3 SIMELOENGOEN toch wel door passen met de aangrenzende streken verbonden. Even bewesten de D. Baroebe geeft de schilderachtige Boeajapas (zoo genoemd naar den bergstroom Boeaja) de verbinding van Boven Simeloengoen met Serdang. Meer naar het Oosten vormt het hellingland van Dolok zulk een verbinding van die streken met Padang en Bedagei. Eerst glooiend, doch verder naar het laagland plotseling afdalend, is het voetpad hier dikwijls zeer moeilijk begaanbaar. Steile rotsen, waarin het pad is uitgehouwen, diepe ravijnen en overigens eene aaneenschakeling van heuvels, maken den tocht door dit landschap uiterst vermoeiend. Hier ontspringen verschillende stroomen, die zich benedenwaarts vereenigen tot de rivieren van Perbaoengan, Bedagei en Tebing Tinggi. Het landschap Dolok Silo is afgesloten door een zich uit het omliggende land weinig verheffenden, door de uitloopers van den D. Simbolon gevormden drempel, die vanaf Pematang1) Raja parallel loopt aan den grooten weg van die plaats naar Sariboe Dolok. Het groote en breede hellingland meer in het Oosten, vormende de landschappen Pane, Siantar en Tanah Djawa, begint bij het randgebergte van het Tobameer en strekt zich uit langs de rivieren, welke zich van daaraf eerst in soms meer dan 100 M. diepe insnijdingen als bergstroomen naar beneden storten en verderop zich vereenigen om in breedere beddingen zeewaarts te stroomen. Deze rivieren zijn in Simeloengoen nergens bevaarbaar met uitzondering van enkele kleine gedeelten in den benedenstroom van de Bah Bol on en de Bah Pamoedian. De algemeene helling is naar het Oosten gericht (waarheen ook de rivieren afvloeien) en vertoont zich niet alleen aan de oppervlakte van den bodem, doch is blijkens de geologische onderzoekingen ook in de onderlagen aanwezig. De glooiing is zóó regelmatig, dat de overgang van berg- naar heuvel- en laagland nergens is aan te geven. De lijn Pematang Siantar — Pematang Tanah Djawa is nauwelijks 400 Mhoog; op 25 K.M. afstand van de zee is het land ongeveer l) De schrijfwijze met een e heeft burgerrecht verkregen, doch juister zou zijn Pamatang.  4 SIMELOENGOEN 100 M. en langs den voet van het randgebergte bij het Tobameer meer dan 1200 M. hoog. De helling in het hoogere, laatstgenoemde gedeelte dezer van 60 tot 75 K.M. breede strook bedraagt 1 90 tot 1/50 en in de strook tusschen 100 M. en 400 M. hoogte 1/300 tot 1/75. Van de hoogste toppen in het randgebergte aan het Tobameer, dat dit hellingland afsluit, noemen we eerst de D, Simardjaroengdjoeng even benoorden Tiga Ras. Feitelijk bestaat dit gebergte uit een viertal toppen, de Goeriang Manaloe, de Toektoek Malajoe, de Parik Sidjonaha en de D. Simardjaroengdjoeng1)- Meer Z. O.waarts volgt de D. Batoe Mardingding (1608 M.), en verder de D. Marpalatoek (1770 M.), de D. Sisae Sae (1764 M.), de D. Batoe Loting (1810 M.), de D. Sipolloeng (op de kaarten Si Poldoeng), de D. Siabal Abal en de D. Parparean, welke laatste drie van wat minder hoogte zijn en de N.W. uitloopers van den op de grens van Asahan en Tapanoeli gelegen D. Simanoek Manoek vormen. In deze reeks van toppen vormt de D. Pangoeloebaoe, juist in het vereenigingspunt der grenzen van Asahan, Simeloengoen en Tapanoeli gelegen, het hoekpunt van de grens van de Oostkust van Sumatra en Tapanoeli met de grens van Asahan en Simeloengoen. In dit gebergte ontspringen de verschillende beken en stroomen, die zich ten slotte vereenigen tot de beide hoofdrivieren, die het landschap Tanah Djawa tot stroomgebied hebben, de Bah Toenggoeran en de Bah Boloek, tusschen welke het ongeveer 5000 H.A. groote irrigatiegebied „Bah Toenggoeran" is gelegen. Ook deze beide rivieren vereenigen zich ten zuiden van Perdagangan tot één stroom, die bij dat plaatsje in de Bah Bolon valt. De Bah Bolon mondt als Soengei Tandjoeng in zee uit. Het N.W. gedeelte van meergenoemd hellingland wordt gevormd door Boven Pane en het zuidelijk daarvan gelegen plateau van Sidamanik. De gemiddelde hoogte van die streek is 1200 M. De hoogtelijnen van dat boven Pematang ') De namen dezer toppen zijn in de ..Mededeelingen betreffende het landschap Panei en het Rajagebied" (Kon. Inst. T. L, én V. K. 7e volgr. II) zeer onnauwkeurig en onjuist weergegeven.  SIMELOENGOEN 5 Siantar gelegen hoogland buigen zich in concentrische cirkels met Pematang Siantar als middelpunt om naar den Simbolonketen en het zooeven beschreven randplateau van het Tobameer. Hier vormt het daartusschen gelegen hellingland van Boven Raja een natuurlijken doorgang tot de hooglanden benoorden het Tobameer gelegen (Poerba en verder). In dien doorgang heeft men het gunstige tracé, bijna onafgebroken stijgende van ongeveer 400 tot 1400 M. hoogte, gevonden voor den weg, die Pematang Siantar met Sariboe Dolok en de Karolanden verbindt. Als meest noordelijke grens dezer hoogvlakte, die eigenlijk eene voortzetting van de Karohoogvlakte in Z.O. richting is, kan men aangeven de lijn tusschen de uitgedoofde vulkanen, D. Singgalang (1844 M.), benoorden Sariboe Dolok gelegen, en D. Sipiso Piso of D. Tandoek Banoewa (1946 M.), welke top zich in de grens van de onderaf deelingen Simeloengoen en de Karolanden verheft en vanuit het zuiden gezien juist temidden van den noordrand van het Tobameer is gelegen. Op het in Boven Raja zich uitstrekkende bergland ontspringen de Bah Hapal en de riviertjes, die tot het stroomgebied van de langs Pematang Siantar stroomende Bah Bolon behooren. Die rivieren snijden, als overal elders in de Bataklanden, diepe ravijnen in den bodem. Het zooeven bedoelde bergland heeft zijn hoogste toppen in den D. Simbolon (1511 M.), en den oostelijk daarvan zich verheffenden D. Simarito (1355 M.), welke beide namen later aan ondernemingen, tusschen die berggroep en Pematang Siantar gelegen, werden gegeven. Enkele andere toppen in dat centrale bergland, die ongeveer eene hoogte van 900 tot 1000 M. bereiken, zijn de D. Simarsoempit, de D. Sangkilsipilit, de D. Simarsopah en de meest westelijke D. Sirampogos. Benoorden dit bergcomplex is de noordelijke vlakte van het landschap Dolok Silo gelegen, waarin Bandar Hanopan en Nagori Dolok als voornaamste kampongs kunnen worden aangemerkt. Op de noordelijke hellingen van het Simbolongebergte  6 SIMELOENGOEN ontspringen de affluenten van de Soengei Oelar, de S. Perbaoengan, de S. Mengkoedoem en de Bah Boelian of S. Padang (rivier van Tebing Tinggi). Hydrografisch behoort Simeloengoen met de geheele Oostkust van Sumatra tot het gebied van de Straat van Malaka. De rivieren en beken stroomen alle in een zelfde hoofdrichting (N.O.). zich nergens tot groote systemen vereenigend, aangezien het kustland daarvoor te smal is. De belangrijkste rivier is de voor een groot deel van zijn loop de grens tusschen Siantar en Tanah Djawa vormende Bah Bolon, welke langs Pematang Siantar en Perdagangan stroomende, als Soengei Tandjoeng in zee valt. Haar stroomgebied heeft eene oppervlakte van ongeveer 2000 KM2, voornamelijk gevormd door de rechter zijrivieren. Het hoogere gedeelte van dit gebied wordt gevormd door het met kopjes als bezaaide hoogland van Tanah Djawa en Siantar. In de vlakkere gedeelten van Simeloengoen's hellingland komen meer of minder uitgestrekte waterplassen voor, die men in Bandar „longo". in Tanah Djawa en elders ;,bawang" noemt. Uit de longo bij Hoeta Radja (Bandar), aan den bovenloop van de Bah Lias, verkrijgt men het bevloeiingswater voor het irrigatie-gebied Bandar Meratoer. Door een stevige afdamming en enkele kunstwerken werd deze plas tot een wadoek (réservoir) hervormd. In Tanah Djawa kent men de Bawang Sihambing en de Bawang Sioesar in de alang-alangvlakte tusschen Radja Maligas en Hoeta JBajoe, welke vlakte Rih Ninggol wordt genoemd (Rih is alang-alang en Ninggol is een boomsoort). In de vlakte Rih Djamboe bij Radja Hombang Üggen de Bawang Siringan Ringan en de Bawang Nasorsor. Bezuiden Hoeta Bajoe wordt de Bawang Sioewak Oewak aangetroffen. In Raja had men vroeger de Bawang Silo Raja. doch deze is enkele tientallen jaren geleden plotseling drooggeloopen, hetgeen de bevolking als een zeer slecht voorteeken beschouwde (simandatang). Toen is dan ook de moeder van Raja's vorst Toehan Rondahaim overleden!  SIMELOENGOEN 7 Nog treft men in dit landschap de Bawang Hoeta Rih, ook wel Rawang Hoeta Rih genoemd, aan. In de omgeving van Simpang Raja (Pane) is de Bawang Bilik gelegen. Hoewel niet geheel binnen het gebied der onderafdeeling gelegen, kan toch het Tobameer met zijn verrukkelijk natuurschoon, waarvan zulk een aantrekkingskracht voor toeristen uitgaat, niet onbesproken blijven. Een deel van het meer wordt gerekend te behooren tot Simeloengoen, n.1. dat langs de oostgrens van het noorden tot aan Parapat en het schiereiland Sipiak, ter lengte van circa 40 K.M. De geheele lengte van het meer bedraagt 90 K.M., de grootste breedte 35 K.M. De oppervlakte is tweemaal zoo groot als die van het meer van Genève en 12 maal zoo groot als die van het meer van Singkarak. Vanaf den oostoever ziet men aan de overzijde het naar het noorden hellende eiland Samosir, zelf 45 K.M, lang en met eene grootste breedte van 20 K.M., doch noordelijk daarvan maakt de kust der Dairilanden tusschen Pangoeroeran op Samosir en Silalahi, dicht bij Tongging* gelegen, den indruk alsof ze met een mes is bijgewerkt, zoo steil valt de wand van 700 M. hoogte in het meer, zoo recht toont zich de bovenkant, n.1, de westelijke zijde van de Dairilanden. Het meer bestaat uit twee bekkens, door Samosir van elkander gescheiden en door de smalle straat tusschen Z. Samosir en Oeloean beoosten dat eiland en die tusschen Samosir en den vasten wal van Tapanoeli (bewesten Samosir) verbonden. «Het zuidelijke bekken heeft eene veel grootere doorsnede van West naar Oost dan het noordelijke. Aan de zuidkust is Balige gelegen. De spiegel van het meer, 906 M. boven den zeespiegel gelegen, vertoont zich in de droge tijden als een effen plas, doch zoodra de westenwinden krachtig doorstaan, bruist en kookt het op het meer, totdat de vaart met prauwen somtijds onmogelijk, doorgaans levensgevaarlijk, wordt. (Zie voor de winden, die deze stormen veroorzaken, blz. 20). Bij de peilingen, door den voormaligen controleur van Toba, Philips, een tiental jaren geleden verricht, werd een diepte van meer dan 500 M. gevonden, doch men vermoedt,  8 SIMELOENGOEN dat nog grootere diepten, vooral in het noordelijke bekken te'peilen zijn. De Batak meent, dat eertijds ter plaatse van het meer een hoog gebergte stond, dat op een gegeven oogenblik is ingestort. De bewoners — voor de Bataks vóórhistorische wezens — vluchtten en de Loeboe's, die thans nog in Mandailang leven, zijn. hunne afstammelingen. Deze meening wijkt niet zoo heel ver af van de hypothese, die men na geologische onderzoekingen omtrent het ontstaan van het meer heeft opgebouwd. Tengevolge van geweldige vulkanische werkingen meent men, moet het meer in den jongsten geologischen tijd ontstaan zijn door een mogelijk vrij spoedig verloopen zijnde inzinking. Ook kan het meer een door dergelijke krachten afgesloten zeeboezem zijn. Hiervoor pleit het vinden van fossielen in de gesteenten bij Parapat (zie blz. 11). De geheele kom behoort tot het stroomgebied van de Asahanrivier. Over den beoosten Porsea gelegen drempel vindt het meer in dien stroom zijn afwatering. In Mei 1914 is men begonnen dien drempel te verlagen, terwijl in Juni 1915 de werkzaamheden gereed waren. Wat men in ernst met die drempelverlaging trachtte te bereiken, is niet duidelijk. Dat landaanwas het doel zou zijn — zooals men mij mededeelde — schijnt wel heel naief! Over de resultaten hiervan zie men de publicatie van Dr.C. Blaak over „De waterstand van het Toba Meer" (Nat. Tydschr. N. I. deel LXXX, a6. 1). De geologische verkenningen van het Tobameer hebben plaats gehad: in 1894 door Wing Easton (eene geologische verkenning in de Tobalanden, Jb. Mijnwezen XXIII 1894, wetensch. gedeelte) voor zoover de zuidoever betreft; in 1904 door Bücking (Zur Geologie von Nord- und Ost Sumatra; Sammlungen des geologischen Reichsmuseums in Leiden. Ser. I Bd. VIII 1904) voorzoover den noordoever aangaat; door Volz (Nord Sumatra, Die Bataklander, le Band) in 1909 ten aanzien van de west- en zuidoever en ten slotte door Dr. Klein in 1915/16 ten aanzien van den oostoever.  SIMELOENGOEN 9 Diens voorloopige mededeelingen zijn gepubliceerd in het Nat. Tijdschr. voor N. I. Deel LXXVII, afl. 3. De kust is weinig stabiel, zoowel tengevolge van den golfslag, in het oosten van het meer bijzonder krachtig door de in den regentijd permanente en hevig waaiende westenwinden, als van de saeculaire bodemverheffingen. Aan de landzijde van de kustlijn is de werking van het meer erodeerend, doch aan de andere zijde van die lijn opbouwend. Door teruggaan van den meerspiegel ontstaan stortbeken (binanga), welke veel zand en rolsteen met zich voeren en zoodoende naar het diepe van het meer hellende abrasievlakken vormen, waarop een sterke branding staat en de losgewerkte blokken zijn blijven liggen. Als voorbeeld kan hier gewezen worden op den Toektoek Sipiak, de schilderachtige landtong bij Parapat, waarbij enkele kleine rotsachtige eilandjes zijn gelegen. De terugsnijdende erosie in het oude randgebergte vormt vooruitspringende delta's van de zich voortdurend verplaatsende stortbeken. Die punten zijn het minst stabiel. Soms schuift de teen van dien aanwas in het meer af, waardoor men bij eventueele steigerbouw voor scheepvaart goed zal doen zoo diep mogelijk landwaarts te bouwen.*) Evenals deze delta's thans aan de kustlijn zijn waar te nemen, komen ze ook een 250 M. hooger aan het randgebergte voor. Zeer duidelijk vertoonen ze zich van den Tobaweg af gezien op de hellingen van den D. Sipolloeng, waaruit men afgeleid heeft, dat de meerspiegel eertijds zooveel hooger moet hebben gelegen. Langs Simeloengoen's kust komen enkele voor ligplaats van prauwen zeer geschikte baaien voor, n.1. van N. naar Z. die van Haranggaol, Tamboenrea (bezuiden den Toektoek Siroemonggoer, de landtong van Tiga Ras, in de wandeling als „de Kameel" bekend), verder die van Panahatan, Sibaganding, Sipiak en vlak bij de grens van Tapanoeli die van Adjibata. waaraan de pasar Tiga Radja is gelegen. J) Deze gegevens werden geput uit het rapport van Ir. E. Fels betreffende het onderzoek naar de beste plaatsen voor havenbouw aan de kust van het Tobameer.  10 SIMELOENGOEN § 3. Bodemgesteldheid. (Geologische bijzonderheden en hoedanigheid van den bodem.) De verschillende wetenschappelijke onderzoekingen van den bodem in Simeloengoen hebben tot een niet al te optimistische beoordeeling van de vruchtbaarheid, althans de duurzame vruchtbaarheid, van den grond geleid. Simeloengoen heeft het typisch aspect van de tuflandschappen, zooals die op verschillende plaatsen op Sumatra voorkomen. De bovenlaag wordt gewoonlijk door een slechts dunne, voldoend rijke humuslaag gevormd; deze humuslaag is bij boschgrond dikwijls zeer dik. De ondergrond bestaat gedeeltelijk uit niet verweerendemineralen (veelkwarts en een weinig magneetijzer) gedeeltelijk uit verweerende, dus vruchtbaarheid leverende bestanddeelen (veldspathen, waaronder veel orthoklazen, microklien, sanidien, een weinig plagioklaas en verder biotiet en hoornblende, die opgenomen zijn in een grondmassa van gemakkelijk verweerende vulcanische bestanddeelen). De levensduur der vruchtbare bovenlaag wordt ernstig bedreigd door de losse geaardheid van den bodem. Uitspoeling en doorspoeling zijn sterk geprononceerde verschijnselen. De aanwezige humus echter is steeds fijn verdeeld en dringt tengevolge van het groote percentage, dat de bodem (zoowel boven- als ondergrond) aan grof zand bevat in het bovenste gedeelte van de onderlaag door. De ondergrond in het geheele hellingland tot dicht bij de kust wordt voor het grootste gedeelte gevormd door zure kwartstrachyttufgronden. Aan den rand van het Tobameer worden, zooals hieronder nader aal worden Jaeschreven, andere vulkanische gesteenten aangetroffen. Ook de onmiddellijke omgeving van het Simbolongebergte maakt een gunstige uitzondering, daar hier de uitgeworpen gesteenten in de allerlaatste geologische periode op de samenstelling van den bodem een gunstigen invloed hebben uitgeoefend, gesteenten, die een meer basisch karakter hebben. Blijkens de aanteekeningen op de kaart, die behoort bij het van de hand van H. C. Bongers in de Mededeelingen van den Landbouwvoorlichtingsdienst (No, 5,1921) verschenen artikel: „Algemeene beschrijving der in het gewest O. v. S. (met uitzondering van Bengkalis) voorkomende gronden"  SIMELOENGOEN 19 § 5. Klimaat. . Er is, zooals van zelf spreekt, eenig verschil tusschen het milde klimaat van het circa 400 M. hoog gelegen Pematang Siantar, het ruwere klimaat van het 1400 M. hoog gelegen Sariboe Dolok, Poerba en Boven Raja en het zachtere klimaat van het Tobameer en omgeving. Overal treden, als in het overige gedeelte der Oostkust van Sumatra, twee regentijden op, n.1. de kleine in April-Mei, de groote van September tot December. De gemiddelde jaarlijksche regenval te Pematang Siantar is ongeveer 3000 mM., welke hoeveelheid in gemiddeld 132 regendagen valt. In September en October valt gemiddeld 300 a 315 mM. Gedurende den regentijd valt als regel in Mei de meeste regen (gemiddeld 290 a 300 mM.). De droogste maand is Juli, terwijl ook in Februari en Maart gewoonlijk zeer weinig regen valt (gem. 180 mM.) Het invallen der moesons evenwel is vrij ongeregeld. Langdurige droogte komt zelden voor. Het gemiddeld aantal zonne-uren bedraagt 7 per dag. Uit' een en ander moge blijken, dat voor theecultuur de klimatologische omstandigheden dezer streek wel zeer gunstig zijn. Hoewel op de hooger gelegen ondernemingen de waarnemingen aantoonen, dat daar meer regen valt, zijn ook hier die omstandigheden niet minder gunstig. De temperatuur van Pematang Siantar varieert tusschen de gemiddelden van 23° en 24°.6' C. en van Sariboe Dolok tusschen 18°.3' en 19°.6'C. De maanden October tot en met Januari zijn het warmst; Mei is de koelste maand. De temperatuur daalt per 100 M. stijging met een halve graad Celsius. In de maanden Juni tot en met Augustus waaien bestendige schrale en droge, soms hevige, westenwinden. Meer westelijk (Karolanden en de omgeving van Sariboe Dolok) heerscht dan de Föhnachtige Bohorok, zoo genoemd naar het landschap Bohorok (ten rechte: Boeah Oeroek) aan de Wampoe, welke het hevigst door het Wampoedal giert en tot in Langkat zijn verzengende kracht doet gevoelen, doch eveneens door de Boeajapas waait en vooral het gebied benoorden Sariboe Dolok en Boven Serdang bestrijkt.  20 SIMELOENGOEN Somtijds wordt de Bohorok tot in Siantar waargenomen. In September of October begint de N O. passaatJ) te waaien, die als een meer oostelijke wind Sumatra bereikt. Tengevolge van de kloven in het hooge randgebergte van het Tobameer, dat zich aan de westzijde van het noordelijk bekken ten minste 700 M. boven den meerspiegel verheft, ontstaan de plotseling optredende valwinden op het meer,* die tot stormen kunnen aangroeien en den waterspiegel in beroering brengen, totdat golven van 1.80 M. hoogte kunnen worden opgezweept en het varen met prauwen levensgevaarlijk, soms onmogelijk wordt. Deze stormveroorzakende wind wordt door de bevolking Alogo Bolon (groote wind) genoemd, terwijl de uit het Z.W. minder krachtig waaiende wind Alogo Dahato heet. Tegen den tijd, dat deze winden ophouden te waaien, treedt de uit het Z.O. komende Alogo Tamboen op, waarmede het gevaar voor storm geweken is. Deze laatste wind wordt daarom de radja der winden genoemd, immers wordt door zijne verschijning de storm bezworen; van zijn milde kracht maakt de bevolking gebruik om de rijst al wannend van het kaf te scheiden. De zooeven beschreven hevige winden zetten doorgaans tegen den middag in, houden gewoonlijk tot middernacht aan, doch waaien somtijds gedurende enkele dagen, soms een week lang aanhoudend door. § 6. Wegen en paden. In de laatste jaren heeft Simeloengoen een belangrijk wegennet gekregen, waarvan de hoofdplaats Pematang Siantar als de pool kan worden aangewezen 2). Hier toch komen alle wegen uit de vlakte en van de bergstreken samen, terwijl een spoorlijntje de plaats met Tebing Tinggi in de kuststreken verbindt. *) Over de winden, regens en stormen, stroomingen en verandering van de kustlijn van het Tobameer zie men het artikel van Ir. E. Fels in de Waterstaatsingenieur No. 8, 1920. 2) De Batakspiegel (1910) noemt op pag. 57 nog slechts een aantal karrewegen.  SIMELOENGOEN 21 De hierachter bijgevoegde hoogtekaart van de verbinding Medan-Sibolga en de omgeving van het Tobameer (schaal 1 : 1000000) geeft een goed beeld van het Simeloengoensche wegennet, zooals dat in het geheele Sumatranet een belangrijken schakel vormt. Een blik op die kaart doet, beter dan een lang betoog, de noodzakelijkheid van den aanleg van den weg Pamatang Tanah Djawa — Bandar Pasir Mandoge, waarover straks meer, zien. Zooals de legenda van dat kaartje aantoont is het onderhoud en het beheer der wegen bij verschillende takken van dienst ondergebracht. In den laatsten tijd komt daarin eenige vereenvoudiging, daar zoo eenigszins mogelijk de daarvoor in aanmerking komende wegen in onderhoud bij den dienst der Locale Werken van het Cultuurgebied van de Oostkust van Sumatra zullen worden overgebracht. De reeds genoemde spoorlijn (58 K.M. lengte) werd pas den 5den Mei 1916 voor het publiek verkeer opengesteld, terwijl in 1920 een kleine zijtak naar de vezelfabriek te Laras werd gemaakt om het product van deze onderneming via Dolok Merangir, halfweg .Tebing Tinggi gelegen, gemakkelijk te kunnen vervoeren. Dat het traject Tebing Tinggi — Siantar niet een der minste van het geheele spoorwegnet is, blijkt wel uit de statistieken in de verslagen der Deli Spoorweg-Maatschappij. Bedroeg de opbrengst per dagkilometer in 1917 b.v. voor de meeste z.g.n. tramlijnen, waaronder ook de Siantarsche lijn wordt gerekend, ƒ8. a ƒ9. , deze lijn en die van Tandjoeng Poera konden een cijfer van boven de ƒ 10—, thans tot meer dan ƒ 14.— gestegen, aanwijzen. Ook de reizigersdichtheid is het hoogst van die op de verschillende tramlijnen, n.1. 729. Hierop volgt de lijn Tandjong Poera — P. Brandan met 625. Het scheen, dat de plannen om de lijn tot het Tobameer door te trekken in de naaste toekomst reeds tot uitvoering zouden komen; de huidige tijdsomstandigheden hebben echter tot een uitstel genoodzaakt. Als spoorweghaven aan het meer was eerst Parapat uitverkoren, doch daarna bleek wegens de moeilijkheden in het bergterrein tusschen Parapat en Panahatan, laatstgenoemde plaats beter voor eindstation geschikt. Een kabellijn zou den opvoer van producten  SIMELOENGOEN 37 In de zooeven genoemde bale had ieder der viervorsten een deel te zijner beschikking; 1 Bale Bona (rechts vóór), Silo; 2 Bale Bona Lopah (links vóór), Tanah Djawa; 3 Bale Oedjoeng (rechts achter), Siantar; 4 Bale Oedjoeng Lopah (links achter), Pane. In de omgeving van Dolok Sariboe wijst men nog bij een der uidoopers van de D. Si Mardjaroengdjoeng de plaats aan (pongkalan Oeroek Siantar), waar de radja van Siantar tijdens zijn verblijf aldaar, gewoon was palmwijn te doen inzamelen. Wanneer Si Singa Mangaradja hier kwam, bracht men een zekere schatting, die de laatste keer, zooals ooggetuigen, die mij inlichtten, verzekerden, per 5 onderhoorigen $ 1.— bedroeg, terwijl ieder voorts een kip en 1 soloep bras gaf. Iedere panghoeloe bracht $ 1.—, een geit en een gantang bras op, terwijl de Toehans (vorsten) $ 12.—, sommigen zelfs $ 24..—, en een karbouw, een koe of derg. gaven. De radja van Raja bracht zelfs $ 300.— en een karbouw aan den priestervorst. Uit deze groote gift van den radja van Raja zou men afleiden, dat deze som óf een boete voor de onder den na te noemen Toehan Rondahaim gepleegde rooftochten moet zijn geweest, dan wel dat de heer der Raja's bij Si Singa Mangaradja in 't gevlei trachtte te komen om de viervorsten op zijde te streven. Hoe hetgeen hierboven werd medegedeeld is te rijmen met de algemeen beweerde meening dat de viervorsten een Atjehsche inzetting voor de onderhoorigheden van dat rijk zijn, is moeilijk te begrijpen. Evenmin kan bepaald worden, of die viervorsten werden ingesteld tijdens de Atjehsche overheersching of reeds eerder als vertegenwoordigers van Si Singa Magaradja bestonden. Wel is waar wordt ook beweerd, dat Si Singa Magaradja zelf zijn insignes van een der sultans van Atjeh ontving, doch zekerheid daaromtrent bestaat slechts ten aanzien van zijn „tjap", het zegel, dat 't jaartal 1625 (of 1635) draagt. Volgens een der overleveringen, welke onder de bevolking verhaald wordt, ontving hij dien van Radja Oetih, een mythisch vorst, die eertijds in Baroes zetelde. Positief kan men daarom niet zeggen, dat de viervorsten  38 SIMELOENGOEN een Atjehsche inzetting zijn; wel is waar heeft Atjeh's sultan deze radja's als representatiehoofden aanvaard, toen in de 17de eeuw de Atjehsche overheersching niet alleen de bekende havenkoninkjes in de strandlanden in het leven riep, doch ook tot dieper in de binnenlanden zich deed gelden (zie o. a. de legende omtrent Silo), doch de instelling der Viervorsten kan toen reeds zeer goed bestaan hebben. Prof. Mr. C. van Vollenhoven laat de vraag, of de viervorsten oorspronkelijk van Atjeh afkomstig zijn, dan wel of Atjeh de viervorsten in de naburige rijkjes aantrof en deze als representatiehoofden aanvaardde, onbeantwoord (Adatrecht pag. 167 en 232). Daar toch lezen we, dat zich niet laat beslissen, in hoeverre de keus dier (nieuw geschapen) representatiehoofden en de keus van viertallen is uitgegaan van Atjeh of van de wederpartij. De woorden „nieuw geschapen" kunnen hier slechts op 't begrip representatiehoofden betrekking hebben. De viervorsten als zoodanig kunnen immers reeds bestaan hebben 1 En dit is niet onwaarschijnlijk. Er is anders geen aanneembare reden bij te brengen voor het feit, dat ook in Toba deze „viervorsten" van oudsher bestaan hebben, terwijl deze toch met Atjeh niet in verbinding stonden en derhalve geen Atjehsche representatiehoofden kunnen zijn geweest. Aan de andere zijde moet worden opgemerkt, dat ook in Gajo en Alasland viervorsten bestonden, terwijl het niet is aan te nemen, dat ook hier Si Singa Mangaradja zijne vertegenwoordigers heeft gehad, tenzij de mogelijkheid moet worden aangenomen, dat Si Singa Mangaradja inderdaad de groote heerscher is geweest van het gansche volk der Bataks en ook de Gajo, Alas- en Karolanden tot zijn gebied rekende, welk laatste echter onwaarschijnlijk is, aangezien van een geloof in het wezen van Si Singa Mangardja, zooals dat in de meer zuidelijk gelegen eigenlijk gezegde Bataklanden voorkomt, in die streken geen sprake is. Onze kennis omtrent het wezen van Si Singa Mangaradja is nog niet voldoende om te concludeeren tot een uitsluitend geestelijk gezag, dat deze zou gehad hebben. De tot in bijzonderheden geregelde schattingen, die men moest opbrengen bij zijne bezoeken in Simeloengoen, zijn met die opvatting  SIMELOENGOEN 39 moeilijk te verklaren. Ook de beslissing in gevallen van oorlog en de rechtspraak over landverraders, die Si Singa Mangaradja moet hebben uitgeoefend, wanneer hij ter plaatse was, wijzen op een andere macht dan alleen een geestelijke. Het woord priestervorst, waarmede men hem veelal aanduidt, schijnt om die redenen slecht gekozen en „godvorst", hoewel een leelijk woord, lijkt verkieslijker, in verband met de legenden omtrent zijn goddelijken oorsprong en de bovennatuurlijke macht, die het volksgeloof hem toekent. Het blijft derhalve nog een onopgeloste vraag in welke verhouding de viervorsten tot Si Singa Mangaradja eenerzijds en den Sultan van Atjeh anderzijds hebben gestaan. Omtrent de legenden betreffende de vroegere verhoudingen en het ontstaan der verschillende rijkjes en vorstengeslachten wordt in § 3 van dit hoofdstuk gehandeld. § 2. Geschiedenis na de aanraking met Europeanen. Op de vraag, hoe het komt, dat het pas 2'/j eeuw na de komst der Nederlanders in den Archipel gelukte om de Oostkust van Sumatra tot een cultuurgebied te maken, antwoordt de heer W. H. Schadee in zijn Geschiedenis van Sumatra's Oostkust (Mededeeling No. 2 van het Oostkust van Sumatra Instituut, deel I pag. 97), dat de oorzaak moet gezocht worden in de ongunstige politieke verhoudingen, die de ontwikkeling dezer streken tegenhielden. Maatschappelijk stonden de Bataks in de binnenlanden — aldus de heer Schadee — op lagen trap en er bestond weinig aanleiding yoor de omliggende volkeren om zich met hen in te laten, t Kannibalisme schrikte den vreemdeling af. De handelsbetrekkingen tusschen de in de laaglanden gevestigde Maleiers en de Bataks werden door onderling wantrouwen belemmerd. De Bataks kwamen veiligheidshalve in groepen naar de pasars, die aan de rivieren ter plaatse, waar deze bevaarbaar werden, waren gelegen. Waagde een enkeling zich verder, dan had hij groote kans gevangen genomen te worden en zijn vermetelheid met slavernij te boeten. De slavenhandel bloeide. De slaven waren meest in onderlinge  40 SIMELOENGOEN oorlogen gevangen genomen vijanden, die door de overwinnaars aan de Maleiers verkocht werden. Ook werden lieden, die hun schulden niet aan de radja's betaalden, van de ladangs weggehaald en als slaaf verkocht. De Maleiers leverden daarentegen geweren en kruit aan de Bataks voor hunne onderlinge oorlogen. Voor groote leveringen van slaven was de eenheid de „kodi" van 20 ekor ! De slaven werden vooral aan Chineezen in Selanggor, Perak en de andere overwalsche rijkjes verkocht, om daar in de tinmijnen te werken. In Penang had een Arabier een depót van slaven. In 1865 en 1866 bezochten Europeanen voor het eerst Simeloengoen. In eerstgemeld jaar maakte de controleur A. C. van den Bor een reis naar Boven Asahan en Tanah Djawa en bezocht L. De Scheemaker de streken boven Batoe Bara. Wanneer men in het reisrapport van den laatste leest, dat het geen zeldzaamheid was een vrouw met een opiumpijp in de hand te zien en dat in Tanah Djawa de zonen van hoofden onderricht werden in het opium schuiven en dobbelen, dan kan men zich een voorstelling maken van de toenmaals in Simeloengoen heerschende toestanden (Tijdschr. Bat. Gen, XVII pag. 427). In het volgende jaar maakte de controleur J. A. M. van Cats baron de Raet een tocht naar Si V Koeta en Poerba, alwaar hij overal goed ontvangen werd. In 1883 ondernam Dr. B. Hagen een reis door de Timoer Bataksche landen. Hij moest. evenwel door de dreigende houding der Raja's ') terugtrekken. De eerste tocht, dwars door de Bataklanden van Deli uit via het Tobameer naar Sibolga, werd in 1887 gemaakt door J. Freiherr Von Br enne r en Von Mechel. Daarop volgen in de jaren 1889/92 de reizen van de controleurs J. A. Kroesen en P. A. L. E. van Dijk. Op hun laats ten tocht in 1892 werden zij in den vroegen ') In dien tijd sprak men gewoonlijk van „de Raja's", daar men die benden niet anders kende dan als roovende horden, die blijkbaar geen bepaald grondgebied als hun land konden aanwijzen. Bij hunne onderwerping werden de grenzen van het tegenwoordige Raja, dat zich echter al lang geleden als zelfstandig staatje van het oude Silo had afgescheiden, vastgesteld.  41 SIMELOENGOEN morgen van 11 September, bij de hoeta Aek Boeloeh door benden van Toehan Raimbang van Dolok Pariboean overvallen. Al hun goed en hunne aanteekeningen gingen daarbij verloren. Zij zeiven bleven ongedeerd en begaven zich, na zich een weg door de linie der maraudeurs gebaand te hebben, naar Simpangan Bolon, waar de bevolking hen hartelijk ontving en van alles voorzag, wat zij noodig hadden. Nog meer vijandelijke aanrakingen met de bevolking dezer streken hadden de Nederlanders, toen de toenmalige radja van Raja, Toehan Rondahaim, die het land overal brandschatte en zijn rooftochten in Siantar, Tanah Djawa, Dolok en omliggende streken organiseerde, het durfde te ondernemen in Padang en Bedagei een inval te doen en het gouvernementsonderhoorigen lastig te maken. Een expeditie werd daarheen gezonden. Hierover echter later. In 1889 werd Tanah Djawa onder onzen invloed gebracht. Bij de plechtige aanvaarding dier onderwerping op den 20s,en Juli van dat jaar werd Radja Maligas door de landsgrooten als vorst van Tanah Djawa erkend. Alle onder Tanah Djawa ressorteerende hoofden volgden het voorbeeld van den radja, met uitzondering van den bovengenoemden Toehan Raimbang van Dolok Pariboean. Hij deelde de door den controleur gezonden personen mede, dat hij de gouvernementsambtenaren niet wenschte te ontvangen en niet zou dulden, dat zij in zijn hoeta's kwamen. Hij verklaarde zich onafhankelijk van Radja Maligas, dien hij niet meer als radja van Tanah Djawa wenschte te erkennen, omdat deze een onderdaan van het gouvernement was geworden. Het mocht zijn, zoo was zijn bescheid, dat Radja Maligas de taal van de ..compagnie" verstond, hij, Raimbang, verstond die taal niet! Hij durfde het zelfs bestaan de controleurs Kroesen en Van Dijk op hun reis in 1892 te doen overvallen, zooals boven reeds vermeld werd. Kort daarop is hij gevangen genomen en verbannen. De mededinger van Toehan Maligas, Toehan Naposo, die een kleinen aanhang had, doch niet tegenwoordig was bij de plechtigheid van Tanah Djawa's onderwerping, ontving  42 SIMELOENGOEN hiervan mededeeling. Hij onderwierp zich kort daarop, onder erkenning van Radja Maligas als zijn wettigen heer. Als voorwaarden voor de aanvaarding van de onderwerping waren gesteld krachtige tegengang van het kannibalisme en den slavenhandel. Na de onderwerping van Toehan Naposo in 1890 werd vastgesteld, dat deze (broeder van den radja) als tweede persoon in het rijk zou erkend worden als „radja moeda" onder den titel van Toehan Naposo, en dat de overige broeders van den radja dezen in het landsbestuur zouden bijstaan; alle inkomsten van het rijk zouden in drie gelijke deelen worden verdeeld, waarvan twee derden aan Radja Maligas zouden komen, ook ter ondersteuning van de verschillende haradjaan's, terwijl het andere derde deel wederom in drie deelen verdeeld zou worden. Een deel hiervan kwam Toehan Naposo en een deel Toehan Batoe Oerat toe, terwijl het laatste derde gedeelte weer in tweeën gedeeld zou worden en hiervan een deel aan den anderen broeder van Toehan Maligas werd toegewezen. Dergelijke omslachtige verdeelingen der landsinkomsten werden gemaakt, om ieder zijn eenmaal, verkregen rechten zooveel mogelijk te doen behouden, waarmede men — zooals een grappenmaker zich eens uitdrukte — tout le monde et son père te vriend hield. Later zijn die verdeelingen, die heel wat last veroorzaakten en veel tijd voor het uitrekenen van de uitkeering vorderden, vooral wanneer het hasil tanah en dergelijke betrof, door vaste bezoldigingen vervangen. Er was inmiddels in Tanah Djawa nog één landsgroote, Toehan Merdjandi Asih (door Kroesen „Toehan Merdjandi Atjeh, het geniale hoofd der Tanah Djawasche oppositie" genoemd), die zich nog niet had onderworpen. Hij had Toehan Naposo op diens zwerftochten steeds gevolgd, nu eens voor hem steun zoekende bij de grooten in Toba, dan weer bij Toehan Rondahaim van Raja of de vorstjes van Perdembanan. Ziende, dat alle verweer ten slotte ijdel zou blijken, onderwierp hij zich in 1890. De controleur Kroesen had zich in 1888 eveneens naar Siantar begeven om de onderwerping van dat rijkje te  43 SIMELOENGOEN aanvaarden. De toen ongeveer 17 jarige radja Sangnawaloe stond onder voogdij van zijn oom Toehan Anggi, Radja Hitam en den Bah Bolak, een der rijksgrooten. Den 16den September bevestigden de radja en de rijksgrooten met een duren eed de belofte van trouw aan het N. I. Gouvernement. Kort daarna hadden enkele binnenlandsche onlusten in Siantar plaats, daar de radja zijn oom Toehan Marihat het verblijf in zijn rijk ontzegde. Hij meende, dat Toehan Marihat heulde met de Raja's, die het land teisterden en zelfs plannen koesterden om in Tanah Djawa te vallen. Men was voor dat gevaar geruimen tijd zoo bevreesd, dat, toen de controleur in Maart 1891 Tanah Djawa en Siantar bezocht, hij „alle mannen tot de tanden gewapend" vond. Door zijne bemiddeling werden de geschillen, zoo goed en kwaad als het ging, bijgelegd. Een „buitenlandsche" kwestie, die de rust in Siantar bedreigde, was een geschil met Tandjong Kasau over de betaling van „pantjong alas", een heffing op de producten uit ramboengaanplantingen (ficus elastica) en pepertuinen op den rechteroever van de Bah Hapal, welke den Toehan Bandar, vazal van Siantar, toekwam. Ingevolge een vroegere beslissing van den Resident der Oostkust had hij hiervoor een som van 200 dollar aan den Toehan van Tandjong Kasau als schadevergoeding te betalen. Deze - hoewel eerst daarmede genoegen nemende — had later allerlei bezwaren, begaf zich zelfs naar den Resident, doch ook naar den radja van Siantar met voorbijgang van Toehan Bandar, hetgeen tusschen beide laatstgenoemden zekere verwijdering ten gevolge had. Ook met Dolok Merlawan en Dolok Kaheian, toenmaals vazalstaatjes van Pane, ontstonden verwikkelingen over allerlei beuzelingen. De radja van Siantar was blijkbaar niet de persoonlijkheid om dat alles te beheerschen. Dat hij niettemin in eigen zaken een koppig heer was, moge uit het volgende, eene de toestanden in dien tijd teekenende merkwaardigheid, blijken. Een uit de gevangenis van Toengkoe Maharadja Moeda van Padang gevluchte preventief gevangene werd te Siantar als oppasser van den radja aangetroffen. Toen diens uidevering gevraagd werd (1902), antwoordde de radja, dat hij aan het verzoek zou voldoen, indien ook menschen van hem, die in  44 SIMELOENGOEN Padang waren, zouden worden uitgeleverd! De tusschenkomst van de betrokken controleurs (Padang en Bedagei en Batoe Bara) bracht tenslotte de zaak in het reine. De radja van Siantar, Sangnawaloe, ging in 1901 tot den Islam over en trachtte ook anderen in zijn landschap daartoe met zulk een fanatischen ijver te bewegen, dat groote ontstemming tegen hem ontstond en sommigen uit zijn land weken. Hij gaf weinig om zijn afspraken met den controleur van Batoe Bara, pleegde allerlei handelingen, die niet geduld konden worden, nam o.a. Üeden gevangen om dan van de familieleden een losprijs te eischen en verscheen niet, wanneer hij door den controleur van Batoe Bara werd opgeroepen. Bij de beslechting van een geschil met Sipolha weigerde hij den eed af te leggen en wilde — hoewel de adat zulks verbood — dat door een vervanger laten doen. Tenslotte werden nog andere klachten over eigenmachtig optreden en het plegen van vexaties ingebracht en behield hij de hem vanwege het gouvernement verstrekte opium voor zich alleen, terwijl hij die gedeeltelijk tegen lager prijs dan de marktprijs aan zijne hoofden had behooren uit te geven. Hij werd naar aanleiding van deze vergrijpen in 1906 bij G. B. d.d. 24 April No. 1 van zijn waardigheid vervallen verklaard en met zijn eersten rijksgroote. Bah Bolak, naar Bengkalis verbannen. In een acte van beschuldiging, houdende 10 punten, werden de vorenbedoelde feiten nauwkeurig omschreven. De zoon van den banneling, de tegenwoordige zelfbestuurder van Siantar, Riah Toehan Kadim, werd bij den zendeling Guillaume te Poerba ondergebracht, hetgeen geschiedde om hem aan Mohammedaansche invloeden te onttrekken. Het bestuur in Siantar werd opgedragen aan een commissie, waarin de controleur van Simeloengoen en twee Siantarsche rijksgrooten, Toehan Marihat en Toehan Sidamanik zitting hadden. Pas in 1916 werd de zooeven genoemde Riah Toehan Kadim, die voortaan Waldemar Toehan Naga Hoeta genoemd werd, tot zelfbestuurder verheven. Thans moeten we weer enkele jaren in de geschiedenis teruggaan en over het driest optreden der „Raja's", die  48 SIMELOENGOEN Simeloengoensche rijkjes te vermelden. De radja's hier hadden opgemerkt, welke enorme voordeelen de tabakscultuur in Deli aan de Maleische vorsten gaf en begonnen begeerig te worden ook hun land daarvoor beschikbaar te stellen. Zoo had de radja van Siantar betrekkingen aangeknoopt met zekeren baron Von Hom, een in Amerika geboren Duitscher, en dezen bij geheime overeenkomst het uitsluitend recht verleend tot ontginning der gronden in zijn landschap. Von Horn zou daartegenover den radja hulp tegen diens vijanden verleenen! Zelfs schreef men dezen avonturier toe, plannen te koesteren een Duitsch protectoraat in de binnenlanden te willen vestigen, langs den weg van zijn Siantarsche connexies. Daarom werd in 1885 den controleur van Batoe Bara, Heymans van Anrooy, opgedragen een onderzoek in te stellen naar de toestanden in de boven Batoe Bara gelegen Bataksche rijkjes, ten einde te kunnen nagaan, welke gedragslijn de Regeering zou volgen in hare verdere aanrakingen met deze potentaatjes. Onthouding was in dien tijd het parool. Nog in 1891 deed de Regeering het gewestelijk bestuur ter Oostkust van Sumatra weten, dat zij geen streven naar annexatie duldde, doch dat — indien de omstandigheden dwongen tot uitbreiding van onzen invloed — het gouvernement erop bedacht moest zijn, direct de middelen te scheppen tot dekking van de bestuursuitgaven; de bevolking zou echter in ieder geval gelaten worden in het genot harer eigen huishoudelijke instellingen en rechtspleging, voorzoover vereenigbaar met het Nederlandsen oppergezag. Kannibalisme en menschenhandel — zoo werd zelfs toen nog uitdrukkelijk gezegd — zouden verboden en strafbaar gesteld worden. De uitgezette gedragslijn droeg geheel het karakter van opportunisme; het gouvernement zou zich zooveel mogelijk op het standpunt stellen, alsof de Bataksche landschappen onder direct bestuur stonden, zonder zulks evenwel uitdrukkelijk te verklaren. De gevoelige les, die, zooals boven vermeld werd, het Karovolk gegeven was, miste in Simeloengoen haar uitwerking niet. De onderwerping werd hierdoor volkomen. De zelfbesturen teekenden allen in 1907 de z.g.n. Korte Verklaring ; Pane, Raja en Si V Koeta den 4den September,  SIMELOENGOEN *9 Poerba den 5den, Tanah Djawa denóden en Dolok Silo den lOden van die maand, terwijl Siantar den lóden October volgde. Reeds in de eerste jaren, nadat de Nederlandsche bestuursinvloed zich krachtiger deed gelden, traden gunstige veranderingen in de toestanden in. De Bataks schikten zich volkomen in de nieuwe omstandigheden, hetgeen de eerste te Sariboe Dolok gevestigde Assistent-Resident Westenberg achtte te moeten danken aan de preventieve werking van de tallooze patrouilles en bovendien aan het feit, dat wij er niet als vreemden kwamen, doch goed voorbereid waren. Zeker echter mag mede genoemd worden het prachtige werk van den heer Westenberg zelf, die in de behartiging van zijn taak zich zoo geheel gaf aan het volk, te midden waarvan hij leefde. We sluiten ons ten volle aan bij de waardeerende woorden aan zijn nagedachtenis gewijd in de Mededeelingen van het Ene. Bureau over de Oostkust van Sumatra, eerste boek p. 29. Natuurlijk zagen de hoofden onzen invloed met leede oogen toenemen, bewust van hun onmacht om tegen de „compagnie" op te treden. Zij maakten bonne mine a mauvais jeu omdat zij niet anders konden. De voordeelen uit slavernij, dobbelspel en willekeur voortspruitende, waren voor hen verdwenen. Er trad een toestand van orde in. Stroomen menschen kwamen bij den besturenden ambtenaar recht zoeken, wel een bewijs, welk een vertrouwen de bevolking in ons bestuur had. Men begreep, dat de wantoestanden van voorheen krachtig bestreden zouden worden. Niet alleen de bevolking, doch ook de particuliere grootlandbouw, die in Deli zulke schitterende resultaten had verkregen, trachtte zijn voordeel met den gewijzigden stand van zaken te doen. Reeds in 1905 werden door de Amsterdam Deli Cy proeven met het planten van tabak in Beneden-Rajagenomen en opende de Deli-Batavia-Tabak-Maatschappij een onderneming in den N.-W. hoek van Dolok Silo (Bandar Nagori). De Rijnsche zending plaatste in 1904 een zendeling te Sariboe Dolok (de daar thans nog werkzame heer Guillaume), terwijl ook te Pematang Raja een zendeling te werk werd gesteld. Dadelijk werd met den aanleg van wegen begonnen én in 1905 kwam reeds een traject van 14 K.M., in heerendienst 4  50* SIMELOENGOEN aangelegd, tusschen Sariboe Dolok en Pematang Raja gereed. Natuurlijk waren de zelfbestuurders — de eertijds zoo machtige vorstjes — niet met één slag tot bruikbare bestuurders gemaakt. De verhouding, waarin zij steeds tot hun omgeving hadden gestaan, kon niet in eens in een betere worden omgezet. Nu en dan deden zich gevallen voor, dat met krachtige hand moest worden ingegrepen, om hen tot de orde te roepen. De zelfbestuurder van Tanah Djawa, Toehan Djintar, moest zelfs worden afgezet, daar hij zich aan misdadige handelingen had schuldig gemaakt en o.m. een vroegeren vertrouwden dienaar van hem door sluipmoord uit den weg had laten ruimen, opdat deze niet zou hebben kunnen getuigen in een klacht, welke tegen hem was ingebracht, wegens ongeoorloofde verhouding tot de vrouw van een rijksgroote van elders. Tijdens de behandeling zijner zaak overleed hij te Medan (1920). Kort daarna werd de tegenwoordige zelfbestuurder Sangma Radja Maligas als zijn opvolger aangewezen. Wanneer men bedenkt, dat de verdere geschiedenis dezer streken er eene is van ontwikkeling op economisch gebied, van beschavenden invloed door de aanraking met westersche instellingen en begrippen, van ongekende opleving van welvaart, dan gevoelt men — hoezeer er fouten zijn gemaakt en nog fouten worden gemaakt — iets van het mooie en verheffende van de taak van het bestuur, dat in dergelijke omstandigheden zoo onnoemelijk veel goed kan doen en zich zoo geven kan aan de behartiging van de algemeene belangen van het land en het volk als geen daar buiten! Wat verder in deze streken geschiedde, wordt in de verschillende hoofdstukken over Irrigatie, Onderwijs, Geneeskundige Dienst, Groot-Landbouw-Industrie en derg. behandeld, zoodat we hiermede het hoofdstuk over de eigenlijke geschiedenis kunnen sluiten. § 3. Legenden en verhalen omtrent den oorsprong en de herkomst van stammen en vorstengeslachten. Omtrent het oude rijk Nagoer weet men zeer weinig te vertellen. Dat het inderdaad in deze streken bestaan heeft en ongeveer de Oostgrens van het tegenwoordige landschap  SIMELOENGOEN 51 Pane (Simeloengoen) tot grens gehad moet hebben, blijkt uit een aantal kampongnamen als Nagoer Bajoe (Bajoe bet. nieuw), Nagoer Oesang (Oesang bet. oud), Nagoer en het reeds genoemde Nagaradja en bovendien uit een legende, die hieronder verhaald wordt. Dat Nagoer niet anders dan het bekende Nagore zou zijn (het tegenwoordige Pidië in Atjeh), zooals Rouffaer meent wordt door geen enkele legende gestaafd. Een der vorsten van Nagoer moet een groot schaker geweest zijn. Tijdens een oorlog, toen hij verdiept was in zijn spel en de vijand naderde, waarschuwde men hem, doch hij had slechts belangstelling voor het spel. Het eenige woord, dat over zijn lippen kwam, was: „sjah, sjah" d.i. schaak! Toen nu de vijand in zijn benteng stormde, zou hij gedood zijn geworden, indien hij, in den schrik over het tumult de gouden stukken van zijn spel niet onder de vijanden geworpen had en dezen onderling waren gaan twisten om het bezit ervan. Gedurende die oogenblikken kon hij ontvluchten, zooals Jason bij den tocht der Argonauten het leven kon redden door de reuzen, die hem verdelgen wilden, zand in de oogen te strooien, zoodat zij niet meer konden zien en elkander te lijf gingen. Thans komt het schaken in Simeloengoen nog alleen voor in Raja, uit welke omstandigheid men een nauwere verwantschap tusschen de bevolking der Karolanden, onder wie het schaakspel zeer in eere is, en die van Raja heeft willen afleiden. Zulk een conclusie zou echter voorbarig zijn, want in vroeger tijden schijnt het schaakspel in gansch Simeloengoen bekend te zijn geweest. Men wijst aan de Bah Bolak in Tanah Djawa nog een steen aan, waarop de vorst van Batangio met zekeren Toehan Sakoeda Bolak gewoonlijk schaakte. Met eenigen goeden wil zijn de lijnen van het schaakbord daarop nog te zien. Zoo bevonden zich op de Boentoe Parsatoeran (Mal. Pertjatoeran = schaakspel), aan den rechteroever van de Bah Sawa (landschap Pane), even stroomopwaarts van de kampong van dien naam, een beschadigd steenen beeld in zittende houding *) en enkele steenen zonder duidelijken !) Dit beeld bevindt zich thans in het raadhuis te Pematang Siantar.  52 SIMELOENGOEN vorm, welke overblijfselen zouden zijn van een groot schaakspel, dat hier geplaatst werd, opdat de radja's van Nagoer en Batangio daarmede hun partij zouden kunnen spelen. De noodige slaven werden dan medegenomen om de stukken te verplaatsen. Dit beeld zou de „Toehan" (koning) geweest zijn, terwijl men een anderen steen, die meer aan een rijstblok doet denken, als „timpa" (kasteel) meende te kunnen aanduiden '). Aan de overzijde van de Bah Sawa verheft zich de Goenoeng Datas, een opvallende heuvelgroep met vlakken top, of eigenlijk een toppen-complex. Daarop moet, zooals de menschen vertelden, een kampong van den Radja van Nagoer hebben gestaan. Bij de opgravingen in dien grond, Welke ik naar aanleiding dier mededeeling heb laten doen, zijn enkele scherven en een menigte overblijfselen van huisraad gevonden, welker waarde moeilijk is te beoordeelen, doch die in ieder geval onomstootelijk bewijzen, dat op dien vlakken top een kampong heeft gestaan. Behalve vele potscherven en stukken porcelein, werden enkele metalen voorwerpen en een stuk klokkenmetaal (gangsa) gevonden. Ongeveer even beoosten deze plaats moet de grens tusschen Nagoer en Batangio zijn geweest. De legende zegt hieromtrent het volgende: Toehan Batangio en Toehan Silo Malaha van Nagoer kwamen overeen een schaakspel te organiseeren op de Boentoe Parsatoeran bij Goenoeng Datas. Op den overeengekomen dag ontmoetten ze elkaar, ieder vergezeld van vele onderhoorigen, te bestemder plaatse. Het spel ging om een inzet van 12 slaven. Slechts 3 of 4 dagen per maand werd er gespeeld en op een dag werden slechts 2 of 3 zetten gedaan. Een jaar duurde het spel en Toehan Silo Malaha verloor de partij, maar hij wilde den inzet niet betalen, doch ging terug naar Silo Malaha, dicht bij Bahal Gadjah (bet. Olifantenspoor) in Siantar gelegen. Toehan Batangio stelde zich nu zelf schadeloos door een aantal lieden van Toehan Silo Malaha gevangen te doen 1) De andere stukken heeten Sitori (Koningin), Gadjah (Raadsheer), Hoeda (Paard) en Bidak (Pion).  SIMELOENGOEN 53 nemen en mede naar Batangio te voeren. Dit was de aanleiding tot een oorlog tusschen beide vorsten. Er waren nog geen geweren. Alleen Toehan Batangio had een „bedil pamoeras" (een schietwapen met „toenam") '). De strijd duurde een jaar ongeveer. Het strijdros van den vorst van Batangio werd in het gevecht gewond, tengevolge waarvan het dier kreupel liep. Het werd daarom Hoeda Si Tadjoer genaamd (tadjoer = kreupel). Toen nu de vijanden op een bepaald oogenblik tot in de benteng van den vorst van Batangio kwamen, kon Hoeda Si Tadjoer geen dienst doen. Daarom haalde een slaaf, Si Djalak Letteng genaamd, nu de „hoeda boenga boenga", het jachtpaard, waarop Toehan Batangio naar Siantar vluchtte. Hier werd hij gevangen genomen en gedood. De lieden van Batangio verlieten daarop allen hunne kampongs, doch ook Goenoeng Datas werd verlaten. De bewoners verhuisden naar Onggo Sipoldas (Pane). Van het paard Si Tadjoer wordt nog verhaald, dat Si Djalak Letteng hierop met de bedil pamoeras den vijand van zich af wist te houden, al had hij kruit noch lood. Hij riep maar „Laat uw knal hooren, geweer, er is maar weinig slagpöeder en kruit en slechts één kogel. Als er naar voren geschoten wordt, treft men naar achteren; geeft gij geen geluid dan bezit de aarde mijn lichaam en de wind mijn ziel, dan zullen de muskieten slechts weenen en zullen de mieren mij heenvoeren! Ik zou sterven vóór het mijn tijd is". Betreffende Batangio deelde de tegenwoordige Toehan Batangio, Dongpati genaamd, (hoofd van de kampong Batangio in Tanah Djawa) het volgende mede: In vroeger tijden, toen Simeloengoen nog niet door menschen bewoond werd, leefde er in Oerat (Samosir) een vorst van de marga Sinaga Bonar. Hij kreeg een zoon en de datoe's (wichelaars, priesters) verzekerden, dat de geboortedag buitengewoon gunstig was, zelfs zóó, dat het kind later machtiger zou worden dan de vader en deze voor hem zou moeten wijken. ) Toenam is een soort stof om lont van te maken en die men bij begrafenissen van aanzienlijken onderweg strooit om de tondi (ziel) van den overledene den weg te wijzen, want voor dezen is de heldere dag donker als de nacht.  58 SIMELOENGOEN Toehan Bandar bevestigd en aangevuld met enkele niet bij van Dijk voorkomende gegevens — dat twee broeders van een der radja's van Siantar zich zelfstandig wenschten te maken en hun (jongeren) broeder als radja van Siantar bleven erkennen. De eene trok naar Sidamanik en de ander later naar Bandar. Er ontstonden echter oneenigheden, ook tengevolge van de slapheid en het onvermogen van den jongsten broeder in diens gebied zelf. Daarop riepen de beide machtige broeders — nadat de Siantarsche hoofden den Toehan Bandar verzocht hadden als radja van Siantar (Siantar si di tongah)') te willen optreden, hetgeen deze geweigerd had — de hoofden en bevolking der geheele streek op en deelden hen mede, dat ze een overeenkomst hadden gesloten, waarbij de een in Bandar, de ander in Sidamanik en de jongste als radja, dus met een hoogeren rang te Siantar gevestigd zou blijven. Daarom voert de Toehan Bandar (thans nog) den titel Toehan Siantar. (Over de onderlinge verhouding van den radja van Siantar en de toehans van Bandaren Sidamanik wordt gehandeld in hoofdstuk III § 2b). Tanah Djawa. De naam Tanah Djawa doet vermoeden, dat hier eertijds een vestiging is geweest van Hindoe-Javaansche kolonisten. Het is niet onmogelijk dat deze immigratie van Minangkabau uit heeft plaats gehad, in den tijd van de overheersching van Java over Zuid en Midden Sumatra (14de en 15de eeuw). In de memorie van den aftredenden Resident van Bengkoelen, L. C. Westenenk, wordt medegedeeld (pag. 61 van het handschrift), onder het jaartal 1365: „Deze kolonie van Hindoe „maleiers" en -Javanen heeft zich minstens tot Padang Lawas, benedenstrooms (waar 2 K.M. ten n.o. ervan een Boedhabeeld in het bosch ligt, evenals de Avalokitocvara „Rotjo" genoemd), en naar bovenstrooms stellig tot Poeloe Poendjoeng uitgestrekt enz". Zooals we in de legende van Siantar zagen, heet de eerste vorst van dat rijkje Partigatiga Sipoendjoeng. De vraag rijst, of ') Toen de eerste Gouvernements-ambtenaren deze streken bezochten, maakten Bandar en Sidamanik al lang deel uit van Siantar en daarom noemden zij het middengedeelte van Siantar, zooals het toen was, Siantar proper (Vertaling van Siantar si di tongah).  68 SIMELOENGOEN zijn ladang zoo groot was, werd de kampong, waar hij woonde, Raja Simbolon (bolon is groot) genoemd. Heden ten dage moet Toehan Raja Tongah bij de bevestiging van den radja van Raja nog een karbouw doen slachten (horbo panradja), terwijl hij tevens twee kains moet geven, de kain „Si Djoengdjoeng" en de kain „Ragidoep". Daar Si Piningsori de adat van Simeloengoen nog onvoldoende kende, vroeg hij daaromtrent altijd raad aan Toehan Raja Tongah. Daarom wordt tot op den huidigen dag de Toehan Raja Tongah nog Radja Adat genoemd en moet hij steeds geraadpleegd worden in adatzaken. De bewoners van Raja Tongah, Raja Bajoe en Raja Oesang stammen van dezen eersten Toehan Raja Tongah af en zijn derhalve van de marga Saragih Soembajak ; het vorstengeslacht zelf en de bevolking van Boeloeh Raja stammen van Si Piningsori af en zijn van de marga Saragih Garinggang. De tegenwoordige zelfbestuurder van Raja, Toehan Kapoltakan, ontkent, dat zijn geslacht uit Samosir stamt, doch zegt, dat zijn voorvaders van Adji Sembah (Karolanden) komen en Radja nisombah zijn, d.w.z. aangebeden vorsten. Overigens bevestigt hij de gansche legende. Dit Adji Sembah zal wel Ari Sinembah (Karolanden) moeten zijn. Silo. In ouden tijd leefde in Tambak Bawang (thans een onderhoorigheid van Dolok Silo) zekere Djigo, zoon van het hoofd aldaar, als eenvoudig landbouwer. Op een dag trof hij met zijn blaasroer een vogel (soort duif), doch niet doodelijk. Het dier vloog telkens op, wanneer hij het grijpen wilde. Zoo kwam Djigo, den vogel al volgend, bij het vallen van den avond te Silo Boentoe, de hoofdplaats van het rijk Silo dicht bij Djandi Maoeli gelegen. Dien nacht sliep Djigo in het bosch van Silo Boentoe in de hut van een houthakker. Den volgenden morgen zat hij voor de hut en wilde een pijl voor zijn blaasroer maken, toen hij plotseling een stem hoorde, die riep: „Dokdok ma! dokdok ma! oerat ni padang silah on, molo didokdok ho, taridah ma djamboelan ni Poetri  SIMELOENGOEN 69 Idjo", hetgeen wil zeggen: „Trek de worteltjes van het gras (padang silah) in dit veld er maar uit en ge zult de haren van Poetri Idjo zien". Djigo trok, nadat hij die stem eenige malen datzelfde had hooren zeggen, een grasplantje uit den grond en zag tot zijn onuitsprekelijke verbazing het beeldschoone gelaat van een jonge vrouw. Djigo vroeg haar van waar ze kwam en wie haar ouders waren, waarop de vrouw antwoordde: „ik ben geen menschenkind, dus het is onnoodig den naam mijner ouders te vragen, doch noem mij slechts Poetri Idjo en zeg tot anderen, dat ik uw zuster ben, dan zal ik u tot een groot vorst in dit land maken". Eens kwam er een rotanzoeker, onderhoorige van den vorst van Nagoer voorbij hun woonplaats en zag beide jonge menschen, bewonderde hun schoonheid en meende, dat het geen menschen, doch goden (debata) waren. Hij vertelde dit in zijn kampong en nu kwamen de menschen in stroomen naar het bosch van Silo Boentoe om hen te zien, totdat de faam tot Deli was doorgedrongen en de Sultan van dit rijk nieuwsgierig werd en eenige hoeloebalangs naar Silo Boentoe zond om poolshoogte te gaan nemen. Dezen zagen Poetri Idjo en moesten erkennen, dat ze even schoon als kuisch was. Op hun vraag wiens vrouw zij was, antwoordde Djigo, dat Poetri Idjo zijn zuster was en dat ze nog niet gehuwd was. De gezanten hernamen toen: „Haar roem is reeds overal verspreid; daarom brengen wij het verzoek van den sultan van Deli over, om hem Poetri Idjo tot vrouw te geven". Djigo antwoordde, dat hij daartegen geen bezwaren had, wanneer zij zelve daarin zou toestemmen. Poetri Idjo antwoordde toen op de tot haar gerichte vraag: „Wij zijn arme menschen en leven hier sober in dit bosch; is het wel passend, wanneer ik de vrouw wordt van den sultan? Indien de sultan dat evenwel in ernst meent, dan wil ik wel medegaan, doch dan verzoek ik hem om Djigo een aantal personen ter beschikking te stellen, opdat hij niet alleen hier blijve; bovendien vraag ik de noodige padi en djagoeng aan hem te willen doen ter hand stellen, opdat hij zijne gronden voldoende kan ontginnen. Ook verzoek ik voor het levensonderhoud van de gezellen van Djigo te  70 willen zorgen, totdat zij zeiven oogst genoeg hebben om van te kunnen leven. En ten slotte heb ik nog een verzoek, n.1. dat de sultan, wanneer ik eenmaal zijn vrouw ben, tot hen, die vragen, wie ik ben, zal antwoorden, dat ik zijn zuster ben". De hoeloebalangs keerden met dit antwoord terug naar Deli en de sultan beloofde in alles toe te stemmen, hen opdragende Poetri Idjo wederom te gaan opzoeken en haar naar Deli te begeleiden, opdat zij zijn vrouw zou worden. Zoo kreeg Djigo 12 volgelingen en voldoende padi en djagoeng om zijn ladangs te beplanten. Poetri Idjo volgde de gezanten en werd de vrouw van den sultan van Deli. Ondertusschen gedijde het gewas op Djigo's ladangs zeer goed. Velen uit Nagoer voegden zich langzamerhand bij hem en ten slotte huwde hij een vrouw uit dat land. Poetri Idjo bleef echter niet in Deli, want op zekeren dag bracht de sultan van Atjeh hier een bezoek, zag de schoone jonge vrouw en vroeg terstond wie zij was. De sultan van Deü antwoordde ■— zijn gelofte getrouw — dat ze zijn zuster was; waarop Atjeh's vorst haar ten huwelijk vroeg. Tot niet geringe ergernis van den sultan van Deli, stemde Poetri Idjo daarmede in, mits de sultan haar broeder Djigo tot vorst zou maken, want — zoo zeide zij : „Ik alleen wil niet in den vorstenstand verheven worden ; ook mijn broeder moet daarin volgen". Toen evenwel de sultan van Atjeh Poetri Idjo als zijn vrouw wilde medenemen, trachtte de sultan van Deli dat te beletten met het gevolg, dat een strijd ontbrandde, waarin Deli het onderspit dolf'). In Atjeh aangekomen, drong ') Kroesen deelt in zijn „Geschiedenis van Asahan" (Tijdschr. Ind. Taal, Land en volk. Deel XXXI, pag. 83) mede: „Nadat omstreeks 1615 of 1620 Radja Makota Alam Alaóedin Sjah Djohan. Sultan van Atjeh, wiens aanzoek om hare hand, door de schoone Poetri Hidjau van Deli van de hand gewezen was, Deli aangevallen en vermeesterd had, om zich van haar meester te maken, gedurende welken strijd volgens eenigen de Poetri stierf, volgens anderen in zijne macht viel, zeilde hij verder langs de Oostkust van Sumatra, totdat hij een breede riviermonding bereikte, die hij binnenzeilde en tot Telok Piê, halverwege de monding en Tandjong Balei, opvoer". Zonder eenigen twijfel wordt met Poetri Hidjau deze f 1de bedoeld als Poetri Idjo uit de legende omtrent 't ontstaan van Silo.  71 SIMELOENGOEN Poetri Idjo op de vervulling van de belofte om Djigo tot vorst te verheffen aan en inderdaad ging het echtpaar naar Silo Boentoe om deze plechtigheid te volbrengen. Het was reeds vrij laat in den morgen, toen de sultan van Atjeh in Silo Boentoe arriveerde, zoodat de zonnestralen diens oogen verblindden (Mal. en Karoosch Silo), en omdat de kampong op een heuvel gelegen was, werd dat land door den sultan van Atjeh Silo Boentoe genoemd. De kampong Silo Boentoe, die thans niet meer bestaat, was op een hoogte van circa 50 a 60 M. boven de omgeving gelegen. Oostwaarts liep een langs een smalle heuvelrib gaande weg, waar — naar men verhaalt .— vroeger een groot steenen beeld van een olifant moet hebben gestaan. Dat beeld — zegt men — was geheel wit van kalk, die men in Bonggoeron (het tegenwoordige Nagori) maakte. Men noemde dat beeld daarom „Gadjah Poetih". Men zag het al van verre en de menschen geloofden, dat het een levende olifant was. Van Nagoer, Toba, Tjingkes (Karolanden) en andere streken kwam men in stroomen daarheen om den olifant te zien. (De verteller voegde er bij, dat van dien tijd de immigratie eenerzijds van Tobaneezen en anderzijds van Karo's dagteekent en dat de taal dier uit beide bestanddeelen bestaande bevolking daarom ook een mengsel van het Tobaasch en het Karoosch was.) De bevolking werd nu door den radja van Silo Boentoe gelast om de velen, die naar de „Gadjah Poetih" kwamen zien, behoorlijk als gast te ontvangen en te onthalen. Dit geschiedde dan ook eenige jaren, doch dat werd op den duur een te zware last voor de bevolking, zoodat men daarover bezwaren inbracht, die tot resultaat hadden, dat de radja den witten olifant met grond liet bedekken, zoodat hij niet meer te zien was. De plaats, waar dit geschiedde, heet thans nog Boentoe Parhapoeran, hetgeen men zou kunnen vertalen met „Kalkheuvel". Silo Boentoe is een bezoek overwaard. Van Pematang Raja uit heeft men eerst een kleine 9 K.M. te wandelen tot aan de schilderachtig op de heuvels gebouwde kampong Djandi Maoeli. Van dit plaatsje ligt Silo Boentoe  SIMELOENGOEN 81 saamgekomen waren om handel te drijven, sloeg men zijn slag en Siboro, Poerba Sariboe, Sipinggan, Hoeta Radja, Bonggoeron (Nagori) werden genomen. Zoo ontstond het rijk Poerba met Paroeltopoeltop als eerste vorst. Si V Koeta* Ook de radja van dit landschap stamt van een jager, uit de Pakpaklanden, die nu evenwel geen vogel, doch een hert, dat hij aangeschoten had in Lehoe (Sidikalang) naar het Oosten volgde. Hij heette Si Girsang. Het hert werd door zijne honden tot bij den Tandoek Banoewa (of Si Piso Piso) vervolgd. Hier verloren zij het spoor, doch Si Girsang vond er een witten karbouw (horbo djagat) waaruit hij opmaakte, dat hij in de buurt van een kampong was. Hij beklom, om 't land te kunnen overzien en deze meening te kunnen bevestigen, den Tandoek Banoewa en zijn honden volgden hem. doch, daar ze den geheelen dag geen eten of drinken hadden gehad, werden ze doodmoe en dorstig, zoodat Si Girsang zich onder een boom uitstrekte en enkele druppels, die van de bladeren op zijn lippen vielen, dronk en zoo weer wat bij kwam. De honden liepen met de tong uit den bek en Si Girsang, die de dieren wilde helpen, plukte wat roode dawan's (champignons) en gaf hun die te eten, doch het bleek, dat ze vergiftig waren. Snel gaf hij hun nu witte champignons, waardoor de dieren weer krachtig als te voren werden. Zoo leerde Si Girsang, dat de roode champignons vergiftig waren en de witte als geneesmiddel daartegen konden dienen. Van den berg zag hij een groote kampong, waar de marga Sinaga woonde. Deze kampong heette Naga Mariah. Hier ging hij heen en werd door een der bewoners in diens woning opgenomen. Te dier tijde werd Naga Mariah bedreigd door een vijand, die uit Siantar was gekomen en bij de D. Singgalang den nacht doorbracht om hier te koken en te rusten De waterplas aan den voet van de D. Singgalang, waaruit deze menschen water haalden om dit te drinken, heet thans nog Paja Siantar. Toehan Naga Mariah, het groot getal der 6  82 SIMELOENGOEN vijanden ziende, verkeerde in groote moeilijkheid, doch nu kwam Si Girsang met het voorstel, dat hij alleen den vijand zou vernietigen. „Wanneer U dat gelukt", antwoordde Toehan Naga Mariah, „dan geef ik U een boöe (vorstendochter) tot vrouw." Hij verzocht nu bevel te geven aan de menschen van Naga Mariah om zooveel mogelijk doorns te verzamelen, hetzij van bamboe doeri, hetzij van djeroekboomen, rotan, pandan of ander gewas. Si Girsang ging daarop de roode champignons halen, perste die uit in water en legde hier de doorns in. De vergiftigde doorns lei hij daarna op den weg, dien de vijand zou volgen, en het vergiftigde water goot hij in de Paja Siantar. De vijand trapte in de doorns en dronk het water, tengevolge waarvan allen stierven. Si Girsang ging hierop naar Toehan Naga Mariah en zeide „Noenga mate marsinggalang sariboe di dolok i", d.i. „er zijn duizend vijanden gedood, die in hopen liggen bij dien berg". Daarom werd de berg D. Singgalang en het land Sariboe Dolok genoemd. Si Girsang huwde nu met een „boöe" van Naga Mariah op de wijze, zooals vorsten huwen, terwijl hij ging wonen in de roemah bolon (groote huis) links van de woning van Toehan Naga Mariah. Si Girsang werd nu overal bekend als een kundig datoe (wichelaar), die de kunst verstond om vergiften te mengen en men noemde hem Datoe Paroelas (oelas is oeroes Mal). Men vreesde hem om die kunst ten zeerste. Na het overlijden van Toehan Naga Mariah, volgde Datoe Paroelas hem op. Eenigen tijd daarna stichtte hij dicht bij de plaats, waar de duizend vijanden gedood waren, de kampong Naga Sariboe, welke de hoofdplaats van Si V Koeta werd. Deze naam is gerechtvaardigd, omdat er in dien tijd vijf kampongs waren, die tot het gebied van Naga Mariah behoorden, n,l. Rakoet Besi, Dolok Pariboean, Sariboe Djandi, Mardingding en Naga Mariah. Van zijn eerste vrouw had Datoe Paroelas vier zonen, die niet als vorstenzonen beschouwd werden, daar hun vader tijdens hun geboorte nog geen vorst was. Zij werden de voorouders van de Toehan's van Rakoet Besi, Dolok Pariboean. Sariboe Djandi en Mardingding. Daarna kreeg hij nog twee  SIMELOENGOEN 83 zonen. De oudste hunner stichtte de kampong Djandi Malasang en verhuisde later naar Bage, waar hij een eigen tiga (markt) en een bale stichtte, m. a. w. zelfstandig was. De jongste volgde Datoe Paroelas op na diens dood. Pas bij de invoering van het Nederlandsch bestuur werd Bage onder Si V Koeta gebracht.  SIMELOENGOEN 87' in een aantal stammen (marga, van het Skr. varga), genealogische eenheden, welker leden van één stamvader afstammen en zich onderling verwant gevoelen, zoodat het huwelijk tusschen stamgenooten verboden is (exogamie). Iedere stam heeft zijn eigen naam. De man bepaalt de stamhoorigheid. Een marga is derhalve een vereeniging van personen, die in de mannelijke lijn hun oorsprong van den zelfden stamvader afleiden. Oorspronkelijk was de stam nomadisch, verkreeg langzamerhand gebied en oefende hierop, tengevolge van de ontginning van den bodem, eigendomsrechten uit. Toen kreeg elke stam zijn eigen woonstreek, bewoonde in den beginne een dorp (hoeta), waaruit zich om verschillende oorzaken ingezetenen afscheidden om nieuwe nederzettingen te stichten. Zulke dorpen, uit een moederdorp ontstaan (doesoen), vormden dan met het moederdorp een rechtsgemeenschap. District is een minder juiste naam, daar het geheel nog geen territoriale eenheid vormde, doch uitsluitend op stamverdeeling berustte (zie § 2b van dit hoofdstuk). In de Toba- en Karolanden zijn deze rechtsgemeenschappen, ook na de territoriale indeeling, zelfstandige eenheden gebleven. In Simeloengoen hebben zich daaruit de rijkjes gevormd, welke een radja als staatshoofd erkenden. 'Hieromtrent wordt in de volgende afdeeling van dit hoofdstuk nader gesproken. Deze genealogische indeeling — hoewel ook thans nog sterk op den voorgrond tredend — wijkt langzamerhand voor een territoriale. De eerste wijziging in die richting was het ontstaan van de oeroeng's (landschappen), oorspronkelijk niet anders dan de confederatie van een aantal hoeta's, die zich verbonden om in de veelvuldig plaats hebbende oorlogen sterk te zijn. Dit is een zelfde verschijnsel als in Padang Lawas werd geconstateerd, waar men losse federaties vormde bij algemeen gevaar. Dan worden verschillende regelingen vastgesteld, hetgeen op de „tiga", pasar, geschiedde. Hier was een bale opgericht, waarin de radja's en hoofden samenkwamen om te midden van het volk de landszaken te behartigen. De legende van Poerba wijst erop, dat de erkenning of  88 | SIMELOENGOEN het instellen van het rijkje Poerba, een der jongste door afscheiding van Silo ontstane oeroeng's in Simeloengoen, op de Tiga Roenggoe door een duren eed plaats had. De plaats, waar deze „tiga" is gelegen, is merkwaardig, n.1. juist op de grens tusschen twee landschappen (oeroeng's). Zoo had men vroeger ook de Tiga Radja, gelegen op de grens tusschen Pane en Raja (ongeveer bij K.M. 156 inden weg Pematang Siantar—Sariboe Dolok) en is thans nog een pasar van dien zelfden naam (Tiga Radja) op de grens van het Simeloengoensche landschap Simpangan Bolon en het Tapanoelische Adji Bata gelegen. De veronderstelling is niet gewaagd, wanneer we aannemen, dat op dergelijke pasars ook de landszaken betreffende de verhouding tusschen twee afzonderlijke, aan elkaar grenzende, oeroeng's werden behandeld en dat hier vroeger oorlog werd verklaard en vrede werd gesloten of een verbond werd aangegaan. De ligging en de grenzen der zooeven reeds genoemde oeroeng's wijzen op de juistheid van de meening van den Assistent-Resident t/b van den Directeur van Binnenlandsch-Bestuur E. E. W. G. Schröder, die de vorming dezer oeroengs in verband brengt met de geografische terreinsgesteldheid. Dit blijkt zeer duidelijk bij de landschappen Tanah Djawa, Siantar en Pane, welke ieder afzonderlijk het stroomgebied der rivieren Bah Bolon, Bah Binomon en Pamoedian en van de Bah Hapal in beslag nemen. De vroeger bestaande oeroeng Silo vormde voor een groot deel het stroomgebied van de van het centraal gebergte van Simeloengoen afvloeiende stroomen. Slechts de tegenwoordige oeroengs Poerba en Raja, eertijds, zooals we al zagen, deelen van Silo, vallen daarbuiten, doch waren toch ook uit dat stroomgebied gemakkelijk te bereiken. Het gemakkelijke verkeer tusschen de onderlinge deelen van die gebieden, hooger op omdat men geen bergruggen behoeft te traverseeren bij het verkeer met de lagergelegen plaatsen, benedenstrooms over de rivieren zelf, werd oorzaak, dat personen van de eenmaal bestaande hoeta's uitzwermden binnen zulk een geografisch begrensd geheel. Zoo verkreeg men territoriale gebieden, die door geografische factoren, tot rechtsgemeenschappen van stamverwante volksgroepen uitgroeiden.  SIMELOENGOEN 89' Deze beschouwing sluit zich geheel aan bij Wilken's theorie, dat het samenwonen van stamgenooten zich oplost in territoriale gebiedsvorming en de tegenwoordige administratieve indeeling gebaseerd is op vroegere stamindeeling (Verz. werken I pag. 227 en vlgg.). Ons bestuur heeft daarmede dan ook gewoonlijk zooveel mogelijk rekening gehouden bij de administratieve indeeling in deze landen. En week men hiervan af om bepaalde redenen, dan ontstond ontstemming bij de bevolking, zooals dat plaats had bij de vaststelling van de grens tusschen de afdeelingen Asahan en Simeloengoen. Daarbij werden de kleine landschapjes Aek Bontar en Silo Bosar, wegens hunne ligging aan deze zijde van de grensrivier Silo, voortaan tot Simeloengoen gerekend en bij het landschap Tanah Djawa ingedeeld. De hoofden dier landschapjes wenschten wel de bevelen van den Europeeschen bestuurder te Pematang Siantar op te volgen, doch weigerden den radja van Tanah Djawa als hun heer te erkennen. Pas langzamerhand hebben zij zich daarbij neergelegd, hoewel ook nu nog het gezag van den radja van Tanah Djawa in die streken gering is. In iedere oeroeng (landschap) — het volgt uit het voorgaande — kan men één marga aanwijzen, die als de oorspronkelijke, zooals men dikwijls zegt, heerschende of regeerende, moet worden beschouwd. Uit die marga komt de radja (tegenwoordig zelfbestuurder, doch nog altijd radja genoemd) voort. In de Tobalanden kan geen vestiging volledig genoemd worden, lezen we in Wilken, wanneer zich naast die regeerende marga (namora-mora) geen tweede hoofdmarga (bajo-bajo) heeft gevestigd, waaruit de mannen der eerste marga hunne vrouwen nemen. Een dergelijke splitsing kan men voor Simeloengoen niet (meer) maken. Toch wijzen enkele gebruiken erop, dat iets dergelijks vroeger bestaan moet hebben. Zoo huwt men nog steeds bij voorkeur een dochter van een oom van moederszijde (boroe ni toelang; Tob. nidatoelang). Wanneer de zoon een vrouw uit de marga, waartoe zijn moeder behoort, huwt, noemt men dit „mangoelaki boroe ni tondong". Ook de regeling der erfopvolgirfg in het radjaschap duidt op het bestaan van twee zulke, door banden van aanverwantschap,  92 ■ SIMELOENGOEN betreffende het ontstaan van de vorstengeslachten van Raja en Silo, hoe de submarga's Poerba Nabolak, Saragih Garinggang en andere ontstonden. Het is moeilijk te constateeren, of ook thans nog splitsing in submarga's plaats heeft. b. Inheemsen bestuur. De Simeloengoensche landschappen, door een radja (thans zelfbestuurder) bestuurd, zijn de eenige staten, welke zich in de Bataklanden gevormd hebben. Bij het begrip „staat" houde men in het oog, dat hier geen sprake is van een georganiseerde eenheid met een bestuur, dat volgens westersche begrippen de algemeene belangen binnen de eenheidssfeer behartigt, doch dat een Bataksche staat slechts een complex volksnederzettingen uitmaakte, dat een radja als heer erkende, welke radja zijn bestuur uitoefende ten bate van zich zelf en van zijn familieleden of zijn geslacht. Slechts de rechtspraak, die hij uitoefende in adatzaken, huwelijksaangelegenheden, en voorkomende geschillen, kan men als een uiting beschouwen van hetgeen in meer modernen zin onder een bestuursfunctie verstaan wordt. Het land, waarover de radja zijn gezag deed gelden, leverde hem voordeelen in zekere heffingen, die door de adat waren vastgelegd. Het volk bracht niet alleen heffingen op, doch leverde tevens in meer directen zin voordeelen aan den radja op in den vorm van slaven in bepaalde omstandigheden. Het staatsbegrip, waarbij we denken aan een georganiseerd geheel met een zeker doel bestuurd, past derhalve weinig voor de Bataksche rijkjes van voorheen. De radja had in menig opzicht een despotisch gezag. Gewoonlijk teekent men hem als de alleenheerscher in zijn gebied. Zelfs zegt een Bataksch spreekwoord: Radja do adat, d.w.z. de radja is de adat, iets waaraan men den zelfden zin zou kunnen toeschrijven als aan de woorden: „L'état c'est moi" van Lodewijk XIV. Toch stelle men zich hierbij niet voor, dat de radja het recht had, de adat willekeurig te wijzigen. De adat vormde zich zoo goed als het daarmede zoo innig saamgeweven  SIMELOENGOEN 93. „recht", als overal elders, door „de al maar stroomende samenleving, met andere verschijnselen in rustelooze wisselwerking van stuw en tegenstuw" (Adatrecht I p. 3). Wel is waar, kwamen zeer despotische handelingen voor, vooral in Raja onder den als roofridder zoo berucht geworden Toehan Rondahaim, die een zijner onderhoorigen — om een voorbeeld te noemen — zonder vorm van proces door zijn volgelingen in een diepe rivierkloof liet werpen, zoodat de ongelukkige op de rotsen te pletter viel! Wel liet zijn opvolger — blijkbaar om een afwisseling in den eentonigen gang van zaken te hebben — een zijner lieden eveneens zonder vorm van proces ter dood brengen door hem in een rotanstrik tusschen twee veerkrachtige takken, die men eerst naar elkaar toe had gebogen en daarna plotseling los liet, te doen wurgen, doch dergelijke handelingen mogen niet anders dan als excessen beschouwd worden. Dat ze door de bevolking geaccepteerd werden, bewijst evenwel zeer zeker, dat de macht der radja's die der absolute alleenheerschers naderde. Toch kunnen verschillende omstandigheden naar voren gebracht worden, die aantoonen, dat het despotisme der Bataksche vorstjes niet volkomen kon worden geacht. Vooreerst stond den radja een soort rijksraad ter zijde, aan welker inzichten hij in belangrijke aangelegenheden (oorlog en vrede, rechtspraak in zware misdrijfzaken) gebonden was. Zelfs wijzen ook voor Simeloengoen enkele bekende feiten uit de geschiedenis op een meer democratischen geest der instellingen. De vaststelling der onderlinge verhouding van Siantar en zijne onderdeelen, Bandar en Sidamanik, geschiedde pp de „pamatang" middels een eed door den vorst en de landsgrooten afgelegd. De onderwerping van Tanah Djawa werd eveneens door een duren eed, niet alleen door den radja, doch door hem en alle rijksgrooten, afgelegd in een openbare bijeenkomst op de „pamatang" bevestigd. Dez.g.n. Korte Verklaring, die thans voor de verschillende landschappen de verhouding tot het Nederlandsch-Indische Gouvernement vasdegt, werd niet door den radja alleen, doch door hem en de rijksgrooten geteekend.  94 SIMELOENGOEN Er valt dus hier en daar reeds wat van die alleenheerschappij af. Doch er is meer. De meeste der landschappen vormen geen groote eenheid, doch een conglomeratie van soms haast geheel zelfstandige onderdeden, zoodat de wel eens gemaakte vergelijking met het feodale stelsel uit de middeleeuwen niet verwerpelijk is. Een goed voorbeeld levert het landschap Siantar, waar de onderdeelen Bandar, Sidamanik en in mindere mate Sipoldas (vroeger ook Silampoejang) onder een soort vazallen van den radja staan, die slechts zekere adatverplichtingen tegenover hem hebben en eertijds in tijd van oorlog voor troepen moesten zorgen. En wil men zeggen, dat Siantar toch vroeger juist een enkel gebied zou geweest zijn — hetgeen nog te betwijfelen valt — dan verwijs ik naar Tanah Djawa met zijne vazallen, n.1. Dolok Pariboean en Djorlang Hataran en de zes radja s van Girsang en Simpangan Bolon, die ieder in hun gebiedjes een meer zelfstandige positie innemen, dan met een geheel despotisch gezag van den radja van Tanah Djawa in zijn rijk bestaanbaar zou zijn geweest. Zoo heeft Pane zijn vazallen (Dolok Batoe Nanggar is de voornaamste) en heeft Raja de Toehan Sorba Dolok en de Toehan Djandi Maoeli, laatste afstammeling van het oude vorstengeslacht van Silo, die als zoodanig kunnen worden beschouwd. Tenslotte zij gewezen op het feit, dat de hoogere hoofden, en in verschillende streken ook zelfs kamponghoofden, aanspraak maakten op een deel van de „present tanah" en de „hasil tanah", welke na de invoering van het gouvernementsbestuur betaald werden, de eerste bij de uitgifte in eens en de tweede als jaarlijksche cijns van landbouwconcessies, zoodat in den aanvang — het werd reeds gezegd (pag. 36) ■— allerlei omslachtige verdeelingsstaten werden opgemaakt om ieder zijn „recht" te doen toekomen. Doch dat recht werd erkend, ook door de „despoten". De uitgifte van gronden in concessie in Bandar geschiedde wel is waar met medeweten van den radja van Siantar, doch Toehan Bandar kreeg het leeuwenaandeel van de voordeelen. Hij inde vroeger alleen uitvoerrechten en heffingen op boschproducten (Soeke, vermaleischt pansonalas). Thans een enkel woord over de indeeling van het eigenlijke  SIMELOENGOEN 95 inheemsche bestuur. Zooals bij het medegedeelde omtrent de stamindeeling is gebleken, berust de bestuursindeeling op afstamming van het radjageslacht. Dit treedt zoo sterk op den voorgrond, dat de gebieden der tegenwoordige „perbapaans", een benaming, die eerst door den Nederlandschen invloed aan de „pertoehanan's"1) d.z. afstammelingen van den radja, die een zeker aantal kampongs onder zich hadden, werd gegeven, geen bepaalde grenzen hadden. Zij rekenden een aantal kampongs en gehuchten tot hun onderhoorigen. Er was nog geen territoriale indeeling. Hun titel was eertijds eigenlijk Si Opat Soekoe, doch deze hoort men thans zelden noemen. Onder den radja zelf ressorteeren eveneens een zeker aantal kampongs. Grensgeschillen tusschen perbapaan's onderling kwamen niet voor. Wel geschillen omtrent ladangs. Duidelijker bewijs van de nog op genealogischen grondslag gebaseerde indeeling is niet denkbaar. Ook het dooreen liggen van kampongs, zoodat tusschen de aan een zeker hoofd onderhoorige kampongs dikwijls een tot het ressort van een ander hoofd behoorende kampong ligt, is een bewijs voor de juistheid van deze opvatting. Wanneer de gebieden der perbapaan's dan ook districten worden genoemd, welk woord meer past voor een territoriaal onderdeel van het geheel, is dit omdat thans het Europeesch bestuur geen andere indeeling toelaat. De kampongs (hoeta) stonden onder door de perbapaan's, met inachtneming van het erfelijkheidsbeginsel, benoemde hoofden (pangoeloe). Volledigheidshalve zij nog medegedeeld, dat de ingangen der hoeta's, zooals ook thans nog wel voorkomt, werden bewaakt door twee of meer wakers (parari of paranggap), die, indien er een bale in de kampong was, hier verbleven en ook belast werden met de bewaking van gevangenen. Iedere radja, iedere perbapaan en zelfs iedere pangoeloe heeft enkele waardigheidsbekleeders, die hem ter zijde staan, n.1. de haradjaan's. Allen hebben hun anak boroe. ') De juiste schrijfwijze zou zijn parbapaan en partoehanan. doch die met e heeft thans vrijwel burgerrecht verkregen en wordt in officieele stukken gevolgd.  96 SIMELOENGOEN De anak boroe is de adatborg, die in bepaalde gevallen optreedt en die in het Bataksche leven een zeer belangwekkende positie bekleedt. Zoodra de Batak huwt, wordt hij anak boroe van den vader of de mannelijke verwanten, dus eigenlijk van de geheele marga zijner vrouw. De verhouding omgekeerd wordt met het woord „tondong" aangegeven. Bij alle belangrijke gebeurtenissen als overlijden, huwelijk, godsdienstige feesten of andere adatplechtigheden, vervult de anak boroe een rol. Uit hetgeen over het begrip anak boroe gepubliceerd werd, zou men opmaken, dat een ieder slechts één anak boroe heeft. Dit is — althans voor Simeloengoen, en ik heb reden te gelooven ook voor elders —- niet juist. Alle aanverwanten zijn anak boroe van den tondong. Zooals gezegd is, duiden beide woorden meer een betrekking i tusschen twee marga's aan. Als eerste en voornaamste van de gezamentlijke anak boroe treedt de anak boroe sikahanan op (kaha is oud), n.1. hij, die het eerst anak boroe van den persoon in kwestie (tondong) werd. In alle belangrijke familiezaken hebben de anak boroe een woord mede te spreken. Zoo zal bij het overlijden van een Batak van geboorte een vergadering plaats hebben van de anak boroe senina. De senina zijn de bloedverwanten (de marga dus, waartoe de tondong behoort). De anak boroe sikahanan treedt daarbij als voornaamste en leider der vergadering op. Is hij niet m staat zelf te verschijnen, dan doet hij zich vertegenwoordigen door een daarvoor in aanmerking komend persoon, b.v. zijn' broeder of anderen passenden i vervanger. Ook de senina hebben een senina sikahanan. Toen onlangs de radja van Poerba overleed, trad de radja van Raja, gehuwd met een zuster van den overledene als anak boroe sikahanan op. Hij riep de overige anak boroe tezamen en belegde onmiddellijk na het overlijden van den radja van Poerba een vergadering, waarbij ook de bloedverwanten of anak senina tegenwoordig waren. Hier was Toehan Hinalang (in Poerba) senina sikahanan. Op die vergadering werden de erfkwesties besproken en geregeld en zou in vroeger tijd ook de opvolging in 's lands bestuur zijn vastgesteld. In het onderhavige geval zou de nog minderjarige zoon van de hoofdvrouw (poeang  SIMELOENGOEN 97, bolon) van den overledene tot radja zijn uitgeroepen, doch tevens een voogd of waarnemende radja zijn aangesteld, waarbij de toekomstige radja op den schoot van dezen zou zitten (pangkoe) als symbool van beider eigenlijke positie. De wnd. radja „draagt" in den toekomstigen opvolger de vorstelijke waardigheid. De anak boroe heeft als adatborg de volle verantwoordelijkheid van de handelingen van zijn tondong. Indien deze dé adat niet nakomt, wordt de anak boroe ter verantwoording geroepen. Indien hij zijn schulden niet betaalt, zijn de anak boroe aansprakelijk. Wordt iemand bv. veroordeeld om een zeker bedrag aan een ander te betalen, zonder dat hij daartoe in staat is, dan roept de anak boroe sikahanan de overige anak boroe's tezamen en geeft hij ieders aandeel in de betaling van die schuld aan. Ook bij huizenbouw treedt de anak boroe met zekere verplichtingen op. Als een bijzonderheid zij vermeld, dat in de woning van den radja van Poerba een der stijlen „tijang Raja" wordt genoemd, omdat de radja van Raja in zijn functie van anak boroe dien stijl heeft moeten leveren en ook voor het verdere onderhoud moet zorgen. Zoodra die stijl vermolmd is, behoort Raja een nieuwen stijl te leveren. De eenige voordeelen, die tegenover de zeker niet geringe verplichtingen van den anak boroe staan, zijn, dat hij bij feesten en bepaalde plechtigheden, een kain of een deel van het geslachte, dan wel beide krijgt. De radja van Raja heeft van den te Poerba geslachten karbouw recht op een achterbout (hoeang-koeang). Bij huwelijk van den tondong krijgt de anak boroe eveneens een kain. Daartegenover moet de anak boroe echter bij huwelijk en bij feesten weer een zekere kleine som gelds (toepang) geven. Ook andere feestgenooten brengen zulk een gift, doch voor den anak boroe is het verplicht en is de som tot een bepaalde hoegrootheid vastgesteld. De anak boroe van een anak boroe wordt „anak boroe mintori" geheeten. Deze vervult pas eenige functie op verzoek van den anak boroe zeiven. Waarom de anak boroe en niet de bloedverwanten al dergelijke verplichtingen hebben, weet men niet te verklaren. De meening, die ik eens hoorde, dat de bloedverwanten uiteen  SIMELOENGOEN 105 C. Perbapaan's: 1. T. Hinal ana. 2. T. Sipinggan. 3. T. Hoeta Radja. 4. T. Sariboe Djandi. 5. T. Siboro. Dolok Silo. A. Radja, Ragaim Toehan Si Toenggoeng m. Poerba Tambak Lombang. B. Haradjaan's ter pamatang. 1. Toehan Nabolon. 2. Gamot Dolok. 3. Anak Boroe Dolok. Vroeger kende men nog den: Bintara Dolok. Toehan Kaha Kaha. Anak Boroe Lopo. Goeroe Dolok. Partoembak. C. Perbapaan's: 1. T. Bandar Hanopan. 2. T. Sinasih. 3. T. Nagori Dolok. 4. T. Sibakoedoe. 5. T. Maroeboen Lokoeng. 6. T. Dolok Mariring. 7. T. Oeroeng Silo. Si V Koeta. A. Radja, Pamorahidoep Toehan Nagasariboe m. Poerba Girsang. B. Haradjaan;s ter pamatang: 1. Nagodang. 2. T. Lobe. 3. Anak Boroe Hoeta. Deze drie zijn belast met de uitvoering der bevelen van den radja.  106 SIMELOENGOEN Bovendien had men voorheen den: Roemah Siandjoeng (godsdienstzaken). Roemah Djodjong (idem). Roemah Parik (toezicht kampongs). Goeroe Sahoeta (ziekten, wichelaar). Roemah Gorga (regelde feesten). Toemboek Borno (regelde ladangbouw). Pahara (bode). C. Perbapaan's: 1. T. Sitoeritoeri, eertijds tweede radja van Si V Koeta. sinds 1921 na den dood van den tilnlaris Pangasami slechts perbapaan. 2. T. Rakoet Besi. 3. T. Sariboe Djandi. 4. T. Dolok Pariboean. 5. T. Mardingding. 6. T. Pariboean. Uit deze opsomming moge blijken, welk een nuttelooze hoeveelheid waardigheidsbekleeders het Bataksch bestuur kent. De geheele bevolking b.v. van Si V Koeta bedraagt nog geen 6000 zielen. Wanneer men dan bedenkt, dat iederen perbapaan een staf van dignitarissen ter zijde staat, terwijl alle kampongs nog hunne hoofden en aan hen toegevoegde „gamot s" hebben, dan kan men zich een voorstelling van deze „organisatie" maken. Hadden de radja's en perbapaan's eertijds zekere adatinkomsten, tegenwoordig zijn de voornaamste ~ nog veel te veel — hoofden bezoldigd, en wordt daarvoor jaarlijks een post (voor 1921 rond f 80.000) op de landschapsbegrooting gebracht. De vroegere inkomsten van den radja en de nootden bestonden behalve uit het recht om heerendienstplichtigen voor den bouw hunner woning en de bewerking van hunne gronden te doen uitkomen, uit: a. boeten, welke door hen werden opgelegd; b. slaven, die den vorst toevielen wegens rechtspraak of adat;  SIMELOENGOEN 111 2. Djabolon ajopan, dat zijn de vrouwen en kinderen, wier lot zich niemand aantrekt en die door den radja aan zich werden getrokken (ajopan), b.v. familieleden van landverraders (partahitahi) of van ter dood veroordeelden, die de door hen verschuldigde „singkam namigar" of „sira oente" niet voldeden. Deze som bedroeg gewoonlijk $ 24.—, soms $ 48,— wanneer het „paroema dongok-dongok" betrof. Betaling hiervan werd na de voltrekking der doodstraf geeischt van de nagelaten betrekkingen, die door de voldoening van dat bedrag bewezen, dat zij het vonnis rechtvaardig oordeelden en dat ze geen rancune koesterden tegen den radja of de rechters, die het vonnis velden. 3. Djabolon dapot di parlitoenan, n.1. onderhoorigen van den radja, die wilden wegloopen, doch tijdig opgevat werden. 4. Anak babi (biggen), n.1. buiten huwelijk geboren kinderen. 5. Kinderen van een slaven echtpaar. Kinderen uit het huwelijk van een vrijen man en eene slavin waren slaven, tenzij de vader den losprijs voor de moeder betaalde, in welk geval zij vrij waren. Kinderen van een slaaf bij een vrije vrouw waren vrij (kwam echter zelden voor). Zooals Wilken betoogt, is de regeling van den stand der kinderen uit huwelijken van vrijen en slaven een der bewijzen, dat vroeger bij de Bataks het matriarchaat moet hebben bestaan. Waar toch overal de afstamming bepaald wordt langs de mannelijke lijn, zien we hier in eens, dat het kind den stand der moeder volgt (Verz. werken I p. 251). De toestand, waarin de slaven verkeerden, hing natuurlijk voor een groot deel af van het karakter van den meester en de houding, die deze tegenover hen aannam. Eenige rechtszekerheid, ook ten aanzien van hun leven, bestond niet. Dat zij naar willekeur gedood konden worden en dikwijls het meest ellendige bestaan hadden, blijkt wel uit de vele staaltjes, die ooggetuigen nog van plaats gehad hebbende voorvallen kunnen mededeelen. Een vroegere vorst van Siantar liet — alleen om afwisseling te hebben — eens een slaaf in een arenboom klimmen en daarna den boom aan den onderkant in brand steken; een andere slaaf werd gelast in  112 SIMELOENGOEN een landojangboom te klimmen waarop de wreede vorst de bast van den stam liet wegnemen en het slachtoffer beval naar beneden te komen (hetgeen langs den gladden stam onmogelijk was) daar anders de boom zou worden omgehakt. Bij zijn pogingen om 't leven te redden, viel hij te pletter. De bekende Toehan Rondahaim van Raja liet een djabolon, die verdacht werd het met een der vrouwen van den radja te hebben aangelegd, te Hoeta Rih op een balk zitten en door een twintigtal andere slaven met geweren de beenen stuk schieten, waarna hij onthalsd werd. De straffen, die op de slaven werden toegepast, waren eveneens niet van de zachtste. Vooral de djabolon pangirikirik of paihoetihoet, n.1. de jongens van 10 tot 12, 13 jaar, belast met het volgen der vorstelijke vrouwen als spionnen, hadden het soms zwaar te verantwoorden, daar de radja hier door wantrouwen en ijverzucht al spoedig tot excessen overging. Dan werd, bij wijze van pijnbank zoo'n kind wel gedwongen om bezwarende verklaringen af te leggen tegen een der onderhoorigen, dien de radja verdacht Daartoe werd het „isiringi" toegepast, waarbij de onderarmen stevig langs de geheele lengte tegen elkaar werden gebonden en dan het slachtoffer werd opgehangen aan het touw, waarmede de armen omwonden waren. Zoo liet men hem dan soms eenige uren hangen, waarbij nu en dan rotanslagen werden toegediend (in gevallen, als zooeven bedoeld). De boom, te Pematang Raja, waar die straffen werden toegepast noemde men Hajoe Panggantoengan of Si Pohok. Andere straffen waren het „ilasinai", n.1. het insmeeren van de oogen, soms ook neusgaten en mond, met fijngestampte spaansche peper (lasina), gemengd met wat water. Dei ooogen konden hier blijkbaar tegen, daar na eenige uren, nadat men ze flink met water had gewasschen, de pijn ophield en geen andere gevolgen werden ondervonden; er leven nog verschillende personen, die deze straf in hun jongensjaren hebben ondergaan. Dan het „ilatongi" of het slaan met een soort brandnetel (latong) over het geheele lichaam en daarna bevochtigen der pijnlijke plekken om het brandende gevoel te verhoogen. Ook het blok deed als strafmiddel dienst, door hier een strafwaardige met één been zekeren tijd in te sluiten en in de bale onder  SIMELOENGOEN 113 bewaking der paranggap of parari (kampongwakers) te stellen. Dit noemde men „ibajangan". Over het „ibajangan sibaganding" zie men afd. j. van deze paragraaf. Het „ihoedahoeroeskon", de straf op het magere paard, zooals men dat woord zou kunnen vertalen, bestond uit het plaatsen van den schuldige of verdachte schrijlings op een scherpgemaakte niboenglat, die op twee schragen was opgesteld, waarbij men zware steenen aan de voeten bond om het effect te verhoogen. Een minder zware straf, die slechts diende om den delinquent beschaamd te maken, was het „isangkoet", waarbij men met de polsen over elkaar aan een paal of een stijl van de woning werd vastgebonden en zoo eenigen tijd ten aanschouwe van het publiek gevangen werd gehouden. d. Volkskarakter. De Simeloengoen- of Timoer-Batak maakt lichamelijk en geestelijk een slechten indruk. Jarenlange verdrukking, slavernij, onderlinge oorlogen, die alle bezits- en rechtszekerheid wegnamen, dobbelarij en opiumgebruik waren de groote vijanden van een behoorlijke volksontwikkeling. Ziekten hebben haar sloopenden invloed zoowel op de menschenlevens als op energie en werkkracht doen gelden. Kannibalisme werd nog enkele jaren geleden aangetroffen. Wel is waar waren de Bataks geen kannibalen uit begeerte om menschenvleesch te nuttigen en werden slechts ter dood veroordeelden x) of in den oorlog gevangen genomen vijanden opgegeten, doch het bestaan van dit gebruik, vooral in het Simeloengoensche, bewijst wel op welken lagen trap van ontwikkeling het volk kort geleden stond en — al komt het menscheneten thans niet meer voor — nog staat. Op de karaktereigenschappen van den Simeloengoen Batak hebben in verschillende deelen van zijn land verschillende factoren ingewerkt, zoodat de volksaard in die deelen onderling niet gelijk is. In de streken, waar Tobasche invloed het De Encyclopaedie van Ned. Indië is ten deze onvolledig (zie aldaar onder Kannibalisme). 8  114 SIMELOENGOEN krachtigst is geweest,, dus in oostelijk Simeloengoen, treden de meer energieke, doch ook twistzieke eigenschappen van den Tobanees op den voorgrond. In het westelijk gedeelte zijn Karosche invloeden op adat en volkskarakter niet te loochenen, terwijl in het noordelijk aan de laaglanden van Deli en Serdang grenzende land, de Maleisch-Mohammedaansche invloed zich sterk heeft doen gelden. Door haar achterlijkheid is the struggle for life voor het inheemsche ras dezer streken, zoowel individueel als voor het geheele Timoer-Bataksche volk, een weinig bemoedigende. Eenerzijds dringt de zich ontwikkelende landbouwnijverheid met haar vraag naar Javaansche werkkrachten de eigenlijke landsbevolking steeds verder in het cultuurgebied terug. Anderzijds vestigt de Tobaneesche immigrant met zijn meer energieke eigenschappen, zijn brutaliteit en egoisme, zich meer en meer in het land van den Timoer-Batak en overvleugelt hem overal. De meeste lands- en landschapsbetrekkingen zijn door Toba-Bataks, Mandailingers, Javanen, kortom vreemdelingen, ingenomen; de zich uitbreidende sawahcultuur heeft een stroom van vreemdelingen — eveneens Tobaneezen, Mandailingers en Javanen — getrokken, zoodat zelfs het oude recht op den grond van de oorspronkelijke bevolking moet wijken voor het erfelijke bebouwingsrecht der immigranten. Overal toch, waar sawahcultuur is, ook door de inheemsche bevolking gedreven, ondergaat het bezitsrecht op den grond een wijziging in de richting van erfelijk individueel bezit. De moeiten en kosten aan den aanleg van sawah's verbonden, geven den ontginner een meer durend recht, doch ook de landbouw zelve geschiedt anders, de landbouwer blijft het eenmaal ontgonnen stuk bebouwen, anders dan bij den ladangbouw, waar men drie of vier jaren hoogstens op hetzelfde stuk blijft werken. Zoo worden de immigranten de meer gezeten bevolking en blijft de Timoer-Batak, van wie slechts een heel enkele den sawahbouw overneemt of navolgt, het meer nomadische leven aan den roofbouw eigen, volgen. Een der waarheid getrouwe karakterbeschrijving van een Oostersch ras is voor iederen westerschen beschouwer een der meest moeilijke aangelegenheden. Het groote verschil in ontwikkeling en wezen der beide beschavingen, waartoe  SIMELOENGOEN 115 waarnemer en waargenomene behooren, leiden tot allerlei verkeerde gevolgtrekkingen. Zoo ontstonden de luie Javaan, de recalcitrante Palembanger, de indolente Inlander. En wanneer de onjuistheid daarvan werd ingezien, volgde zoo dikwijls overdrijving naar den anderen kant. Aldus werd leven ingeblazen aan den KaroBatak in Augusta de Witsche kleuren en werd het volk der Javanen door sommigen het meest zachte volk der aarde genoemd. Zoo zou — wanneer we onze eigen pijnbanken van een paar eeuwen geleden vergaten — de Batak om de verhalen van wreede straffen en om hun kort geleden nog bestaan hebbend kannibalisme, als een echte wreedaard geschilderd kunnen worden. Als steeds ter wereld, moet ook hier de waarheid in het midden gezocht worden. De Simeloengoen-Batak is geen wreede kannibaal, geen domme indolente vuilpoes, die de oppervlakkige beschouwer in hem ziet, doch is door een reeks van nadeelige invloeden, in ontwikkeling ten achter bij de volkeren, met welke hij in aanraking komt. Dat zijn hersencapaciteit niet te wenschen overlaat, bewijst het feit, dat onder hen, zoo goed als onder de Karoneezen, uitstekende schakers voorkomen. Als overal, waar ik in mijn diensttijd mijn taak vervulde, ondervond ik ook hier, dat de bestuursambtenaar zich onder de bevolking volkomen rustig kan ophouden. Dat diefstal dan geen dreigende vijand is, geloof ik niet alleen te moeten danken aan diens positie, waardoor diefstal van zijn goed als meer brutaal dan andere ontvreemding zal worden beschouwd, doch ook aan het feit, dat diefstal niet tot de volksondeugden behoort. Verreweg de meeste zaken — vooral vroeger, want met de beschaving doen ook haar minder gewenschte aanhangselen hun intrede — betreffen mishandeling of doodslag en aanslagen op de eerbaarheid der vrouw. Alleen wanneer door het dobbelen en het houden van hanengevechten alle bezittingen waren verloren, dan kwamen wel misdaden ten aanzien van het bezit van anderen tot uiting. De Simeloengoen-Batak vermengt zich zeer weinig met de vreemdelingen, die op vreedzame wijze zijn land op de  116 SIMELOENGOEN zooeven bedoelde wijze ~ wij kunnen wel zeggen — vermeesterden. Door zijn — der Oostersche volkeren over het algemeen eigen — gemis aan kracht om op den voorgrond te treden, zal de botsing met zooveel sterker toegeruste rassen, zoowel dichtbijstaande als die van gansch andere levensbeschouwing en in zooveel verder ontwikkelingsstadium verkeerende, ten slotte tot den ondergang van de volksgemeenschap, van den Timoerschen stam als zoodanig, moeten leiden. Of dit proces lang of kort zal duren, is thans niet uit te maken, en zal bovendien van allerlei moeilijk te waardeeren factoren afhangen. e. Gezondheidstoestand. Voordat er van een geneeskundigen dienst in Simeloengoen gesproken kon worden, was de gezondheidstoestand der bevolking in vergelijk met de naburige landen zeer slecht. Schurft (rasa of roetoe) kwam zeer veel voor. Bijna ieder leed hieraan, zoowel van de inheemsche bevolking als van de Tobaneesche immigranten (vooral de kinderen dezer laatsten). Door den arbeid op het land liepen velen beenzweren (boehak) op, die bij verwaarloozing tot zeer ernstige ontsteking aanleiding gaven. Veelal is de hevige vorm dezer ziekte volgens den landschapsgeneesheer Mohamad Hamzah gevolg van framboesia (derde stadium). Framboesia (poeroe) werd vooral in Tanah Djawa, Siantar, Pane en de noordeÜjke, aan Serdang grenzende gedeelten van Raja en Dolok Silo aangetroffen. De zeer gunstige resultaten der bestrijding middels salversaan zijn mede oorzaak van het wassende vertrouwen der bevolking in de Europeesche geneesmethoden. De malaria, milas borgoan, dan wel aroen of sampoe (Tob.), wanneer ze chronisch bij kleine kinderen voorkomt, of sahit basal in een ver gevorderd stadium, wanneer de patiënt zeer bleek is of ze met lichte waterzucht gepaard gaat, heeft groote verwoestingen onder de bevolking aangericht. De meest bekende overbrengers in deze streken zijn de m. leucospheria en de m. sinensis (anophelinensoorten). Na de doelbewuste bestrijding naar aanleiding van het in 1915 gehouden onderzoek van Prof. Dr. W. Schüffner (zie  SIMELOENGOEN 117 hoofdstuk X) kan geconstateerd worden, dat thans de ziekte in de meeste streken slechts sporadisch voorkomt. Op sommige plaatsen als Perdagangan, Bandar Tinggi, Tanah Djawa en Djorlang Hataran komt ze in meerdere mate voor. Nu en dan treedt de ziekte bij kleine epidemieën op. De lastige wormziekte (oelok ni boltok; Tob. hoera), komt thans in drie vormen (lintworm, spoelworm en mijnworm) voor. De mijnworm werd voornamelijk overgebracht van de ondernemingen. Wanneer de patiënt hieraan ernstig lijdt en een lichte zwelling der beenen krijgt, noemt de bevolking de ziekte basal. Dysenterie (boewang daroh) komt sporadisch voor en wordt veroorzaakt door amoeben. De Tobaneesche immigranten noemen de ziekte baroh boeni (verborgen zweren). Ook tuberculose (hona rasoen) werd hier en daar geconstateerd. De bevolking schrijft, als overal in Ned.-Indië, de ziekte aan vergiftiging toe (vandaar de naam hona rasoen = kena ratjoen. Mal.). Dan noemen we als een der vrij veel voorkomende ziekten oogziekte, trachoom (sahifcmata), vooral in Parapat en omgeving. Ze is vrij besmettelijk, hetgeen blijkt uit het feit, dat tijdelijk te Parapat gestationeerde politiedienaren veelal met oogziekten ter ugke eren. Ten slotte moet lepra (gadam) vermeld worden. Betreffende deze ziekte en de bestrijding daarvan wordt meer in het hoofdstuk over den Geneeskundigen Dienst vermeld. Andere in Simeloengoen bekende ziekten zijn: mazelen (sanggoel na oeli), I spit (birasoek), waterpokken (sanggoel bodi rheumatiek (aloem aloem), bodi), wonden (loeha), lendenrheumathiek(sambolit), kropgezwel (baroet), miltvergrooting (haloton), blaassteen (batoe harang), leververgrooting (panahit oorettering (toekkik), moela djadi), gevoelsstoornissen in de on- longontsteking (bajoh bagas), derbeenen (ojang), asthma (hosong), buikpijn, tragestoelgang(sahit vallende ziekte (oebagon), lahi), en krankzinnigheid (podo), zweren (biring). Bovendien kwamen — men kan zeggen jaarlijks — cholera-  118 SIMELOENGOEN (sampar, eigenlijk de algemeene naam voor besmettelijke ziekten of pokken (sanggoel bolon) — epidemieën voor, die heele verwoestingen onder de bevolking aanrichtten. Door inenting is daar een einde aan gemaakt. Blijkens de laatste volksstelling in November 1920 komen onder de Inlandsche bevolking (rond 164000 zielen, van welke rond 40000 contractanten, welke dus niet tot de landsbevolking behooren) 130 blinden en 200 doofstommen voor.1) De instelling van den landschapsgeneeskundigen dienst heeft reeds belangrijke resultaten gehad en zal meer blijken der bevolking ten goede te komen, vooral wanneer — zooals thans het geval is — zij daaraan haar volle vertrouwen schenkt. In den beginne vertoonden zich alleen gezonden bij de polyklinieken; langzamerhand echter traden de zieken te voorschijn en thans komt men met de kleinste ziekteverschijnselen hulp van den geneesheer vragen. Ook de kampongreiniging, waarop de geneeskundige dienst toezicht houdt, werkt zeer gunstig ten aanzien van den algemeenen gezondheidstoestand. f Kampongs. In Simeloengoen, met een inheemsche bevolking van circa 70.000 zielen, zijn niet minder dan 1300 kampongs (hoeta) en gehuchten. De eigen bevolking vertoeft overdag veelal in de ladanghuisjes buiten de eigenlijke kampongs. Bovendien ziet men dikwijis, dat kampongs, waar men om de een of andere reden niet wenscht te blijven, verlaten worden en men elders een vestiging maakt, in den aanvang bestaande uit hutten van zeer tijdelijk materiaal, langzamerhand uit huizen van wat beter construktie. Het euvel van het verspreid wonen van den Simeloengan Batak zal evenwel wegens de wijze van ladangbouw, die een echte roofbouw is, niet spoedig veranderen. In die streken, waar sawah's aangelegd worden, of deze reeds van jaren her zijn, woont de bevolking — meer aan een vaste woonplaats gehecht — in grootere kampongs bijeen. *) In de Karolanden met 73856 zielen telde men 252 blinden en 155 doofstommen.  Potykliniek in de open lucht.   121/ SIMELOENGOEN. De begrippen omtrent adatrechten op het hoofdschap werken tot het ontstaan van nieuwe gehuchten mede, daar bij het overlijden van een hoofd zich niet zelden meerdere staken . tot „den troon" geroepen voelen. Zij, die dan niet in de functie van hoofd treden, vormen daarna niet zelden een nieuwe nederzetting in de hoop op die wijze een eigen gebied te verwerven en ten slotte toch hoofd te worden. De grootere hoeta's, hoofdplaatsen van landschappen of districten, worden met den naam pamatang (pematang)') aangeduid. De pematang ligt doorgaans op hoog terrein door rivieren of bergen omringd, geschikt om verdedigd te worden. Want iedere hoeta is eigenlijk een Bataksche versterking, om welke wallen met bamboebeplanting den indringer het binnenkomen bemoeilijken. De bamboeomheining (partogoeh; togoeh = sterk) der oudere hoeta's. die nog hun voormalig aspect hebben behouden, zijn gevormd door schuin staande, 21/2 M. lange staken in een kring om het dorp geplaatst. Aan de binnenzijde is levende bamboe geplant, terwijl aan de buitenzijde een gracht of breede greppel is gegraven, wanneer geen natuurlijke bescherming van een diep ravijn, een heuvelreeks of dergelijke aanwezig is. Slechts aan twee zijden kan men de hoeta binnenkomen door smalle bamboedeuren (horbangan), die aan den top om stukken hout draaien. Het spreekt wel haast van zelf, dat in de streken, waar ondernemingen zijn ontstaan en de beschaving meer is doorgedrongen, deze aan de vroegere oorlogen herinnerende ompalingen verdwijnen. Het verschil in bouwtrant van de kampongs aan het Tobameer en aan de Noord- of Oostzijde van het daaromheen liggende randgebergte is opmerkelijk. De kampongs aan het Tobameer liggen in de vlakten, geheel omringd door sawah's en bouwlanden, die tegen de berghellingen aanleunen. De hoeta's in het gebergte liggen zooveel mogelijk op de hooge oeverstreek eener rivier op een plaats, welke reeds door de natuurlijke gesteldheid der omgeving zeer verdedigbaar is of gemakkelijk versterkt kan worden. l) Gewoonlijk, ook in officieele bescheiden, wordt dit woord met een e, dus als pematang, geschreven, waarom we deze eigenlijk onjuiste schrijfwijze verder in dit werkje volgen.  122 , SIMELOENGOEN De woningen zijn doorgaans stevig gebouwd, (aan de zijde van het Tobameer naar den Tobaneeschen bouwtrant) op hooge palen, overdag geheel gesloten, van binnen donker en vuil, ruimte biedend voor een aantal gezinnen. Een opening in den planken voorwand dient tot deur (pintoean). De huizen zijn van duurzaam hout opgetrokken en met idjoek (ariboet) gedekt. In de oudere kampongs vindt men aan de oostzijde de woning van den radja, den toehan of het hoofd, en de bale, waar overdag de mannen verblijf houden, waar vroeger gevangenen aangehouden werden onder bewaking van de kampongbewakers (paranggap of parari). De huizen worden in den regel gebouwd, door eenige lieden in vereeniging, van wie dan de voornaamste later als Toehan roemah (zie pag. 100) optreedt en de djaboe bona (eerste vak rechts) bewoont. Op de plaats, waar dat gedeelte komt, wordt bij den bouw der woning de eerste paal in den grond gezet. Over de inrichting der woning zie men de afdeeling Inheemsen Bestuur van dit hoofdstuk. Vele hoeta's in Tanah Djawa, Siantar en Pane zijn vervallen en hebben hun vroeger aspect verloren. De ondernemingen in hun landhonger verdringen de oorspronkelijke bewoners, die de bosschen, waarin ze vroeger ladangs aanlegden en boschproducten zochten, meer en meer zien verdwijnen en daarom op een andere levenswijze dan vroeger zijn aangewezen. In de streken met een overheerschende Karo-bevolking hebben de kampongs het pittoreske aanzien der Karo-kampongs met hun groote en sterke woningen, versierd met torentjes, beelden en schilderingen. Een enkel woord zij hier nog gezegd over de nederzettingen der Tobaneesche immigranten in dé irrigatiegebieden. De huizen in deze nederzettingen zijn gebouwd aan een breeden middenweg. Eerst zijn de woningen niet anders dan zeer primitieve hutten, waarin de nieuw aangekomen immigrant nauwelijks behoorlijk onderdak vindt. Langzamerhand worden verbeteringen aangebracht en is een immigrant eenmaal een jaar of vijf, zes gevestigd, dan woont hij gewoonlijk in een goed getimmerde, met zink, soms met pannen, gedekte woning  SIMELOENGOEN 123 met bergplaats voor padi en kraal voor kleinvee daarbij. In de sawah-velden ziet men deze van welvaart getuigende nederzettingen overal verspreid, terwijl ze met de jaren een beter aanzien verkrijgen. Thans wordt in de nieuwe bevloeiingsgebieden getracht zooveel mogelijk orde en regelmaat in de plaatsing der woningen te brengen, opdat het gevaar voor algeheele afbranding bij ontstaan van brand tot een minimum beperkt wordt en de kampong een net uiterlijk verkrijgt (zie hoofdstuk Irrigatie). Overal, waar varkens gehouden worden, is de grond in de kampongs rein en schoon) daar deze dieren de natuurlijke reinigers der menschelijke woonsteden genoemd kunnen worden. Bovendien hebben ze een desinfecteerenden invloed, aangezien, zooals Prof. Schüffner dat zegt, wat besmet het varken ingaat, er ontsmet weer uitkomt! (zie onder „veeteelt", der volgende afdeeling). g. Middelen van bestaan. Het voornaamste middel van bestaan van den SimeloengoenBatak is de landbouw. Daarna volgt het inzamelen van boschproducten en ten slotte wat veeteelt en eenvoudige nijverheid. Landbouw. De landbouw levert de bevolking voldoende voedingsmiddelen en tevens een klein surplus, dat verhandeld wordt op de pasar s. De inheemsche bevolking legt slechts sawah s aan in de valleien aan de zijde van het Tobameer bij Parapat, in Girsang en Simpangan Bolon, bij Tiga Ras, Haranggaol en op andere daartoe geschikte plaatsen tusschen de bergsteilten. De hoop, dat de bevolking ook na de invoering van de irrigatie bij Siantar, in Pane en in Tanah Djawa de sawahcultuur zou overnemen, is slechts gedeeltelijk vervuld. Hier en daar, b.v. in Dolok Pariboean, Djorlang Hataran en in het Bah Toenggoerangebied, treft men ook thans enkele, door de inheemsche bevolking aangelegde en bewerkte sawah's aan. Overigens wordt deze cultuurwijze in Simeloengoen's hellingland slechts door Tobaneesche immigranten en Javanen (thans nog voornamelijk in Bandar) uitgeoefend.  124 SIMELOENGOEN In de kustlanden aan het Tobameer wordt de sawahbouw reeds van oudshér beoefend. Er bestond een zekere organisatie om leidingen gezamentlijk aan te leggen, zooals Kroesen in zijn meergenoemd reisrapport (Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. deel XXXIX pag. 258 en vlgg.) mededeelt. Aan den leidingaanleg werkte de gansche mannelijke bevolking van een hoeta onder aanvoering van het hoofd, doch ook verstonden zich soms twee of meer hoeta's tezamen om een bepaald gebied te irrigeeren met gezamentlijke krachten. Men maakte eerst allen tezamen het geheele terrein schoon en legde de dijkjes aan om vierhoekige stukken van 12 bij 4 M., waarna de bewerking van ieder vak aan de gezinnen werd toevertrouwd. Die door de bevolking zelve gemaakte leidingen blijven het eigendom van de hoeta, en worden in gemeen overleg onderhouden. Het betrokken hoofd, dat niet aan den arbeid tot onderhoud mededoet, geeft een feest, waarbij een varken wordt geslacht en waarna het hoofd een paar sawah's erlangt, door zijne onderhoorigen te bewerken. Wordt bij de sawahcultuur ieder jaar hetzelfde stuk grond door eenzelfden landbouwer bewerkt, de ladangbouw is een ware roofbouw. Men blijft in den regel niet langer dan drie, hoogstens vier jaren op het zelfde stuk grond werken, dat door het kamponghoofd aan den landbouwer wordt toegewezen. Het liefst ontgint men boschgrond, daar deze het vruchtbaarst is en wel zwaar werk aan het schoonmaken van het terrein geeft, doch in het eerste jaar geen en later slechts geringe grondbewerking eischt. Met een soort bijl (balioeng), en een kapmes (parang) worden de niet door verbranding verteerde boomen en takken weggehakt. Daarna wordt met een wiedmes (tadjak) het onkruid bij den wortel afgesneden en zaait men. Zoodra het gewas is opgekomen, wordt met een gebogen mes (kiskis) gewied. Voor den aanvang van het zaaien in de volgende jaren wordt de grond oppervlakkig omgewerkt met een bamboe, waaraan twee scherpe punten (gogo). Daarmede wordt dan tevens het onkruid losgewerkt. Ten gevolge van het branden van het bosch telken jare weer, wanneer ladangs worden aangelegd, is een groot deel van het eertijds boschrijke Simeloengoen ontwoud. Thans  SIMELOENGOEN 125 worden hiertegen door den dienst van het boschwezen maatregelen genomen. De grondbewerking voor ladangs in alang-alangvelden (alang-alang = rih) geschiedt met eenvoudige landbouwgereedschappen. De hoedali is een kleine patjol, waarmede men den grond omwerkt. Met aangepunte niboenglatten (pakoeh) wordt dan een nadere bewerking toegepast, „iansoewani" genoemd. Daarna pas heeft het „ipokpoki" plaats, n.1. het platslaan van den grond met stukken rondhout of niboeng. Het' zaaien geschiedt in plantgaten, door een man of vrouw met twee niboengstokken (parlobong) gemaakt. Een ander volgt en werpt drie a vier zaadjes in ieder gat. Deze werkzaamheid heet „mangonah". De grootte van den oogst hangt, zooals van zelf spreekt, van de hoedanigheid van den grond en van het weer af. De beste gronden zijn in Tanah Djawa, Siantar en Pane gelegen, daarop volgt Raja, terwijl in Poerba, Dolok Silo en Si V Koeta de minst vruchtbare gronden worden aangetroffen. In overigens normale omstandigheden brengen de beste gronden 75 maal de hoeveelheid zaaisel op, en de minste 30 maal. Een H.A. goede ladanggrond brengt ongeveer 25 pikoel padi op. Behalve rijst worden tweede-gewassen, vooral djagoeng en oebie-soorten verbouwd. In Tanah Djawa had men vroeger een bloeiende katoencultuur, doch de import van Europeesche lijnwaden is oorzaak, dat men niet meer zelf spint en de cultuur achteruit gegaan is. Toen in de jaren vóór 1910 hooge prijzen voor „getah" van de ficus elastica werden gemaakt, legde de bevolking van Bandar, Tanah Djawa en Beneden Raja zich toe op den aanleg van tuinen van deze boomsoort (ramboeng). Hoezeer echter getracht werd van bestuurszijde voorlichting te geven — er werd o.a. een Bataksche ramboengplanter uit Bandar naar Java gezonden om met de noodige introductiebrieven leering op te doen — men begreep niet, dat gestadige arbeid noodig was om de tuinen te onderhouden en het gewas te verzorgen. De boomen moesten zich door verstikkend onkruid heenwerken en men liet ze geheel aan hun lot over, tot ze tapklaar waren. Het winnen   KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK IIPIIl 0279 7097    SIMELOENGOEN   1 9 AUa 1927 SIMELOENGOEN HET LAND DER TIMOER-BATAKS IN ZIJN VROEGERE ISOLATIE EN ZIJN ONTWIKKELING TOT EEN DEEL VAN HET CULTUURGEBIED VAN DE OOSTKUST 1 VAN SUMATRA = DOOR J. TIDEMAN ASSISTENT-RESIDENT STOOMDRUKKERIJ LOUIS H. BECHERER _ LEIDEN   Baal van Parapat (Tobameer); op den voorgrond het schiereiland Sipiak met het kerkje der Rijnsche zending. Op het randgebergte aan de overzijde is de Tobaweg zichtbaar.   INHOUD. Bldz. Voorbericht IX Inleiding XI HOOFDSTUK I. GEOGRAFISCHE BESCHRIJVING. § 1. Ligging, grootte en grenzen 1 § 2. Berg- en Rivierstelsel 2 § 3. Bodemgesteldheid 10 § 4, Planten- en Dierenrijk 12 § 5. Klimaat 19 § 6. Wegen en paden ' 20 HOOFDSTUK II. GESCHIEDENIS. § 1. Geschiedenis vóór de aanraking met Europeanen 33 § 2. Geschiedenis na de aanraking met Europeanen 39 § 3. Legenden en verhalen omtrent den oorsprong en de herkomst van stammen en vorstengeslachten 50 HOOFDSTUK III. HET VOLK. § 1, Samenstelling en sterkte der bevolking . 84 § 2 a. Indeeling in stammen 86 b. Inheemsch bestuur 92 c. Standen en klassen 108 d. Volkskarakter 113 e. Gezondheidstoestand 116 f. Kampongs 118 g. Middelen van bestaan .... 123 h. Grondrechten 129 i. Huwelijks- en Erfrecht .... 134 j. Schulden- en Delictenrecht en Rechtsmiddelen 139 k. Godsdienst en Adatgebruiken 147 1. Pantangvoorscnriften, verboden handelingen en slechte voorteekenen 177  VIII Bldz. § 3. Immigratie van Tobaneezen « .185 § 4. Javanen-kolonisatie buiten de ondernemingen 196 § 5. Contractkoelies . . 203 § 6, Europeanen en Oostersche Vreemdelingen 209 HOOFDSTUK IV. BESTUUR. § 1. Bestuursindeeling en bestuursmiddelen 213 § 2. Politie . 217 § 3. Zelfbestuur 218 § 4. Decentralisatie 223 HOOFDSTUK V. RECHTSPRAAK. § 1. Gouvernements Rechtspraak .... 240 § 2. Inheemsche Rechtspraak 241 § 3. Gevangenis 244 HOOFDSTUK VI. FINANCIËN. § 1. Gouvernements Financiën ..... 246 § 2. Landschapskas 249 § 3, Heerendiensten 254 HOOFDSTUK VII. IRRIGATIE .260 HOOFDSTUK VIII. ONDERWIJS . . . . . 273 HOOFDSTUK IX. ZENDING 276 HOOFDSTUK X. GENEESKUNDIGE DIENST 279 HOOFDSTUK XI. ARMENZORG 284 HOOFDSTUK XII. BOSCH WEZEN . 'u ■ ■ 289 HOOFDSTUK XIII. HANDEL. § 1. Handelsverkeer 291 § 2. Marktwezen I?,. . 295 § 3. Credietwezen . 298 § 4. Maten en Gewichten .... • . 301 HOOFDSTUK XIV. EUROPEESCHE CULTURES 303 LIJST DER PLATEN 307  VOORBERICHT. De ongekende ontwikkeling in de laatste jaren van het bezuiden en bewesten het cultuurgebied van de Oostkust van Sumatra gelegen hellingland, alwaar de Timoer-Bataksche rijkjes tot voor korten tijd den naam Simeloengoen (d. i. troosteloos, verlaten land) eer aandeden, was voor ondergeteekende reden genoeg, de, gedurende zijn zesjarig bestuur van dat ressort verzamelde gegevens niet alleen in een memorie van bestuursovergave neer te leggen, doch ook om met vreugde in te gaan op den voorslag van Dr. C. W. Janssen om t. z. t. eene bewerking dier gegevens voor publicatie ter beschikking te stellen van het Bataksch Instituut. De toestanden wijzigden zich in die streken in zoo weinige jaren, niet alleen op het gebied van bodemcultuur, doch ook ten aanzien van de sociale toestanden onder de eigen en de immigrantenbevolking, dat het vastleggen van de verkregen gegevens allerminst onnoodig voorkomt. De Europeesche Landbouwnijverheid vond hier nieuwe terreinen om zelfs tot dusver ter Oostkust ongekende cultures (thee- en vezelcultuur) te drijven, zoodat een krachtige opbloei van cultuurondernemingen het gansche land een geheel ander aanzien gaf. Mede als gevolg hiervan ondervond het landsbestuur ingrijpende verandering; in 1917 werd zelfs een gemeente Pematang Siantar ter hoofdplaats, eertijds een onaanzienlijke Bataksche kampong, ingesteld. En zoo zou op nog andere belangrijke aangelegenheden kunnen worden gewezen. Werd derhalve in de zooeven bedoelde memorie van bestuursovergave dezelfde stof verwerkt als in de hier volgende verhandeling, enkele verbeteringen en bijvoegingen en elders bekortingen werden aangebracht, terwijl aan den heer M. Joustra een welverzorgde uitgave is te danken. Tengevolge van diens uitgebreide kennis ter zake van de Batak-aangelegenheden dankt schrijver veel aan zijne medewerking, waardoor  X de waarde van het geheel verhoogd werd. Ook bij de spelling der Bataksche woorden werd van zijn voorlichting een dankbaar gebruik gemaakt. Ten aanzien dezer aangelegenheid zij een enkele opmerking vergund. Een groot aantal namen vangt met het prefix Si aan. Ik heb gemeend de plaatsnamen, die daarmede beginnen in één woord te moeten schrijven. Alzoo Siantar en niet Si Antar, Simanoek Manoek en niet Si Manoek Manoek. Persoonsnamen bleef ik met een afzonderlijk prefix schrijven, dus Si Kiras en niet Sikiras. Een moeilijkheid bij de spelling werd ondervonden, daar voor den medeklinker van een woord dikwijls de nasaal gehoord wordt, zonder dat deze in Bataksch schrift geschreven wordt. Waar dit logisch voorkwam, heb ik gemeend die nasaal te moeten schrijven; het zou toch tot verwarring aanleiding geven, indien de naam Simbolon als Sibolon geschreven werd. Wanneer die nasaal nu eens uitgesproken, dan weer verzwegen wordt, zooals in het woord Pariboean of Panriboean, werd zij niet geschreven. De op het einde van een woord voorkomende vocalen o en e worden als een duidelijke tweeklank gehoord, zoodat de verleiding groot was om ou en ei te schrijven. Ten slotte kwam het toch juister voor hier de Bataksche schrijfwijze te volgen, omdat het als een vasten regel kan worden aangenomen, dat die klinkers op het einde der woorden als ou en ei worden uitgesproken. Wanneer men dit dus maar in acht neemt, kan de gevolgde schrijfwijze niet tot vergissingen aanleiding geven. Bij het verzamelen der op de inheemsche bevolking betrekking hebbende gegevens heb ik de volijverige medewerking ondervonden van Johannes marga Hoeta Pea, wien ik hiervoor openlijk mijn dank zeg. De uitgave geschiedde voor gezamenlijke rekening van het Bataksch- en het Oostkust van Sumatra-Instituut. Haarlem, Augustus 1922. J. TlDEMAN.  INLEIDING. Simeloengoen is de verzamelnaam van de zeven TimoerBataksche landschappen, welker grondgebied tusschen Deli, Serdang en Asahan eenerzijds en het Tobameer anderzijds is gelegen. Dat geheele gebied vormt thans een onderafdeeling van de afdeeling Simeloengoen en de Karolanden van het gouvernement Oostkust van Sumatra. De inheemsche bewoners, de Timoer Bataks, vormen een onderdeel van het volk der Bataks, dat het samenhangend geheel der Bataklanden bewoont. De overige hoofdstammen zijn de in Tapanoeli wonende Toba's (Tobaneezen), Dairiërs en Mandailingers, en de Karo's (Karoneezen), die in het gouvernement Oostkust van Sumatra thuis behooren, terwijl de Bataks van het boven stroomgebied van Pane en Bila (bezuiden Asahan) eveneens als een afzonderlijke hoofdstam worden aangemerkt. Wilken (uitg. van Ossenbruggen, deel 1 pag. 325) onderscheidt slechts drie hoofdstammen, n.1. Toba's, Mandailingers en Dairiërs, tot welke laatsten hij de Karo's rekent. Van TimoerBataks spreekt Wilken niet, terwijl het ook niet duidelijk is bij welken stam hij de Bataks van Boven-Pane en Bila onderbrengt. In de taal kan men verschillende dialecten onderscheiden, die op grond van het klankstelsel vooral, in twee hoofdgroepen zijn te verdeelen, n.1. het Dairisch en het Tobaasch (Encyclopaedie van N. I. onder Batak). Het Karoosch wordt hier onder de Dairische taal gerekend; het Timoer-Bataksch. kan een overgang tusschen het Tobaasch en het Karoosch worden genoemd. De Encyclopaedie onderscheidt weer in Simeloengoensch en Timoersch, van welke het eerste in het oostelijk en het laatste in het westelijk deel der onderafdeeling Simeloengoen wordt gesproken. Deze stammen verschillen ethnologisch van elkaar, doch  XII. de onderlinge afwijkingen werden vermeerderd en verscherpt door invloeden van buiten. In Mandailing trad in dit opzicht de Islam, in het Tobaland de Christelijke zending, in de het dichtst bij de kust gelegen streken de Maleische bevolking naar voren, doch overal is de beschavende invloed van de aanraking met westersche elementen, vooral van bestuur en zending, merkbaar. Simeloengoen wordt gewoonlijk met den naam Timoerland bestempeld en men kan hiermee vrede hebben, daar het 't meest oostelijke deel der Bataklanden vormt. (Timoer beteekent Oost). Joustra meent, dat de naam Timoer-Bataks aan de bevolking alhier gegeven werd naar den naam van een der marga's (stammen), die dit land bewoont, qj. de marga Poerba (Poerba is het Bataksche woord voor Oost), doch dan zou men op een dwaalspoor kunnen geraken, daar slechts de bevolking van de landschappen (voormalige rijkjes) Poerba, Dolok Silo en Pane tot die marga behoort. Met „Timoerrijkjes" worden in de bestaande literatuur de landschappen Poerba, Dolok Silo en Si V Koeta bestempeld, doch dit is niet geheel juist. Si V Koeta toch zou, daar het vrijwel geheel door Karo's wordt bewoond, nimmer aanspraak kunnen maken op den naam Timoerrijkje. Pane zou meer recht kunnen doen gelden daartoe te worden gerekend, daar dit landschap — zooals we juist zagen — wel door de marga Poerba wordt bevolkt. Joustra rekent Tanah Kasau, thans tot Batoe Bara (Asahan) behoorende, ook nog tot het Timoerland, hetgeen op ethnologische gronden zekér verdedigbaar is. In ieder geval moge uit het vorenstaande blijken, dat de bevolking van Simeloengoen zonder eenig bezwaar Timoer-Bataks genoemd kan worden.  HOOFDSTUK I. GEOGRAFISCHE BESCHRIJVING. § 1. Ligging, grootte en grenzen. Simeloengoen is gelegen in het binnenland van Noord Sumatra, benoordoosten het in den laatsten tijd om zijn natuurschoon zoo bekend geworden Tobameer. Het westelijk gedeelte wordt gevormd deels door een hoogvlakte, deels door een grillig bergland, terwijl het grootere oostelijke gedeelte wordt ingenomen door een hellingland, dat van het randgebergte om het Tobameer afdaalt naar de laaglanden van het cultuurgebied van het gouvernement Oostkust van Sumatra. Met de Karolanden vormt Simeloengoen thans een door een te Pematang Siantar zetelenden Assistent-Resident bestuurde afdeeling van dit gewest. Door de noordelijk gelegen afdeeling Deli en Serdang en een stuk van Asahan (een deel der Onderafdeeling Batoe Bara) wordt Simeloengoen van de Straat van Malaka gescheiden. Overigens ligt het oostelijk tegen de afdeeling Asahan, westelijk tegen de Karolanden. De grens volgt vanaf het hamervormige schiereilandje Sibolangit aan den noordelijken oever van het Tobameer Z.-O.-waarts tot het schiereiland Sipiak (Toektoek Sipiak), aan de baai van Parapat gelegen, den grillig gevormden Oostoever van het Tobameer. Vanaf Sipiak volgt ze in Z.-O. richting den kam van het gebergte tot den top van de Dolok Pangoeloebaoe, alwaar de grens met Asahan aanvangt. Deze wordt eerst gevormd door de Aek Silo, daarna door de Bah Silotoewa tot aan de kampong Pamoeha, vanwaar ze meer noordelijk de Soengei Salim of Soengei Balai volgt. Even benoorden de kampong Sikosatmati buigt ze zich in westelijke richting om, een gebroken lijn volgende, welke de grens uitmaakt van Simeloengoen en de onderafdelingen Batoe Bara en Padang en Bedagei. De vaststelling der grenzen met Tapanoeli had plaats bij 1  2 Stsbl. 1908 No. 604, bij welke regeling tevens de grens van de Karolanden met het gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden werd vastgelegd. Voor de grenzen met de overige deelen van het gewest Oostkust van Sumatra zie het G. B. van 13 April 1911 (Bijblad 7465). De grenzen der zeven landschappen, waaruit Simeloengoen is samengesteld, werden bij G. B. van 27 September 1913 No. 24 (Bijblad 7922) vastgesteld. Simeloengoen beslaat een oppervlakte van 441380 H.A.1) of 80.43 G.M8. en is dus grooter dan de provinciën Utrecht en Drente tezamen (402500 H.A.) en iets kleiner dan Gelderland (502400 H.A.). De verschillende landschappen, die Simeloengoen vormen, hebben een oppervlakte van: Siantar 93510 H.A. Tanah (Sim. Tanoh) Djawa .158140 „ Pane 47400 Raja 58900 .. Dolok Silo 35160 .„ Poerba 23270 - Si V Koeta 25000 Tezamen 441380 H.A. Het zeer geaccidenteerde westelijk gedeelte van Simeloengoen is door een heuvelreeks, waarin de Dolok Baroebe (Dolok beteekent berg; het woord zal voortaan in de namen van bergen met een enkele D. worden aangeduid) en de D. Sianak Anak markante punten vormen, van Boven Serdang gescheiden. § 2. Berg- en Rivierstelsel. Zooals we reeds zagen, bestaat Simeloengoen uit een kleiner, westelijk gelegen bergland met zuidelijk daaraan grenzende hoogvlakte en een grooter. in economisch opzicht belangrijker hellingland. dat van het randgebergte om het Tobameer glooiend afloopt naar de N. O. gelegen laaglanden. Het eerstgenoemde bergland is moeilijk te bereizen, doch l) In de Mededeelingen. Oostkust van Sumatra, van het E. B. deel I pag. 161 staat abusievelijk 3400 KM». Dit moet zijn 4400 KM2. SIMELOENGOEN  SIMELOENGOEN 11 hebben de Siantargronden slechts 0.06 tot 0.07 % kalkgehalte en 0.01 % phosphorzuurgehalte. Dr. G. J. N. Hengeveld geeft een gehalte van ongeveer 52—57 °/0 aan zand. Blijkens de onderzoekingen van 's lands agrigeoloog Dr. Mohr bestaat dit zand niet — zooals men eerst meende — uit kwarts, doch bevat het eene groote hoeveelheid veldspaath, voornamelijk kali-veldspaath (sanidien). Dr. Klein, die in 1915 en 1916 onderzoekingen instelde, vond tusschen Tiga Ras en Parapat twee granietmassieven, verder carbonische kalksteen en leien, grove kwartszandsteenen, liparieten en hunne tuffen, andesietgangen (bij Tiga Ras) en lipariettuffen op het in het Tobameer bij Parapat liggende schiereiland Sipiak. De aanwezigheid van breuken en spleten in den grond bewijst, dat aardbevingen hier den bodem zeer sterk beroerd hebben. De kalksteenheuvels bij het Tobameer vertoonen een grillige en puntige topografie. De hier aangetroffen egale, blauwachtige grijze kristallijne kalksteen wordt als kostbaar verhardingsmateriaal voor den Tobaweg gebruikt. Volgens de conclusies, welke Dr. Hengeveld publiceerde in zijn „Geologische beschrijving van terreins- en weggedeelten van den Tobaweg" (De Waterstaatsingenieur No. 2 van 1920) bevat deze kalksteen voor cementbereiding een te groot magnesiumgehalte (soms meer dan 3 tot 5 °/0), waardoor men de z.g.n, naprise krijgt, welke zeer langzaam in de reeds gereed zijnde metselwerken zal plaats vinden. Deze nawerking gaat gepaard met eene volumeuitzetting, ten gevolge waarvan de opgetrokken constructies zullen scheuren of instorten. Anderen betwijfelen de juistheid dezer meening. Dr. Hengeveld constateerde, dat Parapat en omgeving uit vulkanische tuffen en puimsteen bestaat. De tuffen zijn zeer kwartsrijk. In deze streken zijn fossielen aangetroffen, welke bij het openbreken der kleien, waarin ze gesloten zijn, op de splijtvlakken zichtbaar worden. De horizontale afzetting der tuffen is in de afkappingen of doorgravingen van den Tobaweg zeer goed waar te nemen. Hebben de tuffen hier en daar eene vaste constructie, veelal ook zijn ze zeer los en zandig. De hardere tufformaties  12 SIMELOENGOEN zijn sterk gespleten. In zulk een bodem, zegt Dr. Hengeveld, zakt het regenwater onmiddellijk weg, zoodat aan de oppervlakte weinig afwateringen te zien zijn. Het water dringt tot de meer doorlaatbare tusschenlagen door en zoekt vervolgens, langs die lagen stroomende, een uitweg naar de lagere terreingedeelten, b.v. een weginkapping of een beekinsnijding. Voorbij Parapat ziet men overal groote, lange, smalle gaten in den grond, gevolg van instortingen benedengronds, die ontstonden door het onderaards wegvloeien van water, dat de losse zandige gedeelten mechanisch medesleepte. Tengevolge van hydrostatische drukken, die in den bodem ontstaan, hebben daarbij afkalvingen plaats. Een zelfde verschijnsel is in het minder grillig gevormde hellingland van Simeloengoen waargenomen. Zoo had in de onderneming Naga Hoeta tengevolge van dezelfde oorzaken, die op een gegeven oogenblik door hevige regens en bearbeiding van , den bodem in den omtrek in kracht toenamen, in 1919 een terrein-instorting van groote afmetingen plaats, waarbij meer dan 10XXX) theeboomen werden verwoest, een diep ravijn ontstond en aanmerkelijke schade werd aangebracht aan wegen en bruggen. Overal in de irrigatiegebieden hebben de ingenieurs en de landbouwers met gelijksoortige bezwaren te kampen. Belangrijke stukken sawahgrond worden meermalen op de omschreven wijze wéggespoeld. Zelfs in de lagere gedeelten bij Perdagangan ontstond in December 1918 een ravijn van circa 200 M. lengte, 12 M. diepte en 20 M. breedte in den tijd van nog geen 12 uren. Het overvloedige sawahwater, vermeerderd door aanhoudende regens, kon onvoldoende langs de bestaande afvloeiingskanalen wegstroomen met het bovengenoemde noodlottige gevolg. Een stuk weg van de verbinding Pematang Siantar—Perdagangan met een steenen duiker daarin werd geheel weggespoeld. § 4. Planten« en Dierenrijk. Het uiterlijk van het tegenwoordig als cultuurgebied van Simeloengoen zoo bekend geworden land heeft zich na de intrede van de groot landbouw-industrie zeer gewijzigd. Uitgestrekte theevelden, aaneengeschakelde rubberaanplantingen,  Ravijn in het irrigatiegebied Bandar Meratoer, ontstaan tengevolge van de uitspoeling van doorsijpelend water in den tijd van enkele uren. Het geheele ravijn is circa 200 M. lang, gemiddeld 20 M. breed en op sommige plaatsen 12 M. diep. (Zie pag. 12).   SIMELOENGOEN 15 hier en daar koffietuinen, sinds kort ook vezelaanplantingen en oliepalmen, hebben bosschen en alang-alangvelden teruggedrongen. Deze laatste (alang-alang = rih) beslaan nog een aanmerkelijk deel van den bodem, vooral in 't meest zuidelijk gedeelte. Slechts in de diepere rivierdalen en op de hooge heuvelof bergtoppen treft men nog ongerepte wouden aan. Ook het meest oostelijke deel van Tanah Djawa is nog met oerbosch overdekt. Behalve door de Europeesche cultures is ook door de irrigatie, die in 1914 ter hand werd genomen, het aspect van het land in verschillende streken geheel gewijzigd. Aaneengeschakelde sawahcomplexen hebben gedeelten van het land dat heerlijk uiterlijk gegeven, dat van welvaart der bevolking spreekt en de omgeving in verschillende jaargetijden zulk een afwisselend kleed geeft. Vooral in de omstreken van Pematang Siantar, bij Tiga Balata en Djorlang Hataran aan den Tobaweg en in het gebied tusschen de Bah Toenggoeran en de Bah Boloek in Tanah Djawa treft men thans natte rijstvelden aan. Overigens ziet men onafzienbare alang-alangvelden, afgewisseld door wat ladangs en daar tusschen in de als eilandjes zich voordoende kampongs, met hunne omgroeiing van bamboe en geboomte. De voortdurende en reeds jaren tengevolge van den roofbouw plaats gehad hebbende wouddevastatie is oorzaak, dat de bodem op vele plaatsen dunner humuslaag heeft, dan anders het geval zou zijn, terwijl de grond daardoor in belangrijke mate wordt uitgedroogd. Toch hebben cultures en sawahbouw in Simeloengoen een gebied gevonden, dat aan de verwachtingen, die men in den aanvang koesterde, ruimschoots voldeed. In de bosschen, die nog hier en daar in al hun tropische pracht het oog boeien, schieten woudreuzen hun kaarsrechte stammen loodrecht omhoog en bedekt een dichte bladerengroei de bloemen, die overal bloeien. Op den bodem vindt men de afgevallen bloemen dikwijls als een tapijt uitgespreid. De teere kleuren der topblaadjes van vele twijgen geven ook deze het uiterlijk van bloemen. Reusachtige lianen slingeren zich in het woud, terwijl overal een dicht kreupelbosch den  16 SIMELOENGOEN toegang bemoeilijkt. De heerlijke boomvarens vertoonen op vele plaatsen hun weelderigen bladerentooi. Deze schoonheid van het ongerepte woud moet men natuurlijk niet zoeken in die streken, waar cultures en inlandsche nederzettingen den bodem aan zich hebben dienstbaar gemaakt, doch slechts daar, waar invloeden van buiten zich niet deden gelden en waar de trek van hen. die in deze streken een levensbestaan zochten, zich niet heenrichtte. Door verschillende ook in overig Sumatra bekende boomsoorten wordt goed timmerhout geleverd. Een eenigszins uitvoerige behandeling der voorkomende plantengewassen zou in het kader van dit boekje niet passen. Vandaar dat slechts enkele bijzonderheden zullen worden vermeld, die speciaal in Simeloengoen werden opgemerkt. De Singkam wordt de „radja" der boomen genoemd. Het hout is mooi rood getint, terwijl de bast of ook wel het houtschraapsel met bedorven vleesch wordt gekookt, om de onaangename smaak hiervan te maskeeren. Soloe's. de bekende groote prauwen, die het Tobameer bevaren, worden gemaakt van het hout van de Maranti. de Banepora, de Gorat. de Ingoel (soerianhout), de Mampat en enkele andere soorten. Het hout van de Nangka. de z.g.n. broodboom (Artocarpus Integrifolia), gebruikt men voor het vervaardigen van sapa's, houten borden, waarop de rijst wordt opgediend cn van welke men gezamentlijk eet. terwijl de toespijs aan ieder afzonderlijk wordt voorgediend. Karbouwenjukken en trommelstokken (voor de gonrang. Mal. gandang) maakt men van het hout vau de Sarimarnaek. De bekende Sona (Senna. Mal. Angsana) levert hout (zonnehout) voor scheden van messen en lansen, terwijl het hout van de Gambiri voor het maken van doodkisten en maskers wordt gebruikt. Ook de Boewang Djakka (zie hoofdstuk III § 2k) wordt van dit hout vervaardigd. Van het hout van den Dadapboom maakt men de planken, welke op hun kant in een vierkant om de stookplaatsen in de Bataksche huizen worden geplaatst. Het witte, zachte en harsrijke hout van de Sitarak wordt voor toortsen gebezigd. De bast van de Simarnangka levert de grondstof voor de z.g.n. hobon's. de cylindervormige bergplaatsen voor rijst, welke in afzonderlijk op  SIMELOENGOEN 17 palen geplaatste schuurtjes bij de woningen worden aangetroffen. Ten slotte worde de Oente Moekoer (een der vele asamsoorten) genoemd, die het vruchtsap levert, dat het ingrediënt voor het z.g n. pangoerasvocht levert. Dit vocht doet bij verschillende godsdienstige plechtigheden dienst. Vele boomsoorten leveren goed brandhout. Bamboe (Boeloeh geheeten) vindt men om de kampongs en in de bosschen. De bekende waterdragers, waarin vrouwen en kinderen water uit de bron of de rivier halen, worden van de groote Boeloeh Goendoer gemaakt. Een geleding van deze bamboe noemt men garigit, dóch bezigt men twee geledingen, dan heet zulk een waterdrager baloehat. Van de Boeloeh Oeltop en de Boeloeh Parapat worden blaasroeren gemaakt. De kortere en dunnere geleding van de Boeloeh Oeltop steekt men in de breedere geleding van de Boeloeh Parapat om zekerder te kunnen mikken. De zeer mooie, rechte Boeloeh Marandang Bona bezigt men voor de versierde gedeelten van de huisomwandingeh. Van de veel voorkomende palmsoorten noemen we de Bagot (Arenpalm, Tob. Margot), die de palmwijn leverten de Liboeng (Mal. Niboeng), van welke de bekende vloerlatten worden gemaakt. Over de rotansoorten wordt in hoofdstuk III § 2g gehandeld. Thans een enkel woord over de fauna. Met de wouden werd het wild gedierte door de cultuur van den bodem teruggedreven. De rhinoceros (Barak, Sim. • Badak, Mal.) komt nog slechts sporadisch voor. De Barak Dardar is de meest gevaarlijke. Olifanten komen in het Bandarsche, het Tanah Djawasche en Beneden Raja voor. De Bataks van Simeloengoen onderscheiden vier soorten, n.1. de Gadjah Motoeng, de grootste met witte, kaarsrechte slagtanden. De Gadjah Hotang is een kleinere olifant met lichtrose gekleurde slagtanden. De Gadjah Saroene heeft gelede tanden, welks geledingen van 6 tot 12 cM. lang zijn. Ten slotte is de Gadjah Sihoedjoer kenbaar aan zijn lange hoeven. Zoölogisch behooren ze vermoedelijk wel alle tot een soort. De Batak kent voor den olifant den algemeenen naam Nabolon (de groote). De tijger vertoont zich zoowel in de laaglanden als in de  18 SIMELOENGOEN bosschen op de berghellingen. De Batak noemt hem Begoe of Begoe Pengatah (begoe is booze geest en pengatah is rauw vleesch etend). Dit woudmonster treedt nu en dan zeer brutaal op. Het is voorgekomen, dat hij menschen in den donkeren nacht uit een karavaan van ossenkarren of uit de kampong wegsleepte. De Arimo (toentoel), nevelpanter of boompanter, gaat gewoonlijk in troepen van drie dieren en leeft van honden, varkens, kleinere zoogdieren en vogels. Hij klimt gaarne in boomen om zijn prooi te bemachtigen. Als laatste vertegenwoordiger der grootere verscheurende dieren noemen we de Gipoel (niet Kiboel, zooals Dr. Hagen zegt), de zwarte of honingbeer. Somtijds heeft deze beer een witte halsvlek, in welk geval de Bataks hem Baroewang noemen. In de hoogere streken treft men de Bedar, een soort antilope, aan. Het merg uit de beenderen is een lekkernij voor de Bataks, terwijl van de horens busjes voor kruit of toovermiddelen gemaakt worden. Overigens komen apen, herten, zwijnen, moesangsoorten, eekhoorntjes en verschillende andere, kleinere viervoeters voor. Ook hier zou een eenigszins volledige behandeling het bestek van dit werkje te buiten gaan. Om hun eigenaardigheid noemen we slechts de Apodoei, een witte soort rat, die van bamboewortels leeft en de bamboestoelen ondergraaft en de Borong-Borong of SiloSilo, de vischotter, die in groote menigte in sommige rivieren voorkomt. Van de slangen is de Sawa (python) de grootste. Verschillende vergiftige soorten als de groene Doeroek-Doeroek, de zwarte Dareh (met rooden kop en roode staart), de Pangian Boelan en meer andere komen in Simeloengoen voor. De vogelwereld kent verschillende roofvogels (algemeene naam is Lali), neushorenvogels (Onggang), duifachtigen, uilachtigen, hoenderachtigen e. a. En hiermede besluiten we de, zij het ook zeer weinige, mededeelingen over Simeloengoen's flora en fauna,  22 SIMELOENGOEN mogelijk maken. Op het meer zouden stoombootlijnen worden geëxploiteerd, van welke één de snelverbinding met het ook voor het cultuurgebied der Oostkust in economisch opzicht, zoo belangrijke zuidelijke meergebied tot stand zou brengen. Zooals gezegd, hebben de tijdsomstandigheden die schoorié plannen voorloopig van de baan geschoven. De oudste rijweg, die Simeloengoen met het cultuurgebied der Oostkust verbindt, is de 48 K.M. lange, thans geheel verharde weg naar Tebing Tinggi. Deze weg werd in 1906 aangelegd. In 1908 kon men in den drogen tijd per auto tot Pematang Siantar komen. In 1909 werd het eerste gedeelte (Tebing Tinggi — Dolok Merawang) verhard. Voor het andere gedeelte werden in 1910 de noodige werkzaamheden voor de verharding verricht. Deze verharding betrof, zooals het heette, „het in berijdbaren toestand brengen van den toenmaals drukst bereden weg in Ned. Indië (opvoering van materialen voor den aan te leggen spoorweg en de te openen ondernemingen) zonder het verkeer te belemmeren", voorwaar geen gemakkelijke taak. In 1913 werd de verharde baan verbreed, terwijl tengevolge van het enorme verkeer (60 ton per dag) groote sommen voor onderhoud in de jaren 1913 en 1914 moesten worden besteed. Terwijl de kosten van aanleg en verharding gezamentlijk f 760528.— hebben bedragen, werden in de genoemde jaren aan onderhoud respectievelijk de niet geringe bedragen van f 60840.— en f 117500 besteed. Nu de weg in goeden staat verkeert, zijn deze onderhoudskosten aanmerkelijk minder. De verbinding met Tapanoeli en verder met de Westkust van Sumatra wordt thans onderhouden langs den z.g.n. Tobaweg. Deze vormt den schakel in de groote landverkeerswegen op Sumatra tusschen de genoemde gewesten en de Oostkust (zie de reeds genoemde hoogtekaart) en meer direct de communicatie van de vruchtbare en goed bevolkte Tobalanden (de vallei tusschen Balige en Porsea) en Oeloean met Simeloengoen. Deze weg, een meesterwerk van wegenbouwkunst, werd door den bij besluit van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken van 16 December 1911 No. 19601 daartoe aangewezen ingenieur E. Fels aangelegd, nadat  SIMELOENGOEN 23 door hem de verschillende economische gegevens betreffende het verkeer en de streken, waardoor de weg zou gaan, verzameld waren en het tracé gezocht en uitgezet was. Hij is van groot belang als afvoerweg van producten voor de Tobalanden, waarmede de naam Tobaweg gerechtvaardigd is. In economisch opzicht is die weg eveneens van beteekenis voor de cultuurstreken in Simeloengoen, en wel voor het transport van rijst van de sawahlanden in Tapanoeli. In dit gebied wonen een kleine 100.000 menschen en zijn circa 24000 H.A. sawah aangelegd. In den oorlogstijd werd zelfs niettegenstaande strenge verbodsbepalingen en uitgebreid politietoezicht om deze te handhaven, toch op allerlei wijzen padi van ginds de Oostkust binnengevoerd en werden ook wel vergunningen verzocht en verkregen om zulks te doen. Het werkvolk van Samosir, dat op verschillende ondernemingen als vrije arbeider voor bepaalde werkzaamheden ~tijdens de ontginningen meer dan later — wordt gebruikt, kan via Parapat dit land langs den Tobaweg beter bereiken, terwijl ook de immigratie der Tobaneezen, waarover in § 3 van Hoofdstuk III meer uitvoerig wordt gehandeld, door de betere verbinding bevorderd werd. In de eerste 15 K.M. van Pematang Siantar kruist de weg niet minder dan 8 belangrijke waterloopen, n.1. de Bah Bolon, de leiding uit de Bah Korah, de Bah Biak, de Bah Boeldakboeldak, de Bah Sapoeran, de Bah Hilang, de Bah Biroeng en de Bah Kasindir. Verderop komen slechts eenige duikers en een fraaie, in boogvorm gebouwde brug over een der stortbeken, even voor Parapat, voor. Voorbij deze plaats treft men de bruggen over de Binanga Sorasora en de Moersahan aan. De bouwkosten van den Tobaweg bedroegen gemiddeld f 16.600 per K.M. (in totaal een kleine f 2000.000.) De Tobaweg klimt vanaf Pematang Siantar tot Aek Naoeli, een bergstroompje dicht bij het randgebergte van het meer, gelijkmatig met slechts één contrahelling. Bij K.M. 143, dus 11 K.M. van Pematang Siantar verwijderd, is men van 400 M. tot 580 M. hoogte geklommen, volgt dan een horizontaal traject tot K.M. 147, om hierna tot K.M. 162 tot een hoogte van ongeveer 1100 M. te  24 SIMELOENGOEN stijgen. Op het randgebergte wordt de stijging flauwer (ongeveer 1/40) tot een hoogte van 1200 M., waar de waterscheiding is bereikt. Van hier daalt de weg tot Parapat (910 M.) iets boven den meerspiegel, van welke plaats de weg weer voortdurend stijgt door de gebieden van Girsang en Simpangan Bolon (Tanah Djawa) tot hij dicht bij de Tapanoelische grens zijn hoogste punt (1263 M.) bereikt. Even voor Sibaganding volgt de weg den oever van het Tobameer, beginnende op een hoogte van circa 150 M. boven den waterspiegel om geleidelijk langs dien oever te dalen tot in het sawahgebied bij Parapat. Dit aan natuurschoon zoo rijke weggedeelte biedt de heerlijkste uitzichten op het. Tobameer en zijn grootsche omgeving. De omringende donkere rotsen steken somber af bij de door het zonlicht aan de overzijde schitterende bergflanken. Hier wisselen de kleuren, waarin schakeeringen van groen de boventoon voeren, zich naar de zich wijzigende belichting wondermooi, zoodat nu eens de donkere wouden, dan 'weer een fluweelig groen, of schitterender smaragd op den voorgrond treden. Lieflijke, tusschen boomen en bamboe verscholen kampongs verhoogen de aantrekkelijkheid van het geheel. Heerlijk koesteren zich de in het meer uitloopende landtongen in de getemperde zonnewarmte. De Toektoek Sipiak, de landtong, die bij Parapat in het meer uitloopt en plaats biedt aan een vroolijke pasanggrahan en een établissement van de zending met het pittoreske kerkje, gelijkt wel een paradijs, waar men zijn leven zou willen blijven slijten, indien er geen plichten waren, die ons elders riepen. Dicht bij Sibaganding is een kleine tunnel. Overigens is de weg geheel in de rotsige berghellingen uitgehouwen. Tengevolge van de hier voorkomende invalsrichtingen der gesteenten zijn volgens Dr. Hengeveld aardschuivingen, waardoor vrijhangende rotsgedeelten naar beneden zouden kunnen storten, niet onmogelijk. Ook hydraulische Werking van het zakwater in den poreuzen bodem kan afkalving van beteekenis ten gevolge hebben (ter zake werd reeds in § 3 van dit hoofdstuk gesproken). De lengte van het traject Pematang Siantar — grens Tapanoeli is 57 K.M. De weg is in het begin van 1920 voor het verkeer opengesteld.  Tunnel en brug in den Tobaweg boven Sibaganding, rechts op de photo ziet men den weg weder.  É  SIMELOENGOEN 27 Een andere, zeer belangrijke weg is die van de hoofdplaats naar Pematang Tanah Djawa en vandaar het irrigatiegebied Bah Toenggoeran in. Bij G. B. d. d. 31 Mei 1916 No. 17 werden gelden (f 10500—) toegestaan voor de opname van de verbinding Pematang Siantar — Pematang Tanah Djawa — Pasir Mandoge (afstand 57 K.M.). Het tracé blijft op betrekkelijk geringe zeehoogte ongeveer parallel aan de kustlijn en kruist verscheidene, diep in het terrein ingesneden waterloopen. Die weg zou het moeilijk te bereiken Simanoek Manoek gebied (boven Asahan) openleggen en een onderdeel vormen van de doorgaande verbinding Koeta Tjane (Alaslanden), Kaban Djahe (Karolanden), Pematang Siantar, Boven Asahan, Bila, Pane, Rokan, Pekan Baroe (vide de Hoogte-kaart). In de jaren 1916 en ' 17 bestond ter plaatse, waar die weg zou komen, niet anders dan een karreweg tot Pematang Tanah Djawa, waarvan het eerste gedeelte tot het op 5 K.M. van Pematang Siantar gelegen établissement der Marihat ondernemingen slechts voor auto's berijdbaar was. Het verkeer langs dien weg was zeer gering. Eigenlijk maakte slechts de radja van Tanah Djawa en een enkele zijner onderhoorigen daarvan gebruik. Daarna volgde eene periode van ondernemingsverkeer, voornamelijk van ossenkarren, die materialen aanvoerden voor de door de Handelsvereniging Amsterdam geopende ondernemingen Balembengan, Bah Kisat en Marimboen, terwijl de opening van het irrigatiegebied Bah Toenggoeran eveneens het noodige bijdroeg om het verkeer te vermeerderen. Thans evenwel is eene tocht haar Tanah Djawa voldoende om den ongekenden vooruitgang te constateeren. Een druk verkeer van voetgangers, ossenkarren en automobielen, een levendige pasar bij Tanah Djawa, het bestaan van enkele thee-onderneminge n en het zooeven genoemde irrigatie-gebied zijn wel bewijzen, dat de tijdsomstandigheden op de ontwikkeling van deze streek althans weinig drukkenden invloed hebben gehad. Tientallen huurauto's vervoeren eene menigte passagiers van inheemsch ras, Chineezen en anderen. Het productenvervoer is aanzienlijk en de kleinhandel breidt zich zienderoogen  28 SIMELOENGOEN uit. Deze opleving is, gelet op de verschillende factoren, hierboven genoemd, niet van tijdelijken aard. Daarom valt het te betreuren, dat het eenmaal van göuvemementswege aangevangen werk om dien weg in goeden staat te brengen en te doen doortrekken naar Boven Asahan wegens bezuiniging in 'slands financiën moest worden gestaakt. Hoewel getracht is op allerlei wijzen, ook met steun van de belanghebbende ondernemingen, voldoende fondsen beschikbaar te krijgen voor de voltooiing van het geheele werk, mocht het niet gelukken, het gewenschte resultaat te bereiken. De verbinding met Batoe Bara en Beneden Asahan wordt tot stand gebracht door den weg via Perdagangan naar Laboean Roekoe. Het traject Pematang SiantarPerdagangan (42 K.M.) werd in heerendienst aangelegd, is voor 't grootste gedeelte semi verhard en behoort thans tot de z.g.n. cultuurwegen, n.1. die in onderhoud bij de Locale Werken van het cultuurgebied van de Oostkust van Sumatra. Voorbij Perdagangan traverseert hij de Bah Bolon over de aldaar in 191? vervaardigde brug en loopt dan nog een 6-tal K.M. over Simeloengoen's gebied. Dicht bij de. standplaats van den controleur van Batoe Bara bereikt bij den grooten asweg van Medan naar Tandjong Balei. In het Bandarsche verbinden 2 zijwegen (onverhard), respectievelijk van 7 en 9 K.M. lengte, de hoofdplaats Pematang Bandar met dezen weg. De eerstgenoemde komt bij het établissement der onderneming Karasaan uit, de andere in het irrigatiegebied Bandoer Meratoer bij Nagori Bandar. Een andere belangrijke weg is die via Raja en Poerba naar Sariboe Dolok (63 K.M. van Pematang Siantar gelegen). In dezen weg treft men slechts twee bruggen aan, n.l.die over de Bah Binamon (K.M. 149) en over de Bah Koewo (K.M. 154). De weg volgt een zeer gunstig, geleidelijk van 400 M. (Pem. Siantar) tot 1400 M. (Sariboe Dolok) stijgend tracé door het hellingland van Raja, tusschen het centraal gebergte van de Simbolon en het randgebergte van het Tobameer gelegen. Sedert de opening van de spoorlijn naar Tebing Tinggi heeft deze weg in beteekenis gewonnen, daar de producten van Raja, Poerba en zelfs van streken voorbij Sariboe Dolok, sindsdien hierlangs naar de hoofdplaats worden  Doorgraving voor een wegverlegging in den weg Pematang Siantar-Pematang Tanah Djawa; brug over de Bah Rinring.   SIMELOENGOEN 31 vervoerd om ter markt gebracht of met den trein verder getransporteerd te worden. In 1917 werd een belangrijke verbetering dicht bij Sariboe Dolok aangebracht, die een afstandsbekorting van circa 3 K.M. tengevolge had. Sariboe Dolok is door een uitstekend verharden weg met Kaban Djahe (35 K.M.) op de Karohoogvlakte en Mecian (de afstand Medan Kaban — Djahe is 81 K.M.) verbonden. Van Sariboe Dolok werd in 1912 een weg door de schilderachtige Boeajapas naar Bangoen Poerba aangelegd, zoodat Sariboe Dolok ook per auto vanuit Loeboek Pakam is te bereiken. In dienzelfden tijd werd een zijweg naar Haranggaol aangelegd, welk traject niet alleen voor toeristenverkeer, doch ook voor den Inlandschen handel van beteekenis is, hetgeen men kan waarnemen, wanneer op de drukke marktdagen van Haranggaol en Sariboe Dolok (Maandag en Woensdag) tal van ossenkarren den moeilijken klim van het strand bij Haranggaol naar boven volbrengen om de producten van den overwal van het Tobameer ter markt te brengen en andersom lijnwaden, zout, zoute visch en derg. terug vervoeren. Een zijweg van den weg van Pematang Siantar naar Sariboe Dolok van Simpang Raja uit (K.M. 147) naar Tiga Ras had vóór het voltooien van den Tobaweg groote beteekenis, daar het verkeer met Tapanoeli toen voor een groot deel over die plaats ging en van daar per prauw of motorboot de communicatie met Samosir en Balige werd onderhouden. Thans heeft de weg alleen secundaire beteekenis voor den inheemschen handel en de omliggende kampongs. Bij K.M. 139 aan den Tobaweg gaat nog een zijweg naar Sidamanik, welke een verbinding van die streek met het Siantarsche vormt en van weinig beteekenis is. Meer geaccidenteerd dan de weg naar Tiga Ras, is deze weg evenals gene op een oploopenden bergrug aangelegd. Een groot aantal vrij goed onderhouden rijwegen worden op nagenoeg alle ondernemingen aangetroffen, zoodat het wegennet in Simeloengoen, dat nog niet ouder dan een tiental jaren is, voor zoover de hoofdverbindingen  32 SIMELOENGOEN aangaat, meer dan 300 K.M. en voor zoover het op de ondernemingen der groot-landbouwcultuur is gelegen, eenige honderden K.M.'s lang is. De in het binnenland liggende kampongs zijn alle door goed begaanbare voetpaden onderling en met de groote wegen verbonden.  HOOFDSTUK II. GESCHIEDENIS. § 1. Geschiedenis vóór de aanraking met Europeanen. Over een gebied, dat nog zoo onlangs nagenoeg volkomen onbekend was en van den Nederlandschen invloed zoo goed als geheel onafhankelijk was gebleven, valt, zooals vanzelf spreekt, over geschiedenis niet veel mede te deelen. Enkele feiten en jaartallen uit de laatste decennia kunnen uit nota's en rapporten of andere publicaties worden opgediept; overigens zal men zich moeten bepalen tot legendarische verhalen, die in de overleveringen onder de bevolking bekend zijn en voor de eigenlijke geschiedenis slechts waarde hebben, wanneer ze hier en daar met bekend feitenmateriaal verband houden, dan wel aanwijzingen inhouden, die op het spoor van de werkelijk plaats gehad hebbende gebeurtenissen kunnen brengen. Dat vóór het optreden van het gouvernement in deze streken voortdurende onderlinge veeten tusschen de vorsten, hebzucht, kwesties over vrouwen en slaven en een zekere zucht naar avontuur bij de landsgrooten, oorzaak zijn geweest van herhaaldelijk voorkomende oorlogen en rooftochten, die de ontwikkeling van land en volk tegenhielden en allen economischen vooruitgang beletten, moet als vaststaande worden aangenomen. De wispelturigheid der vorsten zeiven eenerzijds en het streven van hun ondergeschikten naar eigen gezag en voordeel anderzijds werkten samen om de bestaande staatkundige toestanden aan voortdurende wijziging te onderwerpen, terwijl volslagen gebrek aan eenige organisatie onder de inheemsche bevolking zelve een toestand van inwendig verval kweekte, zooals die door de eerste bestuursambtenaren, die Simeloengoen bezochten, werd aangetroffen en met de voortzetting en gevolgen waarvan  34 SIMELOENGOEN we nog heden te kampen hebben om de zegeningen van een doelbewust bestuur en de intrede van in economisch opzicht ook voor de eigen bevolking gunstig werkende omstandigheden wortel te doen vatten. Van een machtig Bataksch rijk Aroe, dat in de 16e eeuw zijn grenzen zou hehben uitgestrekt in het noorden tot Atjeh en in het zuiden tot de Djohorsche nederzettingen aan de Rokanrivier (Encyclopaedie van N. t deel I p. 61 onder Aroe-baai) verhalen de in Simeloengoen bekende legenden niets. Wel noemen deze twee thans vervallen rijken Nagoer en Batangio, waarvan het eerstgenoemde het tegenwoordige Dolok Silo, Poerba, Raja en Pane zou hebben omvat en het tweede zijn gebied uitstrekte over Siantar, Tanah Djawa en een deel van Asahan. Thans zijn er nog vele verlaten kampongs in Tanah Djawa, plaatsen, waar vroeger blijkbaar menschen gewoond hebben, die men algemeen met den naam „Parik Parhoetaan Batangio" (wallen van kampongs van Batangio) aanduidt, (zie ook pag. 55). In de verschillende geschriften, welke over de geschiedenis dezer streken handelen, heb ik over het rijk Batangio zoo goed als niets gevonden. J. A. Kroesen noemt in zijn nota over de onderwerping van Tanah Djawa (Tijdschr. Bat. Gen. afd. XLI, 1890, p. 218) zekeren „Toewan — enkelen beweren Radja — van Battang Nior", welk rijk zich „ten noorden van Pematang Tanah Djawa tot het zeestrand toe, elf geslachten teruggaande", zou hebben uitgestrekt. De naam meent hij te moeten afleiden van het woord Nior (klapper), aangezien zich daar uitgestrekte klappertuinen bevonden. Later deelt hij nog mede (p. 224), dat de radja van Tanah Djawa slechts opgevolgd zou worden door een zoon uit een poeang (vrouw van een vorst) van Battang Nior, hetgeen volgens de overlevering gedurende 8 geslachten zou hebben plaats gehad. Met Djerlangkataran (ten rechte Djorlang Hataran), zegt Kroesen, wordt Battang Nior de hechtste steunpilaar van Tanah Djawa door de bevolking genoemd. Dat met dit Battang Nior het rijk Batangio wordt bedoeld, behoeft niet te worden betwijfeld. De afleiding van het woord Nior van het inheemsche woord voor klapper is  SIMELOENGOEN 35 geheel uit de lucht gegrepen; men zie hieromtrent de legende over Batangio in de derde afdeeling van dit hoofdstuk. Het Encyclopaedisch Bureau geeft in zijne Mededeelingen over de Buitenbezittingen: Oostkust van Sumatra, deel I pag. 117 en 118 de volgende samenvatting van hetgeen omtrent de vroegere geschiedenis van dit deel der Bataklanden bekend is: „In de landstreek ten Z. van Deli en Serdang had de invasie der Maleiers ook wel de kuststrook in hun bezit gebracht (Padang, Bedagei en Batoe Bara), maar hier wisten de Bataks zich beter tegen de indringers te verzetten. Zij slaagden er zelfs in hun geheele onafhankelijkheid te bewaren in verreweg het grootste deel van het achterland, Simeloengoen. Hoewel ook hier weer alle historische zekerheid ontbreekt, kan uit de verschillende sagen en overleveringen vrij stellig het bestaan van een eertijds machtig Batakrijk „Nagoer" (nog voortlevende in den naam Nagaradja of Nagoer Radja, in Padang-Deli) afgeleid worden. Dit strekte zich niet alleen uit over gansch Simeloengoen, doch tevens over een groot deel der Timoerhoogvlakte. Later ontbond dit rijk zich m vier deelen: Silau, Panei, Siantar en Si Tonggang, welke, hoewel ieder onafhankelijk, toch steeds in nauwer samenhang tot elkaar bleven. De toenemende macht van Atjeh noopte de vorsten dezer rijkjes om — evenals dat in de Gajolanden het geval is geweest — gedurende geruimen tijd de opperhoogheid van den Sultan te erkennen. Sommige bestuursinstellingen volgens het Atjehsche viervorsten-systeem (dat ook op de Karohoogvlakte werd ingevoerd door Atjeh) worden nog aan dien invloed toegeschreven. De steeds afnemende macht der vorsten kon een verder uiteenvallen van het vroegere „Nagoer" niet meer tegenhouden; zoo splitste Silau zich in Dolok en Poerba, terwijl Raja ontstond ten koste van Silau en Panei. Si Tonggang schijnt eene Java-Minangkabausche invasie te hebben ondergaan, waaraan ook de verandering van zijn naam in Tanah Djawa wordt toegeschreven. Tenslotte vond men in de bovenstreken van Asahan nog verschillende onbelangrijke Bataksche landschapjes, welke deels onafhankelijk bleven, deels later, in de eerste helft der 19de eeuw, door Asahan  36 SIMELOENGOEN onderworpen werden, evenals het grootste deel van de Batak-landschapjes in het Bata-Bara'sche". ') Merkwaardig is, dat de viervorsten (radja naopat) in Simeloengoen (Silo, Pane. Siantar en Tanah Djawa) voor zoover althans bekend, geen tot één lichaam vereenigde vorstenbond vormden, doch ieder hunner geheel onafhankelijk van de anderen gezag in het eigen rijk uitoefende. Alle gegevens, welke mij te dien aanzien door de ouden onder de bevolking verstrekt werden, wijzen er op, dat deze viervorsten als zoodanig de vertegenwoordigers van Si Singa Mangaradja, den bekenden priestervorst der Bataks, waren. Thans nog wijst men de „bale" aan, waar zij hun opwachting bij Si Singa Mangaradja maakten, wanneer deze Simeloengoen bezocht, en waar zij diens instructies ontvingen; dan werden belangrijke hommages aan den priestervorst gebracht. Deze bale is tegenwoordig als woonhuis in gebruik genomen en bevindt zich te Dolok Sariboe in Boven Pane, beoosten de Dolok Si Mardjaroengdjoeng gelegen, een kampong, welke eertijds een soort neutraal gebied uitmaakte en waar geen kamponghoofd was aangesteld. Vier vertegenwoordigers der marga's, welke Simeloengoen oorspronkelijk bewoonden, n.1. de 4 haradjaans van 3 marga's (twee van de marga Poerba voor Silo en Pane, een van de marga Damanik voor Siantar en een van de marga Sinaga voor Tanah Djawa), regelden er de zaken van de ook in vier deelen gesplitste bevolking. Sinds de onderwerping van Pane aan het gouvernement, werd in Dolok Sariboe de gewezen troepenaanvoerder der „Raja's" (Toehan Salain), die er door den radja van Raja tegen den wil van dien van Pane geplaatst was als belooning voor zijne diensten in de rooftochten der Raja's in dat gebied bewezen, als hoofd erkend en onder Pane gebracht, in welk rijkje hij voortaan tot de „perbapaan's" (zie § 2b van hoofdstuk III) wordt gerekend. 1) Si Tonggang, ten rechte Si Tanggang, is de naam van den uit Siantar naar Tanah Djawa uitgeweken radja. (Zie de hier achter volgende legenden omtrent het ontstaan van Tanah Djawa en Siantar).  SIMELOENGOEN 45 zelfs tot in aan het Nederlandsch gezag onderworpen streken (Padang, onderhoorigheid van Deli) invallen deden, spreken. Bij het naar de mogelijkheid van uitgifte van landbouwconcessies in Padang en Bedagei ingesteld onderzoek, door twee daartoe aangewezen controleurs, werd bevonden, dat de houding der Raja's zeer vijandig was, waarom de commissie als haar meening te kennen gaf, dat alleen in de „Maleische landen" tot de uitgifte van gronden aan particulieren ware over te gaan, mits de ondernemers in hun aanrakingen met de Bataks de noodige voorzichtigheid betrachtten. Wel is waar zond Toehan Raja tijdens een bezoek van den Resident aan Pagoerawan in 1884 eenige gezanten, doch tot meer vriendschappelijke verhoudingen leidde dit voorshands niet. Zelfs deed Toehan Rondahaim een paar jaar later, zooals boven reeds werd aangestipt, een inval in Padang, waar de bestuurder Toengkoe Mohamad Noerdin wegens weerspannigheid uit zijn waardigheid was ontzet, en nu steun ondervond van dien roofridder. Hoewel de Sultan van Deli de Raja's wenschte aan te vallen en andere Bataksche stammen tegen Toehan Rondahaim trachtte op te zetten, werd aan diens voorstel om een expeditie tegen hem uit te rusten geen gevolg gegeven, daar de toenmalige resident een algemeenen opstand in de Bataklanden vreesde. Toen Toehan Rondahaim opgeroepen werd om voor ons bestuur te verschijnen, zond hij een gemachtigde, zekeren Tobajas (door Schadee abusievelijk Tobias genoemd), die zich zoo vermetel gedroeg, dat men hem üet aanhouden en gevangen zette. De Raja's hadden ondertusschen — het bleek boven reeds — de handen vol met' hunne strijdplannen tegen Tanah Djawa. Vandaar dat ze in dien tijd Padang met rust heten. Eindelijk echter deden ze in 1887 een inval in Boven Padang en verjoegen de Maleiers uit Bandar Berdjamboe. Op een naburige tabaksonderneming richtten zij zelfs eenige schade aan. Toen werd een macht van 60 man onder den kapitein J. C. R. Schenck derwaarts gezonden. In een treffen d.d. 9 October 1887 werd de vijand verslagen. Deze moest met 22 dooden den aftocht blazen. Den 12den trok men verder op naar de flink versterkte kampong Sibarau en den 17den naar Dolok Sagala, vanwaar de terugtocht werd  46 SIMELOENGOEN ondernomen, aangezien de Raja's zich blijkbaar niet meer aan een treffen wilden wagen. Vanuit Tebing Tinggi trok de kapitein Schenck den 21 sten October naar Dolok Merlawan op, vanwaar de Raja's wederom met achterlating van een aantal dooden werden teruggedreven. De kampong Dolok Kaheijan werd genomen, waarna de troepen naar Medan teruggingen, een bezetting van voldoende sterkte te Tebing Tinggi achterlatend. Niettegenstaande deze lessen, deden de Raja's in 1888 weer een inval in Badja Lingge, vanwaar ze een aantal krijgsgevangenen medenamen. Toen in dat jaar het in 1885 afgezette hoofd van Padang aldaar weer met het bestuur door den Sultan van Deli belast werd, verbeterde de verhouding tot Raja, hetgeen nog meer het geval werd, toen Toehan Rondahaim in 1891- kwam te overlijden, en de tegenwoordige zelfbestuurder Kapoltakan hem als radja in Raja opvolgde. Nadat in 1902 Raja en Pane hunne onderwerping hadden aangeboden, waren de meest westelijke deelen van het tegenwoordige Simeloengoen nog onafhankelijk, doch twee jaar later volgde ook Si V Koeta en Si Pitoe Koeta met een verzoek aan den toenmaals te Dama Djamboe geplaatsten controleur C. J. Westenberg, om ook hunne landen voortaan te doen rekenen tot het grondgebied van Nederlandsen Indië. De tocht van den Overste Van Daalen naar de Alaslanden was de zijdelingsche oorzaak van de onverwacht gunstige wending, die omstreeks dien tijd in den gang van zaken kwam. Diens ageeren in de zuidelijke districten van Atjeh werd overal in de Karolanden druk besproken. De Alassers zonden boden om hulp naar hunne stamverwanten in de Bataklanden en een groot aantal vechtersbazen gaf aan dien roepstem gehoor, hoewel de Karosche hoofden zich voor het groote meerendeel onzijdig hielden. Juist in dien tijd keerde de colonne — de Graaf van een expeditie door de Pak Paklanden terug en geraakte door een misverstand betrokken in een strijd tusschen twee partijen in Soeka Piring (Karolanden). Er werd n.1., al of niet opzettelijk, in dat gebied in de richting van onze troepen gevuurd, waarop de kampong Soeka Djoeloe, behoorende  SIMELOENGOEN 47 tot een der bovenbedoelde partijen werd genomen. De aanvoerders van de op deze wijze door onze troepen aan de overwinning geholpen partij, de Sibajaks Pa Melgah en Pa Palita, sloten zich bij onze troepen aan en waren dezen in alles behulpzaam. Zoo ontstond het denkbeeld, dat een deel der Karo's zijn onderwerping had aangeboden en dat de eene partij de hulp van onze troepen had ingeroepen om hare vijanden ten onder te brengen. Nu trachtten enkele hoofden, onder wie Si Kiras van Batoe Karang de voornaamste en meest agressieve was, een confederatie te vormen om de uitbreiding van onzen invloed tegen te gaan, de vestiging van zendelingen op de hoogvlakte te verhinderen en alle Karohoofden te dwingen mede te werken tot ten uitvoerlegging dezer plannen. Zoo werd door die groep aan Pa Melgah en Pa Palita een ultimatum gesteld, waarom dezen een tegenverbond formeerden. Het kwam tot een treffen tusschen beide bonden, waarop het gouvernement tusschenbeide kwam en een macht onder den Overste Bleckman, waarbij zich de controleur ^Vestenberg aansloot, den vijand op 9 September 1904 bij Lingga volledig versloeg en den 15den d.a.v. Batoe Karang en omliggende kampongs nam. Hiermede was het pleit beslecht. De aan het verzet schuldige kampongs werden gezamenlijk met een boete van ongeveer 15000 dollar gestraft, welke gelden gebruikt werden om een kantoor en een kazerne voor de gewapende politie te Sariboe Dolok te bouwen, waar op het einde van 1904 de inmiddels tot Assistent-Resident bevorderde controleur \Vestenberg voortaan gevestigd zou zijn. Zijne woning kwam einde 1905 gereed. In de meer Oostelijke streken was langzamerhand — ook al sprak de Regeering zich meermalen uit, dat in geen geval op annexatie, zelfs niet in indirecten vorm, mocht worden aangestuurd — onze bestuursinvloed krachtiger en krachtiger doorgedrongen. Zooals we zagen, begon Tanah Djawa in 1888 met onderwerping aan het Nederlandsch gezag en daarna volgde de gelijdelijke onderwerping van alle landschappen in Simeloengoen. We mogen dit hoofdstuk niet besluiten alvorens een zijdelingsche oorzaak van het nauwere aanhalen van de banden met de  54 SIMELOENGOEN Hier vindt men het thema der oude Oedipuslegende en dat van zooveel andere sprookjes, waarbij een vader, uit vrees voor vernietiging door den hem geboren zoon, het gevaar tracht te bezweren door dezen uit den weg te doen ruimen. Toen het kind van Sinaga Bonar den leeftijd van 13 jaar bereikt had, liet de vader het in het bosch brengen, terwijl twee lieden gelast werden een „batang" te maken, zooals gebruikt werd om dooden in te leggen, terwijl de naden hermetisch gesloten moesten worden, opdat men zou kunnen zeggen, dat die „batang" een „batang rapaton" was (batang rapaton is een houten kist, waarin men in de Tobalanden vergiften (adji) doet om deze in den grond van een vijand te begraven, want na verrotting van het hout, zullen ziekten en onheil zich verbreiden). Het kind werd in die kist gedaan en deze in het Tobameer geworpen. Na eenige jaren rond te hebben gedreven kwam de kist eindelijk voor de afwatering van het meer en kwam zoo de Asahanrivier x) afdrijven. Toen menschen, die in de rivier baadden, de „batang" zagen langs drijven, haalden ze — in de meening een stuk brandhout te zien — het ding uit de rivier. In de kampong hakte men het hout stuk, doch toen merkte men, dat men een „batang" stuk sloeg en riep men: „batang ijo, ijo batang ijo". Men kan zich de verwondering van de menschen voorstellen, toen de jongen eindelijk levend en wel te voorschijn trad. Nadat hij verteld had, wat er met hem gebeurd was, nam men hem op en gaf hem verblijf en levensonderhoud. Toen hij den leeftijd bereikt had, huwde hij met de dochter van een der kamponglieden van de margaSimargolang2). Deze marga gaf hem daarna een kampong tot verblijfplaats. Daar hij zich de woorden herinnerde van de menschen, die hem in zijn „batang" vonden, noemde hij die kampong Batangio. Hier woonde hij geruimen ') De Asahanrivier vormt de afwatering van het Tobameer. !) De eerste Bataksche vorst, die in de omgeving van het tegenwoordige Tandjong Bale, voordat de sultans van Asahan optraden, leefde, heet iemand van de marga Simcrgolang,. afkomstig uit Koealoe te zijn. (C. A. Kroesen, Geschiedenis van Asahan, Tijdschr. Ind. T. L. en V. K. deel XXXI afl. 1 en 2 p. 84).  SIMELOENGOEN 55 tijd, doch verhuisde eindelijk naar Simeloengoen, waar hij een versterkte plaats, n.1. Pematang Batangio, stichtte. Van hieruit vermeerderde zijne onderhoorigen voortdurend en stichtten zij verschillende kampongs westwaarts tot aan de grenzen van het rijk Nagoer, noordwaarts tot aan het gebied van Datoek Lima Poeloeh (Batoe Bara) en oostwaarts tot aan het rijk van Simargolang (Asahan). De overblijfselen van het Asahansche Batangio moeten nog te zien zijn. In de tegenwoordig nog bestaande kampong Batangio (ten N. O. van Pematang Tanah Djawa gelegen) woont de verteller Dongpati. Het verval van Batangio had ten slotte het „cherchez la femme" tot oorzaak. De vorst van Batangio toch nam gewoonlijk zijn hoofdvrouw (poeang bolon) uit Bandar. Op zekeren dag ging echter de vorst van Tanah Djawa, Nai Tongkarang Bale (d. i. hij die te Tongkarang Bale begraven ligt), eveneens naar Bandar om daar een poeang bolon te halen. Hierover was Toehan Batangio niet te spreken, waarom hij zich ook daarheen begaf en Nai Tongkarang Bale trachtte te dooden. Dit mislukte echter, waarop de vorst van Batangio vol schaamte naar Asahan trok, daar geruimen tijd bleef om eindelijk naar zijn oude rijk terug te keeren. Ten slotte heeft de radja van Batangio zijne ornamenten den radja van Tanah Djawa aangeboden, n.1.: le, de parpanean of poestaha, waarin de oude geschiedenis van Batangio is opgeteekend; 2de, de gong, genaamd Simandjoedjoer; 3de, de gondang Si Porhas en 4de, de seroene Si Porhas. Sinds dien tijd mocht hij echter niet meer „radja" genoemd worden, doch droeg voortaan den titel Toehan Batangio, die zijn geslacht thans nog voert. Dongpati is de tegenwoordig levende nakomeling van hem. De genoemde zaken zijn thans nog in handen van den zelfbestuurder van Tanah Djawa, die bovendien in het bezit moet zijn van de poesaha's van Si Tanggang, n.1.; le de piso Soloehan; 2de, een badjoeToerahan (soort maliënkolder van gekleurde kraaltjes); 3de, de Toengang bergagang soeliki en 4de, een „Koelit padi", zoo groot als een kokosnoot.  56 SIMELOENGOEN Omtrent oorsprong of herkomst van de bevolking en de vorstengeslachten der tegenwoordig nog bestaande landschappen worden legenden verhaald, die werden opgeschreven in z.g.n. tarombo's (soort kronieken), welke in de huizen der radja's of landsgrooten bewaard worden. Helaas zijn vele dier tarombo's door brand vernield. De constructie en het materiaal der woningen en de onderlinge stand der kamponghuizen, dicht opeen, is van dien aard, dat, wanneer eenmaal brand ontstaat in een kampong, soms tientallen woningen met inhoud in een enkel uur een prooi der vlammen worden. De tarombo's zijn geschreven op boombast met een bepaald soort, zeer kleurhoudende inkt. Ze zien er alle als gerookt uit, tengevolge van den voortdurenden invloed van den rook der kookplaatsen in de bedompte, dichte huizen. De tarombo's worden ongaarne aan Europeanen getoond. Een soort heiligheid schijnt hen te omzweven. Hoewel men mij verzekerde, dat de tarombo van Tanah Djawa nog in het bezit van den tegenwoordigen zelfbestuurder van dat landschap moet zijn en ik alle pogingen heb aangewend het boek ter inzage te krijgen, is mij dat niet gelukt. Voorzoover de tarombo's verloren zijn gegaan, leven de legenden voort in de overlevering onder de bevolking. Eenige dier verhalen zijn door vroegere bezoekers, zooal niet geheel opgeschreven, dan toch in quintessence genoteerd en gepubliceerd in verschillende reisverhalen. Voorzoover mij deze bekend zijn, werd hiervan in een noot aanteekening gemaakt. Siantar. Ter plaatse, waar thans Pematang Siantar is gelegen, woonde in vroeger tijden de marga Lontoeng- Sinaga en was Radja Si Tanggang, die tot die marga behoorde, vorst. De oudste kampongs in dit gebied zijn de Pematang en verder Naga Bosi, Dolok Malela, en Silampoejang, welke laatste vestiging in die tijden evenwel niet tot Siantar behoorde, doch een zelfstandig bestaan onder bestuur van Toehan Silampoejang had. De bevolking, die dit gebied bewoonde, was — en is heden nog — van de marga Saragih. Op een goeden dag verscheen zekere Partigatiga Sipoendjoeng m. Damanik, afkomstig van Siantar Matio in het land van  SIMELOENGOEN 57 Si Tanggang. Hij vestigde zich in Silampoejang en huwde een dochter van den Toehan aldaar. Als groot liethebber van hanengevechten, dobbelde hij tegen Radja Si Tanggang. In zijn overmoed zette hij de geheele oeroengl) Silampoejang in tegen het land van Si Tanggang. De laatste verloor en was verplicht zich uit zijn land te verwijderen, waarom hij naar Tanah Djawa uitweek, terwijl Partigatiga Sipoendjoeng vorst in diens land werd, hetwelk hij naar zijn eigen vaderland Siantar doopte. Van dien tijd af dateert de verplichting van de vorsten van Siantar om hun hoofdvrouw (poeang bolon) uit het geslacht van Toehan Silampoejang te nemen, (zie omtrent deze verplichting der Simeloengoensche vorsten § 2b van het volgende hoofdstuk). De zoon van Partigatiga Sipoendjoeng en de vorstendochter van Silampoejang werd Si Ali Oeroeng genoemd en volgde zijn vader na diens overlijden op. Hij keerde echter eerst naar Siantar Matio terug en bewoog enkele familieleden, onder wie een kleinzoon van zekeren Bagot di Hitang, die in Siantar Matio machtiger dan hij zélf was, (Hitang is de naam van een bijzonder soort palmwijnvat, met een tuit aan het deksel), om hem te volgen. Dezen jongen man wilde hij als radja van Siantar in zijn plaats stellen, terwijl hij zelf als Bah Bolak, een der eerste rijksgrooten op de pamatang, zou blijven. Waarom hij dat deed, zegt het verhaal niet. Om die reden echter eischt de adat nog heden, dat de radja's van Siantar den Bah Bolak, ongeacht den leeftijd, met nenek (grootvader) aanspreken. De tegenwoordige Bah Bolak is een afstammeling in rechte lijn van Partigatiga Sipoendjoeng. Van Dijk geeft het verhaal eenigszins anders. Hij zegt, dat de eerste invasie plaats had onder „Babalak" (ten rechte Bah Bolak), die den radja in het nieuwe land niet kon onderwerpen en daarom de hulp inriep van het hoofd van Siantar Matio, die er in slaagde hem te verdrijven, waarop deze laatste in deze streken radja werd en Bah Bolak een eerste positie bleef behouden. (Tijdschr. Bat. Gen. XXXVII, p. 186). Uit het vorstengeslacht van Siantar stammen de Toehans van Bandar en Sidamanik. Van Dijk verhaalt, — en dit werd door den tegenwoordigen ') Oeroeng is landschap.  SIMELOENGOEN 59 er geen verband tusschen dien naam en Poeloe Poendjoeng moet worden gezocht. Het is waarschijnlijk, dat van die kolonie uit menschen tot in het Tanah Djawasche en mogelijk verder zijn doorgedrongen, of dat te zelfder tijd (als in Padang Lawas), ook nog in deze verder gelegen streken kolonisten-nederzettingen vormden. De vreemdeling van Minangkabau komende, die het rijk Tanah Djawa (eigenlijk Tanoh Djawa) heet gesticht te hebben, wordt een Javaan (Djawa of Djao) genoemd '). De volgende legende verhaalt de oorsprong van het tegenwoordige vorstengeslacht van Tanah Djawa. Zooals men zien zal, worden daarin ook Java en Minangkabau, zij het op eenigszins zonderlinge wijze, genoemd. In Oerat (Samosir), verhaalt men, leefde eertijds zekere Nai Heong (Nadi Hojong). Hij had drie zoons, van wie de jongste. Si Moela Radja, zich op reis naar Simeloengoen begaf en bij de kampong Limboeng (waar thans Dolok Pariboean is gelegen) het grondgebied van het tegenwoordige Tanah Djawa betrad. Hij vestigde zich hier en werd de stamvader van de Toehans van Dolok Pariboean. Nadi Hojong droeg nu zijn beide andere zoons, van welke de een Si Moeha Radja heette, doch de andere bij name onbekend is, op, om naar Simeloengoen te gaan en hun jongeren broeder te zoeken. Zij staken het Tobameer over en landden bij Sipolha, van waar ze hun tocht oostwaarts over land voortzetten. Al spoedig ontmoetten ze een Minangkabauer, die drakenbloed (Djorlang) had ingezameld om dit te verkoopen. Vandaar dat dit land Djorlang Hataran genoemd wordt. De oudste der beide broeders vestigde zich hier en werd de stamvader van de Toehans van Djorlang Hataran. Zijne ') Dat deze vreemdelingen geen Javanen waren, doch Minangkabauers moeten zijn geweest, meent Kroesen te moeten afleiden uit het feit, dat zij steeds Djawa Silepahipoen, d.i. „met de witte tanden" genoemd worden en dit er op wijst dat het Maleiers geweest moeten zijn. De Javanen toch maakten evenals de Bataks van oudsher hunne tanden zwart. (Tijdschr. Ind. T. L. en VK, XLI p. 218). Doch men kan ook aannemen, dat de Javanen-kolonisten van Minangkabau (Pagarroejoeng) door Minangkabauers vergezeld werden en de aanblik van deze laatsten alleen tot de uitdrukking „Djawa Silepahipoen"- heeft geleid.  60 SIMELOENGOEN nakomelingen worden daarom gezegd van de marga „Nadi Hojong Hataran" te zijn. Deze oudere broeder liet Si Moeha Radja allerlei diensten verrichten. Hij moest rotan voor hem inzamelen, gras voor zijn paarden snijden en andere werkzaamheden van dien aard verrichten. Dezen beviel dat niet en daarom besloot hij Djorlang Hataran te verlaten en den Minangkabauschen rotanzamelaar op diens tochten te vergezellen. Zij reisden overal heen, o.a. ook naar Java 1 Van dit eiland nam Si Moeha Radja wat grond en water mede, met het doel om na terugkeer op Sumatra zijn broeder uit Djorlang Hataran te verdrijven. Te Tandjoeng Bale verliet Si Moeha Radja zijn metgezel en ging westwaarts het land in. Ter plaatse waar radja Si Tanggang gevestigd was (het tegenwoordige Pematang Tanah Djawa) bleef hij toeven en verborg den grond en het water van Java ergens in het bosch. Zooals we reeds in de legende omtrent Siantar zagen, was radja Si Tanggang van Pematang Siantar gekomen, waar hij het onderspit gedolven had tegen radja Partigatiga Si poendjoeng. Men vertelt van hem, dat hij veel groQter dan de gewone menschen was, ontzaggelijk van uiterlijk. (Zijn beenderen van reusachtige afmetingen zijn begraven dicht bij Pematang Tanah Djawa in het bosch Parsimangotan). Eerst vestigde Si Tanggang zich te Batangio, huwde met de dochter van den radja aldaar en kreeg een kampong, het latere Pematang Tanah Djawa, waar de radja van Batangio hem later als vorst erkende. In die kampong kwam Si Moeha Radja met zijn grond en water uit Java. Si Moeha Radja werd voor Radja Si Tanggang gebracht, die hem vroeg, waar hij vandaan kwam. Deze antwoordde, dat hij een vreemdeling was en in het bosch verdwaald was. Radja Si Tanggang nam hem toen in dienst om bagot (palmwijn) te zoeken in het bosch. Op een dag zag Si Moeha Radja een eekhorentje (boejoet) op een der treden van de ladder in den arenboom, waaruit hij bagot haalde. Hij maakte toen een knip van bamboe (todik), waarin het eekhorentje gevangen werd. Doch toen Si Moeha Radja nader kwam, sprak het diertje met menschelijke stem: „Tor gotok, tor gotok, er is een groote bamboe, die met bochten is, die naar boven trekt en naar beneden drukt  SIMELOENGOEN 61 en die mijn staart vastknijpt". Si Moeha Radja was zeer verbaasd te hooren, dat een eekhorentje kon spreken. Daar het dier al zijn bagot had opgedronken, keerde hij tegen den middag zonder dien drank naar den radja terug. Radja Si Tanggang was daarover zeer vertoornd. Doch Si Moeha Radja vertelde, wat er geschied was en dat hij het dus niet helpen kon. Radja Si Tanggang, meenende dat hij loog, bleef verbolgen en zeide hem niets van dat alles te gelooven. Si Moeha Radja verzocht daarom om een vertrouweling van den radja naar den boom te zenden en te zien of het waar was. Daarop deed Si Tanggang den eed, dat, als er werkelijk een eekhorentje was, dat spreken kon, Si Moeha Radja tot vorst van Tanah Djawa zou worden verheven, doch dat hij in het andere geval een kind des doods was en zou worden opgegeten. Radja Si Tanggang zond toen een vertrouwden hoeloebalang, die de woorden van Si Moeha Radja bevestigde, doch nog wilde Si Tanggang het niet gelooven. Daarna zond hij zijne hoofdvrouw (poeang bolon), doch met hetzelfde resultaat, totdat radja Si Tanggang ten slotte zelf ging en de waarheid niet meer kon ontkennen. Hij was zeer beschaamd, doch hij zweeg en kwam zijn gelofte niet na. Nu bedacht hij een list om Si Moeha Radja uit den weg te kunnen ruimen. Hij wond een zijden doek om den tak van een boom, zoodat deze er geheel als een slang uitzag. Hij vroeg Si Moeha Radja, wat dat was, waarop deze antwoordde, dat hij meende een slang te zien. Si Tanggang zeide toen, dat als het geen slang was, Si Moeha Radja zou gedood worden, doch als het inderdaad een slang was, hij dadelijk vorst zou worden. Hij gelastte den tak te kappen, de doek viel naar beneden, doch veranderde terstond in een slang! Dit was een Oelok Sawa. Daarom meenen sommigen, dat de naam Tanah Djawa afkomstig is van het woord sawa, en eerst Tanah Sawa zou geweest zijn. Beschaamd keerde Si Tanggang toen huiswaarts. Si Moeha Radja herinnerde hem nu aan zijne gelofte, zeggende; „de grond, waarop ik sta is Tanah Djawa en het water is water van Djawa". Dat werd Si Tanggang te sterk  62 SIMELOENGOEN en hij daagde hem uit tot een tweegevecht, doch ook thans was hij de minste en werd gedood. Si Moeha Radja werd vorst van het land, dat voortaan Tanah Djawa heette. De menschen beweren, dat die grond van Java medegenomen, eerst zeer klein was, doch nu tot ongeveer een M8 grootte is gegroeid! Men wijst te Pematang Tanah Djawa nog de plaats aan, waar die grond zich bevindt. Het gerucht, dat Si Moeha Radja vorst van Tanah Djawa was geworden, drong door tot Dolok Pariboean, waar zijn broeder radja was. Hij zeide tot dezen: „Nu ik hier als vorst ook over U heersch, is het goed, dat gij een „lopo", (soort galerij) aan mijn woning te Pematang Tanah Djawa tot uw gebruik hebt, en dat gij daar een paratas (zetel) maakt, waar ge kunt verblijven met uw volgelingen, wanneer ge te Pematang Tanah Djawa komt.". Toehan Dolok Pariboean deed er mededeeling van aan Radja Hatahoetan, voorvader van de Toehan's van Girsang en Simpangan Bolon, opdat zij een karbouw naar Tanah Djawa zouden brengen om daar geslacht te worden tot huldebetuiging aan den nieuwen vorst. Zij gingen daarop allen naar Pematang Tanah Djawa. Toehan Dolok Pariboean vatte, ter plaatse gekomen, de hand van Si Moeha Radja en riep: „Gij zijt onze vorst geworden!" Toehan Djorlang Hataran plaatste zijn jongeren broeder (Si Moeha Radja) op een zetel en riep hem eveneens tot radja uit. ') Deze geheele legende is geboekstaafd op een tarombo, bestaande uit verscheidene losse bladen. Alleen de radja, of op diens last een goeroe, mag die tarombo lezen en dan nog alleen, wanneer na raadpleging van de parpaneian (een ') Het is thans nog adat in Tanah Djawa, dat bij het bevestigen van den zelfbestuurder de hoofden van Girsang en Simpangan Bolon een karbouw moeten brengen (horbo panradja). Toehan Dolok Pariboean moet den radja naar zijn zetel (paratas) geleiden en Toehan Djorlang Hataran plaatst hem daarop. Nog schrijft de adat voor, dat Toehan Dolok Pariboean een „lopo" aan de woning van den zelfbestuurder moet hebben en daarin een zetel (paratas) voor hem moet zijn. Toehan Djorlang Hataran heeft slechts een apart huis te Pematang Tanah Djawa, evenals de hoofden van Girsang en Simpangan Bolon. Die „lopo" wordt „lopo oedjoeng" genoemd. Het huis der hoofden van Girsang en Simpangan Bolon heette „Bale Siporling" doch thans bestaat dit niet meer.  63 SIMELOENGOEN poestaha of wichelboek) gebleken is, dat het een geschikte dag daarvoor is. Het over het eekhorentje handelende gedeelte mag echter zelfs die goeroe niet lezen. Kroesen meldt, dat hier een teeken geplaatst was en de goeroe, daar gekomen, de tarombo aan den radja moest geven, opdat deze, indien hij dat wenschte, het zelf zou lezen. (Aanvaarding en onderwerping van Tanah Djawa, Tijdschr. Ind. TL. en Vk. XLI p. 217). Thans heeft men die gedeelten dicht genaaid. De tarombo wordt goed bewaard in de woning van den zelfbestuurder en als heilig beschouwd. Pane. Het Panesche vorstengeslacht stamt volgens de overlevering uit Soeha Nabolak, een kampong, door den vorst van Silo gesticht, in de omgeving van Tiga Roenggoe (aan den weg Pematang Raja — Sariboe Dolok bij K.M. 180 gelegen). Toehan Soeha Nabolak had twee zoons; de oudste was landbouwer, de jongste ging er iederen morgen vroeg op uit om eerst palmwijn te halen en naar huis te brengen en vervolgens op jacht te gaan. Daar hij altijd laat terug keerde, ging zijn broeder gewoonlijk eerst eten en dronk dan alle palmwijn op, slechts wat bezinksel voor hem overlatend. Dit verdroot den jongste, die zijn ouderen broeder ten slotte verwijten maakte, waarop deze hem een pak slaag gaf. Daarop ontvluchtte hij de woning en verborg zich in het bosch. Na eenigen tijd besloot hij Soeha Nabolak voor goed te verlaten, maar daar zijn vader een wichelboek (parpanean) bezat, waarin mèn kon nagaan, wanneer het de juiste tijd voor bepaalde handelingen was, ging hij eerst daarheen, nam dat boek mede en sloeg den weg in oostelijke richting in, totdat hij bij de kampong Doesoen Radja Nagoer kwam. Deze kampong was in de buurt van het tegenwoordige Pematang Pane gelegen. Hier huwde hij met een dochter van het hoofd. Omdat hij van de marga Poerba was en uit Soeha Nabolak kwam, werd de marga zijner nakomelingen Poerba Soeha Nabolak (kortweg Poerba Soeha, ook wel Poerba Sida Soeha) genoemd. In deze streek erkende men hem na den dood van zijn schoonvader als hoofd. Hij trachtte al spoedig zijn gebied  64 SIMELOENGOEN uit te breiden. Zoo bracht hij Doesoen Sapala Toehan later Pematang Pane genoemd, ten onder. Daar het gerucht, dat hij de met zulk een bovennatuurlijke kracht gezegende „parpanean" in zijn bezit had, zich verspreidde en men meende, dat hem daarom alles gelukte, wat hij ondernam, werd zijn rijk voortaan Pane en zijn woonplaats Pematang Pane genoemd. Thans nog moet de zelfbestuurder van Pane, wanneer hij wordt bevestigd als radja, op de parpanean, welke een der ornamenten van Pane is, zitten. Ter hoofdplaats van het rijk werden nu drie rijksgrooten ingesteld n.1.: 1. Orang Kaja, van de marga Poerba Girsang, heden ten dage nog bestaande en aangewezen door Toehan Dolok Batoe Nanggar, een der perbapaan's, vroeger vazal van Pane. 2. Djagoraha, troepenaanvoerder, thans niet meer gehandhaafd, welke functie werd vervuld door iemand van de marga Poerba Tamboen Sariboe, die daartoe door Toehan Simarimboen, perbapaan van Pane, werd aangewezen. 3. Toehan Soehi van de marga Poerba Sida Dolok, tot dat ambt geroepen door Toehan Sinaman, eveneens een der perbapaan's van Pane. De eerste vorst van Pane kreeg een kreupelen zoon Marsitadjoeri, d.i. „wiens eene been langer is dan het andere". Daar hij steeds te paard reed, noemde men hem Parhoeda Sitadjoer. Hij was onkwetsbaar, bracht verschillende kampongs, o.a. Doesoen Siantar en de geheele oeroeng Sida Dolok, het rijk van Sapala Toehan (het tegenwoordige Boven Pane) onder zijn gezag en stichtte ook een groot aantal kampongs. Parhoeda Sitadjoer breidde zijn rijk voortdurend uit en men vreesde het wegens de „Hantoe Pane", een geest, die zeer boosaardig is. Nog heden is een eed voor die hantoe een der zwaarste, die men kent. Raja. De vorsten van Raja zijn oorspronkeüjk afkomstig van Goergoer Simanindo, een kampong op Samosir. Hier leefde in vroeger tijd zekere Ompoe Sohadjoloan m.  SIMELOENGOEN 65 Saragih, die tijdens een overval door den vijand uit zijn woonplaats wegvluchtte met zijn eigen zoon Si Piningsori en een zoon van zijn ouderen broeder, die Saragih Soembajak wordt genoemd naar de marga, waartoe hij behoorde. Een karbouw, Si Nanggaloetoe genaamd, en een jachthond. Si Hoering Parboeroe, volgden hen. Saragih Soembajak stak, den staart van zijn hond Si Hoering Parboeroe vasthoudende, al zwemmende het Tobameer over en landde te Liang Deak, dicht bij Langgioeng (Poerba). Hier trachtte hij met vischvangst en vogeljacht in zijn levensonderhoud te voorzien. Toen op zekeren avond Saragih Soembajak wat zat uit te rusten, ging Si Hoering Parboeroe de grot Liang Deak binnen en blafte voortdurend, totdat zijn baas ging zien, wat er aan de hand was. Het bleek, dat de grot zeer groot was en geruimen tijd bleef hij daarin voortgaan, totdat hij niet meer wist, hoe voor- of achteruit te moeten gaan. Hij liep den geheelen nacht door. Op een gegeven oogenblik begon de hond den grond naar boven om te woelen, totdat hij eindelijk de oppervlakte der aarde bereikte en zoo gelegenheid vond om de grot te verlaten Zij stegen uit en bevonden zich op het gebied van Raja Tongah, een kampong van Radja Doesoen Nagoer, dicht bij het tegenwoordige Pematang Raja gelegen. De bewoners dier streek, meenende dat Saragih Soembajak geen gewone sterveling was, brachten hem hulde als aan een vorst. Doch hijzelf zeide tot den Radja: „Denk toch niet, dat ik een geestenkind ben, dat uit de aarde is voortgekomen; ik ben slechts een arme man, die met zijn hond Si Hoering Parboeroe in dit land verdwaalde, dus indien ge medelijden met me hebt, ontvang me dan in uw woning, want ik zelf heb er geen". Radja Doesoen Nagoer verleende hem daarop huisvesting en liet hem wat werk verrichten. Er rustte zegen op zijn arbeid en alles wat hij ondernam, gelukte, zoodat hij hoe langer hoe meer in aanzien kwam bij de menschen van het land. Toen nu Radja Doesoen Nagoer oud geworden was, en geen zoon had, doch slechts een dochter, gaf hij deze aan Saragih Soembajak ten huweüjk. Na den dood van den ouden man, werd Saragih Soembajak door het gansche volk 5  661 SIMELOENGOEN tot radja uitgeroepen en gehuldigd. Toen hij vorst geworden was, liet hij het gat, waaruit hij gekomen was, dichten, zoodat dit thans niet meer te zien is. Ompoe Sohadjoloan stak met zijn zoon, Si Piningsori, en den karbouw Si Nanggaloetoe eveneens het Tobameer over, beiden zittende op den rug van den karbouw. Na geland te zijn, richtten zij hunne schreden naar Sigaringging, even benoorden den Tandoek Banoewa of Dolok Sipiso Piso in het land der Karo's gelegen. Hier leefden zij geruimen tijd. Toen Si Piningsori groot geworden was, beval zijn vader hem den karbouw behoorlijk te hoeden. Dagelijks ging hij er nu met het dier op uit. Hij nam zijn blaasroer (oeltop) steeds mede om vogels te vangen, waarin hij na eenigen tijd groote handigheid kreeg. Toen Si Piningsori op een dag weer, zooals jongens gewoonlijk doen, op zijn karbouw gezeten was, begon het dier in oostelijke richting al harder en harder te loopen. Daar Si Piningsori hem niet tot staan kon brengen, bleef hij maar rustig zitten, daar hij bang was anders van zijn karbouw gescheiden te worden. Zoo kwamen ze eindelijk in de buurt van Raja Tongah. Bij hun aankomst daar was het al donker en Si Piningsori viel op den rug van den karbouw in slaap. Den volgenden dag bleef de karbouw, Si Nanggaloetoe, ter plaatse en begon den grond met zijn horens en zijn hoeven om te woelen, totdat deze geheel als een ladang bewerkt was. Si Piningsori leefde van wat bladeren en knollen en wanneer hij sliep, bleef Si Nanggaloetoe hem trouw bewaken. Op zekeren dag, toen de ladang gereed was om beplant te worden, zag Si Piningsori een vogel (koehoei, een soort duif) dicht bij hem op een boomtak zitten. Hij schoot het dier met zijn blaasroer, doch had geen vuur om den vogel te roosteren, doch de hemel kwam hem te hulp, doordat een boom door den bliksem getroffen werd en er brand in den stam en het droge gras ontstond. De ladang werd daardoor geheel schoon gebrand en Si Piningsori kon zijn vogel voor het maal bereiden. De ingewanden wierp hij weg en het toeval wilde, dat er rijst- en maiskorrels in de maag van den vogel waren. Deze korrels vielen in den grond en snel groeide er padi en mais op de ladang! Gedurende  SIMELOENGOEN 67 de hierop volgende jaren bleef Si Piningsori den grond bewerken en haalde telkens de mooiste oogsten binnen. Aan den rand van de ladang had hij een hutje van boombast gemaakt. Een gat in den grond diende hem tot keuken. Ook zijn kleederen maakte hij van boombast. Zijn rijst kookte hij in een bamboe. Toen nu Si Piningsori met zijn ladangbouw een groote hoeveelheid rijst in voorraad had gekregen, ontstond er voedselschaarschte in het land, tengevolge van langdurige droogte. De bevolking ging er daarom op uit om voedsel te zoeken en kwam zoo ook op de ladang van Si Piningsori. Men was zeer verwonderd, zoo dicht bij Raja Tongah zulk een mooie ladang te zien. Si Piningsori hielp nu de menschen volop aan rijst, doch vroeg hen, hem een stuk goed om kleederen van te maken, een „prioek" (kruik) en een „parang" (kapmes) te willen geven. Hieraan voldeed men gaarne. Nadat de verstrekte rijst verbruikt was, kwamen de menschen weer om hulp vragen en weer hielp Si Piningsori, maar verzocht hen een rijstblok voor hem te maken, hetgeen zij deden. Ook maakten zij een beter huis en een padischuur voor Si Piningsori. Geregeld kwam men rijst vragen en steeds verschafte Si Piningsori het noodige voedsel. Hij bleef op zijn ladang wonen en werken en huwden na eenigen tijd met een vrouw van de marga Damanik, die in Raja Tongah woonde. Langzamerhand echter verhuisden lieden van Raja Tongah naar de ladang van Si Piningsori, zoodat Toehan Raja Tongah (zooals we zagen Saragih Soembajak, de neef van Si Piningsori) vertoornd werd, omdat zijne onderhoorigen in zoo grooten getale verhuisden. Hij liet Si Piningsor bij zich komen, vroeg waar hij vandaan kwam en waarom hij op die ladang ginds woonde. Si Piningsori deed het gansche verhaal van zijn lotgevallen vanaf de vlucht met Ompoe Sohadjoloan uit de hoeta Goergoer Simanindo, tot hij in Raja Tongah terecht was gekomen. Nu herkende beiden elkaar. Toehan Raja Tongah bracht Si Piningsori zelf naar zijn ladang terug en vergunde de menschen hem te volgen, zooveel er wilden. De gonrang werd geslagen, er werd een karbouw geslacht en men gaf twee kains aan Si Piningsori, daarbij hem tot radja van het land uitroepende, en omdat  72 SIMELOENGOEN op slechts enkele honderde meters verwijderd. Eerst volgt men een pad door heerlijk groene weideplaatsen (sompalan) met bamboe en ander gewas omzoomd. Al spoedig stijgt men den heuvel op. Het pad wordt smaller en smaller en' klimt steil omhoog, terwijl de flanken van den heuvelrug, hoewel vrij dicht met boomen en struikgewas begroeid, loodrecht naar beneden vallen. Het is slechts mogelijk mannetje achter mannetje naar boven te klimmen. Plotseling staat men voor een steenen rotsgevaarte. Dit is de Batoe Parhapoeran, op de zooeven genoemde Boentoe Parhapoeran gelegen. Even verder bevindt zich het graf van de radja's van Silo. Het geheel is op een verbreeding van den heuvelrug gelegen en maakt den indruk van een prieel met verschillende crotonsoorten begroeid. Midden daarin ziet men een een halve Meter hoog steenen grafmonument, een ruiter te paard of op een ander soort rijdier. Dit blijkt het deksel te zijn van de bewaarplaats van het gebeente der voorouders. Men had bij mijn bezoek aldaar geen bezwaar .— natuurlijk na daartoe gebeden en wat offeranden gebracht te hebben — den steen te openen. De fijn witte beenderen werden toen zichtbaar. Een dergelijke steen, waarin doodsbeenderen bewaard worden, noemt men goendaba. Het open prieeltje of geraamte van hout of bamboe daaromheen heet djerat. Met dit woord duidt men derhalve de plaats aan, waar zich een graf bevindt. Wederom wat verder bereikt men de ruime vlakte bpven op den heuvel, waar een groote kampong heeft gestaan. In het midden de roemah bolon (vorstelijke woning); daaromheen de andere huizen. Behalve de Boentoe Parhapoeran zijn er nog drie andere toegangswegen, even steil, smal en moeilijk begaanbaar als de eerste. Op een dier wegen (Noordzijde) bevindt zich ook een rots; dit is de Batoe Gadjah, daar men hierin •— alsook in de Batoe Parhapoeran — den vorm van een olifant meent te kunnen ontdekken. Het punt, waar de Batoe Gadjah staat, is zeer moeilijk te bereiken, althans voor menschen, die last van duizeligheid hebben, want het smalle pad loopt over een ijzingwekkend steilen heuvelrug met aan weerskanten loodrechte wanden, minder begroeid dan de Boentoe  73 SIMELOENGOEN Parhapoeran. Deze weg bereikt de plaats der voormalige kampong op de Boentoe PandjomOeran, waar de kampongheden vroeger padi in de zon te drogen legden. Aan de andere zijde is de Boentoe Pandodingan, d. i. de hoogte, waar men liederen zong, en weer op een andere plaats, de Boentoe Partonoenan, waar de jonge meisjes aan de weefgetouwen haar doeken weefden. Dat deze plaats in vroeger dagen een schier onneembare benteng is geweest, blijkt uit de geheele omgeving. Hier woonde de vorst van Silo, wiens gebied zich uitstrekte over een groot aantal kampongs en nederzettingen, eenerzijds tot aan het Tobameer, anderzijds tot aan Padang en Bedagei in het N.O. en Pane in het Oosten. Door inwendig verval splitste het rijk zich ten slotte in verschillende deelen (Dolok Silo, Poerba en Si V Koeta), terwijl ook Raja zijn gebied vestigde op dat van het vroeger zoo machtige Silo. Dolok Silo. In een der vele door den radja van Silo gestichte kampongs, Silo Nabolak, had de Toehan (het hoofd) iemand van de marga Poerba uit Tambak Bawang in zijn huis opgenomen en wegens zijn daartoe geschikte eigenschappen tot „djagoraha" of aanvoerder der Silo Nabolaksche troepen aangesteld. Nu kregen Toehan Silo Nabolak en deze Djagoraha te zelfder tijd een zoon. Het kind van den Djagoraha zag er heel wat sterker en flinker uit, dan dat van Toehan Silo Nabolak zeiven. Daarom verwisselde de vrouw van dezen beide kinderen heimelijk. De Djagoraha bemerkte het evenwel, doch zijn vrouw meende, dat het slechts in het voordeel van haar kind kon zijn, wanneer het als zoon van den radja werd beschouwd en daarom berustte de vader in het geval. Doch toen de eigenlijke vorstenzoon, die dus voor het kind van den Djagoraha doorging, ongeveer 7 of 8 jaar oud was geworden, bleek hij een echte heerschersnatuur te bezitten. Alle kinderen volgden onwillekeurig zijn wil. Toen Toehan Silo Nabolak zag, dat de zoon van den Djagohara (die dus zijn eigen zoon was) de eerste onder de kinderen was, vatte de haat wortel in zijn gemoed en ontstond een verkoeling tusschen hem en den Djagoraha.  74 SIMELOENGOEN Bij den dood van den Djagoraha, volgde zijn zoon hem in die functie op. Deze onderwierp vele kampongs van het rijk Nagoer aan zijn macht. Ten slotte stichtte Toehan Silo Nabolak een kampong, Silo Doenia, waar hij den Djagoraha als hoofd aanstelde. Doch dezen werd nog meer eer bewezen dan Toehan Silo Nabolak zeiven. De Djagoraha liet thans door een smid eenige wapens maken, n.1. een mes, een lans en een zwaard. Onder het smeden, werd tot verbazing der menschen het ijzer, waarvan de wapens gemaakt werden, hoe langer hoe grooter, zoodat de smid, die nog met de afwerking bezig was, dat ijzer door ander wilde vervangen. De Djagoraha echter ging tot hem en nam een en ander mede naar huis, al waren de wapens nog niet af. (Het mes, Piso Niat geheeten, behoort tot op den huidigen dag nog tot de ornamenten van Dolok Silo.) Kort daarop huwde de Djagoraha met een dochter van den Sibajak van Djamboer Lige') (Karolanden) en wilde haar na terugkomst in eigen land tot „poeang bolon" (hoofdvrouw van een radja) doen uitroepen. Doch zijn vrouw had bezwaren om in den vorstenstand verheven te worden, daar ook hare ouders daartoe niet behoorden. Daarom zond de Djagoraha een gezant, zekeren Si Pisangboeil, naar den sultan van Atjeh (hier wordt bedoeld diens vertegenwoordiger in Deli tijdens de Atjehsche overheersching dezer streken, waarom wij hem verder Toengkoe zullen noemen) om hem te verzoeken den Sibajak van Djamboer Lige tot vorst te verheffen. Dezen zelf, zijn schoonvader dus, gaf hij last om bij zijne woning een feestloods te bouwen om den Toengkoe naar behooren te ontvangen. Op zijn reis daarheen vertoefde de Toengkoe even te Baroes Djahe. De Sibajak van dit landschap vroeg hem, waarom hij van zijn komst geen bericht had gegeven, want dat hij hem anders tegemoet zou zijn gegaan, zooals de adat eischte. De Toengkoe antwoordde, dat hij geroepen was door Si Pisangboeil om den Sibajak van Djamboer Lige tot radja te verheffen, waarop de Sibajak van Baroes Djahe schamper vroeg: „Wanneer mijn jongere broeder, de Sibajak van Djamboer Lige, tot radja verheven wordt, waar is ') Dit is thans een „wijk" van het dorp Baroes Djahe.  SIMELOENGOEN 75 zijn land, waar zijn zijne kampongs en waar is zijn volk dan?" Toen de Toengkoe de situatie begreep en bemerkte, dat men hem iemand tot radja had willen doen uitroepen, die daarop geen recht had, was hij zeer vertoornd, weigerde een Sibajak van zoo geringe positie tot radja te verheffen en keerde direct naar zijn woonplaats terug. De Djagoraha wachtte derhalve tevergeefs te Djamboer Lige en keerde eindelijk vol schaamte naar zijn kampong terug. Hij verhaalde hier allerlei dingen, ten einde de ware reden, waarom de verheffing tot radja niet had plaats gehad, te verbloemen. Dit kwam den Toengkoe ter oore; hij riep den Djagoraha ter verantwoording, doch deze ontweek de moeilijkheden. Zoo ontstond een oorlog tusschen den Toengkoe en den Djagoraha. Toehan Silo Nabolak, blijde een zoo machtigen vijand van den Djagoraha te kunnen steunen, wees een kampong aan, waar de Atjehers konden verblijven, welke kampong Nagori Asih (Atjeh) genoemd werd. Deze kampong ressorteert thans onder den Perbapaan Nagori Dolok. De Djagoraha durfde het tegen den Toengkoe Atjeh niet opnemen en ging daarom van Silo Doenia naar Pane, waar hij zijne diensten aanbood en als troepenaanvoerder in Pane optrad; daarna deed hij hetzelfde in Siantar en Tanah Djawa en in alle drie rijken was het succes aan de zijde, waar hij streed. De radja's dier rijkjes boden hem kostbaarheden aan, doch hij verzocht telkens slechts één man, die hem verder zou volgen. Zoo ging uit Pane Partandja Batoe mee, een man, die een steen kon werpen met dezelfde kracht, waarmede een kanon een kogel wegslingert. Van Siantar volgde Ompoe Birong, de onkwetsbare, hem en van Tanah Djawa Goeroe Baresa, die zeer bekwaam was als goeroe of datoe (wichelaar). De graven dezer drie lieden worden door den tegenwoordigen radja van Dolok Silo nog als heilige graven (kiramat) vereerd. Met zijn drie volgelingen ging de Djagoraha nu naar den sultan van Deli, wien hij zijn beklag deed over hetgeen hem overkomen was. De sultan gaf hem goud, geweren, en kruit, opdat hij den strijd kon aanbinden tegen zijn ouden vijand Toehan Silo Nabolak. Voor het goud kocht hij witte, roode, zwarte en andere gekleurde kleederen op de markt Tiga Siboearboear, dicht bij den D. Singgalang. Toen hij terugging.  76 SIMELOENGOEN om zich ten strijde voor te bereiden, zag hij in een bergstroompje, de Sahang Nabolon, een paar steenen, die gloeiend waren en onmogelijk door menschenhand konden worden gelicht. Hij trachtte ze op te nemen, doch moest ze wegens de hitte laten vallen. Op dat oogenblik kwam. er een man van Poerba Toea (thans behoorende tot Dolok Silo) voorbij, wien hij over die steenen sprak, waarop deze hem mededeelde, dat ze voor den bezitter van groot nut waren, wegens hun bovennatuurlijke kracht, doch slechts in een wit stuk katoen konden worden opgenomen, waarbij een zekere drank in een witten kom moest worden gereed gemaakt van water met sap van een limo poeroet (een djeroeksoort). De Djagoraha vroeg hem verder, wat voor waarde de steenen eigenlijk hadden. Het antwoord was, dat zij het „Si Malang Ate" (d. i. moed, onversaagheid) en het „Sarang Timah" (d. i. onkwetsbaarheid tegen vijandige kogels) aan den bezitter verleenden. Doch, zoo sprak hij, dan moeten ze in een bamboe bewaard worden. De Djagoraha ging een bamboe zoeken en vond er nog juist een in een door olifanten den vorigen dag platgetrapte bamboestoel. Nu werden de steenen inden witten doek uit de rivier gehaald en in de bamboe gedaan. De man van Poerba Toea gaf ze aan den Djagoraha over, terwijl zij samen afspraken, voortaan steeds in vriendschap te zullen leven '). In het bezit van dezen voor hem zoo kostbaren schat, zou de Djagoraha nu met zijn drie gezellen den vijand tegemoet gaan. Aangezien ze evenwel met zoo weinigen waren, pasten ze een list toe. Ze gingen naar den heuvel Dalan Pangéloekan (d. i. weg met de bochten), die ongeveer op een gezichtsafstand van Silo Nabolak gelegen was. Hier wisselden ze van kleederen, die verschillend gekleurd waren (die op de pasar Siboearboear gekocht waren) en tegen het vallen van den avond marcheerden ze onder het uitroepen van angstaanbrengende woorden en het nabootsen van geweerschoten door met stukken hout op boomen te slaan, in ) Deze bamboe met de steenen behoort nog tot de ornamenten van Dolok Silo en als men de steenen te voorschijn wil brengen, moet daarbij nog steeds iemand van Poerba Toea met een witten doek zijn tusschenkomst verleenen.  SIMELOENGOEN 77 vieren door de bocht van den weg, zoodat men het vanuit Silo Nabolak kon zien. Voorbij de bocht wisselden ze van kleeren in andere kleur en marcheerden weer in dezelfde richting op die plaats. Zoo dachten de menschen in Silo Nabolak, dat er een zeer talrijke vijand in aantocht was. Schrik en angst verspreidden zich onder hen. Zij vluchtten met Toehan Silo Nabolak en de Djagoraha veroverde op die wijze zonder slag of stoot de kampong Silo Nabolak. De vluchtelingen hielden, na op verschillende plaatsen gepleisterd te hebben eindelijk te Mala Sori stand. (De naam Mala Sori houdt de beteekenis van dit krijgsgeluk in; Sori is het Mal. Sri). Geruimen tijd daarna trof de radja van Raja op een zijner rooftochten den Djagoraha en zijn drie makkers aan, toen ze te Saran Badimbo (d. i. pleisterplaats) gemoedelijk zaten uit te rusten en liedjes zongen. De lieden van Raja konden hen echter geen letsel toebrengen. Niettegenstaande ze zich niet verdedigden en kalm bleven zitten, deerden hun de vijandelijke kogels niet. De radja van Raja, hierover ten zeerste verbaasd, sloot vriendschap met den Djagoraha en noodigde hem te zijnent. Later huwde deze met een boöe (vorstendochter) van Raja. In Raja werd de Djagoraha een panglima (krijgsoverste) van den eersten rang. Hij bestreed, in opdracht van den radja van Raja, Sinaman en Sipoldas (Pane), onderwierp die plaatsen aan Raja en voerde de op den vijand veroverde karbouwen naar den radja. Zelf kreeg hij daarvan ook een aandeel, doch hij bracht dat vee niet naar Dolok Silo, maar droeg het in onderhoud op aan de lieden van Raja. Hij zou zes dollar per dier voor het onderhoud betalen en kwam met den radja overeen, dat wanneer later iemand uit zijn geslacht een boöe van Raja zou huwen, de bruidschat zou berekend worden in zooveel maal 6 dollar als het aantal karbouwen bedroeg, waaruit de bruidschat zou bestaan'). De Djagoraha keerde met zijn Rajasche echtgenoote huiswaarts. ') Indien thans nog iemand uit het geslacht van Toehan Dolok Silo huwt met een vorstendochter van Raja en de bruidschat is b.v. 15 karbouwen, dan betaalt hij slechts 15 X 0 dollar.  78 SIMELOENGOEN Hun werd een zoon, Nai Horsik, geboren, die hem opvolgde en later naar Partoeban verhuisde, alwaar een zoon van Nai. Horsik werd geboren, die Maralam (weldadig) heette. Dicht bij zijn woonplaats was een op een heuvel gelegen kampong Sampang Boeahni, welke voor een naderenden vijand zoo goed als onneembaar was. Slechts één weg leidde er heen, terwijl de kampong, die maar een oppervlakte van ongeveer 4 H.A. had, door hooge rotsen begrensd was. Daar sloeg men bijna iederen nacht de gonrang (deze wijze van muziek maken wordt manggoeal genoemd), zoodat Toehan Maralam niet slapen kon. Daarom besloot hij Sampang Boeahni aan te vallen. Hij liet daartoe een stevig rotankoord vlechten. Dit liet hij over den wal van de kampong werpen. Toehan Maralam en de zijnen klommen er tegenop en verrasten op die wijze de niets kwaads vermoedende kampongbewoners. Toehan Maralam onderwierp de kampong en werd van dat oogenblik Toehan Bedar Maralam geheeten (bedar is een soort klipgeit). Toehan Bedar Maralam bond den strijd aan met vele kampongs van Nagoer en onderwierp o. a. Partibi Sinomba, dat Si Gandjang Kateas (= langvoet) tot hoofd had. Zijn mes (Soeroek Sekkoeng) werd in den strijd veroverd en onder de ornamenten van Dolok Silo opgenomen (bestaat nog). Hiermede is het ontstaan van het rijkje Dolok Silo geschetst. Poerba. De eerste radja van Poerba was uit de Pakpaklanden afkomstig. Hij was iemand van de marga Poerba, die zijn levensonderhoud won met de vogeljacht. Eens was hij in het Sidikalangsche op de „Toentoeng Batoe" aan het jagen en trof hij met zijn blaasroer een vogel; evenwel niet doodelijk. Hij wilde het dier vangen, doch telkens vloog het weer een eindje op, viel dan weer neer en verwijderde zich al meer van den Tóentoeng Batoe. De jager volgde zijn prooi, totdat hij in Nago Radja (wellicht Nagoer Radja) kwam, een kampong, die eertijds tot Nagoer behoorde en thans onder Raja ressorteert. Daar zag hij den vogel niet meer. Hij ging de kampong binnen en men noemde hem  SIMELOENGOEN 79 Paroeltopoeltop, n.1. de jager met het blaasroer.') Toehan Nago Radja ontving hem goed en liet hem vogels voor zich jagen. Daar Paroeltopoeltop zich behoorlijk gedroeg, gaf Toehan Nago Radja hem zijn dochter ten huwelijk. Eenigen tijd na zijn huwelijk, toen hij weer aan het jagen was, zag hij plotseling den vogel van den Toentoeng Batoe weer, zoodat hij het dier volgde. De vogel kon telkens slechts een eindje wegvliegen. Op een plek, het tegenwoordige Pematang Poerba, verloor hij den vogel uit het gezicht. Daarom maakte hij hier een wachthuisje in het bosch en trachtte vandaar uit het dier te vinden. Het mocht hem echter niet gelukken, daar het zich niet meer vertoonde. Na eenige dagen daar verbleven te hebben, keerde hij naar Nago Radja terug, doch verdwaalde en kwam in de kampong Simalobong terecht. Hier bleef hij eenigen tijd bij een landbouwer en plantte allerlei gewassen. Toehan Simalobong was gehuwd met een dochter van een haradjaan (gamot; zie § 2b van hoofdstuk III) uit Siantar. Eens kwam diéns schoonvader Toehan Simalobong bezoeken. Hij was vergezeld van een jongere zuster, die beeldschoon van uiterlijk was. Toen zij op zekeren dag buiten de kampong wandelde en Paroeltopoeltop ontmoette, maakte deze dadelijk een diepen indruk op haar; hij had een flink uiterlijk en dat hij arbeidzaam was, bewezen zijn aanplantingen, die er goed uitzagen. Zij vroeg hem wat van de vruchten, die haar direct gegeven werden, zoodat ze ook wist, dat hij milddadig was. Zij trachtte hem telkens te ontmoeten op zijn ladang. Zij leerden elkander aldus goed kennen, totdat ze afspraken, zich te verloven. Kort daarop keerde zij naar Siantar terug en ging Paroeltopoeltop weer op jacht met zijn blaasroer. De jonge vrouw bleef op Siantar voortdurend aan Si Paroeltopoeltop denken en vroeg haar vader om naar Simalobong te mogen gaan, maar deze kon dat niet toestaan wegens het gevaar voor roovers. Toen er nu eenige vrouwen uit Siantar naar Sipolha gingen om mangkoedoe te koopen. ') Oeltop is blaasroer; hiernaar heet de bamboesoort, van welke men deze instrumenten maakt, boeloeh oeltop.  80 SIMELOENGOEN ging zij mede in de hoop Paroeltopoeltop te zullen zien. Met het doel hem te zoeken, volgde ze een paar lieden, die nog verder gingen en eindelijk ontmoette zij hem, toen hij groenten en vruchten ter pasar te Tiga Langgioeng (Poerba) bracht. Toen ze elkaar weer gevonden hadden, keerden ze samen naar Paroeltopoeltop's ladang en huwden er. Hoe langer zij op die ladang bleven, hoe meer vertier er kwam, want menschen van de marga Poerba uit de Pakpaklanden, van Siboro en elders kwamen zich er vestigen. Eindelijk hoorde Toehan Simalobong, dat de jongere zuster van zijn schoonvader met Paroeltopoeltop gehuwd was. Hierover ontstak hij in toorn en wilde haar terug hebben. Paroeltopoeltop wilde hier natuurlijk niet in treden. Dat was de reden, dat Toehan Simalobong hem van de plaats, waar hij woonde, wilde verdrijven, doch Paroeltopoeltop antwoordde, dat hij niet van daar verjaagd kon worden, want dat dit land het zijne was. Toehan Simalobong zeide hierop: „Indien ge dat durft bevestigen met een eed, heb ik er vrede mede en kunt ge U er als radja beschouwen." Paroeltopoeltop vroeg een maand tijd om dién eed af te leggen, ging naar de Pakpaklanden en haalde er wat grond en water. Ter plaatse waar Tiga Roenggoe (de tiga, d.i. pasar, op de grens van Raja en Poerba) thans nog ligt en waar velen waren saamgekomen om hunne goederen te verhandelen, deed, nadat er een maand verloopen was, in tegenwoordigheid van verschillende radja's, Paroeltopoeltop, nadat hij de meegebrachte aarde onder een mand en het water in een „laboe" (een soort pompoen) had gedaan en daarop was gaan zitten, den eed, dat de grond en het water, waarop hij zat, zijn eigendom waren. Van toen af heette zijn woonplaats Poerba, omdat Paroeltopoeltop van de marga Poerba er radja was. Nadat Paroeltopoeltop eenigen tijd als radja te Poerba vertoefd had, vervoegden zich twee hoeloebalangs bij hem n.1. Si Bantenangnang en Parhole Nasa Andoeri van de marga Saragih Simarmata (beiden van Samosir), die hem overhaalden eenige omliggende kampongs tot zijn gebied te trekken. Op den dag, dat de menschen allen op de Tiga Langgioeng  HOOFDSTUK III. HET VOLK. § 1. Samenstelling en sterkte der bevolking. Blijkens de op het einde van 1920 gehouden volkstelling bedroeg het totaal aantal inwoners van Simeloengoen op ultimo November van dat jaar: Inlanders Europeanen Oost. Vreemd. Landschappen : i Totaal m. vr. m. vr. m. vr. | Siantar. . . . 31831 27034 295 184 6037 876 66257 Tanah Djawa . 20902 18091 104 42 2146; 104 41389 Pane .... 16939 13211 118 54 1528 80 31930 Raja .... 5915 5856 8 4 67 4 11854 Dolok .... 4806 4892 1 - 9 2' 9710 Poerba. . . . 4280 4617 - — — - 8897 SI V Koeta . . 2842 2860 4 2 10 2 5720 87515 1 76561 530 | 286 I 9797 | 1068 l75757 164076 ' 816 ' 10865 | Totaal generaal . . 175757 zielen. De Inlandsche bevolking bestaat uit de volgende groepen: Timoer Bataks 69852 Bataksche immigranten uit Tapanoeli.... 26531 Andere immigranten (voor1 het meerendeel Javanen) 23653 Contractkoelies 44040 Totaal . . De bevolkingscijfers voor de hoofdplaats zijn: 164076 Inlanders. Europeanen. Oost. Vreemdelingen, m. vr. m. vr. m. vr. 3347 2749 110 93 2530 631 I i 6096 203 3161 Totaal generaal 9460 zielen.  SIMELOENGOEN 85 Sinds de Europeesche cultures hunne intrede in Simeloengoen deden, steeg het bevolkingscijfer voor de eerste drie landschappen, (Siantar, Tanah Djawa en Pane) aanmerkelijk. Het cijfer der bevolkingsdichtheid per K.M.2 steeg aldaar van 13 in 1912 tot 48 in 1920. De Europeanen zijn voor verreweg het grootste gedeelte personen, die in de cultures werkzaam zijn, met hunne gezinsleden ; een aanmerkelijk deel der Inlandsche bevolking wordt gevormd door contractkoelies (44040), terwijl de Oostersche Vreemdelingen eveneens voor een niet gering deel als toekang, werkman of anderszins op de ondernemingen werkzaam zijn. Als een gevolg van het vertier, dat de cultures onder de bevolking brengen, beginnen zich in de drie reeds genoemde landschappen ook grootere centra van bewoning te vormen, waarvan Pematang Siantar wel het mooiste voorbeeld is. (Over die plaats zie men hoofdstuk IV, § 4.) Als Inlandsche kampongs, die zich tot grootere plaatsen gaan ontwikkelen, kunnen Pematang Tanah Djawa, Djorlang Hataran en Serba Lawan genoemd worden. Onder de Inlandsche bevolking buiten de cultuurondernemingen bevinden zich rond 20000 Javaansche immigranten, gewezen contractanten, die zich óf in de van bestuurswege geordende kolonies, óf daarbuiten gevestigd hebben, terwijl circa 26000 immigranten uit Tapanoeli de vele in Simeloengoen voorkomende Tobaneesche nederzettingen bevolken en voor een deel in de z.g.n. kampong Christen ter hoofdplaats wonen. Voordat de Europeesche landbouw-industrie het land bereikte, was de gemiddelde dichtheid der bevolking van geheel Simeloengoen 13 a 14 per K.M.2, daarna 40. 1) De cultures hebben land en volk dus wel een geheel ander aanzien gegeven. ') Ter vergelijking de volgende cijfers: Gemiddelde dichtheid Java rond 300 Buitengewesten 7 a 8 Ned. Indië 27 Dichtst bevolkte gewest Java (Bagelen en Kedoe) 500 Nederland 200 Dichtst bevolkte provincie (Zuid Holland) 545 Minst dicht bevolkte provincie (Drente) 70  86, SIMELOENGOEN Het aantal contractanten groeide van 6916 in 1911 tot 44040 in 1920. Na de intrede van de malaise in de cultures, toen de ondernemingen overgingen tot het ontslaan in grooten getale van contractanten, die voor een deel op de tabaksondernemingen in andere ressorten opnieuw contract teekenden, voor een veel kleiner deel als vrije lieden in het land bleven en voor een grooter gedeelte helaas naar Java terugkeerden, is het aantal contractanten met ongeveer 12000 teruggeloopen. § 2. Inheemsche bevolking a. Indeeling in stammen. Het is niet met zekerheid te zeggen, wie de eerste bewoners van Simeloengoen waren. Een legende betreffende het ontstaan van het Tobameer vertelt van wezens, die — voordat er menschen op Sumatra woonden .— verblijf hielden op het gebergte, dat ineengestort is en zoo het Tobameer deed ontstaan. De afstammelingen van hen, die door de vlucht het leven redden, zouden de Loeboe's zijn, die nu nog in Mandailing leven. De inheemsche bevolking van Simeloengoen wordt thans door Bataks gevormd. Of deze mogelijk hier vroeger gewoond hebbende Maleische stammen naar de laaglanden hebben verdreven, dan wel die Bataks de oorspronkelijke bevolking uitmaken, is eveneens niet te bepalen. Zij zelve verklaart algemeen haar oorsprong öf in Toba (de meer oostelijke gedeelten als Tanah Djawa en Siantar) öf in de Dairilanden (de meer westelijke gedeelten) te hebben en de legenden betreffende de herkomst der vorstengeslachten dezer streken stemmen daarmede alle overeen. De Bataks van Simeloengoen worden onder den verzamelnaam Timoer-Bataks begrepen, over welken naam in de Inleiding al een en ander werd gezegd. In taal, adat en bestuursinrichting is een zeker onderscheid op te merken tusschen de z.g.n. Timoerrijkjes, Raja en de overige landschappen. Zooals bekend is, is het geheele volk der Bataks verdeeld  90 SIMELOENGOEN verbonden marga's. Een radja moet zijn hoofdvrouw (poeang bolon) n.1. steeds uit een bepaald vorstengeslacht, dus uit een bepaalde marga, nemen. Slechts de zonen uit zulk een huwelijk kunnen hem als radja opvolgen. Thans een enkel woord over de indeeling der bevolking van Simeloengoen in marga's. Men kent vier hoofdmarga's n.1. Damanik, Sinaga, Saragih en Poerba. Een enkele Karosche marga is gevestigd in Si V Koeta en de Tobaneesche immigranten brengen thans marga's, die tot dusverre hier niet gevestigd waren, in het land. De vier hoofdmarga's der Simeloengoensche Bataks zijn wederom in submarga's onderverdeeld. Zij zijn op de volgende wijze verspreid: 1. Marga Damanik, voornaamste marga van Siantar. Het geslacht van den zelfbestuurder behoort tot de submarga Damanik Bariba, is oorspronkelijk uit Oeloean en sinds 8 generaties in deze streken gevestigd. Bovendien komen van deze marga de volgende submarga's voor: Damanik Tomok (marga van den Toehan Dolok Malela), afkomstig van Tomok (Samosir), D. Malau (Malajoe), D. Ambarita en D. Goerning, alle herkomstig van Samosir. De legende zegt, dat, toen deze marga zich in Siantar vestigde, de streek bewoond werd door de marga Sinaga, die evenwel verdreven werd naar Tanah Djawa (zie § 2 hoofdst. II). De bevolking van Silampoejang, eertijds zelfstandig, thans deel uitmakende van Siantar, behoort tot de marga Saragih Naimoente en is afkomstig van Simbolon (Samosir). 2. Marga Sinaga, hoofdmarga van Tanah Djawa. Het vorstengeslacht van Tanah Djawa stamt, volgens de in het vorige hoofdstuk medegedeelde legende, uit Oerat (Samosir). De marga Sinaga is onderverdeeld in twee hoofdgroepen, van welke de eene „Sinaga Simeloengoen" en de andere „Sinaga Toba" wordt geheeten. De eerste dier hoofdgroepen is weer onderverdeeld in de staken Sinaga Nadi Hojong Hataran en S. Nadi Hojong Bodat. De zeltbestuurder en de Toehan's Djorlang Hataran en Mardjandi Asih behooren tot de eerstgemelde staak, de Toehan's Dolok Pariboean,  91 SIMELOENGOEN Hatoendoekan en Batangio behooren tot de marga S. Nadi Hojong Bodat. De tweede der zooeven genoemde hoofdgroepen, de marga S. Toba, bewoont de landstreken Girsang en Simpangan Bolon en naastbijliggende landstreken. Hier gelooft men af te stammen van drie gebroeders, a. Ompoe Bonar, den stamvader der marga S. Sidahapintoe (bevolking van Girsang), b. Ompoe Oeroek, den stamvader der marga's S. Sidasoehoet, Porti, Mandalai, Sidanlogan, Simandjorang en Simaibang (bevolking van Simpangan Bolon) en c. Ompoe Ratoes, den stamvader der marga S. Sidabariba (bevolking van Parapat, Sibaganding en naburige streken) en der thans niet meer bestaande marga S. Sidagoegoer. 3. Marga Saragih, hoofdmarga van Raja en Silampoejang (Siantar). Deze marga telt 8 staken, n.1. S. Garingging, waartoe de zelfbestuurder van Raja behoort, S. Damoente, S. Sitanggang, S. Toernip, S. Dadjawak, S. Dasalak, S. Soembajak en S. Simarmata. Deze marga is afkomstig van Tamba (Samosir) en bereikte Raja, zooals reeds in de legende betreffende het Rajasche vorstengeslacht werd medegedeeld, via Garingging (Karolanden). Ragih beteekent orde, zoodat Saragih zou moeten vertaald worden als „van één orde". 4. Marga Poerba, hoofdmarga van Pane en de z.g.n. Timoerrijkjes met uitzondering van het grootste gedeelte van Si V Koeta, dat door Karo-Bataks wordt bewoond. Poerba beteekent Oost, waarvan de naam Timoer-Bataks afkomstig zou zijn (zie de Inleiding). De marga Poerba is onderverdeeld in zeven submarga's, n.1. P. Dasoeha, tot welke staak de zelfbestuurder van Pane behoort, P. Sidadolok, P. Girsang, P. Tamba, P. Bawang, P. Dagambir en P. Pakpak (marga van den radja van Poerba). De meeste dezer submarga's hebben hun naam aan dien van het landschap, waarin ze voorkomen, ontleend. Die verdeeling in submarga's ontstond, wanneer heden uit hun geboortegrond uitzwermden en zich in andere streken vestigden. We zagen hiervan reeds voorbeelden in de legenden  98 SIMELOENGOEN gaan en zich steeds verder van elkaar verwijderen, terwijl tusschen tondong en anak boroe een innige verhouding blijft bestaan door wederzijdsche huwelijken, vond onvoldoende bevestiging. Mogelijk hebben we hier met een overblijfsel van het eertijds ook bij de Bataks bestaan hebbende matriarchaat te doen. Tot zoover behandelden wij den anak boroe, zooals hij in het familieleven optreedt. Echter wordt ook iedere radja, iedere perbapaan en iedere pangoeloe door een anak boroe bijgestaan, welke laatste in die positie onder de beambten moet worden gerekend en met de na te noemen haradjaan's tegenwoordig „gamot" genoemd worden. (Gamot is de verzamelnaam van de onderdeden der oude voorlaadgeweren, als haan, veer en derg). Men verzekerde mij, dat deze naam, niet — zooals gewoonlijk in de mededeelingen over Simeloengoen voorkomt — sinds het Nederlandsen Bestuur uit de Karolanden (gamet Kar.) werd overgenomen, doch wel degelijk ook eertijds aan de haradjaan's en anak boroe werd gegeven. Onder de titels, die hieronder bij de opsomming van de haradjaan's ter „pamatang" worden genoemd, komen verschillende anak boroe voor. Te Pematang Raja staan den radja twee anak boroe's ter zijde. Een hunner, de anak boroe hoeta, is speciaal belast met het in ontvangst nemen van eventueele huwelijksaanzoeken bij de vorstelijke familie. Men mag hem, op straffe van een boete — en bij eventueele ongeoorloofde samenkomsten met het meisje erger — niet passeeren. De ander is de anak boroe roemah, die bij feesten als een soort ceremoniemeester fungeert. Behalve een anak boroe staan de reeds genoemde haradjaan's de hoofden bij. De kamponghoofden hebben een of twee van die beambten, de perbapaan's en de radja's gewoonlijk vier, de laatsten ook wel zes. De haradjaan's ter hoofdplaats, somtijds haradjaan pangapit (mangapit is klemmen) geheeten, dus die van den radja, hadden, hoewel ze niet van adel waren, een zeer belangrijke positie, maakten met de perbapaan s deel uit van den rijksraad en voerden ieder het bestuur over een „soehi" *), welk woord men het best vertalen kan *) Soehi (Karoosch Soeki) beteekent eigenlijk „hoek", waarmede de op de volgende bladzijde voorkomende omschrijving van hun woonplaats in  SIMELOENGOEN 99 met wijk, ook al weer echter niet als een goed begrensd territoriaal gebied, doch als een complex woonsteden. De soehi werd wel plaatselijk aangewezen. Zoo spreekt men van soehi hoeloean (bovenstrooms) soehi haean (benedenstrooms) soehi Bah Bolak, n.1. die bij de rivier Bah Bolak gevestigd, enz. Iedere haradjaan had een handlanger, een soort assistent (paidoeana), die hem ter zijde stond bij de uitoefening van zijn taak. Hoewel deze wijken niet zoo duidelijk aan het licht treden als de kesain's in de Karolanden, kunnen ze toch niet als iets anders beschouwd worden. De haradjaan's pamatang en de pertoehanan's worden tegenwoordig toengkat genoemd (de „zuilen van den staat"!). Het woord toengkat is echter niet inheemsch, maar van Maleischen oorsprong. Bij de indeeling in soehi's speelt het getal vier ook al weer een rol. In den regel toch heeft men op de pamatang vier soehi's. Een en ander schijnt verband te houden met de indeeling van de vorstelijke woning. In het midden der woning (djaboe tongah roeang geheeten) huizen de vrouwen en de gezinsleden van den radja, die met den titel Partongah wordt aangeduid. In ieder der vier hoeken schijnt nu een der soehi's zijn oorsprong te hebben. Hieromtrent heb ik echter geen zekerheid of nadere aanwijzingen kunnen krijgen. ') Aan de vorstenwoningen zijn voor en achter ruime vertrekken, de z.g.n. lopo's. In de voorste lopo ontvangt de radja gasten en hen, die hem willen spreken. Daar is in een der hoeken de „bilik" ('s radja's slaapkamer), waarvoor de „paratas" zich bevindt, een planken vloertje, waarop de radja alleen mag zitten, dus in letterlijken zin „verheven zitplaats". Somtijds was de lopo door een dikken balk in twee deelen verdeeld en stond de schatkist van den radja vlak achter dien balk in het midden. Ook de woning van den gewonen kampongman, dikwijls van stevige stijlen, een idjoek dak, planken vloer en soms planken omwanding vervaardigd, heeft een bepaalde indeeling. Hij, die binnenshuis, waar vele gezinnen wonen, als huis¬ de vier hoeken van het huis tegenover den „partongah", „den in het midden wonende", overeenstemt. ') Zie de noot op de vorige bladzijde.  100 y SIMELOENGOEN heer, Toehan roemah, moet worden erkend, bewoont de „djaboe bona", n.1. den rechterhoek aan de voorzijde. Deze Toehan roemah voert het gezag in de woning en tot hem worden alle bevelen van de hoofden gericht, ook die bestemd zijn voor hen, die in zijne woning verblijven. Hij zou in dat opzicht beschouwd kunnen worden als de laagste beambte met gezag bekleed. Het is om die reden de vraag, of het juist is om de hoeta als kleinste rechtsgemeenschap te beschouwen en of dit niet eerder de roemah of woning moet wezen. Links voor is de „sambilau manakih" "(lett. links naar boven gaan). Achter de djaboe bona is de djaboe tongah roeang gelegen, daarachter de „oedjoeng" (hoek). Dit is dus van voren gerekend de rechter achterhoek der woning. Links achter is de „siamoen manakih oedjoeng-oedjoeng (rechts naar boven gaan, n.1. wanneer men het huis van achteren binnengaat). Thans volge een opgave der verschillende grootwaardigheidsbekleeders, zooals die ter pamatang van de verschillende landschappen bestonden en gedeelteüjk nog bestaan. Zooals vanzelf spreekt, is hunne positie na de onderwerping aan het gouvernement zeer veel verminderd en kunnen ze heden ten dage wel niet meer dan als een soort adat-ceremoniemeesters beschouwd worden, menschen, die pas bij de regeling van adatplechtigheden hun oude positie eenigszins hernemen. Overigens zijn ze de handlangers van den zelfbestuurder, brengen diens bevelen ten uitvoer en staan hem in algemeenen zin in het bestuur over het landschap bij. Hoewel het groot aantal verschillende titels, welke een zekere beteekenis inhouden, een zeer gedifferentieerde arbeidsverdeling van deze hofdignitarissen doet veronderstellen, is thans moeilijk meer aan te geven, wat nu juist de taak van dezen of genen was. Voor zoover mogelijk zal een en ander hieronder ter plaatse vermeld worden. In de hier volgende indeeling van het inheemsche bestuur worden de titels der verschillende functionarissen genoemd. Slechts de namen der tegenwoordige radja's zijn vermeld. De haradjaan's der onderscheidene perbapaan's, die ook weer alle verschillende titels hebben en de kampongbesturen zijn niet opgenomen.  SIMELOENGOEN 1Ü1 Siantar. A. Radja (Partongah), Waldemar Toehan Naga Hoeta m. Damanik Bariba. B. Haradjaan's ter pamatang: 1. Bah Bolak (soehi Bah Bosar n.1. wijk bij de rivier Bah Bosar). Diens „paidoeana" (de hieronder volgende paidoeana's worden kortweg met P. aangegeven) was Toehan Ambarita (*)'). 2. Toehan Anggi (soehi Hoeloean = bovenstrooms), jongste broeder van den radja; P. Djagoraha (troepenaanvoerder) (*). 3. Roemah Tongah (soehi Haean = benedenstrooms); P. Toehan Toemorang (*). 4. Nagodang (soehi Hoeta Ipis); P. Toehan Nabolon (*). C. Perb apaan s (Pertoehanan, Si Opat Soekoe): 1. Toehan Sipolha. 2. T. Dolok Malela. 3. T. Lingga. 4. T. Djorlang Hoeloean. 5. T. Silo Bajoe. 6. T. Bangoen. 7. T. Silampoejang. Tanah Djawa. A. Radja (Partongah) Sangma Radja Meligas m. Sinaga Nadi Hojong Hataran. B. De Haradjaan's ter pamatang staan gezamentlijk onder het toezicht van Toehan Hoeta. die in de plaats van den radja in de behandeling van de bestuurszaken gewoonlijk optreedt. De Haradjaan's zijn: 1. Orang Kaja (soehi Orang Kaja), schatbewaarder; zijn paidoeana's waren Toehan Nabolon (*) en Partanda(*). De eerste volgde den Orang Kaja, wanneer deze voor den radja een perbapaan *) De met een * gemerkte waardigheden worden thans niet meer vervuld.  102 SIMELOENGOEN (Si Opat Soekoe) moest uitroepen, en bevestigen. Hij nam dan de lans „Panradja" mede. Partanda was de boodschapper, die belangrijke bevelen overbracht. 2. Toehan Mahasar (soehi Mahasar) had tot taak toe te zien op den arbeidder onderhoorigen op de ladangs van den radja en de overige werkzaamheden der heerendienstplichtigen. P. Bona Taon(*), regelde den tijd voor den padiaanplant en den oogst. 3. Nagodang (soehi Nagodang), volgt bij bevestiging van kamponghoofden en derg. den Toehan Nabolon derwaarts. Vroeger had men in de soehi Nagodang nog: Goeroe Hoeta (taak bij ziekte en godsdienstzaken); Pandihar (regelde de feesten, waarop hij moest „mentjak" d.i. het inlandsche schermen met de handen en derg.); Bona Gondang (dirigent van de gondang's en gong's); Partoeha (opperkok bij feesten, regelde de slacht van den karbouw „panradja", bij doodenfeestenen derg.). 4. Roemah Tongah (soehi Tongah) geeft persoonlijk aan den radja kennis van de zaken, die deze moet weten. C. Perbapaan's: 1. T. Dolok Pariboean. 2. T. Djorlang Hataran. 3. T. Mardjandi Asih. 4. T. Hatoendoeken. 5. T. Batangio. 6. Radja Girsang (drie in aantal; de naam radja heeft hier de Tobasche beteekenis, dus niet die van vorst). 7. Radja Simpangan Bolon (ook drie in aantal, als in Girsang). De eertijds zelfstandige hoeta's Parapat. Sibaganding en Panahatan zijn thans onderhoorig aan Dolok Pariboean. Pane. A. Radja (Partongah) Soemalam Toehan Bosar m. Poerba Dasoeha.  SIMELOENGOEN 103 B. Haradjaan's ter pamatang: 1. Orang Kaja; 2. Bah Hapesong, eertijds Djagoraha (troepenaanvoerder) *; 3. Toehan Soehi; 4. Anak Boroe Hoeta (marga Sinaga Silalahi, aanverwant van den radja). C. Perbapaan's: 1. T. Dolok Batoe Nanggar. 2. T. Simarimboen. 3. T. Sipoldas. 4. T. Sinaman. 5. T. Dolok Sariboe, eertijds door den radja van Raja in het door dezen op Pane veroverde gebied als hoofd aangesteld; sedert de onderwerping aan het gouvernement erkend als perbapaan van Pane. Over de inrichting van het voormalige bestuur op Dolok Sariboe werd reeds uitvoerig op pag. 36 gesproken. 6. T. Goenoeng Mariah. Raja. A. Radja (Partongah), Soemajan Toehan Kapoltakan (beteekent de opkomende, „jang terbit" Mal.) m. Saragih Garingging. B. Haradjaan's ter pamatang: (de pamatang is slechts in drie soehi's verdeeld, n.1. Raja Simbolon, Raja Pongki en Raja Doemakkah. In de eerste soehi bestonden drie functionarissen, n.1. Toehan Nabolon, Roemah Bajoe en Toehan Raja Simbolon, welke waardigheden thans nog worden vervuld, doch niet meer in die bepaalde wijk, die thans niet meer bestaat. 1. Parhoeloean en Anak Boroe Raja (soehi Raja Pongki). 2. Roemah Tongah en Pardalan Tapian (Tapian beteekent badplaats).  104 SIMELOENGOEN C. Perbapaan's (Si Opat Soekoe): 1. Toehan Raja Tongah. Deze is nog Bona ni adat, n.1. tot hem moet de radja zich steeds wenden omtrent adat-aangelegenheden. De radja noemt hem ongeacht den leeftijd „abang" of ouderen broeder, aangezien de legende omtrent Raja (zie pag. 64 en vlgg.) Raja Tongah als oudere vestiging noemt.') 2. T. Raja Bajoe (Bajoe = nieuw). 3. T. Raja Oesang (Oesang = oud). 4. T. Boeloeh Raja. 5. T. Djandi Maoeli, met den Toehan Malasori (thans'onderhoorig aan Padang en Bedagei), afstammeling van het vroegere vorstengeslacht van Silo. Poerba. A. Wd. radja Karei Tandjoeng m. Poerba Pakpak. B. Haradjaan's ter pamatang: 1. Nagodang. 2. Roemah Tongah. 3. Anak Boroe. Deze drie dignitarissen traden op als de uitvoerders der bevelen van den radja. Eertijds had men nog de: Roemah Boentoe (soehi Oeloe). Toehan Soehi (Soehi Borno; borno = benedenstrooms). Goeroe Hoeta (datoe of wichelaar). Bona ni Ari. Bona ni Gonrang. Djagoraha (troepenaanvoerder). Partahi Dolok (stond den radja ter zijde in de aanrakingen met de radja's aan de Noord- en Oostzijde). Partahi Bonggoeron (idem voor de zijde van het Tobameer). ') De kinderen van den radja noemen den Toehan Raja Tongah bapa toea of kortweg Toea d. i, oom, en wel oudere broer van den vader; de jongste broer van den vader is de bapa anggi der kinderen en de middelste broeders worden bapa tongah genoemd.  SIMELOENGOEN 107 c. de voordeelen uit den alleenverkoop van opium in hun gebied; d. een aandeel in de slacht van dieren; e. een deel van de buit bij •jacht, b.v. een der slagtanden van olifanten, de hoorn van een rhinoceros, de achterbout van een hert bf zwijn enz.; f. een tiende als heffing van alle uitvoerproducten en slaven (soehe); g. enkele kleine heffingen bij huwelijk en dergelijke. Reeds vóór de plaatsing van een bestuursambtenaar in deze streken, werd het recht van den alleenverkoop van opium afgekocht en daarvoor een jaarlijksche uitkeering aan de rechthebbenden toegekend, verdeeld en geregeld naar minitieuze berekeningen. (De Toehan Pariboean in V Koeta, om een enkel voorbeeld te noemen, ontving de waarde van 85'180 bal opium per maand.) Blijkens Residentsmissive dd. 9 Maart 1909 No. 1388/12 zou van dien tijd af een bezoldiging toegekend worden en dan alleen aan de zelfbestuurders, vazallen en perbapaan's. De Toehan Anggi's of radja moeda's zooals het daar heette, zouden uit het bestuur gelicht worden, terwijl de cijns voor landbouwconcessies voor de helft in de landschapskas, voor de helft (wederom angstvallig gepreciseerd) onder de rechthebbende hoofden verdeeld zou worden. Deze aandeelen zijn pas in 1917 door een verhooging der vaste inkomsten, ten laste der landschapsbegrooting, vervangen. Bij schrijven dd. 21 September 1911 No, 590 bepaalde de Resident, dat de hoegrootheid der toe te kennen bezoldigingen bepaald zou worden naar het aantal huisgezinnen, dat tot het ressort van het hoofd behoorde. Naar dien grondslag zijn de tegenwoordig bestaande bezoldigingen berekend. Uit alles blijkt wel, hoe getracht is de eenmaal bestaande rechten niet te kort te doen. Hierdoor werd wel is waar een zekere tevredenheid bij de hoofden gewekt, doch de bestuursindeeling met haar naar verhouding der bevolkingssterkte belachelijk aantal autoriteiten, heeft er in practische deugdelijkheid niet door gewonnen.  108 SIMELOENGOEN. c. Standen en Klassen. De eerste stand is die der radja's. In Simeloengoen kon slechts de zoon van een radja en diens „poeang bolon" (mal.' parmaisjoeri) vorst worden. Poeang bolon kan alleen worden een vorstendochter (boöe), nl. een dochter uit een bepaald vorstengeslacht, geboren na de verheffing tot radja van den vader. Zoo moet de radja van Siantar zijn poeang bolon uit Silampoejang, die van Tanah Djawa uit Bandar. die van Raja uit Pane of Badja Lingge nemen. Een dergelijke adat geldt mutatis mutandis ook voor de Toehans en pertoehanan's. Op het oogenblik derhalve, dat een radja als zoodanig verheven wordt, kan hij nog geen poeang bolon hebben, doch verkrijgt hij het recht — de plicht — eene vrouw te nemen van het bepaalde geslacht, zooeven bedoeld. Deze adat is mede een der banden, die de „radja naöpat" in Simeloengoen met elkander verbinden. Na het huwelijk van een radja met de vrouw, die poeang bolon kan worden, heeft de huldiging daartoe in een plechtige bijeenkomst met adatfeesten plaats. In den regel zal de radja dan reeds gehuwd zijn, mogelijk met meer vrouwen. Zijn eerste vrouw wordt dan poeang bona. De overige vrouwen worden aangeduid met den naam poeang paroemah. De tegenwoordige zelfbestuurder van Siantar zou adatrechterlijk nimmer tot radja uitgeroepen zijn, zoolang de zoon van de poeang bolon van zijn vader leeft, hetgeen het geval is. Vandaar dat de bevolking hem steeds Toehan en niet Radja noemt. Men spreekt over Toehanta, niet over Radjanta. Men spreekt hem aan met Nami (verkorting van Toehanami) en niet met Djanami (verkorting van radjanami). Ook een radja, die overigens wel adatrechterlijk tot zijn functie kan worden uitgeroepen (manradja), wordt Toehan genoemd. Zoodra echter zijn bevestiging heeft plaats gehad, hetgeen niet gebeuren kan, voordat het lijk van zijn voorganger begraven (manoeroen) is, heeft het „manradja" plaats. Zoo mogelijk wordt dan tevens de poeang bolon op de wijze, zooals de adat dat voorschrijft, als zoodanig uitgeroepen (mamolon). Dit geschiedt door „roedang sihilap" (een soort versiering) in het haar te steken en 't geven van een feest. Ook  SIMELOENGOEN. 109 als het „manradja" plaats heeft — de radja wordt „iradjahon" — wordt hem „roedang sihilap" in het haar gestoken. Heeft de radja de vrouw uit het geslacht, dat de adat voor hem aanwijst, nog niet gehuwd, dan wordt het uitroepen tot poeang bolon tot later uitgesteld. Op den stand der radja's volgt die der Toehan's, vazallen, eertijds zelfstandige vorstjes. De voornaamste in Simeloengoen zijn de Toehan's van Bandar, Sidamanik, Dolok Pariboean, Djorlang Hataran en Dolok Batoe Nanggar. Zij mogen tezamen met den radja eten (sapanganan), hetgeen aan lieden van minderen stand dan zij zijn, verboden is. Dan volgen de partoehanan's, tegenwoordig pertoehanan of perbapaan genoemd, waarvan enkelen weer een hoogeren rang hebben, wegens hunne afstamming en daarom door een vroegeren bestuursambtenaar „partoehanan na banggal" (banggal = groot) werden genoemd. Zij komen uit den adel (nasitoehan) voort en zijn na aan den radja verwant. Indien een niet van adel zijnd persoon tot perbapaan wordt verheven, heeft hij — althans was dat vroeger het geval — geen gezag over de nasitoehan's in zijn ressort. Ten slotte bestaat er in sommige streken een soort plaatselijke adel, n.1. verwanten van de geringere partoehanan's, die alleen als nasitoehan in het ressort, waarbinnen zij wonen, erkend worden. Hierna volgt de stand der vrije lieden, paroema (van oema, ladang afgeleid, dus schrijve men niet paroemah), van welke de paroema dongok-dongok, de gezeten burgers, of zij, die door vriendschapsbanden, dan wel anderszins met den radja verbonden zijn, vormen. De overigen worden paroema zonder bijvoeging genoemd. De laagste stand is thans die der afstammelingen van slaven (djabolon), want sinds 1 Januari 1910 is het instituut der slavernij afgeschaft, nadat vrijlatingen op groote schaal, hetzij op aandringen van het bestuur, hetzij uit vrijen wil hadden plaats gehad. Als een overgangstijd kunnen we den eersten tijd van den Nederlandschen bestuursinvloed aanmerken, toen alle slaven meer als pandelingen beschouwd werden. Thans is ook dit geheel te niet gedaan. Tot slaaf kon iemand alleen gemaakt worden door den  110 SIMELOENGOEN. wil van den radja. De aldus tot slavernij veroordeelde was dan feitelijk eigendom van den radja. Deze gaf dan wel eenige slaven aan zijn partoehanan's. Aldus kwamen de slaven in 't bezit van de adellijken. Hierbij valt op te merken', dat ook de vertrouwelingen van den radja, die bij hem woonden, djabolon. nl. dj. hoendangan of dj. ihoetan genoemd werden, al behoorden ze natuurlijk niet tot den slavenstand. De slaven, zooals die vroeger bestonden, kunnen in twee hoofdgroepen verdeeld worden, nl.: ï. Djabolon maroetang. nl. zij, die tot slavernij vervielen, wegens het niet betalen van schulden. Zij konden ten allen tijde worden vrijgekocht. Het tot slaaf maken geschiedde door den radja. Was een schuldenaar, die zijn schuld niet betalen kon, door den schuldeischer aangeklaagd, dan werd betaling van de schuld gevorderd. Kon de debiteur niet betalen, dan werd hij slaaf van den radja. De schuldeischer ontving niets, doch bleef zijn vordering houden, zoodat, wanneer de djabolon maroetang in staat was te betalen, hij zijn vordering betaald kon krijgen. Om zijn vrijheid te herkrijgen, moest de schuldenaar dan bovendien $12.- en een varken of geit aan den radja betalen (tanggal djabolon = het losmaken van slavernij of tanggal tadah; tadah = rantsoen, dat de slaven als voeding ontvingen). Dan kregen de bewoners van de vorstelijke woning een maaltijd (dangdang). De naam tanggal tadah werd ook gegeven aan de huidegift van een djabolon hoendangan, die 's radja's dienst verlaten wilde. II. Djabolon tangga. n.1. de groote groep, die steeds in den toestand van slavernij bleef, en slechts bij hooge uitzondering in bepaalde gevallen de vrijheid kon herkrijgen of verkrijgen. Men noemde ze djabolon tangga. omdat zij als slaven konden huwen, waarna zij en hun gezin (tangga) slaaf bleven, al woonden ze in een afzonderlijke woning. Deze groep telde de volgende onderdeden: 1. Djabolon tabanan, krijgsgevangenen. Dezen werden een heel enkele maal, doch alleen op verzoek van den. radja van hun land en wanneer de meester daarin wilde toestemmen, nog wel vrijgelaten.  126 SIMELOENGOEN van het product was bovendien schadelijk voor den boom, daar men ook hierbij geen enkel begrip van zorg voor den aanplant had. Ook al werden in den beginne groote voordeelen behaald, de cultuur ging al gauw achteruit, niet alleen door het gebrek aan kennis en begrip van zulk een bedrijf, doch ook doordat de ramboengbezitter in handen van den Chineeschen geldschieter viel. Dezen gaven overal voorschotten en 't product werd aan den geldschieter als afbetaling daarop verkocht, waardoor dezen de producenten geheel in handen hadden en verkoop aan anderen onmogelijk was. Thans beteekent deze cultuur niets meer en liggen de ramboengtuinen overal waardeloos. Inzamelen van boschproducten. Het inzamelen van boschproducten levert aan velen een middel van bestaan, doch het terugwijken der wouden, niet alleen door ladangbouw, doch ook door voortschrijding der Europeesche cultures, maakt het steeds moeilijker boschproducten te zoeken. Van de arenboomen in het bosch haalt men palmwijn (bagot), terwijl de bastvezels de mooie dakbedekking, zooals bijna alle echte Batakhuizen die hebben (ariboet, Mal. idjoek), leveren. Verschillende rotansoorten (hotang) worden uit de bosschen gehaald en in den handel gebracht. Hotang roetih (Mal. saga) is de kostbare rotan voor het vervaardigen van meubels. Dit laatste geschiedt op de hoofdplaats uitsluitend door Chineezen. Verder kent men: Hotang bolon (bouwmateriaal), Hotang mallo (gebruikt als kabels om boomen te sleepen), Hotang toboe toboe (stokken), Hotang simamboe (stokken), Hotang mataole (stokken), Hotang poelogos, een kleine soort, doch zeer goed voor het maken van lang touw. Hotang boear boear (touw), Hotang bonbon (touw), Hotang alas (touw), Hotang bajon (touw), Hotang tarintin (touw), Hotang hoembil (mandenwerk), en Hotang dadahanan (een soort met vertakkingen, van welke men ook touw maakt). Van de hotang djorlang verkrijgt men het drakenbloed (Mal. djerenang), dat vooral aan Maleiers en Chineezen verkocht wordt.  SIMELOENGOEN 127 Andere boschproducten zijn: Majang, een houthars, van welke de majang doerian het kostbaarste is. Ramboeng andor is de hars, welke men van een liaansoort verkrijgt en die een roode kleur heeft. Palia (Mal. petei) levert de zoogenaamde stinkboonen. Tenslotte noemen we Hamonan (Mal. kemenjan), Damar (voor verlichting in de huizen gebruikt) en Toboe toboe (honig). De bijen (hoeramah) bemoeilijken het verzamelen zeer, doch er zijn, naar men zegt, vrouwen, die zonder gevaar van gestoken te worden de honig kunnen weghalen! Veeteelt. De meeste lieden houden kleinvee, vooral varkens, doch ook geiten en schapen. Thans hebben ook de meer gegoeden grootvee. Eertijds was het aan gewone lieden verboden karbouwen of grootvee te bezitten. Dit was uitsluitend aan de radja's en toehan's voorbehouden. In Simeloengoen bestaat de veestapel uit: in 1914 in 1920 paarden 2928 3780 karbouwen 1861 2560 runderen 1180 2980 geiten 3400 4223 varkens 4970 22330 schapen | 120 400 De paardenteelt wordt thans door den veeartsenijkundigen dienst in vaste banen geleid. Een geruimen tijd waren eenige landschaps-Sandelwood-dekhengsten te Sariboe Dolok en enkele andere plaatsen in Poerba, Si V Koeta en Dolok in van landschapswege gebouwde stalletjes onder de hoede van een bezoldigd waker gestationneerd en kon een ieder, die zich daartoe aangaf op een bepaalden datum zijn merrie brengen. Bij de geboorte van het veulen werd een zekere retributie geheven. Van dit systeem is men evenwel teruggekomen. Thans tracht men flinke dekhengsten met zooveel mogelijk zuiver  128 SIMELOENGOEN Bataksch bloed (reinteelt) onder de bevolking te brengen. Eenige bezitters van merries vereenigen zich daartoe, koopen door tusschenkomst van den bestuursambtenaar en den gouvernementsveearts te Medan een dekhengst en brengen het dier in een koppel van liefst 20 merries. Over de resultaten van dit systeem kan nog geen oordeel worden geveld. De bevolking voerde veel paarden langs den Boeaja-pas naar Serdang uit, zoodat de goede Batak-hengsten schaarsch zijn geworden. Toch komen nog voldoende goede dekhengsten voor om de thans gevolgde methode toe te passen. In iedere kampong vindt men een groot aantal varkens, die tevens als kampongreinigers optreden. Dit laatste, is de reden, dat men een, van bestuurszijde eertijds aangeprezen poging om deze dieren in kralen bijeen te brengen, heeft laten varen. De vermeerdering van het aantal varkens en ook van den overigen veestapel, zooals bovenstaand staatje aangeeft, wijst wel op een zekere welvaartsvermeerdering van de inheemsche bevolking. Nijverheid. De inheemsche nijverheid is van zeer weinig beteekenis. De vrouwen weven de bekende Bataksche doeken. Tot voor korten tijd sponnen zij nog de eigen garens (manorha; spinnewiel heet sorha), doch de Europeesche katoentjes hebben die industrie geheel verdrongen. Het maken van arensuiker (goela) is een industrie, die vooral in Raja en enkele streken van Tanah Djawa beoefend wordt. Met indigo (tajom) verft men blauw (manosop); met kasoemba of mangkoedoe rood (manoebar). De vrouwen dragen hoofddoeken (boelang), die op deze wijze geverfd zijn. De kleur zelve noemt men magara. Aan het Tobameer maakt men zeer goede en groote kano's (soloe), waarmede de Batak het meer zelfs in stormtijd bevaart. Alleen bij zware stormen is dit onmogelijk. Tijdens de pasars aan de meerkust ziet men de soloe's bij massa's van alle kanten naderen. Sommige bieden plaats voor 40, 50 ja 80 menschen. Ook de soloe is echter bestemd om te verdwijnen. Vele Bataks maken reeds gebruik van motor-  SIMELOENGOEN 129 bootjes, die meestal door vreemden, doch ook wel door Bataks geëxploiteerd worden en beter tegen de stormen bestand zijn. Ten slotte de mededeeling, dat haast in iedere kampong een kleermaker, in vele kampongs een ijzersmid en in mindere mate zilver- en goudsmeden voorkomen. Omtrent den handel wordt een en ander medegedeeld in hoofdstuk XII. De Batak is voor loonarbeid (marombo) op de ondernemingen niet gezocht en zoekt op die wijze zelf ook niet in zijn onderhoud te voorzien. Slechts bij het openen van ondernemingen worden groepen Bataks voor het boschkappen en schoonmaken van het terrein geëngageerd. Meestal zijn dit evenwel lieden van Samosir, die uit hun eigen arm land tijdelijk emigreeren om elders aan den kost te komen. h. Grondrechten. In de afdeeling „Inheemsen Bestuur" werd met een enkel woord getracht te schetsen op welke wijze de rechtsgemeenschappen — eerst de hoeta, daarna de oeroeng — zijn ontstaan door vestiging van een bepaalde marga (die dan de heerschende of regeerende werd) in een streek, welke voornamelijk om geografische redenen tot haar gebied als was aangewezen. Er ontstond daardoor een zekere innige verhouding tusschen den bewoner en den grond binnen die streek, welke verhouding tusschen het volgend, dus ter plaatse geboren, geslacht te inniger werd. In die verhouding wortelt het natuurlijk beschikkingsrecht der marga, dat evenwel — het spreekt van zelf — door de hoofden werd uitgeoefend. In den beginne was mededeeling aan het hoofd, dat men hier of daar een stuk grond wilde bewerken, voldoende; later behoorde men vergunning te vragen en werd door het hoofd een stuk grond, dat men begeerde te bewerken, den aanvrager toegewezen. In Simeloengoen hebben de radja's, oorspronkelijk niet anders dan oeroenghoofden, zooals we reeds zagen, een meer autocratisch gezag aan 9  130 SIMELOENGOEN zich weten te trekken. Hoewel dit reeds enkele eeuwen geduurd heeft, zijn de rechtsgemeenschappen en hunne instellingen nimmer vernietigd. De conclusie, waartoe de heer Kooreman in een meer algemeene studie (Indische Gids 1914, I) komt, luidende: „Elk der rechtsgemeenschappen bleef zijn grenzen, bestuur, bijzondere instellingen, zijn uit het natuurrecht gesproten beschikkingsrecht over den woesten grond en elk gemeentelid het recht om den woesten grond te ontginnen enz. behouden", wordt door de toestanden in Simeloengoen ten volle bevestigd. Reeds zagen we, hoe in de landschappen (oeroeng) vazalstaatjes hun onafhankelijkheid van den radja hebben weten te bewaren, ook ten aanzien van het beschikkingsrecht over den grond, en hoe daar de verschillende adatinzettingen gehandhaafd bleven. Wel is waar zijn de vorstjes veelal als echte despoten geschilderd, hetgeen ze in hun optreden tegenover hun onderhoorigen ook vaak waren, doch dat zij als eigenaars van allen woesten grond moeten beschouwd worden, zooals in den Batakspiegel (p. 238) wordt gezegd, en ook door andere schrijvers wordt betoogd (Van Dijk, p. 196), is m.i. onjuist Van Dijk zegt zelfs, dat eigenlijk de „hoofden" eigenaars van den woesten grond, ja „van alle gronden" zijn, terwijl de Batakspiegel mededeelt, dat een radja het recht zou hebben om zelfs een sawah aan den bezitter te ontnemen om dien bij grondgebrek aan een ander toe te wijzen. Mogelijk hebben eertijds dergelijke handelingen plaats gehad, doch dan moeten ze als machtsmisbruik worden aangemerkt. In een noot op pag. 38 van den Adatrechtbundel IX wordt in korte en duidelijke woorden gezegd: „De zuivere Batakadat kent immers geen andere overheidsrechten (ten aanzien van den grond) dan juist die, welke berusten bij den stam en, krachtens het aan dezen ontleende gezag, door de stamhoofden worden uitgeoefend". Dat is de reden, waarom iedere ingezetene een zoo goed als vrij bebouwingsrecht over den grond heeft en de vreemdeling — indien hij grond binnen het kamponggebied wil bewerken — vergunning daartoe moet vragen en slechts bebouwingsrecht verkrijgt, na betaling van een zeker recht en  SIMELOENGOEN 131 tegen betaling van zekere cijns, (boenga ni tanoh, veelal boenga tanoh genoemd), Dat recht van den ingezetene is bij den Simeloengoen-Batak zelfs zoodanig uitgedijd, dat hij, die zijn grond bij vertrek uit de kampong verkoopt, het recht blijft behouden om dien later weer terug te koopen, mits hij althans niet is te kort geschoten in de verplichtingen, waaraan men heeft te voldoen bij het verlaten van de kampong. Hieruit heeft men wel opgemaakt, dat grondverkoop verboden en verpanding feitelijk slechts getolereerd was, doch in de praktijk komen dergelijke transacties gewoonlijk op zuiveren verkoop neer. Bij de meer modern ingerichte landschapsverhoudingen, zooals het Nederlandsen bestuur die slechts kan handhaven, worden vorderingen tot inlossing van grond, dien men jaren geleden op die wijze verkocht heeft, zonder bepaald van een recht van wederinkoop te gewagen, niet ontvankelijk verklaard. Indien we het inheemsche grondrecht nader in beschouwing nemen, dienen we eerst de verschillende soorten van grond ten aanzien van daarop uitgeoefende rechten te schetsen. De niet door den mensch bewerkte of bewoonde gronden onderscheidt men in tombak, harangan, sompalan, galoenggoeng, en tanoh rih. Tombak is het ongerepte oerwoud, waar allen uit het ressort, waarbinnen deze gelegen zijn, gelijke rechten kunnen doen gelden en ladangs kunnen aanleggen, mits daarvan aan het hoofd wordt kennis gegeven. Harangan zijn die gronden, die eertijds bewerkt zijn geweest, doch in den staat van wildernis zijn teruggevallen. Wanneer het bosch wederom zeer hoog is opgeschoten, zoodat het geheel weer nagenoeg oerwoud is geworden, spreekt men van harangan toras (oude harangan). Deze gronden verkeeren in denzelfden rechtstoestand als de tombak. Galoenggoeng zijn de om de kampongs gelegen gronden, die kort geleden nog bewerkt werden, van welke bewerking de sporen nog aanwezig zijn (bokas ni poewe), en waarop de eerste ontginners zeker recht blijven behouden, althans op de gewassen, die daar groeien, totdat alle sporen van ontginning zijn weggevaagd.  132 SIMELOENGOEN Sompalan zijn de weiden. Hier grazen de karbouwen en runderen (eertijds alleen eigendom van den radja). Op deze gronden groeit slechts gras en geen alang-alang zoodat ze direct te herkennen zijn. Somtijds wordt een gedeelte der sompalan, die men overigens „gemeene" weide zou kunnen noemen, uitgegeven voor ladangbouw, doch zoodra de ladang weer wordt verlaten, wordt die grond weer bij de sompalan getrokken. Tanoh Rih of alang-alangvelden verkeeren in dezelfde omstandigheid ten aanzien van het grondrecht als de „tombak". Het bezitsrecht op sawah's kan men met gerustheid erfelijk individueel noemen. Zij gaan bij erfenis over op de erfgenamen en kunnen voorwerp van koop, verpanding of huur zijn. De adat eischt echter, dat dergelijke transacties met medeweten van het hoofd plaats hebben. Verliet iemand de kampong, dan werd zijn grond „gajang gajang na tading" (achtergelaten goed ter beschikking van het hoofd).*) Het hoofd kon die goederen zelf exploiteeren — speciaal den grond .— dan wel anderen ter bebouwing afstaan. Vervreemden mocht hij ze niet. Bij vertrek uit de kampong betaalde men de z.g.n. „tanggal pararian", ook wel „tanggal anggap" of „tantang horin" (speciaal in Dolok, Poerba en Si V Koeta) genoemd. Die som bedroeg $ 12.— wanneer men het gebied van het hoofd heelemaal verliet, doch de helft daarvan, wanneer men zich elders binnen dat gebied vestigde. In dit laatste geval werd doorgaans alleen de woning en het woonerf „gajang gajang na tading" en kon men zijn gronden blijven bewerken. Toen gronden in concessie voor landbouwindustrie aan Europeanen werden uitgegeven, werd een zekere som ineens (present tanah) gevorderd, en een jaarlijksche cijns berekend, die het eerste jaar geringer was en in het derde jaar 't maximum, dat betaald moest worden, bedroeg (ƒ3.— per H.A.). Deze ') In een nota van 1909 wordt die uitdrukking ook op slaven toegepast en de djabolon gajang gajang na tading als een afzonderlijke categorie genoemd. Dit is minder juist. Deze nota noemt het bezitsrecht op sawahs ook erfelijk indivudueel.  SIMELOENGOEN 133 bedragen komen thans de landschapskas, d.w.z. het land toe. Vroeger werden die gelden op angstvallige wijze verdeeld — aan de hoofden uitbetaald. Hieronder volgt een opgave van de verdeeling, zooals die in Dolok Silo werd berekend : T. Dolok Sariboe, T. Dolok Mariring en T. Sinasih te geven. I. In het direct gebied van den radja, kreeg deze 2/s; de rest werd onder de Toehan's Bandar Hanopan, Dolok Sariboe en Dolok Mariring verdeeld. II. In Bandar Hanopan kreeg de radja Vs en T. Bandar Hanopan Vs> terwijl het laatste derde deel onder de kamponghoofden verdeeld werd. III. In Dolok Mariring ontving de radja Va- T. Dolok Mariring Vs en T. Lokong V6. IV. In het gebied van T. Sinasih ontving deze Vs- de radja '/s terwijl deze daarvan wederom Vs aan T. Bandar Hanopan moest uitkeeren, terwijl de doesoenhoofden ten slotte Vs ontvingen. V. In Nagori Dolok kwam Vs aan den radja, V3 aan T. Nagori Dolok en '/3 aan de kamponghoofden, doch T. Nagori Dolok behoorde van zijn aandeel Vs aan T. Bandar Hanopan, T. Dolok Sariboe, T. Dolok Mariring en T. Sinasih te geven. Het bestaan van dergelijke in de praktijk hoogst lastige regelingen toont m.i. echter zeker aan, dat de radja alleen niet als eigenaar van den grond mocht worden beschouwd. Daar de z.g.n. present tanah een uitkeering in eens was, die men had te betalen om een concessie machtig te worden, zou men hieruit kunnen afleiden, dat de eigendom berustte bij hen, die daarop aanspraken maakten, doch vooreerst bedenke men, dat deze instelling pas werd ingevoerd bij de uitgifte in concessie en daarbij het voorbeeld in de Maleische sultanaten werd gevolgd en die uitkeering in den beginne veeleer de bedoeling had om radja en hoofden, van wier welwillen dan toch het verkrijgen eener concessie afhankelijk was, gunstig te stemmen. Sinds 1916 wordt de present tanah, die in de landschapskas wordt gestort, gewoonlijk berekend op ƒ40.— a ƒ50.— per H.A. Ook deze regeling is echter door het Europeesche bestuur ingevoerd.  134 SIMELOENGOEN i. Huwelijks- en Erfrecht. De Batak is exogaam, d.w.z. het huwelijk binnen den stam is verboden. Zelfs de splitsing in submarga's maakt het nog niet altijd mogelijk, dat huwelijken tusschen mannen der eene submarga met vrouwen der andere worden gesloten. Het is den man geoorloofd meer dan eene vrouw te nemen (siboewe nai djaboei), van welk recht de radja en de landsgrooten een druk gebruik maken. Het adathuwelijk is een koophuwelijk in den werkelijken zin des woords. De vrouw wordt voor het huwelijk gekocht. Zij wordt een deel der bezittingen van den man. Een vordering door de vrouw ingesteld tot scheiding was volgens de adat onmogelijk. Met beider goedvinden gingen de echtgenooten wel uiteen, doch, indien de man dit wenschte, bleef zijne vrouw aan hem verbonden. Zelfs verwaarloozing of mishandeling konden in vroeger tijd de vrouw geen recht tot scheiding geven. Hieruit volgt reeds, dat de positie der vrouw — thans door den invloed van het bestuur en van de zending en in het algemeen door de aanraking met andere beschavingen wat beter dan vroeger — een zeer nederige is. Zij stond feitelijk gelijk met de slaven. De vrouwen van den radja werden door de paritikitik of paihoetihoet (slavenkinderen van 10 a 12 jaren, zie afd. c. van deze paragraaf) steeds gevolgd, opdat de radja eventueel berichten zou krijgen omtrent in diens oog ongepaste handelingen zijner vrouwen 1 Hoe een man als Kroesen in zijn nota omtrent Simeloengoen (Tijdschr. Ind. T. L. en Vk. XLI p. 274) heeft kunnen schrijven, „dat de vrouw bij den Batak zeer hoog in eere staat, dat hij het niet waagt de schennende hand daaraan te slaan en dat de vereering der vrouw in het leven der Bataks is ingeweven", is een raadsel, doch in ieder geval geeft die meening juist het omgekeerde van de werkelijkheid weer. De conclusie, waartoe men bij het onderzoek naar het grondbezit op Sumatra blijkens het ter zake gepubliceerde résumée, kwam, dat „een slaaf meer persoon dan een vrije vrouw is" komt heel wat dichter bij de waarheid. Zij is als kind eigendom van haren vader, als vrouw van  SIMELOENGOEN 135 haar man, na zijn dood van zijn mannelijke erfgenamen. Zelfs als scheiding wordt uitgesproken om redenen, die bij de vrouw liggen, b.v. wanneer ze kinderloos blijft, moet haar vader haren man eene andere vrouw geven, of kan deze aanspraak maken op betaling, gelijkstaande met de dubbele bruidschat. Tijdens het eerste optreden der Europeesche bestuursambtenaren in Simeloengoen werden verschillende zaken voorgebracht en berecht, waaruit blijkt, hoe toen nog de opvattingen omtrent de vrouw in allen deele in strijd waren met de meening des heeren Kroesen. In 1906 beklaagde zekere Si Djinggala zich, dat Toehan Dolok Sariboe zijne vrouw, die hij eerlijk gekocht had voor $> 24.— en een varken ter waarde van $ 12.—, na zijn tijdelijk vertrek uit de kampong aan een ander had uitgehuwelijkt. De Toehan meende hiertoe het recht te hebben gehad, omdat Si Djinggala de kampong zonder zijn voorkennis had verlaten! Blijkens aanteekening in het archief werd in datzelfde jaar een aanklacht ingediend door een vrouw wegens verwaarloozing door haren man, bij wien ze een dochtertje had. De man erkende, dat de vrouw de volle waarheid sprak. De volgende afspraak werd gemaakt: „Is de vrouw in Augustus a.s. niet zwanger, dan kan ze scheiden, doch haar dochtertje Toeri komt aan den man, terwijl de bruidschat verbeurd is. Is zij zwanger geworden, dan blijkt daaruit, dat haar man weer goed voor zijn vrouw zorgt! Een jonge vrouw, Si Kalah, beklaagde zich, dat zij met drie broertjes en zusjes „djabolon ajopan" was, daar hare ouders waren overleden zonder verzorgers voor hen achter te laten. Zij was nu tegen haar zin tot poeang (echtgenoote of bijzit) van den Toehan Bandar gemaakt. Zij kon terugkeeren met de mededeeling, dat de adat zulks niet verbood. Pas als ze $ 12.— per persoon betaalde, was ze vrij te gaan, waarheen ze wilde. Een familielid kocht hen enkele maanden later vrij. Uit deze staaltjes, die met vele zouden kunnen worden aangevuld, moge blijken, dat de positie der vrouw inderdaad niet rooskleurig mag worden genoemd. De echtgenoot (pargotong = die een hoofddoek draagt.  136 SIMELOENGOEN dalahini = laki Mal. of niberemangan = aan wien eten gegeven wordt) noemt zijne vrouw parsondoek (die voor hem opschept), djolmani (zijn mensch) of namabere si mangan (die voor zijn eten zorgt), Hij spreekt haar met „ho" = jij en zij hem met „ham" = u aan. Het adathuwelijk eischte eertijds veel uitgaven. Behalve de bruidschat moesten groote sommen aan feesten en derg. besteed worden, waarom thans meer en meer het huwelijk „marloealoea" plaats heeft. Deze wijzen van huwen komt op 't volgende neer. Wanneer een jonge man en een meisje het eens zijn geworden en op de bale in de kampong tezamen komen en „elkaar gevonden hebben" (mariahriah), dan schaakt hij haar, of verlaat' zij haar woning voor hem met achterlating van wat geld en sirih, hetwelk men in de „parborasan" (tempat makan. Mal.) van den „tondong" (zie afdeeling a van deze paragraaf) neerlegt. Den volgenden dag vervoegt de anak boroe van den man zich bij den vader der vrouw, die zonder bepaalde reden niet kan weigeren in het huwelijk toe te stemmen. Weigering kan alleen plaats hebben, wanneer de jonge lieden van dezelfde marga zijn, wanneer het meisje reeds, verloofd is, (in dat geval heeft rampas toenangan = het rooven van een verloofde plaats gehad) of wanneer er onvoldoende bruidschat wordt betaald. Ook komt het wel voor, dat alles met voorweten van den vader en met vooruitbetaling van de geheele bruidschat geschiedt. De bruidschat (boli ni boroe = koopsom van een vrouw) bedraagt voor een vrouw uit het volk f 12,— tot f 24.—, voor vrouwen uit den stand der „nasitoehan" (adel) f24,— tot f 120— en een varken en voor een vorstendochter f48.— tot f 240— en een karbouw of rund. Van dat bedrag wordt een bepaald gedeelte (oelih poeang) — van f2— tot f6.— — aan het hoofd gegeven. Wanneer dan ook een schaking heeft plaats gehad, is het eerste wat de tondong, d.i. dus de vader, broeder of bij ontstentenis van dezen een ander mannelijk familielid der vrouw eischt, dat de anak boroe zorge, deze som te voldoen. Zoodra dit heeft plaats gehad en de bruidschat is voldaan.  SIMELOENGOEN 137 geeft de tondong een kain aan zijn nieuwen aanverwant, diens anak boroe en den vader van eerstgenoemde. Hiermede zijn dan alle formaliteiten vervuld en is het jónge paar in den echt vereenigd. Wanneer het huwelijk volgens de adat wordt voltrokken, hebben eerst door tusschenkomst van een bemiddelaar, den z.g.n. „poldoeng" voorbesprekingen plaats van den vader en den anak boroe van den man en den vader van de aanstaande bruid. Dan wordt een varken en een zekere hoeveelheid rijst door den vader van den bruidegom aan dien van de bruid gebracht. Ook de bruidschat wordt — zoodra men 't over de hoegrootheid eens is — betaald. Bij voorkeur huwt de Batak zijn zoon aan de dochter van een oom van moederskant uit (boroe ni toelang, in het Tob. nidatoelang). Hierna wordt de bruid naar de woning van den man gebracht (palaho boroe). Is zij bij den man aangekomen dan zegt men paroh boroe (datangkan perampoean, Mal.). Dan wordt een varken geslacht en een feestmaal gegeven (mangan boli ni boroe). Onder aan de trap der woning legt de goeroe van het dorp dan wat sirih, wat bioemen (roedang roedang) en derg. neer (pinangan niari), waarover de bruid heen moet stappen. Het echtpaar moet vier dagen en vier nachten of acht dagen en acht nachten (voor aanzienlijken) in die woning blijven. Zouden ze gedurende dien tijd den nacht elders doorbrengen, dan is dat maroboe strijdig met de adat). Zijn die vier dagen verloopen, dan moet de bruid „padjoema djoemahon" n.1. een suikerrietstok of ander gewas planten, symbool van haar toekomstige plicht om de ladang te bewerken. Wanneer iemand huwt met een vrouw uit dezelfde marga als die zijner moeder, dan noemt men dit „mangoelaki boroe ni tondong". Men ziet dit gaarne. Kinderhuwelijken komen wel voor. De vader en diens anak boroe brengen den knaap (soms een pas geboren kind) naar den vader van het meisje, dat men tot echtgenoote van den jongen wenscht te bestemmen. Dit noemt men marondos. Hier blijft de knaap in huis (hordja radja), totdat  138 SIMELOENGOEN de aanstaande echtelieden groot genoeg zijn om in het huwelijk te treden. Gedurende den tijd. waarop zij op de huwelijksvoltrekking wachten, zijn zij „toenangan" (verloofden). Zooals reeds gezegd is, wordt de vrouw geheel het eigendom van den man. Blijft het huwelijk kinderloos, dan heeft scheiding (sirang) plaats. Dan wordt somtijds door een soort doekoen (na marpanbotoh = deskundige) uitgemaakt, bij wie van de echtgenooten de schuld ligt. Is geconstateerd, dat deze bij de vrouw ligt, dan moet de dubbele bruidschat terugbetaald worden (malipat). Na den dood van den man vervallen zijne vrouwen aan zijn broeders. Bij de besprekingen over de erfenis wordt getracht een oplossing te vinden, zooveel mogelijk naar ieders genoegen. Bij huwelijk van een der vrouwen met een der broeders (masamotkon; samot beteekent omwerken van den grond) geeft de vader der vrouw een kain (hijo ajoep-ajoep) aan den nieuwen echtgenoot. Daarmede bevestigt men het nieuwe huwelijk. Is er maar één vrouw en één broeder, dan behoeft die kain niet gegeven te worden. Heeft de weduwe een kind, dan gaat ze met dat kind over naar den erfgenaam (pagandjangkon dakdanak). Wanneer een weduwe met een verderen erfgenaam huwt, omdat de eigen broeders om de een of andere reden haar niet kunnen nemen, dan moet in de landschappen Si V Koeta en Dolok Silo, die verdere bloedverwant de halve bruidschat van vroeger aan de naaste erfgenaam voldoen (sipanimbangi). Hij moet evenwel de minderjarige dochters opvoeden en later de te betalen bruidschat voor hen met de naaste erfgenamen van den overleden man in drieën verdeelen. Een derde komt aan de naaste erfgenamen, een derde aan den stiefvader en één deel aan den tondong. Huwt een weduwe met een vreemde, dan moet deze de kinderen è raison van. ƒ3..— per maand opvoeden, tot ze gescheiden kunnen worden van de moeder, als wanneer de erfgenamen van den overleden vader de kinderen tot zich nemen. De nieuwe echtgenoot kan ze evenwel ook blijven onderhouden, doch ontvangt daarvoor dan verder geen vergoeding, daar de kinderen dan voor hem kunnen werken. Tot een erfenis kunnen alleen mannelijke agnaten geroepen  SIMELOENGOEN 139 worden. De vrouw is als bezitsvoorwerp deel der erfenis. Zij bezit niets en bijgevolg kan men ook van haar niet erven. Het eerst komen de zoons in aanmerking en na hen de kleinzoons bij staken voor het deel, waarin de zoons zeiven zouden zijn opgekomen. Daarna komen de broeders van den overledene. De jongste der zoons of broeders heeft een bevoorrechte positie. Deze gaan in ieder geval vóór de tweede en volgende zoons of broeders. Ook bij het erven van waardigheden komt die bevoorrechting van den oudste en den jongste voor. Testamenten worden niet gemaakt. Wel komt het voor, dat iemand op zijn sterfbed in presentie van getuigen mededeelingen doet betreffende zijn bezittingen en daarbij enkele beschikkingen neemt. Dan worden wel de inschulden (ido) en de schulden (oetang) opgenoemd. Een schuldeischer, die hierbij vergeten wordt, moet binnen korten tijd na den dood zijn vordering voorbrengen, daar ze anders niet ontvankelijk wordt verklaard. Zoo spoedig mogelijk na den dood van iemand, die eenige bezittingen heeft, komen de bloed- en aanverwanten (anak boroe sanina) tezamen en wordt in een algemeene vergadering de erfeniskwestie besproken. Dit geschiedt ook na den dood van een radja. Een nieuwe radja kan niet worden uitgeroepen, wanneer de overleden voorganger nog niet is begraven. Vandaar, dat het lijk van een radja somtijds maanden, ja wel jaren in een hermetisch gesloten kist in de woning blijft bewaard, totdat deze huldiging of uitroeping van zijn opvolger heeft plaats gehad. j. Schulden- en Delictenrecht en Rechtsmiddelen. Een schuld heet „oetang", een inschuld „ido". Vroeger kon men voor de geringste schuld tot slavernij worden gebracht. De schuldeischer bracht zijn vordering bij den radja voor en wanneer de schuld bij toewijzing niet door den schuldenaar ot diens anak boroe betaald werd, verklaarde de radja, dat de man slaaf was. Hij werd dan als zoodanig niet toegewezen aan den schuldeischer, doch werd slaaf van den radja. De instelling was derhalve niets anders dan een poenale sanctie op een geldschuld. Vroeger kwam het op de pasars voor, dat een dobbelaar,  140 SIMELOENGOEN die zijn speelschuld niet betaalde, direct in het ter pasar aanwezige blok werd gesloten en wanneer zijn anak boroe niet voor hem opkwamen door zijn schuld te voldoen, onmiddellijk voor den radja gebracht en tot slaaf gemaakt werd. Eigenrichting bij de inning van schulden was door de adat gewettigd. Indien n.1. iemand in gebreke bleef zijn schuld te betalen, kon de schuldeischer een zijner karbouwen of ander stuk vee rooven, en behouden tot de geheele schuld was aangezuiverd. 'Werd de schuld nadien grooter dan de waarde van het geroofde was, dan mocht de schuldeischer een tweede karbouw wegnemen. Deze inzetting noemde men „adat manrampas". Zooals van zelf spreekt, werd een dergelijk recht alleen tegenover lieden van minderen stand of rang toegepast. Na het optreden van het Europeesche bestuur werd die adat afgeschaft en werden alleen vorderingen wegens vroeger van dien aard plaats gehad hebbende handelingen gerespecteerd. Bij betrapping van diefstal op heeterdaad had men het recht den dief te dooden. Uit een regeling van 1905, opgemaakt naar de geldende adat bij dobbelspelen op de pasar blijkt, dat zij, die geen „tara" (het aandeel voor den radja) behoefden te betalen n.1. de toehan's en partoehanan's een crediet hadden tot S 20.—, zij, die halve tara betaalden (de hoeloebalang's, het hoofd der slaven en enkele andere waardigheidsbekleeders), tot $10.—; zij, die volle tara moesten betalen, hadden in het geheel geen crediet. Anders of hooger gegeven crediet, dan die regel toeliet, was onwettig. De „tara" werd volgens bepaalde regelen onder de rechthebbende hoofden verdeeld. Zoo kregen van de te Sariboe Dolok geheven „tara" de beide Toehans (Naga Sariboe en Sitoeritoeri) tezamen s/7, Toehan Sariboe Dolok 1\1 en de doesoenhoofden tezamen s/7. Rechtshandelingen geschieden door den pangoeloe. Bij het aangaan van overeenkomsten geeft men veelal een voorschot of, zooals Prof. van Vollenhoven zegt, bindsom (sikoram) aan hem, die zekere verplichtingen op zich heeft genomen, welk voorschot van de latere betalingen wordt ingehouden en dat dubbel terug moet worden betaald, indien men zijne verplichtingen niet nakomt.  141 SIMELOENGOEN Huizenbouw en dergelijke werken worden wel in loonwerk uitgevoerd. Voor de zware taken, als het sleepen van hout uit het bosch, bestaat in sommige streken de verplichting van de kamponggenooten om mede te helpen (manaraja). Huizen worden gewoonlijk door eenige lieden in vereeniging gebouwd. De oudste hunner wordt dan de Toehan roemah en komt later in de djaboe bona (rechts voor) te wonen. (Zie afd. b van deze paragraaf). Loonarbeid (morombo; beteekent ook leerling) komt hierbij minder voor, doch een enkele keer verricht iemand zulken arbeid tegen betaling in zout en rijst. Vee en andere zaken worden veelal in vereeniging met anderen gekocht. Iemand bezit dan „sakkaë" = een dij, d.i. 1/4, of satongah kaë d.i. 1/8, dan wel „sambolah" d.i. 1/2. Wanneer men een derde bezit, noemt men dat „bagi toloe" enz. Op adatovertredingen stond als regel de straf van boete (maroetang of manggalar). tenzij het misdrijf te zwaar werd geoordeeld, in welk geval de doodstraf werd toegepast. In sommige gevallen kon men de doodstraf afkoopen (toboes borgok; = vrijkoopen van de hals). Vroeger kwam uitstooting uit de marga een enkele maal voor. Dit noe mde men „parligligan" en werd uitgesproken door het hoofd in een vergadering der margagenooten! Een anak boroe, die niet voor zijn tondong wenschte in te staan, bracht een varken en een kain naar het hoofd en verklaarde daarbij dezen of dien niet meer als anak boroe ter zijde te willen staan. Blokarrest werd alleen toegepast bij slaven, die dan met een been in 't blok werden gesloten (nibajangan) en bij krijgsgevangenen en ter dood veroordeelden. In het laatste geval was dit arrest echter steeds de voorlooper van opgegeten te worden, Men noemde deze soort blokarrest „nibajangan sibaganding", waarbij men met beide beenen werd ingesloten. De doodstraf werd uitgesproken tegen de schuldigen aan: landverraad (partahitahi); overspel (marhatahon nasipoeang, letterlijk spreken met een vrouw van den radja) met de vrouw van iemand van hooger geboorte; vergiftiging (maradjiadji);  142 SIMELOENGOEN diefstal van wapens en dergelijke uit de woning van den radja; huwen met een vrouw van de zelfde marga (bloedschande, mardjoembar); zonder medeweten van den radja onderhoorigen naar elders doen wegloopen (zooals de Batak elke verhuizing uit het land noemde). Wanneer de radja met zijn rijksraad het schuldig had uitgesproken, werd de doodstraf voltrokken. De radja mocht daarbij in enkele streken niet tegenwoordig zijn, daar het zou kunnen voorkomen, dat de veroordeelde hem op het laatste oogenblik om vergiffenis vroeg en dan zou de radja dat niet mogen weigeren (vermoedelijk om de gevolgen, die uit het hartzeer van den gedoode zouden kunnen voortkomen). De familieleden van den ter dood gebrachte moesten $ 24.— (singkam namigar of sira oen te) betalen, welke som diende om zout en asam te koopen, waarmede het menschenvleesch gegeten werd en dat tevens ten bewijze strekte, dat zij zich verzoenden met het vonnis en geen rancune tegen radja en rechters koesterden. Dikwijls werd tevoren gevraagd aan de familieleden, of het vonnis rechtvaardig was, ja stelde men die vraag aan het groote publiek, waarbij dan wel opmerkingen werden gemaakt, die een hernieuwd onderzoek tengevolge hadden. De eindbeslissing was ten slotte bij den radja en de leden van de karapatan. De veroordeelde werd op den dag der executie uit het blok verlost en door de hoofden en velen der bevolking naar de strafplaats gebracht. Dit was in ieder landschap een bepaalde daartoe aangewezen plaats (in Siantar een nangkaboom ter Pematang, in Raja een plaats bij Raja Bajoe, in Dolok Pariboean op de sompalan Siholit, in Poerba de „Haoe Sinoean", in Si V Koeta te Siandaloe.) De eigenlijke executie had op verschillende wijze plaats. Steeds werd de veroordeelde vastgebonden, gewoonlijk aan houten latten of bamboe, somtijds langs het lichaam van den nek tot de voeten, doch steeds met de armen uitgestrekt; het gelaat werd met idjoek bedekt. In Pane werd hij soms doodgeschoten, doch ook wel — zooals de gewone manier overal was — met een steekwapen gedood, dan wel onthalsd. In Tanah  Panghoeloe Ama Ni Parsoema van Si Atasan (Dolok Pariboean).   SIMELOENGOEN 145 Djawa geschiedde dit, terwijl de gebondene recht overeind stond; in Raja was hij gezeten tegen den „slachtboom", terwijl de voeten waren saamgebonden tegen een in den grond gestoken paaltje; in de andere landschappen werd de executie op een dergelijke manier voltrokken. Het afmaken zelve was gewoonlijk een ware slachting. Ooggetuigen van plaats gehad hebbende executies vertelden mij, dat er vier, vijf maal gestoken werd, alvorens het doel bereikt was. De in hiernevens staande illustratie afgebeelde, van Dolok Pariboean afkomstige, pangoeloe, deelde mij mede zich drie executies te herinneren, waarbij bij tegenwoordig geweest was en mede menschenvleesch gegeten had, dat volgens hem een ware délicatesse was. Men hoefde maar een weinig te nemen en in den mond geleek het veel meer te worden! De smaak werd in Raja zoo heerlijk gevonden, dat hier de radja geen menschenvleesch mocht eten (anders zou er immers, .— zeide de tegenwoordige zelfbestuurder — van de onderhoorigen niets overblijven!). Welnu, Si Ama Ni Parsoema deelde mede, dat de door hem bijgewoonde gevallen betroffen een landverrader, zekeren Toehan Simbolon, een slaaf, die zich had schuldig gemaakt aan overspel met een vrouw van den Toehan en twee krijgsgevangenen van Tomok, met name Ama ni Gara en Parsamboet. Krijgsgevangenen sloot men niet eerst in het blok, doch dezen werden direct geslacht en opgegeten. (De schuldige vrouw in *t geval van overspel was in een rotanstrik gewurgd). Vrouwen en kinderen werden nooit opgegeten. Ook hij deelde mede, dat de beul een keer of drie toestak, alvorens de executie voldoende gevorderd was, dat een ieder zijn deel voor het eten kon nemen. Terwijl de levensgeesten nog niet geweken waren en stuiptrekkingen der ledematen daarvan het bewijs waren .— de verteller toonde zeer plastisch, hoe de zaak was toegegaan — kwamen de aanwezigen reeds deelen van het lichaam snijden om die naar de kampong mede te nemen. De radja kreeg hier een bepaald deel, de overigen konden naar rang en stand wat medenemen. Er waren ook velen .— naar althans moet worden opgemaakt uit de verhalen •— die nimmer menschenvleesch wilden eten. Men vertelt dergelijke épisodes steeds met 10  146 SIMELOENGOEN de bijvoeging „kalau mereka maoe" (als men wilde n,l. mede eten), Somtijds werd alles van het ontzielde lichaam verorberd, wat eetbaar was, in sommige streken werd het hoofd als de zetel van de „tondi" (ziel), direct begraven. Somtijds, naar men in Sidamanik vertelde, werd aan het wapen, waarmede de executie geschiedde, een touw gebonden, dat door de omstanders werd vastgehouden en waarmede men het wapen wegtrok, wanneer het zijn werk gedaan had. Het slachtoffer werd eerst wat rijst in den mond gedaan en hij moest daarbij hooren, dat dit zijn galgemaal was en om welke reden hij gedood werd. Als voltrekker trad in sommige landschappen een slaaf, soms een daartoe aangewezen panglima (parsaholat merah = de man met 't roode baadje, teeken dat hij in dienst was bij den radja), soms een bepaald hoofd (als in Raja het hoofd van Raja Bajoe) op. Wanneer een gevangene in Raja derwaarts werd gebracht en in het blok gezet werd, was de veroordeeling tot de doodstraf niet twijfelachtig meer. De gewone vorm van eedsaflegging (marbidja) geschiedt door het nemen van wat rijst, zout, peper en kurkuma (koenjit) in een kom, waarin men met een aangepunt bamboestokje (sambiloe) roert en waarvan men wat gebruikt, na het uitspreken van een bepaalde formule, waarmede de beëedigde zeggen wil, dat er met hem moge gebeuren wat thans met het mengsel in de kom geschiedt, wanneer hij een valschen eed aflegt of zijn' eed breekt. Deze methode is een overblijfsel van de vroegere zware eeden, waarbij een varken, soms een karbouw, op wreede wijze gedood werd, door het dier pooten, ooren en neus af te kappen en het hart uit het lichaam te snijden, om dit als schrikwekkend beeld van het lot van den eventueel meineedige in het eedsformulier te doen uitkomen. Somtijds — het gebeurt te Siantar nog wel — wordt de eed afgelegd bij een ravijn en wrijft men wat grond van den zijwand, daarbij uitsprekende, dat het den beëedigde als dien grond moge vergaan (tanoh roeroes), wanneer hij onwaarheid mocht spreken.  SIMELOENGOEN H7 k Godsdienst en Adatgebruiken. Over den godsdienst en de adatgebruiken van een volk als de Simeloengoen-Bataks zou een boekdeel geschreven kunnen worden. Daarom kunnen hier slechts enkele bijzonderheden op dat gebied worden medegedeeld. De inheemsche bevolking van Simeloengoen is op eenige honderden Christenen en een paar duizend Mohammedanen (vooral in het Bandarschei na, heidensch. In de kampongs Aek Bontar en Silo Bosar en enkele andere in de omgeving dier plaatsjes liggende gehuchten treft men parmalims (pormalim, Tob.) aan, over welke secte later meer Hoewel de heidensche godsdienst in de „Macht, die over alles heerscht" niet tevens de zedelijke macht ziet, die het goede bemint en wil, dat het goede geschiedt; hoewel de heiden niet kan zeggen: „Mijn leven is mijn godsdienstzoo is toch ook bij hem de godsdienst een deesem, die het gansche leven doordringt, een zaak van het hoogste belang waarbij men voor het geloof aan hoogere machten, die over het menschdom heerschen, plichten vervult - hierbij denkemenaan de gruwzame menschenoffers - welke in al hun verschrikking wel zwaar moeten zijn om te worden verricht. De primitieve mensch vervult die daden, omdat zijn geloof hem in staat stelt handelingen te verrichten, die het gewoon menschelijke niet toelaat. De oude godsdienst van den Batak is ook bij hen die Christendom of Islam hebben omhelsd, nog niet geheel gedood. Bij de begrafenis van den christen - om een sprekend voorbeeld te noemen - hoort men het telkens afschieten van geweren, hetgeen slechts geschiedt om de booze geesten in verwarring te brengen en schrik in te boezemen. De booze geesten zijn de in hun werkzaamheid zoo gevreesde machten, die het uitgangspunt der godsdienstige gedachten van den heiden zijn. Zij veroorzaken ongeluk en ziekte. Vandaar dat geneeskunde en eeredienst zoo nauw samengaan, dat de goeroe of bezweerder van booze geesten tevens de middelen aan de hand doet tegen alle mogeÜjke kwalen. De goeroe - wil men priester _ bereidt de geneesmiddelen. De door hem gekende en uit de poestaha s geputte  148 SIMELOENGOEN tooverspreuken noemen de geneesmiddelen. Bij allerlei godsdienstige verrichtingen komt djeroeksap en kurkuma (koenjit), water en enkele kruiden o.a. de bane-bane bloem, te pas. Wanneer een zieke in doodsgevaar verkeert, brengt men de parsilih naar buiten om de booze geesten te verbannen en aldus de „tondi", ziel van den zieke, waarover later, in zijn lichaam te kunnen behouden en den boozen geest onschadelijk te maken. \ Alvorens op deze zaken verder in te gaan, volge het scheppingsverhaal, zooals een bekende goeroe in Simeloengoen dat ten beste gaf.1) Deze begon met een beschrijving van de godenwereld, zooals de Simeloengoen-Batak zich die voorstelt. De oppergod is Moela Djadi Nabolon. de „groote oorsprong van alle zijn". Deze had een zuster Si Boroe Deak Paroedjar, die op last van haren broeder vier kinderen het leven gaf, Toehan Sori Paroemmat, Nai Anting Malela en een tweeling, beiden Debata Porhas geheeten, van wie de een van het mannelijk en de ander van het vrouwelijk geslacht was. Debata Porhas kreeg een zoon, Naga Padoha ni Adji en drie dochters, Si Tapi Sindar Mataniari, Nantoding Madenggan Boroe en Si Deang Nagoerasta. Toehan Sori Paroemmat huwde eerst met Si Tapi Sindar, doch in den beginne kreeg dit echtpaar geen kinderen. Daarna huwde hij met de middelste der drie zusters, Nantoding Madenggan Boroe, en kreeg een zoon bij deze, Si Asi Asi. Lang na de geboorte van Si Asi Asi kreeg de eerste vrouw van Toehan Sori Paroemmat drie zoons, Batara Goeroe, Soripada en Madaboelan. Deze drie zoons, hoewel ze jonger waren dan Si Asi Asi, beschouwden zich toch als oudere broeders, daar ze uit de eerste vrouw van hun vader geboren waren. De drie broeders vormden nu het plan om Si Asi Asi te dooden, doch daar ze geen wapens hadden, vroegen zij eerst kleederen en wapens aan hun grootvader, den oppergod ') Het verhaal is zeker van Tobaneesche zijde hier bekend geworden. Toch komt het me nuttig voor, het in zijn geheel te vermelden, ook al is het waarschijnlijk reeds elders, zij het in eenigszins anderen vorm, gepubliceerd.  SIMELOENGOEN 149 Moela Djadi Nabolon. Deze gaf aan Batara Goeroe een paard, Si Gadjah Nabirong, een mes, Nanggar Djati en een gouden pajoeng. Soripada ontving een paard, Si Nabara (bruin), een lans, Oedang-Oedang, een mes, Solam Debata en een hoofddoek. Si Dahoening (geel). Madaboelan ten slotte kreeg een paard Si Baganding (bont), een mes Si Doeababa (aan beide zijden scherp), een geweer, Si Tatingon en een hond, Si Djarame Toenggal. Toen nu Toehan Sori Paroemmat zijn drie zoons zoo uitgedost te paard zag rijden, werd hij bevreesd, dat zij Asi Asi zouden aanvallen en dooden, hetgeen hij zijn vader Moela Djadi Nabolon mededeelde. Moela Djadi Nabolon begreep diens vrees en droeg Toehan Sori Paroemmat op, ten spoedigste naar zijn moeder Si Boroe Deak Paroedjar te gaan en haar te verzoeken de zaak in der minne te schikken. Deze riep haar dochter Nai Anting Malela én gelastte haar om — wanneer ze zag, dat de drie broeders Si Asi Asi te lijf gingen — dezen hun wapens te ontnemen en Asi Asi met haar kain aan de oogen zijner vijanden te onttrekken. Want, zoo zeide zij, het is adat, dat kwesties, die tusschen broeders rijzen, door een ouder vrouwelijk familielid worden opgelost. Dit alles geschiedde en Asi Asi werd niet gedood. Doch Si Boroe Deak Paroedjar was nog niet gerust. Daarom ging zij naar haren broeder, Moela Djadi Nabolon en verzocht hem een land te scheppen, waar Asi Asi rustig zou kunnen blijven wonen en tevens een metgezel voor zijn verblijf aldaar aan te wijzen. Nu riep Moela Djadi Nabolon een zijner dienaren Si Leang-LeangJ) Mandi Si Oentoeng-Oentoeng Nabolon en droeg hem op wat aarde mede te nemen naar den oceaan beneden en daar een land te vormen. Doch toen aan dat bevel gevolg was gegeven, kwam de groote visch Patirangga Nabolon al het gemaakte met zijn staart vernietigen. De oppergod vroeg nu Debata Porhas een nieuw land te gaan maken, doch deze trok zich terug. Hij bedacht een listigen opzet, zooals uit het volgende zal blijken. Hij begon Nai Anting Malela mooie kleeren van gouddraad, een ') Het woord beteekent zwaluw.  150 SIMELOENGOEN fraaie gouden haarpen en gouden armbanden en ringen te geven, ten einde hare schoonheid op die wijze beter te doen uitkomen. Zoo wekte zij de begeerte van Naga Padoha Ni Adji in zulk een hevige mate, dat deze alles wilde doen om haar te bezitten. Moela Djadi Nabolon — en nu komt zijn slim overleg uit — stemde toe, wanneer Naga Padoha Ni Adji ook zulke kostbare kleederen als zijn toekomstigste vrouw, bezat. Hem gaf Moela Djadi Nabolon daarom een soort vergulde maliënkolder, een hoofddeksel van ijzer, ringen, armbanden en een halsketen, een buikband en voetringen van het zelfde metaal. Toen hem dat alles om was gedaan, gelastte Moela Djadi Nabolon hem op te staan, hetgeen Naga Padoha Ni Adji deed, doch nu kon hij zich wegens de zweiarte van het ijzer niet meer bewegen. Op last van den oppergod wierp Leang Leang Mandi Si Oentoeng Oentoeng Nabolon hem daarop naar beneden en begaf deze zich zelf ook derwaarts om het land te scheppen, daar er nu iemand was, tegen wien de visch Patirangga Nabolon niets zou kunnen uitrichten. „Begin maar met uw werk bij de schouders van Naga Padoha Ni Adji", zoo luidde het bevel. Na geruimen tijd zag Moela Djadi Nabolon, dat het land groot genoeg was en het den arbeid staken. Hij zond daarop, getrouw aan zijn belofte om Nai Anting Malela aan Naga Padoha Ni Adji tot vrouw te geven, haar naar beneden om met dezen te huwen, nadat hij haar nog een zilveren buikband en andere zilveren sieraden had gegeven. „Uw man heet voortaan Boras Pati ni tanoh en gij Boroe Saniang Naga. Gij beiden zult Debata di Toroe (Benedengoden) zijn". Nadat deze Benedengoden waren ingesteld, daalde Si Asi Asi op de door Naga Padoha Ni Adji gedragen wereld neder, terwijl de dochter van Debata Porhas, Si Deang Nagoerasta, hem als vrouw volgde. Het ijzer, zilver en goud, dat Naga Padoha ni Adji en Nai Anting Malela was medegegeven, vormden de metalen in de aarde. Asi Asi en zijn gemalin kwamen bij den Dolok Poesoek Boehit aan den Westelijken rand van het Tobameer, tegenover Pangoeroeran op aarde, waar ze een kampong  151 stichtten, Siandjoer, met drie wijken Siandjoer Moelamoela, Siandjoer Moeladjadi en Siandjoer Moelatompa '). Als poesaka kreeg Asi Asi mede het zaad van alle gewas, een mannelijk en een vrouwelijk exemplaar van alle vee en een boek, Soerat Tombaga Holing, waarin alle wetenschap over wereldsche zaken geschreven staat. Si Asi Asi en zijn vrouw Si Deang Nagoerasta werden voortaan als Middengoden (Depata di tongah) vereerd. Zoo is het ontstaan der drie soorten van goden, BovenBeneden- en Middengoden geschetst. Thans behoorde het werk te worden voortgezet en het wereldsche leven verder te worden ingericht. Si Asi Asi en Si Deang Nagoerasta kregen al spoedig een tweeling, twee dochters, Pane Nabolon en Pane Saniang Naga Toenggal. Doch kort daarna werd hun weer een tweeling geboren, weer twee dochters, Pane Radja en Pane Si Debata Toeroen. Si Asi Asi gaf deze vier kinderen ieder een woonplaats en wel in een der vier windstreken. Pane Nabolon vestigde zich in het Oosten (Poerba). Haar vader gaf haar enkele poesaka goederen mede, n.1. een karbouw (stier), een halsketen, een pisangboom, een ring en een bloemstruik. Later zou hij haar een echtgenoot zenden, dien zij herkennen kon, wanneer hij deze verschillende zaken wist op te noemen. Die echtgenoot zou heerscher der windstreken worden. Op de zelfde wijze kwam Pane Saniang Naga Toenggal in het Zuiden (Dangsina). Zij ontving een kain „Soeri Soeri Nagandjang", een ivoren mes, een varken Si Mata ni Ari (met een oog, zoo groot als een munststuk) met ') Betreffende den naam Siandjoer vertelt men, dat deze van Java herkomstig is (Tjiandjoer) en tijdens het bestaan van het rijk Padjadjaran door Hindoe-Javaansche kolonisten aan de plaats, waar dezen zich nederzetten, gegeven was. Ook de naam voor het eiland Sumatra, Poelo Porsa (Morsa Tob. Pertja Mal.) zou door die Hindoe-Javanen aan dit land zijn gegeven, daar ze, zich hier vestigende, riepen: „Hier willen we blijven, hier is het land, waar we ook willen sterven (Porsa of Morsa is een verbastering van het Skrt. woord Martija, dat dood, sterven beteekent; zie ook op het woord Morsa in Van der Tuuk's woordenboek, waar deze den naam van Sumatra verklaart als „land der stervelingen"). SIMELOENGOEN  152 SIMELOENGOEN eveneens de belofte, dat haar levensgezel later zou verschijnen. Pane Radja werd in het Westen (Pastima) gevestigd, terwijl zij een stuk koutskool, een hamer, een nijptang en een stuk ijzer als erfgoed ontving. Ten slotte vond Pane Si Debata Toeroen haar woonplaats in het Noorden (Oetara). Deze ontving een kain (Tangki Tangki) met rooden rand en een kip, Djaroembosi (wit en zwart gevlekte vederen). Ook zij moesten op de komst van hunne echtgenooten wachten. Na geruimen tijd in Siandjoer Moela Moela gewoond te hebben, werden Si Asi Asi en zijn vrouw weer twee tweelingen, nu allen van het mannelijk geslacht, geboren. Toen deze vier zonen volwassen waren, deelde hun vader hun mede, dat in de vier windstreken (desa) hunnne toekomstige echtgenooten (toenangan = verloofden) wachtten en welke poesaka-goederen ieder had. Zij zouden derwaarts gaan en ieder ter plaatse mededeelen, welke zaken in het bezit der daar gevestigde godin waren. De namen der vier mannelijke debata's zijn niet bekend, althans de verhaler wist die niet te noemen. Ieder echtpaar kreeg een zoon en een dochter. Pane Nabolon (in het Oosten gevestigd) schonk een zoon Pane Si Deak Oeraharik en een dochter Datoe Onggang Saboengan het leven. Zoo werden in het Zuiden Pane Si Deang Panolam en Namora Pordjoedji Taloe geboren. In het Westen Pane Si Babiat Manoro en Sahala Si Baso Namora Pordjoedjoengan en in het Noorden Pane Datoe Tala di Baoemi en Sahala Panangko Namalo Mandjoeroeri. Het duurde niet lang, of iedere zoon der vier echtparen huwde met de dochter van zijn buurman. Zoo kreeg Pane Si Deak Oeraharik (van het Oosten) de dochter van Pane Saniang Naga Toenggal (van het Zuiden), met name Namora Pordjoedjoengan, tot vrouw enz. Deze jeugdige echtparen vonden hunne woonplaatsen juist tusschen die hunner ouders, zoodat de genoemden in het Z. O. (Agoni), de daarop volgenden in het Z. W. (Nariti), het derde paar in het N. W. (Mangabia) en de laatsten in het N. O. (Irisanna) kwamen te wonen. Ieder hunner kreeg ook weer enkele poesakagoederen mede. In het midden, dus ter plaatse waar Debata Si Asi Asi  SIMELOENGOEN 153 was neergedaald, werd dezen nog een zoon geboren n.1. Toehan Sori Mangaradja. Toen deze volwassen was, wendde zijn vader zich in gebed tot Moela Djadi Nabolon en vroeg een vrouw voor dezen. Het gebed werd verhoord en Debata Porhas kreeg een dochter, die tot vrouw van Toehan Sori Mangaradja bestemd werd. Van dit echtpaar stamt het volk der Bataks af. De overige volkeren der wereld stammen van de Pane Pane der acht windstreken (desa naoewaloe) af. Als een vervolg op dit scheppingsverhaal worde thans de legende van het ontstaan van den Batakschen tooverstaf verhaald. Toehan Sori Mangaradja kreeg twee zoons, Goeroe Sodoempangon en Ompoe Radja Idjolma en een dochter, Toehan Sori Madenggan Boroe. Ondertusschen had Pane Si Debata Toeroen (uit het Noorden) verscheidene kinderen gekregen, van wie de jongste Toehan Sori Madenggan Doli werd genoemd. Deze begaf zich naar Siandjoer Moela Moela, waar Debata Asi Asi en en diens gemalin Si Deang Nagoerasta niet meer vertoefden, daar zij zich op den Dolok Poesoek Boehit hadden teruggetrokken, alwaar ze overleden en hunne graven thans nog vereerd worden (Sombaon, Mal. Kiramat). Dit is de oorsprong van de vereering der heilige graven der Bataks. Toehan Sori Madenggan Doli huwde te Siandjoer Moela met Toehan Sori Madenggan Boroe, de dochter van Toehan Sori Mangaradja, doch op voorwaarde, door haren vader gesteld, dat hij te Siandjoer zou blijven wonen. Dit echtpaar kreeg een kind, dat kort na de geboorte stierf, welk feit zich eenige malen herhaalde. Ten slotte werd hun een tweeling van verschillend geslacht geboren, n.1. Si Dari Mangambat en Si Tapi Naoeasan. Deze beide kinderen werden tezamen opgevoed en hielden zooveel van elkaar, dat de ouders bang waren, dat ze met elkaar zouden trouwen en al mocht een dergelijk huwelijk in de godenwereld geoorloofd zijn, hier beneden kon dat niet geduld worden. Hetgeen thans volgt, stemt in hoofdzaak overeen met het  154 SIMELOENGOEN door Meerwaldt gegeven relaas van het ontstaan van den tooverstaf (Bijdr. Kon. Inst. 6 X p. 297—310) en komt in 't kort hierop neer, dat de vader krachtig bij zijn zoon aandrong om de wereld in te gaan en zich een vrouw te zoeken; doch nergens vond deze een wezen, dat in schoonheid en lieftalligheid gelijkgesteld kon worden met zijn zuster. Daarom keerde hij huiswaarts en vluchtte met haar het bosch in. Toen ze op den Dolok Poesoek Boehit bij een vruchtboom (Pioepioe Tanggoelon, Haoe Soerham Nabolon, of ook wel Tadatada Harangan) kwamen, waaraan mooie vruchten rijpten en zij deze eruit wilde halen, groeiden ze boven in den stam vast. Hier werden ze door den vader, die hen was gaan zoeken, gevonden. Hij riep de hulp in van Goeroe Sodoempangon, de oudste zoon van Toehan Sori Mangaradja, die met een karbouw naar den boom ging om dezen te doen omstooten, doch de karbouw groeide ook aan den boom vast. Nu bracht Goeroe Sodoempangon een hond bij den boom om den stam door te bijten, doch de hond groeide daaraan eveneens vast, welk lot verder nog een kikvorsch i Si Bagoer Tapongan) en hemzelven ook overkwam, toen hij eindelijk eigenhandig trachtte de jonge menschen uit den boom te halen. Te dier tijde zagen Datoe Tala di Baoemi (N.O.) en zijne vrouw Datoe Onggang Saboengan in hun wichelboek, dat er in Hoeta Siandjoer Moela groote smart geleden werd, waarom ze derwaarts vertrokken. De ouders van Si Dari Mangambat en Si Tapi Naoeasan beweenden hier het lot hunner kinderen en dat van hun broeder. Doch Datoe Tala di Baoemi zeide tot hen: „ween niet, want ik zal zorgen, dat ge Uw kinderen iederen dag kunt zien." Hij hakte den boom om en maakte twee houten beeldjes, geheel naar het model van 't geen de boom te zien gaf, ieder beeldje van een tegengestelde zijde genomen. Deze beeldjes plaatste hij boven de voordeur en de achterdeur hunner woning, zoodat hij volbracht had wat hij beloofd had. Opdat het ras niet zou uitsterven, daar de beide kinderen van Toehan Sori Madenggan Doli niet meer tot de levenden behoorden, huwde Pane Datoe Tala di Baoemi een zijner dochters aan Ompoe Radja Idjolma uit. Hij schreef in een  155 SIMELOENGOEN poestaha de geheele geschiedenis van de tweeling en hun vastgroeien aan den boom op en noemde hen beiden voortaan Si Adji Donda Hatahoetan en Si Boroe Sopak Panaloean Djati, terwijl aan het houten beeld den naam Toenggal Panaloean (de Bataksche tooverstaf) werd gegeven 1). Ompoe Radja Idjolma bleef te Siandjoer wonen, kreeg een zoon, Ompoe Radja Manisia, die weer een zoon kreeg, Ompoe Radja Batak, den stamvader der Bataks. (Djolma beteekent, evenals manisia = manoesia. Mal., mensch.) Duidelijk werd opgeschreven in de poestaha, op welke wijze men den tooverstaf behoorde te behandelen en dezen eten moest geven (poedjaan, offermaal). Vooreerst moet dan den geheelen morgen tot 12 uur 's middags de gonrang geslagen worden. De grond moet behoorlijk aangeveegd en gereinigd worden en met drie soorten van meel daarop een „Bindoe Matogoe" geteekend worden. De eene soort is wit, de andere zwart en de derde rood. De lijnen van dit beeld toonen een driedubbel gekleurde rand (wit, zwart en rood). Aan de eene zijde wordt met diezelfde stof een trap geteekend, waarnaast 2 sterren met 5 punten (toempak sala). Daarnaast wordt de z.g.n. langgatan, een driehoekig bouwsel met een top van arenbladeren opgetrokken. Aan den voet worden een bruine en een witte kip (manoek lahi bini = een haan en een hen) neergelegd. Boven op de langgatan worden verschillende soorten eten gelegd, als gele rijst, een gekookt ei, visch, wat sirih (demban tiar), wat water, komkommer, nangka, pisang en sago. In het midden van de Bindoe Matogoe wordt een rauw ') Meerwaldt geeft in zijn beschrijving van den Batakschen tooverstaf een zeer duidelijke verklaring van den dieperen zin van dit werktuig, dat volgens diens mededeelingen in Toba, Silindoeng en omliggende streken uitsluitend in den oorlog en bij gebed om regen gebruikt wordt. O. m. naar de beteekenis der namen van de tweelingen Si Adji Donda Hatahoetan en Si Tapi Radja Naoeasan (p. 307 van zijn artikel) te oordeelen, meent hij in den eerste een personificatie van den bliksem, in de tweede van den regen te moeten zien. Prof. Van Ophuysen komt tot een ander conclusie en ziet in deze mythe een voorstelling van een huwelijk tusschen hemel en aarde. (Zie zijne studie: Der Bataksche Yauberstab, in Intern. Archiv für Ethnographie Bd. XX, 1911).  156 SIMELOENGOEN ei begraven, dat later, wanneer de toenggal panaloean in den grond gestoken wordt, geraakt moet worden. Aan de wijze, waarop dat ei geraakt wordt, kan men zien, of een voorgenomen plan zal slagen of niet. Over de tooverbrij, die den tooverstaf zijn macht tegen de booze geesten geeft, wordt later gehandeld. De Batak heeft een zeer aannemelijke verklaring voor het feit, dat er overdag geen en des avonds wel sterren zijn. Men luistere slechts naar het verhaal van Pangoeloe Si Atasan (Tiga Dolok-Tanah Djawa). Zon en maan waren kamponggenooten, zoo vertelt men, doch de eerste schitterde den ganschen dag met al zijn kinderen, terwijl de maan met zijn kinderen een veel flauweren glans om zich verspreidde. De maan bedacht nu een list om zich van die hinderlijke zonnekinderen te ontdoen en kauwde daartoe zooveel sirih, dat zijn lippen rood als bloed gekleurd waren. Hiermede pronkend, begaf hij zich naar de zon, die dit uiterst mooi vond en hetzelfde wilde hebben. „Ik heb" — zei de maan—" daartoe al mijn kinderen in een bamboe gedaan en ze opgegeten, waarna dit heerlijke resultaat van roode lippen bereikt werd". Niets was eenvoudiger dan dat de zon dit voorbeeld volgde. Ook diens lippen werden geheel rood, doch den volgenden morgen, toen de zon de maan met al zijn kinderen zag en begreep, wat er gebeurd was, werd hij zóó nijdig, dat hij op de maan wilde toevliegen om hem een pak slaag toe te dienen. De maan en zijn kinderen zetten het op een loopen en nog kan men thans dien wedloop aan het uitspansel waarnemen, waarbij de zon nu eens dicht bij dan weer ver van de maan verwijderd is, doch altijd zonder kinderen, terwijl de familie van de maan nog in al haar talrijkheid iederen nacht te zien is. De goden (debata), waarover zooeven gehandeld werd en die tenslotte den mensch deden geboren worden en de aarde schiepen, vervullen thans in het leven van den Batak eigenlijk geen rol van beteekenis meer. Zij lieten, na de schepping van het bestaande, den mensch met rust. De eeredienst richt zich daarom niet op hunne vereering, doch  157 SIMELOENGOEN is niet Einders dan een pogen om die krachten en machten, die thans nog dagelijks invloed op 's menschen bestaan uitoefenen en gewoonlijk slechts in ongunstigen zin, zacht te stemmen en hen te bewegen geen onheil over den mensch te brengen. Want voldoet men behoorlijk aan den plicht om hun te geven, wat hun toekomt, dan doen ze geen kwaad en stellen zij zich tevreden met wat hun aangeboden wordt. Alvorens een woord over deze geesten, die met den naam „begoe" worden aangeduid, te zeggen, dienen we eerst vast te stellen, wat de mensch zelf eigenlijk is. Want het lichaam is ook in de meening van den Batak slechts het omhulsel, de verblijfplaats van den eigenlijken mensch. De ziel — om dit woord gemakshalve te gebruiken — of liever de verschillende zielen noemt men tondi. Verlaat de levensgeest voor korten tijd het lichaam, zooals bij droomen en ziekten, dan is dat niet noodlottig, behoeft het althans niet te worden, doch verlaat hij het lichaam voorgoed, dan beteekent dat de dood. Evengoed als wij zeggen, dat de levensgeesten geweken zijn, meent de Batak, dat het heengaan van de tondi uit het lichaam het sterven is.') Met voordacht sprak ik van levensgeesten (meerv.), omdat — al heeft men dat tegengesproken, toen Dr. Hagen vermeldde, dat er drie tondi's waren — de Timoer Batak verschillende tondi's kent, soms drie (zooals een man uit westelijk Simeloengoen meedeelde), soms zeven, zooals de meesten verklaren, soms zelfs elf of dertien, zooals een oude man in Djandi Maoeli (Raja) meende. Men kent de volgende tondi's: Si Goeliman Si Rambingan Si Pabongot Si Adinmi Si Arahara Si Talimboeboe Si Rattiman Si Alam Dajang Si Arap Moeladjadi Si Patiman Si Iringiring Si Tarihat Si Djoengdjoeng Si Alam Sahedjer Si Pangoetan Si Mandoeraha Si Alam Hoemilla Si Ramboeni Si Tandok Si Pamatang Si Moediman Si Tampoeboras ]) Volgens joustra wordt het eigenlijke sterven toegeschreven aan het heengaan van den adem (hosa, kesak).  158 SIMELOENGOEN Zij komen in verschillende combinaties (de eerste zeven tezamen is de meest gewone opvatting) naar het geloof der heden, die deze namen opgaven, voor. Sommigen meenen, dat in iederen mensch eenige tondi's, en wel de zeven eerstgenoemde tezamen, leven. De tondi Si Mandoeraha wordt algemeen als de minder gunstige, gevaarlijke, genoemd. Dat is de tondi, die bij een plotseling ongeluk voorloopig in het lichaam of dicht daarbij vertoeven blijft. Anderen meenen weer, dat niet al die zeven tondi's in het lichaam huizen, doch dat het menschenlot bepaald wordt door de soort tondi, die in hem woont. De tondi van een radja is anders dan die van een armen man. Hoe die verschillende tondi's dan moeten worden ingedeeld, weet men niet, doch altijd hoort men weer, dat i— wanneer iemand door een ongeval om het leven komt ■— de tondi Si Mandoeraha in het spel is. Weer anderen verklaren, dat iedereen wel zeven tondi's heeft, doch er slechts één tegelijk zijn lichaam bewoont. Is er een goede tondi in hem, dan is zijn lot gedurende dien tijd goed, een slechte, dan ondervindt hij dat als tegenspoed. De rijke, zoo zegt men, kan immers arm worden en de arme rijk! Ieder, die bij een groot ongeluk om het leven komt, wordt dan door dezelfde tondi (Si Mandoeraha) bezield. Omtrent de tondi Si Arahara geloofden sommige heden, dat deze den mensch steeds vergezelt en vooruit gaat, wanneer men zich ergens heen begeeft. De tondi Si Iringiring volgt den mensch, zoodat hij naar het geloof van hen, die deze tondi's meenen te kennen, op zijn gangen steeds tusschen die beiden ingaat. De tondi Si Tandok blijft steeds ter plaatse, waar men woont. Si Djoengdjoeng bevindt zich boven den mensch. Bij de geboorte zijn de tondi's Si Alam Dajang, Si Alam Sahedjer en Si Alam Hoemilla steeds aanwezig, maar wat hun verdere taak is en wat Si Rattiman en Si Goeliman beteekenen, kon men niet verklaren. De tondi Si Pamatang is even groot als ons lichaam. Dat is de tondi, die. bij droomen naar ver verwijderde plaatsen kan gaan. Si Pabongot heeft tot taak de verschillende tondi's saam  SIMELOENGOEN 159 te houden. Wanneer b.v. een der tondi's in het bosch is achtergebleven, gaat Si Pabongot hem halen. Van Si Talimboeboe wist men niets mede te deelen, doch Si Arap Moeladjadi bepaalde 's menschen lot. Deze is het, door middel van welke de mensch zich in verbinding met de geesten stelt en daarbij een overwegenden invloed schijnt uit te oefenen. Ten slotte volge hier een uiteenzetting, zooals goeroe Si Brahim m. Poerba die gaf. Volgens hem heeft de mensch elf tondi's: Si Tarihat huist in de huid, Si Ramboeni „ „ het vleesch, Si Goeliman „ „ de spieren en de aderen, Si Pangoetan „ „ de beenderen, Si Djoengdjoengan „ „ het hoofd (in de hersenen), Si Arahara, Si Iringiring, Si Rattiman, Si Pamatang, Si Moe- diman en Si Talimboeboe helpen de eerste vijf genoemde. Waaruit die hulp zou bestaan en hoe men zich dat voorstelt, kon hij niet zeggen. De Bataks treden op een bepaalde wijze op tegen de begoe's, die ziekte of onheil hebben gebracht, ten einde de slechte gevolgen van de verbolgenheid dezer booze geesten tot een minimum te beperken. Er zijn drie verschillende manieren om bij ziekte te beletten, dat de begoe's zich meester maken van den lijder. Het hangt van omstandigheden af, welke wijze men toepast. Vooreerst kent men het „Boewang Djakka" (lett. het wegwerpen van het tijdstip, n.1. van den dood), hetgeen men bij vorsten toepast, wanneer deze ernstig ziek zijn. Hierbij wordt dan niet alleen de begoe verjaagd, doch bereikt men ook heil voor den betrokkene, zoodra de ziekte is geweken. Het „Parsilihi" is de tweede manier. Dit geschiedt bij zware zieken, ook van niet vorstelijken bloede en bestaat in het naar buiten brengen van een in menschelijken vorm gesneden pisangstam, waarbij men enkele ingrediënten legt, zooals hieronder in het verhaal omtrent den oorsprong van dit gebruik nader wordt omschreven. „Bah Bah" noemt men het brengen van wat eten en  160 SIMELOENGOEN bloemen naar de rivier, ten offer aan de begoe's in gevallen van lichte ziekte, wanneer iemand hevig geschrokken is, dan wel hem een ongeluk is overkomen. Omtrent de beide eerst genoemde gewoonten weet men een legende omtrent den oorsprong te verhalen. Boewang Djakka. Er leefde in oude tijden zekere Toehan Bolon Sigiling, die op een goeden dag aan zijn kamponggenoot Toehan Soemaliat zijn dochter tot echtgenoote beloofde, indien deze hem in een enkelen dag een geraamte van een huis kon bouwen. Nu ging Toehan Soemaliat naar Goeroe Goembot Nabolon om hem te vragen, wat hij moest doen om dit doel te bereiken. Deze wilde eerst eenige takken met bloemen hebben, opdat hij zou kunnen bidden. Nadat dit alles geschied was, stond er werkelijk een geraamte van een huis in één dag. Toehan Bolon Sigiling het daarop zijn menschen het dak met idjoek beleggen, doch ten slotte ontbrak er één idjoekblad, zoodat Toehan Bolon Sigiling een gouden bijl aan den inmiddels met zijn dochter gehuwden Toehan Soemaliat gaf, om dat stuk idjoek te gaan halen uit het bosch. Bij de werkzaamheden echter viel het gouden bijlijzer van -de steel in de aarde heelemaal tot in de onderwereld, waar het in het hoofd van Debata di Toroe (Naga Padoha ni Adji) terecht kwam en bleef zitten. Toehan Soemaliat volgde het gevallen voorwerp en toen hij Debata di Toroe met den bijl in het hoofd zag zitten, merkte hij, dat de goden der onderwereld er geheel anders dan menschen uitzagen. Zij hadden den buik ter hoogte van de schenen! Debata di Toroe verzocht Toehan Soemaliat hem te helpen, waarop deze de lieden in de onderwereld veel kaf van rijst het verzamelen, welk kaf hij in een stuk bamboe verbrandde. Toen de vlammen uitsloegen, haalde hij den bijl uit het hoofd van Debata di Toroe, waarop deze ■— verheugd, dat hij geen pijn meer had — Toehan Soemaliat zijn dochter, Panakboroe Moraini, tot vrouw gaf. Toehan Soemaliat wilde echter graag naar zijn kampong terug gaan en maakte daarom een trap in het gat, waardoor hij gekomen was, iederen dag een stukje, totdat hij na drie jaren arbeid de geheele trap gereed had. Hij had dit zonder  SIMELOENGOEN 161 medeweten van Debata di Toroe gedaan, en dezen verteld, dat hij in het bosch ging jagen. Met het werk klaar zijnde, steeg hij met zijn echtgenoote naar boven. Zij was in blijde verwachting en op zijn vraag of zij geen bezwaar had mede naar zijn kampong te gaan, antwoordde zij „Silandjoehang, Sakkilsipilit, Silanglang kaboengan". Daar die woorden niet anders dan de namen van drie kruiden beteekenen, plantte Toehan Soemaliat die gewassen rondom de opening, waaruit ze gekomen waren. Daarop ging Toehan Soemaliat naar zijn schoonvader, Toehan Bolon Sigiling, die hem vroeg, waar hij zoo lang geweest was. Zijn schoonzoon gaf hem een trouw verslag van het aeb eurde. Hoorende, dat hij in de onderwereld vertoefd had, en dat Panakboroe Moraini den buik in de schenen had zitten, besloot hij eerst den kundigen Goeroe Tiktik Pahoelada en Djolma So Begoe (half mensch half begoe), Dohat Radja ni Baragi (baragi is een soort vogel) en Si Djang Paroeradjaran om uitsluitsel te vragen. Dezen stelden een plaatselijk onderzoek in bij de opening, waaruit Toehan Soemaliat weer te voorschijn was gekomen en beslisten, dat de vrouw van Toehan Soemaliat bij den tweesprong aldaar zou kunnen blijven wonen, en hier haar levensonderhoud van Toehan Bolon Sigiling behoorde te ontvangen. Na geruimen tijd echter, veronachtzaamde deze die verplichting, hetgeen Toehan Soemaliat zeer verdroot. Zoo kwam het, dat zijn vrouw Panakboroe Moraini een „ilmoe" toepaste om Toehan Nabolon Sigiling ziek te maken. Op zijn vraag aan zijn schoonzoon, of hiertegen geen middel was toe te passen, kreeg hij ten antwoord, dat het 't besté* zou zijn, een pisangstam in menschelijke gedaante te doen snijden, daarbij een hond en een bruinen haan te doen slachten, een ruiker bloemen, een sirihpruim van zes bladen, zeven geroosterde visschen en wat beras te doen en dit alles in een „batang" (doodkist) neer te leggen en met een wit stuk lijnwaad te bedekken. Dit werd gereed gemaakt en gedurende één nacht bij Panakboroe Moraini neergelegd. Van dat oogenblik af genas Toehan Bolon Sigiling. Zoo werd dit de oorsprong van zulk een gebruik, telkens, wanneer er een radja ernstig ziek was. 11  162 SIMELOENGOEN Parsilihi. De legende omtrent het ontstaan van het „parsilihi" luidt als volgt. Eens was het kind van zekeren Barita, pangoeloe eener kampong, zwaar ziek. Ten huize van Si Barita woonde ook een inzamelaar van bagot (palmwijn), die — op zekeren dag in het bosch zijnde — drie begoe's met elkaar hoorde overleggen om des nachts naar Barita's woning te gaan en de tondi (ziel) van zijn kind weg te nemen (d.w.z. dat het kind zou sterven). De begoe's heetten Si Berang, Si Soerpoe en Si Sirisiri. De eerste zeide eigenlijk bang te zijn om naar de menschelijke woning te gaan, daar men daar met een stuk brandend andorasi hout (andörasi is een boomsoort) zou kunnen werpen. Si Soerpoe antwoordde, dat het goed zou zijn elk voor zich te zorgen en een verschillenden weg te gaan. Hijzelf zou langs de trap naar binnen gaan. Si Berang ried hij aan langs den middelsten stijl en Si Sirisiri langs een der korte stijlen binnen te klimmen. „In het midden wachten we elkaar, want daar zullen we dooden", was zijn bescheid. Si Berang vroeg nu, hoe te doen, wanneer de menschen hen ontdekten en met vuur gingen werpen. Doch Si Soerpoe antwoordde: „Ja, we zouden immers geen begoe's zijn, die wachten kunnen, wanneer we daarbuiten aan den tweesprong in den weg ook niet wachten konden. Wanneer het kind daar maar was, zou het gemakkelijker zijn". „Eigenlijk" — zoo hoorde de bagotzoeker verder — „zouden we al tevreden zijn met een plaatsvervanger voor den zieke. *Wanneer men een pisangstam in menschenvorm sneed en er geroosterde visch, een haan en een tuiltje bloemen van drie soorten met nog vier in vieren gevouwen sirihbladeren met bijbehooren deponeerde, dan zouden we immers hiermede ook tevreden zijn!" De bagotzoeker haastte zich daarop terug naar de woning van Si Barita. Nadat hij alles had medegedeeld, wat hij gehoord had, stak men den brand in een tak van den andorasiboom en deed er wat sirihspuw op, nadat men gebeden had: „Hoeng sipasarasara sipasirisiri, laga diam nagori. Songkik nagori songkik, songkak songkikhon begoe  SIMELOENGOEN 163 paralop sah mat". In vertaling luidt dit ongeveer: veeg alles goed schoon, want ze zijn boos tegen het land, dus zwijg toch, draai hen den nek om voor het land, draai de begoe's, die wachten, den nek om. Overigens deed men alles, wat de begoe's volgens den bagotzoeker zouden wenschen. Zoo werd het kind gered en in zijn plaats waren de booze geesten tevreden met de „parsilihi" en de offers, die de familieleden van den zieke daarbij deden. Thans nog wordt deze gewoonte dikwijls toegepast, doch — zooals de verhaler van vorenstaande legende er bij voegde — niet altijd met evenveel succes, want de begoe's werden wel eens overmoedig en drongen toch de woning van een zieke binnen! Ten minste meermalen was het gebeurd, dat de zieke toch overleed! Wanneer iemand overleden is, is het bovendien zaak, zijn tondi, die dan in de omgeving rondwaart, voldoende te verzorgen en te geven, wat hem toekomt. In geen geval mag men deze tondi hinderen, want dan zal men daarvan slechts ellende ondervinden. Zulk een tondi van afgestorvenen noemt men ook begoe, doch aan dat woord is steeds iets angstwekkends verbonden, dat wel hieruit moge blijken, dat de tijger „begoe pangatah", rauw vleesch etende begoe, wordt genoemd. De geesten der reeds lang overleden voorouders noemt men „silaon", die van pas overleden bloedverwanten „simagot". Het wordt van groote waarde geacht, wanneer iemand bij plotselingen dood een belofte van bescherming der overblijvenden op de lippen neemt. In dit geloof schuilt de oorsprong van de gruwelijke plechtigheid, welke bedoelde om een tooverbrij (panihat, Sim., poepoek, Tob. en Karoosch) te maken van ingrediënten, voornamelijk bestaande uit de inwendige lichaamsdeelen eener vrouw, die men een plotselingen dood liet sterven, na haar zulk een belofte te hebben afgeperst. Het liefst bezigde men daartoe een zwangere vrouw, terwijl • de ongeboren vrucht (anak badjang) tevens fijngemalen in de brij gemengd werd.  164 SIMELOENGOEN Men roofde daartoe een in die omstandigheden verkeerende vrouw, gaf haar eenigen tijd goed te eten, doch deelde haar daarna mede, dat ze gedood zou worden, ten einde een zegen voor het algemeen belang van den stam, die haar gevangen had genomen, te worden. Wanneer ze eindelijk op de vraag of ze de levenden steeds zou steunen — dikwijls ten einde raad na allerlei ellende te hebben moeten verduren — bevestigend had geantwoord, werd plotseling haar hoofd achterovergebogen en goot men in den mond gesmolten lood, dat men achter haar gereed had gehouden. Zoo sneed men plotseling den levensdraad af en was het laatste gunstige woord der stervende niet meer te herroepen! De ongeboren vrucht en de inwendige deelen van het ontzielde lichaam werden daarna met de hierna te noemen dierlijke bestanddeelen, tot een brij gemaakt. Een dergelijke bereiding van „panihat" zou volgens mijn zegslieden reeds gedurende drie geslachten niet meer zijn voorgekomen. Aan de ingrediënten van menschelijken oorsprong werden bestanddeelen van een tijger, een beer, een panter, een wild zwijn, een hond en een aap toegevoegd. Bovendien leverden de kop van vergiftige slangen (Dareh Tongor, Dareh Toengkil. Dareh Arsam, Oepar, Tobajas, Batoe Boeroeng en Ohok), of verschillende vergiftige of stekende insecten als owol owol, sikoesoei, waltong, bala borngin, hoeramah (bij), ranggiting en goean, en de bladeren van vergiftige planten bijmengsels, aan welker afwerende kracht men hooge waarde toekende. , Wanneer nu de tooverbrij tot een behoorlijk werkende ! panihat was gereed, gemaakt, kon men deze op drie verschillende manieren gebruiken, en wel als: a. Pangoeloe Balang; men deed de brij in een steenen beeldje, dat men ter bescherming tegen ziekte en oorlog van de „hoeta" aan den ingang van het dorp plaatste. b. Pagar Pangorom; deze plaatste men in een tinnen kom in de woning ter bescherming van het huis. Een weinig hiervan medegenomen in den oorlog werkte als een krachtig amulet. c. Toenggal Panaloean; de tooverstaf welker ontstaan reeds werd geschetst. Deze diende in den oorlog om voor aan den troep door zijn krachtige bestrijding der begoe's den vijand machteloos te maken. Doch ook gebruikte men hem  SIMELOENGOEN 165 om ziekte en dergelijke door booze geesten veroorzaakte onheilen te weren. De Toenggal Panaloean weerde niet alleen het onheil af, doch deed het terugslaan op hen, die de booze geesten hadden opgewekt, of andere middelen hadden gebezigd om onheil te brengen (oedjar oedjaran). Men kende verschillende wijzen van oedjar oedjaran, waarbij steeds een tooverspreuk (tabas) moest worden opgezegd, b.v.: Poelo Panaboengan (tegen den vijand); Begoe Sotongka (tegen den vijand en een plotselingen dood veroorzakend); Sandjongkal (als de Begoe Sotongka); Sitaboe Poso (maakt de hoofden van de vijanden kaal); Siboedak Naoto (brengt den vijand in verwarring, maakt hem dom); Sipoetor Hoening (kan menschen plotseling duizelig maken en doen vallen); Sitondja Na Barat (maakt krankzinnig); Sihotang Na Repat (maakt kreupel); Siposah Porang (maakt den vijand verdeeld en brengt twist onder de tegenstanders); Sihata Na Langlang of Soendat Margantoeng (belemmert den vijand in alle opzichten); Sirang Sirang (verbreekt de goede verstandhouding tusschen verloofden en echtgenooten). De tooverstaf (toenggal panaloean) nu dient om het onheil onder een dezer vormen opgeroepen door vijanden, te weren en — zooals gezegd — op hen, die het hebben willen berokkenen, te doen terugvallen. Permalim's. Thans een enkel woord over de secte der permalim's (parmalim Sim., pormalim Tob.), in den aanvang dezer afdeeling reeds genoemd. Er is veel over de permalim's geschreven, gewoonlijk in waarschuwenden zin. wijzend op de vijandige, tegen het gouvernement en het Christendom gekeerde gezindheid van de volgelingen. Ik kom later op deze onjuiste opvatting terug. Eerst volge een uiteenzetting van de secte zelve, haar ontstaan en haar leer.  166 SIMELOENGOEN Er zijn verschillende secten, die alle permalim genoemd worden, doch onderling eenigszins verschillen. Omtrent de beteekenis van het woord permalim bestaat verschil van meening. De verklaring, dat het woord van het Arabische woord mo'alim (Mal. malim), priester, leeraar, leider, stamt, welk woord door velen ook wordt begrepen als „vroom", komt mij het meest waarschijnlijk voor. De oorspronkelijke secte werd in het leven geroependoor zekeren Goeroe Somalaing, een vertrouwde — sommigen zeggen lijfdatoe — van den laatsten Si Singa Mangaradja. Deze heeft den Italiaanschen onderzoekingsreiziger Modigliani in 1889/1891 op diens reis om de Zuid van het Tobameer gevolgd en is dezen behulpzaam geweest bij het vangen van insecten en het zoeken naar planten. Op die reis heeft hij, zooals de litteratuur over de permalim's zegt, veel van het Roomsche geloof gehoord. Daarvan heeft hij een en ander gebruikt om in aansluiting van het eigen Bataksch geloof een nieuwen godsdienst samen te stellen, waarin tevens Mohammedaansche elementen werden opgenomen. Door een broeder van hem, die veel met Maleische handelaren aan de Oostkust van Sumatra in aanraking kwam, zou hij met het Islamisme op de hoogte zijn gekomen en daarna de elementen uit 't Mohammedaansche geloof hebben overgenomen. Van zendingszijde wordt de stichting der nieuwe leer verklaard uit een gevoel van onbevredigdheid met het eigen Heidensch geloof en tegenzin om den Christelijken of een anderen bestaanden godsdienst van vreemden over te nemen. Eenigen tijd na het ontstaan van de secte van Goeroe Somalaing heeft zekere zich noemende Nasiakbagi of Porsiakbagi (d. i. de in ellende en armoede geborene) een in kleine onderdeden afwijkende leer in Balige verkondigd. De in Simeloengoen voorkomende permalim's hangen de leer van dezen aan. Omtrent hun leer kunnen we het best eenig inzicht verkrijgen door hun dienst bij te wonen, zooals die iederen Zaterdag gehouden wordt. Deze komt feitelijk neer op een uit verschillende afdeelingen bestaand gebed, dat op een bepaalden dreun wordt opgezegd en waarbij enkele formaliteiten worden verricht.  SIMELOENGOEN 167 Voor den aanvang wordt een mat op den grond uitgespreid. Daarop worden een aarden pot op een voetstuk met kemenjan (benzoë, styrax benzoin) en een porceleinen kom met „pangoeras" geplaatst. Die „pangoeras" is een soort drank, bestaande uit water, waarin men citroensap (djeroek. Mal.), wat kurkuma (koenjit) en bane banebloemen (roekoe roekoe. Mal.) heeft gemengd. De goeroe of leider neemt in het midden vóór de mat plaats. Naast hem gaat de „tijangaras" zitten. Deze tijangaras is een soort dokter (alweer godsdienst en geneeskunde bijeen), die in een flesch zekere medicijn met zich draagt tegen alle mogelijke ziekten, waarvan de samenstelling hem door Porsiakbagi werd geleerd. Djeroeksap, koenjit en derg. vormen hier weer de hoofdbestanddeelen. Bij gebruik van het vocht wordt tevens wat afschraapsel van een stukje tin, dat de tijangaras bij zich draagt, gevoegd. Zoodra het tijd is den dienst te beginnen, spreekt de goeroe enkele woorden, als aanvang van een soort gebed, dat uit tien gedeelten bestaat. Alvorens met een dier gedeelten te beginnen zegt de goeroe telkens welken god of heilige men in het dan volgend gedeelte zal aanroepen en eeren. Zooals de woorden zeggen, bidt men om rein te worden, alle vuilheid ver van het lichaam verwijderd te houden en het donkere uit de ziel te doen verdwijnen, opdat de bevelen der goden goed zullen worden opgevolgd. Achtereenvolgens worden aangeroepen: I. Moela Djadi Nabolon, de oorsprong van alle zijn, die we reeds uit 't scheppingsverhaal kennen. Hem wordt het zuivere en reine pangoerasvocht gewijd, om de zooeven bedoelde wenschen bevredigd te zien. II. (Radja) Naga Padoha Ni Adji, de ons ook reeds bekende drager van de wereld, de opperste god van de onderwereld, zooals de gebedsformule zegt: „hij, die ten grondslag is van deze plaats, zoo vlak als een mat, waarop al wat leeft, zich ophoudt" en waarop ook de „bale toengkoep" (spr. uit toekoep) of „bale pasogit" staat'). ■ 1) De bale toengkoep of bale pasogit is de plaats, waar Si Singa Mangaradja de goden aanbad. Men heeft die plaats, meer een soort altaar,  168 i SIMELOENGOEN III. Dc aanzienlijken (jang moelia) van de acht windstreken, die we eveneens hebben leeren kennen uit het Bataksche scheppingsverhaal. Deze ..wereldgoden" worden aangeroepen om de wichelwetenschap te beschermen. Uit de poestaha's zien de datoe's of goeroes aan den stand van Pane Na Bolon (zie hiervoor) in zijn rondgang langs de wereld of bepaalde tijdstippen gunstig dan wel ongunstig zijn. Ook de „timbalan roedji roedji" wordt hier in het gebed genoemd, n.1. de kunst om door het plaatsen van bamboelatjes, in verband met de letters van namen, voorspellingen te doen. IV. De beide eerste menschen. V. Nantoehan di Batakharoes. Het is niet duidelijk, wie hiermede bedoeld wordt. VI. Boroe ni debata, Si Boroe Deak Paroedjar en Si Boroe Sortamalim. Hier verschijnen de godinnen op het tooneel. Si Boroe Deak Paroedjar is de ons bekende zuster van Moela Djadi Nabolon, uit wie op bevel van den oppergod al wat leeft is voortgekomen. VII. De voorouders. VIII. Patoean Radja Oetih en Radjanta Si Singa Mangaradja. Radja Oetih is een legendarisch vorst van Baroes (met een varkenssnuit). In diens verblijfplaats kwam de eerste Si Singa Mangaradja en ontving van hem zijn attributen. De van Radja Oetih afkomstige insignes waren een lans (Si Tonggo Moal), een mes (Gadjah Dopak) en een mat (Si Babiat; babiat is tijger). Radja Oetih verzocht S. S. M. een paard met horens, een vrouw met ooren, waarmede ze haar hoofd kon bedekken en een man met lange tepels, en wel eens „moskee" genoemd en daaruit o.m. willen afleiden, dat S.S.M. tot het Mohammedaansche geloof zou zijn overgegaan. Ware dit laatste juist dan zou hiermede wel een zware slag zijn toegebracht aan Prof. Snouck Hurgronje's theorie, welke in iederen Mohammedaan een doelbewusten verbreider van zijn geloof ziet. Deze zoo invloedrijke zendeling (S. S. M.) zou dan toch wel eenig succes hebben gehad. De meening van dien geleerde blijft echter volkomen onaangetast, daar S.S.M. nimmer tot den Islam is overgegaan.  SIMELOENGOEN 169 wel om te bewijzen, dat hij (S. S. M.) inderdaad een groot vorst was, zooals hij Radja Oetih wilde doen gelooven. Zoodra S. S. M. dat alles gegeven had, ontving hij zijn waardigheid en zijn attributen! IX. Ompoe Palti Radja. Dit is de legendarische gebieder van de benteng Oerat Moelana. Tijdens het beleg van deze veste verloor S. S. M. zijn olifant, doordat de wallen, die als de Symplegaden uit den tocht der Argonauten bewegen konden, neerstortten op het dier. Deze vereeniging van Ompoe Palti Radja en S. S. M. als vereeringsobjecten, is wel merkwaardig, daar beiden juist tegenstanders zijn geweest en nu nog de volgelingen van het geloof in Ompoe Palti Radja de heiligheid van S.S.M. verwerpen. X. Patoean Radja Roem, Patoean Radja Stamboel, Patoean Pagarroejoeng, Radja Oedjoeng Atjeh. Deze verzameling aangebeden grootheden n.1. de paus, de sultan van Turkije, de mythische Minangkabausche vorst van Pangarroejoeng en de sultan van Atjeh, moet volgens sommigen o.m. de elementen van den Roomsch-Katholieken eeredienst en het Mohammedanisme in het permalimgeloof bewijzen! Hierbij echter al dadelijk de opmerking, dat het noemen van Radja Roem niet specifiek permalimsch is, doch in vele bekende Bataksche tooverformulieren (taba's) geschiedt. De permalim's hebben dit, evenals zooveel andere zaken overgenomen uit hetgeen in het bestaande volksgeloof aanwezig was. Het gebed eindigt dan weer met de bede, dat het vuil verre en de duisternis eveneens van ons verwijderd moge blijven, opdat wij de goddelijke bevelen naar behooren zullen kunnen opvolgen. Hierna snuift de goeroe een weinig wierookdamp uit den aarden pot, na het smeulende vuur wat te hebben aangeblazen, waarna allen eveneens wat uit de, aan een ieder gereikten, pot opsnuiven. Tenslotte wordt een weinig van het pangoerasvocht uit den porceleinen kom gedronken. De leer eischt verder, dat jaarlijks in de zevende Bataksche maand (Sipaha Pitoe) de permalim's eenig bitter kruid gedurende zeven dagen en den achtsten dag wat zoets  170 SIMELOENGOEN gebruiken. (Mogelijk wordt hiermede een soort vasten bedoeld). In de achtste maand (sipaha waloeh) heeft een groot offerfeest plaats. Dan wordt een soort altaar (langgatan) opgericht, vervaardigd van een houten vierkanten hekwerk, waarop een spits toeloopend open dak van rotan. Een vlag van rood, wit en zwart bedekt het geheel. (Dit zijn de kleuren, welke in het Bataksch geloof ook door de goeroe's en datoe's gebruikt worden. Wij zagen reeds, dat de „Bindoe Matoga" in meel van drie kleuren bij het gebruik van den tooverstaf op den grond wordt geteekend.) Op den top van de vier hoekpunten van het houten geraamte van de langgatan plaatst men wat plantentakken. Tijdens het feest wordt een bok geofferd en brengt men rijst en ander eten, weer met citroensap en kurkuma gemengd, onder dat toestel en verrichten de permalim's eenige omgangen daaromheen. Dan volgen ook vrouwen en kinderen. In den negenden maand (sipiga siah) heeft een algemeene feestmaaltijd plaats. Het is overigens volgens de permalim-leer verboden bloed, varkensvleesch, ') honden, muizen en katten te eten. Dezelfde verbodsbepalingen als in de tien geboden gegeven worden, vindt men bij de permalim's. Zij gelooven, evenals de Adventisten van den zevenden dag (Seventh day adventists), dat eens — en wel spoedig — de zeven dagen der verschrikking zullen komen, voorafgaande aan den dag des laatsten oordeels. Alle niet-permalim's zullen dan ten ondergaan. Door het dragen van amuletten kunnen de permalim's zich kenbaar maken, zoodat in dagen van oplevend geloof de verkoopers van amuletten goede zaken maken. Schrijver dezes heeft meermalen nauw contact met de permalim's van Simeloengoen gehad en heeft hen als rustige ingezetenen leeren kennen. ') Hier hebben vroegere schrijvers over permalins weer Mohammedaanschen invloed meenen te ontdekken. Zij kunnen echter worden verwezen naar verschillende plaatsen in het Oude Testament, o.a. Leviticus 17 ; vers 10-16, die evengoed het bewijs voor Christelijken oorsprong kunnen geven.  SIMELOENGOEN 171 Waarom deze secte als gevaarlijk moest vervolgd worden, is niet volkomen duidelijk. Hiertegen kwam reeds in 1911 en 1912 de toenmalige luitenant bij den Topografischen dienst Horsting op, die in zijne geschriften een sympathiek beeld van de permalim's geeft en in Maart 1913 in een polemiek met den zendeling Brinkschmidt de meening van dezen en zooveel anderen, dat de secte gevaarlijk was voor gouvernement en zending, in een helder en duidelijk betoog bestreed. Het is verklaarbaar, waarom verbreiding- van de leer der permalim's den zendelingen een doorn in het oog is. De aanhangers immers belijden daardoor positief een godsdienst, waarin veel Christelijke elementen voorkomen, doch waardoor een bekeering tot het Christendom uitgesloten wordt. In zoover keert zich de secte der permalim's tegen het Christendom en de zending en kan men haar dezen vijandig gezind noemen. Het komt mij echter voor, dat dergelijke overwegingen, in verband met enkele uitingen, die een strafbaar karakter dragen (verkoop van amuletten) tot een agressief optreden tegen de permalim's hebben geleid en zoodoende langzamerhand de opvatting ontstond, dat men hier met een het Gouvernement vijandig gezinde beweging te doen heeft. Men vergete hierbij echter niet, dat het dragen van amuletten een zoo algemeen verspreid gebruik in den Archipel en daarbuiten is, dat hierin toch ook al weer nimmer een bewijs van moedwillige wetsovertreding mag worden gezien. De dienst, zooals ik dien heb bijgewoond, werd volkomen ernstig gehouden. Er heerscht in de permalim-kampongs een geest van groote verdraagzaamheid. Er wonen in die eenzaam gelegen nederzettingen verschillende personen, die zich niet bij de secte hebben aangesloten, of zich daarvan weer hebben teruggetrokken, zonder dat zij van de zijde der permalim's, noch dezen van hen, eenigen overlast ondervinden. Bovendien bedenke men, dat vele bij de permalim's voorkomende verschijnselen algemeen en in alle tijden op de wereld voorkomen. Dat zij den stichter van hun leer onder de halfgoden of heiligen rekenen, dezen als zoodanig vereeren en later gebeden  172 SIMELOENGOEN tot zijn graf opzenden, hetgeen men hen zoo euvel duidt, omdat dit in hun zondenregister als een samenbindende factor op den voorgrond wordt geschoven, kan men overal elders in gewijzigden vorm constateeren. Wij behoeven onze toevlucht niet tot de Roomsch-Katholieke heiligen te nemen om gelijkvormige aanbidding te constateeren. In Prof. Snouck Hurgronje's werk over Atjeh lezen we op pag. 158 deel I: „Uit deze kringen zijn de wali's voortgekomen, de vrienden van Allah, die blijkens zichtbare wonderteekenen (kramat's) door God boven hunne medemenschen uitverkoren zijn. daar hunne voorbede genezing en heil, hun zegenspreuk tijdelijk en eeuwig geluk, hun vloek ellende brengt". Na hun dood zijn het de graven, waarvan die invloed uitgaat. En even tevoren: „Verder heeft de in den Islam tot zoo hoogen bloei geraakte mystiek medegebracht, dat de stichters der mystieke genootschappen (tariqah's) hunne opvolgers en zelfs in hunnen kring de eenvoudige leeraars van mystieke formuliertjes of praktijken als een soort stedehouders Gods door hunne leerlingen gehoorzaamd, door anderen vereerd en gevreesd worden". Iets dergelijks vinden we in de oudheid, waar door de vergoddehjking van verdienstelijke menschen de godengeschiedenissen vermeerderd werden (Otto Pfleiderer, De geschiedenis van den Godsdienst, deel I pag. 21). Trouwens, is de fetisistische vereering van Si Singa Mangaradja hier en van Radja Brooke door de Dajaks iets anders ? We kunnen niet van den godsdienst afstappen, alvorens met een enkel woord gesproken te hebben over de Parhoedamdambeweging, welke een godsdienstig — sommigen meenen godsdienstig-politiek — karakter had, en die in 1917 als een vuurzee de gemoederen in Simeloengoen ontrustte. Tengevolge van de onophoudelijke wisselwerking met de overige deelen der door Bataks bewoonde landen — vooral met Toba en Samosir — zijn voortdurend aan deze zijde van het Tobameer uitingen te constateeren van hetgeen  SIMELOENGOEN 173 ginds omgaat bij de bevolking. Zoo sloeg ook deze beweging van Tapanoeli naar Simeloengoen en andere streken van de Oostkust over. De enorme verspreiding der leer heeft velen verbaasd en deed eens een zendeling, die jaren hier gearbeid had, zonder noemenswaard succes ten aanzien der bekeering tot het Christendom, uitroepen, dat het voor hem om te watertanden was, zooals die „nieuwe godsdienst" er in ging. Een nieuwe godsdienst was echter de parhoedamdam-beweging niet, al sprak men van „agama parhoedamdam". Wel traden verschillende leeraars op, die den menschen allerlei ongelooflijke dingen vertelden. Men verkondigde, dat men door toetreding tot de parhoedamdam geen moeite meer zou hebben met het opbrengen van heerendiensten en het betalen van belasting. Soms werd gezegd, dat men dan vrij was van die onaangename plichten, zoodat daartegen van bestuurszijde moest worden opgetreden, doch overigens geleek de geheele beweging op het uiting geven aan te lang onderdrukte gevoelens van onbevredigdheid, soms aanwassend tot uitgesproken ontevredenheid, terwijl de leeraars — onder wie vele bedriegers — verkondigden, dat betere tijden zouden aanbreken en de geest van Si Singa Mangaradja, den eenigen en grooten Batakschen vorst, rust zou brengen en allen, die zijn hulp inriepen door toe te -eden tot de parhoedamdam's, zou beschermen. De parhoedamdambeweging is niet de eerste van dien aard, die het Bataksche volk voor een deel meesleepte in hare belofte van een smartlooze toekomst. Een dergelijk verschijnsel had zich al in 1910 voorgedaan, toen z.g.n. goeroe's de komst van een soort Messias predikten, dien zij Porsiakbagi, den in ellende geborene, noemden, wiens komst voorafgegaan zou worden door een algemeene verdelging van alles, wat niet toetrad tot de nieuwe leer. Daartoe verkocht men amuletten, opdat iedere aanhanger zich zou kunnen kenbaar maken. Na hetgeen hiervoren over de secte der Permalim's gezegd is, behoeft het geen lang betoog om te doen inzien, dat deze beweging ten nauwste met de leer der Permalim's samenhing. De ongelooflijkste verhalen van wereldverwoesting, waarbij dan zij, die de ten verkoop geboden amuletten droegen, gespaard zouden worden, deden  174 SIMELOENGOEN de ronde en werden door de goedgeloovige massa met angstig gemoed aanvaard. Men meende hiertegen slechts met de straffende hand te kunnen optreden .... alsof straf een middel tegen domheid kan zijn! De veel meer om zich gegrepen hebbende parhoedamdambeweging van 1917 was in Tapanoeli ontstaan. Zij schijnt in Baroes haar oorsprong te hebben, alwaar in Augustus 1915 zekere Jahman de gemoederen in beweging gebracht had. In die maand was hij ernstig ziek geworden, of gaf dit althans voor. Daarbij verloor hij zijn bewustzijn. Geruimen tijd verkeerde hij in dien toestand en slechts zwakke bewegingen van ledematen en lichaam toonden den omstanders, dat hij nog in leven was. Bijgekomen zijnde, en weer in staat om op de tot hem gerichte vragen te antwoorden, deelde hij mede, dat hij door een jongen man was heengevoerd naar den hemel, waar hij een dag en een nacht vertoefd had. Hier had Debata (de godheid) hem een nieuwe „agama" (godsdienst) geleerd, waarbij men onkwetsbaar werd. Hij kreeg daar het bevel naar de aarde terug te gaan en de leer te verspreiden. Direct had hij aanhangers. Hoe vreemd het moge schijnen, in de domme menigte zijn er velen, die de ongelooflijkste verhalen en voorspiegelingen voor goede munt aannemen. Jahman's voorbeeld vond overal navolging. Tijdens de parhoedamdambeweging in Simeloengoen gaf een gewone kampongman zich voor Allah zelf uit en velen kwamen hem van heinde en ver hulde bewijzen en ootmoedig, in eerbied aan hem, hun giften brengen. Toen deze Allah werd opgevat, werd er reeds een som van ƒ240,— in zijn woning aangetroffen, die de kampongbevolking voor hem had saamgebracht ! Merkwaardig bij de parhoedamdam's waren de uitingen van extatischen cultus, welke overigens zoo dikwijls in het l) Op Z. Celebes is de telkens wederopduikende verschijning van Batara Gowa, den meer dan een eeuw geleden naar Ceylon verbannen vorst van Gowa, voor velen reden om den bedrieger, die zich daarvoor uitgeeft, te „herkennen" en aan te hangen. (Zie mijn artikel over De Batara Gowa op Zuid-Celebes, Bijdr. Ind. T. L. en Vlkk., Inst. Rks 7 VII, 350 vlgg.).  SIMELOENGOEN 175 geloof der primitieven een plaats innemen. Het was in de jaren 1917 en 1918, alsof de orgiën van den Dionysoscultus ter eere van den grooten Daemon Sabazios plotseling in het hartje der Bataklanden herleefden. We behoefden ons in die dagen de beelden der Grieksche en Romeinsche bacchanaliën niet uit boeken voor den geest te brengen, we konden tooneelen, als daar beschreven zijn, nog in dien tijd bijwonen, tooneelen, waar men in den donkeren nacht, na zich bedwelmd te hebben met „pangoeras", door bepaalde bewegingen van hoofd en bovenlichaam in zittende houding, buiten zichzelven geraakte (extase of ek stase = uittreding n.1. van de ziel). Dan verkeerde de persoon in kwestie in een toestand, dat de geest van Si Singa Mangaradja of een andere goddelijk vereerde persoonlijkheid in zijn lichaam kon plaats nemen. Dezen konden dan vragen gesteld worden, die men wenschte beantwoord te zien. Behalve dat „pangoeras'' gedronken werd, ademde men wierook (kemenjan of benzoë) in en werden allerlei onverstaanbare woorden uitgesproken, bedoelende een gebed om onkwetsbaarheid. De tooverspreuk was „Digi digi dam dam besi dam dam dam sigoedam dam besi dam". Hiernaar werd de beweging parhoedamdam of pargoedamdam genoemd. Somtijds gaf men haar den naam parhorasan (horas = heil) of andere benamingen van dien aard '). Trad de extase in, dan verkeerde men in een toestand van waanzin en kwamen walgelijke tooneelen voor. Zulk een geloof is overal in den Archipel bekend in den vorm van sjamanisme, doch ook daarbuiten, en in alle tijden der historie, zoowel op godsdienstig als op ander gebied (somnambulisme, profeten, mediums). Het geraken in den toestand van extase noemde men l) Het gebruik van verschillende benamingen der beweging heeft sommigen in de meening gebracht, dat daarmede expresselijk bedoeld werd om het bestuur op een dwaalspoor te brengen. Een dergelijke opvatting is echter met geen enkel bewijs te staven. Integendeel, de naamwisseling bij personen en zaken speelt bij de Indonesische volkeren zulk een rol, dat men in een dergelijk verschijnsel bij de parhoedamdambeweging werkelijk niet iets bijzonders heeft te zien.  176 SIMELOENGOEN „bangoen" (opstaan) en wanneer leerlingen van de „goeroe's", die zich overal beijverden om volgelingen te verkrijgen, op zulk een gemakkelijke wijze in een toestand kunnen geraken, waar het domme volk met angst en eerbied tegen opziet, daar behoeft het niet te verwonderen, dat velen — vooral jonge lieden <— de beweringen der leeraars geloofden. Dat de volgelingen van Jahman tot strafbare handelingen zijn overgegaan, opruiende en voor de rust gevaarlijke leeringen verspreidende, terwijl mede een aantal bedriegers van de goedgeloovigheid der bevolking misbruik maakten om zich zelf te verrijken, is oorzaak geweest van een krachtig optreden van bestuurszijde. Dergelijke bewegingen echter kunnen, wanneer ze blijkbaar door de zelfde gevoelens, die een geheel volk koestert, zoo enorm snel om zich heen grijpen, niet alleen met krachtig optreden worden bestreden. Want nooit vergete men hierbij, dat de goedgeloovige massa eenerzijds uit domheid, anderzijds omdat de algemeene toestand onbevredigend is, zich aansluit bij hem, die betere tijden voorspiegelt en het middel kent op de volksphantasie in te werken. Het algemeene volgen is steeds een bewijs, dat er dingen zijn, die het volk ongelukkig maken. Het is in zulke gevallen de taak van den bestuursambtenaar iedere uiting, hoe dom dan ook, te doorgronden en daaruit zijne conclusies te trekken, in ieder geval leiding te geven, meer dan dood te drukken, wat in zijn oog verkeerd is. Gaat men in krachtig optreden te ver, dan verliest men het contact met de bevolking. Deze zal alles geheim houden en in het geheim wordt er voortgewerkt, terwijl juist de mooie gelegenheid om uitingen van het volk te hooren, verloren gaat. Een Oostersch volk van geringe ontwikkeling wordt op die wijze overheerscht door den vreemdeling, die onbekend zal blijven met zijne gevoelens, omdat men dat volk belet, zich te uiten. Diezelfde gevoelens, welke in het geheele volk der Bataks leefden, waren voldoende bekend, doch ze werden te weinig geacht. De wijze, waarop heerendienst en belastingen gevorderd werden, kon den toets van een onpartijdig onderzoek niet altijd doorstaan. Uitingen van ontevredenheid daarover  SIMELOENGOEN 177 werden al gauw als een vijandig element in de beweging naar voren gebracht. Zelfs in de meest objectieve beschouwingen van zendings-, bestuurs- en andere zijde over de parhoedamdam-beweging en de permalim's, komt altijd, soms zonder eenige poging tot motiveering van zulk een meening, de mededeeling voor, dat de leer zich tegen het gouvernement richt. De vrees, dat groote gevolgen in die richting zijn te voorzien, leidt dan- veelal tot een politiek, waarmede men allerminst de rust in de gemoederen doet weerkeeren, doch waarmede men juist de gevoelens, welke zooveel voedsel aan de beweging gaven, aanwakkert. De parhoedamdam in Simeloengoen had het meeste succes in die streken, waar de minste welvaart was, waar een misoogst geweest was, of andere oorzaken armoede in het leven hadden geroepen. Door ontmaskering van slimme goeroe's, door tegemoetkoming in de moeilijkheden, die aan het licht traden, door toenadering tot de bevolking, kon de parhoedamdam-beweging tot geringere verhoudingen worden teruggebracht en verliep zij ten slotte geheel. 1. Pantangvoorschriften, verboden handelingen en slechte voorteekenen. Er bestaat een geheele reeks verbodsbepalingen, die niet alleen vroeger, doch voor het allergrootste gedeelte ook thans nog bij de Simeloengoen-Bataks gelden, welke bij overtreding onheil of straf veroorzaken. Bovendien kent men een aantal slechte voorteekenen. Drie categoriën zijn te onderscheiden: 1. Maroboe, 2. Pantang of hamali ') (dit laatste woord alleen in Tanah Djawa en omliggende landen bekend), soms saamgevoegd tot pantang hamali en 3. Simandatang. „Maroboe" zijn enkele zaken, die door den radja of door de adat verboden zijn en op welker overtreding somtijds ') Verg. het Karosche Kemali. 12  178 SIMELOENGOEN straf stond. Het woord heeft langzamerhand een meer algemeene beteekenis verkregen, doch oorspronkelijk gold het een op een bepaald tijdstip uitgevaardigd verbod om gedurende enkele dagen te werken. Dit geschiedt, wanneer de rijst geplant zal worden. Zoodra zulk een bevel is gegeven, gaat men eerst „martondi bah", d.w.z. gezamenlijk in de rivier baden, hetgeen met allerlei feestelijkheden gepaard gaat, om daarna enkele rustdagen te genieten. Ten teeken, dat zulk een verbod is uitgevaardigd, worden wat jonge arenbladeren of wat gabah aan de kampongpoort (horbangan) opgehangen en zelfs de vreemdeling, die binnen wil komen, moet eerst vragen, of daartegen geen bezwaren bestaan. Overtreedt men deze voorschriften door werk te verrichten, dan heet dat „melanggar roboe-roboe" gewoonlijk kortweg „maroboe" genoemd. Thans gebruikt men dat woord ook voor andere overtredingen van door de adat gestelde verbodsbepalingen. „Pantang" is elke handeling of gebeurtenis, die onheil brengt. In de spreektaal echter heeft dit woord eveneens een meer algemeene beteekenis verkregen, zoodat alles wat „maroboe" of „simandatang" is, ook met den naam pantang wordt bestempeld. „Simandatang" zou men kunnen vertalen met „teeken, dat er een ongeluk zal gebeuren". Wanneer iets pantang is, bestaat er kans op onheil, doch „simandatang" is het voorteeken daarvan. Mandatangi noemt men een handeling, die willens en wetens een ongeluk met zich brengt. Door het plegen van zulk een handeling roept men als 't ware het ongeluk te voorschijn. Zoo is het „maroboe" om den naam van een vorst te noemen en in Tanah Djawa om een woord uit te spreken, dat met „hor" begint of eindigt, omdat er vroeger een radja is geweest, die Horpanaloean heette. Men moet dan een karbouw (horbo) „Si Ranggas" noemen; voor koopen zegt men niet „toehor", doch „boli". In Siantar mag men geen woord, dat met „sang" aanvangt of eindigt, zeggen, noch het woord „waloe" (acht) uitspreken, daar de vorige radja Sangnawaloe heette. Hier zegt men in stede van sangge sangge" (een soort groente)  SIMELOENGOEN 179 „hosaja gandjang" en wordt pisang „poentji" genoemd, terwijl men acht niet „oewaloe", maar „delapan" noemt. Wanneer nu menschen zulk een verboden woord hooren, kan men den overtreder aanklagen wegens „maroboe". Daarentegen is het altijd pantang (ook als men geheel alleen is) om b.v. zijn eigen naam te zeggen, of die zijner ouders. Thans volgen enkele verbodsbepalingen bij verschillende gelegenheden. Pantang mangimas ladang (bij den aanleg van ladangs). Het is pantang om op een ladang door te werken, wanneer bij den aanvang van den aanleg eenig gereedschap stuk gaat of van den steel los gaat. Als de „baragi" (een vogel) een geluid „pioet, pioet" maakt, doet men eveneens beter, het werk niet voort te zetten, daar anders het daaruit te behalen voordeel „pioet" (gesloten) zal worden. Integendeel wordt het als een zeer goed voorteeken beschouwd, wanneer de leto of de siboeroek (soort vogels) „goek goek" roepen, hetgeen vermeerderen beteekent. Pantang di tongah djoema (verbodsbepalingen op de ladang) 1. Op de ladang mag men niets eten, want anders zullen apen en wilde zwijnen overlast doen. 2. Wanneer er een plek in de ladang is, waar het zaaisel niet opkomt (halioan), dan is dit zeer „simandatang". 3. Langs aanplantingen van tabak of katoen mag men geen zieke vervoeren, want dan wordt de oogst bedreigd. 4. Wanneer men boomstronken op de ladang gedurende de eerste jaren omhakt, zullen olifanten den aanplant vernielen. Pantang mangotam eme (bij den padioogst). Het is pantang om te fluiten gedurende den oogst, daar dan de tondi van de rijst zal heengaan en de gabah zal bederven. Pantang ni eme masoek toe sopo (tijdens het opschuren van de gabah). 1. Er mag geen uitgespreid touw en geen ijzer liggen in de „sopo" (ladanghuisje). 2. Men mag geen kalk of olie in de „hobon" d.i. de  180 SIMELOENGOEN cylindervormige bak van boombast (van den Simarnangka, Torop of Banitanboom), waarin men rijst opbergt, laten vallen, daar deze dan zal bederven. Pantang manombe sopo djoema (bij het maken van ladanghuisjes). 1. Het is pantang, wanneer bij het opzetten van de stijlen voor ladanghuisjes de vogel „bosssala" een bepaald geluid maakt, dat ongeveer klinkt als ..paisir sopo pilit" hetgeen beteekent, „verplaats deze verkeerde sopo". 2. Het is pantang, wanneer in de sopo een schorpioen (gasip golang of gandjo boentoe) gevonden wordt. Pantang manombe roemah (bij het bouwen van een huis). 1. Het is pantang, om een stijl of balk te gebruiken, die bij het opzetten voor den bouw, breekt. 2. Ook mag men het hout van een boomstam, die na het kappen niet geheel van den stronk is gevallen, niet gebruiken zonder gevaar voor komend ongeluk. Pantang mangalap boroe (bij het huwelijk). 1. Het is pantang, wanneer de bruid „tarsoeroek tohang tongah", hetgeen zeggen wil, dat zij, wanneer ze naar de woning van haren man gebracht wordt, niet onder de „tohang" door mag gaan. De bintbalken in den zolder heeten tohang djolodjolo, tohang tongah tongah en tohang poedipoedi. Zij moet de plaats, waar ze zal wonen, bereiken, zonder onder den middelsten balk door te gaan. 2. Het is pantang, wanneer de jonge vrouw direct na haar huwelijk op de ladang gaat werken. Er moeten 4 a 5, dan wel 7 a 8 dagen verloopen, voor ze dat doen mag en dan moet ze eerst suikerriet of de een of andere bloem geplant hebben, alvorens het gewone ladangwerk te verrichten. Pantang sanga tagam haroan (tijdens zwangerschap). ï. Een zwangere vrouw mag niet in een geopende deur blijven zitten. Dit zal de bevalling bemoeilijken. 2. Het is pantang in dien tijd een kind uit te huwelijken, dan wel goed of geld uit te leenen. 3. De man mag zich het haar in den tijd, gedurende welken zijne vrouw zwanger is, niet snijden, opdat het kind niet kaal blijve. Hij mag ook geen eed afleggen. Wordt hem een gerechtelijken eed opgelegd, dan mag hij dien door een ander laten doen.  181 SIMELOENGOEN Pantang manajoep roemah (bij het maken van de dakbedekking). 1. Men mag niet met het leggen van atap beginnen, wanneer de hoekgebinten nog kraken. 2. Het dekken moet steeds tot boven toe aan den nok (bogasna taralang; nok — boeboengan) geschieden. Eindigt men halverwege, dan geeft dat ongeluk. 3. Men mag niet doorgaan met het vastnaaien van de atap, wanneer de naald breekt. 4. Het is pantang, wanneer de atap een krakend geluid maakt, wanneer er stof uit de atap opstijgt bij 't doorsteken van de naald, dan wel, wanneer de atap geheel meegeeft en naar boven gaat. Men moet de atap steeds van onder naar boven met de naald, waaraan 't bind-garen zit, doorsteken. Pantang mate maranak (bij het overlijden van een kraamvrouw). Het lijk van een in de bevalling overleden vrouw mag niet uit de deur begraven worden, doch moet door een in den wand gemaakte opening worden gedragen (dit geldt evenwel niet overal). Zulk een lijk moet ver van de overige graven begraven worden (dit geldt overal). Pantang maridi (bij hét baden). Het is pantang in den middag om 12 uur te baden, daar dan de begoe's baden en men van hen slechts ongeluk te wachten heeft. Hetzelfde is het geval, wanneer het regent, terwijl de zon schijnt. Ook dan baden de begoe's. Pantang sanga ro simaring koening (tijdens het avondrood aan den hemel in den namiddag). 1. Kinderen, wier tanden nog niet gevijld zijn, mogen in dien tijd niet buiten loopen. Wanneer ze reeds buiten zijn met hun ouders op de ladang, dan leggen ze een boomblad achter 't oor, om ongeluk te voorkomen. 2. Het is voor een zwangere vrouw gevaarlijk gedurende het avondrood aan den hemel vóór de deur der woning te zitten. Mocht dit bij ongeluk toch gebeurd zijn, dan moet zij wat asch van de kookplaats  182 SIMELOENGOEN wegwerpen en daarbij naar beneden spuwen en uitroepen „Peh Ko". Pantang roh logo (bij hevigen wind). Kinderen, wier tanden nog niet gevijld zijn, mogen niet bij hevigen wind in de deur der woning zitten. De moeder moet hen — zoo dat bij ongeluk gebeurd is naar beneden brengen en met een stuk ijzer beschermen, want dan zal de tondi van het kind krachtig genoeg blijven om het doorstane gevaar te trotseeren. Pantang haliboetongan (met betrekking tot den regenboog). Het is pantang om een regenboog met een rechten vinger aan te wijzen. Pantang ni na marbagot (voor den palmwijn-inzamelaar). 1. Het is pantang tijdens het inzamelen van bagot te fluiten, daar men dan weinig zal krijgen. 2. Men mag bagot, die men thuis brengt, niet direct aan iemand te drinken geven. 3. Het is maroboe om bagot, die voor den radja bestemd is, in een open bamboe of op den linker schouder te dragen. Deze palmwijn moet met arenbladeren gedekt en op den rechter schouder naar huis gedragen worden. Pantang ni na mangkail (bij het visschen). 1. Het is pantang om tot iemand, die uit visschen gaat, te roepen „breng veel visch mee," want dan zal de vangst gering zijn. 2. Eveneens is het nadeelig een slang op den weg te zien, wanneer men gaat visschen. 3. Mocht men twee visschen aan den haak krijgen, dan werpe men haak met beide visschen weg, om „simandatang", het onheilbrengende, te voorkomen. 4. Zoo ook, wanneer men meende een grooten visch te vangen en men slechts een kleine aan den haak heeft. Men breke dan den haak en werpe den visch weg. 5. Een visch te vangen met afgekapten staart is „simandatang". Pantang manangkap manoek manoek (bij de vogeljacht). 1. Het is pantang, om — wanneer een vogel met getah is gevangen — direct te roepen, dat men hem heeft. Er is dan alle kans, dat de vogel weer los komt.  SIMELOENGOEN 183 2. Bij het maken van strikken of knippen om vogels te vangen is het pantang te fluiten. Pantang mamahan pinahan (bij de veeteelt). 1. Het is pantang, wanneer een karbouw een kalf krijgt zonder huidhaar, of zonder „pasang soeroet" (poesaran, Mal.). 2. Het is pantang, wanneer varkens of honden jongen krijgen van slechts één geslacht (harom). Harom hoeloeloean is, wanneer ze alle van het mannelijk geslacht zijn, harom hoetalaga, wanneer ze alle van het vrouwelijk geslacht zijn. Zijn het alle rekels, dan worden ze in de rivier geworpen en kan een margagenoot ze weer opvatten; zijn het teven of zeugen, dan doet men hetzelfde en moet een anak boroe (aanverwant) zulks doen. Zoo kan men alle jongen blijven behouden! 3. Het is pantang een veer uit een kip te trekken, tijdens ze een ei legt. Dit zal beletten, dat ze weer eieren zal leggen. 4. Het is „simandatang", wanneet een kip 'snachts eieren legt en wanneer een kip gewoonlijk groote eieren legt en er komt dan plotseling een. klein ei. 5. Het is buitengewoon „simandatang", wanneer een kip haar eigen ei pikt en eet. Pantang martonoen (bij het weven). Als de draad knapt bij het begin van het werk, is dit „simandatang". Het is pantang, de weefster iets aan te bieden gedurende haar werk. Pantang ni na mandoeda (bij het rijst of meel stampen1. 1. Het is pantang om door te blijven stampen, wanneer iemand van vermoeienis hijgt (marhoih). 2. Het is pantang om tepoeng te stampen, terwijl de hand vochtig is van spuw. Pantang manggoeal gonrang (bij het slaan op de gonrangl. Het is pantang, wanneer men begint de gonrang te slaan en er klinken direct twee instrumenten tegelijk. Pantang markihir (bij het tandenvijlen). Wanneer men de hand van den tandenvijler grijpt, zullen de tanden steeds pijn blijven doen. Kinderen, wier tanden nog niet gevijld zijn, mogen niet buiten loopen, wanneer het regent en de zon schijnt. Pantang mardahan boras (bij het rijstkoken).  184 SIMELOENGOEN Het is pantang, bij het rijst koken te zingen, of wanneer eene vrouw haar hoofddoek (bodang-bodang) los maakt, dan wel om twee potdeksels op elkaar te leggen en water op de rijst te laten staan (marsibake). Pantang sangat mangan (bij het eten). 1. Het is pantang een lepel (sondoek, van bamboe gemaakt) over te reiken boven het eten, dat men gebruiken zal. 2. Ook is het pantang, wanneer een vrouw rijst opschept en met de sondoek een man aanraakt. 3. Het is pantang voor den man, om zonder hoofddoek (gotong) te eten. Dit is „mandatangi" n.1. het ongeluk tarten. 4. Haliboetongan marsoboer" d. i. het is in hooge mate simandatang, wanneer door een kleine opening in het dak een zonnestraal het voedsel of het drinkwater raakt. Pantang motong dajok (manoek) (bij het slachten van een kip). Het is pantang, wanneer het mes, waarmede een kip geslacht wordt, met de punt het daaronder geplaatste bord om 't bloed op te vangen, aanraakt. Pantang mosokan (bij brand). 1. Het is pantang, om iemand, die brandwonden heeft gekregen, in de woning te brengen. Deze zal vuur brengen, zegt men (dit geloof bestaat niet overal). 2. Het wegnemen van goed van menschen, wier huis verbrand is, is „simandatang". 3. Het is „mandatangi" om een brandend stuk hout weg te nemen. Pantang sangat boritan (bij ziekte). Het is pantang een datoe (wichelaar, priester) te verzoeken medicijn te maken op het oogenblik, dat hij een patjol in de hand heeft, een touw vasthoudt, een bijl of parang, dan wel vuur in de hand heeft. Ook is het pantang, wanneer men bij het zoeken naar medicijn een slang tegenkomt. Pantang hamatean (bij overlijden). 1. Men gebruike geen zaad van padi, welke tijdens het overlijden van iemand uit de kampong naar buiten werd gebracht. 2. Het is pantang om naar de ladang te gaan, nadat men  SIMELOENGOEN 185 een begrafenis heeft bijgewoond (in sommige streken). 3. Het is pantang, een huis binnen te treden, waar de mat, waarop een doode gelegen heeft, nog uitgespreid ligt. 4. Het is „mandatangi" om een vlag of hout als anderszins van een graf weg te nemen. Pantang roemah (ongeluksteeken in de woning). Het is pantang, wanneer een slang een huis binnenkomt of een vuurvlieg (salipotpot) binnenvliegt. Pantang martoenggoe ido (manen van schulden). Men mag 's nachts niet om betaling van een schuld manen, ook niet, wanneer de schuldenaar een mes in de hand heeft. Zou zoo iemand dan een steek geven, dan kan men hem dat niet ten kwade duiden. Ook is het pantang om betaling eener schuld te manen, wanneer de schuldenaar baadt of eet. Pantang sangat borngin (des nachts). 1. Het is pantang om des nachts nagels of haar te knippen. 2. Het is „simandatang", wanneer een duif des nachts kirt in de kampong. 3. Het is pantang voor iemand, die zijn ouders nog heeft, 's nachts djeroekwater te gebruiken of sui'cerriet te kauwen, zonder dit tevoren gebrand te hebben (in sommige streken). Pantang ni tondong (tegenover den vader, broeder of oom van vaders kant). Het is pantang om het haar van zijn „tondong" te knippen, om zijn naam te noemen en zijn bord direct na den maaltijd te reinigen. Dit kan pas later gebeuren. Pantang manombah radja (vóór den radja). Het is maroboe, een wapen of een baadje te dragen, als men zijn opwachting bij den radja maakt. Men moet „marbobat" n.1. het lendenkleed om de heupen slaan. Ook moet men voor den radja een hoofddoek dragen; is dit niet het geval, dan kan er straf volgen. § 3. Immigratie van Tobaneezen. Simeloengoen, thans opkomend rijstland van eenige beteekenis, was, voordat deze streken door den invloed van het Gouvernement tot rust waren gebracht, voor den Tobanees vrijwel gesloten. Reeds de reis over het Tobameer was gevaarlijk door den op vrij groote schaal gedreven zeeroof.  186 SIMELOENGOEN doch de onderlinge oorlogjes van de radja s in deze landen maakte het voor vreemdelingen niet aantrekkelijk, zich hier te vestigen. Van emigratie uit de Tobalanden herwaarts mocht dan ook wel geen sprake zijn '). Nadat de aanrakingen tusschen den Europeeschen bestuursambtenaar te Laboean Roekoe en de z.g.n. onafhankelijke Bataklanden wat waren toegenomen en zich in 1904 een zendeling der Rheinische Missionsgesellschaft in de omgeving van Bandar vestigde, begonnen betere invloeden op de bevolking in te werken. Daar zij zich echter kenmerkte door groote indolentie en lust tot opiumschuiven en dobbelen, lag het voor de hand, dat deze zendeling trachtte uit die streken, waar de zending reeds zoovele jaren met succes werkzaam was, lieden te bewegen, herwaarts te gaan om de uitgestrekte en vruchtbare terreinen te cultiveeren en zoo mogelijk in sawahland om te zetten. Na onderhandelingen met den toenmaligen controleur van Batoe Bara en den Toehan Bandar (het plaatselijk volkshoofd) werd het land voor immigratie van Tobaneezen opengesteld. Het Bestuur verstrekte fondsen voor de bevloeiing, terwijl ook van particuliere zijde gelden beschikbaar werden gesteld, om de zaak te doen slagen. In het begin gelukte het slechts een klein aantal menschen te bewegen naar Bandar te verhuizen. Het aantal immigranten (vrouwen en kinderen medegerekend) bedroeg in 1907 nog maar 280 en in 1912 rond 1760 zielen. Ziekte en sterfte eischten vele slachtoffers, daar de immigranten van streken kwamen met een geheel ander (koeler) klimaat n.1. uit Angkola en Mandailing. Deze eerste poging scheen op een mislukking te zullen uitloopen. Nadat echter in 1907 een controleur te Pematang Siantar werd gevestigd en in dat jaar te dier plaatse ook een zendeling werd werkzaam gesteld, braken betere tijden voor de immigratie aan. In 1908 werden de eerste onderhandelingen met de zelf- J) In oudere tijden is dat verkeer, zooals we uit de legenden zagen, veel sterker geweest; de invloed der Tobaneesche zeden en gewoonten in het Simeloengoensche is dan ook zeer merkbaar.  187 SIMELOENGOEN bestuurders van Siantar en Pane geopend, ten einde de sawahcultuur door middel van immigratie van Tobaneezen te bevorderen in hunne landschappen. Zoo begon de trek naar de om Pematang Siantar gelegen bevloeibare terreinen. Wel is waar had men in de eerste jaren misoogsten, doch al spoedig kwam daarin verbetering. Slechts enkele families bleven, doch door het heen en weer reizen kreeg Simeloengoen bekendheid bij de Tobaneezen, terwijl bovendien de economische omstandigheden onder de bevolking ginds de immigratie in de hand werkten. Het voor bevloeiing geschikte land had nog weinig waarde, zoodat debetrokken zelfbestuurders geen bezwaren hadden, de streek, welke tegenwoordig door de bevloeiingsgebieden Bah Korah I en Bah Korah II (tezamen een groote 2000 H. A.) wordt ingenomen, voor de immigratie beschikbaar te stellen. De immigranten kwamen hier vrijwel berooid aan, doch konden dadelijk eenig werk vinden op de eerste der hier geopende ondernemingen. Bovendien leverden zij aan de jonge cultuurondernemingen enkele materialen, als atappen en derg. en voorzagen in hun eerste voeding door direct ladangs aan te leggen op de gronden, die later sawah zouden worden. In 1910 werden de eerste sawahs in de genoemde gebieden aangelegd. De woningen der immigranten waren niet anders dan van zeer primitief materiaal opgerichte hutten (alangalang en bladeren), doch na den eersten oogst werden dadelijk eenige huizen van betere constructie gebouwd en thans vormen de verschillende nederzettingen in de bevloeiingsgebieden welvarende kampongs. Niettegenstaande de cholera in 1908 en 1911 de bevolking zware verliezen toebracht, breidde de immigratie zich gestadig uit. Het aantal immigranten, in Simeloengoen gevestigd, bedroeg: in 1913 rond 6500 zielen „ 1915 „ 8800 „ „ 1917 „ 11250 ,. „ 1919 „ 12840 „ „ 1920 „ 20460 „ Blijkens de vólkstelling op het einde van 1920 hebben zich metterwoon 21832 Tobaneezen en 4699 Mandailingers,  188 SIMELOENGOEN dus tezamen 26531 immigranten in 't Simeloengoensche gevestigd. Aangezien door onbekendheid met de practische gevolgen dezer immigratie de organisatie in den beginne te wenschen overliet, vestigden zich allerlei lieden van verschillende marga's (stam) in dezelfde nederzettingen en liet men de immigranten de vrije hand in 't uitkiezen der gronden. Hiervan waren later allerlei botsingen en „perkara's" het gevolg, welker ontwarring het bestuur heel wat hoofdbrekens kostte. Regeling in den beginne zou — zooal mogelijk — vóórdat de trek herwaarts verzekerd was. bovendien ongewenschte gevolgen hebben kunnen te voorschijn roepen, daar allicht de immigratie zelve belemmerd zou zijn geworden door de vrijheid aan banden te leggen. Pas toen de ondervinding voldoende geleerd had en de immigratie niet meer kon worden tegengehouden, was de tijd gekomen om al dadelijk bij het ontginnen van nieuwe gronden regelend op te treden. Hierover later. De eenige verplichting, die men den immigrant oplegde, was gemeenschappelijke aanleg van de waterleidingen. Men kon zich hieraan onttrekken door een remplacant aan te wijzen, dien men vijftig cents per dagtaak betaalde. Er kwamen enkele gegoeden mede, die van dit recht gebruik maakten. Hoe voltrok zich nu de immigratie in de praktijk? Vooral in den beginne was de mogelijkheid om het radjaschap te verwerven — d. w. z. een positie als hoofd, waarop de Batak zeer belust is — een der drijfveeren die tot emigratie uit Tapanoeli aanspoorde. Personen toch van eenigen invloed in het Tobasche, die het daar evenwel niet tot radja konden brengen, trachtten een groep menschen te bewegen, naar Simeloengoen mede te gaan om daar een nieuwe nederzetting te vormen met hem — den aanvoerder — als hoofd. Deze werd dan wel niet dadelijk als zoodanig erkend, doch zoodra een hoofd vijf tangga's (gezinnen) om zich had "verzameld, werd hij kapala rodi (rodi beteekent heerendienst); groeide dit tot zeven tangga's aan, dan erkende men hem als pangoeloe. Een aantal van vijftig tangga's gaf recht op den titel radja ioetan.  Tobaneesche kampong in het sawahgebied Bah Korah II.   SIMELOENGOEN 191 De eerst- en laatstgenoemde titels had men van Tapanoeli overgenomen. Slechts pangoeloe is een Simeloengoensch woord. Thans (1921) kent men geen radja ioetan's en kapala rodi's meer in Simeloengoen. Alle hoofden zijn pangoeloe. De rechtspraak in kleinere zaken berustte bij de eigen hoofden. De grootere zaken zouden door den controleur met den Toehan Bandar beslist worden. Men durfde de immigranten niet geheel onder de zelfbesturen te stellen, daar deze nog te veel despoten waren en tegenover hun eigen bevolking nog te veel op 't standpunt stonden haar te kunnen exploiteeren, waarvan de immigranten dan zeker ook den terugslag zouden ondervinden. Langzamerhand kwamen zich nu telkens groepen immigranten aanmelden, onder leiding van hem, die zich al dadelijk als hun hoofd beschouwde en bij welslagen rekenen kon op een aanstelling volgens de zooeven genoemde regeling. In het land van herkomst werd de drang tot emigratie door verschillende factoren beheerscht. Voor Samosir met zijn arme en dichte bevolking schijnen al die factoren gunstig, doch, hoewel een deel van de bevolking aldaar door de schaarschte aan rijst nog van knollen en derg. leeft, gevoelen de Samosireezen als echte ladangbouwers weinig voor sawahteelt. Bovendien zijn zij zeer gehecht aan het Tobameer, zoodat zij slechts tijdelijk uitzwermen om elders wat te verdienen; de meesten keeren, na als daglooner wat verdiend te hebben, naar de eigen haardsteden terug. Slechts weinigen vestigden zich metterwoon in Simeloengoen. Toba is eveneens sterk bevolkt, en hier komt wel rijstbouw op natte velden voor, doch de irrigatie aldaar is nog niet zoover gevorderd, dat allen, die sawahs zouden wenschen en kunnen aanleggen, dat in eigen land kunnen doen. Dit zochten zij ten slotte elders. Van hier uit had de groote emigratie naar Simeloengoen plaats. In Silindoeng en Angkola vindt men de mooiste sawahs van Tapanoeli, doch ook daar is niet voldoende grond voor allen, zoodat velen naar elders trokken, waar sawahgrond beschikbaar werd gesteld. De moeilijkheden bij het verlaten van zijn land waren echter voor den emigrant vele. Zeer verklaarbaar zagen de  192 SIMELOENGOEN hoofden ginds hunne bevolking ongaarne uitzwermen naar andere landen. Tegenwerking — zij het niet openlijk — was daarvan het natuurlijk gevolg. Allerlei adatverplichtingen hadden zij, die hun land verlieten, te voldoen. Ze moesten hun hoofd een huidegift brengen in den vorm van spijzen en derg.. Zij moesten hem bovendien f3 betalen en dikwijls belasting en heerendienst voor een geheel jaar voldoen, alvorens zij mochten vertrekken. Zij moesten „orde op hunne zaken stellen", zooals de term luidde, zoodat ze — wanneer ze schulden hadden — niet met rust werden gelaten, vóór deze betaald waren, terwijl dikwijls de willekeur der radja's allerlei andere bezwaren naar voren bracht, waartegen het Europeesch Bestuur moest waken of optreden. De hoofden herinnerden zich plotseling een oude adat, dat zij, die het land wilden verlaten, 10 °/0 van hunne bezittingen aan het hoofd moesten afstaan. Soms verboden zij dengeen, die emigreeren wilde, zijne bezittingen te verkoopen om uit de opbrengst zijne flnancieele verplichtingen na te komen bij vertrek. Zoo konden velen niet anders emigreeren dan door alles maar in den steek te laten. En dan volgde weer een oproeping van den met den noorderzon vertrokken emigrant om zich daarover te verantwoorden in het land waar hij thuis hoorde. Aangezien zich inderdaad onder de emigranten wel menschen bevonden, die Tapanoeli verlaten hadden ten einde zich te onttrekken aan den fiscus of erger, was het voor het Europeesch Bestuur veelal lastig den juisten weg in deze moeilijke materie te volgen. Na alles is echter wel ten duidelijkste gebleken, dat de emigratie uit Tapanoeli naar Simeloengoen gevolg is van een gezonden drang bij de bevolking zelve, waarom, niettegenstaande al die tegenwerpingen van de zijde van het Inlandsen Bestuur, zij haar natuurlijk verloop had en niet te stuiten was. Een gestadige trek ontstond en in Siantar, Pane en Tanah Djawa — de drie Simeloengoen-landschappen. waar bevloeibare gronden worden aangetroffen — verrezen tal van Tobaneesche nederzettingen in de tot dusver zoo dun bevolkte en braak liggende alang-alang vlakten. Nu de bevtoeiingsvelden in het Tanah Djawasche (Bah Toenggoerangebied) worden uitgegeven, is de trek derwaarts zeer groot.  SIMELOENGOEN 193 Aan werving is nimmer gedaan, daar men de zaak een natuurlijk verloop wilde doen nemen en de immigranten hunne familieleden en verwanten wel zouden overhalen naar Simeloengoen te komen, indien zij het hier beter hadden dan ginds. Daar Tapanoeli rechtstreeks bestuurd gebied is en Simeloengoen uit zelf besturende landschappen is samengesteld, ontstonden moeilijkheden met betrekking tot de verhouding, waarin de immigranten als gouvernementsonderdanen tot de zelf bestuurders van het land, waar zij zich vestigden, kwamen te staan. Zij bleven gouvernementsonderdanen en stonden als zoodanig buiten het zelfbestuur. In Juli 1914 werd tijdelijk de gouvernementsbetrekking van hoofd der Tobaneezen gecreëerd, waardoor het bestuur over de Tobaneezen geheel los werd van dat der zelfbesturen. Deze situatie, gebaseerd op juridische verklaringen van bestaande Staatsbladen, is noch door de bevolking, noch door de zelfbesturen begrepen. Deze laatsten wierpen zelfs de vraag op, of zij dan geen gouvernementsonderdanen waren! In dat alles is in 1918 verandering gekomen, toen de wijziging in de bepalingen op de onderhoorigheid in de zelfbebesturende landschappen in Simeloengoen van kracht werd verklaard en alle Inlanders, ook zij die van elders immigreerden, dus Javanen, Tobaneezen enz. zelfbestuursonderhoorigen werden (zie hoofdstuk IV § 3). In den beginne ontstonden moeilijkheden, daar de Christen Tobaneezen zich ongaarne geplaatst zagen onder het bestuur van. de Heidensche of Mohammedaansche zelf bestuurders, die bovendien gewoonlijk minder ontwikkeld zijn dan vele Tobaneezen of andere Bataks uit het westen. De onderlinge verhoudingen der immigranten gaven dikwijls aanleiding tot kwesties, die nu en dan in bloedige gevechten eindigden en de Simeloengoensche radja's waren niet in staat verzoenend of regelend op te treden; vooreerst omdat zij onbekend waren met de familieverhoudingen en adatregelingen dier menschen, doch ook door hun achterlijkheid in ontwikkeling, waardoor een tactvol optreden in moeilijke gevallen van hen niet kon verwacht worden. Wat echter tegen deze regeling ook moge zijn aangevoerd geworden, men verkreeg er een zuiverder en door de belang- 13  194 SIMELOENGOEN hebbenden beter begrepen regeling van de onderhoorigheid mede. Het ambt van hoofd der Tobaneezen verloor door de nieuwe verhoudingen zijn beteekenis, zoodat die betrekking wederom werd opgeheven. Tegenwoordig ressorteeren de kamponghoofden der immigranten onder het inheemsche zelfbestuur: De rechtspraak over hen wordt door de inheemsche karapatan's uitgevoerd, zoodat een en ander thans normaal is geregeld. Zooals te begrijpen is, doen er zich nog wel eens moeilijkheden voor door de eigenaardige verschillen in adat en geaardheid tusschen de zeer energieke immigranten en de achterlijke zelfbesturen, doch langzamerhand zal ook hierin wijziging ten goede komen, vooral wanneer het gelukken mag een volgende generatie der zelfbesturen door onderwijs en opvoeding (scholen en internaat voor hoofdenzonen) op een wat hooger peil te brengen. Ten einde te voorkomen, dat in nieuwe irrigatiegebieden wederom nederzettingen ontstaan op de ongeregelde wijze, zooals dat tot dusver in de bestaande sawahcomplexen plaats had, werd in 1920 een regeling ontworpen voor de verdeeling in sawahs en het vestigen van kampongs in het Bah Toenggoerangebied (landschap Tanah Djawa), waarvan de bevloeiing in dat jaar ter hand zou worden genomen. Deze regeling werd vastgesteld na besprekingen in de Irrigatiecommissie, welke naar aanleiding van den Regeeringswensch tot betere samenwerking tusschen 's lands bestuur, den dienst der irrigatie en dien der landbouwvoorlichting bij gewestelijke besluit d.d. 14 Juli van dat jaar No. 641 werd samengesteld uit het Hoofd van Plaatselijk Bestuur (voorzitter), den Ingenieur der Irrigatie en den Landbouwleeraar. De hier gevolgde en bij uitbreiding later te volgen gedragslijn komt op het volgende neer. Na in kaart gebracht te zijn, wordt het geheele irrigatiegebied in secties verdeeld, welke successievelijk zullen worden bevloeid. Iedere sectie wordt in sawahkringen van negen sawah's, elk van 1 H.A., verdeeld. De plaatsen, waar kampongs zullen worden opgericht, worden op de kaart aangegeven en in 't terrein uitgezet. De zooeven bedoelde complexen van 9 H.A. oppervlakte worden door de gezamentlijke deel-  SIMELOENGOEN 195 genooten, die de daarbinnen gelegen sawah's zullen aanleggen, schoongemaakt. Daarna bewerkt ieder persoonlijk zijn eigen stuk grond en zorgt hij voor het in orde maken van zijn erf en den bouw van een woning. Aan iederen immigrant wordt een bepaalde sawah aangewezen, die op de kaart genummerd is en waarvan aanteekening in een register plaats heeft. Tevens wordt hem dan een bepaald erf, eveneens behoorlijk uitgezet, in de kampong, waar hij zich zal vestigen, toegedeeld. Zooveel mogelijk wordt bij de verdeeling rekening gehouden met de ligging der ladangs van hen, die zich in het gebied reeds voorloopig hebben neergezet. Er wordt naar gestreefd, de immigranten dusdanig in de kampongs onder te brengen, dat een ordelijke ontwikkeling zooveel mogelijk gewaarborgd zij, door geen elkander vijandig gezinde partijen of groepen in één kampong samen te brengen, een aangelegenheid, waarop bij de inrichting van Bataksche vestigingen niet genoeg kan worden gelet. Langs de hoofdleidingen en ter verbinding der kampongs worden wegen aangelegd. Een bezoek aan Simeloengoen zal direct de groote voordeelen van deze kolonisatie voor het land zelf doen inzien, vooral wanneer men daarbij denkt aan de enkele jaren geleden nog heerschende achterlijkheid van den inheemschen landbouw en de toestanden onder de inheemsche bevolking. Groote, onafzienbare vlakten met bloeiende rijstvelden, overal verspreid liggende Tobaneesche nederzettingen, die langzamerhand, door verbeteringen aan de huizen aangebracht, een netter aanzien verkrijgen, wijzen op voorspoed en welvaart. Het pasarvertier en het verkeer te land zijn dusdanig toegenomen, dat men daaruit wel de gevolgtrekking mag maken, dat er heel wat omgaat onder de bevolking zelve; kortom in dit deel van de Oostkust is voor de Inlandsche wereld verblijdende econonomische opleving te constateeren. Kan men voor het „Deli" der cultures zeggen, dat zijn welvaart slechts op één pijler, die der groot landbouwindustrie, is gebaseerd, hier ligt een steviger fundament, daar die pijler wordt geschraagd en versterkt door een Inlandschen landbouw, welke Inlandsch handelsverkeer met zich brengt en Inlandsche welvaart doet ontstaan.  196 SIMELOENGOEN § 4. Javanen-kolonisatie buiten de ondernemingen. In den loop der jaren hebben zich buiten bemoeienis van het bestuur op verschillende plaatsen ter Oostkust van Sumatra nederzettingen gevormd van Javanen, oud-contractanten, die in het gewest wenschten te blijven. In Simeloengoen vindt men dergelijke Javanenkampongs in de onmiddellijke omgeving van en ter hoofdplaats Pematang Siantar, verder in een streek bij Pantoan, enkele K M.'s beoosten Siantar, in 't gebied van Djorlang Hataran en in het Bandarsche (het N.O. deel van het landschap Siantar). De Kolonie Bandar Djawa. De grootste dezer nederzettingen is Bandar Djawa, niet ver van Perdagangan verwijderd en gelegen in het irrigatiegebied Bandar Meratoer. De kolonisten hebben in die kampong allen een erf, de eersten van 50 bij 60 M., doch de later zich daar gevestigd hebbenden van iets geringer afmetingen en een stuk sawah van ongeveer 8/4 H.A., terwijl zij geheel zonder steun van overheidswege tot zekeren welstand zijn gekomen. Voorden bouw der, in den beginne zeer primitieve woningen, verkregen ze vergunning om hout in de bosschen te kappen, terwijl de opbrengst van hun land overigens geheel in hunne behoeften voorziet. Gewoonlijk waren de eersten kolonisten menschen, die een klein spaarduitje hadden, of die door arbeid voor anderen het noodige in de eerste moeilijke jaren wisten te verdienen. Ook kwam het wel voor, dat zij zich een gebruiksrecht op een stuk grond in de nabijheid der onderneming, waar ze werkten, wisten te verschaffen en waar — zoolang het contract op de onderneming nog niet geëxpireerd was — de vrouw het land bewerkte, zoodat op den tijd van het ontslag, de man zich daar al dadelijk zekere inkomsten zag toevallen en beiden door verderen arbeid zich een bestaan konden winnen. In Bandar Djawa vestigden zich de eerste kolonisten in 1915. Ieder jaar vermeerderde het aantal. Verwanten en kennissen („saudara's"), niet alleen uit de buurt, doch van heinde en ver, zelfs uit Tamiang, kwamen zich bij de reeds gevestigde menschen voegen, zorgden er eveneens voor  SIMELOENGOEN 197 een stuk land in bewerking te krijgen en zoo breidde zich langzamerhand die vestiging uit. Thans zijn daar ongeveer 800 zielen gevestigd. Tengevolge van de malaise in de cultures, waardoor velen als contractant ontslagen werden, vermeerderde 't aantal kolonisten in 1920 en volgende jaren aanzienlijk. Een der eerste kolonisten, die zekeren invloed op de overigen had, werd als hoofd beschouwd en als zoodanig door het landschapsbestuur erkend. Een bedehuis en een schooltje werden opgericht en zelfs een gamelan en een wajang aangeschaft. Het schooltje aldaar wordt geheel als volksschool behandeld. Het gebouwtje werd met gezamenlijke krachten en een kleine geldelijke toelage van landschapswege opgericht. De onderwijzer wordt uit de landschapsbegrooting bezoldigd volgens de regels, die voor het volksonderwijs gelden, terwijl een gering schoolgeld wordt geheven, dat in de landschapskas wordt gestort. In deze vestiging is een zeker kampongverband als van zelf ontstaan, daar de nieuwe kolonisten derwaarts gingen, omdat ze zich tot de reeds daar wonenden aangetrokken gevoelden om redenen van verwantschap of andere bekendheid, terwijl het kamponghoofd door allen als zoodanig wordt geëerbiedigd en zeker gezag bezit. Bij het creëeren van nieuwe kolonies wordt op de noodzakelijkheid om een zeker kampongverband te doen ontstaan en ontwikkelen te weinig gelet. Het kan echter wel niet anders of het welslagen hangt voor een groot deel af van het bestaan van zulk een verband. Een van verschillende ondernemingen bijeengebrachte hoeveelheid menschen vormt nog geen kampong, die als rechtsgemeenschap levensvatbaarheid bezit. Daartoe is noodig, dat de belanghebbenden zelf onderling gevoelen zulk een rechtsgemeenschap te vormen. In Bandar Djawa is dat verband aanwezig door de natuurlijke wijze, waarop de kolonie zich gevormd heeft. Van bestuurszijde georganiseerde Javanen Kolonisatie, De als gevolg van den wereldoorlog ingetreden malaise in de cultures was oorzaak, dat vele rubber- en theeondernemingen tot het ontslag van een groot aantal contractanten  198 SIMELOENGOEN moesten overgaan. Ten einde een poging te doen een groot deel dezer ontslagen koelies voor het gewest te behouden, stichtte de Gouverneur bij besluit dd. 17 Maart 1921 no. 203 „een kolonisatiefonds uit bijdragen, te verstrekken door belanghebbenden, overheden en lichamen", uit welk fonds de kosten eener wel georganiseerde kolonisatie zouden worden bestreden. Hoewel de verwachtingen wel eenigszins teleurgesteld werden, daar de toeloop in verhouding tot het naar Java repatriéerende aantal contractanten gering was, neemt deze kolonisatie toch langzamerhand een gunstige uitbreiding. Op het einde van 1921 waren tweehonderd gezinnen in de daartoe aangewezen terreinen bij Pematang Bandar gevestigd. Telkens, wanneer het bestuur bericht ontving, dat een groot aantal contractanten op een bepaalde onderneming werd ontslagen, werd het noodige gedaan om de menschen met de kolonisatie bekend te maken en getracht hen te bewegen in het gewest te blijven en zich hier te vestigen. Wat de kolonisten zeiven aangaat, zoo zal eenige selectie worden uitgeoefend. Goed gedrag, gehuwde staat, afkomst uit streken van Java, waar sawahcultuur bestaat, wordt geeischt. Zwakken en personen, die niet te goeder naam en faam bekend staan, worden niet toegelaten. Het eerst kwam voor kolonisatieterrein in aanmerking een tusschen de onderneming Kerasaën en Pematang Bandar gelegen vlakte van circa 900 H. A. oppervlakte. Het terrein heeft eene voor irrigatie bijzonder geschikte helling n.1. 1:200 of 5 M. per K.M., terwijl de toevoerleiding ongeveer 8'/» K.M. lang zal worden en haar water uit de Bah Pamoedian zal ontvangen. De kampongs zullen worden uitgezet in een strook op kleinen afstand van de genoemde rivier. De oppervlakte van iedere kampong zal 25 H.A. bedragen. Na reserveering van grond voor weideplaats van vee en uitmeting van voldoenden grond voor den enkelen daar thuis behoorenden Batak, blijft een stuk grond van 650 a 700 H.A. beschikbaar voor den aanleg van sawahs. Iedere kampong (er zullen er 6 komen) zal 100 a 120 gezinnen herbergen. Een gezin ontvangt een erf van 40 bij  SIMELOENGOEN 199 50 M. Een kampongplan met aloen-aloen, plaats voor een bedehuis, een schooltje en derg., wordt tevoren gereed gemaakt en uitgevoerd door de kolonisten zelf. Deze verplichten zich gezamentlijk de wegen naar en in de kampong te maken. De irrigatieleiding wordt in betaalden arbeid gegraven. De kolonisten kunnen daarbij al dadelijk wat verdienen. Zij nemen op zich, het aangewezen erf behoorlijk te onderhouden en alle van bestuurswege gegeven voorschriften stipt op te volgen. Zij ontvangen in den aanvang gereedschappen en bovendien voeding en onderhoud en zoo noodig materiaal voor huizenbouw, alles in voorschot. Die voorschotten worden renteloos verstrekt en moeten in gemakkelijk te betalen maandelijksche termijnen, dan wel in grootere aflossingen, of geheel na den eersten oogst terugbetaald worden. De ondervinding heeft geleerd, dat een voorschot in materialen ter waarde van f 60.—, voldoende is voor den bouw van alleszins geschikte woningen, terwijl een voorschot voor levensonderhoud van ongeveer ƒ 10.— per maand en per gezin aan de kolonisten wordt verstrekt. Zij kunnen hunne huizen overigens geheel naar eigen verkiezing bouwen. Voor regelmaat in de plaatsing wordt zorg gedragen. Met het toezicht op de kolonisatie is een beheerder belast, die te Pematang Bandar woont en dagelijks contact met de kolonisten heeft. Zijne werkzaamheden bepalen zich evenwel niet tot de kolonisatie in Bandar, doch ook elders geeft hij leiding aan de vestiging van kolonisten. Een mantri voor de kolonisatie is voorloopig voornamelijk belast met de propaganda en het voorthelpen van hen, die zich voor vestiging op de kolonisatieterreinen hebben opgegeven. Behalve het genoemde zijn er in Bandar nog verschillende andere terreinen van eenige honderde Hectaren oppervlakte, terwijl elders ook nog voldoende gronden aanwezig zijn om een flink aantal kolonisten huisvesting te verleenen. Op ultimo September 1921 was de eerste kampong, Poerwadadi gedoopt, geheel bewoond en wel door 117 mannen, 97 vrouwen en 71 kinderen en waren in de tweede kampong reeds 72 perceelen uitgegeven, alwaar 72 mannen, 71 vrouwen 58 kinderen zullen komen te wonen. Op 15 November d.a.v.  20C SIMELOENGOEN was de tweede kampong reeds in zijn geheel bezet en had het werk in de derde nederzetting een aanvang genomen. Dit aantal groeit thans door de werkzaamheid der bevolking zelve aan. Voortdurend komen familieleden, „saudara's" vrienden en kennissen zich bij de reeds gevestigde kolonisten vervoegen om langs dien weg ook een plaatsje te bemachtigen. De kolonisatie op de ondernemingen is in Simeloengoen (1921) nog van weinig beteekenis. Hoewel in Deli en Serdang nagenoeg op alle ondernemingen min of meer geslaagde werkliedenkolonisaties voorkomen, kunnen de cultures in Simeloengoen nog niet op een dergelijk resultaat bogen. Het laat zich aanzien, dat in dit ressort de kolonisatie buiten de ondernemingen tot belangrijke resultaten zal komen. Het door den Gouverneur Westenenk gestichte kolonisatie-fonds is het begin eener organisatie, die ten slotte het voor het geheele gewest Oostkust van Sumatra zoo belangrijke kolonisatievraagstuk tot een oplossing zal brengen. Dit gewest toch zal niet aldoor kunnen blijven steunen op een thans vrijwel door een ieder als verouderd erkend systeem van arbeid onder vigueur van een koelieordonnantie met poenale sanctie. Wel wordt nog niet door een ieder de portée van deze maatregelen begrepen, vooral niet van planterszijde, waar men meer het oog gericht houdt op de meer nabije belangen der eigen ondernemingen, doch de bevolking zelve begint te beseffen, dat op die wijze een weg geopend ligt voor hen, die arbeiden willen en in de buitengewesten op de ondernemingen een bestaan willen zoeken, om zich in het nieuwe land te vestigen. Het is een gelukkig verschijnsel, dat de vereeniging Boedi Oetomo hier krachtig met het bestuur samenwerkt, om de zaak te bevorderen. Deze wijze van koloniseeren kan pas een belangrijke factor worden in de ontwikkeling van de Oostkust als land van groot-ondernemingen, wanneer de pogingen niet beperkt blijven tot enkele terreinen, doch wanneer overal dergelijke kolonisatiekampongs in het leven worden geroepen. Op 1 September 1921 waren in het geheele gewest 136638 mannen en 47804 vrouwen als contractanten op de ondernemingen werkzaam. Wat nu beteekent de vestiging van    SIMELOENGOEN 203 enkele honderden oud-contractanten tegenover zulk een behoefte aan werkkrachten! Deze cijfers toonen, dat een krachtige bevordering en een goed ingerichte organisatie noodig zijn, zoodat het in alle opzichten te hopen is, dat de voorstellen van den Gouverneur steun zullen vinden en de oud-contractanten ten slotte voor het overgroote meerendeel in het gewest zullen blijven. De menschen zeiven wenschen een stukje grond in eigen erfelijk bezit te kunnen bewonen en daarop — zij het aan zekere regels gebonden — een huisje naar eigen verkiezing te bouwen. Kan aan die wenschen niet voldaan worden, dan zal de medewerking der bevolking zelve, zonder welke een kolonisatie in het groot nimmer zal slagen, niet uitblijven en ten slotte het doel bereikt worden, dat thans bij de pogingen tot kolonisatie te zeer, zonder op de wenschender bevolking zelve te letten, in de cultures wordt nagestreefd. § 5. Contractkoelies. Een vrij groot deel van de Inlandsche bevolking wordt door contractkoelies gevormd, n.1. in het begin van 1921 rond 44000 van de 164000. In dit jaar werden tengevolge van de malaise in de cultures van dit aantal meer dan 11000 ontslagen en door de tabakscultuur overgenomen of naar Java teruggezonden.*) Slechts zeer weinigen bleven als kolonisten in het land. Onder de in Simeloengoen aanwezige contractanten telt men rond 12000 vrouwen, vanwie slechts een klein gedeelte met contractkoelies gehuwd is. Er zijn in geheel Simeloengoen 50 ondernemingen. In den beginne had men met de grootste moeilijkheden te kampen, vooral op hygiënisch gebied. Ten einde een juist en duidelijk beeld van een en ander te geven, volge hier een door Dr. W. J. B a i s gegeven en hier dankbaar aanvaarde uiteenzetting van de geschiedenis en den tegenwoordigen ') In het geheele gewest werden 24500 mannen en 20337 vrouwen ontslagen, van welke 18178 mannen en 2127 vrouwen naar Java terugkeerden, terwijl 4446 contractanten, meest mannen, door de tabaksondernemingen werdén overgenomen. De overigen vonden een plaats in de kolonisatiestreken of bleven elders ter Oosikust van Sumatra gevestigd  204 SIMELOENGOEN toestand der hygiënische verzorging van den contractarbeider. De hygiënische en geneeskundige verzorging der contractarbeiders in Simeloengoen wijkt niet zoo zeer van de elders ter O. K. van Sumatra gebruikelijke af, dat deze een afzondelijke beschrijving noodig maakt. Toch zijn enkele, ten deele „historische" feiten wel een korte bespreking in deze monografie waard. De gezondheidstoestand op de ondernemingen in Simeloengoen is n.1. in den aanvang sterk beïnvloed door fouten, die nog al te vaak bij het openen van ondernemingen worden gemaakt. De betrekkelijk onzekere toekomst der cultures in een nieuw te ontginnen streek is veelal de oorzaak van een al te zuinigen opzet, waar het betreft de hygiënische voorzorgen. Tijdelijke woningen, die bij grooten invoer van arbeidskrachten vaak ook nog overvuld worden, onvoldoende voorziening in drinkwaterverschaffing en faecaalafvoer, ongeschikte ligging van de woningen, onvoldoende voorziening in geneeskundige hulp, het ontbreken van een geschikt centraal hospitaal, waardoor tevens de quarantaine voor de nieuwe -arbeiders illusoir wordt, zijn organisatiefouten, die zich maar al te ernstig wreken. Voor zoover het betreft Simeloengoen komt nog daarbij, dat tijdens den „rubberboom" (1911 — 1912) de invoer van Javaansche contractarbeiders met zoon spoed geschiedde, dat ook bij goeden wil nauwelijks voor voldoende huisvesting, etc. voor hen gezorgd kon worden, terwijl de groote vraag naar contractanten de keuring van deze lieden op Java steeds minder streng deed worden, waardoor vele physiek totaal ongeschikten werden aangebracht. Hieromtrent zegt Kuenen (Grijns en Kiewiet de Jonge, Plantagehygiëne voor planters, p. 13): „Ook kan de onderlinge concurrentie der planters dé kracht der keuring zeer doen verminderen. Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat planters alle werklieden, welke werden aangeboden, aannamen, alleen om tot het aantal van contractanten te komen, dat men beloofd had, te zullen engageeren, terwijl het gehalte bewees, dat er van keuring nauwelijks sprake kon geweest zijn. Dat dit voor hun ondernemingen zelve noodlottig is geweest, bewijzen de zeer hooge sterftecijfers van vele ondernemingen op Sumatra's Oostkust in  SIMELOENGOEN 205 het jaar 1911 en volgende; tot heden (1914) is men de gemaakte fouten nog niet te boven. De fout lag niet zoo zeer aan enkele der keurende geneesheeren doch voornamelijk aan de planters zeiven, die den werver, welke niet of nauwelijks liet keuren, steunden door bij hem contractanten te vragen, waardoor juist voor den slechten, gewetenloozen werver, de winsten onevenredig hoog waren." Hooge sterftecijfers onder de contractanten (zeker vastgesteld tot 180 p. 1000 op sommige ondernemingen) waren dan ook in de eerste jaren der cultures in Simeloengoen aan de orde van den dag; de sterfte werd voornamelijk veroorzaakt door mijnwormziekte en dysenterie, hier en daar ook door buiktyphus en malaria. In 1910 kwam de eerste geneesheer in Siantar aan voor het Siantar Dokter Fonds, dat op de hoofdplaats een hospitaal bouwde (Siantar Centraal Hospitaal). In 1912 scheidden de ondernemingen van de Rubber Plantations Investment Trust Ltd. zich van deze vereeniging af en kwam voor deze een tweede geneesheer. In de paar volgende jaren bouwde deze maatschappij een eigen ziekenhuis, dat in 1915 in gebruik werd genomen (Simeloengoen Centraal Hospitaal). In 1920 ressorteerden onder den dienst van het eerstgenoemde hospitaal ruim 20000, onder die van het tweede ruim 10000 contractanten. Aan het Siantar Hospitaal waren dan ook sedert 1918 twee, sedert 1919 drie geneesheeren verbonden, waarvan een geplaatst bij eene dépendance te Dolok Merangir. Met de betere geneeskundige en hygiënische verzorging verbeterden in enkele jaren de ziekte- en sterftecijfers ook belangrijk. De volgende cijfers, ten deele ontleend aan de verslagen der Arbeidsinspectie, geven hiervan een denkbeeld voor zoover het betreft 1915 en volgende jaren. Vóór 1915 bestond het ressort Pematang Siantar dezer inspectie niet afzonderlijk en zijn dus de cijfers niet bekend, zij waren zeker hoog. Men bedenke ook, dat het ressort Pematang Siantar der Arbeidsinspectie niet samenvalt met Simeloengoen. Daardoor is b.v. in 1917 in dit ressort der Arbeidsinspectie het sterftecijfer hooger dan in 1916, terwijl dit voor de ondernemingen, aangesloten bij de twee centrale hospitalen ter hoofdplaats daalde (b.v. bij de Rubber Plantations Investment Trust Ltd. van 10.4 tot 8,2 p. 1000).  206 SIMELOENGOEN Sterftecijfers per Voor contractarbeiders in Jaar 1000 op de O. K. Simeloengoen (ressort van Sumatra. P.S. der Arbeidsinspectie). —: - 1915 11.28'(12.4) 18.28 1916 10.18 (11.1) H.45 1917 11.08 (12 1) 14.03 1918 22.3 (23.6) 37.78 1919 19.2 26.49 De cijfers tusschen haakjes zijn door Dr. Vervoort berekend uit de hospitaalverslagen. In vergelijking met de totaal gemiddelde cijfers voor de O. K. zijn dus de sterftecijfers in Simeloengoen steeds wat hoog. Men dient echter niet uit het oog te verhezen, dat: 1. de voortdurende groote import van werkkrachten in het algemeen ongunstig op den gezondheidstoestand van een streek inwerkt. Door onbekendheid met leefwijze en gewoonten stellen de nieuwe arbeiders zich meer dan de oudere bloot aan gevaren (drinkwaterinfectie, onvoldoende eenzijdige voeding, enz.). Deze factor heeft in de eerste jaren der cultures in Simeloengoen zeer ongunstig ingewerkt. 2. hier en daar nog langen tijd is gewerkt met arbeiders, die ter plaatse werden geëngageerd, meestal Chineezen, die door physieke ongeschiktheid „in de tabak" hun brood niet meer konden verdienen. Dat dergelijke arbeidersgroepen hooge sterftecijfers te zien geven (b.v. bij de R. PI. I. Tr. in 1913, 110 p. 1000) zal niemand verwonderen. 3. dat de hooge cijfers van 1918/1919 vrijwel geheel berusten op de influenzaëpidemie en hare gevolgen (zie later). Uit vele desbetreffende publicaties bekend veronderstellende, wat de Oostkust van Sumatra uit hygiënisch oogpunt voor merkwaardigs biedt, mogen, voor zoover het betreft de verspreiding van enkele ziekten in Simeloengoen, eenige opmerkingen gemaakt worden. Malaria komt haardsgewijze in Simeloengoen vrij veel voor. Hoewel het centrum van de hoofdplaats nagenoeg malariavrij is, vertoonen de ondernemingen daaromheen  SIMELOENGOEN 207 hooge malariacijfers. Tijdens de epidemie van 1918 om Siantar werd als overbrengster een Anophelessoort gevonden, die voornamelijk of uitsluitend in oerboschpoelen broedt, doch die door de invoering van een grondbewerkingssysteem met blinde vanggoten in de rubberplantages een groot aantal kunstmatige broedplaatsen vond en zich daardoor tijdelijk sterk kon vermeerderen. Hoewel natuurlijk elders in Simeloengoen andere muskieten dezen rol kunnen spelen, verdienen de oerwoud-broedplaatsen toch wel in het bijzonder de aandacht van den hygiënist. Buiktyphus was vroeger vrij sterk verbreid. Omstreeks 1918 werd op verschillende ondernemingen tegen deze ziekte een algemeene vaccinatie toegepast, die een plotselinge sterke daling der typhusfrequentie tengevolge had. De vaccinatie werd later niet herhaald, doch het aantal typhusgevallen bleef in de jaren 1919.—1921 laag, wat vermoedelijk wel aan algemeene hygiënische verbeteringen moet worden toegeschreven. Amoebendysenterie was eenige jaren lang zeer verspreid, als een gevolg van de vele open waterloopjes uit heldere bronnen in de talrijke ravijnen, die zoowel als defaecatieplaats als voor het nemen van drinkwater dienden. De slechte algemeene gezondheidstoestand maakte toen bovendien vele arbeiders extra vatbaar voor op deze wijze opgedane besmetting. Verschillende ondernemingen zijn thans in het bezit van een drinkwaterleiding of hebben bronnen op geschikte wijze gecapteerd. Cholera, op de ondernemingen stond steeds in verband met gevallen, onder de kampongbevolking opgetreden, en had nooit eenige uitbreiding van beteekenis, waarschijnlijk vooral, doordat in geval van choleragevaar de contractarbeidersbevolking telkens snel en volledig tegen deze ziekte werd ingeënt. Mijnwormziekte vond in den aanvang op de Simeloengoensche ondernemingen met hare tijdelijke onhygiënische koelieverblijven gunstige uitbreidingsvoorwaarden en was dan ook enorm verspreid, daar vele sterk geinfecteerde lijders zonder voldoende quarantaine werden uitgevoerd. Ook later, toen systematische bestrijding dezer ziekte door wormkuren  208 SIMELOENGOEN op groote schaal de ziekte zeer in verbreiding deed afnemen, moest toch een harde strijd daarmee gestreden worden, daar de rubber- en theecultures in en rondom hare permanente koeliewoningen voor de voortdurende bodeminfectie een gunstig terrein opleverden en reïnfectie met de wormen daardoor maar al te gemakkelijk plaats vond. De strijd tegen de bodeminfectie op het voorbeeld van Dr. Baermann had in dit opzicht goede resultaten, al blijft steeds waakzaamheid geboden. Influenza heeft op de ondernemingen in Simeloengoen hevig huisgehouden en veroorzaakte in 1918 op zich zelf een sterfte van 16 p. 1000 (op de geheele O.K. 8 p. 1000). Welke invloeden het verloop dezer epidemie hier zoo kwaadaardig maakten, is niet met zekerheid te zeggen. Wel staat vast, dat de Javanen in het algemeen veel meer van deze ziekte te lijden hadden, dan de (in Simeloengoen slechts in kleinen getale werkende) Chineezen. De verbreiding der geslachtsziekten is aan vele locale invloeden onderhevig. De mogelijkheid van het zich overgeven aan prostitutie (de voornaamste weg der verspreiding) is voor de Javaansche vrouwen min of meer afhankelijk van den afstand der ondernemingen tot de centra. Vast staat dat op sommige (thee) ondernemingen door haar sterk numeriek surplus aan vrouwen de ontwikkeling van het gezinsleven wordt tegengehouden en de prostitutie onwillekeurig bevorderd. Tot zoover Dr. Bais. Het vraagstuk der prostitutie is voor Siantar van zeer verstrekkende beteekenis. De levensomstandigheden brengen de op de theeondernemingen werkzame ongehuwde — meestal op Java uit hun omgeving getrokken of anders daar reeds tot de laagste bevolkingslaag behoorende — vrouwen ertoe, na het werk op de ondernemingen, hetzij door het plegen van prostitutie, hetzij door als bijzit van Chineesche werklieden, houtzagers en derg., bijverdiensten te zoeken of een thuis te verwerven, voorzoover dat mogelijk is. Men kan ze iederen namiddag in stroomen van de omliggende ondernemingen de plaats zien binnentrekken, dikwijls geleid door handlangers van hen, die haar exploiteeren om, hetzij in de vele verdachte Chineesche of Japansche hotels, de  SIMELOENGOEN 209 z.g.n. „kedeh's koppie ", of langs de straat haar tweede bedrijf uit te oefenen. Is het overal moeilijk de prostitutie doelmatig te bestrijden, hier is het probleem nog lastiger, tengevolge van die groote hoeveelheid ongehuwde van elders geimporteerde vrouwen. Een door den gemeenteraad van Pematang Siantar uitgevaardigde prostitutiekeur geeft wel een middel aan de hand om nu en dan tegen al te vuig bedrijf op te treden, doch met keuren .— in wélke beteekenis dan ook — is een gevaar als de prostitutie nu eenmaal niet te keeren. Overigens wijkt de toestand, waarin de contractanten thans verkeeren, niet af van die der andere cultuurstreken ter Oostkust van Sumatra. De vele publicaties betreffende arbeidsverhoudingen en cultuuraangelegenheden kunnen hieromtrent den belangstellende voldoende inlichten. § 6. Europeanen en Oostersche Vreemdelingen. Blijkens de in November 1920 gehouden volkstelling zijn in Simeloengoen 816 Europeanen gevestigd, van welke 479 in Siantar, 172 in Pane, 146 in Tanah Djawa, en 19 in de overige landschappen. Naar landaard en geslacht gesplitst bestaat deze bevolkingsgroep uit: M. Vr. Hollanders 337 219 Engelschen 55 12 Duitschers 64 15 Japanners 34 31 Zwitsers 26 8 Denen 7 2 Amerikanen 4 .— Oostenrijkers 2 •— Verreweg de meeste Europeanen vinden hun bestaan in de cultures, de Japanners in den kleinhandel en de kleine beroepen. Ter hoofdplaats (in de gemeente Siantar) wonen 174 Europeanen en 28 Japanners. Het aantal Oostersche vreemdelingen bedroeg 10865, onder wie 10122 Chineezen. Van de anderen behooren slechts 14  210 SIMELOENGOEN een 20-tal tot de Arabieren, terwijl de overige 740 Klingaleezen en Bengaleezen zijn. Ook dezen zijn voornamelijk in de landschappen, waar cultuurondernemingen voorkomen, gevestigd. Ter hoofdplaats wonen 3161 Chineezen en andere Oostersche Vreemdelingen. De Chineezen zijn in twee hoofdgroepen verdeeld, n.1. een gezeten handelstand, welke in de drukke handelswijk ter hoofdplaats het overheerschend element vormt, en ook elders vertegenwoordigers in kedehhouders kan aanwijzen (Perdagangan, Sorba Lawan, Pematang Tanah Djawa en tegenwoordig in andere opkomende centra van bewoning). De andere groep wordt gevormd door werklieden. Dezen worden weer onderscheiden in houtzagers en koelies. Hoewel op een aantal ondernemingen wel enkele Chineesche contractkoeloes zijn geëngageerd, is hun aantal in deze rubber-, thee- en vezelcultuurstreek toch gering. Klingaleezen en Bengaleezen treft men eveneens, doch in minder aantal, onder de kedehhouders en autoverhuurders aan; het grootste gedeelte echter vindt als karrevoerder, veehoeder of koelie een bestaan. Zonder deze nijvere bevolkingsgroepen, is zeker geen welvaartsopleving als Simeloengoen in de laatste 10 jaren ten toon gespreid heeft, denkbaar. Wel is waar komen door hare eigenschappen de groote voordeelen van den verkoop van producten van het land niet aan de Indische bevolking, maar aan hen, doch anderzijds vormt de Chinees den noodzakelijken schakel op economisch gebied tusschen de inheemsche bevolking en de buiten haar gezichtsveld liggende handelswereld. Wij zagen reeds bij de bespreking van de ramboengtuinen, hoe de producenten door het voorschottenstelsel feitelijk geheel afhankelijk werden van de Chineesche opkoopers, die het product in ■ afbetaling op de schuld ontvingen en daardoor de voordeelen, die hoogere prijzen den ramboengverkooper zouden kunnen geven, tot zich trokken. Dergelijke verhoudingen zijn ook waar te nemen ten aanzien van den verkoop van pasarartikelen (groenten, aardappelen, eieren enz.) en zelfs <— zooals overigens overal, waar een Chineesche bevolking in de buurt van sawah-complexen is gevestigd — ook met betrekking tot den rijstoogst van de sawah's.  SIMELOENGOEN 211 Op marktdagen kan men zien, hoe op zekeren afstand (gewoonlijk een K.M. of drie) van de pasar, de Chineesche opkooper producten van de Inlandsche karrevoerders en marktgangers inneemt tegen een natuurlijk lageren prijs, dan op de markt zou zijn te maken, doch veelal om de voorschotten, die vroeger gegeven werden, met producten te innen. Het ligt voor de hand, dat de slimme, over geld beschikkende Chinees hier met de grootste winst gaat strijken. Na den oogst valt hetzelfde te constateeren, wanneer de Chineesche geldschieters karrevrachten padi — tegenwoordig dikwijls per vrachtauto — van de sawah's komen halen, die geleverd moeten worden om de vroegere, door de landbouwers genoten voorschotten terug te betalen. Zooals van zelf spreekt, geeft deze verhouding nu en dan aanleiding tot botsingen. In 1919 kwam het door een geringe aanleiding tot een zeer gespannen verhouding tusschen de Tobaneesche sawahbouwers en de Chineezen, zoodat vrij uitgebreide maatregelen noodig waren om ernstige conflicten te voorkomen. Over het algemeen echter vormen de Chineezen een rustig gedeelte der bevolking. In den beginne waren het vooral avonturiers en gelukzoekers, die hun fortuin in de nieuwe cultuurstreken wilden zoeken; thans zijn er reeds vele Hokkian Chineezen, voornamelijk als handelaren gevestigd, steeds bewijs dat er zich een meer gezeten deel der Chineesche bevolking heeft gevormd. Ter hoofdplaats zijn van de 160 kedeh (= winkelhouders 100 Hokkian's, 27 Keh's en de rest Macouers, onder welke laatste 8 goudsmeden. Het vereenigingsleven onder de Chineezen is vrij krachtig ontwikkeld. Een afdeeling van de Medansche Handelsvereeniging (Siang Hwee), een Schoolvereeniging, een Leesgezelschap (Soe Po Sia), een Sociëteit (Bon Hwa Thing), tevens passantenhuis voor rasgenooten, de Christian Young Man Association (op instigatie van de Amerikaansche Methodisten-secte gesticht) en eenige vakvereenigingen o.a. van kleermakers (Ik Khoen Thoan) en van werklieden uit het goudsmidsvak (Man Wah) vormen de voornaamste vereenigingen. De vakvereeniging van goudsmidswerklieden heeft in  212 SIMELOENGOEN 1920 een staking weten te bewerken, doch het mocht al spoedig gelukken de beide partijen tot -elkander te brengen. De staking duurde 14 dagen en eindigde met een vooral door bemiddeling van den Luitenant der Chineezen te Pematang Siantar getroffen overeenkomst, waarbij de loonen met 30% verhoogd werden en voorts bepaald werd, dat niet meer dan 10 % van net l°°n voor gegeven voorschot ingehouden mocht worden; dat de 1ste en de 16de van elke maand betaaldagen zouden zijn ; dat bij ziekte van een maand of minder het loon zou worden doorbetaald en dat de werkuren van 7 uur tot half 12 's morgens en van half 2 tot half 6 's middags zouden zijn. Een Chineesche handelsbank, nog zeer primitief werkend, tracht aan de credietbehoefte onder de Chineezen tegemoet te komen. Onder de Chineesche koekebevolking heeft de malaise in de cultures veel ellende gebracht. De vrije werklieden, meestal oud-contractanten, werden bij tientallen ontslagen en velen konden geen ander werk vinden, zwierven dakloos rond en stierven niet zelden in de meest hulpelooze omstandigheden in de stegen en sloppen, die zelfs een nieuw stadje als Pematang Siantar heeft. Over de maatregelen, genomen om aan dezen toestand tegemoet te komen, wordt in het hoofdstuk Armenzorg een en ander medegedeeld.  HOOFDSTUK IV. BESTUUR. § 1. Bestuursindeeling en bestuursmiddelen. Met de onderwerping van Siantar en Tanah Djawa, respectievelijk aanvaard bij Gouvernements Besluit d.d. 23 October 1889 No. 25 en 8 Juni 1891 No. 21 (de andere rijkjes volgden pas later), begon een sprankje Europeesche bestuursinvloed in Simeloengoen door te dringen. Nog geruimen tijd echter bleven deze streken „de onafhankelijke Bataklanden" heeten. De controleur van Batoe Bara zag zich belast met een soort van oppertoezicht over het inheemsche bestuur van Tanah Djawa, Siantar en Pane, terwijl sinds 1904 Raja, Poerba, Dolok Silo en Si V Koeta tot den z.g.n. arrestenkring van bemoeienis van den Assistent-Resident te Sariboe Dolok behoorden. In den beginne bepaalde de controleur van Batoe Bara zich voornamelijk tot het doen van enkele reizen in de onder zijn invloed staande Bataklanden, op welke tochten de zaken, die behandeling vereischten, werden besproken en, zoo mogelijk, afgedaan. Ten einde de banden wat nauwer aan te halen werd in 1898 een pasanggrahan te Perdagangan Tamoean (Bandar) gebouwd. Dit gebouwtje werd later naar Pematang Bandar verplaatst. Hier vertoefde deze bestuursambtenaar telkens gedurende enkele dagen, om besprekingen met de Bataksche hoofden te houden. Somtijds ook verschenen dezen te zijner standplaats Laboean Roekoe. Later kwamen zij daar veelvuldiger, om geregeld het hun toekomende aandeel in opiumbollen te halen. De opium gaf den hoofden voorheen een groot deel hunner inkomsten. De radja's kochten de ruwe opiumbollen bij den pachter in het Gouvernementsgebied tegen, in overleg met het bestuur vastgestelde prijzen en  214 SIMELOENGOEN behielden het uitsluitend recht tot den détailverkoop aan de bevolking voor zich. *) Bij G.B. ddo. 12 December 1906 No. 22 (Stsbl. 531) werd de afdeeling Simeloengoen en de Karolanden gecreëerd met Sariboe Dolok tot standplaats van den Assistent-Resident als afdeelingschef. Simeloengoen werd een afzonderlijke onderafdeeling van dat ressort onder een controleur bij het Binnenlandsch-Bestuur. De eerste controleur woonde nog te Perdagangan Tamoean, welk voorrecht hem verleend was, omdat hij gehuwd was. Zijn opvolger werd in Juni 1907 evenwel naar Pematang Siantar gedirigeerd, toen nog niet meer dan een onaanzienlijke Bataksche kampong, die — ver van alle beschaving gelegen — geen aanlokkelijke woonplaats voor een Europeeschen bestuursambtenaar kon worden genoemd. Voorloopig woonde deze in een pasanggrahan op het terrein van den radja; in 1908 werd voor hem een woning gebouwd, die thans nog tot verblijf van den controleur ter beschikking van den Assistent-Resident dient. Te Sariboe Dolok werd een detachement militairen gelegerd, doch. in Juli 1911 werd die bezetting ingetrokken. De standplaats van den controleur der Karolanden i— toenmaals fungeerde als zoodanig nog een civiele gezaghebber — werd bij G.B. ddo. 14 Februari 1911 No. 22 van Sariboe Dolok naar Kaban Djahe (Karolanden) verplaatst. Daar eigenlijk Simeloengoen meer en meer in belangrijkheid toenam en Sariboe Dolok de eenzame plaats bleef, waar verdere ontwikkeling voorloopig niet verwacht behoefde te worden, werd in 1912 besloten de standplaats van den Assistent-Resident naar Pematang Siantar, langzamerhand middelpunt van cultuurondernemingen geworden, te verleggen 2) en de indeeling van diens bestuursressort op nieuw ') Op 1 April 1909 is Simeloengoen bij het Gouvernementspachtgebied ingelijfd (Stsbl. 1909 No 20). Tegenwoordig geldt hier de Opium Regie. -) Het ging met deze verplaatsing als met die van den bestuurszetel voor het geheele gewest. Vóór de intrede van de tabakscultuur was de Oostkust waardeloos land en maakte dit gebied deel uit van het gewest Riouw. In 1873 werd een afzonderlijke residentie Oostkust van Sumatra ingesteld  215 SIMELOENGOEN vast te stellen. Dit geschiedde bij G.B. ddo. 15 November 1912 No. 4 (Stsbl. 560). De controleur van Simeloengoen zou voortaan geen onderafdeelingschef zijn, doch ter beschikking staan van den Assistent-Resident, die behalve afdeelingsook onderafdeelingschef werd in het ressort, waarbinnen zijn standplaats was gelegen. Sedert 1 Juli 1920 maakt Simeloengoen deel uit van het z.g.n. cultuurgebied der Oostkust van Sumatra. De Karolanden volgden Simeloengoen in dat opzicht niet, daar in dat ressort geen cultuurbelangen voorkomen en men nog altijd het m.i. onjuiste standpunt inneemt, dat de Plaatselijke Raad voor het cultuurgebied van de Oostkust van Sumatra een lichaam is ter behartiging speciaal van de cultuurbelangen in dit gewest.J) Zooals in § 3 van dit hoofdstuk nader uiteengezet zal worden.' bestaat in Simeloengoen de z.g.n. indirecte bestuursvorm. De vroeger onafhankelijke vorstjes bleven als z.g.n. zelfbestuurders gehandhaafd en de met de leiding belaste Europeesche bestuursambtenaar had slechts een diepgaand toezicht op de inwendige aangelegenheden in hun gebied (voortaan „landschap" genoemd). De in zulk gebied geplaatste bestuursambtenaar oefent over hen, die niet onder de bestuursmacht der zelfbesturen ressorteeren, direct bestuur uit. Voor dat gedeelte zijner taak staat hem gouvernements-personeel ter zijde. Voor zijne bemoeienissen met het landschapsbestuur beschikt hij over personeel, welks bezoldiging ten laste van de landschapsbegrooting komt. Het personeel van het Assistent-Residentiekantoor te Pematang Siantar (gouvernementsbeambten) bestaat uit een commies, twee klerken en drie schrijvers. Tot voor kort met Bengkalis als residentiezetel, daar de aanraking met de Inlandsche vorsten (Siak was de eerste) het voornaamste punt van het bestuursprogramma uitmaakte. In 1887 werd die zetel naar Medan, toen reeds middelpunt van cultuurondernemingen, overgebracht *) De Plaatselijke Raad heeft geen andere taak binnen het cultuurgebied dan de gewestelijke Raden hebben in de gewesten, waar zij werden ingesteld.  216 SIMELOENGOEN fungeerde de commies tevens als vendumeester der tweede klasse, hetgeen dezen echter zoo in beslag nam, dat eindelijk een afzonderlijke vendumeester der eerste klasse met het noodige personeel ter hoofdplaats moest worden ingesteld. Deze verbetering is evenwel nog niet voldoende; een behoorlijke toerusting van het bestuurskantoor toch is een der noodzakelijke middelen om den besturenden ambtenaar voor zijn eigenlijke taak vrij te maken. Thans is hij, als op zooveel andere plaatsen in de Buitengewesten, veel te veel belast met allerlei plichten, die hem beletten zich aan de bestuurstaak in meer eigenlijken zin ten volle te wijden. Het den Assistent-Resident ten dienste staande landschapspersoneel bestaat uit twee klerken, van welke een met de boekhouding van de landschapskas (budget meer dan f 500.000) de ander met correspondentie en archiefwerk, is belast. Het kantoor werd in 1912 gebouwd en bestaat uit een in een omgeving als Pematang Siantar kwalijk passend houten gebouw met zes kamers van niet al te grooten omvang, zoodat de ruimte te wenschen overlaat. Helaas heeft de bezuinigingsperiode, waarin we thans leven den noodzakelijken bouw van een behoorlijk kantoor, waartoe reeds plannen bestonden, wederom uitgesteld. Het is een groote fout — helaas niet alleen in Simeloengoen voorkomende I— dat de kantoren der plaatselijke bestuurshoofden onvoldoende geoutilleerd zijn. De verantwoordelijkheid drukt daardoor te zeer op dengeen, die geacht wordt zijn taak naar behooren te kunnen verrichten. Een bureau moet dusdanig ingericht zijn, dat men de uitwerking der zaken en de gewone correspondentie en administratie, behoudens het noodzakelijk toezicht, aan het personeel kan overlaten. Onpractische bezuiniging heeft hier maar al te dikwijls juist het omgekeerde van wat bezuiniging bedoelt, ten gevolge, doordat de financieele dienst onvoldoende marcheert. Gemis aan der zake kundig personeel d.w.z. gebrek aan „efficiency" leidt tot derving van inkomsten en benadeeling der landsfondsen, en vermeerdert de kans tot het maken van schadelijke fouten en fraude!  SIMELOENGOEN 217 § 2. Politie. In een zoo snel zich ontwikkelende gemeenschap, waarin zoo onderscheiden bevolkingsgroepen tezamen leven, werden de eischen, welke men aan het politietoezicht moest stellen, steeds hooger. De snelle uitbreiding der hoofdplaats en de toename op de omliggende ondernemingen van het aantal contractkoelies, onder wie steeds een betrekkelijk groot percentage van minder gewenschte elementen, liep de voorziening in dit gedeelte van de bestuurstaak vooruit. Algemeene Politie. Eertijds kon een politiemacht van 12 Inlandsche agenten de orde handhaven. Thans bestaat de formatie der politie uit een Europeeschen Politie-Opziener, 3 Mantri's Politie, 6 agenten der eerste- en 16 der tweede klasse beneven 5 rechercheurs. Alvorens deze macht den besturenden ambtenaar ten dienste stond, moest steun worden gezocht in de medewerking der bevolking zelve, zoodat een corps nachtwakers werd ingesteld, bezoldigd uit .vrijwillige bijdragen der burgerij, doch toen hiertegen van verschillende zijden bezwaren werden aangevoerd, werd dit corps in 1917 opgeheven. Daarom werden — hoewel de politie niet tot de taak van het landschapsbestuur wordt gerekend — 12 politieoppassers ten laste van de landschapsbegrooting in dienst gesteld. Sommige ondernemingen namen bovendien enkele politieagenten op den voet van het bepaalde bij Stsbl. 1896 No. 104 ') in dienst. Het politietoezicht bleef niettemin onvoldoende. De tegenwoordige formatie bracht veel verbetering, doch onvermijdelijk zullen nog enkele hoofdagenten moeten worden aangesteld, terwijl de invoering van veldpolitie, welke overwogen wordt, urgent moet worden geacht. Gewapende Politie. De sterkte der gewapende politie is thans voldoende. Bestond de formatie in 1911 uit 2 korporaals en 12 manschappen, bijwijze van noodmaatregel met 8 man versterkt, in 1917 telde men 50 manschappen, terwijl in 1921 de in Zie ook Stsbl. 1903 No. 427, 1907 No. 530 en 1910 No. 269.  218 SIMELOENGOEN Simeloengoen gelegerde macht uit 95 manschappen — het kader niet medegerekend — bestond. De hoofdmacht is ondergebracht in een behoorlijke, in 1919 gebouwde kazerne. Sinds October 1921 is de Afdeelings-commandant, die tot dusver Tebing Tinggi tot standplaats had. te Pematang Siantar gezeteld, terwijl een Europeesche Detachements-commandant met de dagelijksche leiding der manschappen is belast. Er zijn politieposten te Dolok Merangir, Perdagangan, Boekit Meradja, Balembengan bij Pematang Tanah Djawa, Bah Kasindir (Tobaweg) en Simpang Raja, ieder uit een 5-tal manschappen onder een korporaal bestaande. Ongetwijfeld is de preventieve werking van een dergelijke gewapende politiemacht heilzaam en zal ze ook — wanneer in bepaalde gevallen optreden noodig mocht zijn — een krachtig middel ter handhaving of herstelling van rust en orde blijken te zijn. § 3. Zelfbestuur. De bevolking van Simeloengoen is gelaten in het genot van zelfbestuur. De vroegere radja's zijn gehandhaafd, toen het Nederlandsen bestuur de Simeloengoensche aangelegenheden tot zich trok. Het heet officieel, dat hen 't zelfbestuur gelaten is, doch sinds het Nederlandsch Bestuur zijn eischen stelt, is de macht van den zelfbestuurder slechts een schaduw van die van den vroegeren vorst. Slechts de naam radja, dien men hem toekent, is gebleven. De Bataksche vorstjes in Simeloengoen teekenden allen de z.g.n. Korte Verklaring in 1907, welke documenten bij G.B. ddo. 20 December 1914 No. 14 werden goedgekeurd. In Siantar, Tanah Djawa, Pane en Poerba is sedert een andere zelfbestuurder opgetreden; in Siantar, teekende de tegenwoordige zelfbestuurder de Korte Verklaring in 1916 (aanvaard bij G.B. ddo. 11 October van dat jaar No. 49); de tegenwoordige zelfbestuurder van Tanah Djawa werd in 1921 beëedigd, terwijl in Pane en Poerba waarnemende zelfbestuurders na den dood der vorige radja's zijn opgetreden. Die in Poerba was reeds tijdens het leven van den laatsten  SIMELOENGOEN 219 radja met de waarneming van het zelfbestuur belast. In Si V Koeta had men het nog veel in de Karolanden voorkomende tweehoofdige zelfbestuur, doch bij den dood van een der titularissen (Pangasami Toehan Sitoeritoeri) in 1921, bleef de overlevende, Toehan Naga Sariboe, als zelfbestuurder gehandhaafd en werd geen vervanger voor den overledene aangewezen. Zijn zoon werd slechts tot perbapaan en lid van de karapatan oeroeng in Si V Koeta aangewezen. De landsgrooten hebben de eerste Korte Verklaring mede onderteekend. Een nieuw optredende zelfbestuurder hernieuwt echter bij zijn erkenning de verklaring alleen, daarin niet bijgestaan door zijn rijksgrooten. Nieuw optredende landsgrooten, die een functie aanvaarden, van welke de vroegere bekleeder de Korte Verklaring heeft medeonderteekend, bevestigen deze bij hunne aanstelling niet. Door de aanvaarding hunner aanstelling worden zij geacht daarmede in te stemmen. De ontwikkeling der zelfbesturen in Simeloengoen laat veel te wenschen over. Zij zijn niet in staat hun taak te vervullen naar de inzichten van het Gouvernement. Feitelijk kan thans geen enkele zaak aan hen worden overgelaten. De oude opvatting, dat het land en het volk er voor den radja waren en de landsfinanciën niet meer dan een civiele lijst waren voor het „hof", is wel door de instelling van een landschapskas met één slag te niet gedaan, doch daardoor werden die oude vorstjes nog geen bestuurders, die de lijn van een Nederlandsch bestuursbeleid kunnen volgen. Een eigen sfeer van werkzaamheid zullen zij pas kunnen krijgen, wanneer een volgend geslacht tot betere ontwikkeling is gekomen, waarnaar o.m. gestreefd werd door de instelling van een internaat, waar vorsten- en hoofdenzonen huisvesting en huisopvoeding genieten, terwijl ze het onderwijs op de Hollandsch-Inlandsche School te Pematang Siantar volgen. De rechtspraak is den zelfbesturen gelaten. Hierover handelt § 2 van het volgende hoofdstuk. In dit opzicht staan ze derhalve op een hooger plan dan de locale ressorten, doch anderszins zijn ze veel minder zelfstandig, daar ze voortdurend onder den wil van het gouvernement staan, dat — „al wil dit dien wil niet ten koste der zelfbesturen uitbuiten, toch dikwijls als zijn plicht zal zien  220 SIMELOENGOEN uitgewezen dat het moet optreden en ingrijpen" (Verbeek, „De Zelf besturende landschappen buiten Java", Koloniale Studiën 1919, 1). Artikel 3 der Korte Verklaring geeft een zeer uitgebreid recht in die richting aan het Gouvernement, doch Stsbl. 1914 No. 24, dat de rechten en verplichtingen der zelfbesturen regelt in den geest van de z.g.n. lange contracten, geeft voldoenden waarborg, dat van die bepaling geen al te ruim gebruik gemaakt wordt. Dit staatsblad werd bij G.B. ddo. 17 April 1917 No. 3 voor de Oostkust van Sumatra van toepassing verklaard, doch voor de kleinere Bataksche landschapjes zou het Hoofd van gewestelijk bestuur nader het tijdstip bepalen, waarop ook daar de nieuwe bepalingen zouden gelden. Voor Simeloengoen is dit geschied bij gew. besluit ddo. 19 September 1917. De zelfbesturen verkregen daardoor gezag en rechtspraak, ook over die groep van lieden onder de Tobaneezen, Mandailingers, Javanen en derg. die hen in ontwikkeling verre vooruit waren. Dit wekte bij dezen wel eenige ontevredenheid, doch de exterritorialiteit, zooals die voordien ten aanzien van Inlanders, die zich van elders hier vestigden, bestond, was te abnormaal om gehandhaafd te kunnen worden. Aan de opheffing van het peil der zelfbesturen zal echter de noodige aandacht besteed moeten worden. Thans zijn zij als bestuursorganen van zeer weinig waarde. Want noch de samenstelling van de landschapsbegrooting, noch de eigenlijke bestuursvoering voor de verzekering en bevordering van 's Lands welvaart, noch de verhouding tot de Europeesche cultures wordt door hen begrepen. De graad van hunne ontwikkeling staat de overdracht van eenig belangrijk onderdeel aan hen in den weg. Zelfs hun eigen werk wordt onvoldoende verzorgd, daar de rechtspraak voor de lagere inheemsche rechtbanken schier alles te wenschen over laat. En het Europeesch bestuur mist de middelen om ten allen tijde als surveillant en mentor op te treden. De inning van de belastingen — om niet te spreken van den aanslag — berust bij hen in volslagen ongeoefende hand. Zonder voortdurende aanmaningen van de zijde van het Europeesch bestuur komt er van een geregelde inning  SIMELOENGOEN 221 niets terecht; zonder aanslag onder Europeesche leiding zouden de grootste onbillijkheden geschieden. Het zou echter monnikenwerk zijn de opvoeding en leering van het tegenwoordige geslacht ter harte te nemen. Het eenige, wat gedaan kan worden, is opleiding van het komende geslacht, want drang naar onderwijs, wanneer dit naar den zin der bevolking wordt gegeven, uit zich op allerlei wijze en het is een verblijdend verschijnsel, dat zooveel zonen van zelfbestuurders en hoofden op de HollandschInlandsche School gaan, terwijl 32 hunner in het van landschapswege opgerichte internaat, waarover in het hoofdstak onderwijs meer, werden opgenomen. En juist omdat deze jongelieden hun opvoeding in het land hunner inwoning ontvangen, zal de verwijdering van eigen milieu niet te groot zijn. Zal de eerste beschavingsinvloed zich slechts uiten in kleeding en uiterlijk en eenige zeer elementaire kennis en zal het gevaar voor terugvallen in de oude toestanden van nietswaardig kampongleven der radja's lang niet denkbeeldig zijn, meer dan gelegenheid scheppen om tot hooger te komen, vermag de buitenstaander niet. Zij zullen dus na voltooiing hunner opvoeding niet geheel als vreemdelingen in eigen land terugkeeren. De bevolking zal in deze radja-zonen de toekomstige opvolgers van hun vaders blijven zien en eeren, zoodat zij .— eenmaal tot de waardigheid geroepen — als zelfbestuurder allicht een heel wat beter figuur zullen maken, dan de huidige non valeurs. Vreemd is het en haast onverklaarbaar, hoe de als despoten bekend gestaan hebbende radja's thans als met één slag zijn teruggebracht tot figuranten, van wie het nog zeer de vraag is, of ze in de volksmeening onmisbaar zijn. Tegenover den bestuursambtenaar verhouden ze zich in practischen zin meer als een soort districtshoofden. Hun bevoorrechte positie komt echter vooral uit, wanneer zij hun plicht verzaken, of nu zij ongeschikt voor hunne functie zijn, want er zijn haast onoverkomelijke bezwaren te overwinnen om een zelfbestuurder wegens nalatigheid of ongeschiktheid te doen aftreden. Ook wanneer ze strafbare handelingen plegen, kost het de grootste moeite hen te doen corrigeeren. Bepalingen betreffende hunne justitiabiliteit ontbreken. Deze  222 SIMELOENGOEN „souvereinen" bezorgen, wanneer ze van het rechte pad wat ver afdwalen, zooals onlangs geschiedde met den kort geleden overleden zelfbestuurder van Tanah Djawa, die zich aan ernstige misdrijven had schuldig gemaakt, heel wat hoofdbrekens om hen „recht te doen weervaren". Verbanning is een middel, waarover we in den tegenwoordigen tijd liever zoo min mogelijk spreken, terwijl geen enkele Europeesche, nog veel minder Inlandsche rechtbank, zich competent acht een Inlandsen vorst te berechten. In den laatsten tijd deden zich telkens problemen voor, die in de gegeven omstandigheden zeer moeilijk opgelost kunnen worden; zoo de vraag over de democratiseering der zelfbesturen. In Siak heeft de sultan thans een raadgevenden Raad naast zich. Hoe zou iets dergelijks in de kleine zelfbesturende landschappen kunnen worden ingesteld, zonder overdreven niet tot haar recht komende toepassing der democratiseeringsgedachte? Persoonlijk hel ik over tot het in het leven roepen van een Raad van zelfbesturen, in welken voor gansch Simeloengoen de zelfbestuursmacht zou worden neergelegd. Mogelijk kan in de periode van een volgend geslacht zulk een Raad worden ingesteld. Evenwel strijdt een dergelijk voornemen met de gedachte „zelfbestuur" in den zin van souverein in eigen land. In § 2b van Hfdst. III werd de inrichting van het zelfbestuur weergegeven. De door de zelfbesturen uitgevaardigde regelingen .— uitgedacht, ontworpen en omgewerkt door en ten bureele van den Europeeschen bestuurder — behoeven de goedkeuring van den Gouverneur. De landschapsbegrooting geldt voor geheel Simeloengoen, zoodat bij de vaststelling daarvan de zelfbesturen zich reeds in rade begeven, d.w.z. tezamen komen om de zaak te bespreken, hetgeen voor hen eigenlijk niet anders beteekent dan te vernemen, hoe de begrooting moet worden ingericht en welke uitgaven moeten worden opgebracht. De eenige voorstellen, die van hunne zijde binnenkomen, hebben betrekking op de eigen zaken van den radja, b.v. om een schrijver op te brengen, een oppasser meer te mogen hebben, een kantoortje te mogen bouwen enz.  SIMELOENGOEN 223 Nog nimmer kwam van de zijde van het zelfbestuur een denkbeeld om het algemeen belang van hun land in deze of gene richting te bevorderen 1 Zooals Verbeek ook in zijn zooeven aangehaald artikel zegt, zijn de zelfbesturen een hinderpaal voor een volledige werking der locale resorten, waarom het noodzakelijk is het gebied der gemeenten althans tot direct bestuursgebied te verklaren. In verband hiermede is het grondgebied der gemeente Medan, reeds bij schenking van het zelfbestuur van Deli aan het gouvernement overgegaan en worden thans kadastrale metingen in Pematang Siantar verricht, ten einde ook hier tot dienzelfden toestand te geraken. De landschappen zijn blijkens bijblad 8122 rechtspersonen, zoodat zij leeningen kunnen aangaan en in rechte kunnen worden aangesproken. § 4. Decentralisatie. Gemeente Pematang Siantar. In 1917 werden ter Oostkust van Sumatra vier gemeenten ingesteld, onder welke Pematang Siantar. De instellingsordonnantie dateert van 27 Juni 1917 No. 14 en werd in Stsbl. No. 285 opgenomen, terwijl de eerste begrooting bij ordonnantie van 27 Juni 1917 No. 16 (Stsbl. 290) werd vastgesteld. Zooals bekend is, worden de volgende gemeentebegrootingen door den Raad vastgesteld en behoeven deze de goedkeuring van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur. De Raad bestaat uit 9 leden, onder wie 5 Europeanen, 3 Inlanders en een Oostersche Vreemdeling. De AssistentResident is voorzitter van den Raad. Met het kashouderschap, het secretariaat en den dienst der gemeentewerken werden voorloopig ter plaatse aanwezige Gouvernements-ambtenaren belast. De Raad begreep echter, dat — wilde er iets tot stand gebracht worden — in ieder geval voor de beide laatst genoemde functies aparte ambtenaren van goede kwaliteit zouden noodig zijn. Zoo werd bij besluit van den Raad van 4 Augustus 1917 de betrekking van gemeentesecretaris ingesteld en op de eerste, bij Raadsbesluit vastgestelde begrooting een post voor de bezoldiging  224 SIMELOENGOEN van een Directeur van Gemeentewerken opgebracht. In het volgende jaar stelde de Raad eveneens een afzonderlijken kashouder in dienst'). Had de gemeente op deze wijze de voorziening in eigen personeel naar wensch geregeld, ten aanzien van de grondaangelegenheden deden zich de eigenaardige bezwaren gevoelen, welke ook in Medan tot verwikkelingen aanleiding hadden gegeven, doordat de gemeente in zelf besturend gebied is gelegen. De grond kon niet als eigendom van het Gouvernement beschouwd worden, zoodat geen regeling kon worden getroffen, welke de gemeente het recht gaf titels daarop uit te geven. De oplossing zal worden gevonden door eene schenking van den grond door het zelfbestuur van Siantar aan het Gouvernement, waarna de grondpolitiek binnen de gemeente in de juiste banen kan worden geleid. Bij deze schenking zullen de gemeentegrenzen, die bij Stsbl. No. 641 van 1917 werden vastgesteld, een kleine wijziging ondergaan. In de eerste jaren van zijn bestaan, stelde de Gemeenteraad verschillende verordeningen vast, onder welke belastingverordeningen (vermakelijkheidsbel., hondenbel., vergunningsrecht en derg.), een ambtenarenverordening, een bouw- en woonverordening en (in 1920) vier verordeningen tot instelling van bedrijven (waterleiding-, pasar-, slacht-, en electrisch-bedrijf). Omtrent deze bedrijven en hunne voorgeschiedenis zij het volgende medegedeeld. Waterleiding. De waterleiding te Pematang Siantar werd in 1914, dus drie jaren vóór de instelling der gemeente, aangelegd voor gezamentlijke rekening van: het Zelfbestuur van Siantar f 19.600.— de Deli Spoorweg Maatschappij . . . . „ 4000 de Rubber Plantations Investment Trust . „ 4000.— het Siantar Docterfonds , 6000 het Centraal Simeloengoen Hospitaal . . „ 6000.— Totaal .... ƒ 39.600.— ') Als secretaris der gemeente trad nog in 1917 de heer ƒ. B. H Soodt op, terwijl de heer P. A. den Hartóg in het begin van 1918 tot Directeur van Gemeentewerken werd benoemd. De heer Hasan Soetan Pane werd tot kashouder der gemeente aangesteld.  Raadhuis van Pematang Siantar.   SIMELOENGOEN 227 Na de voltooiing werd, volgens de getroffen overeenkomst van 12 November 1914, de waterleiding het eigendom van het landschap Simeloengoen, doch de deelnemers behielden zekere rechten op de watervoorziening. De Deli Spoorweg Maatschappij en de Rubber Plantations Investment Trust zouden gedurende 30 achtereenvolgende jaren ieder 50 Ms. mogen aftappen; het Siantar Docterfonds en het Centraal Simeloengoen hospitaal hadden recht op 85 Ms. per etmaal gedurende dien termijn. Voor die hoeveelheid is verschuldigd een som van 5 ct. per beschikbaar gestelde M8. water. Voor hoeveelheden. daarboven zou het dubbele bedrag in rekening gebracht worden. De waterleiding werd in beheer gegeven aan de commissie van beheer van het z.g.n. Negorijfonds. Dit college behartigde onder voorzitterschap van het Hoofd van Plaatselijk Bestuur (Assistent-Resident) de plaatselijke belangen ter hoofdplaats en kan daarom als voorlooper van den Gemeenteraad worden beschouwd. Het fonds zou volgens een opgemaakt aflossingsplan het door het landschap betaalde aandeel in de aanlegkosten terugbetalen. Deze verplichtingen nam de gemeente over, die bij hare instelling eigenaresse van de waterleiding werd. De eerste opzet was zeer huiselijk, terwijl technische voorbereiding en uitvoering niet volgens alle regelen der kunst waren geschied. Hiertoe ontbraken de middelen. Het water wordt betrokken uit een bron, welke bovendien nog toevoer krijgt uit andere in de nabijheid gelegen bronnetjes, dicht bij de woning van den beheerder der onderneming Simarito op kleinen afstand stroomopwaarts aan den rechteroever van de Bah Bolon gelegen. De capaciteit der bron is circa 1500 Ms. per etmaal. De aftapping bedroeg in 1918 ongeveer 500 Ms. per etmaal. Het is een nadeel, dat bron en toevoerleiding buiten de gemeentegrenzen zijn gelegen. Dit nadeel wordt eenigszins getemperd door het 2de lid van artikel 3 der L. R. O., dat bepaalt, dat tot gebied, waarover een Locale Raad is ingesteld, ook worden geacht te behooren de daarbuiten gelegen door dien Raad beheerde zaken. (Zie ook Mr. Schrieke. Bepalingen en beginselen der decentralisatie van 1903 p. 9 § 1).  228 SIMELOENGOEN Per huisaansluiting wordt ƒ3.— geeischt. De inkomsten in het tweede halfjaar 1917 (instelling gemeente) bedroegen f 6969.40. De inkomsten werden op de eerste bedrijfsbegrooting (voor 1922) op f 30.000 geraamd. In September 1918 werd een tweede toevoerleiding aangelegd. De geheele gemeente werd in kaart gebracht (schaal 1: 1000) met de bedoeling om in kleuren de hoofdleidingen, de tweede-leidingen en de huisleidingen aan te duiden en verder alle hulpstukken, als afsluiters en derg. en alle nieuwe aansluitingen, badhuizen enz. daarop aan te geven. Een aan de eischen voldoende werkplaats werd ingericht. Hier worden alle materialen opgeborgen. Op de waterleiding zijn aangesloten 5 kleine publieke badhuizen, waarvan er drie één afdeeling voor mannen en één voor vrouwen hebben, terwijl van de twee op de pasar aanwezige badplaatsen er één geheel voor vrouwen en één voor mannen bestemd is. Er wordt van deze inrichtingen een druk gebruik gemaakt. In 1918 telde men 331 en in 1921 een totaal van 513 aansluitingen. Op de pasar bevinden zich, behalve in de daar aanwezige badhuizen en privaten, waterkranen in de vleeschloods en op het eigenlijke pasarterrein. In 1919 kwam een hydrant in de kampong Tim bang Galoeng tot stand. Ten einde een meer commercieel overzicht te verkrijgen en op beteren grondslag te kunnen voortwerken, werd in 1920 besloten een afzonderlijk waterleidingbedrijf in te stellen. Daar de inrichting reeds bestond, bedroegen de buitengewone uitgaven op de eerste bedrijfsbegrooting slechts ƒ 3000. Het bedrag aan gewone uitgaven was rond ƒ 15.000. Een voordeehg saldo van ƒ 16.558 kon ten bate der gemeente worden geboekt. Op de begrooting voor 1922 is de zuivere winst van dit bedrijf op ƒ 23.541 geraamd. Een nieuw waterleidingreglement werd in bewerking genomen. Geregeld worden door Dr. Vf. J. Bais onderzoekingen ingesteld naar den toestand van het water; de laatste inspectie in 1921 heeft tot een hoogst gunstig oordeel geleid. Een  SIMELOENGOEN 229 technisch adviseur werd in 1921 door den Raad aangewezen om het college op dat gebied van advies te dienen. Pasarbedrijf. Voordat de tegenwoordige ruime pasar te Pematang Siantar in gebruik werd genomen, werd pasar gehouden op een terrein, gelegen bij de kruising van de Wilhelminastraat en den Marihatweg, alwaar thans een bioscoopgebouw staat. Hier stond een enkele pasarloods, die ruimte bood voor ongeveer 32 verkoopplaatsen. Het bleek, dat deze pasarloods geen voldoende ruimte meer bood voor het toenemende aantal pasargangers, waarom in 1913 twee andere loodsen gebouwd werden op een terrein, op kleinen afstand van de oude pasar gelegen. (Ook hier staat tegenwoordig eveneens een bioscoopgebouw). De nieuwe loodsen gaven ieder ruimte voor 24 verkoopplaatsen. Men had evenwel drie loodsen op twee verschillende plaatsen, hetgeen de orde en regelmaat in het vertier niet ten goede kwam. Toch breidde het handelsverkeer op de pasar zich voortdurend uit. De gemiddelde opbrengst der loodsen, in 1913 ƒ325 per maand bedragende, steeg tot ƒ 654 per maand op ultimo 1915. Vandaar dat plannen beraamd werden om op een geheel nieuw en daartoe gunstig gelegen terrein een ruime pasar in te richten. In laatstgenoemd jaar werd besloten aldaar vier loodsen, ieder met veertig verkoopplaatsen en een vischverkooplokaal te doen bouwen. De totale bouwsom bedroeg ƒ 41000. In Augustus 1916 werd de nieuwe pasar feestelijk geopend. De opbrengst van den verhuur van de plaatsen in de loodsen en het veeggeld kwamen ten goede van de landschapskas. Al spoedig werden van gemeentewege onderhandelingen met het landschap geopend om de pasar met lusten en lasten over te nemen. Het resultaat was, dat in 1918 de pasar loodsen voor de getaxeerde waarde van J 36900 aan de gemeente werden overgedragen. Die som zou in elf jaren worden afbetaald volgens een aflossingsplan, waarbij rekening is gehouden met een rente van het nog niet betaalde gedeelte van 4 %.  230 SIMELOENGOEN Bij besluit van den Gemeenteraad van 2 Mei 1918 werd een pasarverordening vastgesteld. De inkomsten en uitgaven bedroegen respectievelijk: 2de helft van 1917 ƒ 6859.20 en ƒ 1610.60 1918 - 20400.30 „ - 5901.96 1919 - 24431.06 „ « 10015.28 1920 - 25210.23 „ - 11489.05 De groote vermeerdering der uitgaven sinds 1919 is een gevolg van de afbetaling aan het zelfbestuur van Siantar ten bedrage van ƒ 3690 's jaars (zie boven). Tijdens het optreden van de pest ter Oostkust van Sumatra, stelde de gezondheidscommissie o.m. een onderzoek in naar de toestanden op de pasar. Sommige verkoopers sliepen in de pasarloodsen, de loodsen waren volgepropt met allerlei koop- en eetwaren, de reinheid het daardoor veel te wenschen over. De ontwikkeling van het pasarverkeer was echter van dien aard, dat een plotseling verbieden om alle koopwaren ter pasar ook 's nachts aldaar te bewaren, onmogelijk was. Daarom werd dit aan de kainverkoopers toegestaan. De anderen behoorden hun koopwaren iederen namiddag huiswaarts te brengen. De pasar zou op gezette tijden met water uit de waterleiding flink schoongemaakt worden. De uitvoering hiervan bracht wel groote moeilijkheden mede, doch ten slotte werd bereikt, dat een gezonder toestand intrad. De loods voor vischverkoop beantwoordt slechts ten deele aan haar doel, daar de vischhandelaren geen gebruik maken van de gemetselde waterbakken. Zij bewaren hun visch liever in de medegebrachte houten, met water half gevulde, kisten. Ten einde de bewaking te verbeteren, vooral nu in de loodsen voor den verkoop van lijnwaden de goederen des nachts mochten blijven, werden 2 wakers aangesteld. De aan de gemeente toevallende winst werd voor het jaar 1922 op rond ƒ 13.000 geschat. Slachtbedrijf. Het slachten geschiedde voor den bouw van het tegenwoordige abattoir in een bij de Bah Bolon gelegen in twee afdeelingen verdeeld gebouwtje, onder toezicht van den gemeenteveearts.  231 SIMELOENGOEN In de eene afdeeling werd het groot- en kleinvee, in de andere werden — daarvan gescheiden door een hoogen muur — de varkens geslacht. In 1919 werd besloten een behoorlijk, naar de moderne regelen in te richten, abattoir aan den Marihatweg bij de Bah Siloeloe te bouwen. Hiervoor werd een leening aangegaan van ƒ 30.000. De totaalkosten van de gebouwen bedroegen ten slotte ƒ 37.200. De inrichting is volgens het paviljoen-systeem gebouwd, in het midden kantoor en laboratorium, aan weerszijden op een afstand van eenige tientallen meters de beide slachthallen, eenerzijds die voor groot- en kleinvee en aan de andere zijde die voor varkens. Bij beide slachthallen bevinden zich de open vertrekken voor darmwassching. Overigens zijn voor het baden van 't personeel de noodige inrichtingen aangebracht. De exploitatiekosten bedroegen in 1920 rond ƒ 11.000, terwijl de winst op ƒ 3132 werd geraamd. Over 1922 zijn de exploitatiekosten op / 14466.50 begroot en moest een nadeelig saldo van een kleine ƒ 3000 geboekt worden. Dagelijks worden 4 stuks grootvee, 8 varkens en 2 geiten of schapen geslacht. Het slachtloon voor grootvee en dat voor varkens bedraagt ƒ 2.50, voor geiten en schapen ƒ 0.25. Bovendien is een keurloon van ƒ 0.25 voor grootvee en varkens en ƒ 0.10 voor geiten en schapen verschuldigd. De gemeenteveearts is directeur van het slacht- en pasarbedrijf. Een mantri-keurmeester staat hem ter zijde. Hij heeft tevens het toezicht op de melkerijen en den melkverkoop, ook van inrichtingen buiten de gemeente gelegen, die daarbinnen hunne producten verkoopen. Electrificatie. Reeds op een der eersteraadsvergaderingen werd de electrificatie van de plaats besproken. Een leening van ƒ250.000.— werd aangegaan om een centrale te bouwen, doch tot dusver kwam het niet tot uitvoering van zulk een bouwwerk, daar plannen werden ontworpen om samen te gaan met het Nederlandsch-Indisch Landsyndicaat, ten einde uit de Bah Bolon, welke rivier 800 P.K. kan leveren, alle kracht te benutten, in stede van slechts 500 P.K., die de gemeente in de eerste jaren zou noodig hebben (zeer ruim gerekend). De  232 SIMELOENGOEN ongunstige tijdsomstandigheden hebben evenwel deze plannen doen uitstellen, zoodat de gemeente naar een anderen weg omzag om tot electrificatie te geraken, zonder al te zeer in hooge uitgaven te vervallen. Samengaan tijdelijk met de Siantar-IJsfabriek scheen de beste oplossing, waarom onderhandelingen met de N.V. Siantar Hotel (welke de Ijsfabriek drijft) werden geopend en tenslotte een overeenkomst werd ontworpen, waarbij de gemeente den stroom voor ƒ1200..— 's maands zou koopen en de distributie binnen de gemeente in bedrijf zou nemen. De gemeente zal het stadsnet bouwen. De materialen daarvoor zijn reeds besteld en gedeeltelijk ter plaatse gearriveerd. Voorloopig verlicht de Ijsfabriek het Siantar-Hotel met eigen stroom, en voorziet tevens, een gedeelte der gemeente met een negental lampen van licht. Ten slotte nog een enkel woord over verschillende gemeentelijke onderwerpen. Geldie eningen. Er werden enkele leeningen tot een totaal bedrag van f 519.000..— gesloten en wel voor den bouw van woningen (secretaris, directeur van gemeentewerken, opzichter, veearts enz.), voor gedeeltelijke bekostiging van den bouw van een raadhuis, voor verbetering van de waterleiding, bouw van een slachthuis en voor de electrificatie. Aflossing en rente voor de opgenomen bedragen worden onder de gewone uitgaven op de gemeentebegrooting, c.q. bedrijfsbegrootingen opgebracht. Het totaal bedrag dier uitgaven over 1921 was f351.155.— Gemeentewegen en bruggen. De eerste groote verbetering in het wegennet der gemeente werd in 1918 tot stand gebracht door den bouw van een brug van gewapend beton in den Marihatweg en de ophooging van dien weg. Het zelfde geschiedde in het volgend jaar met de Schoolstraat, toen ook hier een brug van gewapend beton over de Bah Bolon gebouwd en de weg ter plaatse 3 M. verhoogd werd. Met de verharding van de hoofdwegen werd al spoedig  SIMELOENGOEN 233 een aanvang gemaakt. Het pasarterrein werd geheel met padas verhard. In het gedeelte tusschen de pasar en de normaalschool voor Inlandsche onderwijzers werden in 1920 wegen aangelegd. De kampongwegen werden — waar noodig — in beteren staat gebracht. Met regeeringssubsidie werden de Tobaweg en de Marihatweg tot aan de grens der gemeente met een grindiaag verhard. Op het terrein tusschen de beide armen van de Bah Bolon benoorden kampong Christen werden de eerste wegen aangelegd voor den bouw van een Europeesche woonwijk, in de wandeling villapark genoemd. De toegang hiertoe van den Tobaweg wordt door een in 1921 gebouwde brug van gewapend beton gevormd. Ook het gotenstelsel werd onderhanden genomen, doch de zeer hooge uitgaven aan een eenigszins doelmatige uitbreiding en verbetering verbonden, deden voorloopig van verdere pogingen in die richting afzien. Brandweer. Bij de instelling van de gemeente nam deze het bestaande materiaal (een motorpomp en een handzuigpomp) van den dienst der Burgerlijke Openbare Werken over. In 1918 werden van de gemeente Medan 3 handspuiten ieder voor ƒ 100.— aangekocht. Pas in 1919 werd een behoorlijke organisatie van de brandweer in het leven geroepen, daar in Juni van dat jaar het brandweerregiement, ter vervanging van de gewestelijke brandweerkeur van 26 Mei 1887, in werking trad (verordening dd. 23 Mei 1919). De Directeur van gemeentewerken is algemeen brandmeester, en wordt als zoodanig door 6 brandmeesters bijgestaan, van wie één speciaal met de ladderbrigade is belast. Iedere brandmeester beschikt over twee adjuncten en voor de groote handspuiten over 30 spuitgasten. De kleine brandspuit en de motorspuit, welke van de B.O.W. werden overgenomen, hebben wat minder personeel. Er werden 4 stuks brandladders met een wagen daarvoor in de gemeente aangemaakt.  234 SIMELOENGOEN Thans bevinden zich in de gemeente vier brandspuithuisjes, n.1. een dubbel gebouwtje op het terrein van de gevangenis, een in kampong Timbang Galoeng, een bij de pasar en een in de kampong Christen. Gemeentegrondzaken. De grond binnen de gemeentegrenzen behoort tot het landschap Siantar. De zelfbestuurder van dat landschap had het beschikkingsrecht over die gronden. Zoodra Pematang Siantar zich begon te ontwikkelen (de wegen werden in 1907 getraceerd door den toenmaligen controleur O'brien) werd het noodig de grondrechten der occupanten vast te leggen. Zoo werden in de jaren 1913 tot en met 1915 een groot aantal z.g.n. controleursgrants aan de Gouvernementsonderhoorigen (Europeanen, Oostersche Vreemdelingen en Inlandsche immigranten) uitgegeven en z.g.n. radjagrants (in de Maleische staten sultansgrants genoemd) aan de landschapsonderhoorigen verstrekt. Deze laatste grants vestigen een soort recht van niet zoo verre strekking als het recht in de controleursgrants omschreven. Artikel 7 der acte bepaalt n.1., dat vervreemding alleen mag geschieden aan zelfbestuursonderhoorigen en dan nog na vooraf verkregen goedkeuring van het zelfbestuur. Hier heeft men een eigenaardig voorbeeld, hoe de bepalingen, die ten doel hebben de Inlandsche bevolking tegen de machtige invloeden van buiten en tegen eigen onmondigheid te beschermen, een voor die bevolking schijnbaar achteruitzettende strekking verkrijgen. De Inlandsche immigrant kon, zoo goed als de andere vreemdelingen, een controleursgrant verkrijgen, die een recht verschaft, dat economisch verder dan een radjagrant strekt (verkoop is ten allen tijde en aan iedereen mogelijk). De practische gang van zaken leidt ertoe, dat ook controleursgrants of tegenwoordig acten tot afstand van opstalrecht in handen van zelfbestuursonderhoorigen komen, waartegen geen enkel wettelijk bezwaar bestaat. Hierdoor beteekent echter een van anderen overgenomen grondrecht voor de eigen bevolking meer, dan het haar door het zelfbestuur rechtstreeks verleende. Ondertusschen werd bij G.B. d.d. 7 Januari 1916 No. 47  SIMELOENGOEN 235 de regeling ten aanzien der uitgifte van controleursgrants vervallen verklaard, terwijl bepaald werd, dat zij, die rechten op perceelen wenschen te erlangen, het recht van opstal behooren aan te vragen. Voortaan behooren meetbrieven van het kadaster te worden overgelegd, behoort de waarde van den grond getaxeerd te worden voor ieder geval door een daartoe te benoemen commissie en is in- en overschrijving der acten binnen zeker tijdsverloop bij den Raad van Justitie voorgeschreven. Het is te betreuren, dat deze in- en overschrijving niet ten gemeentekantore kan geschieden, want het is voor het Gemeentebestuur van het grootste belang op de hoogte te zijn van de vestiging en den overgang van grondrechten binnen de gemeentegrenzen. Om die reden worden ten gemeentekantore kaarten van de gemeente aangehouden, waarin alle uitgegeven grants en acten van recht van opstal worden aangeteekend, terwijl de ten bureele van het Hoofd van plaatselijk 'bestuur berustende registers van controleursen radja-grants behoorlijk worden bijgehouden en van de transacties met betrekking tot de grondrechten volledig inlichting aan de gemeente-secretarie wordt verschaft. Teneinde evenwel de gemeente ook zeggingskracht in deze aangelegenheid te geven, werd een z.g.n. grondcommissie, waarin een raadslid en de Directeur van gemeentewerken zitting hebben, benoemd, welke commissie advies uitbrengt in zake de uitgifte van grants en andere acten betreffende grondrechten. Aidus werd het mogelijk een vooraf bepaalde gedragslijn bij die uitgifte te volgen. Dat hierbij haast onoverkomelijke moeilijkheden moesten worden overwonnen, zal duidelijk zijn, wanneer men de voorgeschiedenis van het grondvraagstuk ter hoofdplaats nagaat. Velen hadden zich, voordat grants uitgegeven werden, maar ergens neergezet. Men meende aldus een recht te kunnen doen gelden. Een heele grondhandel ontstond. Speculanten trachtten goedkoop stukken grond te verkrijgen om — kalm afwachtende — groote winsten te maken. Allerlei onwettige en onrechtmatige transacties hadden plaats. Het kostte inderdaad groote zeemanswijsheid om door dezen chaos naar een geregelden toestand te sturen. De grondcommissie deed evenwel haar werk. Geregelde  236 SIMELOENGOEN zittingen werden gehouden en allen, die beweerden grondrechten te kunnen reclameeren of grond te bezitten, werden successievelijk opgeroepen om hunne bewering te bewijzen of aannemelijk te maken. Zoo werden in 1918 reeds 170 radja-grants in kampong Christen uitgegeven. Grenspalen werden geplaatst en meetbrieven opgemaakt. Voor een en ander betaalden de rechthebbenden de verschuldigde kosten. In 1919 werden in diezelfde kampong 200 grants uitgereikt. Thans worden de veelvuldig voorkomende geschillen aan een nauwgezet onderzoek onderworpen, terwijl ten slotte den radja van Siantar in overweging wordt gegeven aan hem, die de beste rechten kan doen gelden, een grant uit te geven. De bevolking, zich eerst tegen deze inmenging verzettende, toog telkens in hooger beroep, trachtte advocaten te Medan te bewegen om de adviezen der commissie te wraken, doch kwam langzamerhand meer en meer tot de conclusie, dat de gevolgde weg de beste is, ook voor de belanghebbenden om een vaststaand recht op de perceelen in de gemeente te kunnen verkrijgen. De betalingen worden geregeld gedaan. Aan de voorschriften wordt streng de hand gehouden. De commissie registreert alles, wat voorgebracht wordt, door middel van een eenvoudig ingericht kaartsysteem. De gemeente bestaat uit verschillende wijken n.1.: een wijk voor Europeesche woonhuizen (uitgebreid met het villapark tussschen de beide armen van de Bah Bolon), een handelswijk (voornamelijk van Chineesche, doch ook andere kedehs), Timbang Galoeng (Mohammedanen), Kampong Christen (Tobaneezen), Kampong Djawa (Javanen) en de buitenwijken. De oorspronkelijke Bataksche bevolking van de „hoeta" Pematang Siantar is teruggedrongen naar 't speciale gebied van den zelfbestuurder (een terrein binnen de gemeente) en naar enkele buitenwijken. Voor de in die wijken gelegen grants werd een onderling verschillende cijns (hasil tanah) geheven, bedragende voor de: Chineesche of handelswijk 7XI2 ct. per M8. Europeesche wijk ... 5 „ „ „ Timbang Galoeng... 3 „ „ „ Kampong Christen. . . 21l3 „ „ „  Gemeentewoning te Pematang Siantar (woning van den secretaris der gemeente).   239 SIMELOENGOEN Bij besluit van den zelfbestuurder van Siantar ddo. 20 September 1920 No. 37 werd de cijns voor bebouwde perceelen in de handelswijk tot I2V2 ct. per Ms. verhoogd. Onderwas in de gemeente. Op het gebied van onderwijs heeft de Raad financieel gesteund, waar zulks kon. De schoolvereeniging in Simeloengoen ontvangt een jaarlijksche subsidie van ƒ 6000.—, terwijl aan de Inlandsche vereeniging Sekolah Boemi Poetera ƒ 3600.— subsidie werd verleend. Ook aan de Chineesche schoolvereeniging werd een subsidie onder bepaalde voorwaarden toegekend, doch aangezien men niet aan de voorwaarden voldeed, werd de subsidie ingetrokken, althans niet uitbetaald. De gemeentepolitiek in Siantar heeft steeds getracht de gunstige factoren dezer plaats als centrum van bewoning te benutten om het publiek herwaarts te trekken. Vandaar dat voor de gezondheid het noodige gedaan werd (waterleiding, slachthuis, toezicht op melkverkoop en melkerijen); vandaar, dat steun verleend werd bij de verzorging of bevordering van onderwijs voor alle bevolkingsgroepen, dat ruime woonwijken en breede straten werden aangelegd en voor een goede verlichting gezorgd werd. Dat alles met een minimum aan gemeentebelastingen! Op die wijze is getracht Pematang Siantar te maken tot een gewild oord, waar de bestuurspolitiek, de natuurlijke omstandigheden en last not least de omliggende cultuurondernemingen (klimaat en natuurschoon) samenwerken tot het bereiken van het zelfde doel.  HOOFDSTUK V. RECHTSPRAAK. § I. Gouvernements Rechtspraak. Tot 1 November 1919 berustte de politierechtspraak ter Oostkust bij den besturenden ambtenaar-magistraat. Behalve de algemeene nadeelen, die aan een vereeniging van bestuur en rechtspraak in één hand verbonden zijn, was de vroegere regeling oorzaak, dat de besturende ambtenaar, toch reeds overkropt met werk, vooral door het groot aantal zaken wegens overtreding der koelieordonnantie, te vaak aan zijn eigenlijk werk onttrokken werd. Op den genoemden datum werd de zoo gewenschte scheiding van bestuur en rechtspraak voltrokken door de invoering van landgerechten. Hoewel bij de wijze van invoering geen rekening werd gehouden met de groote bezwaren, die de overgang — plotseling gelast, zoodat plaatselijke voorbereiding onmogelijk was — aan het bestuur berokkende, was dit toch het begin van een beteren toestand. Eerst werden de zaken in Simeloengoen voor het landgerecht te Tebing Tinggi gebracht, doch in 1921 werd Pematang Siantar tot standplaats van den landrechter aangewezen. Deze houdt zitting ter hoofdplaats en enkele dagen in de week te Tebing Tinggi, aangezien ook Padang en Bedagei tot zijn ressort behoort. Ook te Dolok Merangir en te Boekit Meradja en soms op andere plaatsen wordt door den landrechter zitting gehouden. Simeloengoen behoort nog — overblijfsel uit voorbijën tijd — tot het ressort van den landraad te Tebing Tinggi. De president heeft evenwel reeds het recht verkregen te Pematang Siantar te wonen. Het zal er toe moeten komen, dat Simeloengoen een afzonderlijk landraadsressort wordt, opdat ook hier een griffier en een Inlandsen officier van justitie met den titel van djaksa kunnen worden aangesteld.  241 SIMELOENGOEN President en griffier zullen zeer goed ook als zoodanig te Tebing Tinggi kunnen fungeeren, doch een afzonderlijke djaksa zal moeten worden aangesteld. Thans heeft de fungeerende Inlandsche officier van justitie, die meer werk heeft en op een belangrijker plaats dan Tebing Tinggi gevestigd is, een mindere positie dan de djaksa bij den landraad aldaar, omdat hij slechts als adjunct aan dezen toegevoegd is. Sinds de wijziging der onderhoorigheid in de zelfbesturende landschappen, komen ook nagenoeg alle overtredingen van Javanen, Tobaneezen en andere Inlandsche ingezetenen van vreemden oorsprong voor de inheemsche rechtbanken, waarover in de volgende afdeeling meer, Voorloopig heeft dit wel is waar bezwaren, omdat die rechtbanken onbekwaam voor zulk een taak moeten worden geoordeeld, doch langzamerhand zal hierin verbetering komen en zal de directe leiding van het Europeesch bestuur — nu nog onontbeerlijk — ten slotte gemist kunnen worden. § 2. Inheemsche Rechtspraak1). Nadat in 1917 een gewestelijk besluit de nieuwe onderhoorigheidsregeling, zooals we reeds gezien hebben, ook voor Simeloengoen van toepassing had verklaard, werden alle Inlandsche inwoners in de landschappen zelfbestuursonderhoorigen, wanneer niet uitdrukkelijk anders is bepaald. Tengevolge van die regeling staan alle ingezetenen van Simeloengoen voor de inheemsche rechtbanken terecht, met uitzondering van Europeanen en Oostersche Vreemdelingen en de met dezen gelijkgestelden, Inlanders gevestigd op terreinen, die de zelfbesturen aan de Regeering hebben afgestaan, Inlandsche landsdienaren, Inlandsche christenen, zoodra zulks door den Gouverneur-Generaal zal worden bepaald, tijdelijk hier gevestigde Inlanders van elders en contractkoelies. De inheemsche rechtspraak is geregeld in een door de zelfbesturen vastgesteld, doch nimmer door de Regeering goedgekeurd, reglement. 1) Zie Stsbl. 1919 No. 822, artikel 17 (6). 16  242 SIMELOENGOEN Er bestaan twee groote karapatan's n.1. die te Pematang Siantar voor de groote zaken in Tanah Djawa, Siantar, Pane en Raja en die te Sariboe Dolok voor de zaken in Poerba, Dolok Silo en Si V Koeta. Feitelijk moet de karapatan te Sariboe Dolok als een onderdeel van de eerstgenoemde groote landschapskarapatan (karapatan nabolon) worden beschouwd. Als Inlandsen officier van justitie fungeert een djaksa bij deze rechtbank met standplaats Pematang Siantar, terwijl hem twee adjuncten zijn toegevoegd, een als hulp te Pematang Siantar en een met een wat zelfstandiger positie te Sariboe Dolok voor de aldaar voorgebrachte zaken. De zelfbestuurders zijn lid van deze groote karapatan's, •terwijl de besturende ambtenaar als leider optreedt. De karapatan nabolon spreekt recht over alle zaken, die niet tot de competentie der lagere rechtbanken behooren (strafzaken boven f60 boete, burgerlijke zaken boven een geschilwaarde van f 100) en in hooger beroep over alle vonnissen van de karapatan's-oeroeng. De vonnissen zijn aan de goedkeuring van den gouverneur onderworpen. In ieder landschap heeft men een karapatan-oeroeng onder voorzitterschap van den zelfbestuurder, bij welke rechtbankjes een pangoeloe bale als djaksa fungeert. Te Parapat (Tanah Djawa) en te Tjingkes (Dolok Silo) worden eveneens zittingen van de karapatan-oeroeng gehouden. Deze rechtbanken spreken recht in burgerlijke geschillen van een waarde van f 50 tot f 100 en in strafzaken met een boete van f 20 tot f 60. Bovendien behandelen deze karapatan's grensgeschillen binnen de landschappen en geschillen over het pangoeloeschap, terwijl de vonnissen der lagere rechtbanken bij de karapatan-oeroeng in appèl kunnen worden gebracht. Leden zijn bepaald aangewezen perbapaan's en enkele, eveneens daartoe aangewezen haradjaan's. Burgerlijke zaken van minder dan f 50 geschilwaarde en strafzaken, waarop een boete van f 10 tot f 20 staat, worden door de karapatan na metek of karapatan bale behandeld. De laagste rechters zijn de pangoeloe s, waarbij valt op te merken, dat dezen weer, onderscheiden worden in hoofdpangoeloe's, rechtsprekende tot f 10 boete en de lagere  SIMELOENGOEN 243 pangoeloe's, oordeelende in overtredingen tot f 4 boete. Practisch is deze pangoeloerechtspraak al van zeer weinig beteekenis en wordt ze gelukkig nog maar sporadisch toegepast. Het lijdt geen twijfel, of opheffing zal bij de eerste wijziging der rechtsbepalingen moeten geschieden. Sinds April 1920 worden de strafzaken, welke in eerste instantie voor de karapatan nabolon worden behandeld, berecht in overeenstemming met de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht voor N. I. Geen zitting van eenige inheemsche rechtbank wordt wettig geacht, wanneer niet, behalve de voorzitter ten minste twee leden en wat betreft de karapatan's oeroeng en de karapatan nabolon de pangoeloe bale, respectievelijk djaksa of adjunct djaksa tegenwoordig zijn. Bij wettige verhindering kunnen de voorzitter en de leden zich door een haradjaan of anderen passenden vertegenwoordiger doen vervangen. Voor civiele vorderingen moet de eischer bij de rechtbank, die zijn zaak in eerste instantie behandelde, vooraf 10 °/o van de waarde van het geschil (wang medja) betalen, een bepaling, welke in iéder geval dit goede heeft, dat ze de „perkaralust" der bevolking een weinig beteugelt. Bij toewijzing van den eisch, wordt de gedaagde mede veroordeeld in de teruggave van die som aan eischer, bij gedeeltelijke toewijzing naar verhouding van het toegewezen bedrag tot het geheel. In overtredings- en misdrijfzaken, had in ouden tijd de aanklager, tevens benadeelde, recht op 25 % van de opgelegde boete, een recht, dat thans — als van zelf spreekt .— niet meer geldt. De boeten en het bedrag aan wang medja werden vroeger onder de rechters verdeeld. Daarna werd voor iedere zitting aan de optredende rechters een vast bedrag (f 2.— per zitting) uitgekeerd en werden de boeten en andere gerechtskosten in de landschapskas gestort; thans krijgen alleen de rechters, welke geen inkomen ten laste van- de landschapskas van meer dan f 20.— 's maands genieten, zulk een toelage. Bij missive dd. 20 Juni 1912 no. 1338 deed de toenmalige Assistent-Resident het voorstel om het aantal zaken te be-  244 SIMELOENGOEN perken door invoering van verjaringsbepalingen. Daarop is nooit een beslissing genomen. Vermoedelijk — zoo schreef zijn opvolger — moet de oorzaak daarvan gezocht worden in het voornemen van de Regeering om de regeling van de rechtspraak voor de Bataks in Deli Doesoen nader in overweging te nemen, naar aanleiding van enkele noodzakelijk geachte wijzigingen! Het aantal rechters is veel te groot en de pangoeloe's zijn niet geschikt voor de functie van •— zij het laagsten ■— rechter. De kampongs zijn te klein, de hoofden kunnen niet schrijven, onpartijdigheid mankeert wegens te laag beschavingspeil en het feit, dat zij onder hun onderhoorigen natuurlijk vrienden en vijanden hebben, om van familieleden niet te spreken. Het zal in de toekomst een groote verbetering zijn, wanneer de rechtspraak geheel aan de gouvernementsrechters kan worden getrokken. Verbeek zegt in zijn hiervoor reeds aangehaald artikel over de zelf besturende landschappen buiten Java, dat het in ieder geval in de bedoeling ligt, om overal in de zelfbesturende gebieden de rechtspraak aan gouvernementsrechters op te dragen. Moge die toekomst niet meer al te ver verwijderd zijn! § 3. Gevangenis. In September 1910 werd met den bouw van een gevangenis te Pematang Siantar met een capaciteit voor 28 man begonnen. Men maakte echter de prikkeldraadomheining niet eens af, daar het gebouw al dadelijk bleek veel te klein te zijn. In 1913 bleek de gemiddelde sterkte der gevangenen reeds 173, in 1920 tot 288 gestegen te zijn! De gevangenis heeft thans een capiciteit van circa 179 personen. Een keuken op het gevangenisterrein dient tot het koken der spijzen onder direct toezicht. De rijst wordt in den vorm van bras binnengebracht en gekeurd, ook de groenten, het te verstrekken vleesch en de droge visch ondergaan een dagelijksche keuring. Het gebouw bestaat uit een steenen hoofdgebouw, binnen hetwelk het kantoor en de woning van den Inlandschen  SIMELOENGOEN 245 cipier, bergplaatsen en een enkel arrestantenlokaal zijn ondergebracht en verder uit twee steenen gebouwen, ieder met vier, en twee andere respectievelijk met drie en twee vertrekken. In 1919 werden er vier houten gebouwen bijgebouwd, ieder ruimte biedend voor 21 politioneel veroordeelden. In de laatste jaren werd de rotanstraf niet meer toegepast. Vooreerst kwamen ernstige vergrijpen tegen orde en tucht niet voor, doch bovendien gold de overweging, dat ter plaatse proefondervindelijk was bewezen, dat een frequente toepassing van deze voor strafoplegger en gestrafte onwaardige straf het aantal deserties van het werk in stede van verlaagde, in hooge mate deed stijgen. Het afschrikwekkende der straf werd blijkbaar overheerscht door de begeerte om zich door de vlucht aan eventueele toepassing te onttrekken! De overvulling van de gevangenis in de jaren 1918 en volgende deed naar een middel omzien om hierin verbetering te brengen. Het in preventieve hechtenis aanhouden was reeds tot een minimum beperkt. Evenwel leverde het groot aantal paupers een niet gering gedeelte der aangehoudenen. Veroordeeling wegens landlooperij verplaatste dergelijke verworpelingen wel gedurende enkele weken of maanden van de ellende, die ze buiten de gevangenis leden, naar die daarbinnen, doch uit een sociaal en humaan oogpunt beschouwd, werden noch zijzelven, noch de maatschappij daarmede gebaat. Vandaar, dat thans zij, die bewezen hebben, niet in staat te zijn (door redenen buiten hun wil) in eigen levensonderhoud te voorzien, worden opgenomen in een door de Vereeniging Armenzorg beheerde landbouwkolonie (zie het hoofdstuk Armenzorg).  HOOFDSTUK VI. FINANCIËN. § 1. Gouvernements Financiën. Wil men zich in zelfbesturend gebied een juist beeld scheppen van 's lands financiën, dan heeft men zoowel de begrooting van Nederlandsch-Indië, als de z.g.n. landschapsbegrooting te raadplegen. Over de laatste wordt in de volgende paragraaf gehandeld. De zelf besturende gebieden zijn deelen van NederlandschIndië en als zoodanig kan men zeggen, dat dé algemeene kosten van bestuur, als Hooge Regeering, Leger, Vloot, Departementen van Algemeen Bestuur en derg. ook hun ten goede komen. Het aandeel, waarvoor ieder landschap daarin zou moeten worden aangeslagen, is moeilijk te berekenen. Dit is echter voor de regeling der financieele verhouding tusschen het Land en het zelfbesturend gebied ook niet noodig, aangezien wordt aangenomen, dat die categorie van kosten gedekt wordt door de voordeelen, welke het Land uit die gebieden trekt in den vorm van in- en uitvoerrechten en accijnzen, baten der Opium-Regie en derg. Daarnaast staan uitgaven, welke in het rechtstreeksch belang der landschappen worden gedaan. Deze zijn wel te becijferen, hetgeen geregeld geschiedt om te kunnen uitmaken, hoeveel het landschap daarvan aan den Lande moet terugbetalen. Het ten slotte door de Regeering vastgestelde bedrag wordt als de z.g n. restitutiepost op de begrooting van uitgaven van de landschappen gebracht. Om de landschappen niet ieder jaar met een berekening, hoeveel die kosten bedragen, lastig te vallen, wordt dat bedrag telkens voor drie jaren vastgesteld. De hier bedoelde uitgaven zijn in twee groepen te onderscheiden. Vooreerst de z.g.n. „Hulpverschaffing", waaronder  SIMELOENGOEN 247 men verstaat de kosten van door het gouvernement genomen maatregelen, welke feitelijk tot de landschapstaak behooren (zorg voor justitie, Inlandsen onderwijs, landschapswerken, belastingambtenaren, enz.), doch door het Land worden getroffen, omdat de zelfbesturen die taak nog niet konden vervullen. In beginsel behooren deze kosten geheel door de landschappen gerestitueerd te worden. De tweede categorie omvat maatregelen, welke — hoewel op zelfbesturend gebied alleen of mede betrekking hebbende — het Land neemt, omdat het die maatregelen als een deel van de landstaak aanmerkt. Voor zoover deze maatregelen strekken in het rechtstreeksch belang van de landschappen, wordt een aan dat belang evenredig deel der daaraan verbonden uitgaven door de zelfbesturen gerestitueerd. Ten slotte komt op de begrooting van N.-I. nog een post voor betreffende de uitbetaling van eene schadeloosstelling voor den afkoop van inkomsten, welke eertijds de vorstjes genoten uit den alleenverkoop van opium, uit heffingen van boschproducten, marktgelden en derg. Vóór 1912 werd die schadeloosstelling gedeeltelijk in geld, gedeeltelijk in den vorm van bollen ruwe opium uitgekeerd, welke bollen de radja's en hoofden ten kantore van den controleur van Batoe Bara kwamen halen. Gelukkig is in genoemd jaar de geheele schadeloosstelling in geldswaarde omgezet en van dien tijd af ook in geld betaald. Daar echter op de landschapsbegrooting thans een vast bedrag voor bezoldiging der zelfbestuurders en hoofden wordt uitgetrokken, wordt het aan schadeloosstelling te ontvangen bedrag in de landschapskas gestort. Bij G.B. van 20 Februari 1912 No. 38 werd het bedrag dier schadeloosstelling voor de Simeloengoensche landschappen op f 15250 vastgesteld. Volgens de laatste berekening van de voor de restitutiepost in aanmerking komende uitgaven, bedragen de door het Land gemaakte kosten voor Simeloengoen: Hulpverschaffing . . f 9997.— Bestuursuitgaven . .. 27827.— Gewapende Politie . . .. 17030.— Transporteeren . f 54854,—  248 SIMELOENGOEN Transport f 54854.— Algemeene Politie . • „ 3478 Boschwezen . . „ 3914. Belastingambtenaren . . „ 3649.— Inlandsen Onderwijs . „ 29796— Toezicht Irrigatie „ 4206..— Veeartsenijkundigen Dienst „ 3665.— Totaal f 103562— De restitutiepost werd in 1921 op f 65000.— vastgesteld. Toen de financieele toestand van Simeloengoen geen restitutie van eenige beteekenis toeliet, werd veel minder terugbetaald. In 1912 bedroeg die som slechts f3000.—, in 1916 werd ze op f 18000.—, in 1918 op f38000.— gebracht; thans werd het bedrag, zooals we zagen op f 65000 vastgesteld. De aan het gouvernement toekomende baten, welke uit de landschappen in Simeloengoen worden genoten, betreffen, behalve de in- en uitvoerrechten en accijnzen, waarvan boven sprake was, directe belastingen en de voordeelen uit de Opium-Regie voortvloeiende. In 1919 werd aan personeele belasting f 17000— en aan inkomstenbelasting f55000.— geïnd. Op 1 April 1912 werd de Opium-Regie voor Simeloengoen ingevoerd. De bruto ontvangsten aan opiumgelden bedroegen tot geheele guldens afgerond: Voor het geheele Jaar Voor Simeloengoen: gewest Oostkust van Sumatra: 1912 f 292636.- f 4683761.- 1913 „ 455589.— „ 6823794.— 1914 „ 440901.— „ 6968688.— 1915 „ 435970.- „ 6665884.- 1916 „ 424387.- „ 7325692— 1917 „ 574929.- „ 8680403.— 1918 „ 844628.— „ 9447200— 1919 „ 845537.- „ 10518949— 1920 „ 993877— „ 12688666—  SIMELOENGOEN 249 De prijs per thail liep langzamerhand op van f 6.07 in 1912 tot f 16.— in 1920. De totale in Simeloengoen gebruikte hoeveelheid opium steeg derhalve in de bovengenoemde jaren van 48210 tot 62017 thail. Dit is voornamelijk een gevolg van de toename van het aantal Chineesche en andere contractkoelies en loonarbeiders, welke vermeerdering vooral in de jaren 1917 en 1918 wegens het openen van verschillende ondernemingen groot was. Het opiumgebruik onder de inheemsche bevolking neemt gaandeweg af. Opiumverkoopplaatsen treft men aan te Pematang Siantar (twee verkoopplaatsen), Parapat, Pematang Bandar, Pematang Tanah Djawa, Bangoen, Dolok Merangir, Dolok Oeloe, Boekit Meradja, Kerasaan, Sariboe Dolok, Bah Boelian, Perdagangan en Nagori Dolok. § 2. Landschapskas. Spoedig, nadat het Europeesch Bestuur zich op meer krachtige wijze had doen gevoelen, werden in Simeloengoen landschapskassen ingesteld. Ieder landschap had één kas, waarin de baten vloeiden en waaruit de landsuitgaven werden gedaan. Het beginsel, dat zelf bestuurders en hoofden als zoodanig geen eigen, door hunne bevolking opgebrachte inkomsten meer zouden hebben, doch eene bezoldiging, uitkeering of tegemoetkoming uit de landschapskas behooren te hebben, werd meer en meer doorgevoerd. Op de eerste begrootingen vormden de posten voor deze uitkeeringen, enkele salarissen en de kosten voor wegenonderhoud vrijwel de eenige uitgaven. Wegens hunne onbelangrijkheid werden de zeven afzonderlijke kassen in 1908 tot één kas vereenigd. Feitelijk zou dit nieuwe instituut, analoog aan de elders in Nederlandsch-Indië gevolgde terminologie ten aanzien der kassen, welke voor een gansche bestuursafdeeling of onderafdeeling werden ingesteld, „afdeelingskas" moeten worden genoemd, doch de naam landschapskas bleef voor deze gecombineerde kassen in Simeloengoen behouden. De begrooting van het geheele gebied wordt jaarlijks door de gezamenlijke zelfbesturen onder leiding van den besturenden  250 SIMELOENGOEN ambtenaar (den Assistent-Resident) vastgesteld en door het Hoofd van gewestelijk bestuur goedgekeurd. Het beheer der landschapsgelden berust bij den Assistent-Resident, terwijl de administratie der landschapskassen in het geheele gewest Oostkust van Sumatra wordt uitgeoefend door den AssistentResident ter beschikking van den Gouverneur te Medan, wien daartoe een afzonderlijk bureau ten dienste staat. Diens bezoldiging en de kosten van dat bureau komen ten laste van de verschillende landschapskassen. Het totaal bedrag, daarvoor benoodigd, wordt naar verhouding van de budgetten over alle kassen omgeslagen. Het budget der landschapsbegrooting voor Simeloengoen, in de eerste jaren nog geen ton gouds bedragende, steeg nadien belangrijk en bedroeg in: De groote bedragen in 1917, 1919 en 1920 waren gevolg van de uitgifte in die jaren van landbouwconcessies, waarvoor een hooge „present tanah'' (de in eens voor het verkrijgen van een concessie te betalen som) gestort werd. Overigens houdt de voortdurende stijging nauw verband met de ongekende uitbreiding der cultures en de vermeerdering der landsinkomsten door van de verhoogde welvaart, vooral ten gevolge van de uitbreiding van de irrigatie. Ten einde een overzicht te verkrijgen van de beteekenis van de landschapskas van Simeloengoen volge hieronder eene opgave van de voornaamste bedragen, voorkomende op de begrooting over de jaren 1916 en 1921. 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 f 97580 „ 135036 „ 198580 „ 396285 „ 368433 .. 703910 „ 507080 „ 642305 „ 580833 „ 537824  SIMELOENGOEN 251 Ontvangsten. Blijkens de betrekkelijke landschapsbegrootingen bedroegen de voornaamste ontvangsten: in 1916 in 1921 Gouvernementsschadeloostelling f 15250 f 15250 Boeten en gerechtskosten . . „ 2400 „ 2400 Belasting 60000 „ 80000 Renten van belegde gelden „ 2000 „ 3500 Afkoop heerendiensten 10000 „ 62000 Cijns landbouwconcessies . . „ 160285 „ 213828 „ tuinbouwconcessies . . „ 1500 „ 4800 „ wateraftappingen 2400 „ 2586 Waterrecht (van sawahs) . . „ 12000 ., 31000 Houtkapretributies 6500 „ 12000 Bijdragen hoofden in de kosten van het internaat . . . „ „ „ 4800 Overdracht waterleiding . . „ „ „ 3160 Idem pasarloodsen „ „ 3690 Over de schadeloosstellingen, die het gouvernement aan het landschap uitkeert, werd in de vorige paragraaf gesproken. De boeten en gerechtskosten ondergingen een aanmerkelijke verhooging tengevolge van de in werking treding van het besluit, waarbij de zich in de zelf besturende landschappen ter Oostkust van Sumatra bevindende Inlanders, van elders herkomstig, als Tobaneezen, Mandailingers, Javanen, enz. tot zelf bestuursonderhoorigen werden verklaard en deze derhalve justitiabel werden voor de landschapsrechtbanken. De belastingen stegen door die zelfde omstandigheid en tengevolge van de algemeene opleving en welvaart in dit gebied. De heerendiensten werden in 1916 nog maar voor een gering deel afgekocht; in 1921 had dit zoo goed als overal en door een ieder plaats. Daartegenover staat eene verhooging van de kosten van wegenonderhoud, aangezien dit eertijds in heerendienst geschiedde en voortaan in betaalden arbeid behoorde te worden verzorgd. Ingevolge Regeeringsaanschrijving worden de afkoopsommen uitsluitend voor dat doel besteed.  252 SIMELOENGOEN Verhooging van het bedrag aan cijns voor landbouwconcessies is voortaan niet meer te verwachten. Verdere uitgifte zal niet plaats hebben, terwijl thans alle concessies het maximum van den te vorderen cijns moeten voldoen. Het bedrag, dat aan waterrecht binnenkomt, ondergaat voortdurend vermeerdering wegens de gestadige uitbreiding der sawahcultuur. Deze stijging zal voorloopig nog blijven aanhouden. De inkomsten uit houtretributies werden in den laatsten tijd behoorlijk geregeld en het boschwezen in zijn geheel beter georganiseerd, waardoor de baten uit dien dienst geregeld zullen stijgen. De bijdragen van de hoofden in de kosten van het internaat (hierover wordt in hoofdstuk VIII nader gesproken) betreffen de door hen te betalen onkosten voor het onderhoud hunner in het internaat opgenomen zonen. De terugbetalingen voor de overdracht van de waterleiding en de pasarloodsen betreffen een vordering van het landschap op de gemeente Pematang Siantar, die deze binnen hare grenzen gelegen instituten in beheer van het landschap heeft overgenomen (zie hoofdstuk IV § 4). Uitgaven. Afdeelingsgewijze bevatten de begrootingen van uitgaven voor 1916 en 1921 de volgende bedragen: in 1916 in 1921 I Gouvernementsschadeloosstellingen (restitutie) en andere bijdragen / 30000 ƒ 50001 II Justitie 9000 ,. 21100 III Financiën 6960 „ 91201 IV Bestuur 66000 „ 149294 V Onderwijs en geneeskundige dienst 9500 „ 51120 IV Landbouw, handel ennijverheid „ 12000 „ 33144 VI Landschapswerken 230475 „ 141963 VIII Landschapsbedrijven . . . . „ 4500 „ Over de restitutiepost werd in de vorige paragraaf een en ander gezegd. Onder „andere bijdragen" vallen sommige  SIMELOENGOEN 253 betalingen aan andere landschapskassen voor te hunnen laste ondernomen werken, welke ook nut voor Simeloengoen afwerpen, dan wel bijdragen aan werken, welke buiten bemoeienis van de landschapskas worden uitgevoerd, terwijl ze toch voor het landschap groote beteekenis hebben. De uitgaven voor justitie vermeerderden vooral tengevolge van de reeds meer genoemde wijziging in de regeling der onderhoorigheid van Simeloengoen's ingezetenen, waardoor zij, die vroeger gouvernementsonderhoorigen waren en voor den gouvernementsrechter terecht stonden, voortaan voor de inheemsche rechtbanken justitiabel werden. Uitbreiding van personeel voor die rechtbanken was daarvan het noodzakelijk gevolg. Voor de afdeeling financiën vermeerderden de uitgaven tengevolge van eene stijging der collecteloonen, welke de hoofden ontvangen voor de inning van belastingen. In 1921 was het bedrag in deze afdeeling zeer hoog, daar hieronder de aflossing valt van eene door het landschap tevoren aangegane leening ad ƒ 75.000. De bezoldigingen en vaste uitkeeringen aan de zelfbestuurders en hoofden (afd. Bestuur) stegen voortdurend ingevolge het streven om de wisselvallige en gedeeltelijk niet op de begrooting voorkomende inkomsten 'aandeelen in de boeten, recht op een zeker aantal heerendienstplichtigen en derg.) te vervangen door verhooging van de toegekende bezoldigingen. In afwijking van de elders gevolgde gedragslijn, ontvangen de kamponghoofden een jaarlijksche geringe tegemoetkoming ten bedrage van f 10 tot ƒ 75 per hoofd, afhangende van het aantal hunner onderhoorige gezinnen. Het totaal dezer uitkeeringen steeg van ƒ 10.000 in 1916 tot ƒ 15.000 in 1921. Overigens was uitbreiding van personeel op schier alle landschapskantoren, noodzakelijk. In de afdeeling „Onderwijs en geneeskundige dienst" komen uitgaven voor in het belang der ontwikkeling en van den hygiënischen toestand der bevolking. Een internaat voor hoofdenzönen werd opgericht; de onderhoudskosten der pupillen komen ten laste van de ouders, die de hiervoor te betalen sommen in de landschapskas storten (zie hierboven). Een landschapsgeneesheer werd aangesteld en • een bescheiden  254 SIMELOENGOEN landschapshospitaal in het leven geroepen, terwijl overigens geregelde polyklinieken op verschillende plaatsen in het ressort worden gehouden, waarvan de bevolking een druk gebruik maakt. Deze geneeskundige dienst breidde zich voortdurend uit. Zijn zegenende arbeid kwam den algemeenen gezondheidstoestand in hooge mate ten goede. De vermeerdering der uitgaven voor de afdeeling „Landbouw, handel en nijverheid" is mede gevolg van het streven om deze aangelegenheden zooveel mogelijk te bevorderen, ten einde de economische ontwikkeling der Inlandsche maatschappij in Simeloengoen in de best mogelijke banen te leiden. Onder de uitgaven voor landschapswerken komen ook die voor irrigatie voor. De kosten van den aanleg van wegen en irrigatiewerken (buitengewone uitgaven) werden gedekt door de buitengewone inkomsten (present tanah en dergelijke). In den loop der jaren (tot 1921) werd aan buitengewone inkomsten een totaal bedrag van circa f 1290000 ontvangen, Hiertegenover stonden buitengewone uitgaven voor: irrigatiewerken . f 700000 wegen . , „ 125000 gebouwen . . „ 135000 subsidies . . „ 20000 aflossing leeningen „ 225000 Uit deze cijfers moge voldoende blijken, dat de dienst der gewone middelen niet met huitengewone uitgaven werd belast. Voortzetting van irrigatie der bevloeibare terreinen zal echter slechts kunnen geschieden, wanneer het landschap tot een leening overgaat. Het landschapsbedrijf (exploitatie van een motorbootje op het Tobameer) werd in 1921 gestaakt, aangezien particuliere ondernemingen de vaart op het Tobameer ter harte namen en het niet op den weg van het landschap was gelegen daartegen te concurreeren. § 3. Heerendiensten. Heerendiensten worden zoo goed als niet meer gepresteerd. De verplichting daartoe wordt thans algemeen afgekocht. De afkoopsom bedroeg in 1916 f 12 en werd daarop ieder jaar met f2 verminderd, totdat men zich voor een  SIMELOENGOEN 255 som van f6 van die verplichting kon vrijmaken. De opbrengst is ruim voldoende om — naar Regeeringsvoorschrift — het gewoon onderhoud der wegen te bekostigen. Het denkbeeld van afkoop is in deze streken niet nieuw, daar reeds in 1906, dus kort na de onderwerping, voor Dolok Silo een regeling in het leven werd geroepen tot betaling van een zekere som gelds ter vervanging van de verplichting tot heerendienst. Toen bestond de voornaamste heerendienst nog in het arbeiden op de velden van den radja en de hoofden. Nu werd bepaald, dat de bevolking van Bandar Hanopan en enkele andere streken vrijgesteld zou worden van den arbeid op de velden van den radja, wanneer zij een tiende van den oogst harer eigen rijstvelden aan den radja betaalde. Na afloop van den oogst zou deze op het veld blijven liggen. De pangoeloe van het dorp, waar de heerendienstplichtige thuis behoorde, zou kennis geven aan den radja, die binnen zeven dagen een gemachtigde moest zenden om zijn aandeel op te eischen. Overtreding van eenig voorschrift door het hoofd of door den heerendienstplichtige werd strafbaar gesteld met een boete van $ 10 tot $ 20. In 1909 werd door de zelfbesturen een algemeene heerendienstregeling ingevoerd, ongeveer gelijkluidend aan die van Stsbl. 1909 No. 56. De uitvoeringsvoorschriften werden pas in 1911 uitgevaardigd. De diensten golden, behalve het onderhoud van wegen en het werken op de velden der radja's, het bewaken van landschapsbale's, het overbrengen van brieven van de zelfbestuurders naar de hoofden en het transport van landsreizigers, dit laatste evenwel tegen zekere betaling. Het maximum, dat gevorderd kon worden, was 40 dagdiensten per heerendienstplichtige per jaar. Elke nacht, op het werk doorgebracht, telde als een halve werkdag mede. Het aantal heerendienstplichtigen, waarop radja's en hoofden aanspraak konden maken, werd vastgesteld. Enkele jaren geleden werd dit recht afgeschaft en werden .— zooals we reeds in de vorige paragraaf zagen ■— de betrokkenen schadeloos gesteld in den vorm van verhooging van hunne bezoldiging. Werd afkoop in 1916 alleen toegestaan aan hen, die  256 SIMELOENGOEN bezittingen hadden, als ossenkarren of derg.. sinds dat jaar mocht een ieder zich vrijkoopen van heerendienstplicht. De vrees, dat onvoldoende werkkrachten voor het wegenonderhoud zouden worden gevonden, werd niet bewaarheid. Wel is waar was bij een vroegere proef (in 1910) gebleken, dat het hoogst moeilijk was een voldoend aantal werklieden in betaalden arbeid te engageeren, waarom het recht om af te koopen toen weer werd ingetrokken, doch blijkbaar had men onvoldoende maatregelen getroffen om zich behoorlijk van werklieden te voorzien en hen aan den arbeid te binden. In 1916 bleek het wel degelijk mogelijk de wegen in betaalden arbeid te doen onderhouden. Toen werden woningen voor de wegwerkers gebouwd op verschillende punten langs de wegen, terwijl zij een stukje grond ter bewerking kregen. Ook de betaling werd behoorlijk geregeld. Iedere wegarbeider kreeg 1 K.M. weg te onderhouden. Over iedere 12 K.M. had een mandoer het toezicht. Over iedere drie mandoers werd wederom een hoofdmandoer aangesteld, die zijne bevelen van den opzichter der landschapswerken ontving. Zoo werd de dienst bij landschapswerken dusdanig georganiseerd, dat zich gaarne arbeiders daarvoor aanboden en uit de besten een keuze kon worden gedaan. Daar het in het belang van henzelven was, behoorlijken arbeid te verrichten en zoo hun levensonderhoud te verzekeren, kon men ook van werkgeverszijde (het landschap dus) rekenen op voldoende bedrijfszekerheid. In de lagere streken boden zich voornamelijk Javaansche arbeiders, gewezen contractkoelies, aan, doch boven Pematang Siantar traden ook veel Bataks, vooral Samosireezen, doch ook enkele Timoer-Bataks, als wegwerker in landschapsdienst. Ook bij den arbeid voor den aanleg van den Tobaweg ondervond men geen moeilijkheden om werkvolk te doen uitkomen. In 1917 werd in verband „met den algemeenen wil om de heerendiensten af te koopen" een bedrag van f 8700 in de plaats .van het uitgetrokken aantal dagdiensten, dat heerendienstplichtigen zouden opbrengen, toegestaan, welke som geheel verwerkt werd. Wel een bewijs, dat ook daar de gevreesde gevaren niet bestonden.  Wegwerkerswoningen aan den weg Dolok Marangir — Laras.   SIMELOENGOEN 259 De heerendienstplichtige, die nalatig is in het betalen van de afkoopsom, wordt te werk gesteld aan het verzamelen van grind, zand en ander materiaal, opdat het nadeel van ongeschoolde arbeiders, dat vroeger den toestand der wegen beïnvloedde, niet gevoeld wordt. Vervanging van heerendiensten, bij eventueele afschaffing, door een hoofdgeld, dat voor allen, rijk en arm, gelijk is, komt onlogisch voor. Waarom te blijven vasthouden aan het denkbeeld, dat de werkkracht van een volwassen man immers voor ieder ongeveer gelijk is en daarom ook bij een vervangende belasting zulk een gelijk bedrag van ieder moet gevorderd worden? Dit argument geldt slechts bij afkoop, niet bij afschaffing. Wanneer men een vorm van belasting, i.c. heerendienst, afschaft, behoeft daarvoor geen andere met onbillijkheden in de plaats te komen. Rechtvaardige en billijke afschaffing dient gepaard te gaan met invoering van een belasting, die naar het vermogen berekend wordt, m. a. w. voor den arme minder bedraagt dan voor den rijke, alzoo gelijkelijk drukt. Opcenten op de inkomstenbelasting of een dergelijke regeling zou de meest eenvoudige oplossing zijn.  HOOFDSTUK VIL IRRIGATIE. Reeds bij de eerste kennismaking met de plaatselijke omstandigheden in de Simeloengoensche landschappen, spraken de Europeesche bestuursambtenaren over de gunstige gelegenheid tot bevloeiing van deze streken. Van Dijk en Kroesen (1892) wezen er beiden in hunne rapporten op. Slechts in de kustlanden aan het Tobameer bestond sawahcultuur, zooals in § 2 g van hoofdstuk III werd geschetst. In het hellingland aan de Noord- en Oostzijde van het randgebergte om het Tobameer, deed de bevolking slechts aan ladangbouw. In de jaren 1909 en 1910 werd de bij G.B. ddo. 17 Februari 1908 No. 4 voor de Karolanden aangestelde mantri voor de irrigatie in Simeloengoen werkzaam gesteld. Ginds had hij met negatief resultaat gearbeid; nu meende men in Simeloengoen zijn kennis beschikbaar te kunnen stellen voor de practische werkzaamheden, welke op het gebied van irrigatie door de bevolking zelve werden uitgevoerd. Tengevolge van de uitgifte van het groote aantal concessies voor de groot-landbouwcultuur en het reserveeren van groote boschcomplexen voor boschreserve werd de bevolking in de tevoren zoo goed als onbeperkte vrijheid in het uitoefenen van den ladangbouw, die een roofbouw in den werkelijken zin des woords was, beperkt. Als van zelf werden daardoor de meer ontwikkelden onder hen gedreven naar een meer intensieve bebouwing van den grond en trachtten sommigen, naar het voorbeeld van de landbouwers in de vlakten aan de stroommondingen in het Tobameer, sawahs aan te leggen. Bij Tiga Balata (Tanah Djawa) aan den Tobaweg werd in 1913 door de bevolking een leiding aangelegd; ook elders (Tiga Bolon, Manik   r  SIMELOENGOEN 263 Kataran, Paliana Opat bij Dolok Pariboean en Pematang Pane) werden pogingen gedaan, met eigen krachten leidingen aan te leggen om het land te bevloeien. De land-! schapskas kwam bij dien aanleg zooveel mogelijk financieel te hulp. Concessiejagers trachtten zelfs van deze stemming bij de hoofden gebruik te maken, door concessies aan te vragen onder belofte van een waterleiding te zullen doen aanleggen. Daar ook de rijstvoorziening van de geheele Oostkust in die tijden in studie werd genomen, werden in 1913 door den Ingenieur van Tubergen onderzoekingen ingesteld naar de irrigatiemogelijkheden in deze streken. Van af dat oogenblik werden geen concessies voor den groot-landbouw meer uitgegeven* dan op terreinen, die blijkens onderzoek niet voor bevloeiing geschikt waren. Toen later bleek, dat zeer goed irrigeerbare terreinen reeds in concessie waren uitgegeven, is nog wel getracht door ïifll van gronden bevloeibare terreinen voor de irrigatie vrij te maken, doch veel resultaten bereikte men daarmee niet. Ondertusschen werden verschillende wetenschappelijke onderzoekingen ingesteld naar den aard van den bodem en het voedingsgehalte van het beschikbare water, die niet tot zeer gunstige conclusies leidden, daar het water zoo goed als geen voedingsstoffen bleek te bevatten en de bodem uit het z.g.n. Tobatufzand van zure gesteenten bleek te bestaan, die als arm gesignaleerd zijn. De practijk later heeft wel bewezen, dat deze factoren al heel weinig invloed op de goede oogsten, die gedurende een reeks van jaren op die gronden gemaakt werden, hebben uitgeoefend. In 1914 werden voor het eerst fondsen tot een bedrag van / 3000 op de landschapsbegrooting beschikbaar gesteld voor de opname en het in kaart brengen van de voor irrigatie geschikte gronden. Hoewel slechts voor opname gelden waren opgebracht, begon men direct met de uitvoering, zoodat in 1914 reeds een bedrag van ƒ 36.825 werd verwerkt. In het volgend jaar begon men op energieke wijze den aanleg van irrigatiewerken ter hand te nemen. Op - de landschapsbegrooting werd daarvoor een bedrag van / 187.000 beschikbaar gesteld.  264 SIMELOENGOEN Hoewel in die eerste jaren gemeend werd, voorloopig met tijdelijke kunstwerken te kunnen volstaan, ten einde de kosten der irrigatie te beperken, is men daarvan al spoedig teruggekomen, daar de poreusheid van den bodem te groote afschuivingen in de leidingen veroorzaakte, de tijdelijke werkjes voortdurend bedreigde of reeds oorzaak was geworden van geheele vernieling, zoodat het aanleggen direct van permanente stevige kunstwerken noodzakelijk bleek te zijn. Om die reden werd in de jaren 1917 en 1918 een voldoend bedrag opgebracht om de voorloopige werkjes in het bij Pematang Siantar gelegen Bah Korah-gebied door permanente te doen vervangen, hetgeen thans geschied is. Als resultaat der gedane opmetingen bleken de ondervolgende terreinen in bevloeiingsgebieden te kunnen worden herschapen: Oppervlakte n v j Opper- van in 1921 . . tsevloeiingsgebied bestaande Voedingsrivier. sawahs Bah Korah I. . . . 320ha 320ha. Bah Korah en Bah Bolon Bah Korah II ... 1700 „ 1700 „ Bah Korah en Bah Biak Bah Binomon . . . 140 „ 100 „ Bah Binomon. Panambean 700 „ 400 „ Bah Bolon Simarimboen .... 100 „ 100 ., Bah Biak. Bah Polgoes .... 600 „ 100 „ Bah Polgoes. Tiga Dolok. .... 40 „ 40 „ Bah Polgoes. Tiga Balata 200 „ 200 „ Bah Hilang. Dolok Merlawan . 120 „ 90 „ Bah Biroeng. Tamoean 50 „ 50 „ Bah Biak. Bandar Meratoer . 400 „ 320 „ Wadoek Bah Lias. Bah Toenggoeran . 5000 „ 700 „ Bah Toenggoeran en Aek Loemboet. Bah Pamoedian . . 1200 „ — Bah Pamoedian. Nog niet onderzocht 2000 „ — Totaal . 12570 H.A. 4120 H.A.  Stortdam in de irrigatieleiding in het bevloeiingsgebied bij Pematang Siantar.   SIMELOENGOEN 267 Thans zijn derhalve meer dan 4000 H,A. grond in sawahs omgezet en het beschot levert alle reden tot tevredenheid. Een groot aantal gehouden proefsnitten over de jaren 1916 tot en met 1920 geven de gemiddelde opbrengst van 58, 76, 66, 63 en 80 pikoel gabah per H.A. voor het Bah Korahgebied. Voor de gebieden Tiga Balata en Dolok Merlawan bedraagt het gemiddelde van de opbrengst 62 en voor Bandar Meratoer circa 41 pikoel gabah per H.A. In den beginne, toen de immigratie van Toba naar Simeloengoen haar geregelden gang ging, doch ervaring en middelen ontbraken om vestiging, gronduitgifte en irrigatie behoorlijk te organiseeren en te regelen, vestigden zich de menschen, die zich hier bij het toenmalige, nog in dienst zijnde hoofd der Tobaneezen meldden, in een door dezen aangewezen streek. Men begon sawahs aan te leggen; later werden deze opgemeten. De kampongs werden zonder veel best uursinmenging op de hoogere plaatsen gebouwd. Toen evenwel langzamerhand met kennis van zaken kon worden ingegrepen, werd zoowel de vestiging, als de uitgifte van grond tevoren geheel geregeld, werden duidelijke, op flinke schaal vervaardigde kaarten opgemaakt en perceelen, zoowel in de kampongs voor woonerven als daarbuiten voor bouwgrond (sawah) uitgezet, genummerd en aan gegadigden toegewezen. Het meest doelbewust is in die richting in het Bah Toenggoeran-gebied en in de kolonisatie-terreinen in Bandar gewerkt. De kampongs zijn er met breede wegen regelmatig aangelegd. In de door Tobaneezen bewoonde streken werd de bouwgrond eerst in groote complexen gezamenlijk schoongemaakt, daarna in perceelen van 1 H.A. uitgegeven en ten slotte door de nieuwe bezitters individueel bewerkt. In de terreinen der Javanen-kolonisatie wordt een dergelijk, eenigszins gewijzigd systeem toegepast. De kolonisten en immigranten worden allen geregistreerd. "Wegen doorkruisen het geheele gebied; het aanplanten van vruchtboomen wordt met behulp van den tuinbouwkundige te Medan zooveel mogelijk bevorderd. Het sawahterrein is in vakken van 9 H.A. verdeeld, welker grenshoeken door  268 SIMELOENGOEN steenen paaltjes zijn aangegeven. Alle sawahs en huiserven worden op de kaart en in een register genummerd. De kolonisten ontvangen daarvan een uittreksel, voorzoover hun erf en sawah betreft, zoodat ieders bezit behoorlijk is vastgelegd. Volgens het eerst vastgestelde waterrechtreglement was het verboden het recht op sawahgrond te vervreemden. Feitelijk had men volgens dat reglement een soort omvervreemdbaar bebouwingsrecht. De adat evenwel ten aanzien van het grondbezit (zie § 2 h van hoofdstuk III) was echter sterker dan een door buitenstaanders geschreven regeling en men handelde langzamerhand ten aanzien van dit sawahbezit, als met het gewone recht, dat de bebouwer op zijn sawah heeft. Deze toestand kon niet zoo blijven voortbestaan, waarom wet en practijk met elkander in overeenstemming gebracht behoorden te worden en een voorstel tot het afkondigen van een sawahreglement is ingediend, waarin met de bestaande volksgebruiken en de eischen van een geordend grondbezit rekening is gehouden. De uitgaven, voor irrigatie gedaan, bedroegen in: 1914 ƒ 42394.63 1915 160735.95 1916 121403.39 1917 165021.32 1918 98806.05 1919 143980.10 1920 151936.27 Totaal . . ƒ 884277.71 Voor kapitaalsuitgaven of uitgaven voor aanleg en derg., werd van dat bedrag / 739679.30 en voor exploitatie-uitgaven (administratie, beheer, onderhoud en derg.) ƒ 144598.41 besteed. Indien alle irrigeerbare gronden zullen worden bevloeid, zal nog een som van rond ƒ 700.000 voor aanlegkosten en rond ƒ 50.000 voor jaarlijksche uitgaven noodig zijn. De irrigatie is voor Simeloengoen en voor de geheele Oostkust, zooals uit de hierboven opgenomen gegevens moge  Irrigatieleiding en weg, onmiddellijk na den aanleg; metamorphose van wildernis in welvarend sawahland; nog enkele maanden en links en rechts verrijzen kampongs en worden sawahs aangelegd.   SIMELOENGOEN 271 blijken, van groote beteekenis. Stellen we de gemiddelde opbrengst van 12000 H.A. — wanneer dus alle bevloeibare grond zal zijn geirrigeerd — op 60 pikoel droge gabah of 30 pikoel bras, dan zou dit een totale oogst beteekenen van 360.000 pikoel bras. Men mag aannemen, dat de helft van deze hoeveelheid door de verbouwers en hunne familieleden wordt geconsumeerd, zoodat in een globaal cijfer uitgedrukt, 180.000 pikoel of 11250 ton rijst voor de voedselvoorziening van het overige deel van het gewest overblijft. Zooals men weet is de jaarlijksche invoer van dat voedingsmiddel ongeveer 100.000 ton, waaruit men kan opmaken in welke verhouding de hier te maken oogst, wanneer alle bevloeibare grond bewerkt wordt, tot het benoodigde ter Oostkust zal staan. De vraag, of er voldoende menschen zullen zijn om ten slotte al dien grond te bewerken, kan met gerustheid bevestigend beantwoord worden, daar èn immigratie der Tobaneezen èn kolonisatie van gewezen Javaansche contractarbeiders om zoo te zeggen gelijken tred houden met de uitbreiding der bevloeiingsgebieden, ja deze vooruit zijn. Ten slotte zullen de voor irrigatie benoodigde uitgaven en de inkomsten, die de bevloeiingsgronden zullen opleveren, op commercieelen grondslag moeten worden geadministreerd. Zooals uit de elders opgedane ondervindingen blijkt, zal zulk een landschapsbedrijf niet in den gewonen zin voldoende rendabel zijn. De vermeerdering van bevolking, en de verhooging van het algemeene welvaartspeil, waardoor de belastingen meer zullen opbrengen en waarmede andere geldelijke voordeelen voor het landschap gepaard zullen gaan, die van de doorvoering der irrigatie het gevolg zijn, rechtvaardigen een leening ten behoeve der irrigatie door de landschapskas bij het gouvernement aan te gaan. Een bedrijfsbegrooting zal moeten worden opgemaakt, ten einde op die wijze een volledig overzicht te verkrijgen en de uitgaven naar de inkomsten te regelen. Op dit gebied opent zich een hoopvol perspectief, dat voor de toekomst dezer landen van onberekenbaar voordeel kan zijn. Anders dan in Deli en het oude cultuurland ter Oostkust zal hier de landswelvaart niet alleen op de groot-  272 SIMELOENGOEN cultures, die bovendien voor het land zelf slechts indirecte voordeelen afwerpen, rusten, doch ook op een Inlandschen landbouw op vruchtbare sawahs gedreven. Zooals nu reeds blijkt, zal daarmede een algeheele opleving van het handelsvertier onder de landsbevolking samengaan, zoodat dan algemeene welvaart het gevolg zal zijn van een wijs beleid en krachtige bestuursbemoeienis ten aanzien der volksbelangen.  HOOFDSTUK VUL ONDERWIJS. Op het gebied van onderwijs wordt in Simeloengoen voor Europeanen en voor Inlanders door particulieren, zending en gouvernement gedaan, wat in billijkheid gevraagd mag worden om de ontwikkeling van het opkomend geslacht in goede banen te leiden. Het onderwijs voor Chineezen laat nog te wenschen over, doch er bestaan plannen om ook hierin stappen in de goede richting te doen. Europeesch onderwijs. Op het einde van 1915 werd een particuliere schoolvereeniging in Simeloengoen opgericht, welke zich ten doel stelt neutraal onderwijs op modernen grondslag te verschaffen aan kinderen van Europeanen. Een voorstel om een gouvernementsschool te Pematang Siantar te doen oprichten stuitte op bezwaren, zoodat de vereeniging zelf de handen aan den ploeg sloeg en met eene subsidie van het gouvernement en eene van de gemeente slaagde een ruim en luchtig schoolgebouw te doen bouwen en de noodige leerkrachten te engageeren. In 1922 werd de school door meer dan zestig leerlingen bezocht. De school heeft zeven klassen. De kosten van het onderwijs worden, behalve uit de genoemde subsidies, bestreden uit de contributies voor het lidmaatschap der vereeniging, bijdragen van groote maatschappijen en schoolgelden. De school mocht zich al spoedig verheugen in de belangstelling van velen, die bij haar bestaan belang hadden en verwierf zich een reputatie wegens den frisschen geest, die er heerschte en de opgewektheid, waarmede de onderwijsbelangen er werden behartigd. ') ') Als eerste hoofd trad in 1918 op mej. C. Huykman, tevoren onderwijzeres aan de school der Larensche schoolvereeniging te Laren. Zij werd bijgestaan door mej. G. van der Veen. 18  274 SIMELOENGOEN Hollandsch-Inlandsche school. In 1916 werd een Hollandsch-Inlandsche school, voorloopig in tijdelijke gebouwen, geopend. Zoodra het ruime, van steen opgetrokken schoolgebouw gereed was, werd het onderwijs aldaar gegeven. In 1921 bezochten 240 leerlingen de school, onder wie 32 zonen van hoofden, welke laatsten in het na te noemen internaat huisvesting vinden. Hoewel een groot aantal leerlingen uit Simeloengoen de school bezoekt, zijn er ook leerlingen van elders, vooral uit Tapanoeli, ingeschreven. Er zijn drie Europeesche en vier Inlandsche leerkrachten aan de school verbonden. Internaat voor hoof denzonen. Het internaat werd in 1919 van landschapswege gebouwd met het doel om de zonen van zelfbestuurders en hoofden, die niet te Pematang Siantar zijn gevestigd, huisvesting te verleenen. Aldus worden zij onttrokken aan de verderfelijke invloeden van het leven in de kampong en wennen zij ook in het huiselijk leven aan orde en tucht. Als directeur treedt de eerste Inlandsche onderwijzer van de H. I. S. op. Deze geniet hiervoor een toelage en vrije woning in het internaat. Voor de kosten van voeding en huisvesting wordt den ouders der knapen een bepaald bedrag in rekening gebracht, terwijl kleeding en andere onkosten voor de jongens geheel ten laste der ouders komen. Cursus van de Vereeniging Sekolah Boemi Poetra. De bovengenoemde vereeniging onderhoudt met een gemeentesubsidie van ƒ 3600 'sjaars een cursus, alwaar aan Inlandsche jongelieden, die niet op de Hollandsch-Inlandsche school konden worden toegelaten, onderwijs in de Hollandsche taal wordt gegeven. Inlandsen onderwijs. Behalve een normaalschool voor Inlandsche onderwijzers met daaraan verbonden internaat, heeft men ter hoofdplaats Pematang Siantar twee Inlandsche scholen der 2de klasse en een dergelijke school te Perdagangan. Bovendien werden in  SIMELOENGOEN 275 de laatste jaren vier volksschooltjes opgericht, n.1. te Bandar Tinggi, te Serba Lawan, te Bandar Djawa, en te Poerwadadi (de eerste kampong der Javanen-Kolonisatie in Bandar). Methodistenschool. In 1921 werd een school met drie onderwijzers van de Amerikaansche Methodisten opgericht. Twee van die onderwijzers zijn Tobaneezen. Het aantal kinderen bedraagt een kleine honderd. Ook lieden van rijperen leeftijd volgen het onderwijs. Over de zendingscholen wordt in Hoofdstuk IX gehandeld. Chineesch onderwijs. Aan een met gelden van de Chineesche bevolking gebouwde school wordt Chineesch onderwijs gegeven. Pogingen om deze school op beteren grondslag te vestigen, mislukten tot dusver.  HOOFDSTUK IX. ZENDING. Na een reis van een drietal zendelingen onder leiding van den thans nog te Sariboe Dolok gevestigden zendeling Guillaume door Simeloengoen, besloot de zendingsconferentie in 1903 te, Taroetoeng gehouden, beoosten het Tobameer een arbeidsveld te openen. Het heette, dat de radja's van Poerba en Raja het verzoek gedaan hadden, om ook in hun gebied het zendingswerk aan te vangen. Zoo werden in 1904 zendingsposten te Pematang Bandar (in 1907 naar Pematang Siantar overgebracht), te Poerba Sariboe (later naar Sariboe Dolok verplaatst), te Pematang Raja en te Parapat (in 1916 onder de leiding van een Inlandschen voorganger gesteld) gevestigd. Had men van den aanvang af dadelijk liever ook in Siantar een zendeling geplaatst, de vijandige houding van den toenmaligen radja van dat landschap tegenover de zending en zijn uitgesproken Mohammedaansche neigingen deden eerst Pematang Bandar verkiezen. Na zijne verbanning verhuisde de zendeling van Bandar naar Siantar in het zelfde jaar, toen ook de bestuursambtenaar in Simeloengoen zijn zetel van Bandar naar Pematang Siantar verplaatste. Had de zending gehoopt van haar ervaring uit haar werk in Tapanoeli en de kennis, welke ze daar van land, volk en taal had opgedaan, hier profijt te kunnen trekken, dit was slechts in een klein gedeelte, n.1. in Girsang, en Simpangan Bolon (zendingsressort Parapat) het geval. Overal elders waren de toestanden — vooral wegens het vorstenbestuur, dat in Tapanoeli onbekend is — zoo geheel anders en verschilde de taal bovendien zoo sterk van het Tobaasch, dat hare verwachtingen in dit opzicht teleurgesteld werden. Slechts in het zooeven genoemde ressort kon ze de op hare seminaries gevormde Bataksche helpers gebruiken.  SIMELOENGOEN 277 In Tapanoeli trad de persoonlijkheid, althans de familie meer op den voorgrond, in Simeloengoen was de radja alles en heeft, zoolang deze zich niet tot het Christendom bekeerd heeft, de zending al heel weinig kans van slagen. Dit nu is niet geschied. Zelfs de radja's van Poerba en Raja, die haar in het land riepen, zijn niet tot het Christendom bekeerd, wel de zoon van den eerste, die thans waarnemend radja is. Met hem is de tegenwoordige radja van Siantar, die zijn opvoeding ten huize van den zendeling te Poerba Sariboe ontving de eenige Christen zelfbestuurder in Simeloengoen. Al kon de zending zich in het Bandarsche niet staande houden, daar hier de Mohammedaansche invloed te sterk bleek, toch is van uit die streek wel degelijk kracht van de zending over gansch Simeloengoen uitgegaan. De zendeling te Bandar begon onmiddellijk een school op te richten, om jongelieden van Tapanoeli op te leiden, die als helpers in Simeloengoen zouden kunnen optreden. Verschillende dezer opgeleiden vonden later arbeid, zoowel bij de zending, als in enkele andere betrekkingen (crani, pangoeloe bale en derg.). Zooals reeds in Hoofdstuk III, § 3 werd gezegd, begon de zending in het Bandarsche met hulp van den bestuursambtenaar en financieelen steun van een belangstellende, te trachten den sawahbouw in Simeloengoen ingang te doen vinden. Al is het niet gelukt deze cultuur door de eigen bevolking te doen overnemen, toch is hiermede de immigratie van Tobaneezen herwaarts begonnen en is — toen later de dienst der irrigatie den sawahaanleg ook technisch in goede banen kon leiden — hierin het begin te zien van de thans zoo welvarende sawahstreken bij Siantar, Tanah Djawa en elders, waar vele Tobaneesche nederzettingen met omliggende uitgestrekte sawah-complexen het eertijds dun bevolkte land zulk een geheel ander aanzien geven. Vooral op het gebied van het onderwijs en van de geneeskundige verzorging der bevolking richtte de zending haar kracht. Op het einde van 1920 waren in de vier zendingsressorten in Simeloengoen 43 scholen met 1832 leerlingen (1685 jongens en 147 meisjes) aanwezig; 38 dezer scholen zijn gesubsidieerd door het gouvernement, gemiddeld met een bedrag van ƒ 175 per jaar.  278 SIMELOENGOEN Tot de stichting dezer scholen werd slechts overgegaan, wanneer de bevolking zelve wilde zorgen voor den bouw van een eenvoudige school en een onderwijzerswoning. De meeste scholen hebben drie, sommige vier klassen, terwijl het onderwijs de vakken omvat der gouvernements Inlandsche school der tweede klasse. Hoewel het verzuimcijfer zeer groot is (nu en dan wel 45 % en zelden minder dan 20 %) zijn er toch enkele resultaten aan te wijzen, aangezien een aantal Simeloengoensche leerlingen in gouvernements-en anderen dienst later arbeid vond, terwijl enkele leerlingen tot de ambachtsschool te Lagoeboü' konden worden toegelaten. In 1910 stichtte de zending te Pematang Siantar een internaat voor hoofdenzonen, welke inrichting later weer werd opgeheven. Sinds het landschap in deze materie krachtig ingreep, evenals op het gebied van den geneeskundigen dienst, trad de zending — zooals van zelf spreekt — op den achtergrond. De polyklinieken, door den zendeling E. Müller te Pematang Siantar vroeger gehouden, werden dagelijks door een 20 a 30 patiënten bezocht. De zending heeft haar eigenlijk doel, verbreiding van het Christendom in Simeloengoen, slechts in zeer geringe mate bereikt. Onder de inheemsche bevolking telt men thans ongeveer 2000 Christenen. Met de immigranten medegerekend boeken de Christengemeenten 14426 leden.  HOOFDSTUK X. GENEESKUNDIGE DIENST. In hoofdstuk III § 2e werd een overzicht gegeven van den gezondheidstoestand der bevolking in Simeloengoen. Met een enkel woord werd reeds gesproken over het in 1915 door Prof. Dr. W. Schüffner ingestelde onderzoek op hygiënisch gebied. Naar aanleiding van de resultaten hiervan, werd naar de aanwijzingen van dien geleerde voortgegaan met een verder onderzoek naar het voorkomen van de verschillende ziekten, de oorzaken, waarom zij voorkomen en hunne verbreiding, opdat zou kunnen worden uitgemaakt, op welke wijze het meest doelmatig met een bestrijding zou kunnen worden begonnen. De verkenning van het land ten aanzien van de verbreiding van malaria zou in de allereerste plaats ter hand worden genomen. Men zou den strijd tegen schurft en oogziekte aanbinden en door het verstrekken van salversaan framboesia tegengaan. Op het reinigen der kampongs zou" streng gelet worden en door het in dienst stellen van een „verpleger" zou dit alles bereikt moeten worden. Het toezicht op diens arbeid werd opgedragen aan den geneesheer van het Siantar Docterfonds te Pematang Siantar (dit fonds had toen nog maar één docter in dienst), doch zooals van zelf spreekt, had deze — hoezeer ook ijver en belangstelling hem prikkelde, zich met dit mooie werk te bemoeien — te veel werk in eigen betrekking om ook voor het landschap veel tot stand te kunnen brengen. De uitgestrektheid van Simeloengoen, de eigenaardige verspreiding der bevolking, het beperkte personeel en de geringe middelen maakten den arbeid moeilijk. Evenwel deed het voortgezet onderzoek wel zien, dat in later onder-  280 SIMELOENGOEN zochte kampongs de toestand nog ongunstiger was dan in de door Dr. Schüffher bezochte streken. Een eigen landschapshospitaal bestond nog niet. Ernstige landschapszieken werden opgenomen in het, op het terrein van het Siantar Docterfonds gebouwde ziekenzaaltje, doch de uitbreiding, welke dit centrale hospitaal voor contractkoelies onderging, maakte het noodig naar een andere wijze van behartiging van deze belangen om te zien. Eerst werd daarom op het zendingsétablissement een landschapsziekenzaaltje gebouwd, daar men van den arbeid der zending op dit gebied profijt wilde trekken, vooral, omdat men hoopvol uitzag naar de komst van een zendelingarts, wiens aanstelling door het bestuur der Rijnsche zending in uitzicht was gesteld. De tijdsomstandigheden sloegen deze verwachtingen den bodem in. De meest ernstige zieken zouden voorloopig nog in het hospitaal van het Siantar Docterfonds kunnen worden opgenomen. In 1917 kwam de groote verbetering tot stand door het benoemen van den Inlandschen arts Mohamad Hamzah voor den geneeskundigen dienst in Simeloengoen en het bouwen van een eigen hospitaalfje voor de opname van landschapszieken. Polyklinieken werden na diens aanstelling niet alleen ter hoofdplaats, doch ook te Perdagangan, Parapat, Tanah Djawa, en andere plaatsen geregeld gehouden en door een groot aantal patiënten bezocht. De onverschilligheid, welke de bevolking in den beginne uit onbekendheid met de resultaten der Europeesche geneeskunde aan den dag legde, zoodat op de polyklinieken eerst alleen gezonden en menschen met zeer lichte aandoeningen verschenen, werd langzamerhand overwonnen. Thans is het drukke bezoek wel bewijs, dat het vertrouwen gewonnen is. In 1920 werden voor de drie genoemde plaatsen speciale verplegers aangesteld voor de aldaar te houden polyklinieken. De landschapsgeneesheer houdt er periodiek inspectie. Deze beschikt thans over een hoofdverpleger, vijf verplegers en twee hospitaalwakers. Het aantal behandelingen op de polyklinieken bedroeg:  281 SIMELOENGOEN. te Pematang Siantar Parapat Perdagangan Pematang Tanah Djawa Bandar Tinggi .... Totaal t mor» I 1° *•* eerste 10 In 1920 i , 1f„, maanden van 1921 24260 I 18882 ~ 2432 4077 2451 4328 5967 | 5172 — 4328 35110 36787 Ongeveer 20 % van de bezoekers draagt de kosten der behandeling geheel of gedeeltelijk zelf; hun wordt een bedrag van 5 ct. tot ƒ 1 per bezoekdag in rekening gebracht. In dat jaar werd voor framboesiabestrijding salversaan tot een waarde van / 3000 verstrekt, waarvan door de bevolking een totaal bedrag ad f 800 werd terugbetaald. Het overige diende voor de behandeling van behoeftigen; 1423 personen werden met dat middel behandeld. De verplegers zijn belast met het geregeld uitdeelen van chinine en houden tevens toezicht op de reinheid in de kampongs. Aldus is een begin gemaakt met een behoorlijk ingerichten landschapsgeneeskundigen dienst. Behalve uit een oogpunt van eigen bevolkingsbelang, moet een dergelijke dienst voor de landschappen zelve noodig geoordeeld worden in verband met de zware verplichtingen, welke te dien aanzien op de binnen het landschap liggende ondernemingen rusten. Zonder verzorging van de hygiëne in de omliggende kampongs zouden de omstandigheden, onder welke de ondernemingsgeneeskundige dienst werkt, in hooge mate verzwaard worden. Zooals van zelf spreekt vraagt een inrichting, als voren omschreven, groote geldelijke offers aan de landschapskas. Bedroegen de uitgaven voor dezen dienst in 1914 slechts ƒ 8818, in de jaren 1920 en 1921 waren de gewone uitgaven respectievelijk ƒ 37.989 en ƒ 38.784, waaronder gerekend is een subsidie door het landschap Simeloengoen aan de leprozerij te Lau Simomo toegewezen van ƒ 8448 voor ieder der laatst genoemde jaren. Dit is de in de Karolanden bestaande inrichting, die in  282 SIMELOENGOEN 1906 door den Ass. Res. Westenberg en den zendeling Van den Berg werd opgericht, omdat het lot van lepralijders onder de Bataks buitengewoon hard is. Zij worden door hun eigen kamponggenooten geheel verwaarloosd, veelal uit de kampong verdreven, terwijl men somtijds hun dood niet afwacht om zich van hen te ontdoen, daar de dood van een lepralijder in de kampong onheil en verderf brengt. De inrichting is eigenlijk geheel gebaseerd op het denkbeeld om den lijder ook in maatschappelijk opzicht zijn toestand zoo dragelijk mogelijk te maken. Vandaar het kampongsysteem. De menschen wonen in verschillende wijken tezamen, worden door één hunner als kamponghoofd bestuurd en leven voor zoover dat mogelijk is, geheel als in de gewone kampongs. Al ziet de lepralijder, die derwaarts gebracht zal worden, uit onbekendheid met hetgeen hem wacht, veelal tegen die afzondering op — zoo zelfs, dat het voorgekomen is, dat een vrouw zich, om dat lot te ontgaan, van het leven beroofde —, wanneer ze eenmaal daar verblijven, gevoelen de menschen zich „senang". Zelfs huwelijken onder hen worden gesloten. Ze zijn niet opgesloten, doch mogen Lau Simomo niet verlaten; gevallen, dat een hunner de vrijheid misbruikt, komen nagenoeg niet voor. Voor badgelegenheid, waterleiding, voeding en alles, wat de bevolking noodig heeft, is op ruime schaal gezorgd. De inrichting heeft de beschikking over ruim 3 HA. grond. Sinds twee jaar staat zij onder het direct beheer van den zendeling Van Eelen, die met zijn gezin dicht bij de kampong in een in Batakschen stijl opgetrokken huis woont en die aan deze taak zijn groote liefdekracht en opgewekte energie op ■ onvolprezen wijze geeft. Ook uit andere landschappen van het cultuurgebied worden lepralijders naar Lau Simomo gedirigeerd. Daarvoor ontvangt de inrichting uit de kas van het betrokken landschap een subsidie ten bedrage van de onderhoudskosten van den lijder. Het gouvernement geeft een subsidie van f 10 per man en per maand. Het begrootingsbudget voor Lau Simomo bedraagt rond ƒ 40.000.  SIMELOENGOEN 283 De landschapsgeneesheer is met den gouvernementsburgerlijken geneeskundigen dienst in Simeloengoen belast. Simeloengoen werd in 1916 tot een afzonderlijk vaccinedistrict gevormd met een vaccinateur ter standplaats Pematang Siantar. Telken jare wordt een tournéeplan vastgesteld, waarbij de dienstreizen van den vaccinateur dusdanig geregeld zijn, dat zijne bezoeken over de verschillende kampongs regelmatig verdeeld worden.  HOOFDSTUK XI. ARMENZORG. In de tegenwoordige tijden is met den naam Simeloengoen het begrip „Welvaart" als saamgegroeid. Bloeiende ondernemingen, zich voortdurend uitbreidende irrigatiegebieden, een snel wassend handelsverkeer op de Inlandsche wooncentra, om van de hoofdplaats zelve niet te spreken, ziedaar de bewijzen van de juistheid dier woorden. Evenwel, als overal ter wereld, vertoonde zich in de laatste jaren sterk de keerzijde der medaille, vooral, toen groote cultuurlichamen ertoe moesten overgaan vele vrije daglooners te ontslaan. Wegens licht te begrijpen redenen werden de minder gewenschte elementen, die zich dikwijls of voortdurend aan het werk onttrokken, en die onder de contractarbeiders overal een zeker procent, hier meer, ginds minder, vormen, eerst ontslagen. Zij vermeerderden het gilde der paupers en werkloozen, die overal rondzwierven zonder mogelijkheid om in eigen levensonderhoud te voorzien. Over de meer algemeene oorzaken van het pauperisme ter Oostkust handelt mijn artikel in het tijdschrift voor Koloniale Studiën van April 1921 „Landlooperij ter Oostkust van Sumatra en de middelen ter bestrijding daarvan". In dat artikel werd de noodzakelijkheid aangetoond, dat het zich uitbreidende euvel moest worden bestreden, zoowel in het belang der menschen zeiven als in dat van de gemeenschap, waarin zij leven. De hiernaast voorkomende afbeelding illustreert deze woorden. Zij werd gemaakt naar een door den landschapsgeneesheer genomen photografle van twee op de stoep van zijn hospitaal overleden Chineezen, die zich des nachts derwaarts gesleept hadden in de hoop te worden opgenomen, doch den dood vonden, vóórdat hulp daagde. Ook elders ter hoofdplaats werden Chineesche paupers in  Het einde van twee Chineesche koelis. (Zie pag. 284.)  II  SIMELOENGOEN 287 de meest kommervolle omstandigheden aangetroffen, zoodat de overtuiging zich vestigde, dat hier moest worden ingegrepen. Zoo werden met financieelen steun van Chineesche ingezetenen en van enkele buiten Pematang Siantar gevestigde belangstellenden, onder wie in de eerste plaats wijlen Tjong A Fie, majoor der Chineezen te Medan moet worden genoemd, enkele inrichtingen in het leven geroepen, die als een eerste poging tot georganiseerde armenzorg kunnen worden beschouwd. Die inrichtingen waren op zeer eenvoudige leest geschoeid; het beheer werd door de in October 1921 opgerichte vereeniging Armenzorg te Pematang Siantar tot zich getrokken. De statuten dier vereeniging werden ter goedkeuring aan de Regeering opgezonden. Als oudste dier instellingen moet het Chineezen-asyl genoemd worden, dat buiten de bewoonde buurten, doch binnen de gemeentegrens werd opgericht. Het biedt plaats aan die Chineezen, die zonder eenig middel van bestaan en zonder vermogen om zich dat te verschaffen, op den openbaren weg worden aangetroffen. Herkrijgen zij gezondheid en werkkracht, dan worden ze, na daartoe door den landschapsgeneesheer geschikt geoordeeld te zijn, naar de tweede inrichting, de landbouwkolonie te Simpang Raja, gedirigeerd. Hier kunnen zij beginnen om door het uitoefenen van het landbouwbedrijf in eigen onderhoudskosten bij te dragen of geheel te voorzien (het is de bedoeling om deze inrichting zich zelf te doen bedruipen), terwijl diegenen, die weer geheel op eigen beenen kunnen staan, t. z. t. ontslagen worden om weer in de groote maatschappij werk te gaan zoeken. De derde armeninrichting is de landbouwkolonie voor Javaansche paupers. Nagenoeg alle opgenomen verpleegden zijn — evenals de Chineezen in de andere inrichtingen — gewezen contractanten. Zij onttrokken zich aan den geregelden arbeid op de ondernemingen, liepen van daar weg en behoorden tot de sociaal onmachtigen in de maatschappij. Zij worden bij Pematang Raja (K.M. 160 aan den grooten weg naar Sariboe Dolok) ondergebracht in eenvoudige verblijven en houden zich dagelijks met veldarbeid bezig. Het is de groote moeilijkheid te beslissen, wat met deze menschen moet ge-  288 SIMELOENGOEN schieden, wanneer zij zoover gerestaureerd zijn, dat ze wederom werk kunnen zoeken. Velen toch, die in ellendigen toestand aankomen, knappen al spoedig op en zijn na enkele maanden van gezond werken en flinke voeding niet meer als bedelaarstype te herkennen. Door een ontslag zonder meer, zullen ze evenwel in dezelfde omstandigheden als vroeger worden geplaatst met de groote kans dat ze wederom vervallen tot den toestand van pauperisme. Dit probleem zal nog nader onder de oogen moeten worden gezien. De groote voordeelen van de inrichtingen liggen, behalve in de huisvesting, werkverschaffing en het levensbehoud voor de menschen zeiven in de omstandigheid, dat de pauper, de landlooper, niet door een tijdelijke straf, maar meer doeltreffend en op humaner wijze onschadelijk wordt gemaakt voor de gemeenschap, met de mogelijkheid, dat hij tenslotte geheel aan de maatschappij kan worden teruggegeven. Sinds 1 Maart 1919, toen de eerste inrichting geopend werd, hebben tal van armlastigen in een der établissementen een onderkomen gevonden. Op het einde van 1921 waren opgenomen: in het asyl 31 Chineezen te Simpang Raja 37 „ te Raja 70 Javanen Aangezien de instellingen onder financieel zeer moeilijke omstandigheden werden beheerd, de voornaamste steun in dat opzicht door het overlijden van den majoor der Chineezen te Medan ontviel en de aanvrage om subsidies van den Plaatselijken Raad en andere overheidscolleges voorloopig geen resultaat had, is het de vraag, of zij op den oorspronkelijk bedoelden grondslag zullen kunnen blijven bestaan. Een poging om een gewestelijk georganiseerde armenzorg tot stand te brengen, die op afdoende wijze het pauperisme zou bestrijden, mislukte wegens de daaraan verbonden groote bezwaren.  HOOFDSTUK XII. BOSCHWEZEN. Door den sinds jaren door de bevolking gepleegde roofbouw en door de groote uitbreiding in de laatste jaren van de groot-cultures zijn de bosschen meer en meer teruggedrongen. Toch komen er zoowel in de gebergten als in de vlakten nog vele bosschen voor. Exploitatie daarvan op eenigszins groote schaal had vroeger niet plaats, daar het transport te bezwarend was bij gemis aan rivieren, die voor den afvoer gebruikt konden worden. Slechts in het Bandarsche werden kostbare houtsoorten weggekapt en ter markt gebracht. Zoodra de dienst van het boschwezen werd ingesteld, begon deze de verschillende boschterreinen te verkennen en globaal op te meten, tengevolge waarvan ten slotte bij zelfbestuursbesluit de ondervolgende terreinen voor de instandhouding der bosschen werden gereserveerd: a. Gebergtebosschen: Simbolon .... 24360 H.A. I Poerba Tongah . . 202 H.A. Batoe Loteng . . . 29120 .. Tandoek Benoewa . 200 Anak-Anak ... 1100 .. Toevoeging Slanak Mardjaroengdjoeng . 981 „ Anak 4400 Maroebe .... 280 „ Bolon 150 I SlmatJik H20 „ Toevoeging Batoe Singgalang .... 463 „ Loteng .... 4540 Sigiringgiring ... 493 „ b. Vlaktebosschen: Bandar Betsy. . . 3400 H.A. I Bandar Tinggi II . 500 H.A. Bandar Tinggi I . 1000 .. | Tanah Djawa . . 20000 De bevolking mag vrij hout kappen voor eigen gebruik in de bosschen buiten de reserve gelegen. Wenscht ze hout aan te kappen om dat te verkoopen, dan heeft ze vergunning van het boschwezen noodig, waarvoor een retributie tegen 19  290 SIMELOENGOEN een bepaald tarief wordt geheven. De opbrengst van de retributies — ook voor vergunningen aan anderen dan de inheemsche bevolking —, bedroeg.in de jaren 1915 en daarvóór nauwelijks ƒ 3000, doch steeg daarna voortdurend, totdat in 1921 rond ƒ 20.000 aan dat recht op de begrooting van inkomsten van het landschap kon worden geraamd. Door de enorme hoeveelheden hout, welke de cultures noodig hebben <— vooral de thee- en de vezelcultuur — zijn de bosschen tijdens de uitbreiding der cultures zeer gedund, voorzoover ze niet heelemaal werden weggekapt met het doel de gronden zelve te exploiteeren. De zich snel uitbreidende bevolking eischt eveneens voor huizenbouw en anderszins in de laatste jaren veel meer hout dan de inheemsche bevolking vóór de immigratie van Tobaneezen en Javanen ooit heeft noodig gehad. Thans bestaat het geheele personeel voor het boschwezen in Simeloengoen uit een opziener, een leerling-opziener, drie mantri's en acht boschwachters. In Bandar worden pogingen gedaan om te reboisseeren met djati. Hier is in het algemeen genomen, omzetting in cultuurbosschen noodzakelijk, daar de beste houtsoorten door de bevolking zijn weggekapt. De voortschrijdende kolonisatie en de irrigatie in deze streken komen in botsing met de belangen van het boschwezen. Vermoedelijk zullen terreinen, die thans voor de instandhouding van bosschen zijn aangewezen, in de naaste toekomst nog voor de kolonisatie in Bandar en Tanah Djawa beschikbaar gesteld moeten worden. In 1913 werden in het boschterrein op den Dolok Singgalang proeven genomen om hier tot herbossching te geraken. Deze moesten echter al spoedig worden gestaakt. Thans komt men op die pogingen terug.  HOOFDSTUK XIII. HANDEL. § 1. Handelsverkeer. Pematang Siantar heeft zijn bloei in hoofdzaak te danken aan de ontwikkeling van de groot-landbouwindustrie, doch tevens aan de ook al weer ten gevolge hiervan plaats gehad hebbende opleving en ontwikkeling van den Inlandschen landbouw (sawah-cultuur), die op zijn beurt weer een levendige kleinhandel mogelijk maakte, hetgeen wel kan blijken uit de vele bloeiende winkelneringen ter plaatse en elders in de centra van bewoning. Thans is deze plaats nog stapelplaats voor de producten der omliggende ondernemingen. Evenwel kan van een belangrijken groothandel ter plaatse niet gesproken worden. Slechts enkele filialen van handelshuizen te Medan zijn hier opgericht. Groote bankinstellingen ontbreken tot dusver. De Javasche Bank is begonnen met den bouw van een kantoor. De opening van de spoorlijn naar Tebing Tinggi kwam den handel zeer ten goede, ook den inheemschen, aangezien de landsproducten sindsdien zelfs van Poerba en Si V Koeta tot Pematang Siantar worden gebracht en de voorziening van zout, zoutevisch, lijnwaden en huishoudelijke artikelen zelfs tot gene zijde van het Tobameer thans uit Medan, Pematang Siantar en andere plaatsen ter Oostkust geschiedt. Het afzetgebied van Medan strekt zich dientengevolge tegenwoordig tot Taroetoeng uit. Het spreekt van zelf, dat een en ander den handel te Pematang Siantar ten goede komt. Vóórdien werden zout en droge visch vooral uit Tandjong Balei naar Balige en verder opgevoerd. Die handelsweg is sedert de opening van de Siantarlijn zeer in beteekenis achteruitgegaan. De rijst, welke van Toba herwaarts gevoerd werd, kostte daar in vroegeren tijd f 3.— a f 3.50 per pikol en in 1912  292 SIMELOENGOEN nog ƒ4.60 a ƒ6.- terwijl de importrijst ter Oostkust ƒ 15.— en hooger deed. Blijkens opnamen uit dien tijd werd er in 4 maanden 2910 pikoel padi in 423 ossenkarren van Tiga Ras naar Siantar vervoerd. De opvoer van zoutevisch naar Toba uit Tandjong Balei bedroeg 700 pikoel per maand. Vooral boschproducten werden via de haventjes aan de Oostkust naar Penang en Singapore verscheept. De voornaamste artikelen, die naar Toba en Samosir vervoerd werden, waren behalve zout en zoutevisch, klapperolie, padi, eieren, tabak, koffie, eendeneieren, pisang, cassave, idjoek, sirihkalk, patjols, kains en aarden potten. Terwijl in zuidelijker streken het verkeer vrij diep landwaarts in per rivier geschiedde, kon dit in Simeloengoen slechts langs de landwegen plaats hebben. Op die plaatsen, waar het verkeer te water in dat te land overging, vestigden zich Chineezen. Perdagangan vormt daarvan een voorbeeld. Een kleine vijftien jaren geleden geschiedde het verkeer naar het binnenland nog geheel langs de Bataksche paden, die in dien tijd de eenige wegen waren; tegenwoordig bieden de goede zijwegen gelegenheid om naar schier alle plaatsen van eenige beteekenis per auto te komen. En de bevolking maakt er een druk gebruik van. Overal, waar centra van bewoning ontstaan, tracht de Chineesche handel zich een bestaan te verwerven en breidt deze zich voortdurend uit. Een welvarende kedehwijk (winkelwijk) ter hoofdplaats, en een Chineesche ingezetenschap in het zooeven genoemde Perdagangan, de oude marktplaats, waar Simeloengoen eertijds zijn producten en koopwaar — daaronder slaven begrepen ■— heenzond, een opkomende handelswijk in Pematang Tanah Djawa en te Serba Lawan zijn daarvan de bewijzen. De Chinees, pionier bij opkomende economische ontwikkeling, vestigde zich vroeger reeds in de binnenlanden als handelaar. De opium speelde in dien tijd als betaalmiddel een groote rol. Het verkeer te water (op het Tobameer) had tot voor enkele jaren uitsluitend met prauwen (soloe) plaats, welke soms 80 personen en meer konden bergen. Volgens door den controleur van Toba in 1919 verstrekte cijfers bedroeg de invoer van artikelen in Balige,  SIMELOENGOEN 293 die dus alle via Simeloengoen derwaarts waren vervoerd, gemiddeld per maand: gezouten visch 600 zakken, waarde . ƒ 6600.— zout 320 „ . - 8000.— garen 40 balen „ . - 20000.— petroleum 480 blikken „ . - 1900 ongebleekt katoen 800 blok „ . - 5000.— keper 160 „ „ . - 3040 klapperolie 200 blikken „ . - 2000.— klappers 4000 stuks „ . - 600,— kramerijen — „ . - 800. Te Pangoeroeran bedroegen die cijfers: zout 40 zakken, waarde . ƒ 3600.— petroleum 50 blikken „ . - 1000 weef waren — „ . - 3000. goed voor kleedingstukken „ . - 2000 kramerijen ,— „ 1200. rijst „ . . 3600.— Voor Porsea wordt nog voor een waarde van circa ƒ 30000 's maands van de Oostkust betrokken. De waarde van den uitvoer van die plaatsen naar de Oostkust aan rijst, pluimvee, eieren, varkens, koffie, rotan en derg. kan globaal op f 60000 a f 80000 's maands geschat worden. Het prauwenverkeer op het Tobameer beschikt over ongeveer 7500 ton waterverplaatsing. Behalve prauwen varen thans een twaalftal motorbootjes, die voornamelijk personen met hunne bagage en handelsartikelen vervoeren. De gewestelijke verbinding tusschen de Oostkust en Tapanoeli werd vroeger langs den weg over Pasir Mandoge naar Oeloean (door Asahan) en langs het z.g.n. telegraafpad, dat via Dolok Pariboean over de bergen aan deze zijde van het Tobameer naar de genoemde landstreek en verder naar Balige voert, onderhouden. Zoodra het verkeer langs den Tobaweg tot Panahatan aan het meer geopend kon worden, werd op instigatie van  294 SIMELOENGOEN het Plaatselijk Bestuur te Pematang Siantar een transportdienst door den kapitein der Klingaleezen te Pematang Siantar ingesteld, die in het vervoer van de hoofdplaats tot het meer met huurauto's voorzag, terwijl in den beginne de vaart op het Tobameer van het eindpunt van den landweg (Panahatan) tot Balige met de landschapsmotorboot geschiedde. Eerst was dit een wekelijksche dienst, doch toen de zooeven genoemde ondernemer een eigen motorboot in de vaart bracht, had de communicatie driemaal 's weeks plaats en daarna dagelijks, terwijl bovendien het postvervoer aan hem bij contract werd opgedragen. Met het vorderen van het werk aan den Tobaweg kon men telkens verder met de auto's komen, eerst tot Sibaganding, waar een kleine tunnel in den weg is gelegen; daarna tot Parapat, het heerlijke oord, waar thans behalve een landschapspasanggrahan een eenvoudig hotel gevestigd is. In October 1920 werd de Tobaweg geheel voor het publiek geopend en kon men per auto het geheele traject Siantar-Balige nemen en verloor de dienst, die reeds in andere handen was overgegaan, zijn reden van bestaan. Vooral voor het postvervoer was de zooeven beschreven transport-onderneming van groote beteekenis, want ook dit was met reuzenschreden vooruitgegaan. In 1912 had men nog een hulppostkantoor te Pematang Siantar. In 1914 werd tot den bouw van een — helaas veel te klein en volgens verouderd model ingericht — postkantoor besloten. Al spoedig deed zich de behoefte aan uitbreiding gevoelen en na die uitbreiding zijn al weer ernstige plannen in de maak om wederom tot vergrooting van het postkantoor over te gaan. De opbrengst van den verkoop van zegelwaarden en derg. op het postkantoor alhier bedroeg (tot in tientallen guldens nauwkeurig): Over 1914 ƒ 54.650 „ 1915 163.490 „ 1916 \ „ 200.410 „ 1917 301.860 „ 1918 .,.-.„ 427.000 „ 1919 • „ 568.580 „ 1920 617.070  SIMELOENGOEN 295 Het verkeer, dat onder de bevolking in de laatste jaren zoo belangrijk is toegenomen, wordt tegenwoordig veel met huurauto's onderhouden, zoodat men op pasardagen langs de hoofdwegen tal van met menschen en artikelen overvulde automobielen tegenkomt, die als omnibussen overal hun passagiers opnemen en tegen bepaalde tarieven per K.M. berekend, plaatsen beschikbaar stellen. De uitbreiding van het wegennet, de opening van de spoorlijn Tebing Tinggi — Siantar, het voortdurend vermeerderen van het aantal automobielen en andere vervoermiddelen zijn wel zeer sprekende bewijzen van den gestadigen vooruitgang dezer streken. § 2. Marktwezen. De pasar wordt „tiga' genoemd. Evenwel had dit woord vroeger een uitgebreider beteekenis dan het begrip pasar (markt)inhoudt. Het was tevens de plaats, waar mensamenkwam om verschillende meer belangrijke aangelegenheden te regelen, niet alleen de eigen landszaken, doch ook die tusschen verschillende rijkjes onderling. Zijn de tegenwoordige pasars in den regel op bewoonde plaatsen opgericht, tengevolge van het feit, dat ze thans slechts marktplaatsen in den eigenlijken zin zijn, eertijds was de tiga op een onbewoonde plaats te vinden. Heden ten dage zijn er nog enkele pasars, die dat bewijzen, b.v. Tiga Roenggoe, bij K.M. 180 op de grens tusschen de landschappen Raja en Poerba, waar men elkaar ontmoette om de zaken tusschen die beide rijkjes te regelen. Zoo ook de Tiga Radja op de grens tusschen de Oostkust van Sumatra en Tapanoeli, waar de landsbesturen van Girsang, Simpangan Bolon en Parapat (Oostkust) en dat van Adji Bata (Tapanoeli) samenkwamen voor een zelfde doel. Op die tiga's was eertijds een „bale" (Tob. djoro) gevestigd, waarin de beraadslagingen werden gehouden. De tigabezoekers bouwden op die plaatsen kleine optrekjes, waar ze eenige bescherming tegen zon en regen hadden. De algemeene regel schijnt geweest te zijn, dat om de vier dagen pasar werd gehouden. Door den invloed van het westersch element zijn de tegenwoordige pasars alle weekpasars, terwijl  296 SIMELOENGOEN ter hoofdplaats iederen dag markt en Dinsdag en Vrijdag z.g.n. groote pasar worde gehouden. De voornaamste tiga's zijn: a in Siantar de groote pasar ter hoofdplaats, die evenwel na de komst van het Nederlandsen Bestuur werd ingesteld en thans een der drukste markten van dit gewest kan worden genoemd. De eigenlijke Bataksche pasars zijn: Tiga Oeroeng te Pematang Sidamanik; Tiga Bolon te Bahal Gadjah; Tiga Tamboenreja (dicht bij Tiga Ras aan het Tobameer); Tiga Perdagangan, waar de stapelplaats voor den vroegeren Inlandschen handel was; Tiga Bandar Tinggi, in de laatste 20 jaren ontstaan en zich meer en meer uitbreidende; Tiga Sihalengkang te Sipolha (aan het Tobameer); Tiga Siholiholi te Djorlang Hoeloean. b. In Tanah Djawa kent men: Tiga Radja, reeds genoemd, op de gewestelijke grens, aan den oever van het Tobameer gelegen. De naam wordt door den zelf bestuurder van Tanah Djawa verklaard als te wijzen op de vroegere samenkomsten der omliggende radja's aldaar, ter behandeling hunner onderlinge geschillen en zaken. Tiga Bioes te Simpangan Bolon; Tiga Sionggang te Sidasoehoet (Girsang). Later, tijdens het Nederlandsch Bestuur, ontstonden: Tiga Pematang Tanah Djawa, Tiga Balata (aan den Tobaweg) en Tiga Dolok (eveneens aan den Tobaweg, dicht bij Pematang Dolok Pariboean). c. In Pane treft men de volgende pasars aan: Tiga Ras aan de kust van het Tobameer (Ras stamt van Rahis, hetgeen ravijn beteekent); Tiga Siboentoeon, aan den ■ weg naar Tiga Ras, dicht bij deze plaats gelegen (Boentoe beteekent heuvel). Vroeger had men in Pane nog de Tiga Radja op de grens met Raja nabij K.M. 153 aan den weg naar Sariboe Dolok, op welke tiga de beide radja's van Pane en Raja samenkwamen om de landszaken te bespreken en te regelen.  297 SIMELOENGOEN d. In Raja telt men de: Tiga Bawang Pinatar dicht bij de hoofdplaats Pematang Raja. Bawang is de naam van de poelen, waar karbouwen zich in den modder wentelen. Pinatar beteekent oever van een rivier of een stroom. Tiga Roenggoe, reeds genoemd als de plaats, waar de radja's van Raja en Poerba tezamen kwamen. e. In Poerba heeft men: Tiga Langkijoeng, aan het strand van het Tobameer bij Haranggaol. Men noemt als tot Poerba te behooren ook de bovengenoemde Tiga Roenggoe. f. De nog bestaande pasar in Dolok Silo is: Tiga Maroemboen, aan den weg door de Boewajapas, thans nog druk bezocht. Bovendien had men vroeger in dit landschap nog de Tiga Si Boearboear te Poerba Toea Etek en de Tiga Portibi Sinpmba, dicht bij de plaats van dien naam. g. Ten slotte kunnen we in Si V Koeta de volgende pasars noemen: Tiga Si Doloeng te Sariboe Dolok; Tiga Radja te Naga Sariboe, de hoofdplaats van Si V Koeta en Tiga Tongging of Tiga Si Pitoe Koeta, te Tongging aan het Tobameer, noordzijde, alweer op de grens van het landschap. Met uitzondering van de pasar ter hoofdplaats en die op grootere centra van bewoning zijn de pasars tegen 12 uur in den namiddag het drukst. Van heinde en ver komen de menschen ter markt. Tegen den namiddag begint de drukte te luwen en om een uur of vier is een ieder weer vertrokken. Sinds de verbetering der wegen ziet men op de avonden vóór de groote pasardagen te Pematang Siantar talrijke ossenkarren in groote karavanen derwaarts trekken, vooral van Raja, Poerba en Sariboe Dolok. Meestal groenten, aardappelen, arensuiker en andere inheemsche producten worden heengevoerd en zout, droge visch, kains en derg. teruggebracht.  298 SIMELOENGOEN Blijkens de noteeringen gedurende het jaar 1919 bedroeg de omzet in de voornaamste artikelen op de pasar ter hoofdplaats: Eieren . . 190540 st, waarde f 15250.— Kippen . . 10712 „ „ „ 12800.— Eenden. . . 4017 „ „ „ 4800.— Aardappelen. . 201870 katti „ „ 31000.— Arensuiker . . 133906 „ „ „ 40000.— Rijst . . . 232486 „ „ „ 813700.— Djagoeng . . 87950 kolven „ „ 1760 Klappers . . 4S6930 st 68150.- Djeroek . . 65232 „ ,. 3260.— Katjang tanah , . 46012 katti „ ,. 7360.— Bruine boonen . 2925 „ „ 380.— WJ': f 998460.- of rond f 1.000.000.— . Wanneer men dan weet, dat de omzet op de oude pasar ter plaatse in 1913 op f 180000 a f 200000 werd begroot, dan kan men zich een denkbeeld maken van den vooruitgang van dezen handel. Het landschapsbestuur heeft op verschillende pasars verkooploodsen doen oprichten. Netgebouwde loodsen van een cementen vloer voorzien, met pannen gedekt, werden te Sariboe Dolok, te Haranggaol en te Tiga Radja (bij Parapat) opgericht. Loodsen met idjoek gedekt vindt men te Pematang Raja, te Pematang Tanah Djawa en te Perdagangan, terwijl op enkele andere plaatsen tijdelijke loodsen zijn gemaakt. Omtrent het pasarbedrijf ter hoofdplaats werd gehandeld in hoofdstuk IV § 4 (Decentralisatie). § 3. Credietwezen. De voortdurende immigratie van Tobaneezen in Simeloengoen deed al spoedig de behoefte gevoelen aan een instelling, die goedkoop en op zooveel mogelijk juiste gronden crediet verschaft aan hen, die in den regel zonder veel bezittingen hier belanden en in de eerste jaren een in economisch opzicht zwaren tijd door moeten maken.  SIMELOENGOEN 299 De plannen om een voorschotbank voor de landbouwende bevolking der Tobaneesche nederzettingen .— want niet alleen de nieuwkomers hadden behoefte aan crediet — op te richten namen pas in 1917 vasteren vorm aan. Den 2den Maart van dat jaar werd de Tobaneesche Landbouwbank opgericht. Deze instelling werd gedreven met fondsen, die voor een klein deel door de bevolking zelve waren saamgebracht en overigens met een later verstrekt voorschot van landschapswege van f 20.000. Het bestuur bestond uit een drietal vooraanstaande Tobaneezen, terwijl de Assistent-Resident een geregeld toezicht hield. Het doel was, aan immigranten, landbouwers, handelslieden en anderen, voorschotten tegen lage rente en zoo gemakkelijk mogelijk te regelen terugbetalingen, te verleenen. De bank verstrekte in den regel voorschotten van f 10 tot f 50, doch verleende ook wel credieten van een iets hooger bedrag, doch nimmer meer dan f 200. De leeners waren voor het overgroote deel Tobaneezen. Een enkele Mandailinger en een paar Javanen vroegen en verkregen tevens financieele hulp van de bank. De rente bedroeg 12% 'sjaars. Voor het opgenomen kapitaal van de landschapskas werd 3% rente in rekening gebracht. Veelal werden de rechten op sawahs tot onderpand gegeven, waarvan dan aanteekening werd gehouden in het sawahregister om te voorkomen, dat die rechten wederom aan anderen vervreemd werden, doch ook persoonlijke borgen kwamen veel voor. Hoezeer deze bank een gunstigen invloed had op de credietverstrekking en den woeker van chetti's op bescheiden schaal bestreed, ze voldeed niet aan de behoefte, waarbij kwam, dat ter plaatse enkele meer ontwikkelde Bataks zich vereenigden om geheel op eigen risico en met eigen middelen een bank met Bataksch kapitaal te drijven. Ter zake hadden verschillende besprekingen plaats, het advies van den dienst van het volkscredietwezen werd ingeroepen, en ten slotte werd in 1920 een Naamlooze Vennootschap „De Batakbank" opgericht. Hare statuten werden bij G. B. dd. 8 Mei 1920 No. 21 goedgekeurd. Deze bank nam de zaken van de Tobaneesche Landbouwbank over onder voorwaarde het zuiver vermogen, dat  300 SIMELOENGOEN deze instelling door de uitoefening van haar bedrijf verkregen had, te besteden tot een nuttig doel voor de bevolking, die als eigenaar van de Tobaneesche Landbouwbank kon beschouwd worden. Helaas bleek bij de overname, dat de inmiddels overleden bezoldigde schrijver frauduleuze handelingen had gepleegd, ongeveer tot een bedrag als dat zuiver vermogen uitmaakte, zoodat nagenoeg geen bezittingen tot de Batakbank overgingen. Deze heeft thans de schuld aan het landschap geheel aangezuiverd. Hieronder volgt de balans, zooals deze op ultimo October 1921 werd opgemaakt: BALANS van de Bataksche Bank op ultimo October 1921. Debet Credit Aandeden .... 193001— Deposito 18680 — Girorekening . . . 13374 70 Rente rekening . . . 3430 63 Boete 690 92 Diversen 49 09 Leeningen 50539 86 Salarissen 1055 — Algemeene onkosten . 443 70 Gerechtskosten . . . 4790 Inventaris .... 125650 Reservefonds.... — Kantoorhuur. . . . 405 — Oprichtingskosten . . 222 — Landschap .... ,— Unie Bank voor Nederland en Koloniën. 1116 26 Kassa 439 12 ƒ5552534 ƒ5552534 Een minder goedkoop crediet wordt verleend door een achttal ter plaatse gevestigde chetti's, die geld uideenen z.g.n. tot een rente van 18% or hoogstens 24%. doch die door  SIMELOENGOEN 301 allerlei middelen en contractbepalingen een enorm veel hoogere winst van hun geld maken l). § 4. Maten en Gewichten. Al komen onze gewichten meer en meer in gebruik, ook bij de inheemsche bevolking, de oude maten en gewichten zijn nog lang niet vergeten en op de pasars zijn deze nog haast uitsluitend in zwang. Men gebruikt de volgende lengtematen: • Sadjari, doewa djari enz. (een en meer vingerlengte), Parapon, Djongkal (handspan), waarin men weer onderscheidt de djongkal djomboelon (handspan met gebogen vinger) en djongkal toenoedoeh (met rechten wijsvinger), Saasta (elleboogslengte), Bolah Garap (van het einde van den middelvinger tot het midden van de borst), Saholak (een depa). De inhoudsmaten voor bras, djagoeng, zout en vleesch zijn: Sadjompoet (een vingergreep), Sanggolom (een dichte handvol), Sanangging (een open handvol), Sasoepak (een klapperdop), Satoemba (een hoeveelheid van tien soepak's d.i. ongeveer 2 Liter), Sabatte (een hoeveelheid van tien toemba's), Saamas (een zak van ongeveer 2 a 3 batte's), Sahoesa (een hoeveelheid van tien batte's). Als gewichten zijn in gebruik: Sada doraham (of deelen hiervan), voor het wegen van goud, opium en zilver, Borat gobang (het gewicht van een gobang), en Borat ringgit (het gewicht van een dollar). Bij den veehandel werden varkens gemeten (tali lilat) om het lichaam, karbouwen mat men bij de horens. ') Zie omtrent het bedrijf van deze beroeps-geldleeners „De chetti" van L. C. Westeneuk in „Koloniale Studiën" van Augustus 1922,  302 SIMELOENGOEN Overigens komt de kati en de K.G. meer en meer in gebruik. Tot voor enkele jaren was de Inlandsche handel nagenoeg uitsluitend ruilhandel. Werden betaalmiddelen gebruikt, dan bezigde men hiervoor Spaansche matten en duiten, doch ook gambir, zout en kalk.  HOOFDSTUK XIV. EUROPEESCHE CULTURES. Meer dan een encyclopaedisch overzicht, en dit nog zelfs zeer beknopt, kan in deze verhandeling van de Europeesche cultures in Simeloengoen niet worden gegeven. Uit de vorige hoofdstukken is voldoende gebleken, hoe de intrede van de groot-landbouwindustrie voor Simeloengoen de oorzaak van de enorme opleving van dit nog voor enkele jaren geheel onbekende land is geweest. In 1908 werd de eerste onderneming (Siantar Estate) in de onmiddellijke omgeving van Pematang Siantar geopend. En daarna volgde een reeks van ondernemingen, eerst voor rubber en een enkele bijcultuur (koffie), doch sinds 1911 ook voor thee. Naga Hoeta was de eerste theeonderneming. Bij het openen van ondernemingen werden — behalve ten aanzien van den gezondheidstoestand der contractkoelies, waarover reeds een enkel woord werd gezegd in hoofdstuk III § 5 — groote moeilijkheden ondervonden tengevolge van het veel en verspreid voorkomen van bevolkingsaanplantingen en van vruchtboomen in de wildernissen. Het was in den regel zeer moeilijk, en soms haast onmogelijk, de juistheid van de reclames tot schadevergoeding voor het omkappen dezer boomen te constateeren, en dikwijls werd van die omstandigheid door de bevolking misbruik gemaakt om meer te eischen, dan waarop men recht had, terwijl van de zijde der planters een neiging om de onkosten voor dat doel zoo gering mogelijk te maken, somtijds leidde tot veronachtzaming van werkelijk bestaande bevolkingsrechten. Het behoeft geen betoog, hoe moeilijk het dikwijls voor het bestuur was, hierin den juisten weg te vinden en de juiste beslissing te nemen. In Simeloengoen werd in totaal een oppervlakte van ruim 120000 H.A. in concessie uitgegeven. Thans bestaan hier 46  304 SIMELOENGOEN ondernemingen (het getal 77 op pag. 129 van het tweede stuk van het door het Encyclopaedisch Bureau bezorgde werk over Sumatra's Oostkust slaat op het aantal concessies), van welke 36 zijn gelegen in het ressort van den Adjunct Inspecteur van den arbeid te Pematang Siantar en 10 in dat van zijn ambtgenoot te Kisaran. (Deze indeeling dateert van October 1921; tot het ressort van den eerstgenoemde behooren bovendien nog enkele ondernemingen in Padang en en Bedagei). Naar de cultures verdeeld telt men: 14 theeondernemingen, 20 rubberondernemingen, 2 vezelondernemingen en 10 ondernemingen met gemengde cultures (rubber, thee, koffie en oliepal men). De voornaamste maatschappijen, welke ondernemingen geopend hebben, zijn: The Rubber Plantations Investment Trust Ltd., het Nederlandsen Indisch Landsyndicaat, de Marihat Sumatra Plantage Cy, the good Year Tire and Rubber Cy en de Handelsvereeniging Amsterdam. Bovendien bestaan er nog enkele ondernemingen van andere maatschappijen, onder welke een Japansche en een Chineesche. Zooals van zelf spreekt, zou over arbeidsverhoudingen, arbeidsinspectie en andere, de cultures rakende aangelegenheden heel wat te zeggen zijn, doch het bestek van deze monografie laat de behandeling van al die punten niet toe. Ten slotte volge hier een opgave van het aantal fabrieken op de ondernemingen aanwezig: 1915 1916 1917 1918 1919 1920 Theefabrieken 2 6 7 7 9 9 Koffiefabrieken 2 3 3 2 2 3 Koffie- en rubberfabrieken 3 4 4 5 3 4 Rubberfabrieken 2 5 6 7 11 11  «VUL™*,™ m een ruDDerondernem.ng op gezamentlijke kosten van de betrokken maatschappij en het landschap aangelegd om verwoesting van den bodem door het zakwater tegen te gaan.   LIJST DER PLATEN. Bldz. I. Baai van Parapat (Tobameer) .... I H. Ravijn in het irrigatiegebied Bandar Meratoer 13 III. Tunnel en brug in den Tobaweg .... 25 IV. Doorgraving van een wegverlegging ... 29 V. Polykliniek in de open lucht .... 119 VI. Pangoeloe Ama Ni Parsoema 143 VII. Tobaneesche kampong in het sawahgebied Bah Korah II ... 189 VIII. Kampong Poerwadadi ... 199 IX. Raadhuis te Pematang Siantar .... 225 X. Gemeentewoning te Pematang Siantar 237 XI. Wegwerkerswoningen aan den weg Dolok Merangir—Laras 257 XII. Aanleg van de waterleiding voor het irrigatieterrein van het kolonisatiegebied in Bandar 261 XIII. Stortdam in een irrigatieleiding .... 265 XIV. Irrigatieleiding en weg 269 XV. Het einde van twee Chineesche zwervelingen 285 XVI. Kunstwerk in een rubberonderneming om ver¬ woestingen van den bodem door het zak- water tegen te gaan 305  I  Legenda. Wegen buiten het Tob a-Wegenplan [in zwart] ••"••I Bestaande verharde wegen. 1111 * Verharde wegen in uitvoering of voor te stellen verharde wegen. Bestaande onverharde wegen of onverharde wegen in uitvoering. Voor te stellen onverharde wegen. Tob a-Wegenplan [gekleurd] ■B^^B Bestaande verharde wegen \ ■ ■ ■ Verharde wegen in uitvoering of voor te stellen I g{- ^en aig Qienst verharde wegen > i. , gumatra Bestaande of in uitvoering zijnde onverharde wegen l oor Voor te stellen onverharde wegen } idem als boven ^ Bij den Localen Dienst. , , f Bij den Gewestelijken idem als boven \ B.O.W. Dienst . Grens van Verkeersgebied van Oost- en Westkust. *\kxuj*'*'& Hoogtekaart 1! van de .< Jïasau/ verbinding Medan-Sibolga en de omgeving van het Toba Meer Schaal 1 : 1000000 . Grens van Verkeersgebied van Oost- en Westkust. ii   OVERZICHTSKAART VAN DE ONDERAFDEELING SIMELOENGOEN