als boven, betrekkelijk volmaakt, als hij geschikt is om een gelukkige eeuwigheid binnen te treden, immers tot dit doel alleen werd hij door God geschapen. We kunnen het ook zoo zeggen : de mensch is goed, als hij in staat van genade leeft; als de liefde Gods in hem woont, die liefde, welke de band der volmaaktheid is, de liefde, zonder welke we niets zijn, al doen we de grootste werken tot verbazing der heele wereld. Dit alles is een stukje catechismus, maar van de hoogste beteekenis. Wie dit begrijpt, begrijpt ook het woord van Jesus Christus, Die zich „de weg, de waarheid en het leven" noemt, als Hij ons gebiedt : „Weest volmaakt, gelijk Uw vader in den Hemel volmaakt is". En evenmin als we een horloge goed noemen, dat zoo nu en dan maar eens goed loopt, kan zulk een mensch goed, volmaakt heeten, die niet doorloopend in staat van genade, in de liefde is. Wil men dus altijd goed, volmaakt blijven, dan moet men trachten bij voortduring in dien gelukkigen toestand te zijn ; d.w.z. we moeten de zonden vermijden, door ons te leeren beheerschen, en dat gaat niet zonder tegelijkertijd de deugd te beoefenen. En zoo zijn we weer terecht bij het verbeteren van onzen zedelijken aanleg door wilsgymnastiek, gebed en H.H. Sacramenten. Het andere element in de definitie is „leiden". Leiden is: iemand, die den weg niet kent, brengen, waar hij wezen moet. Daartoe is  134 noodig, dat de leider den weg weet, op de hoogte is van de moeilijkheden, de gevaren, en de middelen om die te boven te komen of te vermijden, om langs veilige paden tot zijn doel te geraken. Daarenboven heeft de leider gezag noodig. Hij moet kunnen zeggen : nu hierheen, dan daarheen ; nu zoo handelen en dan weer anders, zooals het meest praktisch is volgens zijn eigen ervaring. Bij den geleide wordt noodwendig verondersteld geloof aan en vertrouwen in den leider en daardoor onderworpenheid, volgzaamheid. Dwang, onder welken vorm ook, is uitgesloten ; ten eerste omdat dan van „leiden" geen sprake meer is; maar ten tweede vooral, omdat de mensch, derhalve ook het kleinste schoolkind, een vrijen wil heeft, die zich niet dwingen laat. Het is niet op de eerste plaats de onderwijzer die de leiding ten goede heeft. Dit is JesusrChristus zelf, de Schepper, Die zich steeds naast Zijn schepsel bevindt, dat Hij bemint met een eeuwige, goddelijke, onbegrijpelijke liefde. Zijn onfeilbare leer heeft ons geopenbaard hoe de mensch leven moet om goed te zijn; met Goddelijk gezag gaf Hij Zijn geboden, waaraan ieder redelijk schepsel zich moet onderwerpen. Door het Doopsel schonk Hij het vaste geloof in Hem, het onwankelbaar vertrouwen op Hem en vooral begiftigde Hij het kind — en met kinderen hebben wij te maken — met de Liefde. Het kind is goed, kan nog niet boos zijn, in den vollen zin. De groote kracht ten goede gaat van Jesus Christus zelf uit, den Heer, den Meester, den Opvoeder of Leider ten goede bij uitnemendheid. En dit heeft zich elk opvoeder, dus ook de onderwijzer, bij zijn arbeid wel bewust te maken. Opvoeders moeten in de hand des Heeren gewillige werktuigen zijn ter bevordering van het hoogste goed van den mensch. Die werktuigen koos Hij zich vooreerst in Zijn Apostelen en Leerlingen, en verder in al degenen, die moeten opvoeden : ouders en onderwijzers. De definitie: „leiding ten goede" voor opvoeden loopt voor mij geheel parallel met het woord, dat Jesus Christus sprak, toen Hij de Zijnen uitzond: „Gaat en onderwijst alle volkeren en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden, al wat Ik U bevolen heb." De H. Kerk is metterdaad opvoedster der volken. De opvoedingsleer heeft zij en zij alleen. Daarom trof me zoo, wat een Protestantsche dame, deelneemster aan de dames-retraite, getuigt en wat me dezer .dagen onder de  135 oogen kwam (zie November-aflevering „De Beiaard" 1919): „Na elke toespraak gingen wij op ons kamertje nadenken over den inhoud die uitsluitend gegevens voor onze eigen overweging bevatte. Ik heb werkelijk van mijn leven nooit zooveel mijn rede gebruikt, mijn geweten beluisterd, den hemel gevolgd, als toen. Alles was gericht op zelfstandige studie in zelfkennis en persoonlijke toeëigening van religie. En mijn ontdekkingen openbaarden mij telkens het menschkundige der Moederkerk. Welk een meesteres in opvoedkunde ! Zoo kan de wereld met alle paedagogische techniek er nimmer een leveren. Heeft zij door hare zielzorg niet het genie van levenswijsheid ? Theorieën hebben we meer dan genoeg, elke maand een nieuwe, ieder huis een andere, doch ze passen alle evenmin op ons. Tegenwoordig zijn we zoo ver, dat wij toegepaste kunst verwachten, kunst voor ons dagelijksch leven, kunst voor de gemeenschap. Die moderne eisch werd in de retraite vervuld." Stel hier nu tegenover een dezer dagen opgevangen uitlating van een Katholieke Onderwijzeres aan een Bijzondere School: „Ik voel niets voor een retraite, evenmin als om alle dagen met de kinderen naar de H. Mis te gaan !" Die begrijpt ook, wat opvoeden is! Van alle lauwe Katholieken, verlos o Heer! ons dierbaar Bijzonder Onderwijs! Want opvoeden doen ze niet en kunnen ze ook niet! Die de leiding ten goede heeft, moet op de allereerste plaats het oog gericht houden op Jesus Christus; en vervolgens heeft hij zoo te werk te gaan als Jesus Christus zelf het zou doen : hij moet n.1. den weg wijzen, leeren, onderrichten; zich het geloof, het vertrouwen, de liefde verzekeren van den geleide ; met gezag de geboden Gods voorhouden en leeren, en doen onderhouden. Over de onderrichting wordt verder nog wel een en ander gezegd ; het zich verzekeren van het geloof, het vertrouwen, de liefde van den leerling is een aparte studie overwaard. De uitoefening van het gezag echter wenschen wij hier eenigszins toe te lichten. Lichamelijke oefening, zooals het nu heet, lichamelijke verzorging, in zooverre er sprake is van gemeenschappelijke maaltijden voor kinderen, die dit behoeven ; — de bewassching laten wij nog terecht aan de ouderlijke zorg over, meen ik — het onderwijs verder, het opzettelijk aanbrengen van kennis en vaardigheid, eischt gebiedend voor een geregelden en vruchtbaren gang van zaken een gezag, dat bij het samenzijn van vele leerlingen daartoe, orde en regelmaat  136 schept. De kunst om orde te handhaven schijnt sommigen aangeboren. Niet zij worden bedoeld, die zulk een toestand verkrijgen door louter machtsmiddelen, die vrees en angst verwekken. Het echte gezag schijnt mij toe een gevolg te zijn van een aanvoelen door de ziel des leerlings van de ziel des onderwijzers; een intuïtief weten van het kind, dat het niet anders dan volgen kan, dat verzet gewoon uitgesloten is. De onderwijzers, in het bezit van die gave, hebben veel voor op hun minder bedeelde collega's — het gros nog wel — wat hun gemak, hun rust betreft; en daarenboven heeten ze gauw „fijn onderwijzer", wat ik echter volgens mijn ervaring nog niet zoo grif toegeef. Daar hoort nog heel wat anders toe, al zou men uit den tekst der wet kunnen opmaken, dat men het hierin alleen te zoeken heeft. En men wil, volgens die zelfde wet, reeds heel vroeg vaststellen, of de candidaat de orde kan handhaven of niet. Ik wil wel eens zien, hoe dat gaan zal. De mogelijkheid zooiets te leeren, een kwestie van jaren, schijnt men uit te sluiten. En als de waarde van het uiterlijk ordehandhaven in 't algemeen te hoog aangeslagen wordt, is een vergissing bij de vroede vaderen heusch wel te verklaren ; ofschoon ik van harte hoop, dat gezonder meening zal erkend en gehuldigd worden. Juist dat te veel waarde hechten aan uiterlijk mooi, met voorbijzien van het voornamere, heeft er veel onderwijzers toe gebracht in hun klas een orde te scheppen, die vrucht is van dwang, van geweld. En dwang, geweld kweekt verzet, dat men niet toonen durft, maar dat er toch is, en derhalve geen gehoorzaamheid, geen deugdbeoefening. Dwang en geweld voedt afkeer, haat zelfs. Dit kan ieder weten, als hij op zich zelf heeft leeren letten. En wat voor goed meent men nog te kunnen doen voor leerlingen, die zoo gestemd zijn tegenover hun onderwijzer ?Maar er moet toch orde zijn, een behoorlijke althans. Zeker, maar dit wettigt niet deze wijze van handelen. Orde en stilte handhaven kan men leeren, als men jong en goed van wil is, en men zich onder leiding stelt van iemand, die helpen kan. 't Is hier weer als bij alle leiding: de geleide moet hebben geloof en vertrouwen in een leider en deze veel geduld en veel liefde voor den geleide, zooals hij geduld en liefde voor zich zelf heeft bij zijn zelfverbetering. Want het is een kwestie van verbetering. Met te zeggen : „kijk naar die of die," of „naar mij" misschien, is de patiënt niet geholpen. Eerst dient vastgesteld, waar bij dezen in het bijzonder de fout schuilt. Die in deze geneeskunst ervaring heeft opge-  137 daan bij zich zelf en wellicht nog bij anderen, is daar gauw genoeg achter. In het glorietijdperk van roe en plak voerde de H. Johannes Baptista de la Salie het klassikaal onderwijs in; dat alleen reeds was een groote winst ook met het oog op het gezag. Maar bovendien stelde hij eerst de jonge leerkrachten zoo lang onder leiding van geschoolde onderwijzers, dat zij orde en stilte hadden lééren handhaven en wel zonder de attributen van den toenmaligen schoolmeester. In den regel zit de oorzaak van wanorde in den onderwijzer zelf. Hij is te slap, heeft geen wilskracht genoeg ; of, hij is wispelturig ; of hij babbelt te veel of te hard ; of hij verliest zich in duizenderlei kleinigheden en ziet de hoofdzaak, den oorsprong der afwijkingen, over het hoofd; of hij heeft niet uit zijn oogen leeren kijken; of hij is een treuzel, saai, vervelend ; of hij kan niet verschillende dingen tegelijk doen : les geven, alles opmerken, zijn verstand bij elkaar houden, een leerling helpen en toch de heele groep in de gaten hebben; of hij werkt met hoopen slechte punten en noten en vergeet de goede ; of hij is slordig en berust in rommel en herrie ; of, ja, zooveel. In ieder geval, hij moet leeren met zijn zielenaanleg, verbeterd, waar noodig — en dat is zwaar werk, dat veel energie eischt — een groep leerlingen te beheerschen. En dat men dit leeren kan, heeft de praktijk bewezen. Als de ernstige toeleg er maar is en we bevelen ons werk en pogingen O. L. Heer aan, dan behoeven we niet te vreezen, dat de leerlingen de dupe worden van ons gebrek. Trouwens, de beste onder de vaklui mag zich niet diets maken, dat hij geen feilen begaat, niet vaak verkeerd ingrijpt. We blijven allemaal menschen en leveren menschenwerk; doch O. L. Heer brengt dat wel terecht, als we Hem maar steeds in onzen schoolarbeid betrekken. Als er nu een exemplarische orde en regelmaat heerscht, is dan de zaak gezond ? Het zij verre ; zelfs niet voor het onderwijs. Behalve hiervan is het resultaat van het onderwijs in veel hoogere mate afhankelijk èn van den didactischen tact des onderwijzers, zijn kunst om gemakkelijk de kinderen iets aan het verstond te brengen — een talent, dat velen geschonken is, maar dat al weer de meesten zich moeten verwerven na jaren praktijk — èn in de hoogste mate van zijn ijver, zijn toewijding. Toegerust met ijver en toewijding zal de knappe, geleerde onderwijzer, die zijn wijsheid niet weet over te doen aan anderen, dit leeren ; zal de geboren ordehouder de voortdurende bekoringen tot gemakzucht en luiheid kunnen overwinnen; zal hij  138 die te kampen heeft met de warmbloedige, ongedurige, wispelturige, babbelzieke jeugd, deze kunnen beheerschen in voldoenden .graad. Daarom vroeg de Heilige Joh. Bapt. de la Salie vóór en boven alles van den onderwijzer ijver en toewijding. En hier spreekt jammer genoeg de wet niet van. Die dit niet hebben, moesten geen onderwijzer mogen worden. Maar hoe komen we daar achter ? Een summier onderzoek maakt ons niets wijzer en 't is niet gemakkelijk te profeteeren. Echter bestaat er wel een middel om mannen te kweeken, met een ijver en toewijding, die de tijd niet zal dooden, mannen met een heilige, reine liefde voor de jeugd, mannen met een edelmoedig, offervaardig, apostolisch hart: maak van de jongelui degelijke Katholieken, godsdienstige mannen, Katholiek in merg en been, en neem maatregelen, dat ze ook zoo blijven. Aangeland bij de conclusie, die ik naar voren wenschte te brengen, eerst nog een enkel woord over het orde houden, een opmerking van het hoogste gewicht. Heeft deze orde ook iets te beteekenen voor de opvoeding ? Ja, in zooverre ze dient om zonden, wil men, verkeerdheden, te voorkomen : elk beletsel voor het kwaad is een verovering voor het goede; en als de volgzaamheid, de gehoorzaamheid steunt vóór alles op godsdienstige motieven. Dit is de zaak, waarom het gaat. Heel ons leven moet daarop gebouwd zijn : de vrije wil voorgelicht door het verstand, dat die beweegredenen heeft leeren schatten, stelt goede daden, houdt den mensch goed. Die den leerling daarin het verst weten te brengen, voeden het best op. Het ligt voor de hand, dat op onze opleidingsscholen aan onze toekomstige onderwijzers wordt geleerd, hoe zij dit deel der leiding ten goede naar behooren ter harte hebben te nemen.  OPVOEDING EN LEIDING VAN ONDERWIJZERS. Kostbare instituten zijn voor het R. K. B. O. de opleidingsscholen, waar onze toekomstige onderwijzers worden gevormd. Ze zijn even noodzakelijk als de Seminariè'n voor de priesters, de opvoeders der massa. Van den Goddelijken Meester staat geschreven, dat Hij eerst begon te doen en daarna pas te leeren. Voor ieder opvoeder geldt evenzeer, dat hij eerst zelf moet doen, stipt nauwkeurig, eer hij met vrucht zal kunnen leeren, anderen leiden ten goede. Eens zal hij staan naast de parochiale geestelijkheid om mee te werken aan den bloei of opbloei van geloof en godsvrucht en goede zeden ; zal hij geestdrift moeten wekken voor het dagelijks bijwonen der H. Mis, het veelvuldig communiceeren ; zal hij medehelpen tot het stichten van eerewacht, vriendenkring, e.d.m.; zal hij trachten onze godsdienstige praktijken weer te doen toepassen of aanhouden ; zal hij leiden ten goede, opvoeden door zijn voorbeeld vooral, door zijn woord, zijn onderwijs; door geheel zijn optreden voor de klas. Daartoe zal hij in de jaren van voorbereiding, tevens de moeilijkste zijns levens, zooals ieder weet, niet evenzeer als ieder ander jongeling, maar in nog meerdere mate zich onder leiding moeten stellen van een priester ; met hart en ziel zich toeleggen op zelfverbetering ; een dieperen blik slaan in eigen zieleleven ; bewust de middelen gebruiken ter vermooiing van zijn zedelijken aanleg; dagelijks zich zelf leeren beheerschen ; zich gewennen aan orde, tucht, plichtsbetrachting, vrijwillig, steunend op godsdienstige beweegredenen, niet gedreven door dwang; een leven leiden van gebed, studie, innige vereeniging met Jesus Christus, Die het goede in hem zal voltooien, zooals Hij met zijn hulp, als onderwijzer, het goede zal uitwerken in al de kinderen, die eens aan zijn zorg zullen worden toevertrouwd. Een buitengewoon krachtig middel om een intens godsdienstig leven op te wekken en gaande te houden onder de kweekelingen is de Mariacongregatie, zooals de EE. Paters Jezuïeten — opvoedersonderwijzers van huis uit, wien het vaderschap hiervan toekomt — die inrichten op hunne colleges en H.B.S. Zal de onderwijzer eens kunnen mededeelen van zijn overvloed, dan zal hij ook meer van het geestelijke leven dienen te bezitten, dan  140 de gewone Katholiek. Jaarlijksche retraite, maandelijksche recollectie, instructies van den priester, Maria-congregatie zullen hem dat noodig meerdere kunnen verschaffen. En als dan op al de kweekscholen, zoo van jongens als meisjes zoo'n Congregatie bestaat en we daarenboven een periodiek rijk zijn onder redactie van priesters, die weten wat onze jongelui in die jaren vooral behoeven, met het oog tevens op hun toekomstig apostolaat, dan is er geen twijfel aan, of we krijgen een corps Roomsche onderwijzers, dat er zijn mag, waarmee het Doorluchtig Episcopaat zich mag geluk wenschen. Wie zal deze zaak aanpakken en doorzetten ? Lieve Heer, zend hem ons tot eer en verheffing van Uw heiligen Naam ! Gewichtig bovenal is de taak van den Leeraar in Paedagogiek op onze kweekscholen. De man der onderwijskundige wetenschap en meer nog die der opvoeding in katholieken zin, de man van rijpe, praktische ervaring op beiderlei gebied zal in beiderlei richting: opvoedings- en onderwijsleer, zijn leerlingen den weg wijzen ; hun heilig enthousiasme opwekken voor een heerlijk apostolaat, een uitstekend geestelijk werk van barmhartigheid: de onwetenden leeren. Hij moet de teekenen des tijds verstaan en zijn leerlingen die leeren begrijpen. In de huidige maatschappij wordt alles gedaan voor de gezondheid van individu en massa. Dus ook voor het schoolkind: denken we maar aan schoolartsen, openluchtspel, schoolbaden en nog veel meer. 't Is waar : voor het lichamelijk welzijn moeten wij, onderwijzers, zorgen, binnen de perken van den ons aangewezen arbeid; maar niet met voorbijzien van het hoogere leven van het kind, erger nog ten koste wellicht van zijn ziel. Want dit is de kwaal overal: het voornaamste wordt vergeten: de opvoeding, de veredeling van de menschelijke natuur. Evenzoo is het gelegen met de verstandelijke ontwikkeling. Het besef dringt steeds dieper door in alle volkslagen tot de onderste toe, dat deze noodzakelijk is om iets te kunnen beteekenen in de maatschappelijke verhoudingen. Er komen volksuniversiteiten, men organiseert ontwikkelingsavonden onder allerlei naam; richt cursussen op voor den gewonen man; de universiteitsprofessor daalt af van zijn verheven gestoelte en houdt voordrachten voor het volk ; alom verrijzen bibliotheken en leeszalen, enz. Niet langer is de wetenschap, de kunst, het monopolie van de bezittende klasse. De wetenschap is gepopulariseerd, beter gezegd gedemocratiseerd.  141 En wordt nu met dezelfde geestdrift nagejaagd het verlangen om innerlijk, naar de ziel, beter te worden ? We ervaren wel anders. En waar moet het menschdom heen, als de menigte hier niet meer naar taalt ? Beschouwd in het licht der eeuwigheid — het eenige ware — wat beteekent dan wetenschap zonder het laatste ? Wij, onderwijzers, zullen dus met kracht de verstandelijke ontwikkeling bevorderen, echter steeds het oog gericht houden op de opvoeding, die des menschen eeuwig leven bepaalt. Een noodwendig gevolg van het verlangen naar kennis, dat zich overal openbaart, is, dat men ook —en eindelijk — algemeen, met name voor de school van het volkskind, meer zal voelen en daarmee het lager onderwijs met den onderwijzer hooger waardeeren, want gauw genoeg zal men merken, dat geen gebouw van kennis is op te trekken in de lucht. De basis, het fundament is, wat een goede lagere school geven kan. De Leeraar in Paedagogiek zal derhalve zijn leerlingen op de hoogte brengen van hun taak in het volle leven : de leerlingen verstandelijk op te voeren zoover als het kan niet alleen, maar hen ook te overtuigen van de noodzakelijkheid, het voordeel van kennis en vaardigheid in de levenspraktijk van heden. Daarnaast echter, neen daarboven, zal hij hun leeren opvoeden in den strengen, den eenig juisteri zin van het woord, zóó, dat de leerlingen zelfstandig hun opvoeding voortzetten onder de hoede van ons aller Moeder, de RoomsenKatholieke Kerk, door Jesus Christus zelf ingesteld tot opvoedster der volken. Met vereende krachten moeten we op onze opleidingsscholen dus degelijke Katholieken vormen, godsdienstige mannen, katholiek in merg en been en — dan dienen er maatregelen getroffen te worden, dat ze zoo blijven. Het zou m.i. zeer bevorderlijk zijn ter bereiking van het laatst aangegeven doel, als de Onderwijzers als zoodanig een zelfstandige Maria-Congregatie vormden met haar eigen reglement, die haar afdeelingen telt over het geheele land, met een Diocesaan Bestuur en een Hoofdbestuur over het geheele land. De vaste inrichting van zulk een Congregatie, die steeds er naar streeft, voor het geestelijk heil der leden, personen bij elkaar te brengen, die een heel afzonderlijke groep vormen met haar eigen geestelijke behoeften, wijst vanzelf den weg hoe ze moet in elkaar gezet om het doel te bereiken. Als er één groep is, die vereeniging op louter geestelijken grondslag behoeft,  142 dan zijn het wel onze Roomsche onderwijzers, zoo mannen als vrouwen, geroepen als zij zijn om aan de jeugd van hun geestelijken overvloed mee te deelen, wat natuurlijk alleen kan, als de geestelijke overvloed bij de opvoeders er is. Het zal een surplus van arbeid beteekenen voor onze geestelijkheid, toch al zoo belast; maar er behoeft niet aan getwijfeld of zij zal met edelmoedige blijheid dit werk aanvaarden daar het van zoo onberekenbaar nut zal zijn voor de degelijk Roomsche opvoeding onzer jeugd. De flinke lui treden vanzelf toe. De weifelenden volgen wel en het voorbeeld van de echte opvoeders schittert beter naar buiten, doet zijn invloed gelden op de zwakken, versterkt de goedgezinden en maakt het bezwaarlijker voor de ongewenschte elementen onder het Roomsche personeel der Katholieke scholen zich tot nadeel van opvoeding en onderwijs bij dat onderwijs te handhaven. Nog een ander groot voordeel is er. De geslaagde kweekelingen aan de opleidingsscholen, leden der Maria-Congregatie daar, vinden bij het verlaten hunner Alma Mater een refugium. Hebben ze dan een toevluchtsoord noodig ? Ik zou meenen van wel. Zijn er niet, die, na het gebonden leven bij de voorbereiding, dat leven van studie, les, gebed, van orde en tucht, waaraan niet te ontkomen is, hun volle vrijheid niet weten te gebruiken ; wier studiegeest spoedig verslapt in dezelfde mate als hun dorst naar pret en genot toeneemt, zeer ten nadeele hunner godsdienstige degelijkheid. Zijn er niet, die, hetzij door hun persoonlijken aanleg, hetzij door een ontijdige kennismaking met sommigen onder het personeel, het spoedig op een akkoordje gooien met hun schoolplicht, die van volgzaamheid al spoedig niets meer begrijpen, waar het hoofd der school aanmerkingen moet maken, vermanen, terechtwijzen. Hoe jammer, sommigen hebben hun mooien tijd gauw gehad. En wat heeft het bijzonder onderwijs nog verder aan hen, als zij zich niet grondig verbeteren ? De helling is naar beneden en hebben ze eenmaal een gangetje, dan is het bezwaarlijk de vaart te stuiten. We zijn allemaal zwak, en vooral de jonge man kan de weelde der volle vrijheid nog niet dragen. We zullen ze niet te lastig vallen, we begrijpen. Staring zegt ergens : „Ons zwaklijk hoofd wordt vaak van minder dronken." Intusschen blijft het jammer, dat die mooie bloesems zoo gauw afvallen en geen vrucht zetten. Den jongen boom moeten levenskrachtige sappen worden toegevoerd en die vindt hij in genoemde geestelijke vereeniging. Hij vindt er meer.  143 Eenmaal lid onder collega's moet hij het „noblesse oblige" toepassen. En dat doet hij dan gemakkelijker. De broederlijke vermaning of terechtwijzing, een vriendelijke vingerwijzing reeds, zal haar uitwerking niet missen, en hij die zooveel beloofde voor de toekomst, beschaamt gekoesterde verwachtingen niet, tot heil van hem zelf en het kind. Wie zal hier de spits afbijten ? Kloeke mannen, staat op en slaat de handen in elkaar. Het geldt hier het edelste van uw verheven arbeid : de opvoeding van het Roomsche kind.  DE MARIACONGREGATIE EN ONS BIJZONDER ONDERWIJS. De L. O. wet 1920 is geheel gebouwd op het beginsel der gelijkstelling. Waar voorheen van den Katholiek zware geldelijke offers werden gevraagd om een eigen school te stichten en in stand te houden, daar kan thans ieder parochiaal kerkbestuur betrekkelijk heel gemakkelijk zijn eigen school of scholen hebben en beheeren. Dit is het schitterend resultaat van een eeuw strijdens voor ons goed recht: „overal onze eigen Roomsche schole n". Roomsche scholen ! wat zijn dat ? Gebouwen, ingericht naar de eischen van den tijd; voorzien van de noodige leermiddelen voor het onderwijs; met kindertjes op de banken, katholiek gedoopt en dito onderwijzers er voor ? Als het niets meer is dan dit: natuurlijk niet! Is een huisgezin echt Roomsch, als ouders en kinderen Katholiek heeten zonder meer ? Is een lijk een mensch ? Het voornaamste ontbreekt, de ziel n.1., die dat doode wezen tot echt mensch maakt. En zoolang aan dat huisgezin, aan die school ontbreekt het levendmakend element, de ziel: d.i. het leven, doen, denken, willen en streven volgens het Katholieke ideaal, mogen wij die school, dat huisgezin niet waarlijk Roomsch heeten. I. Wat wordt van den onderwijzer gevraagd op de Roomsche school ? Dat hij zijn leerlingen inderdaad opvoedt, terwijl hij hun geeft de voor later noodige praktische kennis en vaardigheid. Maar wat is opvoeden — in den engeren zin; d.i. de eenig ware beteekenis ; trots alles, wat zich als opvoeding komt aandienen. En dat is zooveel! Hoor slechts: lichamelijke-, verstandelijke-, wils-, Christelijke-, Heidensche-, godsdienstige- en ongodsdienstige opvoeding e. m. a. Chineesche-, Atheensche-, Spartaansche-, Socialistische-, Communistische opvoeding e. m. a. We zijn er nog niet! Huiselijke-, school-, straat-, theater-, bioscoop-, boekopvoeding, enz. Individueele-, gezamenlijke-, algemeene-, bijzondere-, deftige-, gewone-, internaatsopvoeding, enz. Opgevoed noemt men hem, die de regels der wellevendheid kent  145 en toepast in het verkeer met zijn medemenschen; niet-opgevoed is dan hij, voor wien dit niet geldt. Maar dit alles is geen ware opvoeding. Die zijn lichaamskracht tot het hoogste heeft opgevoerd, de verbazingwekkendste krachttoeren verrichten kan, mag daarom niet opgevoed, heeten. De knapste bol, het grootste vernuft, dat ieders verwondering afdwingt om zijn wetenschappelijke praestaties, mag daarom niet opgevoed heeten. Het dogma der liberalen in hun glorietijdperk, dat hoogere verstandsontwikkeling onder het volk gevangenissen overbodig zou maken, heeft zich niet bewaarheid. Het kan ook niet waar wezen. Maar hij, die geleerd heeft v r ij w i 11 i g te leven overeenkomstig zijn geweten, en zoo standvastig het booze in zich te bestrijden en zijn goede neigingen dagelijks door oefening te versterken, hij is opgevoed, hij is edel, hij verdient aller achting en eerbied. Het voorwerp der opvoeding is de mensch met zijn vrijen wil; met zijn eigen bepaalden aanleg tot deugd, zijn eigen neigingen ten kwade; de mensch, wien de Schepper gaf het geweten, dat hij straffeloos niet schenden kan. Zoodat in ieder menschenleven zich een strijd voltrekt tusschen kwaad en goed ; uit welken strijd loon en straf aan gene zijde van het graf verklaard wordt, welke belooning en bestraffing door de zedelijk het diepst gezonkene onder de menschenrassen zelfs wordt erkend. In dien strijd moet de mensch om zijn zwakheid noodwendig ten onder gaan, maar de Schepper geeft de noodige kracht tot weerstand, als hij zich oefent in den strijd en hulp vraagt, d. i. bidt. Het gebed is de natuurlijkste krachtbron ; het universeele middel om van God de noodige hulp te ontvangen. Die niet bidt, verkracht zijn menschelijke natuur. Dit geldt voor iederen mensch, hij zij Christen of niet; geleerd of ongeletterd; van hoogen of lagen stand; jong of oud — geheel zijn leven door. Zooals men ziet bestaat er een innig verband tusschen opvoeding in den eenig waren, den engeren zin en den godsdienst. En een school, die niet den godsdienst huldigt, kan niet opvoedend werkzaam zijn. Het ligt thans niet op mijn weg, dit thema uit te werken; maar uit het vooropgestelde is rechtstreeks af te leiden, dat de H. Kerk een opvoedingsinstituut is; dat hare dienaren, de Opvoeding en Oodsdienst. 10  146 Priesters, de opvoeders zijn der massa, evenals de ouders in het huisgezin, de onderwijzers in school dit zijn voor het jonge kind; dat Jezus' leer, d.i. de zeden-, geloofs- en genadeleer, de reinste opvoedingswetenschap is. Ie. Als ik nu terugkom op de vraag: wat wordt van den onderwijzer gevergd als opvoeder ? dan is het antwoord: „hij moet opvoeden", terug te brengen tot: hij moet het schoolkind brengen tot zelfopvoeding : het leeren zelfstandig, vrijwillig, welbewust den strijd goed te strijden, degelijk mensch te zijn, gezien of ongezien, om zijn levensdoel te bereiken. 2e. De onderwijzer moet weten; dat Jezus' woord tot hem ook gesproken blijft: „Gaat en onderwijst en leert onderhouden" ; dat hij waarlijk is de rechterhand van den Priester; dat de school een oefenplaats is van deugd, inderdaad het voorportaal der kerk. 3e. De onderwijzer moet in iedere kinderziel opnieuw het beeld van Jezus Christus trachten te boetseeren. Een Christen is een andere Christus. Jezus Christus stelde zich zelf als hoogste opvoedingsideaal ; zelfopvoeden is dus ook het omscheppen onzer individualiteit tot een persoonlijkheid, die het ideaal Jezus Christus zooveel mogelijk nadert. De meest zuivere copieën van Jezus Christus vinden we in de heiligen, in Maria, de reine Moedermaagd, op de eerste plaats. Onze heiligen zijn de best opgevoeden onder de menschen. De opvoedingsarbeid is vaak terecht vergeleken bij dien van een beeldhouwer. Michel Angelo zal Mozes, de grootsche figuur in het O. T., uitbeelden. Zijn eerste werk ? Mozes moet voor hem leven, ten voeten uit. Hij wil nu alleen denken aan Mozes ; hij bestudeert zijn leven ; dringt door tot wat omgaat in het diepst der ziel in al diens levensomstandigheden ; eindelijk hij ziet Mozes voor zich bij elk zijner daden ; zijn machtige geest schiep zich het beeld van den held Gods, ontzagwekkend in geheel zijn houding, in eiken trek van het gelaat, dat Jehova aanschouwde op den berg. Zijn kunstenaarsziel heeft ontvangen het ideale beeld van den held in al zijn verrukkelijke schoonheid. Nu staat hij voor het koude, levenlooze, marmeren blok. Hij grijpt hamer en beitel! Ziet, de plompe massa krijgt vorm ; het machtige levensbeeld treedt naar voren. Zijn geestesoog blijft onafgewend gericht op het ideaal, waarvan voortzwoegend zijn blik zich niet mag afwenden. Eindelijk! Een glimlach van voldoening  147 plooit zijn mond: het ideaal schijnt bereikt! Hij treedt terug en roept in vervoering uit: „Welaan, Mozes, spreek nu!" Van den onderwijzer wordt hoogere kunst geëischt: hij beeldt Jezus uit in de kinderziel en als dat kind eens zijn rol gaat spelen op 't tooneel der wereld, dan zal hij tot zijn innigst zielsverukken Jezus hooren spreken en zien handelen in den opvoedeling. 4e. Nog een vierde eisch wordt den onderwijzer gesteld als opvoeder. We zijn in alles afhankelijk van God, kunnen niets zonder Hem. Maar die goed inziet, waar opvoeden in laatste instantie op neerkomt, wat bij opvoeden Gods genade, hulp, medewerking beteekent, zal tot de erkenning komen, dat Jezus Christus het zelf is, die de stille werkkracht vormt in de menschenziel. Wilt ge dan opvoeden met succes, breng de ziel onder de zoete bekoring van Jezus' liefde, Jezus' inwerkende genade. Jezus zelf doet het; God gebruikt den onderwijzer als tusschenpersoon. Laat ik dan den vierden eisch aldus formuleeren : De onderwijzer zij in Gods hand een gewillig werktuig bij de opvoeding zijner leerlingen. Zoo ergens, dan moet men bij de opvoeding voor en boven alles steunen op Jezus' liefde en moet men het kind er toe brengen zich zelf aan Jezus te geven, Hem na te volgen. II. Wanneer zal de onderwijzer kunnen voldoen aan dezen viervoudigen eisch? Het antwoord ligt geheel opgesloten in elk der eischen zelf; n.1. lo. hij moet doen aan zelfopvoeding; aan de vermooiing zijner natuur. Daartoe moet hij er zich op toeleggen zijn verkeerde neigingen te kennen, door het gewetensonderzoek van iederen dag, hoe kort ook; zijne dagelijksche fouten wijzen die vanzelf uit. De middelen ter verbetering moet hij standvastig aanwenden. Van zijn kant: oefening in wilsgymnastiek ; van den kant van O. L. Heer : hulp, genade, kracht in overvloed door het gebed, dagelijksche H. Mis, veelvuldige of dagelijksche H. Communie. Door de positie, die de onderwijzer thans inneemt in het maatschappelijk leven, wordt hij gezien door zijn leerlingen vooral en hunne ouders. Hij is metterdaad „een licht op den kandelaar" en een licht, dat mag gezien worden. Hij is een voorbeeld van de gezonde, degelijke, Katholieke levensopvatting. 2o. Hij moet „onderwijzen en doen onderhouden". Men kan onderwijzen op tweeërlei wijze: theoretisch en praktisch. Het theo-  148 retische, het wetenschappelijke is bijna geheel het leergebied van den Priester; maar het praktische gedeelte is wat elk goed Katholiek ouder en onderwijzer kan en moet onderwijzen; omdat die kennis hun deel werd door een praktisch Katholiek leven, gebed en H. Communie. Voor hem geldt, wat er van Jezus zelf geschreven staat: Hij begon te doen en toen pas te leeren. \ Zoo zal de onderwijzer de leerlingen er in moeten onderrichten, zoowel in het algemeen, voor de geheele klas; als individueel, als het noodig is, hoe zij doeltreffend hun gebreken moeten leeren kennen en zich op verbetering moeten toeleggen; hoe zij kunnen toenemen in deugd en behaaglijkheid bij God. En hier zijn we aangeland bij een der moeilijkste problemen in de opvoeding. Hij moet dit het kind leeren doen: vrijwillig, uit eigen beweging, gesteund door de genade Gods. Het kind moet leeren handelen op eigen verantwoordelijkheid; maar hij mag het niet geheel daaraan overlaten, omdat het er te jong voor is. Daarbij de eene leerling is de andere niet; sommige zijn in dezen zeer hardleersch. Hij zal dus moeten „doen onderhouden" ; zijn gezag, zijn macht gebruiken tot heil der kinderen. Gelukkig de Katholieke onderwijzer, die hierbij steun en voorlichting zoekt bij Jezus' liefdevol Hart, bij Maria, de allerreinste Moedermaagd. 3o. De onderwijzer-beeldhouwer: hij moet Jezus uitbeelden in de kinderziel. Maar dan moet hij eerst Jezus kennen; hij moet Jezus' leven, lijden en sterven bestudeeren; hij moet doordringen tot wat omging in Jezus' ziel in de verschillende omstandigheden ! En als dan het verrukkelijke beeld van Jezus steeds vóór hem leeft, als Jezus' voorbeeld en leer eenig richtsnoer is geworden voor al zijn daden en gedachten, dan heeft hij ook zijn individualiteit prijs gegeven, zichzelf weten om te scheppen in een persoonlijkheid, copie der hoogste persoonlijkheid, Jezus Christus; hij kent zelfopofferende liefde, belangelooze liefde, liefde en zielenijver en de liefde dringt. Het overwegend gebed wordt hem levensbehoefte en geen dag in school zal voorbijgaan zonder dat hij zijn Katholiciteit uiting geeft door zijn woord. 4o. Als werktuig in Gods hand moet hij zijn een man van gebed : dagelijksche H. Mis, veelvuldige, dagelijksche H. Communie zijn voor hem natuurlijke verplichtingen. Hij is de rechtvaardige, die leeft door het geloof.  149 Alle eischen te zamen vattend zou men kunnen zeggen : hij moet zjjn — niet een fijne, vrome kwezelaar — maar een flink, degelijk, praktisch Katholiek. HL En hoe staat het met onze Katholieke onderwijzers? — niet wat het onderwijs betreft, de lichamelijke en verstandelijke vorming, maar de opvoeding. Het is ontegenzeggelijk waar, dat we in ons vaderland hebben een heele groep flinke mannen en vrouwen, die aan de hoogste eischen voldoen. Zij voeden inderdaad op; zij zouden zelfs niet anders kunnen. Maar daar staan er tegenover niet weinigen, van wie absoluut geen kracht ter opvoeding uitgaat. Hun onderwijs is, trots Katholieke leerboeken, catechismus afvragen e.d.m., volkomen godsdienstloos. Voor dusdanig onderwijs" hadden wij geen eeuw behoeven te strijden. Zij geven onderwijs en verder is het niets. Diep godsdienstig zijn die lui niet. Hun godsdienstig leven lijkt een vormendienst; ze loopen mee met den grooten hoop. Dagelijks de H. Mis hooren ; veelvuldig te Communie gaan, toeleg op zelfverbetering, overweging, echt hartelijk bidden, ze begrijpen er niets van. Door oprechte katholiciteit wordt hun hart nooit gedrongen tot spreken; godsdienstige bezieling kennen ze niet. Ze vinden dat het iets is voor Paters, Broeders en Zusters en fanatici onder de collega's. Hun ambitie gaat niet hooger, dan een flink salaris, 't Is echt jammer. Tusschen deze uiterste groepen zijn er nog, goed van wil, die, hetzij uit gebrek aan leiding, hetzij door onwetendheid of door den invloed der futlooze elementen, niet doen, waartoe zij geroepen zijn. Ook door dezen komt het apostolaat van de opvoeding onzer Roomsche jeugd niet tot zijn recht. Dat zal en moet anders worden. Maar hoe ? IV. Ja, hoe het te kort aan te vullen ? Er is een onfeilbaar middel: De Maria-Congregatie voor de onderwijzers. Dat er onderwijzers zijn, voor ons als degelijk opvoeder zonder eenige of veel beteekenis, wié zou het niet bejammeren. En de vraag is gewettigd, of onze opleidingsscholen hier geen schuld treft. Er is een tijd geweest, dat opleidingsscholen voor onderwijzers niet bestonden. Voor zoover ik weet, was de H. Joh. Bapt. de la Salie de eerste om ze in het leven te roepen. Dat hij daartoe moest komen, kan niet verwonderen, als we denken aan zijn eigen woord: „De Christelijke onderwijzer is bijna een priester en zijne roeping is als  150 een priesterschap !" Mannen vormen is een edele en moeilijke taak ; maar daarmee is de opleidingsschool niet klaar, zij moet opvoeders kweeken. Als we opvoeden van het aankomend geslacht, opvoeden in den waren zin goed begrijpen, dan is dit ook zoo uit te drukken : de opleidingsschool moet inderdaad apostelen vormen. Roomsche scholen zijn kweekplaatsen van deugd, wilssterkte; daar worden verderfelijke gewoonten der gevallen natuur hersteld, door betere vervangen. *, ;p: Roomsche scholen bereiden voor tot een degelijk Christelijk leven in de groote maatschappij van later. Roomsche scholen zijn voor het kind toevluchtsoorden tegen de -bedorvenheid eener booze wereld; veilige schutsplaatsen voor de reinheid, oefenplaatsen voor de praktijk der Christelijke deugdenbeoefening. Roomsche scholen leeren den strijd van later, den geestelijken strijd tegen duivel, wereld en vleesch goed strijden ; de middelen te gebruiken om steeds te zegevieren, zielekwetsuren te genezen. In de Roomsche scholen wordt de grondslag gelegd voor de vorming van brave werklui, degelijke bestuurders voor stad en land, Katholieke ouders-opvoeders ; vrome priesters, heilige kloosterlingen. Roomsche scholen zijn als kerken voor de kinderen, omdat zij er tot God bidden, en dit goed leeren doen; Zijn lof zingen, Hem praktisch leeren beminnen en dienen. Denk onze Roomsche scholen weg, overzie de gevolgen voor geloof en goede zeden en erken dan hare waarde. Is het besef van een en ander wel diep genoeg doorgedrongen in hoofd en hart van den kweekeling ? En zou dit niet een noodzakelijke voorwaarde zijn om over flink personeel te kunnen beschikken in onze Roomsche scholen ? De conclusie ligt zeker voor de hand. Maar hoe bereiken we dit schoone doel ? Van de opleiding onzer kweekelingen hangt alles af. Als straks blijkt, dat de M. C. voor onze R. K. Onderwijzers de Vereeniging bij uitnemendheid is, waarvan wij alle heil mogen verwachten voor ons R. K. Bijz. Onderwijs ; dan zal daarmee tevens onomstootelijk vaststaan, dat elke opleidings-inrichting haar MariaCongregatie moet hebben. a. 'n Twintig of dertig jaar geleden was er een twistgeschrijf in Katholieke onderwijsbladen: Wie zijn de beste onderwijzers, kloos-  151 terlingen of leeken ? 't Is onvruchtbaar werk, dit te willen uitmaken. Maar zeker is, de goede kloosterling heeft als opvoeder dit voor: hij moet, als plicht van staat, meer dan de gewone Christen, doen aan zelfopvoeding ; hij moet streven zelfs naar de volmaaktheid. Hij zal dus vanzelf goed opvoeden. Doch laten de onderwijzers dit eens bedenken: „De Congreganisten zijn onder de gewone geloovigen als het ware de religieuzen". Dit blijkt al terstond uit den eersten regel (Titel I): „Door de bescherming, onder de hoede der Allerheiligste Maagd streven zij naar zelfheiliging in hunnen staat; de redding en heiliging der zielen van anderen!" Met welk ander doel werd er ooit een Congregatie van kloosterlingen opgericht ? Een degelijk Congreganist voedt evengoed op als de kloosterling; en heeft nog iets op dezen voor. Onwillekeurig kan de leerling denken en, jammer genoeg, misschien er naar handelen, als de kloosterling spreekt, opwekt, vermaant, leert bij zijn opvoedend onderwijs : „dat is goed voor hem, met zijn toog aan ; wij zijn van heel andere makelij". Wanneer echter de man uit het volle leven, met zijn gezonde en blijde levensopvatting, zijn Katholiciteit uit in woord en voorbeeld, dan kan de leerling zich niet verontschuldigen. Hij ziet in het praktische leven het ideaal van degelijkheid in dien onderwijzer belichaamd, het ideaal, ook voor hem bereikbaar. b. De M. C. brengt eenheid onder de gelederen der Roomsche onderwijzers, en wel, de eenheid onder de echte opvoeders. Waar men ze nu aantreft in meerder of minder aantal, of, helaas sporadisch, staan ze op zich zelf, geïsoleerd, en oefenen niet uit die kracht, dien invloed, gewaarborgd bij eenheid, door samenvoeging der verstrooide krachten. Het voorbeeld der degelijken komt beter tot zijn recht'en zal navolgers vinden. De gewilligen sluiten zich aan en zijn voor de richtige opvoeding gewonnen. Maar de groep der onderwijzers zonder meer ? Zullen ook zij zich bekeeren, tot het besef komen van hun groot tekort ? Laten we het hopen. In ieder geval is hun invloed goeddeels gebroken en wellicht gaan ze eerlijkheidshalve heen. c. Is de H. Kath. Kerk een opvoedingsinstituut; de M. C. is het evenzeer. Zij streeft naar zelfheiliging in ieders eigen staat en wat is dit anders, dan zich krachtig toeleggen op zelfopvoeding. En die dit doet, is daardoor juist geschikt om anderen, kinderen vooral, op te voeden. En zoo ligt het besluit voor de hand, dat, alserienflmd  152 is, die Congreganist moest zijn, dan is het juist de onderwijzer. Even goed als de Priester moet hij mededeelen van zijn overvloed. En hoe krijgt hij dat meerdere ? lo. Door het opwekkend woord van den Priester Directeur, die weet, dat hij alleen opvoeders voor zich heeft. De insteller der M. C. is noodwendig een praktisch onderwijsman geweest. De M. C, zoo luidt het voorschrift, zal bij voorkeur personen vereenigen van gelijken stand, leeftijd en vooral levensomstandigheden. Hoe onderwijskundig, hoe opvoedkundig juist is dat gezien. Dit zal ons vooral duidelijk wezen, die zoo goed weten dat klassikaal onderwijs alleen mogelijk is, als de groep leerlingen vrijwel een collectieve eenheid vormen in weten en kunnen, dat het hoofdelijk onderwijs het klassikale moet aanvullen. En zoo heeft iedereen bij de zelfopvoeding individueele leiding noodig van den Priester, maar de gezamenlijke leiding is dan vooral doeltreffend, als het personen geldt, die een collectieve eenheid vormen in moreelen zin. En hier is de grootste gelijkheid in levensomstandigheden, in levensarbeid, in streven en bedoelen. 2o. Door het intens godsdienstig leven, dat een goed Congreganist vanzelf leidt, is Jezus Christus zelf zijn leermeester in de H. Communie vooral. De wetenschap der zelfopvoeding en dus der opvoeding van anderen, is de wetenschap der heiligen, die meer wordt verkregen door een God gevallig leven, door gebed en overweging, dan door studie. 3o. Door gebed èn overweging. Als men in de „regels" Titel VI naleest over de „algemeene verplichtingen van alle Congreganisteh", dan is het opvallend, dat er eigenlijk niets is voorgeschreven, dan wat een praktisch Katholiek vanzelf al doet. Met een enkel voorbehoud. De overweging, het inwendig gebed, de meditatie geheeten, is niet van zoo algemeen gebruik als wenschelijk moet heeten. En een kwartier overweging per dag is den Congreganist voorgeschreven. Heelemaal niet bezwaarlijk voor den onderwijzer, die bij een klein beetje goeden wil dat kwartier kan vinden vóór de school, in de H. Mis, die hij hoort met zijn leerlingen. In en door de overweging wordt men opgewekt om degelijk mensch te zijn, zelfstandig, vrijwillig, welbewust den goeden strijd te strijden, zich voor God te vernederen, een rein gemoed te bewaren en des Heeren bijstand af te smeeken, die ons dientengevolge overvloedig gewordt. De onderwijzer-Congreganist zal daardoor gemakkelijk het opvoedingssysteem  153 kunnen toepassen van den H. Joh. Bapt. de la Salie, die van zijn volgelingen eischt, dat zij iederen dag gedurende ten hoogste 5 minuten voor hun leerlingen een godsdienstige gedachte ontwikkelen. Hün meditatie. Zoo worden ook zij Christen metterdaad, Christen in woord en daad en gedachte en streven, Christen in merg en been. d. De M. C. vormt apostelen. In de regels en statuten wordt er met klem op aangedrongen: zielenijver te toonen door het beoefenen van werken tot heil der zielen in zooverre levensomstandigheden dat toelaten en vanzelf meebrengen. Voor de onderwijzers hoeft men die werken niet te zoeken. De Katholieke onderwijzer als opvoeder, indien hij iets van zijn taak begrijpt, weet, dat hem een apostolaat is weggelegd zonder weerga: het kind te vormen tot Christen. Is dan de M. C. niet dé Vereeniging voor onze Roomsche onderwijzers? Zij zal den zielenijver der flinke lui, over wie de H. Kerk thans reeds de beschikking heeft, levendig houden, zij zal dien der zwakkere broeders krachtig opwekken en den verderfelijken invloed der ondeugdelijke elementen breken, naar we hopen, te niet doen. e. De M. Cs vormen Maria's eerewacht. Bij die eerewacht hooren heel bijzonder de R. K. Onderwijzers. Als Roomsche Opvoeders hebben zij den plicht bij hun leerlingen aan te kweeken een zeer innige godsvrucht, eerbied en kinderlijke liefde tot de Allerheiligste Maagd Maria. De M. C. geeft en onderhoudt die godsvrucht, dien eerbied, die kinderlijke liefde. De onderwijzer-Congreganist zal ze dus kunnen mededeelen. Er is echter meer. De Katholieke opvoeder heeft zeer bijzonder recht op Maria's hulp, voorspraak; omdat zijn werk Haar boven alles lief is: Maria, als Moeder Gods, staat naast Jezus Christus, onzen Verlosser, en heeft haar aandeel gehad in het verlossingswerk en nog steeds helpt Zij bij de heiliging der zielen. Maria, als Moeder Gods! Hebben dan de moeders van groote mannen, wereldhervormers, deel gehad als moeder alleen aan wat haar zonen tot stand brachten ? In geenen deele, niemand zal dat beweren. En Maria dan ? Maria zonder twijfel! Haar „fiat" was noodig voor het Verlossingsplan. Zij aanvaardde toen bewust geheel de uitgestrektheid van Haar Moederplicht tot zaligheid der zondige wereld. Met Haar en door Haar heeft Jezus Christus voor ons alle genaden verdiend. Van zijn stervensuur af door alle tijden heen bewerkstelligt zich de toepassing dier genaden individueel. Maar bij  154 die toepassing heeft Jezus Zijne Moeder niet op zij geschoven: Hij maakte Haar tot Moeder van alle menschen, toen Hij ging sterven. Zij was reeds mede-Verlosseres van het menschdom, zij werd mede-bemiddelaarster naast Jezus Christus bij de afzonderlijke heiliging der zielen. En als we nu opvoeden verstaan in den waren zin, wat is het dan anders dan in laatste instantie meewerken aan het heil der zielen afzonderlijk, den weg ten hemel, onze laatste bestemming, te wijzen aan de ons toevertrouwde jeugdige zielen ? Wie, als de onderwijzer, kan op gewichtiger titels aanspraak maken op de meest bijzondere bescherming der Onbevlekte Moedermaagd ? V. Scharen wij ons dan onder de banier der H. Maagd ! Zij zal ons van Jezus verkrijgen, dat wij ware opvoeders, inderdaad apostelen zijn. Zij zal ons onzen vaak eentonigen arbeid doen liefhebben ; ons verheffen boven geestdoodende sleur ; ons ijver schenken, echte beroepsliefde, toewijding bij onze heilige levenstaak, waarvan het heil zooveler zielen afhangt. Zij zal onze levensvreugde verhoogen door de voldoening, die wij mogen smaken bij ons apostolaat; zij zal een degelijken corpsgeest doen heerschen onder de collega's, echte liefde en wederkeerige hoogachting, omdat ons streven hooger gaat dan louter aardsche belangen. Zoo vormen wij een onoverwinnelijke macht in de H. Kerk; een groep van mannen, op wie ten allen tijde te rekenen valt, aan wie ieder ouder met een blij hart zijn kind ter opvoeding kan toevertrouwen. Geve God, dat, als de volgende Congreganistendag voor Nederland aanlicht, de afzonderlijke onderwijzerscongregaties een degelijk georganiseerd geheel blijken! Mannen ! Aangepakt! De zege is U, al is het begin ook klein misschien ! Rekent op moeilijkheden; ieder heilig, grootsch werk is geteekend met het kruis van Christus!  HET GEBED IN DE OPVOEDING EN HET GEDENKEN VAN GODS TEGENWOORDIGHEID. Men ontmoet wel eens een onderwijzer, wien het van nature eigen is kinderen aan zich te verbinden, en hun gemakkelijk het een of ander te leeren. Hij is een geboren onderwijzer, zegt men. Het is inderdaad opmerkelijk, hoe gauw zulk een bevoorrechte ziet, waarom een leerling niet begrijpt; en hoe gemakkelijk hij hem het niet begrepene aan zijn verstand brengt. Hij kent het geheim onvermoeiden ijver op te wekken en gaande te houden. Lessen leeren, stil opletten, dag in dag uit, schijnt voor geen zijner leerlingen iets onaangenaams te hebben, maar de natuurlijkste zaak der wereld voor hen te zijn. Leerlingen, die zich niet gewillig naar hem voegen, kent hij niet. Een oogenblik moge verzet opkomen in een ziel, terstond is het verlamd, het komt niet tot volle uiting. Het is, alsof weerspannigheid bij zoo'n onderwijzer onmogélijk is; aan den invloed van zijn verlangen is niet te ontkomen; men zou haast aan hypnose kunnen denken. Dergelijke „geboren onderwijzers" zijn er. Maar van „geboren opvoeders" valt niet te spreken. p Om opvoeder te wezen moet men eerst zelf opgevoed zijn en dagelijks doen aan zelfopvoeding. Er is echter iets nog veel gewichtigers, dat verschil geeft. Zich gewillig voegen en leeren doet het kind onder den rechtstreekschen invloed van den onderwijzer; maar zich zelf overwinnen, zijn weerstrevige natuur beheerschen, altijd, gezien of ongezien, in gedachte en begeeren, standvastig, dat kan het kind, dat kan elk mensch alleen onder den directen invloed van den Schepper, Die daartoe de noodige kracht moet geven. Wie werkelijk wil opvoeden, moet het individu trachten te brengen onder den invloed van zijn Schepper, van Jesus Christus. Maar hoe moet dat gebeuren ? Van onzen kant door voor onze leerlingen en voor ons werk te bidden, in waarachtige liefde. Iedereen zal wel toegeven, dat het heel wat moeilijker is een volwassen heiden op te voeden, die maar raak leefde, of een Christen in naam alleen, overgegeven aan de zonde, dan een kind van 7 tot 15 jaar. Zien we thans aan het werk den Priester, door God aangewezen als opvoeder der massa. Sla de levens open van heilige Priesterszielenleiders, volg onze Missionarissen in al hun werkzaamheden bij het bekeeringswerk der heidenen. Zij bidden voortdurend voor de hun  156 toevertrouwden en een ononderbroken reeks daden van zelfopofferende, heldhaftige, boetedoende liefde moet hun moeizaam werk bevruchten. En de uitkomst van hun arbeid bewijst, dat zij echt opvoedend werk verrichten. Gebed en offervaardige, belangelooze liefde brengen de verst afgedwaalden onder de zoete bekoring van Hem, Die ons leerde bidden en Die louter liefde is. De H. Alphonsus Rodriguez, leekebroeder in de Orde der Jezuïeten, heeft, volgens de getuigenis in de bulle zijner heiligverklaring, meer , heidenen bekeerd door zijn gebed en heilig leven, dan zijn boezemvriend de H. Pater Petrus Faber, die duizenden negers doopte. En spreekt het geen boekdeelen, dat in onze dagen van verhoogde missieactie niet slechts de geldelijke steun van de Katholieken wordt gevraagd voor den Missionaris, maar vóór en bóven alles de hulp van hun aanhoudend gebed, een hulp die ieder geven kan ? De uiterlijke schijn moge soms pleiten voor opvoeding, maar echte, ware, intense opvoeding zal er niet zijn zonder gebed en offervaardige liefde. Staat bij ons Roomsch schoolpersoneel deze overtuiging vast, dan zal er geen dag voorbijgaan, of ieder onderwijzer bidt voor zijn leerlingen, om Gods zegen over zijn opvoedingswerk te verkrijgen. Zonder dat gebed voor onze leerlingen, zal de opvoedingswaarde van ons schoolwerk gering zijn. Een kort en krachtig gebed is het volgende : „Gij, o Heer, zijt mijn sterkte en mijn geduld, mijn licht en mijn raad; Gij onderwerpt aan mij de harten der kinderen, die Gij aan mijn zorgen hebt toevertrouwd. Laat mij niet één oogenblik aan mijn eigen krachten over. Verleen mij voor mijn eigen gedrag en voor de leiding der kinderen den geest van wijsheid en verstand, den geest van raad en sterkte, den geest van wetenschap en godsvrucht, den geest Uwer heilige vreeze, en een brandenden ijver om Uwe eer te bevorderen. Ik veréenig mijne werken met die van Jesus Christus en bid de Allerheiligste Maagd, den Heiligen Jozef, de H.H. Engelbewaarders, den H. Johannes Baptista de la Salie om mij te beschermen in de uitoefening mijner bediening. Amen." J) *) 300 dagen aflaat eens per dag. Eens per maand een volle afl. onder de gewone voorwaarden voor wie dit gebed gedurende een geheele maand eiken schooldag bidt. Deze afl. is toep. op de geloovige zielen. (Bened. XV 29 Mei 1920). Het bedoelde gebed is afzonderlijk uitgegeven door L. C. G. Malmberg te 's-Hertogenbosch, afgedrukt op 'n prentje, waarvan de ommezijde 'n mooie afbeelding van den H. Johannes Baptista de la Salie vertoont. V  157 Wanneer men de gewoonte aanneemt, niet terloops, maar met den noodigen ernst, dagelijks voor de dagtaak met dit gebed zich tot God te wenden, verzekert men zich zonder twijfel 's Heeren zegen, die groei en wasdom moet geven; Zijn hulp en bijstand bij het opvoedingswerk, bij het onderwijs. Doch er is meer. Dan maakt de onderwijzer zich alle 'dagen bewust den ernst, de strekking van zijn arbeid tot heil der zielen. Dan zal hij zich God nabij weten, Die hem behoedt voor driftig ingrijpen, dwaze maatregelen ; Die wil, dat de eene mensch den anderen leidt, maar eischt dat dit geschiede naar Zijn voorschriften en bedoeling. Er is vaak beweerd, dat het zeer nadeelig is, een groep kinderen aan een jongen man toe te vertrouwen, die voor het klassewerk nog baanwijs moet worden. De eerste groepen zijn voor hem als het ware proefdiertjes. Evenwel mag men met een geruster hart een nog onervaren jongen man, die bewust het hoogere zoekt, God zelf in zijn arbeid betrekt, kinderen toevertrouwen om ze op te voeden en te onderwijzen, dan een geroutineerde, die enkel onderwijst om den broode. Vergeten we niet, dat het menschelijk gebrekkige eigen blijft aan iederen menschelijken arbeid, van oud en van jong. Wat minder goed was of verkeerd misschien, brengt O. L. Heer wel terecht voor dengene, die met Hem en om Hem werkt — trouwens met het verkeerde zal het in dit geval zoo'n vaart niet loopen. Wie immers werkelijk God in het oog houdt, zal niet zich Zelf zoeken, maar zuiver en alleen het welbegrepen belang der hem toevertrouwden; als man van eer en deugd zal hij ook ongezien zijn plicht doen, en niets van den kostbaren tijd verliezen. Hij zal blijmoedig, tenminste met gelijkmoedigheid, weten te dragen de voorziene of ook niet verwachte onaangenaamheden, zijn taak bijzonder eigen : ongedurigheid, weerspannigheid der jeugd ; overdreven en dwaze eischen der ouders ; verveling en oogenblikkelijke tegenzin bij hem zelf, die hij dan wel te boven komt. Als de onderwijzer consciëntieus zijn plichten van staat volbrengt, dan vindt hij zeker in zijn werkkring een rijk vloeiende bron van hooge voldoening, maar meer nog van verstervingen, die, edelmoedig aanvaard, een ononderbroken reeks daden vormen van offerwillige, belanglooze liefde, zijn moeizaam werk voor tijd en eeuwigheid bevruchtend. Een onderwijzer, die voor zijn leerlingen bidt, zal zich steeds God nabij weten, zeiden we boven. Ook het kind echter moet zich steeds  158 God nabij weten, evenals elk Christen, vooral in de kritieke oogenblikken van het leven. En dat is in onzen tijd van veruiterlijking minder gemakkelijk dan ooit. Wat toch is het geval ? Eerst heeft men God gebannen uit het openbare leven ; daardoor werd het familieleven beinvloed ; God, die middelpunt was, werd bijzaak, werd verwaarloosd; zoodat in het bijzondere, private leven evenmin God nog meetelde, en het leven louter materieel werd. Men zégt nog wel, katholiek, christen te zijn, maar men is het slechts bij naam. En wat is een Godsdienst, die niet diep ingrijpt in het openbare leven, die niet het intieme leven der menschen geheel beheerscht ? Een vormendienst zonder meer, waar geen kracht van uitgaat ten goede, die den mensch, nu alleen bezorgd het uiterlijk decorum te bewaren, niet beter maakt, die derhalve niet de minste opvoedende waarde heeft. Het geloof is er niet of sterft weg; het geloof aan den Schepper, den Almachtige, den oneindig Barmhartige, den streng Rechtvaardige, den Alomtegenwoordige, de Voorzienigheid. Daarom, willen we het kind opvoeden, zorgen we dan, dat zijn geloof sterk, krachtig zij; brengen we het onder den heiligenden invloed van Jesus Christus, evenals wij zelf onze zelfopvoeding hebben te voltooien met Zijn genade. Men sta ons toe, op de groote beteekenis van het practisch wandelen in Gods tegenwoordigheid wat dieper in te gaan. Het is diep doorgedrongen in verstand en gemoed van elk waar Christen, dat er op de wereld geen toeval bestaat; noch in het groote maatschappelijke leven, noch ook in ieders bijzondere leven. Een Christen kent het woord der Schrift: „Geen haar op ons hoofd wordt gekrenkt, zonder Gods wil of toelating." Hij spreekt niet van een fatum, als de heiden, maar van een liefdevolle Voorzienigheid, die Zijn schepsel helpt en steunt en troost en leidt naar zijn levensdoel. Hij ondervindt de waarheid van het woord, dat Jehova, de Heer, tot Abraham sprak: „Wandel voor Mijn aanschijn en wees volmaakt". En inderdaad, hoe zou iemand zich zwaar durven vergrijpen aan Gods wet, als hij zich wel bewust was, dat de Wreker der zonde Getuige is en straffen zal naar verdienste ? En toch, hoe zwaar wordt door menig Katholiek gezondigd, alsof het niets was. Weten zij dit dan niet ? Zonder twijfel, maar ze weten het alleen theoretisch, niet praktisch. Het gaat er mee als met vele scholieren. Ze kennen de taal- en spelregels heel goed in theorie,  159 maar maken desondanks een massa fouten. Hun theoretische is nog geen praktische kennis geworden. En hoeveel oefeningen ze ook al doorgewerkt hebben, toch blijkt de noodzakelijkheid van nog steeds voortgezette toepassing. Zoo ook is het niet genoeg, dat we alleen weten : „wij zijn in Gods heilige tegenwoordigheid," maar die overtuiging moet zoo diep in onze ziel zijn doorgedrongen door oefening, dat we heel gemakkelijk aan Hem denken; Hem kennen als de stille Getuige van al onze gedachten, gevoelens en verlangens, onze woorden en daden. Gelukkig de mensch, die zoo met God zijn leven doorbrengt. Hem bezielt een heilzame vrees voor het kwaad, de vrees, die het begin der wijsheid is. Voorzeker, het is mogelijk, dat hij zondigt, dat de strijd hem te machtig wordt; maar het is zwakheid, geen boosheid. Zoo iemand zal ook niet berusten in zijn zwakheid, geen vrede sluiten met zijn fouten ; hij wordt zich na het bedrijven van het kwaad zijn Heer en God weer bewust, Wiens gramschap hij beliep, maar Die vergeeft bij gebleken berouw. En hij maakt terstond alles weer goed, herstelt het misdrevene naar best vermogen. Die praktisch heeft leeren leven in Gods H. Tegenwoordigheid, vindt daarin een blijvende aansporing, zich krachtig toe te leggen op de beoefening der deugd; immers het streven is, steeds behaaglijker te zijn aan Jesus Christus, Wien geen enkele krachtsinspanning ontgaat. Christus boven heel de wereld! De wereld, de omgeving, die vaak veroordeelt, kwaadspreekt, lastert, waar God zelf en het eigen geweten goedkeurt, prijst. Hoe pijnlijk grieft ons, ij dele stervelingen, vaak de niets ontziende tong van dezen of genen. De eerste oogenblikken na de bittere ervaring moge heel ons gemoed in opstand komen, het wordt wel gauw rustiger en kalmer in de ziel, zoodra ze zich weer bewust wordt den Kenner van het betere zelf. En zoo komt het, dat de ware Christen uit heeler harte bidt voor wie hem in eer en goeden naam te na kwamen, om de wraak over te laten aan God alleen. Omgekeerd komt het voor, dat men ons, als er op ons uiterlijk gedrag niets valt aan te merken, voor braaf, deugdzaam, zelfs heilig houdt. Die met O. L. Heer het leven doorgaat, laat er zich niet door van de wijs brengen; hij weet wel beter en schat zich zelf niet hooger dan hij staat tegenover God. Vandaar dat de buitensporigste eer, de grootste lof zelfs, dezulken eenvoudig doet blijven en bescheiden. Een goed Christen, die God steeds voor oogen heeft, gebruikt, als  160 de zon van voorspoed zijn levenspad beschijnt, de aardsche goederen ; maar hij gaat er niet in op ; hij beheert zijn schatten naar de bedoeling van den milden Gever en als Deze ze hem geheel of gedeeltelijk ontneemt, heeft hij geestkracht genoeg om de hand, die hem kastijdt, te kussen. Welk een troost voor eiken geloovige, die de overtuiging in zich omdraagt, dat geen haar op zijn hoofd wordt gekrenkt zonder den wil en de toelating van Hem, Die naast hem staat, Die zijn smart kent, Die een troost en opbeuring geeft, zooals de dwaze wereld niet geven kan, zoodat hij bij al zijn kommer en verdriet in volle overgeving aan Gods beschikkingen den vrede des harten kan bewaren, levensmoed en levenslust en levensblijheid puttend uit de gedachte, dat eens hem zal blijken des Heeren liefde en barmhartigheden, ook in de tegenspoeden dezer aarde. Maar ten slotte: wat is natuurlijker, dan dat in al de opgesomde levensomstandigheden uit het hart een gebed, kort waarschijnlijk, maar daarom des te krachtiger, opwelt; een dankbetuiging, een bede om hulp of troost, al naar den toestond der ziel, waardoor God gedwongen wordt te geven, wat het beste is. Jesus Christus drijfkracht en doel van het leven 1 Wie zal volkomen den invloed bepalen van den Schepper op het leven van Zijn Schepsel, dat zoodoende aanhoudend bidt ? Hier faalt elke berekening volgens de menschelijke wetenschap. Het zal nu wel duidelijk zijn, dat ieder opvoeder als geloovig Christen vanzelf de aandacht vraagt zijner leerlingen voor het feit van Gods aanbiddelijke tegenwoordigheid en wat hiermee samenhangt. En daar dit alleen een theoretisch weten verschaft, zal hij het kind er toe brengen er nu reeds praktisch en later in zijn heele leven rekening mee te houden door zich in zijn jeugd te oefenen in de gedachte, dat God bij hem is en in alles gadeslaat. Daartoe moet het volgende als doeltreffend worden aanbevolen; het gebruik bestaat op honderden scholen. Elk half uur wordt door een leerling, daartoe aangewezen, een teeken gegeven, ongeacht datgene, wat voor het oogenblik aan de orde is, of bezoek, of wat ook, en hij zegt: „Denken wij een oogenblik aan Gods H. Tegenwoordigheid." Terstond staat voor enkele seconden alles stil. De onderwijzer geeft het voorbeeld en zorgt voor stipte naleving. Deze oefening zal leiden tot het gewenschte doel; want de ziel met God vereenigd, zal de eindelijke zegepraal behalen, waar het lichaam met zijn zinnelijke lusten steeds den verkeerden kant uit drijft. En zou dan de opvoeding niet geslaagd moeten heeten ?  IEMAND OPVOEDEN IS HEM LEEREN VRIJWILLIG TE LEVEN NAAR JESUS' LEER. „Te dien tijde" trad regelmatig te Arnhem een examinator op voor het vak Opvoeding en Onderwijs, Directeur eener Bijzondere Christelijke Kweekschool, die zijn Christelijkheid niet onder stoelen en banken stak. De Heer heeft hem zonder twijfel beleden voor Zijn Hemelschen Vader, die Hem zoo edelmoedig beleed voor de menschen. Hij is lang ter ziele. Zijn vraag luidde nog al eens : „Wat is het groote keerpunt geweest in de geschiedenis der Opvoeding ?" En het deed hem goed, als hij het juiste antwoord uit den mond van den candidaat mocht hooren, zijn antwoord: „De geboorte van onzen Heere Jesus Christus." Hij had ook een groote voorliefde voor een andere vraag, n.1. : „Welk boek heeft u bij voorkeur bestudeerd voor het leervak der paedagogiek?" En men kon rekenen op zijn groote tevredenheid, als dan geantwoord werd: „Mijn studieboek was vooral de klas." Men had er steeds behooren bij te voegen : „en mezelf". En dit zullen de lezers wel met mij eens zijn. Ik ga er verder niet op in, hoe men beide antwoorden waar moest maken, om alleen de aandacht te vragen voor het eerste antwoord. Zoo beland ik vanzelf bij een laatste conclusie, uit het vooraf gegeven opstel te trekken. Jesus Christus, de Opvoeder der menschheid, rechtstreeks die van Zijn toenmalig volk, die van Zijn Apostelen meer in het bijzonder, omdat zij zouden gezonden worden om het opvoedingswerk voort te zetten, Jesus begint met te doen, een voorbeeld te geven. Later zal Hij zich den Weg noemen, dien ieder te volgen heeft. Daarna begint Hij te onderwijzen, te vermanen en te berispen; Hij leert de menschen een blik slaan in hun eigen ziel; sterk te zijn in den strijd tegen het booze. Hij bidt vooral; is onvermoeid in den arbeid ; vol liefde voor allen, bovenal voor de zondaars; Hij belooft bijzonder hulp en steun aan al Zijn volgelingen: „Ik zal met u zijn." En als Hij dan Zijn Apostelen uitzendt met de woorden: „Gaat en onderwijst en leert onderhouden," dan weten zij wat hun te doen staat. Opvoedersarbeid verrichten als hun Meester: eerst zelf doen, den weg bewandelen ; daarna den weg wijzen, de waarheid leeren, berispen, vermanen ; Opvoeding en Godsdienst. **  162 bidden; den menschen kracht geven in den strijd; vol liefde zijn, voor geen arbeid terugwijken om allen te brengen tot het leven. In de werken over paedagogiek wordt gehandeld over de lichamelijke verzorging; de bedoelde hoofdstukken zijn min of meer gewichtige uittreksels van wat we op de eerste plaats zoeken in medische boeken. Ten behoeve der geneeskundige wetenschap zijn en worden uitgegeven lijvige boekdeelen en periodieken, die onze bewondering gaande maken. Is de geneeskunde er thans heelemaal achter ? Het lijkt er niet naar. Ook voor artsen, zegt Potgieter, is de natuur bestemd de geheimzinnige Isis te blijven. Een voorname plaats in de paedagogiek neemt in de verstandelijke vorming van den jongen mensch. Onderwijskundige boeken zijn er stapels, vooral in de moderne talen. We bewonderen met recht den vooruitgang ook dezer wetenschap. Maar zijn we voldaan ; zijn alle raadsels opgelost ? In geenen deele! De meeningen wijzigen zich voortdurend ; onderzoekingen op groote schaal leiden tot uitkomsten, niet volstrekt positief, doch slechts te aanvaarden onder voorbehoud. Intusschen is nog veel te verwachten, niet als de eerste de beste onderwijzer proefnemingen doet in zijn klas, — laat hij aan zijn schoolwerk blijven en als zekere uitkomsten zijn verkregen, kan hij er zijn voordeel mee doen — maar wel als vooraanstaande medici en erkende psychologen elkaar de hand reiken bij het nemen van proeven en het instellen van onderzoekingen. Evenwel, dit alles heeft niets te maken met al datgene, wat we noodzakelijk moeten weten voor de eigenlijke opvoeding. Was dit wel zoo, dan had de Meester, voor Wien geen raadsels bestaan, het ons wel te voren gezegd. Nu hebben de geleerde lui er een zeer nuttige tijdpasseering aan. Zuivere opvoeding betreft niet op de eerste plaats het lichamelijk leven, noch het verstandelijke leven, maar wel het geestelijk, het zedelijk leven van den mensch. Dit is de wetenschap der wetenschappen ; en hier staan ons de heerlijkste werken ten dienste; eerbiedwaardig door hun hoogen ouderdom, door de heiligheid der schrijvers, door de volstrekte betrouwbaarheid der uitspraken, gegrond als deze zijn op de eeuwige waarheid, op het woord van den Goddelijken Meester zelf: de H. Schrift. Wat een pracht van opvoedkundige werken hebben ons verder niet geleverd de „meesters in het geestelijk leven" van vroeger en later tijd; hierin niets twijfelachtigs, alles positief, vast, als steunend op de waarheid. Een onovertroffen opvoed-  163 kundig boekje is onze catechismus met zijn geloofs-, zeden- en genadeleer ! Als men altijd voor de opvoeding was te rade gegaan bij deze geschriften; als alle opvoedkundige uitspraken waren getoetst aan dezen inhoud, voorzeker zouden er heel wat meer menschen gelukkig gemaakt zijn voor tijd en eeuwigheid. Laat al wat Christen heet in den lande zich houden aan deze opvoedkundige werken alleen, om alles, wat daarmee in strijd is, van wie het ook kome, overboord te werpen. Den H. Johannes Baptista de la Salie, heeft van meet af helder voor den geest gestaan, wat opvoeden was. Hij schreef aan de zijnen voor, dat zij eiken dag minstens een half uur zouden besteden aan de studie der godsdienstleer. Daarenboven verplichtte hij allen steeds bij zich te dragen een werkje van de H. Schrift. Men behoefde zoo nimmer onledig te zijn, en de anders verloren oogenblikken konden niet nuttiger worden besteed. En hoe meer iemand in die leer is onderlegd en zich zelf er op toelegt om naar die leer te leven, des te beter opvoeder zal hij wezen; want wil men opvoeden, dan heeft men die leer te onderwijzen. Op de leer van het Evangelie, op den godsdienst, steunt de maatschappij, steunt de heele wereld. Waar de godsdienst verdwijnt, daar verdwijnen de goede zeden, daar verdwijnt de veiligheid van het individu, daar wordt de eene mensch voor den anderen een wolf, daar wordt de aarde herschapen in één groot moord- en roovershol van mensch-dieren. Zelfs waar de godsdienst maar verzwakt onder de massa, moeten dadelijk allerlei kunstmiddelen gebruikt worden om het leven der goedgezinden houdbaar te maken. Het geloof, de godsdienst, is de hechtste steun der zedelijkheid, die op den duur geen enkel sterveling ontberen kan. En wie den enkeling, wie de gemeenschap, wie de wereld wil opheffen tot een hooger peil van waarachtige beschaving, die moet beginnen met al z'n krachten in te spannen om aan den godsdienst de hem toekomende plaats te verschaffen. We zullen een en ander wat uitvoeriger aantoonen, om dan onze gevolgtrekkingen te maken. De maatschappij, zooals wij die kennen, wordt in stand gehouden door een heele politiemacht, die te waken heeft voor de onderhouding der plaatselijke en landswetten. Rechtbanken van verschillenden Opvoeding en Godsdienst. 11*  164 rang beoordeelen de grootere en kleinere afwijkingen, spreken vrij of veroordeelen de overtreders, om dezen voor korter of langer tijd onschadelijk te maken of door oplegging van straf schrik in te boezemen voor nog meerdere wetsverkrachting. Hoe grooter in een land het aantal onwilligen, durvers, brutalen is, die geen besef hebben van innerlijke verbetering; wier dierlijke instincten juist daardoor schreeuwen om voldoening ; wier onbeperkte zelfzucht en ongetemde hoovaardij juist daardoor immer bevrediging zoekt, des te sterkere en des te meer vertrouwbare politiemacht zal er in den staat noodzakelijk blijken, des te straffere rechtspleging zal moeten worden toegepast. De November-vergissing van Troelstra in 1918 is in dezen zeer leerrijk. Wie kan zonder angstig kloppend hart denken aan de vreeselijke ongelukken, die zouden geschied zijn, als de Regeering niet flink op haar post was geweest en het instituut burgerwachten had geschapen, door den dreigenden nood van het oogenblik noodzakelijk geworden ! Een krachtige politiemacht, de gewapende burgerwacht, zit den onopgevoeden — in dit verband beter woord dan bolsjewiki — in den weg. Nederland lijkt voor het oogenblik nog het land van orde, welvaart en rust en al zijn bewoners kalme burgers, bij wie men gelukkig leeft, 't Is maar schijn ! Zeker, duizenden hebben nooit eenige vrees gekoesterd voor politie, gerecht, gevangenis, omdat ze deze remmen niet noodig hadden om goed burger te zijn. Zij leven naar een wet, die hooger staat dan de landswetten ; naar een wet, die niet slechts hunne uitwendige handelingen regelt, maar ook en vooral hunne gedachten en begeerten, hun innerlijk leven, waarvan de omgeving veelal onkundig blijft. Het geloof aan een alwetenden, alomtegenwoordigen God werkt bij hen krachtiger, dan als ze met agenten omringd waren; het geloof aan een oneindig rechtvaardigen Rechter en de rechtbank waarop geen hooger beroep mogelijk is, schrikt hen meer af dan welke aardsche rechter of welke rechtbank ook. De vaste hoop op belooning voor iedere goede daad, de liefde vooral tot hun Schepper, maken, dat ze dagelijks arbeiden aan hun innerlijke verbetering, de zonde schuwen, de deugd beoefenen, in één woord steeds het oog gericht houden op hun eenigen en voornaamsten plicht hier op aarde: hun zelfopvoeding. Voor hun tegenvoeters, die absoluut geen zelfbeheersching kennen, is politiemacht, burgerwacht, gevangenis het eenige middel en bij vele  165 listige, doortrapte booswichten heelemaal geen middel, om hun uitwendig gedrag tot rust der overigen binnen de perken te houden. Laat deze slagboom verdwijnen en ge zult zien, hoevelen naar hun lusten leven in alle standen, in alle rangen, en die zich door het uiterlijke liet verschalken zegt: „Wie had zoo iets kunnen verwachten ?" De Nederlandsche bolsjewiki zijn geen haar beter dan de Russische ; die der twintigste eeuw dierlijker dan die van alle vroegere eeuwen. Alle beschaving is weg, omdat deze den innerlijken mensch niet veredelde, omdat ze slechts een uitwendig vernisje was. 't Is in de kleine maatschappij, die klas heet, al evenzoo geschapen. De wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht vereenigt de onderwijzer in zich. Om het doel van het samenzijn mogelijk te maken, n.1. opvoeden en onderwijzen en geen enkel der leden naar ziel of lichaam schade te doen lijden, is er orde noodig en regelmaat en daartoe wetten, een oordeelend rechter, een straffer. En naarmate het aantal onwilligen, wil men boefjes, talrijker is, zal een straffere tucht noodig wezen, stugge strengheid. Doch evenmin als in de groote maatschappij deze middelen zonder meer innerlijke verbetering vermogen aan te brengen, evenmin zal dit in een klas geschieden. Dit feit valt dagelijks in het schoolleven te constateeren. Laat ook hier de slagboom „tot hier toe en niet verder" eens verdwijnen en die heele groep kleine heiligen zijn de reinste bengels. Of die slagboom er nu is in den vorm van een streng potentaat, met wien niet te gekken valt; een eindje hout; idem zooveel strafregels of strafwerk voor een misdrijf; of wat ook, dit alles doet niets ter zake. Als men maar toegeeft, dat men met zulke middelen zonder meer niet opvoedt, den mensch innerlijk niet beter maakt. Zelfs Vader Staat heeft dat begrepen, toen hij de tuchtscholen in het leven riep. Er zijn van die boefjes, die zonder stok niet te regeeren zijn. En dat is toch noodig. De gemeenschap moet niet behoeven te lijden door de tuchteloosheid van enkele individuen. En het is tot hun eigen heil nog daarenboven, al begrijpen ze het niet, dat ze als rekels aan den band worden gehouden. Ik ben er niet mee op de hoogte in hoeverre de knoet in die inrichtingen wettig wordt gehanteerd, maar wel weet ik, dat aan ieder dier scholen, voor elke gezindte er vertegenwoordigd, een godsdienstleeraar is aangesteld. Dit beteekent, dat ook de Staat begrijpt: de opvoedende waarde van al de gebruikte krachtmiddelen is van nul en geenerlei waarde. Beternis van blijvende waarde, innerlijke verbetering is enkel en alleen te ver-  166 wachten van den godsdienst, hun voorgehouden, wat de Katholieken betreft, door onze Priesters. Beternis van blijvende waarde, innerlijke verbetering is enkel en alleen te verwachten van den godsdienst. Van deze waarheid was diep overtuigd de Paedagoog bij uitnemendheid : de H. Johannes Baptista de la Salie. In onze paedagogiekleer is men overeengekomen van „vaders" te spreken: de vader der inductieve methode, de vader van het aanschouwingsonderwijs, de vader van het gymnastiekonderwijs, e. m. a. En zoo is er alle reden toe, De la Salie den vader van de tuchtschoolopvoeding te heeten. Hij stichtte zoo'n instituut te St. Yon voor jongens, jeugdige „boefjes". Of wel de ouders gaven ze hem over, omdat ze er geen richt mee konden schieten, ofwel de strafrechter vertrouwde ze hem toe, ten einde raad. De heilige begon met ze te isoleeren, ze persoonlijk individueel te leiden, en die maatregelen te nemen, waardoor hun gemoed werd verzacht en toegankelijk gemaakt voor zachte, edele, menschelijke indrukken, door godsdienstonderricht, toepassing van godsdienstige praktijken, gebed en H.H. Sacramenten, het verrichten van lichten, aangenamen, nuttigen arbeid, zoodat geen ledige tijd overbleef, en veel geduld te oefenen bij strenge tucht. Bleek tengevolge dezer maatregelen in- en uitwendige beternis voldoende ingetreden, dan volgde overplaatsing in de kleine maatschappij „klas", met wat vrijheid van beweging en algemeen vormend onderwijs, het aanleeren van een ambacht of beroep. Bij den terugkeer in de groote maatschappij bleek hun volharding in het goede, zooals getuigen uit die dagen bevestigen. Godsdienstleer en godsdienstige praktijken : de uitslag bewees het doeltreffende dezer middelen. Bewaart hierdoor de Christen niet het geloof, waardoor hij leeft als rechtvaardige ? Zal men dus door dit middel den jongen mensch niet moeten vormen tot rechtvaardige ? Wat doen socialisten, anarchisten, bolsjewisten, om praktische, vurige volgelingen te kweeken ? Hun stellingen verkondigen in boek en geschrift, voortdurend ook met het levende woord. Kom hier maar op de markt, in Den Haag, dan kan men het hooren. Als de politieman aan dezen hoek spreker en een kring van toehoorders opjaagt, aan den anderen hoek zet de apostel zijn werk voort. Zij voelen het belang er van voor hun partij in dezen na-oorlogstijd, dezen tijd van verwording. En zouden wij hèt middel ter ware opvoeding bij uitnemendheid  167 niet toepassen voor ons jeugdig gehoor in de klas ? Ons voorbeeld en ons woord — ook het woord, waardoor alleen het voorbeeld genoegzaam wordt opgemerkt en sterk spreekt — moet iederen dag krachtig inwerken op de jeugdige, onbedorven gemoederen om ze tot praktische Christenen te vormen, derhalve op te voeden. Waarom hebben de verkondigers der anti-christelijke leerstellingen zoo'n succes ? Is het niet, omdat die leer zinnelijke lusten, hartstochten vleit; streeling der zelfzucht, zelfver, effing, wellust predikt; alleen open oog heeft voor het heden, het tijdelijke, het aardsche, en het eeuwige leven uitschakelt. De leer van Jesus Christus daarentegen gaat tegen den draad in; zelfverloochening is plicht; het oog naar boven gericht moeten we het verkeerde in ons bestrijden, de deugd aankweeken; die leer volgen is een last aanvaarden en een juk, al weet ieder geloovige met de daad, dat die last licht, dat juk zoet is, gesteund als hij wordt in den strijd tegen zich zelf door de bovenmenschelijke kracht, die Jesus zelf hem schenkt. Bij de kinderen in de klas is onze opvoedingsarbeid, in zooverre deze den plicht meebrengt het kind te leeren denken en voelen zooals Jesus zelf wil, dus Zijn leer voor te dragen, een zeer gemakkelijke. Immers, de kinderen hebben het geloof ontvangen, hun harten zijn nog onbedorven, ze zijn goed van wil, ze luisteren graag naar het woord der Eeuwige Waarheid, dat gij, onderwijzer, voor hen spreekt. De Christelijke levensbeschouwing, die hun in school wordt medegedeeld, de overtuiging, daar eiken dag gekweekt, die een rotsvast geloof wordt in Jesus' zaligmakende leer, verliezen ze niet zoo gemakkelijk in den levensstrijd. Het ligt nu voor de hand, wat wij te doen hebben. Het is niet genoeg dat de onderwijzers onzer scholen Katholiek zijn, maar zij moeten hun Katholiciteit, hun geloofsovertuiging, hun kijk op het leven en het doel er van uitspreken met hun woord. Er gaat niets boven het levende, overtuigende, bezielende woord, gedragen door het voorbeeld. De gelegenheden om onze Christelijke levensbeschouwing te uiten, doen zich bij ons onderwijs dagelijks voor. En als wij inderdaad leven, d.i. handelen, denken, voelen, willen als degelijk Roomsen-Katholiek, dan behoeven wij de gelegenheden tot die uiting niet te zoeken ; we hebben er geen moeite voor te doen, alles komt natuurlijk, van zelf. Toch zou ik een gewilde gelegenheid willen scheppen alle dagen, naar het voorbeeld van de volgelingen van den H. Johannes Bapt. de la  168 Salie, die het in al hun scholen over de heele wereld toepassen. En dat is: iederen dag, liefst bij het begin van den morgenschooltijd, geve men den leerlingen gedurende 3 of 4 hoogstens 5 minuten de ontwikkeling van een godsdienstige gedachte; wel overtuigd als wij moeten zijn, dat een ware opvoeding niet kan bestaan, een waarachtig Christelijke geest niet kan ontstaan, zonder onderricht. Er wordt niet bedoeld catechetisch onderwijs. Onze studie van de godsdienstleer is niet van dien aard, dat we die wetenschappelijk hebben beoefend, ofschoon die beoefening door den Roomschen onderwijzer alleszins wenschelijk moet heeten. Niet, opdat we de godsdienstleer kunnen verklaren, uitleggen, verdedigen tegen aanvallen, moeilijkheden daartegen gemaakt kunnen oplossen, en d.m. j dit is speciaal het werk van den Priester tegenover volwassenen. Daarenboven is een kind in de lagere school heelemaal niet rijp voor eenige streng logische redeneering ; zonder een stevigen cursus in de wijsbegeerte brengen we het niet heel ver in de geloofsverdediging; de wetenschappelijke beoefening kan voldoening geven aan het verstand, zonder dat de ziel er iets beter van wordt. Wij trachten de kinderen de woorden te doen begrijpen, we laten hen doorzien het antwoord, opdat zij dit gemakkelijker van buiten kunnen leeren en behoorlijk opzeggen. Voorloopig is er heel wat, dat zij niet kunnen begrijpen. Dat komt later wel terecht, als ze het noodig hebben. Het kan wel eens gebeuren — en bij het catechismus-onderwijs niet alleen — dat zoo'n filosoof in den dop je met een vraag aan boord komt, welker beantwoording een dieper ingaan op een kwestie uit de godsdienstleer noodig maakt. Het veiligste is er niet op in te gaan en den raad te geven dit eens aan den Priester te vragen in de catechismusles. Het is zeer moeilijk precies genoeg te zeggen, niet te veel, niet te weinig, begrijpelijk voor het kind, zoodat aan den Priester als kinderdocent hooge eischen worden gesteld, evenzeer als aan ons. Maar hij moet dat nu maar verder terecht brengen. Het is zijn terrein. Maar naast de wetenschappelijke godsdienstleer staat de praktisch toegepaste in het leven van ieder goed Christen. En hier zijn we op het leergebied van elk godsdienstig ouder, van elk onderwijzer onzer Roomsche jeugd. Dit is een kennis, die niet zoozeer verkregen wordt door studie, maar door een praktisch godsdienstig leven, door gebed vooral en overweging, godvruchtige lezing, het aanhooren van Gods woord, vooral tijdens een missie, een retraite, een recollectie. Het is  169 dan vooral, dat God tot ons spreekt, omdat het rustig is en stil in onze ziel. Dan gewordt ons Gods wijsheid, die we moeten mededeelen aan ons jong gehoor. Hij is de beweegkracht van het instrument „ik" en Hij moet ook de beweegkracht zijn van den eersten opgang zijner dagen af. En wat die beweegkracht beteekent voor wat een bepaald individu lichamelijk, verstandelijk, geestelijk praesteeren kan, is door geen mensch, door geen wetenschappelijke studie te berekenen ; het blijft een geheim tusschen den Schepper en de ziel, welk geheim ons volledig geopenbaard wordt na dit leven. Ieder volbloed Christen begrijpt wel, wat hij dan te zeggen heeft eiken morgen aan zijn leerlingen in die paar minuutjes ; gedachtig het doel, een ware, hechte Katholieke geloofsovertuiging te scheppen, te bevestigen, die de zielen leidt tot een voor God rechtvaardig, practisch godsdienstig leven. Die kleine overweging zal hiervan ook den stempel dragen. Ze moet zijn kort, krachtig, zonder eenigen zweem van gewildheid, geforceerdheid ; warm gelijk het opwelt uit het Katholieke hart; voortspruitend uit de innige vertrouwelijkheid, de heilige liefde tusschen de ziel van den onderwijzer en die van den leerling; passend, zakelijk. Aanleiding tot die korte overweging kan zijn velerlei; zooals ziekte en dood van een schoolkameraad, waarvan sprake was bij het begin dezer verhandeling} een kerkelijk feest, een plaatselijke gebeurtenis, die algemeen indruk maakte en met voordeel belicht kan worden met onze Roomsche meening ; de een of andere vraag uit den catechismus ; een behandeld feit uit de Bijbelsche of Kerkelijke Geschiedenis, waarin een gewichtige waarheid van ons geloof ligt opgesloten, diep ingrijpend in het leven; de een of andere waarheid, die ons zelf diep heeft getroffen in de morgenoverweging, in een instructie van den Priester, een predikatie ; of men laat, wat men zoo dagelijks even ter opwekking zegt, voortloopen langs een bepaalden draad, om dien draad te laten slippen, als de omstandigheden er naar zijn en dien later weer op te vatten en verder te gaan. Een voorbeeld ter toelichting. Men wil zijn leerlingen doordringen van de groote waarheid van Gods heilige tegenwoordigheid en hen leeren daar steeds aan te denken. Nu moet men zelf daar innig van doordrongen zijn, want een overtuiging mededeelen, die men niet heeft, dat gaat niet. Daartoe zal het goed zijn, bijvoorbeeld terwijl men toch onder de H. Mis bij de schoolkinderen surveilleert en dit belet van  170 een kerkboek of iets dergelijks gebruikte maken, zich eens ernstig in die waarheid in te denken, maar vooral aan O. L. Heer te vragen ons dat innige besef te geven ten behoeve van het zielenheil der kinderen, aan onze zorg door Hem toevertrouwd. Dan vinden we wel met Zijn hulp een zekere rangschikking van onze gedachten daarover, waardoor we die vasthouden en gemakkelijk voordragen in de eerste minuten van onze dagtaak. Doen we dit nu regelmatig alle dagen, dan krijgen we daar een zekere gemakkelijkheid van; het wordt een gewoonte, die ons lief blijft; we worden er zelf ook beter op. De gedachtegang voor het bovenstaande motief zou kunnen zijn : I. Verklaring der beteekenis : Jesus is altijd bij Zijn schepsel, Hij ziet en hoort alles, weet beter dan wij zelf onze gedachten, begeerten, de geheimste gevoelens; 11. Ons heilig geloof leert ons dit; treffende voorbeelden in het H. Evangelie : Nathanaël, de H. Thomas, Apostel e. d. m.; III. Toepassing. Ons voorstellen : Jesus staat vlak bij ons, bescheiden, wachtend op het geringste teeken van liefde. Wat we Hem zeggen kunnen bij vreugde, bij droefheid, als het schoolwerk vlot, als het niet lukken wil, als ik kwaad wil doen; als ik kwaad heb gedaan. Als onderwijzer weten we, dat, indien men aan kinderen iets wil vertellen en hen door middel daarvan van 'n waarheid wil overtuigen, we zelf èn innig overtuigd moeten zijn èn het voor te dragene ons helder voor den geest moet staan. Vervolgens moet de vorm, dien we aan onze gedachten geven, geheel passen voor de leerlingen, die momenteel ons gehoor uitmaken. En dit laatste is de groote kunst voor den onderwijzer. Nu is het veel gemakkelijker het bovenstaande even te behandelen voor leerlingen der hoogste klas, dan voor die der laagste. Toch, al lijkt het bezwaarlijk, is het gegeven motief voor de kleinste leerlingen belangwekkend, vruchtbaar uit te werken. Bijv. een korte, aardige vertelling, hoe Jan deed, als hij met recht beknord werd thuis en waarom hij zoo deed, en welk gevolg dat had voor zijn verder gedrag en dat de kinderen vandaag dat ook eens moeten prc~i beeren ; een anderen dag over Grietje als het uitgangsdagje tegenviel; honderd andere verhaaltjes doen denzelfden dienst en zullen de gewenschte uitwerking niet missen. Het boven gegeven motief is in een maximumtijd van 5 minuten niet behoorlijk te ontwikkelen, zal men meenen. De ontwikkeling juist wordt niet zoozeer geëischt. Er staat stof genoeg voor een ernstig  171 woordje, dat pakken moet, dat niet zal nalaten door te dringen in den geest, dat van lieverlede moet opbouwen het gezonde Christelijk gedachteleven, dat alle doen en laten van een Katholiek moet beheerschen. Er is zeker niets op tegen twee of meer dagen dezelfde waarheid voor oogen te stellen in haar verdere ontwikkeling. Hieromtrent zijn geen voorschriften te geven en mag men zich veilig verlaten op de persoonlijke warme geloofsovertuiging, die zich vanzelf mededeelt — als men het maar doet. Voortbouwend op dezen grondslag zou men verder kunnen gaan met een anderen dag het volgende te nemen: Wanneer Jesus vooral tot ons spreekt, ons Zijn nabijheid doet gevoelen. I. Niet als het rumoerig is in onze ziel: 't gewoel der wereld ; het woeden der hartstochten ; ik maar als het rustig en stil is in onze ziel: bij het gebed, de H. Mis, 's avonds bij het gewetensonderzoek, 's morgens onder die 5 minuutjes, vooral als we Jesus hebben ontvangen ; HL Hoe men de kunst leert, stilte en rust te krijgen in onze ziel. Later verder: Waarom zijn er zooveel slechte menschen, die veel kwaad doen ? I. In hun ziel is het nooit rustig en stil, ze denken nooit na, waarvoor ze hier zijn en wat hierna volgen zal. Wat ze wel doen. II. Zoo hooren zij Jesus' stem niet, die hen gelukkig wil maken. Wat Jesus hun zeggen zou, als het wel stil was en ze rustig nadachten. HL Wat wij dus moeten doen 'en wat vanzelf volgen zal; IV. Hoe gelukkig en blij zoo ons leven wordt. Bij de volgende gelegenheid zou men uit het Bijbeltje kunnen voorlezen (of vertellen) de historie van Jesus in het huis van Lazarus bij Martha en Maria (Lucas 10 vs. 38—42). Is er een plaat van in de school, dan laten we die goed zichtbaar een paar dagen daar hangen. Den daarop volgenden dag zeggen we : L dat Maria een slechte vrouw was, die veel kwaad deed, en I (. we vragen ons af: wat zal Jesus haar zooal gezegd hebben ? Zachte verwijten, op zich zelf letten, zich leeren beheerschen, bidden, alle dagen een beetje beter zien te worden, enz. ; III. Zij luisterde en deed en is nu hoog in den hemel, waar wij ook moeten komen. „Slechts één zaak is noodzakelijk", (Luc. 10 vs. 42), kan nu aan de orde komen ; en verder „Wat baat het den mensch, dat hij de heele wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel" ; de waarde der dingen ; enz. De bedoeling is slechts, aan te geven, hoe het gemakkelijk kan.  172 Er bestaat een boekje met ettelijke korte overwegingen,*) samengebracht, opdat deze met veel nut en voordeel zullen gebruikt worden voor school en huisgezin. Aan het einde gekomen van de taak, die ik mezelf had opgelegd, kan het zijn nut hebben de gevormde conclusies met een enkel woord samen te vatten. Mogen ze niet tevergeefs zijn naar voren gebracht. Ze komen hierop neer : le. De waarlijke godsdienstige onderwijzer voedt op, want hij doet aan zelfopvoeding; 2e. Bij elke schoolvergadering worde gewezen op den voornaamsten plicht van den onderwijzer : het kind op te voeden en dus godsdienstig onderwijs te geven; 3e. We moeten goed onderscheiden lichamelijke verzorging, verstandelijke vorming en opvoeding. Bij de opleiding, op onze examens komen vooral naar voren onze Paedagogen, de echte; 4e. Elke Roomsche opleidingsschool vereenige de leerlingen tot een Maria-Congregatie ; bij het verlaten der school treden zij toe tot de Maria-Congregatie, gevormd door het Roomsche Schoolpersoneel in het geheele land; 5e. Kinderen opvoeden is arbeiden aan het zielenheil. Dit apostolaat wordt alleen vruchtbaar door het gebed en edelmoedige versterving van den onderwijzer; 6e. Opvoeden is leeren met God door het leven te gaan ; de kinderen te brengen onder den invloed van Jesus. Daartoe moeten ze leeren praktisch in Zijn H. Tegenwoordigheid te leven, met Hem om te gaan; 7e. Opvoeden is leeren het leven in te richten naar Jesus' voorbeeld en Zijn leer. Dat voorbeeld laten we zien, die leer houden we onzen leerlingen voor, eiken dag, liefst bij het begin van den morgenschooltijd. Korte Overwegingen voor School en Huis, Eerste Reeks, door Pr. Wolters. L. C. G. Malmberg, 's-Hertogenbosch — Antwerpen.  SLOTWOORD. Den 3den September 1921 werden te Linz (a. d. Donau) in Oostenrijk met eene algemeene feestelijke bijeenkomst de vergaderingen van den Katholieken onderwijzersbond der voorgaande dagen gesloten. Toen hield Z. D. H. Mgr. Dr. Johann Maria Gföllner, de Bisschop, de slotredevoering. Zijn woord zal voor onze Roomsche Onderwijzers een aansporing zijn om met al hun energie er naar te streven opvoeders te zijn naar Katholieken trant. Die rede over „De leer van Christus als opvoedingsideaal' moge deze reeks artikelen afsluiten. „Mijn hooggeachte Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen ! In deze dagen is veel gesproken en gehandeld over leerlingen en onderwijzers, over het onderwijs en de opvoeding. De cursus van de Christelijke opvoedingswetenschappen heeft U de hoofdproblemen, de grondgedachten der moderne paedagogiek leeren kennen en hij heeft getracht de vragen aan de hand der onveranderlijke, leidende grondstellingen en aan de hand van een rijke ervaring te belichten en op te lossen. In deze dagen en uren is er veel gesproken over de levendige aanschouwelijkheid, die er steeds moet zijn in de school; over den krachtdadigen invloed der onderwijzers op hun leerlingen. En dit met recht; immers de paedagogiek is geen dorre kathederwetenschap, maar een praktische leer, die om deze reden voor alles recht moet laten wedervaren aan de realiteit van het leven. Eerst in het volle leven, in het midden der jeugd wordt de paedagogiek een vruchtbare wetenschap voor het praktische leven. Maar juist op dezen grond is het noodzakelijk, dat de onderwijzer zich voor oogen stelt levende voorbeelden, praktische leiders vol bezieling, welbewust, die hem den weg wijzen ! En, Gode zij dank, de geschiedenis der Christelijke paedagogiek is niet arm aan zulke schitterende, voorbeeldige gestalten. We kunnen ze vinden alle eeuwen door op alle gebieden der opvoedkundige werkzaamheid. Maar ten slotte blijven al deze toonbeelden toch slechts een flauw en zwak afbeeldsel van het origineel, dat als een schitterende zon aan den Christelijk paedagogischen hemel straalt en glanst, en dat is Hij, die alleen van zich zelf kon zeggen: „Unus  174 est magister vester" ; het is Christus, de weg, de waarheid en het leven. Boven de paedagogiek van Christus is er geen vooruitgang mogelijk, en iedere paedagogiek zal slechts in zoo verre vorderingen maken, als zij meer benadert Hem, van Wien de Apostel getuigt: „ In Hem zijn verborgen alle schatten van wijsheid en wetenschap". Die zich van Christus verwijdert of Hem miskent, is niet alleen blind voor zich zelf, maar roept ook het paedagogisch anathema des Heeren over zich af, dat luidt: ,,Laat u niet met hen in, zij zijn blinden en leiders van blinden. Indien echter de eene blinde den anderen leidt, dan vallen zij beiden in den kuil". De opvoedingsleer van Christus bevat alle elementen en idealen van eene echte, gezonde, praktische paedagogiek. I. Vooreerst is de leer van Jesus Christus zulk een systematisch afgesloten geheel, met zulke streng logische consequentie, dat eerder hemel en aarde zullen vergaan, dan dat aan deze woorden van Christus ook maar een letter of stipje zal veranderen. En daarom Iaat Christus ook niet toe, dat er iets van zijne grondstellingen wordt afgedongen of dat men ze bevit. Hij heeft maar één antwoord aan zijne leerlingen: „Wilt ook gij Mij verlaten ?" Maar Hij neemt van datgene, wat Hij gezegd heeft, geen tittel of jota terug. Bij Hem is er geen kwestie van tegenspraak, maar alles is verbonden tot een wondervol, harmonisch geheel; en hoewel de wijze en verstandige dezer wereld het niet begrijpt, toch wordt het geopenbaard aan de kleinen en ootmoedigen, door wie het wordt gewaardeerd. Geen enkel leersysteem heeft ooit een zoodanig meesterwerk tot rijpheid gebracht en heeft het ideale en ware op zoo wonderbare wijze te zamen geweven als Christus het deed, die den draad der Waarheid met zulk een meesterschap op zijne hand houdt en den goddelijken en menschelijken gedachtegang op zoo wonderlijke wijze weet te verbinden, dat Petrus verbaasd uitroept: „Heer, tot wien zouden wij gaan ? Gij alleen hebt woorden van het eeuwig leven". En juist de wetenschappelijke samenstelling en de harmonische consequentie, dat zijn juist de voorname elementen van een echte en bruikbare opvoedingsleer; immers de onderwijzer en opvoeder moet in zijn leerlingen verstand en wil, gemoed en karakter tot een harmonisch geheel omscheppen, den heelen mensch omvatten. Op dien grond zegt de H. Johannes Chrysostomus van de opvoeders der jeugd: „Die de jeugd degelijk weet op te voeden, die is in mijn oog de grootste schilder, beeldhouwer en kunstenaar."  175 Kunstenaar is slechts degene, die volgens een gesloten systeem arbeidt, te werk gaat. En daarom is het ook voor den Christelijken onderwijzer eene behoefte en een voorname verplichting steeds dieper door te dringen in den geest, en den innerlijken rijkdom en de gedachtenwereld der leer van Christus. Om dat nu te kunnen doen, moet de Christelijke onderwijzer vóór alles hebben gestudeerd en overwogen — gestudeerd door het aandachtig lezen van boeken en werken om alzoo altijd dieper door te dringen in het begrip en den inhoud der Christelijke leer. Onze tijd is nu juist niet arm te noemen aan zoodanige werken. Ieder onderwijzer en iedere onderwijzeres behoorde toch minstens eens in zijn leven gelezen, nadenkend bestudeerd te hebben de heerlijke apologie van den onsterfelijken prelaat Hettinger of die van den nog levenden Dominikaan Weisz. De leer van Christus moet ook voorwerp van diepere beschouwing zijn ; immers hare schoone harmonie en systematiek ligt niet zoo maar aan de oppervlakte, maar zij moet van lieverlede als uit een diepe mijn naar de oppervlakte gebracht worden. En daartoe moet men neerdalen in de diepte der beschouwing. Als ik heden voor u deze woorden uitspreek, dan behoeft er geen aanleiding toe te zijn om te vreezen, als zou ik u willen veroordeelen tot de kloosterlijke meditatie of een kluizenaarsleven, geheel van de wereld afgescheiden. Maar eene godsdienstige overweging aan de hand van Christelijke, stichtende lectuur en voor alles, als u de gelegenheid daartoe aangeboden wordt, eene geestelijke afzondering met geestelijke oefeningen, dat alles zal oogen en zinnen u doen opengaan voor nog niet bevroede schoonheden van het Christendom, waarvan ge momenteel misschien heelemaal nog geen begrip hadt. Het woord van den dichter wordt bewaarheid : „Wat het verstand der wijzen niet inziet, dat bevat in zijn eenvoud het kinderlijk gemoed". Het is een gebrek van de modernen, met name van de der Kerk en het Christendom vijandige paedagogiek, dat zij over de leerstellingen van het Christendom slechts vluchtig heengaat en dat zij voortdurend tevergeefs hare wijsheid put bij de paedagogische beroemdheden, terwijl zij die in grootere zuiverheid en met meer zekerheid bij Christus zou vinden. De moderne paedagogen delven regenvergaarbakken, die het water niet kunnen bevatten. Het Christendom evenwel is de levende oorspronkelijke bron der paedagogiek. II. Een verdere voortreffelijkheid van Christus' opvoedingsleer is hare onbetwiste autoriteit en deze behoort op een geheel bijzondere  176 wijze tot een vruchtdragende opvoedkundige werkelijkheid. Als Christus spreekt, spreekt Hij niet van zich zelf, maar als een Godsgezant, die op de waarheid zijner leer den stempel drukt der Goddelijke autoriteit door zijne wonderen en zijne voorspellingen, door zijn meer dan bovenmenschelijk weten, en door de nooit bereikbare heiligheid van leven. Zijne leerstellingen en zijne ethische en paedagogische voorschriften zijn geen problemen meer, waarover men nog debatten kan of mag openen, maar zij gaan steeds vergezeld van het ernstige, veelzeggende woord: „Amen, amen dico vobis". (Voorwaar, voorwaar Ik zeg u !) of door de beloften en bedreigingen eens wetgevers, die in de bergpredikatie de acht zaligheden voorhoudt of met het gehuil en tandengeknars bedreigt, en het onuitbluschbaar vuur der hel. Met zijn voorschriften laat Christus niet spelen. Hij weet ze klem bij te zetten door zijn herhaald : „wee, wee !" of door zijn beslissend, gezaghebbend „hetzij — of". Zoo spreekt slechts iemand, die voor de menschen optreden kon, als hoogste wegwijzer of autoriteit en de autoriteit juist is het, die de leerstellingen en de opvoedkundige voorschriften van het Christendom zulk een praktische beteekenis geeft. Scholen zijn ondergegaan, stelsels zijn verdwenen en beroemdheden zijn ten grave gedaald. Men heeft misschien naar dezen geluisterd, hen met verbazing aanschouwd, wellicht half vergood, maar niemand heeft zich gebonden geacht door hun katheder-wijsheid, door deze hoog vernuftige werkzaamheid. Daartoe ontbrak hun het recht hun omgeving en de heele wereld toe te roepen: „ge moet en ge zult!" Zij waren leeraren in de paedagogiek, maar zij waren geene autoriteiten, die stonden boven de opvoedingsleer. En om eene theorie, ze moge zoo schitterend zijn als zij wil, in het leven ingang te doen vinden, moet men boven die theorie staan. En dit is op geheel bijzondere wijze noodzakelijk voor de opvoedingsleer, want zij voedt den wil op voor het leven en voor de werkelijkheid en juist niet enkel tot een zekere humaniteit in naam der cultuur of door altruismus, maar door het kort en krachtig gebod: „Ge weet, anders...." of: „Gij zult niet". Opdat echter eene paedagogiek, die tot den hemel oprijst, niet den bodem onder de voeten verlieze, moet zij vaststaan op den rotsengrondslag der Christelijke wereldbeschouwing. Dit is de groote voortreffelijkheid der Christelijke paedagogiek: Zij kan zich in hare grondeischen beroepen op Gods autoriteit en daarom is het een misdaad gepleegd aan de opvoedingsleer, de Christelijke Ethiek en de paedago-  177 gische, zedelijke verplichtingen des Christendoms te willen vervangen door een leekenethiek en een leekenmoraal, die volkomen breekt met God en zijne autoriteit. Dit beteekent, dat men van die paedagogiek bloesems en vruchten verwacht, terwijl men tegelijkertijd den voedingsbodem ondergraaft en de wortelen doodt. Zonder twijfèl moeten de Christelijke onderwijzers en onderwijzeressen in hun scholieren zien de evenbeelden Gods, broeders en zusters van Jesus Christus, maar de Christelijke Onderwijzer moet voortdurend voor de kinderen optreden als de plaatsvervanger van eene autoriteit, toegerust met de volmacht, gehoorzaamheid te eischen, verplichtingen op te leggen en deze, zoo noodig, ook met straffen de noodige klem bij te zetten. Slechts op deze wijze gewent het kind zich aan het rechtsgebied der autoriteit, die de vrijheid van het kind niet onredelijk inperkt, doch het slechts daarheen leidt, waarheen elke ware vrijheid van natuurswege gericht is: naar den hemel, niet naar de aarde. Christus is voor de menschen opgetreden. Hij heeft niet gewerkt met klinkende machtswoorden als gelijkheid en broederschap, maar Hij heeft de menschen opgevoed tot de vrije en zelfgewilde onderwerping aan Gods autoriteit en tot die humaniteit, die in den mensch zijn medebroeder ziet en erkent en die ook den plaatsbekleeder Gods eerbiedigt. Christus, de Heer, heeft zijne paedagogiek gebouwd op het vierde gebod, dat gezag eischt, en juist dit gebod kon eene gezonde opvoedingsleer allerminst ter zijde stellen, vooral niet in een tijd, waarin het holle machtswoord „Vrijheid" het hoofd der kinderen op hol brengt, waarbij men er van uitgaat, tegenover den onderwijzer in de schoolgemeenschap een soort zelfstandige schoolleiding te plaatsen en den onderwijzer te verlagen tot een soort pedel voor de hem toevertrouwde leerlingen. Zeker, afdalen en zich neerlaten tot de kinderen en hun alles worden, maar zich nooit met hen afgeven als onder gelijken, maar zich steeds bewust zijn de autoritatieve plaats, die elk onderwijzer tegenover zijn leerlingen inneemt. Christus is ons ook in alles gelijk geworden, behalve in de zonde ; maar Hij heeft er ons geen oogenblik over in twijfel gelaten, dat, wie Hem veracht, ook Dengene veracht, die Hem gezonden heeft. III. En wilt ge eindelijk weten, wat aan de leer van Christus den voorrang verschaft boven elke andere opvoedingsleer ? Dit is het leven van Jesus Christus ons allen ten voorbeeld. Het was niet eerst bij de voetwassching, dat Hij kon zeggen: „ Ik heb u een voorbeeld  178 gegeven, opdat, gelijk Ik u gedaan heb, gij ook alzoo doen moogt," maar bij alle voorschriften, die Hij den menschen gaf, kon Hij zeggen : „Volgt Mij na !" Ik ben begonnen met ten volle eerst zelf te doen en te verwerkelijken, wat Ik van u verlang. Geen enkel wettelijk voorschrift, geen enkel gebod, of Christus heeft het eerst zelf met volkomen stiptheid vervuld; geene deugd en geene volmaaktheid, of ze weerspiegelt in Hem in het helderste licht; geen offer en geen kruis, of Hij heeft het gebracht, gedragen, geheel overgegeven aan Gods Wil. Aan zijn driejarigen cursus in onderwijs en opvoeding, dien Hij hield voor de menschheid, ging vooraf een dertigjarige cursus van praktisch leven. Gelijk de adelaar, die zijne jongen recht in het zonnelicht opvoert, zoo heeft het voorbeeld van Christus de menschen onweerstaanbaar aangetrokken. Den Farizeeërs kon Hij toevoegen: „Gij legt zware lasten op, maar zelf roert ge ze met geen vinger aan". Als Ik van u verlang, dat ge zachtmoedig zijt en ootmoedig van hart, dan kunt ge dat ook van Mij leeren. Juist de tijden, waarin de Christelijke opvoedingsleer werd toegepast, hebben waarlijk ideale menschen voortgebracht, omdat zij hen eerst tot echte Christenen had gevormd. Wee daarom onzen modernen paedagogen, die zoo graag het beeld van Christus uit de school willen bannen om op zijne plaats te zetten het paedagogische karikatuurbeeld van het een of ander „menschje", hij moge dan ook door tijdgenoot en nageslacht met het epitheton „buitengewoon" worden betiteld. Buitengewoon, volmaakt wordt slechts de mensch, als hij eerst Christen is geworden. Aan de enkel menschelijke vorming is in den regel het lot beschoren, waarvan reeds Grillparzer in 1849 profetisch getuigde : „De weg der nieuwe opvoeding leidt langs humaniteit door de rationaliteit tot bestialiteit." Daarom luidt de kreet eener gezonde paedagogiek in onze dagen: „Niet los van Christus, maar terug en naar Christus!" „Laat de kleinen tot Mij komen", is de grondstelling van elke gezonde paedagogiek. En daarom verblijd ik me van ganscher harte in u trouwe aanhangers te vinden, vurige apostelen van een systematisch afgesloten, autoritatieve, Christelijke paedagogiek, met Christus hoogste voorbeeldleven als aanschouwingsmiddel. Gij zijt voor alles u het doel der opvoeding wel bewust, dewijl en zoo lang gij vaststaat op dezen systematisch afgesloten, logisch consequenten bodem der Christelijke opvoedingswetenschap. Gij treedt op voor uwe leerlingen met het bewustzijn, dat gij zijt de plaatsbekleeders van God en der ouders en gij  179 zult er zeker niet in te kort schieten, door uw eigen voorbeeld op te voeden. Wanneer dan deze cursus en de huidige vergadering u bevestigen in het voornemen in alle omstandigheden trouwe aanhangers te zijn en te blijven der Christelijke leer en wereldbeschouwing en ook uwe leerlingen deze ideeën en grondstellingen in te scherpen, dan zult ge ook ware paedagogen, opvoeders zijn en daarover zal zich niemand meer verheugen dan uw Bisschop. En ik bid u uit den grond mijns harten, de wegen, tot heden door u bewandeld — en dat waren de wegen van Christus — nooit te verlaten. Gisterenavond hebt ge. verklaard „Alles in Christus te vernieuwen". Gij zijt er op bijzondere wijze toe geroepen, de jeugd niet alleen te vrijwaren voor de moderne ideeën, maar vooral ze op te voeren tot hun grooten Leermeester, tot den waren Kindervriend, tot Christus. God, de Heer, zegene uw werk 1" .     ■