W.WHU^«m^»»»»«« II..M». ■■■■ I«IIUWOMI IMMMIUWI WAT KOMEN ZAL Van INA BOUDIER—BAKKES verschenen tij dezelfde uitgevers : MACHTEN, 2e druk. .,...ƒ 1.50 • Ge», f 1.90 HET BELOOFDE LAND, 4e druk „ l.SO • » „ 1.90 KINDEREN, 3e druk „ IJiO • „ „ 1.90 GRENZEN 2.90 - „ „ 3.S0 ARMOEDE, Familie-roman, 4e druk „l.SO- » „ 1.90 BLOESEM n 2.2S • „ „2.75 DÈ ONGEWETEN DINGEN . . „ 225 • „ „2.75 EEN DORRE PLANT, 2e druk . „ 1.50 - „ „ 1.90 INA BOUDIER—BAKKER nriV WAT KOMEN ZAL derde omgewerkte druk amsterdam P. N. van Kampen ö Zoon KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK PROLOOG. Het was een van die late herfstdagen geweest, die schooner dan volle zomer in stille pracht te prijken staan; een laatste kleurenrijkdom vóór den grauwen winter. In de stad, langs de grachten, bogen de groote boomen hun geel gebladerte over het rimpelende water, nog even zichtbaar in den avond; maar in de straten was al lang het teere herfstlicht verbleekt. Daar waren de winkels, waar den heelen langen dag de menschen hadden inen uitgeloopen, de japonnen gesleept over de stoffige vloeren ; waar de juffrouwen stonden, bleek, inwendig kribbig, wat ze niet durfden laten merken, övermoe in die dompige atmosfeer van linten, bloemen, stoffen. En terwijl de koopsters alles lieten omver halen, afkeurden, beknibbelden, ging achter de toonbank het winkelleven zijn gang in overhaast werk; sleepten de winkeljuffrouwen hun voeten, gezwollen door 't staan, moeilijk voort, machinaal rekkend naar de doozen, — en onderwijl vinnigden ze samen, blij als ze elkaar op een vergissing betrapten, scherp lakend een jongst aangekomene, die niet uit den weg kon. De groote winkel van Borsman, „Kenau Hasselaar , deed zijn lichten uit. Het was een tweede-rangswinkel, waar huismoeders degelijk ondergoed kochten, en goedkoope blouses, met een schijn van elegance in elkaar geflanst Een winkel, 1 1 Wat komen zal. 3e dr. waar 't altijd vol was, die vooruit ging, waar de juffrouwen onder streng toezicht van „mevrouw" niet anders dan vriendelijk durfden te zijn. Nu, in den leegen winkel, hol en somber, ruimden de meisjes op; in den hoek bij de deur kibbelden een paar halfluid. De coupeuse, die extern was, ging juist heen, even knikkend tegen de anderen, die koeltjes teruggroetten. Achter haar rug praatten ze: „Wat ziet Stolk er uit!" „Ja! Zeg, ik weet nu, waar ze woont." „O, dat weet ik al lang, ik heb 'r laatst in zien gaan met 'n heer." Gichelend fluisterden ze samen. Buiten liep Trees Stolk langzaam voort, herademend in de frissche lucht, na den heelen dag te hebben gewerkt in het bedompte atelier. Bij den hoek van de straat stond ze stil, en keek de donkere gracht af, scherp turend, alsof ze iemand zocht. Ze was lang en tenger, haar gezicht teer bleek onder den grooten zwarten hoed, de oogen grijs onder donkere wimpers; oogen, die hetzelfde zeiden als de ongeduldig-nerveuse mond, als heel het ongedurige, onrustige vrouwengezicht. Een onrust, die er een zonderlinge bekoring aan gaf: van groot, onbevredigd verlangen, van altijd zoeken en willen vinden. Even verwijdden zich haar oogen, als in blijde verrassing, bij het naderen van een man op de stille donkere gracht; toen, hem op eens duidelijk ziende in 't licht van een lantaarn, zakte haar mond uit in moedelooze plooi, vielen de oogleden neer met een zenuwachtige trilling. „Frans kwam haar nooit meer halen, dat wist ze nu immers wel.... in 't begin, toen altijd, — toen had ze gedacht, dat het altijd zoo blijven zou...." Langzamer liep ze voort, in zware ontmoediging, 2 dof voor zich uitkijkend, zelfs niet genietend meer van den frisschen herfstavond. De Stolken waren van goede familie, maar de vader van Trees Stolk, was na den vroegen dood van zijn beide ouders achtereenvolgens gesukkeld van 't eene betrekkinkje in 't andere, waar hij altijd weer in geholpen werd door invloed van een zijner familieleden en 't nooit uithield. Tot hij eindelijk een burgermeisje trouwde met wat geld en in onmin raakte met de Stolken. Trees wist dit wel, hoewel haar moeder altijd het bestaan der overige Stolken negeerde in vijandig zwijgen. De andere twee kinderen, Net en Bertus, schenen er nooit aan te denken. Maar Trees, als klein kindal, dacht er veel aan. Zij wist waar een oom en tante Stolk woonden: in dat groote mooie huis op den Singel van de kleine stad; en dikwijls, als zij uit school kwam, liep zij er expres langs, in de stille hoop iemand te zien, vreemd aangetrokken door die menschen, welke zij nooit had gesproken, alleen maar van aanzien kende. En zij begreep toen nog niet, waarom diè oom en tante nooit kwamen, die ze aardig zou hebben gevonden, heel anders dan de ooms en tantes Buring. In dien tijd toen ze hierover begon na te denken, werden haar ook bewust de saaie verveling van haar eigen thuis, en het verlangen naar een groote verandering. Er waren dingen, die in dien tijd zoo'n indruk op haar maakten, dat zij ze nooit meer vergat. Eens op een winternamiddag, kwam ze uit school voorbij het huis van oom en tante Stolk; het licht was op, en ze kon van buiten af de heele kamer overzien, die haar een gewaarwording gaf van groote behagelijkheid en weelde. En terwijl ze voortliep naar huis, zag ze aldoor die kamer als iets heerlijks, onbereikbaars, iets van voorname rust.... Toen ze thuis kwam was nog nooit de akelig-leelijke burgerlijkheid van hun 3 huiskamer haar zoo opgevallen; ze zag met een stillen afkeer het goedkoope papieren randje om de lamp, de smakelooze gehaakte antimacassars op de canapé, de gewrongen mahoniehouten stoelen met zwart fluweelen zittingen, het roode karpet, het gekleurde tafelzeiltje; en in de kamer hing een lucht van petroleum en tabaksrook, alsof er nooit een raam openkwam. Het kind merkte dit alles op, iederen dag opnieuw, en leed er onder in een onoverwinnelijken, maar halfbegrepen afschuw. „Waarom is 't hier zoo akelig ?" — wrokte ze driftig, als ze in bed lag, — „waarom? Ik wou, dat ik 'tniet vond Van al deze gedachten zei ze nooit iets tegen haar ouders of broer en zuster. Instinctmatig zweeg zij alles, in een soort angstige schaamte over zich zelf <— soms plotseling toenadering zoekend in een gevoel van verlatenheid. Haar moeder was een vrouw, die maar kleintjestevreden voortploeterde in haar gezin-, zonder dat zij er ooit een zon die alles verhelderde, of een toevlucht van liefde voor de kinderen vermocht te zijn. Ze zorgde dat het huishouden geregeld ging, maar al de kleine vreugden en rampen in het leven van haar kinderen gingen haar voorbij. De twee andere kinderen, Net en Bertus, verlangden het niet anders, hadden te veel den aard hunner moeder; maar Trees verhongerde er onder. De lieve aanhalig- neia, net vertrouwen)K-narteii)ke, dat als heel jongkind in naar natuur lag, verdorde langzamerhand, ^e verloor haar vriendelijke toeschietelijkheid, en werd stuursch en teruggetrokken. Stolk zelf was een zwakkeling, lichamelijk en geestelijk. Na zijn heele jeugd gezwalkt te hebben tusschen tal van goede voornemens, die nooit tot daden werden, eindelijk hier aangeland, sleet hij zijn vrijen tijd in zijn gezin, in melancholiek zwijgen, waarachter zich verborg 4 zijn levensmoeheid. Hij hield het meest van Trees, omdat ze het gezicht en de manieren der Stolken had; maar hij toonde het nooit verder dan door een stille liéfkoozing, een vriendelijk woord. En toch ging in 't begin het verlangen van Trees naar hèm uit. Als hij op reis was, verlangde ze naar zijn te-* rugkomst, maakte ze zichzelf illusies van uitgaan met vader, gezellig met zijn tweetjes, haar handje in zijn hand. Maar als hij thuis was, — dan zat hij in zijn stoel voor 't raam, naar buiten starend, zonder spreken, de eene sigaar na de andere rookend, soms eens vriendelijk knikkend tegen Trees; het kind kon dan stil naast hem komen staan en hem aanzien, alsof ze iets van hem verwachtte; maar als hij niets zei, ging ze eindelijk maar weer even stil weg. En in haar zonk een groote neerslachtigheid, omdat er toch weer niets veranderd was. Ze wist niet eens zelf meer, wat ze allemaal gehoopt en gedacht had, toen hij weg was; maar sterker, — waar zij een tijd lang geleefd had in haar illusies, — drukte haar dan weer de saaie droefgeestigheid van het huis. En ze groeide op als een vreemde temidden van hét gezin, langzaam zich ook aftrekkend van haar vader; zij werd moeielijk en humeurig, „de eenige lastige" thuis, wat de anderen, niet-begrijpend, haar verweten en voelen deden. Eens had zij haar vader hooren zeggen: ,,'t Is nèt mijn moeder, haar gezicht, en ook zoo opgewonden." Haar moeder had niets geantwoord; inwendig schuw voor de deftige Stolken, die haar steeds genegeerd hadden, vermeed zij altijd in vijandig stilzwijgen hen in iets te noemen. Maar Trees had het onthouden. In haar moedelooze buien dacht zij driftig: „Ik hoor bij die, bij de Stolken, ik heb een hekel aan al die Burings, ik vind ze akelig en leelijk, met hun platte spraak en gemeene grove handen ; van tante Stolk zou ik houen, dat weet ik " En ze maakte'zich voorstellingen, hoe ze daar aan 5 huis zou komen, door 't een of ander toeval, en hoe ze aardig voor haar zouden zijn, — tot opeens ze weer bedacht, dat oom en tante Stolk immers niets met hen te maken wilden hebben. In zoo'n bui kon ze de Burings in 't geheel niet uitstaan. Daar waren de Zondagavonden, als altijd een oom Buring met een zoon en dochter een partijtje kwamen maken. Die oom had de gewoonte Trees in haar wang te knijpen en te zeggen: „Zoo nichie." En dit plat uitgesproken, altijd-hetzelfde gezegde, met altijd-diezelfde Zondagavond-omgeving van dikke sigarenrook en kaarten, en benauwende warmte, werd haar tot zoo'n walging, dat ze dikwijls hoofdpijn voorwendde, niet beneden kwam. In later jaren zag ze deze avonden als toppunt van akelige, doodende saaiheid, voelde ze nóg den gruwel na, dien oom Buring bij haar wekte. Zij was het gelukkigst op school. Daar was afleiding, gedeeltelijk bevrediging voor haar altijd zoekenden, tobbenden geest; daar hoorde zij dingen, die haar bezig hielden, haar fantasie prikkelden, haar deden verlangen om meer te weten. Het verlangen in haar, onbewust, werkte altijd door. Of het richtte zich op de omgeving der Stolken, óf het zette zich om in weetgierigheid naar iets waarvan ze soms maar een half woord had opgevangen. En tóch was ze op school een ongeregelde leerling, niet voortdurend ijverig, dikwijls zelfs lui van apathie. Al haar ijver bepaalde zich alleen op wat in zoo'n periode haar belangstelling wekte; de rest liet haar koud. Toen gebeurde er iets bizonders. De onderwijzer van haar klas werd ziek, en zijn plaats tijdelijk ingenomen door een collega, een vroolijken, vriendelijken jongen man, die slag had met haar om te gaan. Er was iets in den toon van zijn stem, als hij tot haar sprak, waarmee hij haar won, zich aangetrokken voelend tot dat kind met haar vreemd, on- 6 rustig gezicht, haar buien van lustelooze loomheid, en heftig-hartstochtehjken ijver. Aan hem hechtte ze zich, voor hem veranderde ze zich, deed doorloopend haar best voor een hartelijk, prijzend woord van hem, een lief koozing soms in 't voorbijgaan. Aan hèm hechtte ze zich, zooals nog nooit te voren aan iemand; alle belangen, alle zorgen, verlangens en vreugden van haar leventje zich wijzigend naar hem. Ze hing hem aan, niet kunnende dulden één woord van spot of afkeuring van een der andere kinderen over hem; in een toewijding en trouw, die niet kinderlijk meer waren. De jonge meester vermoedde niet dat hij in het kind de vrouw had gewekt; maar soms, als ze stil naar hem zat te luisteren, hem onafgebroken aanziend, lag heel haar smachtende, teedere ziel zoo sterk sprekend in haar gezichtje, dat het hem midden onder zijn les trof. Toen hij wegging en zijn plaats weer werd ingenomen door den ouden onderwijzer, sloèg haar dit. Niet eens, in overgevoelige vrees, durfde ze haar groote droefheid daarover uiten, noch tegen hem, noch tegen iemand anders, — maar ze schreide uren lang 's avonds vóór ze in slaap viel, en werd bleeker en lusteloozer dan te voren. Op school was haar nu niets meer de moeite waard, en in één week verviel ze in haar oude apathische neerslachtigheid. Dit was het eerste groote verdriet dat ze ondervond, en ze gaf er zich een tijd lang onmatig aan over, met al de heftigheid van haar vroegrijpe kinderziel. Toen de jonge meester al bijna een heel jaar weg was van school, zag ze hem onverwacht op straat. En opeens, in een hevige vreugde, holde ze naar hem toe, stond ze voor hem: vuurrood, met stralende oogen, haar hand zich klemmend om de zijne. Hij keek verbaasd, toen herinnerde hij zich: „Wel kleintje, hoe gaat 't? Dat 's knap hoor. dat je me zoo ineens zag. Hoe heet je ook al weer? Dat ben ik nu heusch vergeten; dom hè?" 7 Haar hand viel af van zijn hand: haar gezicht betrok. Norsch, de oogen verdoft, stond ze voor hem. „Trees Stolk", zei ze kort, zonder een spoor meer van de hartelijke vreugde, waarmee ze naar hem toe was gehold. „Och juist 1 nu weet ik 't weer. En vertel me eens, vindt je 't nog altijd zoo prettig op school?" Ze schudde nee, en iets onverstaanbaars mompelend liep ze opeens hard weg — de straat af — den hoek om, thuis de trap op, naar boven naar haar eigen slaapkamertje. En daar stond ze stil, bleek, met samengeknepen handen, niet eens schreiend, maar wreed lijdend onder een bittere schaamte. „Dat zij zoo blij was geweest, — dat zij al dien tijd aan hem gedacht had en van hem gehouden, i— en hij had 'r niet eens herkend — wist niet meer hoe ze heette...." Ze leed er zóó onder, als ze zelfs niet geleden had toen hij wegging van school, en nu was ook de mooie herinnering aan dien blijden tijd bedorven, want ze kon er nooit meer aan terugdenken, zonder tegelijk die brandende schaamte te voelen van den laatsten keer. In den tijd, toen ze dit met zichzelf uitvocht in stilte,' dacht ze aan niets anders; maar daarna, viel haar aandacht terug op haar huiselijk leven, en alles leek haar nu van nóg grooter, leelijker, saaier verveling dan te voren. Dit werd weer een periode van haar kindsheid, waarin zij zich zoo heel erg verschopt en eenzaam voelde, dagen die voor altijd een indruk in haar ziel nalieten. Feestjes, pretjes, zooals bij de andere kinderen op school, waren er thuis niet; haar moeder hield er niet van, bang voor krassen op haar meubels of vuile voeten op het kleed; soms mocht wel eens een vriendinnetje komen, maar dan moesten ze stil bij de tafel een spelletje doen, of de poppen aankleeden; van door het huis vliegen, verstoppertje of roovertje spelen, touwtje springen, daar was geen sprake van. 8 „De kalk valt van 't plafond," zei moeder Stolk boos — „zijn dat meisjes-spelletjes! Mijn looper slijt op één zoo'n dag méér dan anders in een half jaar 1" Langzamerhand werd zij ook minder bij de vriendinnetjes gevraagd; zij wist nu wel, dat dit de schuld van haar moeder was, en het verbitterde haar. Zoo bleven haar meisjesjaren dor en leeg; en in haar stegen de ergernis, de verveling tot een ziekelijken afkeer van een omgeving, waar haar eigenaardigheden werden genegeerd of bespot, waar niemand haar leidde of haar neigingen beteugelde. Zoo vormde zich haar grillig, ongedurig, verwaarloosd karakter met een diep-donkeren ondergrond van melancholie; waarin blééf, stéég het ongeduldig, hongerend verlangen naar wat anders. Het deed haar prikkelbaar, lastig zijn, met buien van driftig uitvallen en dagen lang zwijgen, zelf voelend in hulpeloos heftig verdriet, dat ze beter kon zijn dan ze hier was, waar niemand de groote kracht van liefde, die in haar leefde, begreep of begeerde, en ook niet opwekken kon. En zoo bleef haar natuur altijd heen en weer geslingerd tusschen verlangen en teleurstelling, aan zichzelf overgelaten, gekeerd in eigen grieven, zwak, ongedurig, met verwarde fantasieën van een ideaal geluk. Met Net, het evenbeeld harer moeder maar scherper, jaloersch, en toch bij tijden wel weer goedig, — schoot ze niet op. Bertus, die veel ouder was, trouwde met een nichtje Buring. In dit huishouden, waar ze de saaiheid van hun eigen huis en de plat-burgerlijkheid der Burings vereenigd vond, kwam Trees nooit. In dien tijd begon haar vader te sukkelen, hij kon zijn betrekking niet meer waarnemen; maanden lag bij, zijn zwak lichaam snel wegterend. Toen Trees op school in de hoogste klas zat, waren er meisjes, die examen zouden doen voor onderwijzeres. Dit wekte opeens in haar nieuw leven. Dat wilde ze ook; ze kon goed leeren, en dan zou ze voor zichzelf kunnen zorgen, en verder studeeren. 9 Opgewonden kwam ze thuis en legde haar ouders haar plan voor. Haar hoop was gevestigd op haar vader, misschien dat hij haar zou begrijpen.... Maar de tegenstand kwam voornamelijk van hem. Hij verzette zich hardnekkig, een angst in zijn oogen ; het was, of voor het eerst werkelijk zorg, een helder inzicht in de natuur van zijn kind in hem opleefde. „Nee — ik wil 't niét — 't deugt niet voor jou — jij alleen De moeder, tot haar verbazing steun vindend bij den man, zei nu ronduit dat 't bespottelijk was: „die malle groot-doenerij, die erin zat van de Stolken! wat 'n gekheid 1 waarom moet jij nu wat anders dan Net ? We kunnen ons geld wel beter gebruiken. Als je een jongen was Trees kon het niet loslaten. „Vader toe, ik wou zoo graag," smeekte ze. „Ik wou zoo graag 't huis uit; ik vind 't zoo verschrikkelijk altijd hier te moeten blijven." Hij zag haar aan, weêr flitste pijnlijk begrijpen door zijn geest. „Vindt je 't zoo naar thuis?" vroeg hij zacht. Zij sloeg haar armen om zijn hals, in plotseling teeder medelijden. „Ik wou zoo graag, dat je niet wegging, het korte tijdje, dat ik nog leef.... het zal niet lang meer duren," zei hij. Ze kuste hem, al haar oude liefde voor hem weer opgewekt door die woorden, dankbaar dat hij haar noodig had, niet voelend zijn egoïsme. „Ik ga niet weg, vader; ik zal u heelemaal alleen oppassen, tot u beter bent. Wij met ons tweetjes, hè? U gaat niet dood „O ja, goddank wél," zei hij mat, met de groote levensmoeheid in zijn melancholiek gezicht, die altijd zijn geest overheerscht had. 10 Bijna een jaar later stierf hij, in de armen van Trees, de oogen op haar gericht, met die nieuwe uitdrukking van zorg en zelfverwijt, alsof hij vaag voorvoelde den te zwaren levenslast, dien zij zou te torsen hebben, terwijl hij haar niets naliet dan zijn eigen zwak gestel, en de herinnering aan een vreugdelooze jeugd. Het werd nu een tijd van zorg. Oom Buring steunde met geld, en het scheen Trees, of nu het gezin geheel onderworpen was aan de Burings. Geen dag ging voorbij, of ooms en tantes, neven en nichten zaten er, en bedilden en maakten plannen voor hen. Eens nog had Trees het voornemen onderwijzeres te worden ter sprake gebracht; maar er was haar grofweg aan haar verstand gebracht, dat zij moest afwachten wat anderen, ouder en wijzer, voor haar beslisten. Maar in Trees laaide nu alle weerspannigheid van jaren op, brak uit in een openlijk, heftig verzet tegen de Burings. „Ik wil 't huis uit, ik wil niet afhangen van menschen, waar ik een hekel aan heb. Laat me dan naaien leeren." Dit vond haar moeder goed. „Naaien, dat was behoorlijk voor een meisje, — en Trees was handig, ze naaide keurig." Voor 't eerst weer was dit een betere tijd; ze had iets te doen, ze had een doel. Als ze dit kende» wilde ze een betrekking zoeken in een grooten winkel, als coupeuse; in tweede-rangswinkels namen ze wel nietgediplomeerde coupeuses. Want een cursus volgen om een diploma te krijgen, kostte te veel geld, en het moest allemaal van oom Buring komen, die 't gekheid vond. Ze was nu twintig jaar. Een jaar nog bleef ze thuis, altijd uitziende naar een gelegenheid om weg te komen. Moeder Stolk had eindelijk het besluit genomen haar 11 huis op te breken en te gaan wonen in een klein dorpje; daar was 't goedkooper. Een maand vóór zij er heen zouden gaan, zaten Trees, Net en moeder samen. „Zeg Trees," begon moeder. „Ja —" „Oom Gerrit heeft me vanmiddag een heel mooi voorstel gedaan voor jou Trees zag wantrouwend op. „Wat dan ? Voor mij ?" „Ja — hij zei: Net moet maar bij jou blijven, dan kan Trees bij mij komen, in plaats van een vreemde huishoudster." Trees sprong op; ze was vuurrood. „Dat doe ik nooit 1 Nooit! Ik zou liever dood zijn; ik kan het bij geen van de Burings uithouden." „De Stolken zullen je niet vragen bij hen te komen " smaalde haar moeder. „Kan me niet schelen. Dit doe ik niet." Toen ze 's avonds vóór 't naar bed gaan even de krant inzag, viel haar oog op een advertentie van de firma Borsman, waarin een coupeuse werd gevraagd, extern. En zonder iets te zeggen, schreef ze erop, „Ik moet weg!" dacht ze, opgejaagd door de vrees naar oom Buring te moeten. Ze ging naar den winkel om zich te presenteeren, en kreeg de betrekking; ze was nog nooit zoo gelukkig geweest. „Nu zal ik vrij zijn. Mijn eigen baas Stralend kwam ze thuis, een ander mensch dan te voren, en zelf zei ze het dien avond nog tegen oom Buring. Zonder eenig verdriet, alleen verlangend weg te komen, ging ze het ouderlijk huis uit. Dien eersten tijd in de groote stad, vrij van het drukkende juk van kleingeestige saaiheid, genoot ze. 12 Alles was nieuw — heerlijk. Haar werk, feitelijk eentonig, den heelen dag alleen in het sombere, kleine atelier, waar zij niets deed dan het goed knippen, waarna het ging naar de naaikamer, — vond zij prettig. Haar eigen kamertje, eigenlijk niets beter dan de verachte huiskamer thuis, leek haar aardig en vroolijk, omdat er niet de vele herinneringen aan kleefden. Vriendinnen onder de winkeljuffrouwen of naaimeisjes maakte zij niet. Hier, in deze omgeving, waar ze niet in paste door haar betere opvoeding op een goede school, stond ze weer alleen. Zij voelde zich een vreemde bij die meisjes, bijna allen voortgekomen uit 't volk, wier vaders zich soms vertoonden in de gedaante van een aardappelboer of politie-agent, en die zelf pronkten met een vernisje goede manieren, maar als ze even werden losgelaten uit de klem van verplichte beschaving, dadelijk onder elkaar vrouwen uit 'tvolk werden, grof, brutaal in hun spreken, met ruwe gebaren. Zoo trok Trees zich terug, en ze mochten haar niet lijden, hadden dadelijk kleine hatelijkheden tegen haar. En haar teruggetrokkenheid, haar schuwe eenzelvigheid, die ze nu had kunnen verliezen, nam toe. Haar gedachtenkring werd door de ruimere omgeving, ook door wat ze las, uitgebreid, maar ze bracht alles op zichzelf terug. Terwijl ze midden tusschen de menschen stond, kreeg ze toch geen begrip van hun denken, hun handelen, hun drijfveeren, hun opvattingen. Ze beschouwde iedereen volgens haar inzicht; begon altijd, omdat zijzelf een zachte, liefderijke ziel had, liefde van de menschen te verwachten en werd dan dadelijk teleurgesteld en voorgoed afgeschrikt. Haar geest bleef beperkt, altijd dieper uitvezelend eigen gevoelens en gedachten. Zij was buitengewoon onberedeneerd en onwetend; haar gevoel beheerschte haar alleen en volkomen, deed haar blind handelen naar de impulsie van het oogenblik, zonder te denken aan de gevolgen. Op 't eind van 't tweede jaar leerde ze Frans Barlé 13 kennen. Hij was weinig ouder dan zij, bediende op een kantoor dicht bij haar winkel. Op een winteravond, toen een dronken man 't haar lastig maakte, had hij haar geholpen en thuisgebracht Na dien avond kwam ze hem dikwijls tegen; dan liep hij een eindje mee of bracht haar thuis, — tot hij eindelijk 's avonds haar geregeld opwachtte. Den heelen dag onder haar werk dacht ze eraan; zij wist zelf best, dat hij haar nooit het eerst zou hebben aangetrokken, dat ze alleen en pas voor hem was gaan voelen, toen ze hem daar avond aan avond zoo gedwee op haar vond wachten. Die toewijding in een tijd toen weer het oude eenzame gevoel sterker begon terug te komen, toen de groote stad haar niet meer verrukte, en de bekoring van al dat nieuwe was afgesleten — deed haar zich aan hem hechten, in een zwak verlangen naar eigen thuis, met een man die haar liefhad en verzorgde, die van haar het meest in de wereld hield, voor wien zij alles zou kunnen zijn. En het verlangen, dat, altijd onverklaard, zoo sterk was geweest in haar, van klein kind af, stak heftiger op, nam nu geheel dezen vorm aan. Het dreef haar naar hem toe, in voortdurend groeiende behoefte aan genegenheid. Barlé, met een vernisje 'heerenmanieren over zijn type van burgerjongen, stond beneden haar in beschaving. Hij was dom en onontwikkeld maar niet onwetend. Terwijl Trees in hooge mate bezat de intelligentie van het gevoel, had hij slechts het vroeg-weten van zijn slappe, jongbedorven mannenziel. In zijn omgang met Trees was 't hem te doen om een avontuurtje, uit verveling, uit een gril; hij was 't begonnen in een goedhartige opwelling om haar te helpen, en hield 't vol omdat hij toch niets anders te doen had; maar den ernst van haar voelen zag hij niet. Langzamerhand werd het een gewoonte, dat ze elkaar vonden; ze gingen samen uit naar een schouw- 14 burg of café, of wandelden. Ze dacht er nooit aan zich terug te trekken; ze hield eerüjk van hem en dat maakte haar gelukkig. Zij dacht niet aan wat het worden moest; vertrouwend als een kind gaf ze zich over aan dit eerste geluk in haar leven en genoot het zonder angst voor de toekomst. In dien tijd zag Barlé verbaasd haar voor zijn oogen vermooien, ièderen dag meer. Haar teer bleek gezicht, dat hem de eerste avonden bijna niet de moeite waard had geschenen, kreeg voor hem de bekoring, die het bijna altijd dadelijk op iedereen uitoefende; hij zag haar verlevendigen, met een mooie kleur, en een blijde schittering in de oogen. Zij wijdde zich aan hem, geheel, met al haar innige teederheid, willend dwingen nu van hem haar geluk; alles wat in haar onbevredigd was gebleven, het brak in haar los. Ze gaf zich aan hem in gedweeë overgave, hoewel haar natuur niet hartstochtelijk was, maar zich in een soort dankbaarheid onderwerpend aan alles, wat hij van haar eischte. En even blind, zonder eenig doorzicht in wereldsche zaken, zonder een oogenblik te denken aan de gevolgen van haar daad, geloofde zij hem, toen hjj haar voorzichtig uitlegde; „dat trouwen nog niet ging; dat was te duur, en dit was immers even goed; het was toch maar de kwestie of je van mekaar hieldt Ze nam zijn woorden aan als een evangelie, ih onbegrensd vertrouwen, „Ja ■— waar was trouwen voor noodig, als je zoo veel van mekaar hieldt .»..» *"' Inden eersten tijd van hun samenleven was ze volkomen gelukkig. Er was zoo iets liefs, zoo iets geheel nieuw bekoorlijks in, samen met hem te zijn in hun eigen thuis, Ze hadden twee kamers gehuurd in de nieuwe buurt. 15 Nu kwam voor 't eerst alles tot uiting bij haar, wat altijd verborgen was gebleven Haar behoefte om te zorgen, haar echt vrouwelijke tact om met weinig hum thuis gezellig te maken. Zóó zelfs, dat het Barléi boeide, wat nooit eenige huiselijke omgeving had kun-, nen doen. • Zij bleef in haar betrekking; soms dacht zij wel,dati zij zóó toch even goed konden getrouwd zijn; maar: dan herinnerde zij zich weer wat hij gezegd had, beschaamd, dat zij 't wel eens anders verlangde. Tegen t hem sprak zij er nooit van. Toen na een half jaar bijna, kwamen er kleinigheden, die haar kwetsten, — begon ze te zien. En dit zien was! weer het afslijten van de nieuwe bekoring, was 't begint van teleurstelling. Soms, na de meest hartstochtelijke innigheid, kon hij] een volkomen hartelooze opmerking maken. Het nieuwtffi was er nu voor hem af; niet altijd meer kon zijn verliefd» ■ heid zijn slecht humeur overheerschen. Met zijn norsche: wijze van spreken kon hij haar grieven tot in 't diepst: harer ziel. Zij kon er niet tegen, en ze kon 't niet vergeten ook ; telkens, haast onmerkbaar maar zeker, doofde: het iets van haar liefde voor hem. En langzaam ook verloor zij het stralende, keerde: terug de oude lustelooze neerslachtigheid van haar!: meisjestijd. 16 I. Langzaam liep Trees voort. „Frans kwam haar nooit meer halen; het laatst op dien avond, toen ze naar 't vuurwerk waren gaan kijken — dat was al een poos geleden. Na dien tijd met meer> eh zü wilde 't hem niet vragen als een gunst.... Een bittere, strakke trek wrong zich om haar mond, terwijl ze terugdacht aan al die avonden, toen zij toch nog telkens gehoopt had hem te zien aankomen.... net als vroeger. k , Zonder te zien. gekeerd in haar eigen gedachten, liep ze de drukke straten door naar haar woning. Langzaam de trappen op, nauwe, hooge, donkere trappen, het kleine portaaltje over, waar een walmend petroleumlampje aan den muur hing. Andere avonden had ze dit alles gezien, zonder dat het haar hindécde; nu zag zij de jammerlijke naargeestigheid van deze omgeving, die haar tegelijk beklemde en irriteerde, en haar plotseling herinnerde aan thuis. Toen deed ze de deur der achterkamer open. De lamp brandde, Barlé zat aan de tafel de krant te lezen. Hij keek op. zijn hand naar haar uitgestrekt, wachtend tot ze bij hem zou komen. „Zoo — je bent laat," zei hij gapend. ,,Ut is de klok vóór? Ik zit hier al een heele tijd.... hè? ,Dag Frans," zei ze enkel, moe haar gezicht naar hem overbuigend, om hem te kussen. Toen dadelijk ging 17 2 Wat komen zal. 3e. dr- ze in het kleine kamertje zich uitkleeden. haar gezicht en handen wasschen. "If f^i114 '* warm te hebben!" riep hij korzelig. „Ik ben moe." Hij antwoordde niet en terwijl ze daar stond in het donker, haar handen in de kom frisch water, viel het opeens pijnlijk scherp in haar. hoe hij er-nooit van had gesproken, dat ze zou thuisblijven. Hij las alweer. Vanuit het duister kéh zij zijn gezicht zien, scherp belicht onder de lamp: het bleeke lange gezicht, jongensachtig onbeduidend, met den korten neus en zwakken mond. Zij stond naar hem te kijken tot hij 't voelde en opzag. „Wat is er? Krijgen we nog thee?" Hij vroeg het, met onvriendelijk nu, maar zij zag zijn oogen hard» Zwijgend kwam ze binnen, zette thee. En stil bleef ze zitten, toen ze had ingeschonken. Hij keek haar aan. „Je ziet wit." Ze kreeg een kleur alsof hij haar een verwijt gezead had, en keek vluchtig in den spiegel. „Ik ben niet erg prettig." Er was iets in zijn manier van doen en spreken, dat haar zenuwachtig maakte. Iets alsof hij alles van haar oplette, en in stilte afkeurde. „Vertel toch eens wat; wat ben je vervelend," zei hij kriegel trappelend met zijn voet. Zij wilde iets zeggen, maar de woorden stokten in haar keel; een zenuwachtig rood vlamde op in haar gezicht, deed het heel jong schijnen. Dit verteederde hem. Hij stond op, sloeg zijn arm om haar heen. en zoende haar in haar hals. „Kom, wees eens lief, hè? Nou geen kuren meer. WMen we samen straks nog wat uitgaan ? *t Is pas halt tien.... 18 Ze was dadelijk bereid, voor 't oogenblik weer gewonden door zijn liefkoozing. „Best .— als jij graag wil." „Ja kóm 1 Hier zitten we ons toch maar te vervelen en mekaar aan te kijken... Haar gezicht betrok; driftig duwde ze hem weg, en voor 't eerst sinds hun samenleven, zei ze hem een verwijt: „Als je je dan zoo verveelt met me, dan was 't maar beter, dat je heelemaal wegging " Terwijl zij nog sprak, had ze al berouw. Voor 't eerst rees als een visioen van vreeselijke verlatenheid voor haar op, hoe 't zou zijn als hij werkelijk eens van haar wegging — voor 't eerst 't bewustzijn van de mogelijkheid, dat hij dat zou kunnen doen, omdat zij zijn vrouw niet was. „Als hij dat deed. dan was ze alleen ** dat kón niet — hij hield toch van 'r...." En om het armzalig beetje vriendelijkheid, dat hij haar betoonde, vertrapte ze haar trots. Bevend, met tranen in haar oogen, sloeg ze haar armen om zijn hals, drukte haar gloeiend gezicht tegen zijn wang. „Nee — nee — je moet hier blijven, ik meende 't niet. ■— ik kan je niet missen — als je wegging Hij hield niets van scènes, maar hij vond haar Hef, volgzaam nu. En gedachteloos, zei hij maar wat: „Hou je zooveel van me?" Ze barstte in snikken uit, en klemde zich aan hem vast. Hij begon haar te troosten. „Kom <— wat heb je I ik ga immers niet weg. Maar je moet ook zulke dingen niet zeggen." Trees kon dit niet vergeten. . Dagen daarna nog dacht zij eraan, zag ze zichzelf 19 alleen: verlatenheid, die haar nu ondragelijk toescheen. Een paar weken ging het weer beter, zweepte ze zichzelf met geweld op vroolijk te zijn. — Maar onder die geveinsde opgewektheid weende haar neerslachtigheid, voelde zij zelf, hoeveel er veranderd was. En droef-verwonderd kon zij er onder haar werk op 't atelier aan zitten denken. „Waarom had zij vroeger zooveel niet bij hem opgemerkt? Waarom zag ze hem nu zoo anders? Nu zag ze, dat hij niet lief voor haar was en hartelijk " En dit besef werd volkomen tot helderheid gebracht op een avond. Zij reed in de tram naar huis en tegenover haar zaten een man en een jonge vrouw, die er zwak uitzag, lijdend, en zonder eenige bekoring. Onverschillig zat zij te luisteren naar hun stemmen, tot ze opeens de vrouw hoorde zeggen: „Maar dat is voor jou zoo naar." En hij: „O, dat is niets, dat komt er niet op aan, als 't maar goed voor jou is." Trees hoorde de groote teederheid en zorgende liefde in de stem van den man; en smartelijk flitste het in haar op: „Nog nooit heeft Frans zoo tegen mij gesproken — hij heeft nooit, zelfs niet in onzen eersten tijd, gevraagd, wat ik 't liefst had. Hij wil niet eens meer de moeite doen mij te halen 's avonds, en hij weet, dat ik 't naar vind in 't donker alleen te loopen hij — hij houdt niet van me...." En voor 't eerst dit beseffend, trof het haar met ondrageüjke schaamte — dezelfde bittere wanhopige schaamte, als toen de aardige meester, van wien zij zoo had gehouden, haar niet meer kende, — maar dit was oneindig erger. Zóó, dat het haar in't eerst verstompte als onder een slag. Het liet haar niet los dien avond en den volgen- 20 den dag; ze tobde er over, het willende uitdenken : „Als hij dan niet veel van haar hield, waarom was hij 't dan begonnen — waarom dan ? Zij had toch alles voor hem over gehad En wat ze geluk gedacht had, dien eersten tijd — dat had dan niet in werkelijkheid bestaan " Zij voelde soms opeens een zonderlinge vrees om naar huis te gaan, alsof ze daar een vreemde moest vinden. Ze had zich altijd één met hem gevoeld, hem beschouwd als haar natuurlijke beschermer, die met zijne liefde haar altijd en overal beschutten zou; dat was nu wèg. Al de melancholie, het droeve der laatste maanden, onbegrepen, het kwam tot klaarheid in haar. Zij wist nu, dat het dat was geweest: zij voelde zich niet meer veilig bij hem als bij haar eenig heil, — los waren ze van elkaar; die groote liefde, waarvan hij gepraat had, was er niet geweest.... maar wat dan — wat dan wel....?" ..... l 's Nachts lag ze wakker te tobben, trachtte bij zichzelf de schuld te vinden, — en altijd weer martelde ze zich met de vraag : „Waar ligt 't aan — is t mijn schuld 7 Hoe komt 't, dat hij niet meer van me houdt? Ik toch wel van hem.... En wat moet dat worden tusschen ons — hoe moeten we dat op den duur uithouden ?".... Ze werd bleeker en stiller. Hij merkte 't, en inwendig ergerde hij zich, maar hij vroeg niet meer wat haar scheelde en zij begon er niet over. En hij wist niet wat ze leed in die dagen, toen zij leerde zien; wist niet, hoe die ontgoocheling haar dag aan dag knakte. Hij vermoedde niet, hoeveel ze van hem verwacht had, en hoe fel de terugslag was. Langzaam kwam het plan in hem op het uit te maken. Hij dacht er aan als zij tegenover hem zat, 's av°Dt»' en hem haar korte, karige antwoorden gaf; hij dacht 21 er" aan als hij 's morgens het huis verliet, met haar lijdzame onverschilligheid nog vóór hem. En toch kón hij niet. Hij was niet meer verliefd op haar, zij verveelde hem danig — maar 't was wel een goeie meid — je raakte aan dit leven gewend, en je goed was altijd heel — maar avond aan avond tegenover d'r te zitten, 't werd hem toch te kras, dat ging wel eens voor een poosje, maar niet voor lang. Eigenlijk was je een stommeling om zoo iets te beginnen; 't nieuwtje sleet er tóch af, dat wist je Hij zou tenminste maar weer gewoon uitgaan 's avonds, daar zou ze wel aan wennen, en dan was 't wel om te doen. Hij hoefde haar ook niet ineens te laten zitten II. Trees was laat. Ze liep langzaam, zonder verlangen naar huis, in een doffe gedruktheid, haar gedachten voortdurend rondtobbend op hetzelfde punt. Tóch, toen ze het portaal doorliep naar haar kamer, kwam, als alle avonden opnieuw, de hoop in haar: dat hij weer eens als vroeger zou zijn — blij haar te zien Ze deed de deur open — de kamer was donker. Een oogenblik stond ze als verdoofd — niet begrijpend toen begon ze hem te roepen: „Frans! Frans! wat is er ? Heb je hoofdpijn ? waar ben je ....?" Gejaagd liep ze de donkere kamer door, met tastende handen, zich stootend tegen de meubels; liep in't kleine kamertje, voelde op 't bed, liep weer terug naar de deur. luid roepend nu: „Frans 1 Frans 1!" in wilden angst. Met bevende handen zocht ze op den schoorsteenmantel de lucifers, streek er een af, die knakte, nog een..., haalde de lamp naar beneden, stak die aan 22 De kamer zag er uit als toen ze dien ochtend heenging ; Frans was er niet geweest. „Wat — wat was dat — waarom was hij er niet....?" Ze begon te schreien, hulpeloos, zacht als een kind. „Waar ben je — waar bén je ? — Frans! waarom ben je d'r niet — waarom blijf je weg ? Frans!...." Ze liep naar zijn stoel, tastend met door tranen verblinde oogen, en het er zich op neer vallen, haar hoofd op de tafel, schreiend van bange verlatenheid. En als wezenloos klaagde ze halfluid van tijd tot tijd: „Waarom kom je niet ? — ik wacht toch op je ik hou toch van je....' Maar hij kwam niet. Eindelijk stond ze op, keek opnieuw de kamer rond, alsof ze 't niet kon gelooven. Én opeens brandde het zich in haar vast, dat dit nu was. wat zij vaag, als een angstig visioen voor zich had gezien. Ze zou hier alleen blijven, een ongelukkig, verlaten schepsel.... Dat was 't begin. Ze kreunde bijna hard op, en beet haar tanden in haar lip. zóó ellendig maakte haar die gedachte. En woest vroeg ze herhaaldelijk zichzelf: „Hoe komt 't — hoe komt 't dan? Is't mijn schuld? Waarom dan ?" In dezen angst dacht ze dat ze hem nog liefhad als vroeger, een angst zoo sterk, dat die haar alles deed vergeten van den laatsten tijd; hoe tallooze keeren, hij haar gekwetst had, en zij had geleden onder het smartelijk zelf besef, dat haar liefde voor hem haar ontgleed, verminderde bij den dag. Er was nu niets dan het verlangen: „Laat hij toch komen — dan vind ik alles goed. Als hij maar niet mij alleen laat De avond ging voorbij — bij kwam niet. Het werd twaalf uur. Ze kón eindelijk niét meer; ze ging gekleed op bed 23 liggen; het licht liet ze aan, en met strakke oogen lag ze te luisteren naar ieder geluid; telkens kwam er iemand thuis — liep 't portaal over — voorbij. Het werd één uur. In huis bleef nu alles stil; daar was alleen het slaan van een klok — het kraken van de oude trap. Het begon te regenen; een bui kletterde tegen haar raam. Nóg niet — nog niet — half twee was 't — twee uur.... „Waarom dóe je dat!" snikte ze radeloos, haar handen wringend in elkaar. „Je maakt me gek " Half drie.... Daar ging een deur. Was 't de straatdeur ? Met bonzende slagen in haar keel lag ze te luisteren — te wachten. „Was hij 't — was hij 't heusch?" Stappen kwamen nader; opeens herkende ze het sprongetje, waarmee hij altijd de laatste treden in ééns nam, Ze gleed uit bed — liep naar de deur, rukte die open.... Hij deed een stap terug. „Je doet me schrikken!" Ze hoorde niet, wat hij zei; — ze viel tegen hem aan, haar armen klemmend om zijn hals. „Oh! ben je daar 1 ben je daar " snikte ze. „Hou je stil — denk toch om de menschen — toe danl" fluisterde hij driftig, ongeduldig om haar huilen hier in dat portaal, waar iedereen 't kon hooren. „Maar menschl ben je niet uitgekleed? Wat bezielt je, om zoo te blijven wachten " Ze keek hem aan, met haar wit gezicht, waarover langzaam de tranen neervielen, „11$: wachtte — op je " zei ze zwakjes — als in verdediging altijd nog haar armen om hem heen. Kribbig, doordat hij te veel gedronken had, en om» 24 dat zij nu weer zoo lief was — „zóó kwam bij nooit van haar af — als ze 't zelf dan ook maar eens begreep !" — viel hij uit: „Zeg eens, maak me geen scène, hoorl Je begrijpt toch wel, dat ik maar niet altijd bij je kan blijven zitten hier — ik heb 'r al meer dan genoeg van " Ze hield ineens op met schreien; slap vielen haar armen af van zijn hals; en uit haar gezicht verdween het zachte, lieve; het werd hard, met een vreemde opvlamming van haat in de oogen. Hij zag 't en 't trof hem als iets volkomen nieuws. „Kom" zei hij, en wilde haar kussen. Ze verweerde zich driftig. „Ga wèg — ga weg — 't hoeft niet meer Maar opeens, in die koelheid vlak na haar teederheid, vond hij haar nieuw-aantrekkeüjk. Hij sloeg met geweld zijn arm om haar heen — kuste haar driftig — hartstochtelijk. „Trees — Treesje...," Ze gaf geen antwoord. Lijdelijk hing ze in zijn armen. „Waarom ben je boos? Ben je boos op me? Zeg 't eens Ze keek 'm niet aan; staarde dof voor zich uit. Al de angst, de droefheid, dien avond om hem geleden, waren weg; een geheel nieuwe, plotselinge afkeer van hem steeg in haar; afkeer, ontstaan op 't oogenblik, dat hij al haar smart en angst, haar vreugde over zijn terugkomst ziende, niets wist te zeggen dan een ruwheid, een beleediging. Ze streed niet meer om zijn liefde, ze was als lamgeslagen; en tegelijk was er een hard, onbuigbaar verzet in haar. „Trees," begon bij, „morgen zal ik weer bij je blijven." Ze schudde het hoofd. „Laten we maar gaan slapen." „Wat mankeert je 1" vloekte hij, — „denk je dat ik 25 me door jou de wet laat stellen; denk je, dat ik aan jou zal vragen, wat ik doen mag...." Ze glimlachte pijnlijk. „O nee." „Nou dan 1 Wat verwijt je me dan ?" „Niets." Hij balde zijn vuist, hij had haar kunnen ranselen van woede om haar star verzet —■ en toch had hij diep in zich 't gevoel, dat hij haar niet aankon. Het gebeurde nu herhaaldelijk — zij wist het nu bijna zeker, als ze thuiskwam, dat hij er niet was. Ze zei er nooit meer iets van, wachtte ook niet op hem; maar geknakt in haar hoop op geluk, werd ze weer lusteloos melancholiek als in haar schooljaren, toen ze nergens licht zag; — er was nu ook weer niets — niets. Maar dit was bitterder; want hier was 't geluk haar zoo nabij geweest. Nu was ,'t weg — voorgoed. Ze was stiller dan ooit in haar betrekking; de meeste juffrouwen wisten van haar verhouding met Barlé en bedekt schimpten ze er op, met hatelijke toespelingen. Op een morgen waren er even twee van de meisjes op haar atelier. Samen gichelden ze, fluisterend, telkens uitbarstend in lachen. Trees, als gewoonlijk, werkte stil door. „Wat zegt ü, juffrouw Stolk ?" vroeg de eene met een knipoogje. De andere lachte. „Juffrouw Stolk zegt niets." „Ze bewaart al wat ze te zeggen heeft voor 's avonds...!" „Wordt u nooit meer gehaald? Hier — zoo op 't hoekje van de gracht?" 26 „Stil — dat zijn hartsgeheimen, wat zegt u, juffrouw Stolk?" Trees zweeg. In haar was de naïeve verwondering, waarom ze zich bemoeiden met haar zaken. Och! ze liet ze maar praten; wat konden haar die vinnigheden schelen bij haar groot ander verdriet. Stil werkte ze door den heelen dag in 't sombere, donkere atelier, waar in de laat-November dagen om drie uur het licht al op moest. Thuis ging hun beider leven stil voort; maar langzaam weken ze van elkaar. Hij bleef geen avond meer thuis, en zoo zagen ze elkaar weinig. En in Trees groeide nu een gevoel van schuwe schaamte, wat zij nooit had gekend in de dagen van hun geluk. Ze had nooit overwogen wat de menschen van hun verhouding zeggen zouden, maar nu hij haar meer en meer alleen liet, schaamde ze zich. Ze werd schuw voor haar medebewoners, schuw voor de babbelachtige hospita, die met wantrouwende, hinderlijke nieuwsgierigheid haar kon aankijken en telkens een praatje wilde maken. Barlé had haar laten doorgaan voor zijn vrouw maar Trees merkte dat juffrouw Bes de ware verhouding begon te raden, en het werd haar een kwelling de vragen te beantwoorden, of te ontwijken, waarmee de oude, slimme vrouw haar probeerde uit te hooren. Op een avond, toen ze Trees op de gang ontmoette, zei ze: „Is u weer alleen ? Meneer is nog al veel uit tegenwoordig 1" „Hij heeft kantoor," loog Trees. „Oh, heeft hij kantoor? Zoo, ja, 't is anders niet gezellig voor u, hè ? Als je zoo jong bent — hoe lang bent u wel getrouwd?" „Anderhalf jaar," zei Trees gejaagd, in haar kamer gaande. 27 Het was of alle menschen wisten, dat ze niet veilig en sterk zich meer voelde in Frans' liefde. Den volgenden morgen klaagde ze tegen hem; „Juffrouw Bes hindert me zoo met haar vragen — ze wil me voortdurend uithooren...." „Wat uithooren? waarover?" vroeg hij. Ze kón 't opeens niet zeggen tegen hem. Als in vroeger dagen was ze naar hem gegaan als tot haar natuurlijken steun en troost — maar meteen voelde ze, dat hij haar vreemd was geworden. Ze kon hèm niet meer klagen, wat haar kwelde dag aan dag. Hij vroeg ook niet verder; hij begreep 't heel goed, maar hij dacht, dat zij aan wilde dringen op trouwen, en dat deed hij nooit. III. Toen gebeurde er iets nieuws. Zoo nieuw, dat 't Trees onttrok aan haar dof heid, haar opstriemde uit de grauwheid van haar eentonig leven. Wat haar een tijdlang twijfelend had bezig gehouden, wat ze in al haar verdriet, niet in ernst had durven dóórdenken •— dat was zekerheid nu. Ze verwachtte een kind. Nóg kon ze 't niet gelooven — waagde ze niet te gelooven.... eerst toen ze de bevestiging van een dokter had gehoord, zag ze het als waarheid voor zich. Dat allereerste oogenblik, toen ze op straat liep en het zeker wist, kon ze niet denken. Ze liep door naar 't stadspark. Daar was 't stil en leeg. Een zachte witte mist hing over de vijvers, onbewegelijk hieven de boomen hun zwarte, natte takken in de grijze winterlucht. Op een bank in de groote laan ging ze zitten, en terwijl ze uitkeek in den zwijgend rustigen winterdag. 28 dacht ze niets dan dit eene: Een kindje ft» een kindje van haar. „En van Frans <—" 't Was voor 't eerst, dat zij aan hem dacht, en ze voelde hem als een vreemde, die ongevraagd en hinderlijk zich opdrong. Toen zonk die wrevel in haar weg, en langzaam ontwarde zich in haar geest, wat haar eerst met verbijstering had geslagen. In 't begin van hun samenleven had zij dikwijls hieraan gedacht, er naar verlangd — den laatsten tijd niet meer — maar nu, hoe zou hij het vinden ? Het bloed steeg haar naar het hoofd en een oogenblik sloot zij duizelend haar oogen. Zij moest het hem zeggen — ja dat moest.... Als hij er nu eens blij mee was.... dan — wat zou zij dan ook gelukkig kunnen zijn.... Zij stond plotseling op, liep den kortsten weg naar huis. Frans was er nog. Toen zij binnenkwam, keek hij haar verwonderd aan, er was iets in haar gezicht, wat hij niet begreep. „Wat is er?" vroeg hij onwillekeurig. „Niets Frans," zei ze verlegen, haar handschoenen uittrekkend, opeens niet durvend, niet wetend hoe 'tte zeggen.... uitstellend in onbewuste vrees. „Ik heb Rossum gesproken," vertelde hij, „die heeft een mooie betrekking in Zwolle gekregen. Dat's een boffer, die kerel Ze hoorde niet, wat hij zei. Alleen denkend aan wat haar geheel vervulde, kwam ze bij hem staan, legde haar hand op zijn schouder, hem aanziend met vochtigglanzende oogen. „Frans," begon ze met bevende stem «•» „hoor eens — hoe — hoe zou jij 't vinden, als er hier als we <— als er eens een kindje kwam....?" Hij deed een stap terug; een schrik in de knorrige fronsing van zijn Voorhoofd. 29 „Wat?" zei hij heftig. Ze gaf geen antwoord — bleef hem aankijken. „Je wil toch niet zeggen, dat 't zoo is?" stoof hij op, Haar oogen werden groot en strak. „Ik dacht maar — op straat dacht ik, dat jij het ook wel lief zou vinden, als wij een kind hadden Hij stampte driftig. „Wat haal je je toch in je hoofd 1 De hemel bewaar me d'r voor 1 Is 't dan zoo ?" Ze lachte stil; een vreemd, haast krankzinnig lachje in haar kleurloos gezicht. „Nee," zei ze toonloos; „nee —* 't is niet zoo — ik vroeg 't maar." Hij greep haar hand, norsch. „Maar waaróm vraag je 't dan ? Je liegt — 't is wèl zoo — dat zal me nog overkomen, •—" „Nee," zei ze weer ~- „nee, je hoeft niet bang te zijn.... nee." Met trillende handen deed ze haar goed af — en al dien tijd keek ze hem niet aan — liep ze langs hem, haar japon telkens slierend tegen zijn beenen, zonder een enkelen keer op te zien. En het greep zich in haar denken vast, met fel-pijnlijk begrijpen; „Dat hij, de vader van haar kind, er niet van hield — dat de gedachte alleen hem al in drift deed opstuiven tegen haar." En een felle haat vlamde opnieuw in haar op. Als ze hem daar zag staan, had ze een gevoel, om hem met haar vuisten van zich af te slaan, haar kind tegen hem te verdedigen. En stom in dien stillen, groeienden haat deed ze het onnatuurlijk stilzwijgen voortduren, bewaarde ze haar geheim, waakte ze vijandig nu, dat hij 't niet zou ontdekken. Hij vroeg er nooit meer naar; maar hij bemerkte wel haar vijandigheid, die haar vroegere lijdzaamheid 30 vervangen had; ze stootte hem nu geregeld af, geheel haar natuurlijke, kinderlijk-aanhalige zachtheid was weg ; eerst had hem dit gekwetst, nu kon 't hem niet meer schelen. Zelfs den band der gewoonte voelde hij niet meer; hij ontweek haar zooveel mogelijk — en liet dezen toestand maar voortduren, in een landerige onbeslotenheid, waarin hij wrokte tegen zijn eigen onnoozelheid, dit ooit te zijn begonnen, wrok die op haar oversloeg. Op een morgen vertelde een andere bediende hem van een open gevallen plaats op een kantoor in een andere stad. Dit dreef hem tot een plotseling besluit. Hij had nog onaangenaam scherp een twist met haar van den vorigen avond in zijn geheugen. „Nu moest 't maar uit zijn lm nu was er een gelegenheid." Hij solliciteerde en kreeg de betrekking, die aanving met één Januari. Nu hij wist dat hij heengaan moést, — dat 't nog maar voor 'n korten tijd was, kon bij haar weer beter verdragen. En deze veranderde stemming, die niet eens meer hoop of vreugde in haar wekken kon, benam haar toch elk vermoeden aan 't onheil, dat zóó nabij was. IV. Ze leefden voort in dezelfde verhouding, die was: elkaar verdragen, meer niet. Al dien tijd leed Trees onder telkens nieuwe kwellingen ; niet meer om zichzelf, het was nu altijd om 't kind. „Het kind — haar kind, dat ongeboren al te kort kwam — verzwegen voor den vader." Ze blééf 't nog verzwijgen. Niet uit persoonlijke 31 vrees voor hem, maar in een soort verdediging. Ze kón hem niet hooren razen over het kind; nog niet, later, als 't dan niet meer te verbergen was — dan in godsnaam. Soms had zij zachtere stemmingen ; hoopte zij, dat hij nog veranderen zou, er beter over denken, — maar dit duurde altijd maar kort. Zij wist nu wel: er was in hem geen liefde, geen zachter gevoel. Als zij op straat liep in de kindervolle buurt, en zag kinderen met hun vader spelen, trof het haar met een scherpe pijn: „Dat zal mijn kind nooit hebben —< hij zal er niet van houden." Eens zag ze een man, die zijn zoontje van een jaar of acht sloeg. En dit vergat ze dien heelen tijd niet meer. Voortdurend, in haar overspannen zenuwtoestand, zag ze het voor zich, en onbewust deed dit, wat niets •met Frans te maken had, haar afkeer tegen hem toenemen. Het scheen haar, of ze hem pas den laatsten tijd was gaan kennen; eq verwonderd trachtte ze hem te zien, zooals vroeger. Maar 't ging niet meer. En voor 't eerst kwam de groote kwelling van 't zelfverwijt. „Waarom was zij 't begonnen zonder er aan te denken dat ze kinderen zou kunnen krijgen en of hij een goede vader zou zijn. Dit was nu 't gevolg, dat 't kind een slechten vader kreeg, die er niet van weten wilde; nu kwam 't allemaal op haar hoofd." Barlé kwam soms heele dagen niet; ééns nog verweet ze 't hem. Hij werd nijdig. „Waarom ga je dan niet weg, als 't je niet meer bevalt! We zijn door niets aan elkaar gebonden Ze zweeg, maar 't schokte haar in al haar zenuwen. Ze voelde in knellende vernedering, hoe rampzalig afhankelijk ze aan hem vastklitte, waar hij niets meer om haar gaf. „En ze moést — ze kon niet anders, om 't kind." 32 En de oude angst begon terug te komen, pijnigender, vernederender dan te voren; angst, die groeide naarmate de weken gingen: „Dat hij haar voorgoed verlaten zou." Ze vreesde het nu voor haar kind; als ze dacht, dat het zou moeten opgroeien zonder vader, een onecht kind, dan had ze 't kunnen uitschreeuwen van ellende, • Het werd een angst, die haar nooit meer losliet; als ze 's morgens naar haar werk ging, treuzelde ze zoo lang mogelijk, om te zien, of hij niets ongewoons deed; ze zocht stilletjes de kast na, of hij niets had ingepakt; en den heelen dag, als ze op haar atelier zat, dacht ze eraan, deed het haar jagend voortwerken. 's Avonds liep ze hard naar huis, kwam ademloos de kamer op, en keek of zijn goed er nog hing, of er geen briefje was. En in bed lag ze trillend te wachten tot hij komen zou; kon ze pas slapen, als ze wist, dat hij er was. Het was tegen Sint-Niklaas: Trees, met een kinderlijke belangstelling, voor 't oogenblik afgeleid van eigen zorg, liep 's avonds langzaam door de drukke, lichte winkelstraten naar huis. In deze dagen dacht ze steeds, hoe anders alles nog verleden jaar geweest was. Toen woonden ze pas hier, en 's avonds, als ze een eindje samen omliepen, had hij een kleinigheid voor haar gekocht, altijd iets heel goedkoops, om haar tevreden te stellen. Dit zag ze nü zoo; toen was ze verrukt, dankbaar geweest voor alles, wat ze van hem kreeg.... Dit jaar zei hij niets; toch, ondanks hun verhouding, was een zwakke hoop in haar, dat hij om haar verjaardag, den derden December denken zou. Maar toen er niets gebeurde, zei ze tot zichzelf: ,,'t Is ook veel beter zoo; ik hoef ook niets te hebben van hem." Den heelen dag bleef ze in haar bittere, harde stemming, maar toen ze 's avonds naar huis liep, en alle 3 33 Wat komen zal 3e. dr. menschen zag in de vroolijke feeststemming, kwam het oude, weeke verlangen naar wat geluk in haar terug; ze dacht, of ze nu toch maar niet het hem vertellen zou — misschien, als ze hem zacht kon overreden, al was hij er dan niet bÜj mee, als hij het dan maar wist.... Haar oogen schoten vol tranen. Ze wou zoo graag op dezen dag wat prettigs hebben, en onwillekeurig wendde zich haar verlangen nóg tot hem. Hij was er niet, toen ze thuiskwam : blijkbaar dacht hij dus aan niets. Ze bleef wachten, wat naaiend, eenzaam in de stille kamer. En een oogenblik glimlachte ze in bittere zelfbespotting, toen ze eraan terug dacht, hoe wanhopig ze was geweest dien eersten avond, toen hij niet thuiskwam. „Wat wende je toch aan alles Om tien uur ging ze uit om een klosje garen te halen. De winkel op den hoek was dicht; ze liep door naar de volgende straat. Terug liep ze den anderen weg, het korte eindje kade. Dicht bij de zijstraat was een- café; op 't oogenblik dat zij den hoek omsloeg kwamen twee menschen, een man en een vrouw naar buiten. Trees stond stil, haar hart bonsde op in haar keel, een waas kwam voor haar oogen.-Werktuigelijk liep ze voort, achter het paar aan.... „Dat was — was 't Frans? Was hij 't, op haar verjaardag met 'n andere vrouw — gearmd?" Ze moést 't weten. Ze liep nu zoo dicht achter hen, dat ze hun stemmen hoorde. Bij een galanterie-winkel stonden ze stil, en schuw terugwijkend in 't donker, zag ze nu duidelijk Frans' profiel, hoorde ze hem zeggen: „Wat wou je nu hebben? Die armband?" Het meisje zei iets; samen gingen ze den winkel binnen. Een oogenblik bleef Trees als verdoofd staan; toen 34 zweepte een radeloos gevoel van ellende baar voort — terug naar huis. Naar huis — 't was haar huis niet meer, van hem ook — en hij was niet van haar — van die ander.... die hij cadeautjes gaf — o, die schande, dat hij haar zoo makkelijk bedrogen had 1 Lag ze maar ergens dood — ver weg. Zoo had hij haar ook genomen voor een oogenblik — .... Op haar kamer zat ze een poos verwezen.... Toen dacht ze aan 't kind. „Ik zal ervoor, strijden," dacht ze, met geweld zich oprichtend uit haar geslagenheid. Tegen twaalven kwam hij thuis, onpleizierig verwonderd haar nog te vinden. „Ben je d'r nog?" Ze gaf geen antwoord; ze wachtte tot hij bij haar aan de tafel zat. „Frans," begon ze, haar stem zonderling klankloos, — „Wie is dat — die je — die *— waar je vanavond mee liep — waar je cadeautjes voor koopt....?" Hij bleef even stom — overrompeld door haar weten; toen viel hij brutaal uit: „Wat raakt jou dat? Er is niets, wat me verplicht bij jou te blijven Ze hield zich met geweld in; met diezelfde kalmkoude stem zei ze: „Ja — dat raakt me wel. Je mag 't niet meer doen. Het is te ver nu." Ze hield op; haar mond en keel waren droog als leer. Hij was opgestaan; met zijn vuist op tafel beukend, raasde hij: „Wat is te ver? Wat?" Ze knikte. ,,'t Is te ver. Nu — nu we in April een kind zullen hebben — gaat 't niet meer." 35 Hij bleef stil, een oogenblik overbluft, geslagen door het feit, dat ze hem voor de voeten wierp; toen boog hij zich over de tafel heen, dreigend: „Dan heb je gelogen een maand geleden, toen ik 't je vroeg. Gelogen heb je. En nu wil je me bang maken. Ik doe wat ik wil." „Dat doe je niet. Dat doe je niet. 't Is jouw kind ook. Ga jij met andere vrouwen uit, terwijl ik .... nee dat doe je niet." Haar gezicht werd zachter, haar stem smeekte nu: „Frans, ik wil niet zoo zijn — 't is alleen maar, als ik denk aan 't kind Je hèbt toch wel een beetje van me gehouen, hè? Niet? Verleden jaar. Ik ben misschien wel dikwijls naar geweest en niet vroolijk en vervelend — maar och toe, denk daar nu niet meer aan, om 't kind. Ik zal alles doen wat je wil, als je maar zegt, dat je ook wat voor 't kindje voelt, 't Is toch jouw kind ook? Een eigen kind, daar houdt toch iedereen van 1 Ik zou je niets zeggen van.... van dat.... meisje, maar, 't is alleen om 't kind —ik word gèk van angst, als ik daaraan denk Hij liep nijdig de kamer op en neer, nu en dan schoppend tegen een stoel; zij stond bij de tafel, en volgde hem met haar oogen. Weer begon hij door te razen op dat eene: „Waarom heb je me voorgelogen toen? Omdat je niet durfde " „Dat is erg genoeg, dat ik niet durfde Even zwegen beiden. Toen zei ze opnieuw: „Frans, nu je dit weet — zal je toch wel die omgang afbreken met dat meisje." Hij stond stil voor haar. „Nee," zei hij bruut. Ze werd krijtwit; haar. vuisten gebald langs haar lijf stond ze voor hem en keek hem aan, met een vreemden, wreeden blik in baar oogen. 36 „Wat neè ? Ik.... de moeder van je kind.... Wil jij wat heb je dan gezegd, vroeger — toen je me vroeg dat trouwen maar bijzaak was, als je maar van elkaar hieldt ? —- Je hebt niet van me gehouden — maar je kind dan — je kind?" Hij haalde zijn schouders op; en laf, begon hij, om zich een houding te geven, met haar woorden te spotten. „Gebruik jij maar niet die groote woorden, daar begrijp jij toch niets van.... natuurlijk is trouwen onzin .... ik wil ook immers met die andere niet trouwen .... maar haar laten loopen doe 'k niet.... en...." Hij brak af en ging een stap terug, verbluft, verwezen één oogenblik onder het onverwachte, wat gebeurde .... Haar handen gebald, een krankzinnige drift in haar verwrongen gezicht, viel ze op hem, alsof ze hem zou wurgen, baar vingers klauwend in zijn jas. „Wég 11" hijgde ze heesch — hem rukkend naar de deur. „Wég! 1 je moet wég 1 Ik kan je niet meer zien 1 ik wil niet — weg 1 wat doé je hier nog Haar stem stierf uit in een klankloos geprevel; uitgeput bleef ze even stil; wit schuim stond in de hoeken van haar mond. Hij keek haar aan, verstomd, bijna bang voor haar woede, toen plotseling in deze woorden van haar de gelegenheid vattend, zei hij: „Wou je me weg hebben? Goed, ik zal gaan." Ze kwam tot bezinning, hoorde zijn laatste woorden. „Wég? Wég? Wat deed ze? Wat ging er gebeuren Met haar eene hand tegen haar hoofd, sleepte ze zich naar hem toe, trachtte hem vast te houden. Hij zag haar woede verdwenen; voélde haar zwakheid. En nijdig omdat hij één oogenblik dupe was geweest van haar uitval, duwde hij haar terug. „Wat ga je beginnen? Denk je, dat ik me door jou de les laat lezen? Je hebt 't gezégd — nu ga ik." 37 Haar lippen bewogen, geen geluid kwam uit haar machtelooze keel. Alleen haar oogen staarden in naamloozen angst. Hij keerde zich om, begon zijn goed uit de kast op tafel te gooien, op hoopjes bij elkaar te leggen. Ze hield 't vast, legde er haar handen op. ? „Je mag niet," smeekte ze heesch, afgebroken ,,'t is om 't kind je gaat niet, ik heb 't niet gemeend — ik zal alles doen wat je wil — ik zal niet meer zoo zijn — maar blijf dan bij me...." Woedend om haar gedweeheid nu weer stampte hij op den grond. „Hou je mond," snauwde hij <— ,,'t moet nu maar uit zijn." Zij zweeg. Bang als een kind, zwak na haar overspannen drift ging ze terug, bleef ze staan kijken naar hem, waar hij heen en weer liep, slordig en gehaast het goed in twee valiezen proppend. Toen opeens weer vloog met siddering van schrik in haar op het besef van wat er gebeuren ging. En met geweld haar vrees voor hem overwinnend, greep ze hem bij zijn arm: „Frans 1" Haar stem was hard, met een gebarsten, schorren klank. Hij poogde zich los te wringen, maar ze hing zich aan hem met al haar gewicht, haar voeten slepend over den vloer. „Ik wil 't niet — je gaat niet Ruw trachtte hij haar handen los te maken; in zijn driftige haast haar pijn doende *— en in die pijn, haar woede opnieuw haar angst overwinnend, haar heete adem vlak in zijn gezicht, smeet ze hem tegen: „Je zal ervoor gestraft worden — je eigen kind zal weten wat 'n ellendeling je bent — je eigen kind zal je haten — later Hij vloekte op bij haar woorden, die toch onwille- 38 keurig hem striemden, en rukte zich los. Het zweet stond op zijn voorhoofd. Ze wankelde terug, viel neer op een stoel.... zat daar, in elkaar gezakt, als verlamd — met brandende oogen naar hem kijkend. Hij keerde zich weer naar de kast — met nóg haar stem in zijn ooren — stond een oogenblik besluiteloos met een pak. „Wat moest daar nu mee? 't kon hem niet schelen, gaan zou hij; dan maar beneden geven bij Bes,'t laten halen straks " Hij nam de overblijvende kleeren over zijn arm, greep 't eene valies, smeet het buiten de deur. Even keek hij naar haar, waar ze zat, roerloos met wezenloozen blik, in elkaar gezakt, toen nam hij 't tweede valies, en zette zijn hoed op. Nog zei ze niets; alleen toen hij langs haar ging bief ze haar hand op naar hem. Hij liep haar voorbij, zichzelf opwindend in zijn booze bui, — smakte de deur achter zich dicht. In de gang werd hij plotseling kalm. Hij ging naar juffrouw Bes, zei bedaard dat'er straks wat goed zou gehaald worden. Toen langzaam liep hij de straat op. „Nu was 't uit — voor goed uit. Die paar dagen dat hij nog in de stad was, zou hij in een hotel gaan." Even gaf toch dit heengaan hem een vreemde gewaarwording onwillekeurig keek hij om, alsof hij nog verwachtte haar te zien.... Toen schudde hij 't van zich af. Stil bleef Trees op dezelfde plek zitten, toen hij weg was; met starre oogen kijkend naar de deur; nóg terwijl ze hem de trap hoorde afgaan en de straatdeur dichttrekken. En altijd nog blééf ze, zonder zich te verroeren, kijkend naar die deur, het wit van haar gezicht verzon- 39 ken tot grauw, de oogen klein getrokken als in pijn zat ze daar, alsof ze op iets wachtte. Eindelijk bewoog ze zich: met zware schreden sleepte ze zich naar de deur, en sloot die van binnen — toen met vreemde oogen keek ze de kamer rond. „Die was leeg — zoo vreemd leeg — want Frans was weggegaan — voorgoed. Nu kwam hij niet meer. Ze hoefde nooit meer op hem te wachten. Zijn kleeren waren 'r niet meer — niets meer van 'm — hij kwam hier nooit meer terug Zij luisterde; de straatdeur ging, iemand kwam de trap op. Met een brandende kleur in haar hjdend. wit gezicht, stond ze, haar hand op de kruk, gedrongen tegen de deur, te wachten en te luisteren Hooger kwamen de stappen; het was een heel andere stap dan die van Frans — en tóch, onbewust, wachtte ze. De stappen gingen voorbij naar de voorkamer. En toen, in al zijn grootte, zijn bittere ellende, kwam ten volle het besef van haar hopelooze verlatenheid over haar, de jammerlijkheid van haar verloren waangeluk — de angst en de smart om het kind. „Nu was 't gekomen — nu was 't, wat moest ze nu? — nu bleef ze alleen — alleen — en het kind...." Ze sloeg haar handen uit in wilden angst, als om een steun te zoeken; het werd zwart voor haar oogen en ze viel in elkaar op den grond, voor de deur. Toen ze bijkwam begon het al licht te worden; een poos nog bleef ze stil liggen, niet dadetyk wetend met haar moede hersenen, wat er gebeurd was. Langzaam dwaalden haar oogen rond — merkten langzaam op de lamp brandde nog — en er kwam al een streep daglicht door de gordijnen — waarom lag ze hier.— waarom niet in bed — en Frans waar was die ? Frans— o, nu wist ze 't ineens. Slap ging ze overeind zitten, met haar rug leunend 40 tegen den muur — te moe en te ziek om diep haar ellende te beseffen. Met ontspannen zenuwen was ze wezenloos bijna, haar lichaam als verlamd, loodzwaar. Ze kon niet denken, ze wist niets.... ze voelde zelfs geen smart meer.... naar bed wou ze — liggen — slapen.... Ze sleepte zich naar bed. Even in 't voorbijgaan dacht zij er nog aan de lamp uit te doen *— dat licht deed pijn in haar oogen; en toen lag ze — en sliep. Toen ze weer wakker werd, scheen de zon door de reet van de gordijnen. 'tWas Zondag, ze hoefde niet naar haar winkel, maar daar dacht ze niet aan. Als het een weekdag geweest was, zou ze ook daar stil zijn blijven liggen, de oogen dicht, de handen krampachtig in elkaar gesloten. Iemand kwam voor haar deur en riep iets ~ ze keek zelfs niet op •— ze hoorde 't niet bewust. — Toen was er een geritsel aan de deur en de stappen gingen weer weg. Een uur ongeveer lag ze zoo, zonder zich te verroeren, zonder te denken. Toen wilde ze maar weer gaan slapen. Ze keerde zich langzaam om, en haar vanzelf meekeerende blik viel op iets wits onder aan de deur. Het striemde als een plotselinge helderheid door haar gedachten heen, dat dit een brief van Frans moest zijn. Ze bleef er naar liggen kijken met wijde, strakke oogen toen plotseling vloog ze overeind, wierp het dek af, liep snel naar de deur, raapte den brief op, en Uet zich weer in bed vallen, het papier kreukend tusschen haar vingers. Even wachtte ze, toen scheurde ze 't couvert open. Het was een klein blaadje papier, met weinig woorden. 41 Ze las: Je begrijpt, dat we elkaar na gisteravond niet zullen terugzien. Wat er nog van me mocht ; zijn op de kamer hoef ik niet meer te hebben. Frans. Haar hoofd zonk terug, zwaar in 't kussen, haar handen heten willoos den brief los, die langs het bed naar den grond fladderde. En weer lag ze uren. Laat in den middag was er iets, dat haar aandacht wekte. Op straat huilde een klein kind. En plotseling opgeschrikt uit haar gedachtenlooze dofheid, luisterde ze met wijde oogen, waarin iets terugkwam van denken en begrijpen. „Een kind — een kind Ze ging overeind zitten en keek rond ~- een heldere streep zon viel diep in de kamer. En nu wist ze alles weer — „Gisteravond, toen het vreeselijke gebeurd was —» toen was hij weggegaan voor goed — hij kwam hier nooit meer terug, Frans, — niet eens om 't kind had hij die andere willen laten gaan. Hier zou ze nu zijn, voortaan, alleen — mèt 't kind En voor 't eerst barstte ze in snikken uit, schreide ze heel, heel lang. En langzaam zoo werd ze kalm. V. Het werden nu dagen van droeve eentonigheid; maar ze was niet moedeloos, alleen door voortdurende gedachte aan het kind. Ze dacht eraan den heelen dag, onder haar werk op 't sombere atelier, in den donkeren winkel, temidden 42 van 't gekibbel en gepraat der meisjes, die bijna allen intern waren. Trees hoorde hun klachten en gebabbel; over bijna droog brood, zoolang geschraapt tot al de boter er weer af was, over de kleine benauwde slaapkamertjes, die ze met z'n tweeën moesten deelen. Zelfs hadden ze met z'n tweeën één handdoek. En humeurig, uit hun stand gerukt, waarin ze het als dienstmeid, oneindig beter zouden gehad hebben, hun opgespaard geld verknoeiend aan opschik, waren ze afgunstig op elkaar, wreekten op een bevoorrechte ieder vriendelijk woord. En Trees was maar dankbaar, dat ze's avonds weg kon gaan, verlost van die omgeving. Ze hoefde zich nu nooit meer voor iets te haasten om thuis te komen, 's Avonds hep ze rustig den langsten weg, genietend van de frissche lucht. Maar 't heengaan van Frans had haar geknakt; het had haar schuw gemaakt voor de menschen; angstig voor nieuwe moeielijkheden. En 'de groote kwelling, die haar nooit losliet, die, na de eerste reactie, heviger terugkwam, was het eindeloos zelfverwijt: „Haar schuld! zij had moeten denken aan de mogelijke gevolgen, — nu had 't kind zijn vaders.naam niet, en daar zou 't altijd verdriet van hebben in zijn leven. Alleen omdat ze Frans vertrouwd had. — Geloofde je dan iemand niet, waar je van hieldt ? Moest je dan niemand vertrouwen? Ze had toch van 'm gehouden — en 't had haar alleen ellende gebracht " Andere tijden weer vervulde haar aanstaand moederschap haar zóó, dat het alle getob en zelfverwijt overheerschte. Dan kocht ze soms een of ander stuk speelgoed, en borg het zorgvuldig weg in haar kastje, bij haar andere schatten, de kleine door haar zelf genaaide kleertjes. Langzamerhand zetten al haar eigen gevoelens zich om in die voor 't kind. Voor 't kind was ze blij, zoo'n vroolijke, zonnige kamer te hebben, voor't kind werkte 43 ze hard, deed ze haar best zoo gezond en sterk mogelijk te zijn. <: Frans haatte ze. Ze dacht nooit meer aan hem, zooals ze hem den eersten tijd had liefgehad, ze zag hem altijd als in de laatste maanden, ruw, harteloos — de man, die haar en het kind het grootste levensleed had aangedaan. De andere bewoners van het huis ontweek ze vreesachtig, vooral juffrouw Bes. Den tweeden dag na Frans' vertrek, had deze gevraagd : „Is meneer weer uit?" Trees, in den schuwen angst voor vreemden, zoo lang mogelijk haar ongeluk .willende verbergen, antwoordde : „Ja — hij is op reis — voor een poos, —" maar dat was nu al een maand geleden; juffrouw Bes dacht er het hare van. „Ik vertrouw 't zaakje nooit, —" mijmerde ze, — „ik geloof, dat hij weg is, met de noorderzon. Maar dan moet ze van die mooie kamer af, want op 'n goed oogenblik krijg ik m'n huur niet — dan draai ik er voor op. Ik wou, dat 'k 't geweten had, dan had ik ze nooit genomen in me huis — zulk schuin volk " In dien allereersten tijd van haar verlatenheid, in al haar ellende, had Trees niet aan de kamerhuur gedacht, die voor haar alleen te hoog was. „Tien gulden in de week verdiende ze, en de huur was twintig in de maand. Frans had een maand huur vooruit betaald, nu was dat op...." Verschrikt door deze nieuwe moeilijkheid, wist ze niet wat te doen; naar juffrouw Bes gaan en 't geval uitleggen, kon ze niet, — en een andere kamer zoeken, in een heelemaal vreemd huis, bij vreemde menschen — zij in haar toestand zij zag het niet dóór " Op een Zaterdagavond klopte juffrouw Bes aan haar deur. 44 Trees zat te naaien. „Ik wou u wel eens wat vragen," begon ze. Trees keek op, met dat pijnlijk schuwe in haar oogen, als ze eenig kwaad voorvoelde; juffrouw Bes ging zitten op den stoel naast Trees, haar dik, rood gezicht van oude vrouw nog rooder door het trappen klimmen. „Ik kwam eens praten over de kamer." Trees trok zenuwachtig haar draad stuk. „Ja — ja ik wou <—• ik kan •—" hakkelde ze. Juffrouw Bes legde haar breede hand op tafel. „Hoor eens — laten we eerlijk met mekaar praten.—> U begrijpt, als je zoo onder één dak woont, dan merk je wel 't een en ander.... hè 1 en nu zegt u wel, dat meneer op reis is, maar dat is toch z'n betrekking niet — ik ben ook niet van gisteren, ik heb wel gemerkt dat 'r wat aan mankeerde." Het werk viel uit Trees' handen; al dien tijd had ze het nog alléén geweten. Nu voor 't eerst een vreemde er zich in mengde, er koeltjes over redeneerde, sloeg dit haar met een scherpe smart, keerde het radeloos gevoel van alleen en verlaten-zijn van den eersten avond terug. Een oogenblik dacht ze erover om vol te houden, voort te liegen — maar ze kon niet, het ging haar te slecht af — en 't gaf toch ook immers op den duur niets.... Met droge lippen trachtte ze wat te zeggen. Juffrouw Bes zat haar stil aan te kijken. ,,'t Is zonde 1 zoo'n jong ding.". In haar hart was ze dol nieuwsgierig er het fijne van te weten en onbewust wreed vorschte ze door. „Zeg 't me maar ronduit: is hij er van door ? Dat 's wel een heel ding." Trees zei niets. Haar zwijgen was de pijnlijkste bekentenis. Juffrouw Bes knikte; haar blik gleed over het kleine hemdje, dat op de tafel lag. 45 „Ook wat moois. Ik heb nog nooit zoo wat in mijn huis gehad. Nooit anders dan fatsoenlijke menschen — maar d'r op straat zetten kan ik toch ook niet "dacht ze in een mengeling van onwil en goedhartigheid. Toen : „Ja kijk, — je begrijpt wel, die kamers is mijn bestaan. En zoo zullen toch deze twee kamers voor u veel te duur zijn, hè? Die heb je ook niet noodig als je alleen bent. Want tot 't eind toe zal je ook niet naar den winkel kunnen gaan." Trees kreunde hardop. Ze voelde zich hulpeloos overgeleverd aan die harde, praktische vrouw, die haar toestand zoo helder blootlegde, als zij zelf dien nooit doorzien had in haar onberedeneerd leven van het oogenblik. Als een gejaagd dier, gedreven uit zijn schuilhoek, keek ze juffrouw Bes aan — en zoo vol ellende waren haar oogen, dat het de oude vrouw trof. „Nee — je moet niet zoo'n gezicht trekken — ik zal je niet op straat zetten, maar deze kamer kan je niet houden ...." Wanhopig keek Trees de kamer rond, waarover ze zoo verheugd was geweest, omdat die zoo zonnig zou zijn voor haar kindje, — en plotseling snikte ze 'tuit: „In zoo'n akelige, donkere kamer, waar nooit zon komt...." „Er is in mijn heele huis geen een akelige kamer...," bitste juffrouw Bes. Toen zachter: „maar mensch — hadt je daar dan nog niet over gedacht, dat je hier niet zou kunnen blijven....?" „Jawel — maar — ik had toch niet gedacht — ik wist niet, wat ik beginnen moest " Juffrouw Bes zat verbluft. „Daar kon je een uur mee prate, zonder dat je een streep verder kwam. Dit was veel lastiger, dan ze gedacht had. Dit was niet maar zoo'n juffrouw, die er op los leefde, en op 'n goeien dag verdween, — dit was een volslagen kind, met geen hersenen of begrip 46 om voor zichzelf te zorgen, — dat zat als een klit in je huis — en je hadt 't hart niet 'r weg te sturen, ~ maar haar mooie kamer zou ze d'r toch niet aan wagen." „Hoeveel.verdien je?" zei ze. „Tien gulden. —" „Kijk — ik heb boven een kamer voor acht gulden in de maand. Wat zou je daar van zeggen." „Is daar ook zon?" „Ja stellig. Je hebt 'r meer zon dan hier natuurlijk, omdat 't hooger is. •— „Ja, alsjeblief dan — als ik daar dan maar kan blijven." Juffrouw Bes was tevreden. De kamer stond al een half jaar leeg. De menschen wilden er niet aan, omdat het zoo hoog was. „Weet je wat, dan brengen we morgen ochtend je boeltje over, dan kan 'k 'm meteen Maandag aanslaan, hè ?" Den volgenden morgen al verhuisde ze. Het was een kleine kamer, eigenlijk een dakkamer, netjes afgeschoten; knap maar armelijk gemeubeld met een karpet op den houten vloer, matten stoelen, een bed, een geschilderd houten linnenkast, een tafel met een groen zeiltje, en een potkacheltje, dat juffrouw Bes 's morgens had aangemaakt, om de kilheid een beetje te verdrijven. Het raam gaf uitzicht op lucht en daken, maar Trees was tevreden. Het bad tenminste niet de leelijke burgerlijke overlading, die haar aan haar kindsheid herinnerde. Het was of ze nü voor die soort dingen weer veel gevoeliger werd. In den tijd met Frans had ze het verdragen, had 't haar ook minder gehinderd, en hij zag 't niet. Maar sinds ze het kind wachtte, wilde zij alles zoo mooi mogelijk hebben. Plotseling merkte ze, dat er geen vensterbank was; de ramen sloegen open. Nu kon ze haar plantjes hier niet zetten, haar mooie, vroolijk groene plantjes, waar ze zoo van hield. 47 Het was zoo'n teleurstelling, dat ze haast ging schreien. „Mijn bloempotten kan ik niet zetten," klaagde ze. Juffrouw Bes werd ongeduldig. „Dat 's ook de wereld niet — die heb je toch niet noodig Trees zweeg; ze kon niet over de teleurstelling heen, moest aldoor kijken naar de arme planten, die in 't donker op den grond stonden. 's Middags kwam juffrouw Bes aan haar deur. „Doe eens open!" riep ze. Trees deed de deur open. „Wat is er?" vroeg ze stuursch. „Wat is er ? Dit tafeltje heb ik nog op zolder gevonden, daar kan je dan je bloemen op zetten." Trees lichtte op. „O dank u!" zei ze dankbaar en pakte de hand der oude vrouw, — „dat is lief van u." Juffrouw Bes knikte. „Ze wist zelf niet, waarom ze zich zoo afsloofde voor dat onbeholpen wicht, dat haar altijd ergerde, en toch ook weer zoo lief kon doen, dat je d'r week van werdt" Met haar handen in haar zij stond ze toe te zien, hoe Trees het leelijke zware hooge tafeltje voor 't raam sleepte, er een kleedje over hing zoodat 't bijna geheel bedekt was en er toen haar bloempotten op zette. „Zoo hebben ze nu toch zon en licht," zei ze. Ze voelde zich gauw thuis op deze kamer. Bovendien, deze omgeving was volkomen nieuw, hier had ze geen herinneringen: niet aan Frans, niet aan die vreeselijke dagen. Hier was alles alleen van haar en 't kind. 't Geld, dat ze zuinig uitspaarde, legde ze weg, en kocht er een wiegje voor; ze bekleedde het met zacht rose satinet, maakte de gordijn van hetzelfde rose met witte tulle erover. Alleen het bedje en het wollen dekentje kocht ze klaar; al 't andere naaide ze zelf: 48 de sloopjes en lakentjes met breede, fijn gehaakte tusschenzetsels, het spreitje wit gehaakt over rose. 's Avonds haastte ze zich nu naar huis om er aan te kunnen werken, en onophoudelijk verzon ze kleinigheden die 't nog konden verfraaien. Toen de wieg eindelijk geheel klaar was, maakte ze 't bedje op, legde alles zooals 't hoorde, en bleef er een tijdlang stil naast zitten, er naar kijkend met een groote verteedering. „Nu is 't af," zei ze halfluid, —- „zoo zal 't er nu in liggen.... och! was 't maar al zoo ver De wieg werd haar een troost; voor haar was 't geen dood voorwerp: voor haar had 't ziel en leven. Het was 't eerste, wat zij zag, als zij 's morgens wakker werd, als zij 's avonds de deur in kwam; als zij 's nachts wakker werd, stak zij haar hand uit en voelde langs de zachte dekentjes, ■—• en dan sliep ze weer in, iets ervan vasthoudend. Maar 's avonds was 't haar grootste geluk. Dan zat Zij ernaast aan de tafel en naaide aan de kleine kleertjes. En ze verbeeldde zich, dat het kind er al was, keuvelde er zachtjes tegen, gaf het lieve naampjes.... Soms werd haar verlangen zóó groot, dat ze haar hoofd op het kleine kussentje legde en even uitschreide. ,,'t Is een rijkelui's wieg 1" zei juffrouw Bes geërgerd, toen ze haar voor 't eerst zag. „En nü al I me lieve mensch, wat ben je daar vlug mee I Ik had nog maar een beetje gewacht." Trees zei niets; ze leefde weer geheel in zichzelf, om de menschen of dingen buiten af bekommerde ze zich niet. Ze dacht veel aan huis. —» Wat was dat langgeleden 1 Als haar moeder alles wist van haar, wat zou ze dan zeggen? En de Buringsl Bij die gedachte vloog 't bloed haar naar 't hoofd. Nee — dat nooit, nooit daar klagen! Hoe was ze van huis weggegaan 1 alsof ze de wereld ging veroveren. En dan zóó erin terugkomen, 4 49 Wat komen zal. 3e. dr. waar ze haar zouden aankijken en minachten. Alles alles liever dan dat, Alleen had ze haar weg gezocht. Ze moest 't nu maar alleen doortobben ook — dat was 't eenige, en dat was ook billijk. vt In het laatst van Januari voelde ze zich minder gezond. Ze was zwak en moe en het verre eind lederen dag naar den winkel begon haar zwaar te vallen, maar ze durfde niet geregeld geld af te zonderen voor de tram; altijd legde ze eerst angstvallig de huur opzij. „Honger zou ik desnoods kunnen lijden, maar wat, als ik geen kamer meer had?" En naarmate de tijd verging, kwamen nieuwe kwellingen. Ze kon haar toestand niet meer verbergen. In den winkel merkten de juffrouwen het, en smoesden erover. Als zij langs kwam, konden ze haar opnemen met een Blik naar elkaar, die haar kwetste en irriteerde. Als ze hen hoorde giebelen achter haar rug, dacht ze bevend van verontwaardiging: „Hoe kunnen ze lachen; hebben ze dan geen begrip van wat ik uitstaan moet, van al de ellende, die er nog komen zal — wat zijn ze slecht en wreed 1 Ik heb ze toch nooit wat gedaan." En langzamerhand joegen ze haar in een doodelijken angst, dat „mevrouw" 't merken zou. Ze wist, dat eens een meisje om die zelfde reden was weggestuurd. — „Als haar dat overkwam — als dat gebeurde, wat dan — dan zou ze toch naar huis moeten...." Het het haar geen oogenblik meer los; zij, die anders haar werk machinaal uitstekend verrichtte, lette nu voortdurend bevreesd op, bij alles wat ze deed, of 50 ze ook een fout beging. En het matte haar zenuwgestel boven krachten af. 's Avonds kon ze niet meer rustig zitten naast de wieg en denken aan het kind; dan ging ze angstig den heelen dag na, of er ook iets geweest was, of iemand iets gezegd had, waardoor „mevrouw" het gemerkt had; zij zag, als ze in bed lag, op tegen den volgenden dag, en het maakte haar slapeloos en moe; het joeg haar 't huis uit 's morgens, veel vroeger dan noodig was, bang om te laat te komen, het deed haar 's avonds een van de laatsten weggaan, zonder verlost te zijn van den angst voor den weer komenden dag. Op een morgen kwam mevrouw boven. Ze drentelde rond door 't atelier, waar Trees alleen bezig was. keek het werk na, zocht een patroon, ging eindelijk zitten op een stoel bij het raam. Al dien tijd werkte Trees door zonder op te zien, met sidderende handen en bonzend hart. „Juffrouw Stolk." Trees' vingers krampten de schaar vast; met duizelende oogen knipte ze, op goed geluk. Mevrouw ging voort. „Ik moet eens met u praten.. Is 't waar, dat u...," Kletterend viel de schaar uit Trees' handen; lijkwit, achterover in haar stoel, kampend tegen een duizeling, zat ze, met starre oogen — en wachtte het af. „Daar was 't toch Mevrouw begreep. „Hoe is dat nu mogelijk! Hoe kan je je zóó vergeten " Trees sprak niet. In haar schoot wrongen zich haar handen krampachtig ineen — in machtelooze drift om die vrouw, die daar kalmpjes haar zat te martelen, in zelfbewuste, brave meerderheid.. Mevrouw praatte door. Ze was groot en gezet, met een breed rood gezicht. 51 „Ik moet je zeggen, we hebben hier alleen maar fatsoenlijke meisjes. Zoo iets mag in onze zaak niet voorkomen. Als je dien weg op wil, als je d'r zóó een bent Iets in Trees' gezicht waarschuwde haar — iets van tot 't uiterste gejaagd schepsel. Ze brak af, en ging minder scherp door; „Je begrijpt dus wel, hier in je betrekking kan je niet blijven, dat zou aanstoot geven. Maar we hebben medelijden met je, omdat je altijd goed gewerkt hebt Een van de wit-goed-naaisters gaat weg; als je nu wil, kan jij dat krijgen, 't Is natuurlijk niet de betrekking die je hadt — dèt spreekt, maar dan hadt je dat maar moeten waardeeren en beter toezien wat je deedt " Ze wachtte. Trees zat nog altijd roerloos, met doffe oogen in ingezonken, grauwwit gezicht. En haar moede hersenen trachtten uit te rekenen — ze wist wat 't beteekende wit-goed-naaister daar; voor een fijn hemd kreeg je vijf-en-zeventig cent — en zij kon hoogstens er twee op een dag maken — dat was dan tien gulden vijftig, als zij Zondags ook doorwerkte — nooit dus een rustdag — dan verdiende ze hetzelfde'als nu — maar 't was veel harder werken en ander goed betaalde nog minder *- maar ze kon dan ook thuisblijven. Mevrouw stond op. „Hoor eens — wil je niet — best — voor jou tien anderen — hóe is 't?" Trees zag haar aan. „Asjeblieft," zei ze moeilijk. Mevrouw knikte. „Je kunt de week uitblijven," zei ze kort, terwijl ze heenging. t „Als 't niet zoo'n nette werkster was, had ik 'r zóó d'r ontslag gegeven," wrokte ze inzichzelf, toen ze naar beneden liep, en dacht aan Trees' gezicht, zooals het een oogenblik in machtelooze woede haar aangedreigd had. 52 Trees bleef werkeloos zitten, strak starend door het raam naar den hoogen grijzen muur, waar ze, zoolang ze hier was, alle dagen op had gekeken — die haar 's winters elk straaltje zon had benomen en 's zomers slechts één smal streepje te zien gaf van de blauwe lucht buiten. En ze had zich nooit beklaagd. Ze had gewerkt, hard gewerkt, tot ze soms niet meer kon van de pijn in haar rug; 't had haar teer gestel uitgeput. Hier was haar eigenlijk thuis geweest; hier had ze 't grootste deel van haar leven gesleten, voor die oude vermolmde tafel, tegenover die kast, die kraakte van ouderdom. Geduldig had ze hier gearbeid, dankbaar dat ze haar onderhoud verdiende, altijd haar best doend, om 't werk zoo goed mogelijk af te leveren. Twee jaar was ze hier zoo geweest — en nu joegen ze haar weg om haar ongeluk. Ze balde haar handen in wanhopig verzet. „Dachten ze dan nergens aan, die menschen ? Hadden ze dan geen medelijden, geen gevoel, niets? Waarom vernederden ze haar en joegen haar weg ? Begrepen ze dan niet, dat ze zorgen moest voor haar kind ? Hadden ze zelf geen kinderen? Ze haatte die menschen, die ellendelingen, die geen gevoel hadden voor een ander." Woest smeet ze haar werk van zich af over den stofflgen grond, en met haar hoofd in haar handen schreide ze — om 't kind — om 't kind.... Toen ze 's avonds naar huis liep was ze kalmer. De slag was nu gevallen; het leek nog een verlichting bij dien ondragelijken angst er voor. „Als ik nu maar heel hard werk, en ik ben heel zuinig, dan kom ik er wel. Later kan ik misschien iets beters krijgen, nu kan ik toch nergens anders terecht en ik kon toch niet tot het laatste toe naar den winkel gaan 53 VII. Ze werkte nu thuis. In één opzicht was dit beter; ze hoefde nu het verre eind niet meer te loopen naar den winkel. Maar de hevige zenuwspanning van den laatsten tijd, gevolgd door haar ontslag, had haar een knak gegeven. Ze zag bleek, met zwarte kringen om de oogen, en had 't onrustige, onzekere in haar bewegingen van een zenuwlijder. Ze was voortdurend bang voor een nieuwe ramp. Als op 'n ongewoon uur iemand boven kwam schrikte ze. Een vage angst, dien ze zich zelf nauwelijks bewust was, leefde in haar, dat Frans nog eens zou terugkomen. En er was nog iets: voor 't eerst met haar ontslag had ze duidelijk ingezien hoe zwaar en moeilijk 't zou zijn alleen voor zich en 't kind te zorgen. Ze wist niet, dat er vereenigingen bestonden, die vrouwen in haar toestand voorthielpen; ze dacht er niet aan eenige hulp bij vreemden te zoeken. Ze was schuw en bang voor de menschen. En haar eenzelvigheid werd hoe langer hoe grooter. In al die grauwe, donkere winterdagen sprak ze nooit iemand anders dan juffrouw Bes, die haar 's avonds meestal de krant boven bracht; zat ze te naaien van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, onafgebroken hard te naaien om haar taak af te krijgen. Ze las nooit meer, ze gunde zich geen rust en het werd zwaarder en moeielijker voor haar teer gestel dan zij ooit vermoed had. Maar het kind 1 De eenige ster in al de duisternis om haar, het groote licht dat haar staande hield, haar moed gaf voor alles. Ze dacht; „Als 't een meisje was, moest 't naar haar 54 heeten, — en als 't een jongen was, zoo maar een naam, die aan niets herinnerde, nooit Frans." Op 'n Zaterdagavond, laat Februari, kwam juffrouw Bes boven met de krant. „As je 'm soms wil inzien — ik heb geen tijd op t oogenblik — of kan je niet? Heb je te veel werk? Trees lachte even en wees naar den stapel witgoed, dien ze juist dien middag van den winkel had meegekregen. _, , , , , , Juffrouw Bes keek haar aan. Ze leek onder het lamplicht haast doorschijnend wit, met donkere kringen om haar oogen. t „Willen we morgenochtend eens samen n eindje omgaan?" vroeg ze goedig. Trees zag op dankbaar voor de vriendelijke bedoeling. 111 „Och," zei ze mat, — „ik heb wel eens frissche lucht noodig, als ik maar niet hoefde te loopen. Ik ben zoo moe, dat ik maar op m'n bed ga liggen als ik een oogenblikje niet werk; — ik geloof, dat ik nooit meer uitgerust kom." :\ Maar juffrouw Bes drong aan. Ze wou zeil ook wel graag eens uit, maar ze had niemand om mee te gaan. ti „Kom dan gaan we maar niet ver. „Goed dan," zei Trees eindelijk. Het fleurde haar op, dat iemand aan haar dacht, haar een vriendelijkheid bewees, al was 't juffrouw Bes, die er altijd een kleine bij-bedoeling voor zich zich zelf mee had. „Als 't ook maar eens ander weer was! Als tenminste de zon maar eens scheen," zei ze met eindeloos groot, bitter verlangen in haar oogen. Toen nam ze de krant op. Maar ze las niet. Doelloos, te moe, dwaalden haar oogen over de krant — hier en daar een woord óp- 55 vangend ~ dwaalden onverschillig over de advertenties — doodberichten.... Ze schokte opeens rechtop, zonder nog heel bewust te weten waarom; iets. in haar halve versuffing, had haar opgeschrikt — een naam Driftig trok ze de krant naar zich toe, zocht opnieuw, las nu bewust: Heden overleed, na een kortstondige ziekte, mijn geliefde jongste zoon Frans Hendrik Barlé in den ouderdom van 28 jaar. Weduwe H. Barlé—de Jong, Trees zat met strak-starende oogen. „Frans - Frans? was hij ~ was hij dood ? hoe kón dat — Frans die hier was — die dood " Het wekte niets van smart in haar, maar' zóó groot was de schok, dat ze bijna flauw viel, zich krampachtig vastklemde aan de tafel. Opnieuw las ze. spelde den naam, las het over en over, haar oogen als geketend aan dat bericht. Het was zoo. Ze stond op en ging naar de wieg, met sidderende knieën, en trok het gordijn weg, en keek er een poos Het was een geheel onwillekeurige daad; een onbewuste reflexbeweging van haar gedachten en gevoelens op dat oogenblik. „Frans - Frans die hier - Frans haar man, de vader van haar kind, - die - die was dood - die bestond niet meer. Hier in dit huis had hij gewoond - hier die trappen was hij op en af gegaan, samen met haar — zijn vrouw was ze geweest — het was am kind. dat hier zou liggen, in die wieg, - haar kind.... en nu was hij dood.... „Nu was alles anders dan toen hij nog leefde. Toen 56 kon je 'm haten om wat hij gedaan had tegen haar en 't kind. En nu.... nu niet meer. 't Was of hij weggleed van je, hij was uit je bereik..,." En haar kinderlijk-zachte ziel, schoon verdrukt en mishandeld, — voelde volkomen onberedeneerd, intuïtief zuiver, rustigwijs voor wat dood was, wat al veranderd was, niet meer te meten met aardsche maat, of te oordeelen met aardsch oordeel. Ze ging op haar knieën bij de wieg liggen, en verborg haar gezicht tegen de dekentjes. Voor 't éérst stootte ze hem in haar gedachten niet meer weg van het kind. „Misschien hou je d'r nü wél van — want nu is alles anders. Ik wou, dat 'k 't wist — dan was 't toch beter voor ons kind ...■.** Den volgenden Zondagmorgen wandelde ze een eindje met juffrouw Bes. Den verderen dag bleef ze thuis; ze werkte niet, nam er een rustdag af, om Maandag weer harder te kunnen beginnen. En ze zat rustig, genietend van haar nietsdoen, bij de kachel, in een leunstoel, wankel en oud, maar tamelijk gemakkelijk, dien juffrouw Bes haar in gebruik gegeven had; rustig na den plotselingen slag, die haar opgezweepte zenuwen gestild had. En ze wist nu hoé ze altijd onbewust gevreesd had dat Frans terug zou komen. Dat was nu weg. Voorgoed. VIII. De lente kwam nog niet. Maart was daar met regen, sneeuw en hagel — dagen achtereen dat geen zon in haar kamer scheen; dagen die haar deden smachten naar een verandering in haar eenzaamheid, naar de hartelijke stem, den vroolijken lach van een mensch. 57 „Als ik maar eens iémand had!" dacht ze dikwijls — „och, als 't maar zomer is — dan heb ik 't kind, dan is deze heele lange vreeselijke tijd voorbij...." Toen opeens sloeg het weer om, en de eerste dagen van lente kwamen met wondere teere luchten en warme zon. Op het dak, in de goot voor het raam sjilpten spreeuwen en musschen, massa's spreeuwen, die 's avonds, twee aan twee, stil, in hun glanzende veer en, op het dak en de hooge schoorsteenen zaten, hun eentonig scherp geluid uitknirpend in den lichten avond. Van haar kamer uit was niets te zien dan de zonnige vroegzomerlucht. En Trees deed het raam open, keek van haar werk ernaar met een gevoel van groote verademing. „Ik dacht 't wel — nu wordt dadelijk alles beter — nu komt de zomer en mijn kleintje, — al die ellende kan toch ook niet altijd duren; er zal toch wel eens iets beters komen!" Haar toch nog zoo jong hart, met z'n jong, hevig verlangen naar warmte en geluk leefde op. Ze kon haar oogen niet afhouden van de zonnige heerlijkheid buiten — die ze meer vermoedde dan zag — en ongeduldig gooide ze soms haar werk neer, ging voor 't raam staan, met de warme zon op haar gezicht. „Dit was nu toch niet veel; alleen maar een beetje uitkijken, heldere lucht en zon — en dat hielp haar al zoo. Ze werd er een ander mensch van! Als ze nu geen werk had en buiten kon wandelen, en alleen maar kijken naar al 't moois en denken aan haar kleintje.... Was 't er maar!" Ze legde haar hoofd tegen 't raamkozijn en schreide van verlangen. Het mooie weer duurde een dag of tien en al dien tijd was ze gelukkig. Ze lachte zelfs met juffrouw Bes om kleinigheden, wat ze in lang niet had kunnen doen. Plotseling veranderde het weer; 't werd koud, met ruwe regen- en windvlagen. 58 Toen dit drie dagen geduurd had, verviel ze in een moedeloosheid en melancholie, zooals ze niet gehad had sinds ze het kind wachtte. Voor 't eerst weer kwam terug, zoo sterk als nooit te voren, de angst om haar verlaten toestand, angst voor een ontijdige geboorte van het kind. „Andere vrouwen werden verzorgd en verpleegd — en zij had al die maanden, die toch een tijd van geluk moesten zijn, niets en niemand die haar hielp of -troostte,..." In die dagen kwam een brief van haar moeder, dat Bertus zwaar ziek lag aan typhus, en eenige dagen later het doodbericht. Het schokte haar niet; ze had nooit iets voor Bertus gevoeld, maar wel dacht ze bitter, hoe los de band tusschen hen allen was, en hoe weinig liefde er bestond voor elkaar. Ze herinnerde zich de woorden van oom Buring, toen ze van huis wou: „Je zal nog wel eens naar huis terugverlangen...," Als er één tijd was in haar leven, die haar naar thuis moest doen verlangen, zou het toch wel déze zijn. En het was een scherp pleit tegen haar ouderlijk huis, dat ze zich als een schuwe vogel verborg onder vreemden, alles liever dan bij hen een dak te vragen. Maar toch, in deze dagen van moedeloosheid dacht zij er herhaaldelijk over, haar moeder alles te schrijven; nu, bij Bertus' dood, Bertus, die haar lieveling geweest was, zou zij misschien zachter en hartelijker gestemd zijn. Zij begon een brief, maar 't ging niet Ze kon niet vertrouwehjk zijn tegen haar moeder, ze kon de woorden niet Vinden. Hoe moest ze het alles uitleggen en dan nog — ze zou niet kunnen thuiskomen zoo.... Ze verscheurde den brief en begon op nieuw; schreef alleen nu hoe zij door ongesteldheid niet voor de begrafenis kon overkomen, en deed haar best iets hartelijks te schrijven over Bertus. 59 ,,'t Was misschien beter, dat ik en mijn kind dood waren in plaats van hij," dacht ze smartelijk. Het was voor 't eerst, dat deze gedachte bij haar opkwam; zij was 't zichzelf pijnlijk bewust, dat dit een geheel nieuw gevoel was, een gevolg van de groote, overheerschende melancholie, waartegen ze zich niet kon verzetten. Op een dag in April voelde ze zich zoo onwel, dat ze den dokter het halen. Ze lag in den leunstoel bij 't vuur. toen hij kwam, met dat stuursch-strakke in haar gezicht, dat na haar ontslag zoo sterk was geworden. Hij kende Trees; ze was een paar keer bij hem geweest. „Wel — wat scheelt er aan?" vroeg hij. „Ik ben zièk," zei ze alleen. Hij voelde haar pols, en onderwijl keek hij rond; zag van haar naar de armelijke kamer, waarin zonderling weelderig de mooie wieg stond, en hij herinnerde zich opeens wat juffrouw Bes hem daarvan breedvoeria verteld had. v „Je bent koortsig; heb je je ergens mee overspannen? Wat deedt je? Zat je te naaien?" ^Ja " „Was daar erge haast bij ?" ,,'t Moet af — ik naai voor een winkel — ik moet t geld hebben voor mijn kamer — en voor alles." „Hm. Vertel me eens ronduit, woon je hier heel alleen ?" „Ja* „Is er niemand, die bij je kan blijven of je helpen? „Nee — niemand." „Kom — heb je niet iemand hier van je familie?" vorschte-hij geduldig. „Een kennis?" „Nee — niemand weet — weet dat ik .... Nee...." 60 Haar stem brak.; ze wendde zenuwachtig haar gezicht van hem af, en legde haar hand als zoekend op den rand van de wieg. Een groot medelijden met haar kwam in hem om haar hulpeloosheid, omdat ze zoo zwak en ziek daar lag —- omdat ze zoo'n lief teer gezicht had; medelijden èn nieuwsgierigheid. „Wat 'n zonderling wezen. Niet een van de gewone soort: te fatsoenlijk, en toch „Hoor eens," zei hij kalm ,— „we moeten nu raad schaffen hier. Zoo kan je niet blijven liggen, zonder goede hulp, die je toch niet betalen kan ook. Je hebt wel familie buiten de stad, hè? Maar dat geeft niet, want je kunt nu niet reizen. Het beste voor jou was, als je je bevalling maar in 't gasthuis ging afwachten." Ze had langzaam haar gezicht naar hem toegewend; hij zag haar wit worden onder zijn woorden, zelfs haar lippen werden wit. „Naar 't gasthuis ? en...." Hij dacht, dat ze zou gaan schreien, maar dat deed ze niet. Ze zat maar stil, in elkaar gezakt, met verstorven gezicht. En hij wist niet, dat hij op dat oogenblik verstoorde wat in haar arm leven haar heiligste illusie was geweest ; wat ze maanden lang voor zich gezien had, waar ze op geleefd had in onberedeneerde, betrekkelijke zorgeloosheid: „Het kind in de wieg naast haar bed, en zij heel alleen ermee, er voor zorgend Eindelijk zei ze klankloos; „Ik vind 't zoo vreesehjk om hier vandaan te moeten." Bolke klopte ongeduldig op haar hand. „Wat nul Wat praat je! Hier vandaan? Wie zegt er, dat je hier vandaan moet ? Alleen die paar weken, dan kom je hier immers terug. Mensenlief, kom wees 61 eens verstandig. Als je daar bent, krijg je goede verpleging, goede voeding, die je hóóg noodig hebt, en rust. En 't kind krijgt ook alles wat 't hebben moet. Je wil toch graag een flink kind hebben, niet? Als je hier blijft, is 't toch tobben. Waar zie je zoo tegen op ? Laat me den onzin eens hooren ...." Er was iets in zijn ruwe goedhartigheid, dat haar begrijpen deed, hoe hij toch met haar mee voelde. En dat hij praatte over 't kind — dat hij eraan dacht En opeens week haar stuursche terughouding, zei ze hem als een kind haar verdriet, langzaam, woord voor woord afgebroken: „Ik heb hier — alles zelf ervoor gemaakt — de wieg — die heb ik al zoo lang klaar — ik heb me al dien tijd voorgesteld — hoe 't zijn zou — als het erin lag — al dien tijd ~ dat 'k hier alleen was en de kleertjes — en nu kan dat ook niet eens — moet alles daar in dat vreemde gasthuis.... dat " Bolke zweeg. Achter die enkele afgebroken zinnen raadde hij een wereld van stom en eenzaam uitgeleden smart. En weer verwonderde hij zich. Ze praatte door, angstig hulp zoekend van hem, alles met die droge, klanklooze, afgebroken stem.. „Laat me ~ maar hier — blijven. Niet naar dat vreemde — gasthuis — al die vreemde menschen — ik vind vreemde — menschen — zoo verschrikkelijk <—" Hij schudde 't hoofd, trachtte haar te bemoedigen. „Ja maar, wat praat je toch? Die wieg en die kleertjes, die krijgt je kind immers toch evengoed? Is. dat dan zoo erg, die paar weken ? Zal je niet veel meer plezier hebben in je wieg en je mooie kleertjes als er een gezond kind in zit? Kijk eens, ik geloof dat je wel een flinke meid bent, al doe je nu een beetje flauw. Dat moet je nu eens voor je kind toonen. Dat heb je d'r toch wel voor over." 62 Haar gezicht trok. „Is 't — voor 't kind noodig?" „Ja stellig." „Dan zal ik 't wel doen. Dan wil ik wel." „Zie je 1 dat wist ik wel. Beloof je me niet meer te tobben? 't Zijn daar in 't gasthuis geen menscheneters „Neen...." „Je zult eens zien, hoe goed ze zorgen voor jou en je kind. Wat is er nu weer?" „Ik weet niet — ik kan niet veel betalen,, ik verdien anders tien gulden — en ik weet niet, hoe dat moet gaan, als ik niet meer werken kan „Tien gulden? met naaien? Hoe lang leef je al zoo ?" „Van December af." „En ik dacht, dat je coupeuse was." „Dat heb ik niet meer. Dat hebben ze me afgenomen — dat — toen heb ik dit gekregen De herinnering aan dien dag joeg 't bloed naar haar hoofd ; zenuwachtig plukten haar vingers aan haar japon, „Zoo'n teer jong ding," dacht Bolke terwijl hij haar aankeek. „Maak je daar maar niet ongerust over," troostte hij — „dat zal ik wel in orde zien te krijgen, Hier, neem dit geregeld in en hou je kalm- Over een paar dagen kom ik weer eens naar je kijken/' Toen hij weg was, bleef ze stil zitten, met starende oogen. „Hoe kwam 't — dat ze hier vroeger nooit aangedacht had. — Ze had altijd gehoopt,, dat juffrouw Bes haar wel zou oppassen, — waarom moest je zoo veel ellende hebben in je leven.... ? Was ze maar dood. samen met 't kind, dat was *t beste. Nu zou 't daar geboren worden — dat noemden ze niet erg 1 Daar tusschen vreemden — geen. een, die er wat om zou geven, of 't leefde of niet — niemand, die er liefde 63 voor voelde zoo lang ze 't vooruitzicht had, hier op haar eigen kamer te liggen, met het kind naast zich — wat was ze toen nog gelukkig geweest " Ze kreunde van angst in haar abnormalen zenuwtoestand, — angst voor al de vreemden — waar ze haar zouden aankijken — en weer van alles vragen — over haar praten achter haar rug Ze kon er niet meer tegen — ze kón niet.... Zoo zou nu haar kind geboren worden, — ze had alles willen geven, als iedereen er maar van hield, als 't gelukkig werd, — en dat was nu 't begin, — vreemden zouden 't in handen hebben vóór haar...." Ze balde haar vuisten. „Was ze maar dood — zoo zou't altijd gaan! Altijd zou er weer een andere ramp komen. Voor haar toch nooit meer iets goeds — waarom maakte ze zichzelf maar niet dood! Dood — altijd maar slapen — nooit meer verdriet kunnen hebben; al wilden ze nog zoo graag, de menschen, ze konden je geen verdriet meer doen; dan was je veilig voor ze — voor alles veilig — en 't kindje ook, dat had ze dan bewaard, voor altijd bewaard voor alle ongeluk en ellende " Met een strakke, waanzinnige uitdrukking in haar oogen stond ze op .... „Ze zeiden wel — verdrinken dat was geen nare dood — dat ging gauw. — Zóó ver kon ze wel loopen, — en dan kwam er niets meer op aan — die wieg niet — en die kleertjes niet, en alles niet, waar ze zich op verheugd had — niets deed er meer toe ze ging van alles weg nu zou ze rust hebben " -Voorzichtig deed ze haar deur open. luisterde of er niemand kwam.... Niemand. Moeilijk, voorzichtig tobde ze de trap af, hijgend, telkens rustend; stil trok ze de voordeur open, deed haar niet dicht — waarvoor? en langzaam sloop ze den hoek om van de donkere straat, de kade op. Het was er duister en verlaten; schuw rondkijkend 64 stak ze over naar het wandelpad onder de boomen. Nu stond ze voor het water. De walkant was hier laag en glooiend; een oogenblik stond ze, neerkijkend in het water, dat onhoorbaar kabbelde tegen den kant, met wild-strakke oogen. „Nu — nü dood — daar in — in dat donkere, vuile, vreeselijke water — dan was je Van alles af — van alles — dan kon je nooit meer dat ellendige gevoel van verdriet hebben." Ze werd duizelig, en stak onwillekeurig haar hand uit naar den boom naast haar om zich vast te houden — maar dadelijk trok ze die terug — waarvoor — als ze zóó viel was 't ook goed. I En ze wist niet, terwijl ze daar stond vlak aan den rand van 't water, dat ze weifelde en streed met zichzelf, en uitstelde onbewust, — dat ze er niet in kón, al wilde ze. En plotseling kwam over haar de ellende van dat staan hier, alleen in 't donker, ziek als ze was; ze zag op dit oogenblik haar kamer, waar 't licht nog brandde — waar de wieg stond. En opeens wist ze, dat dit 't was waarom ze 't toch niet doen kon ■— ze kón niet om 't kind. Slap zakte ze neer, tegen den boom aan, op den kouden grond, haar hoofd afgewend van 't water, haar lichaam schokkend van zenuwen. „Ik kan niet!" kreunde ze hardop, en kroop tegen den boom aan als om hulp, ~ „ik kan niet — ik wil niet, ik wil niet dood — dan zie ik 't niet — ik wil mijn kind zien — ik wil 't hebben ■— ik heb er zóó lang naar verlangd — ik kan niet doodgaan Ze schrikte op —• er kwam iemand aan.... Bang dat ze haar hier zouden vinden, iemand iets zou vragen, tobde ze gejaagd overeind, begon ze terug te loopen. Maar 't ging heel langzaam, ze was uitgeput, en het duurde wel een half uur eer ze, voorzichtig 5 65 Wat komen zal. 3e dr. voortschuivend, zich vasthoudend aan de huizen, bij haar woning terug was. Schuw, op elke tree luisterend of juffrouw Bes haar ook hoorde, kroop ze naar boven. Eindelijk, op 't bovenste portaal, zag ze het licht door de reet van haar deur. Met bevende handen maakte ze open, sloop binnen. Ze dacht niet, tobde niet meer. Langzaam kleedde ze zich uit, ging in bed liggen, — lag daar met stil-wit gezicht, in een vreemde rust, als een die eindelijk rusten moét. -— •—■ ,— — — ,— ^- . —, Den volgenden morgen kwam juffrouw Bes bij baar binnen. Ze schrikte van Trees' vervallen gezicht. „Verbeeld je dat ze ziek wordt hier, dèt zal me nog overkomen." „Voel je je erg naar?" vorschte ze. Trees schudde haast onmerkbaar het hoofd. Er was een groote verandering in haar gekomen, sinds het besef, waarom ze niet in het water kon. Zelf had ze niet geweten, dat de macht van het kind zoo groot was. Ze dacht eraan met een stillen eerbied als voor iets heiligs. „Hoe kón ik niet begrijpen, dat 't kind sterker in me is, dan iets anders. Maar nu weet ik het." Zij was ook lijdzaam nu bij de gedachte aan het gasthuis. „Het moest alles dan maar gebeuren ~ als hij, dokter Bolke, me maar helpt." Toen Bolke kwam, was hij verwonderd haar zoo lijdelijk naar zijn wil te vinden. Iets verontrust keek hij haar aan. „Wat is er met je gebeurd?" vroeg hij schertsend. „Niets," zei ze; maar er was een vreemde schittering, even, in haar moede oogen. 66 IX. Ze mocht niet opstaan de volgende dagen, moest zich volkomen rust geven. Juffrouw Bes was zorgzaam en vriendelijk voor haar. Ze bracht haar eten, nu Trees er niet zelf voor zorgen kon, en hield haar 's avonds een uurtje gezelschap. Maar door haar uitvragen, en eindelooze verhalen over zichzelf en haar commensalen verveelde en hinderde zij Trees, die door zorg gekweld werd om haar werk. „Ze moest toch werken — ze moest toch geld hebben voor de kamerhuur En ze begon te naaien, maar het vermoeide haar; telkens moest ze het neerleggen om uit te rusten en ze vorderde heel langzaam, kreeg deze week geen derde van haar taak af. Het kleine loopmeisje bracht het weinige dat af was, Zaterdag, naar den winkel; toen ze terugkwam bracht ze de boodschap mee: „dat ze om 't werk verlegen waren, en als 't niet netter gewerkt was, dan konden ze 't niet meer gebruiken. Het waren veel te groote steken." Trees hoorde de woorden, die het kind met haar schrille ruziestem precies overbracht, stil aan met nauwelijks bedwongen drift. Ze voelde zich bitter vernederd, terwijl ze daar machteloos lag, en het dagmeisje onbarmhartig haar stond aan te staren. „Goed," knikte ze en sloot haar oogen; toen liet zij zich opnieuw in de kussens vallen, niet opkijkend eer ze de deur had hooren sluiten. „Ik kan niet meer," dacht ze, — „ik zie niet meer wat ik doe — wat moét er toch van me worden In den middag kwam Bolke. 67 „Wat is er — waarom ben je zoo opgewonden?" vroeg hij haar hand vattend. Ze schudde het hoofd, en trok haar hand los — en lag stil, met dichte oogen, het gezicht naar den muur gewend. Hij boog zich over haar heen, bezag haar oplettend. „Luister eens," zei hij zacht, — ,,'t Was 't beste, als je maar zoo gauw mogelijk naar 't gasthuis ging — zoo kom je niet tot rust hier — juffrouw Bes, wil u dat allemaal beloopen voor haar? Er moet gegaan worden naar den buurtmeester en naar 't armbestuur, — ik zal een bewijs teekenen, dat ze onvermogend is en dringend noodig heeft opgenomen te worden." Juffrouw Bes was dadelijk bereid; blij dat ze Trees niet in huis hoefde te houden. „Ze had wèl wat over voor een ander, maar ze was een oud mensch, ze moest hard werken voor den kost en om dan nog een zieke na te loopen ...." „Zeker, als u me maar zegt, waar ik allemaal heen moet — want ik heb dat nooit zoo bij de hand gehad De dokter knikte, keek weer naar Trees. Die schijnbaar onbewegelijke onverschilligheid, waaronder vocht haar wanhoop tegen haar zwakte, verontrustte hem. „Hoe is 't nu? Je bent toch niet bang meer?" vroeg hij. „Nee," zei ze mat — ,,'t is 't éénige." Den volgenden morgen ging juffrouw Bes al de bewijzen halen — en tegen den middag kwam ze er triomfantelijk mee boven. Met een zucht van voldaanheid liet ze zich op den stoel voor Trees' bed vallen. „Alles is kant en klaar voor je — ben je niet gerust ?" „Heèl gerust." Juffrouw Bes knikte. „Ze was dolblij, dat de dokter 68 dat allemaal zoo besteld had. Ze had 't al met schrik zien aankomen — maar 'n prachtige uitkomst was dat gasthuis." „Nu ben je meteen van alles af," zei ze weer. Trees zweeg. Toen zei ze zacht; „Dank u voor al de moeite." Ze voélde, dat al de bemoeiingen van juffrouw Bes waren: angst om haar hier te houden, haast om haar zoo gauw mogelijk veilig 't huis uit te krijgen. En het gaf haar een bitter besef van een ander tot last te zijn. „Het was hard, als alles wat voor je gedaan Werd een opoffering was, niets een willige liefdedaad Ze sliep dien nacht heel weinig; om tien uur den volgenden morgen zou ze gaan; opgewonden, angstig, met verwarde voorstellingen, lag ze er aan te denken. Het leek haar een onoverkomelijk iets ; ze kon het niet doorzien — al dat vreemde, al die onverschillige, vreemde zusters en dokters, ze trilde van zenuwachtig' heid als ze eraan dacht — en dan weer verdween dit alles — dacht ze alleen aan het kindje, dat er nu heel gauw zijn zou. Eindelijk zag ze het licht worden, en ze werd kalm van afgetobdheid; ze kon niets meer, niet eens angst voelen of verdriet. Stil, lijdehjk zich overgevend, lag ze nu maar te wachten. Om half negen kwam juffrouw Bes boven. „Zoo! heb je nog al goed geslapen?Kom!dótfrischt op," praatte ze druk. „En je hebt een zonnetje ! Als jij straks goed en wel daar in bed ligt, en je hebt alles bij je wat je hart maar begeert, dan zal je zien, dat jij wat in je schik bent heb je goed geslapen?" „Ja", zei Trees om er maar af te zijn. „Dat dacht ik wel. Wil je nu opstaan, dat ik je help? Ja, hè? De vigelant komt om tien uur." Trees knikte; ze voelde zich hulpeloos overgeleverd aan juffrouw Bes, die hinderlijk hard door de kamer 69 draafde, en haar agiteerde met haar haast; moe liet ze zich uit bed glijden en liep naar de kast, om schoon goed te krijgen. „Laat mij dat nu doen!" pruttelde de ander, — „mensch, je ziet groen! ga toch zitten, waarvoor ben ik hier anders?" Maar Trees schudde koppig het hoofd; met schemerende oogen keek ze naar een stapeltje klein-kinderkleertjes, tot alles begon te draaien om haar heen en ze wankelend naar een steun zocht. De oude vrouw greep haar bijtijds, liet haar op een stoel zitten. „Zie je wel, dat je niet kan? Wat doè je dat ook te doen?" knorde ze, half in medelijden van-in-den grond goedhartig mensch, half uit angst, dat ze zóó nooit weg zou komen. „Als je zóó doet, lig je al flauw vóór 't rijtuig d'r nog is. — Je ziet er uit als een lijk!" „Ik zal wel gaan — al moeten ze me naar beneden dragen — ik zal hier niet blijven." zei Trees, met een driftige fronsing van haar voorhoofd. Een stap kwam aan door 't portaal, 't Was Bolke. „Wat nu?" vroeg hij binnenkomend, en keek geërgerd naar Trees, — „hoe komt ze daar nu zoo? Waarom laat je haar niet tot 't laatste toe in bed liggen ?" Juffrouw Bes was beleedigd. „Nog een standje afwachten op den koop toe, dat liet ze zich niet doen." „Hoor eens — mijn schuld is 't niet," riep ze schel, — „ze kan op haar beenen niet staan en dan wil ze alles zelf dóen.... op zóÓ'n manier komt ze niet eens weg, maar dat is mijn schuld niet Trees drukte haar handen tegen haar hoofd. „Schreeuw dan toch zoo niet," — zei ze, schreiend van drift in haar zwakte, — „je hindert me zoo Bolke zei niets; hij bracht haar stil weer naar bed 70 waar ze uitgeput op neer viel. Toen boog hij zich over haar heen. n „Luister eens naar me.... Ze opende haar oogen, zag hem aan, gekalmeerd door zijn stem. , „Zal je je nu kalm houen en niet den moed verhezen? Dan zal 't wel goed gaan met jou en je kindje Hij zag haar veranderen; de stroefheid en overspannen strakheid viel weg uit haar gezicht; groote tranen kwamen in haar oogen. „Ja — als dat maar zoo is „Je denkt 't je veel erger dan 't is. Je zal zien, als je daar een paar weken geweest bent, en je zit hier weer thuis met een flink kind op je schoot, hoe blij je bent, dat je gegaan bent dan lach je je zelf uit, als je denkt hoe kinderachtig je geweest bent Even brak werkelijk een lachje door haar tranen; zóó gevoelig voor een vriendelijke bemoediging was ze, en zoo noodig had ze die, dat die paar hartelijke woorden haar al opfleurden. ' ,Denkt u heusch, dat — dat t een gezond kind zal zijn?" drong ze. „Heusch? Denkt u 't zeker? Als k 't maar wist." „ Hij keek haar aan, zag naar haar arm, vervallen, wit gezicht, ~~ en hij had niet den moed, haar voor te bereiden op een mogelijke teleurstelling. „Ik denk 't zeker. Waarom niet?" Op dit oogenblik kwam juffrouw Bes met een stapel naaiwerk. , „Wat moet daarmee?" vroeg ze kortaf, nog uit haar humeur. Trees schokte haar schouders op. ,,'t Moet weg — terug " zei ze bijna onverstaanbaar, Bolke keerde zich weer tot haar. „Hoe zit het met dat werk? Kan je dat weer krijgen, als je uit 't gasthuis komt ?" 71 Ze lichtte haar handen op met een gebaar van wanhoop, het ze slap op het dek neervallen. „Ik geloof niet...." ^Im* „Zoo. Ik wou je zeggen, daar moet je dan maar geen zorg over hebben. Ik ken een dame. die wil je wel huiswerk bezorgen, — als je terug bent uit't gasthuis wat scheelt je ?" Ze greep zijn hand en trok die naar zich toe op haar kussen en legde haar wang erop, terwijl ze in snikken uitbarstte. „Waarom huil je nu? Kom, ben je mal!" zei bij goedig-ruw op haar schouder kloppend, zelf in de war door haar schreien, door heel haar manier van doen. „ Wat was dat nu ? Je zoü toch zweren; zuiver kinderlijke aanhaligheid — zonder eenige bedoeling — maar dat klopte niet met wat je van haar wist " Tusschen haar snikken door bracht ze uit: „Oh — u weet niet wat u doet — wat u me goed doet met dat te zeggen ~ nu hoef ik niet zoo bang meer te zijn — is 't heusch waar? — u is de eenige — u is de eerste, die me helpen wil; — ik heb me willen doodmaken van ellende, ik wist geen uitweg meer — ik was gek — ik was gek en nu nu heb ik weer moed.... als u wist hoe dankbaar ik u ben, dat u me dat nog is komen zeggen Ik heb weer moed...." Hij zag 't. Ze hèd weer wat moed opgedaan in haar arme. geslingerde ziel. De doffe tijdelijkheid der laatste dagen was weg. Hij drukte haar hand. „Hou je flink, dan zien we mekaar hier weer terug. Adieu, ik heb geen tijd meer " Zij knikte sprakeloos. Haastig ging hij heen. op de trap dacht hij: " * j °f * ander! ^ 206 volleerd « streken nee, dat is t niet; maar dan zoo'n kind, óók haast niet te gelooven. t Kan. Nog van 'n soort nette familie 72 en d'r in geloopen. 'n Stumper in ieder geval...." Het was nu kwart voor tienen. De hospita hielp haar opstaan en aankleeden. Daarna speldde ze de wieg met een laken in. Trees zat er stil naar te kijken. „Moet alles erin blijven liggen?" „Ja," zei ze zacht, — „dan is het klaar als we thuiskomen." Voor teerst sprak ze van wij; en dit gaf haar een plotselinge blijdschap.' Ze keek de kamer rond, alsof ze die nieuw-zag. „Hier had ze al dien tijd geleefd — die heele tijd was voorbij <— nu kwam er iets anders. Nooit meer zou ze hier alleen zitten, ~ voortaan zou 'tkind hier ook zijn met haar — het zou nu toch eindelijk zoo zijn. Die verschrikkelijke tijd van volkomen eenzaamheid was voorbij." „Wat zal 't heerlijk zijn," — dacht ze. Toen opeens, met een schok, vloog ze overeind, luisterde met vooruitgestoken hoofd, de handen geklemd om den stoel. Juffrouw Bes keek op. „Wat is er ? wat hèb je ? Dat er gescheld wordt ? Dat zal de vigelant zijn. Hou je toch kalm — mènsch! .— ik heb nog nooit zoo'n brok zenuwen gezien, als jij er een bent Trees hoorde haar niet. Met sidderende knieën, met beide handen zich vastgrijpend aan de tafel, wachtte ze. „D'r is 't rijtuig." — kwam 't loopmeisje zeggen, met gretig-nieuwsgierige oogen kijkend naar Trees, die zich van 't beven haast niet staande kon houden. „Ik bèn niet bang," zei ze klappertandend, met een wanhopige poging zich flink te houden, ~ „laten we dan gaan — hou me vast <— ik ben bang, dat ik val...." Zenuwachtig door het aankijken van het kind, haastte ze zich, sleepte ze zich voort, zich vastklemmend aan 73 de oude vrouw, die haar met alle kracht onhandig ondersteunde. Zoo, met een eindeloos getob, kwam ze beneden. Juffrouw Bes ging met haar mee, bracht haar weg; dit was een goedigheid, waarvoor Trees haar heel dankbaar was. Met bonzend hoofd lag ze te leunen in het schokkende rijtuig. „Nu ging ze — nu was 't zoo ver. Dat had ze nooit gedacht, toen ze met Frans hier woonde, dat zóó iets nog eens met haar gebeuren zou; i— alleen ging ze.— met een vreemd mensch naast zich — onder allemaal vreemden — waar niemand van 'r hield ■— waar 't niemand schelen kon of ze een kindje kreeg, zóó werd nu haar kind geboren...." . „We zijn er," juffrouw Bes opeens. Ze sloeg haar handen uit in wilden angst. „Oh, ik ben bang — o god! wat is 'tellendig kreunde ze. Het rijtuig reed de donkere poort van 't gasthuisin. X. Met hetzelfde strak-witte gezicht, waarmee ze in 't gasthuis gekomen was, waarmee ze de menschen, al die vreemde menschen had aangezien, lag ze nu in het smalle, witte bed op de zaal. Ze had haar oogen gesloten; te ziek, te afkeerig van alles om rond te willen zien; diep kroop ze onder 't dek en lag doodstil. Het kon haar niet schelen wie om haar lagen, hoe de zuster die haar geholpen had er uitzag.... Ze was zoo moe — zoo moe, alsof er voor haar niets anders meer bestemd dan doodgaan.... Maar dien avond sliep ze goed, en toen ze den vol- 74 genden morgen wakker werd, voelde ze zich beter. Er was rust over haar gekomen; ondanks haar afkeer van deze omgeving, deed onbewust het besef dat er voor haar gezorgd werd, haar goed. Ze zag nu ook rond; schuw keek ze naar de vrouwen, die tegenover haar lagen. Sommigen waren op, liepen rond, maakten een praatje bij elkaar; naast haar lag een meisje van een jaar of negentien; ze keek Trees aan, alsof ze iets wou gaan vragen, maar Trees ontweek snel haar blik, — en toen een van de loopende vrouwen langs haar bed kwam, deed ze haar'oogen toe, hield zich slapende. „Koud?" vroeg de zuster vriendelijk, terwijl ze een glas melk naast haar zette, haar ziende rillen onder het dek. „Nee — het is — zoo vreemd " zei Trees zacht. „O, dat went wel, drink maar eens van je melk " Ze kwam bij door de vriendelijke stem; ze voelde zich niet zóó ongelukkig meer. Stil lag ze dien dag maarte kijken naar de zonnige lucht buiten, naar de takken met jong groen, die voor 't raam heen en weer wuifden. Dien nacht werd haar dochtertje geboren. Ze was weggemaakt. Toen ze weer bijkwam, lag ze op de vrouwenzaal. Langzaam, terwijl ze daar slaperig stil lag, nog onder de nawerking van de chloroform, begonnen geluiden tot haar door te dringen — heel langzaam en vaag — begon ook iets in haar denken helder te worden. Maar telkens ook weer zonk het weg — ze hoorde stemmen — was zich vaag bewust van iemand bij haar bed, die soms over haar heen bewoog ze trachtte te begrijpen, te herinneren, wat 't was, zonder nog 't besef te hebben om haar oogen open te doen. Toen plotseling was daar een geluid, dat met een schok haar hersenen doortrilde, — en onbewust hief ze haar beide handen op, en kéék met wijde oogen.... 75 zag nu een zuster, die voor 't bed stond met Stom, met bevende lippen, keek ze; een snik brak uit haar keel terwijl ze haar handen uitstak „Stil blijven liggen," zei de zuster, snel het kind naast haar leggend. „Bekijk 't maar eens, 't is wat 'n lief meisje...." Met sidderende handen streelde Trees 't kind, te zwak om 't aan te vatten, haar gezicht neergebogen naar het kleine gezichtje.. „Was 't heusch? Van haar — van haar! Nu had ze 't " Bewonderend, met door tranen verblinde oogen, bekeek ze het, streek zacht met haar vinger langs de roodachtig zijden haartjes, over de dunne handjes. „Wat lief, hè — en mooi?" zei ze kinderlijk opgetogen met haar zachte gebroken stem tegen de zuster. „Dat is^ nu van mij — heelemaal van mij — kijk eens Wat 'n oogjes — met je vinger kan je de wenkbrauwtjes voelen...." Als een uitgehongerde, die zich niet kan verzadigen, bekeek ze het kind, altijd maar weer opnieuw met haar gretige oogen.... De zuster liet haar even begaan; met een zachten trek in haar stroef gezicht stond ze toe te zien. „Ze wist zelf niet, waarom dit arme schepsel haar zoo aantrok <— wat was ze gelukkig met dat kind — en 't was zoo'n stumperig teer kindje.. .." Trees zag haar aan; haar mager gezichtje straalde, „Wat hebt u me verrast," zei ze opgewonden, „en ik wist 't niet eens dat u daar stondt met 'r — vindt u 'took niet lief? Ik ben zoo — ik heb " De zuster zag haar wit worden, haastig nam ze 't kind op. „Je mag nog niet praten, je bent veel te zwak — ga maar weer stil liggen." Slap lieten Trees' handen los. Doodzwak nog lag ze na die groote opwinding een paar uur onbewegelijk. 76 Soms werd ze even wakker met geen helder begrip van de dingen — alleen één vreemd besef — vreemd na een tijd van niets dan droefheid •— van een gróót geluk, dat gekomen was. Een geluk, dat ze maar lijdelijk onderging, te zwak om het door te denken. Maar alles aannemend — alles goed vindend zoo als het was, in de stille koele rust van haar bed — en 't zalig weten dóór alles heen, dóór slapen en droomen heen, — 't kind — ..., haar kind.... Langzaam, heel langzaam sterkte ze aan; moeielijk, omdat haar lichaam zoo lang uitgeput zich had voortgegesleept. Maar toen eenmaal de beterschap begon, ging ze goed en geregeld vooruit. Ze voelde zich veel gezonder dan vóór ze hier kwam. Hier, in die absolute rust, waar voor haar en haar kind werd gezorgd, zonder dat zij zich over iets hoefde te verontrusten of te bekommeren, leefde ze een tijd lang wonderlijk gerust; ze begreep zelf niet, hoe ze zoo kón zijn, maar ze genoot het. Ze voelde zich veilig hier, afgesloten van de wereld, die haar altijd angst aanjoeg. Een enkelen keer slechts hinderden haar de andere vrouwen, die haar altijd wilden uithooren, zelf eindelooze vertrouwelijke mededeelingen doende. En ze deed haar best om zoo lang mogelijk die gelukkige, blanke rust vast te houden; ze wilde maar niet denken aan de toekomst, alleen maar genieten de oogenblikken als ze haar kindje bij zich kreeg. Zacht lag ze er dan tegen te keuvelen, eiken dag iets nieuws er aan ontdekkend, in eiken dag groeiende teederheid.... en altijd en onophoudelijk eraan denkend — gelukkig onder de zorg van de zuster, die haar in haar zwakte hielp en verzorgde als een kind. De andere patiënten op de zaal waren allemaal vrouwen uit het volk, sommige met gezichten gestempeld door armoede en gebrek, — andere onverschillig gemoedelijk. En als bij instinct voelden ze in haar de 77 juffrouw, kwamen dikwijls nieuwsgierig bij haar praten, kijken naar 't kindje. Trees was nu niet zoo schuw meer; onwillekeurig, bij de gedachte dat ze ook moeder waren, voelde ze zich meer tot hen aangetrokken, en ze was vriendelijker dan gewoonlijk tegen vreemden. Toen ze sterker werd, begon ze zich van zelf weer meer om de dingen te bekommeren, — voelde ze het pijnlijk in het bezoekuur, dat er nooit iemand kwam voor haar, en dat de anderen dit opmerkten. Ze zag dat soms een vader of moeder of zuster van een patiënt, aangetrokken door haar vreemd-bekoorlijk teer jong gezicht, met het rosse kroezige haar, iets fluisterde en keek; en dat de patiënt dan iets terug zei, waarop ze weer keken, medelijdend-nieuwsgierig. Evenals de andere vrouwen, ofschoon er voor haar nooit iemand kwam, kreeg ze toch gedurende dien tijd haar kind bij zich. Zij begon het te voelen als een telkens terugkeerende droefheid, dat al die vrouwen daar hun kinderen lieten bewonderen, en zij had niemand die er naar kwam zien. En zij lag zich te schamen in een bitter gevoel van te kort komen, verlangend dat de bezoektijd maar om zou zijn. Eens kwam een vriendelijke oude vrouw, grootmoeder van een der patiënten, van den overkant naar haar toe. „Ik dacht in de verte: wat een aardig kindje, mag 'k 't eens zien?" zei ze, met een instinctieve zekerheid 't juiste woord vindend om Trees te ontwapenen. „Wat hef, — 't is anders niet alles, hè, om hier zoo te legge, — me kleindochter leit hier ook, — d'r man is nou net bij d'r — ze verlangt zoo naar d'r huis, ze het nóg twee kindertjes...." Trees luisterde stil, ze had nooit iets terug te vertellen. Ze was gevoelig voor de vriendelijkheid van 't oude vrouwtje, maar het agiteerde haar te moeten praten. 78 ,,'t Is een lief kindje, erg fijntjes, hè?" babbelde het vrouwtje. „Is 't 'n meisje? Is dat uw eerste?" •Ja." „U is nog zwakkies, hè! Kon u ook niet thuis geholpen worden ?" „Nee " ,,'t Is wèl 'nheel ding zoo, hè? Ik weet 'ralles van met me kleindochter leeft uws moeder niet meer ?" „Ja, — maar ze woont niet hier „Nou, ik ga maar es terug; — dag juffrouw, het beste — ik zie u nog wel es." Trees keek de oude vrouw na. „Goeie ziel," dacht ze, — „ze meende 't wel goed, maar ze moeten me liever met rust laten." Toen ze nog weer sterker werd, begon 'thaar een jaloersche ergernis te zijn, dat ze het kind niet voortdurend bij zich kon houden. „Dat was haar recht," dacht ze kribbig tegen de zuster. Maar op andere tijden weer luisterde ze gedwee, als de zuster haar wenken gaf over de behandeling van 't kind. Gretig nam ze dit alles in zich op, prentte 't zichzelf in met een angstige, overdreven nauwgezetheid, bang iets verkeerd te zullen doen. De zuster geloofde zij onvoorwaardelijk. Eens, terwijl deze haar iets uitlegde, voegde ze er onbedacht bij: „Ja — want je moet voorzichtig zijn 1 't Is een teer kindje Trees hoorde niet meer wat ze verder zei, hoorde niets dan die woorden; het wekte een plotselingen angst in haar, de mogelijkheid van een vreeselijk iets, dat komen kón. „Voorzichtig zijn, want 'tis maar teer — bedoelde ze daarmee — was 't gevaarüjk — kon ze — kon ze 't — verliezen....?" 79 Het zweet brak haar uit, rusteloos dien heelen avond lag ze te. woelen en te tobben, kon niet in slaap komen. „Scheelt er wat aan?" vroeg de zuster over haar heen gebogen. Toen barstte haar angst uit. „Waarom zei u dat — dat ik voorzichtig moest zijn — kan 't — is 't dan....?" . Ze kdn 't niet uitspreken wat haar folterde tot gek worden toe, en al haar geluk omver wierp. De zuster begreep niet. ' „Of 't wat?' wat meen je?" Woest wierp Trees zich om, haar gezicht drukkend in 't kussen, en bijna onverstaanbaar wrong het zich uit haar keel: „Of 't — dood gaan kan....?" De zuster kalmeerde. „O welnee. Hoe kom je daar aan?" „Dat zei u ...." „Wel nietwaar. Ik zei, dat je voorzichtig moest zijn. Maar dat is toch niets om je ongerust over te maken, 't Mankeert niets, 't Is gezond." „Heusch?" Dringend-uitvorschend zagen Trees' oogen in die van de zuster. „Ja heusch. Hoe kan je je over niets zóó overstuur maken. Ben je nu gerust ?" „Ja —■ als 't waar is...." Op een middag kwam juffrouw Bes haar opzoeken. In vreeselijken haast en hinderlijk lawaaiig ; maar Trees vond 't hartelijk van baar, om dat verre eind uit haar huishouden te komen. Vol trots het ze haar dochtertje zien. De ander bewonderde het goedhartig, ofschoon ze 't in haar hart een „mager, schriel schaapie" vond; en verviel in lange uitwijdingen tegen de andere vrouwen over haar drukke huishouden, zoodat Trees er eigenlijk niets aan had; 80 en toen zij eindelijk op 't punt van vertrekken nog een eindeloos relaas hield tegen een vrouw bij de deur, had Trees een sterk vermoeden, dat ze over haar babbelde. Een paar dagen later zei de zuster: „Als je zóó voortgaat, zal je wel gauw naar huis mogen „Naar huis?" Met een kleur van opwinding keek ze voor zich uit. „Naar huis — naar haar kamer — dat was weer al 't oude dat terugkwam; haar kamer waar de mooie wieg wachtte —- en waar dan Treesje heelemaal van haar zou zijn; <— dan mocht zij er alleen voor zorgen — ze zou daar weer zitten, nêt als vóór ze hier kwam.... Ze kon zich moeielijk aan het denkbeeld wennen; zij was hier geweest zoo rustig en veilig, geheel levend bij het oogenblik. Nu moest ze weer weg — weer tusschen de menschen *— dat stil zich verzorgen laten, dat zou weer uit zijn. En zooals zij vroeger angst had gehad voor 't gasthuis, bekroop haar nu angst voor 't naar huis gaan. Het leek haar zoo moeielijk, zoo vreemd; zelfs haar eigen kamer, juffrouw Bes en dokter Bolke leken haar vreemd. Haar stille kalmte was weg; ze dacht er voortdurend aan. De zuster merkte wel, dat ze iets rusteloos had gekregen, en eens vroeg ze: „Verlang je naar huis?" „Naar mijn kamer? dan heb ik den heelen dag Treesje bij mij...." zei Trees zonder direct antwoord. „Woon je heel alleen?" „Ja." „Heb je geen familie?" „Ja — maar niet hier." „Weten ze. dat je hier bent?" „Nee." 6 81 Wat komen zal 3e. dr. Ze dacht hoe alles gaan zou, als ze weer thuis was. „Als ze dat naaiwerk nu kreeg, dat dokter Bolke haar beloofd had, — dan zou alles veel beter gaan." En nu ook dacht ze weer aan Frans; al de schaduwen van haar leven, een poos ondergegaan in die blanke rust, stonden op, en donkerden opnieuw over haar. Toen haar eindelijk werkelijk gezegd werd, dat zij naar huis moest, was 't of ze een heel goeden tijd uit haar leven wegrukten, of nu al het zware weer begon. Juffrouw Bes was nóg eens gekomen, en toen vroeg Trees haar, of zij haar wou komen halen dien dag, als ze naar huis mocht. Juffrouw Bes knikte, niet érg willig. „Jawel — als je dat graag hebt." zei ze langzaam, Ze vond 't eigenlijk volstrekt niet prettig om Trees terug te krijgen; ze was bang voor haar huur en voorzag niets dan last. „Maar ze had ook niet het hart haar weg te sturen, en ook niet eens haar dit te weigeren." „Als je d'r op staat...." „Ik bén bang alleen," zei Trees met iets heel zwaks nog in haar oogen, maar 't was inderdaad : „Om niet zoo héél alleen thuis te moeten komen ■—■ waar niemand haar en Treesje wachtte Het afscheid Van 't gasthuis kostte haar tranen. Bij 't weggaan van de zaal keek ze nog eens om naar haar bed, waar weldra een ander zou liggen, En schreiend bedankte zij de zuster, die altijd zoo voor haar gezorgd had. Ze dacht toen ze de groote poort uitging, dat ze nu weer de wijde wereld werd ingestuurd, en alleen voort moest. En het deed groote tranen langs haar wangen rollen, terwijl ze stil voortliep, met Treesje op haar arm. 82 Juffrouw Bes liep naast baar, èrg uit haar humeur.— omdat ze haar daar gevraagd hadden „of 't 'r dóchter was". „Moest er nog bijkomen! Beter geen kind of kraai in de wereld dan zóó'n dochter. En daar zagen ze je dan nog voor aan, als je 'n liefdedienst deedt, als je op Zaterdag uit je werk liep — en de dank, die je drr voor hadt? Niets. — Eerst huilen en kabaal maken, omdat ze er na toe moest en nu net zoo hard huilen, omdat ze er vandaan ging. D'r was geen land mee te bezeilen, 't Was narigheid. Zij wou, dat ze er af was met fatsoen XI. Thuis. Nu was ze weer thuis, op haar eigen kamer. Stil stond ze en keek rond naar al 't bekende •— bekend en tegelijk vreemd. Klein en huiselijk leek het, na de groote, lichte, ongezellige zalen van het gasthuis, — en ook leeg, gewoon als ze was aan de vele gezichten om zich. Maar toch prettig dit. Het begon langzaam in haar door te dringen, dat de kamer vriendelijk was, met de zon en de plantjes voor 't raam. De kachel was aangemaakt : in den hoek stond de wieg nog ingepakt zooals den morgen, toen ze heenging. „Dat moet je zelf maar doen, dat 's me te veel gepeuter," zei juffrouw Bes met een overschot slecht humeur. Maar tegelijk nam ze het kind uit Trees' armen om het te bekijken. ,,'n Lief snoetje; een beetje witjes, hè, — maar wèl hef," zei ze. „Wil jij de wieg klaar maken, dan zal ik haar zoo lang houen, dan kan ze d'r meteen in." Trees keek van haar naar 't kind. 83 „Ja — 't is lief," zei ze, dankbaar dat 't eerste wat Bes zei een vriendelijkheid was. „Ik dank u nog wel, dat u me gehaald hebt, ik was zoo blij dat ik niet alleen hoefde." Juffrouw Bes was vermurwd. — Ze had een oppervlakkige hartelijkheid, wilde wel wat doen voor een ander als ze er zelf niet te veel last van had; — ze was een oude eenzame vrouw, die haar leven lang had moeten tobben om aan den kost te komen en veel liefde had ze nooit ondervonden. Toch instinctmatig, in vrouwelijke verteedering trok haar hart, zoodra Trees wat „handelbaar" was, naar dit zwakke wezen, dat zoo veel hulp noodig had. „Ze gaf er d'r Zaterdagmiddag dan maar verder aan; d'r koolrapen stonden op en konden geen kwaad." Bedaard zat ze met Treesje op haar breeden schoot, terwijl Trees de wieg uitpakte, kleertjes uitlegde, en de dingen op hun gewone plaats zette. Langzamerhand begon het genot van weer in eigen omgeving te zijn tot Trees door te dringen. Ze ondervond het opeens bewust, toen ze zelf het bedje opmaakte voor het kind, zelf zich nu verantwoordelijk voelde er voor. En schuw als ze was, kromp de aantrekkingskracht, die het gasthuis nog een uur geleden voor haar had, weg, was ze maar weer blij hier alleen te zijn <— niet meer met al dié vrouwen om zich heen. „Daar is de dokter, wed ik," zei juffrouw Bes luisterend. „Ik liep 'm vanmorgen tegen zijn lijf, toen ik naar jou ging — en toen zei ik 't 'm, dat je thuiskwam .... Zoo, zei hij, dan kom ik es gauw kijken.... me dunkt 't!...." Met een snellen blos keek Trees om. 't Was Bolke. Hij kwam binnen met zijn vluggen, veerkrachtigen stap, stak vroolijk zijn hand uit. „Wel ben je' d'r al? Laat me je eens bekijken?Jonges! jij bent nu toch een heel andere meid dan toen 84 je d'r heenging, hè? Je hebt een kleurtje gekregen en dikke wangen voor jouw doen. Hebben ze je veel melk laten drinken daar ?" Trees glimlachte; ze nam het kind van juffrouw Bes' schoot en liet 't hem zien. „Kijk eens," — zei ze trotsch. Bolke keek aandachtig naar 't heel witte, teere, kleine gezichtje. „Ik feliciteer je," — zei hij eindelijk geforceerd, onhandig zoekend iets vleiends ervan te zeggen en stil dacht hij: „Alleen geboren om gauw weer te sterven. Een hopeloos getob zonder resultaat, arme meid." Trees legde het kind in de wieg, waar 't eventjes kreunend weer insliep; alles om haar heen vergetend stond ze er naar te kijken. „Vertel me eens, vondt je 't er nu zoo erg, of ging 't nog al?" plaagde Bolke. „O nee. Toen ik er eenmaal was, vond ik 't er heerlijk. Ze zorgden goed voor me, en ik had één zoo'n lieve zuster." „Ze heeft tranen met tuiten gehuild, omdat ze d'r weer uit moest," zei de hospita. Bolke lachte. „Dat 's je ware," en hij dacht: „zóó gevoelig voor een beetje hartelijkheid." „Dan kom ik nog met een boodschap van mevrouw Peters, die werk voor je heeft; maar daar komt zij zelf over praten. Je hèbt nu geen werk, hè?" „Nee." „Ik weet niet, wanneer ze zal komen." Ze gaf geen antwoord. „Als die oude vrouw weg was, zou ze wel meer zeggen; nu wil ze niet," dacht hij. Maar juffrouw Bes zat breed op haar stoel, en wou niet weg. „Juffrouw, zou u mij een heel groot pleizier willen doen?" 85 „Zeker meneer." „Even een velletje papier met wat inkt voor me krijgen, ik wou even iets schrijven." juffrouw Bes ging, half wantrouwend, met een vaag besef dupe te zijn van een list. „Vertel nu eens op," zei Bolke haastig, „hoe staat 't met je financiën? Heb je nog geld om van te leven die paar dagen?" „Van wat ik heb opgespaard, ja." „Wanneer — hoè kan dat?" „Toen ik nog meer verdiende heb ik weggelegd, >— later kon ik niet meer sparen, de huur heb ik voor deze week nog, — en nog wel wat over — nee och alsjeblièft niet . ...** „Waarom niet?" vroeg hij, knorrig zijn hand uit zijn zak terugtrekkend laat ik je die paar dagen liever helpen." „Nee — dank u — 't is erg goed van u — maar dat vind ik zoo ellendig, dat kan ik niet — ik wil 't zelf verdienen „Je mag 't teruggeven." „Nee — och toe, liever niet." „Je bent heel onverstandig," begon hij, maar ze zag er zoo gejaagd en angstig uit, dat hij zweeg. En op dit oogenblik dacht hij voor 't eerst overtuigd; „Tóch niet zóó maar een. Tóch niet." „Beloof me dan, dat èls je in nood bent, je aan mij vraagt." „Ja," zei ze, maar hij zag, dat ze 't niet meende. Op dit oogenblik kwam juffrouw Bes met het papier en den inkt. Ze had zich gehaast, ze hijgde. „Asjeblief." „Dank ü," zei Bolke gedachtenloos het papier tusschen zijn vingers vouwend. De oude vrouw zag 't; ze werd rood van ergernis. „O, moet u niet schrijven ?" vroeg ze vinnig. Hij herinnerde zich opeens. 86 „O ja, zeker." Hij schreef een paar regels, stak het papier in zijn zak, te onbenullig in zulk soort dingen om dit kleine bedrog naar den eisch vol te houden. Toen stond hij op. „Dank u vriendelijk," en zich wendend tot Trees: „zal je je kalm houden en goed eten, ik kom nog eens kijken naar 't kind. Dag juffrouw." Trees gaf hem een hand met een gelukkig lachje. Juffrouw Bes zei niets terug. „Wat had hij, waarom ik weg moest?" begon ze dadelijk op bazigen toon, die Trees irriteerde. „Niets bizonders," zei ze kort. „Zoo, 'k moet zeggen, 't is een mooie manier, dat's nu de dank, als je je uitslooft voor 'n ander, als je zóó noodig een briefje moet schrijven, dat je 'r een oud mensch expres een trap voor afstuurt .— en je vergeet 't dan heelemaal te schrijven als je 't papier tusschen je vingers hebt ■— als hij me weg wou hebben, had hij wel duidelijker kunnen zijn, had hij tenminste mijn been en kunnen sparen -*» maar als je oud bent komt 't 'r niet meer op aan Trees had medelijden; 't speet haar voor juffrouw Bes, ze had toch zoo goed voor alles gezorgd. „Toe, wees nu niet boos, hij had immers wat te schrijven," — praatte ze, om de oude vrouw tevreden te stellen. Maar die wilde van niets hooren. „Ik zou maar een beetje oppassen, met de lievigheid van die dokter, 't wordt verdacht...." zinspeelde ze kwaadaardig. Trees hield zich met geweld in. Vroeger zou ze zijn opgestoven in dolle drift, nu vermeed ze een scène, zich niet er tegen opgewassen voelend. Na een poos zei ze alleen met nog bevende stem: „U weet best, dat 't niet waar is, wat u daar zegt." 87 De ander antwoordde niet meer. Woedend ging ze heen, de deur met een smak dichtslaande. Trees luisterde, en wachtte even, of ze ook terugkwam : toen ging ze naast de wieg zitten, niet leeg nu meer, en keek lang naar haar dochtertje. „Nu ben ik eindelijk eens alleen met %" dacht ze, gelukkig in 't oogenblik, zonder zorg voor de toekomst, alleen levend in 't zalig bewustzijn: „dat ze 't nu had, dat ze nu wat had om voor te leven en te zorgen." Den heelen middag verder was ze stil bedrijvig bezig, maar 's avonds, toen ze alleen zat, en 't kind shep, viel het oude gevoel van eenzaamheid weer over haar — met nog iets — iets, dat ze niet dadelijk kon ontleden. Ze voelde het als een teleurstelling. „Nu was ze thuis — ze had — haar kind, waarom was ze niet vroolijker?" Maar 't bleef, ze ging voor 't raam staan en keek naar buiten in de duisternis, naar den ouden, hoogen klokkentoren, dien ze in al dien tijd niet gezien had. En ze dacht eraan, hoe Frans en zij eens in 't halfdonker hadden zitten turen, wie 't langst kon zien hoe laat 't was.,.. Onwillekeurig glimlachte ze bij de herinnering, met onmiddellijk een hard-droeven terugslag bij de gedachte aan thans. „Daar wist hij nu niets van — zijn kind ook toch — maar hij was dood. — Al was ze getrouwd met hem geweest, dan zou ze nu even alleen zijn ~- het zou voor Treesje hetzelfde zijn.... Nee — dat was niet waar...." En opeens nu wist ze, wat haar hinderde en kwelde. Het oude zelfverwijt, dat dezen vorm aannam: „Dat Treesje niemand had dan haar, niemand ook, die van haar bestaan wist — niemand, die er zich over verheugde. Die moeder wist niet van 't kind van haar zoon.... en haar eigen moeder Haar eigen moeder. 88 Voor 't eerst dacht ze aan haar moeder i— anders dan vroeger. Nu <— nu Treesje geboren was, week ze niet meer van haar Weg — omdat ze de grootmoeder was van haar kind. Zou ze daar niet voor voelen? Moést ze dat niet weten? Had haar dochtertje daar geen recht op? Ja, dat was wèl zoo •— dat was zoo — nu dadelijk zou ze schrijven.. Het werd een brief, verward, met gejaagde, onbeholpen zinnen. „Moeder! U hebt in lang niets van me gehoord, ik kon er toen niet toe komen. Nu ben ik pas uit het ziekenhuis weer thuis. Ik heb al die tijd niets geschreven, omdat het zoo moeilijk was om iets zeggen. Ik heb een kind, moeder, een dochtertje. Ze heet Trees naar mij, de vader van mijn kind is gestorven. En nu ben ik zoo gelukkig met mijn kindje, en nu wou ik dat u 't ook wist. U zal het naar vinden, maar u zal er toch wel wat voor voelen, 't is toch uw kleinkind. Ik ben zoo vervreemd van thuis, ik kon er niet toe komen het te zeggen. Maar komt u mijn kindje eens kijken, moeder? Mijn adres is nog hetzelfde. Komt u en Net eens, want ik ben altijd zoo alleen, en u zult Treesje toch wel eens willen zien. De groeten aan Net. Uw TREES. Niets van al de droefheid, ellende en angst, geleden in dien eenzamen tijd, hiervan kon ze niet spreken. Maar de vaste hoop leefde in haar, dat haar moeder zou komen om 't kind te zien. Toen zë den volgenden morgen wakker werd, was 't eerste dat ze op tafel zag liggen, de brief. Het gaf haar een schok als iets heel ongewoons, iets bijnabeangstigend vreemds wat ze ging doen. 89 Het kind schreide. Ze nam het uit de wieg bij zich, en koesterde het, en zong er zachtjes voor; toen stond ze op en maakte de flesch klaar. Het was haar een groote teleurstelling geweest, dat ze het kind niet zelf kon voeden. Eerst, toen ze met alles klaar was, keek ze weer naar den brief, nam hem op, draaide hem in haar handen heen en weer. „Ja — zoü ze 't doen? Zoü ze hem wel versturen? Ja, tóch maar. Gisteravond had zij 't gevoeld als iets dat ze doen moést.... XII. Op een middag zat ze rustig met haar dochtertje op haar schoot, toen er geklopt werd. Het was juffrouw Bes met een vreemde dame. Met een kleur van zenuwachtigheid stond Trees op en keek de binnenkomende aan. „Ik ben mevrouw Peters, dokter Bolke heeft me over u gesproken." Trees trachtte iets te zeggen. Met het kind in haar armen stond ze onbeholpen stil tegenover de bezoekster. Mevrouw Peters knikte bedaard. „Dank u," zei ze tegen juffrouw Bes, die haar een stoel gaf, en onmiddellijk keerde ze zich geheel om naar Trees, zag de andere niet meer. De andere verlegen met haar figuur, nóg niet bekomen van den vorigen keer, trok nijdig af. Een stilte viel. Trees legde het kind in de wieg, en al dien tijd zat mevrouw Peters kalm rond te kijken, te wachten tot zij zat. „Kan u goed naaien? Voor welke winkel heeft u vroeger gewerkt?" vroeg ze zakelijk droog. . „Voor de Kenau Hasselaar in de Weststraat." 90 „Dokter Bolke zei ine, dat u graag naaiwerk thuis zou hebben; 't is een schraal bestaan, ik wou u liever een andere betrekking buitenshuis zien te bezorgen." Er was onder den korten, drogen toon van spreken iets van zorg voor anderen, wat Trees onmiddellijk voelde. „Ik kan niet buitenshuis werken, want dan moet ik 't kind alleen laten," zei ze zacht, „Dan moeten we ook voor 't kind iets trachten te vinden, dat 't goede verzorging heeft." In Trees" gezicht kwam een vijandige, stugge onverzettelijkheid. „Dat doe ik niet," zei ze kort. Mevrouw Peters ging achterover in haar stoel liggen. „Waarom niet?" vroeg ze, volstrekt niet boos of kwalijknemend; schijnbaar volkomen onbewogen. „Ik geef m'n kind niet aan vreemden, ik vertrouw 't aan niemand, ik wil 'r zelf voor zorgen." Mevrouw Peters zat haar stil aan te kijken, en voor 't eerst nu zag Trees in het oude strenge gezicht, vreemd zacht de kleine blauwe oogen, alsof ze een vergissing daarin waren. ,.'t Beste zal zijn," zei ze eindelijk, zonder verder terug te komen op Trees' woorden, — „dat ik u nu maar 't naaiwerk geef; 't is niet alleen van mij, 't is ook voor andere dames, maar dat zoek ik wel uit. Wanneer wil u 't komen halen? 't Kan mij niet schelen — als je eens een oogenblikje van 't kind weg kan „Alsjeblieft mevrouw." Trees' gezicht was veranderd. Zacht-dankbaar nu zagen haar oogen in die van mevrouw Peters. Een stram glimlachje wrong zich bij dat „alsjeblieft" om den mond der oude vrouw. „Het alsjeblieft en dankje zeggen gaat 'r niet af," dacht ze En als een kemphaan stoof ze op om dat kind, tegen mij, terwijl ze toch alles van mij moest 91 hebben. Ik .begrijp, waarom Bolke zich zoo voor haar interesseert...." Ze stond op. „Dat 's dus afgesproken." In 't voorbijgaan keek ze even in de wieg — trok toen 't dekentje weer op, deed het gordijn dicht, zonder iets te zeggen. Bij de deur stak ze haar hand uit. „Tot vanavond of morgen dan." Zóó als ze weg was, kwam juffrouw Bes boven. „Die zal ook niet barsten van vriendelijkheid! Wat had ze voor je?" begon ze nijdig. „Ze vroeg, of ik goed naaien kon, en waar ik genaaid had — en vanavond of morgenochtend kan ik werk komen halen," zei Trees kort, geïrriteerd door dat dadelijk uithooren alsof 't een recht was, dat ze op haar wel kon toepassen. „Jij bent in een goed blaadje bij de rijkdom — ik kan er de snauwen maar voor krijgen. Ik loop naar boven met me ouwe beenen om 'r je kamer te wijzen, en ze kijkt me gewoon wèg; 't is haar te veel, dat ze dankje zegt ... .** Trees voelde onder die booze woorden bittere gekrenktheid. Juffrouw Bes wou alleen de weldoende zijn; nu er anderen kwamen, die bovendien nog haar onvriendelijk behandelden, veranderde haar hulpvaardigheid in nijdigheid. „Ik ben nooit geholpen, niet zóó veel, niemand heeft ooit wat voor mij gedaan, maar dat 's geen reden om afgegrauwd en voor den mal gehouden te Worden als je oud bent. Ik heb niemand voor iets te bedanken, maar daarom hebben die groote lui geen ziertje meer achting voor je, als dat je van de resten van hun tafel eet Haar wangen trilden van drift, met tranige oogen keek ze verwijtend Trees aan. Trees kreeg medelijden óver haar ergernis heen. Zacht zei ze: 92 ,,'t Spijt me, dat u 't u aantrekt, maar ik kan 't toch ook niet helpen. Ze was tegen mij ook maar kortaf." Bes zette haar handen in haar zij. „Zool" zei ze driftig, — „dan had ik 'r bedankt — dan had ik gezegd: hoepelt u maar op met uw naai' werk." Trees zweeg, het gekibbel verveelde haar. Juffrouw Bes' boosheid zakte. „Wat ik zeggen wil —• laten we er maar niet meer over praten — zal ik vanavond een uurtje bij je komen zitten? — we zijn toch maar allebei alleen." 's Avonds nog ging Trees even naar mevrouw Peters, terwijl juffrouw Bes op Treesje paste. ,,'k Heb een heel pak voor je," zei de oude vrouw op haar drogen zakelijken toon, ■— „maar denk er om, je hoeft voor mij niet op den draad te priegelen en je oogen te bederven — als 't maar netjes is, — en als je wat af hebt, kan je dat wel eerst even thuisbrengen, je hoeft niet te wachten tot de heele boel klaar is .... begrijp je?" Trees begreep dankbaar. Ze wilde haar zoo gauw mogelijk betalen. Verheugd kwam ze thuis; in de deur riep ze al tegen juffrouw Bes: „Kijk eens, wat 'n werk; ik begin er vanavond nog aan, dan kom ik al 'n heel eind; is Treesje zoet geweest?" „O, ze slaapt als een mol. Mensch, je ziet er bepaald vroolijk uit! Ik heb nog nooit zoo'n gezicht van je gezien." Trees glimlachte. Haar gevoel van hulpeloos, rampzalig schepsel was weg ~ ze had werk <— nu was alles goed. En de vreugde hierover was zoo groot, dat ze voor 't oogenblik nergens anders aan dacht. „Woont ze mooi?" vorschte juffrouw Bes. „Ik weet niet precies," — zei Trees verstrooid. 93 „Je weet toch wel of ze in een huis of op 'n bovenhuis woont 1" viel de ander geërgerd uit. „O ja *— op een bovenhuis." „Op 'n bovenhuis maar! Dan is 't ook zoo'n deftigheid niet. Dan hoeft ze waarachtig zoo'n kale drukte niet te bben!" „Ik vind 't een hef mensch," zei Trees, nog levend in 't bezoek. „Wat zei ze dan allemaal?" „Och, ze zegt niet veel, maar je voelt toch dat ze hartelijk is ...." ■ . „Hm — die hartelijkheid van iemand die niets zegt, is ook 'n hartelijkheid van de kouwe grond — die kan mij gestolen wezen!" smaalde de oude vrouw, in 't wantrouwend vaag begrijpen, het half onbewust voelen, dat Trees al was ze arm en afhankelijk, niet van haar soort was, meer van die van mevrouw Peters. „'k Geloof al z'n leven, dat ze nog van goeie komaf is...." peinsde ze stil-nieuwsgierig; en ze keek naar Trees, die, over de wieg gebogen, op haar zacht-zangerigen toon praatte tegen Treesje. „Ze lacht I" riep ze opeens; „kom eens gauw kijken! is dat niet vreeselijk vroeg al?" „Een stuipie," zei juffrouw Bes wijs, toch met haar breiwerk naar de wieg komend om te kijken, ■— „kom, ik zal maar thee inschenken." Maar Trees had geen rust vanavond; ze Was opgewonden. Ze ging voor 't raam staan en keek in de heldere sterrenlucht naar buiten. „Wat prachtig!" zei ze zacht, „al die sterren — daar wou ik altijd zoo graag veel van weten." „Van die sterren," vroeg de ander geërgerd, „wat wou je daar van weten! Die zitten daar stil aan de lucht, dat zie je...." „Ik ben 'r weer haast alles van vergeten «— maar op school leerden we 'r wat van ~ met een kaarsje 94 lieten ze je dan zien, hoe de aarde draait — en alles „Mensch! schei uit! je zou 'r zelf van aan 't draaien raken I Wat kan je dat schelen —■ over zulke dingen moet je maar nooit denken ■—i je moét nooit over wat denken — dat deugt niet." Trees gaf geen antwoord; zóó was ze door de onverwachte hulp, die haar werd geboden, opgewekt, opgestriemd uit de maandenlange, doffe lijdelijkheid, dat het alles in haar herinnering deed opleven wat vroeger haar belangstelling had getrokken en sinds dien verdoofd was. ,,'t Geeft je allemaal niets, je komt er niets verder mee," oreerde juffrouw Bes. ,,'k Geloof 't wél," zei ze met een starend verlangenden blik, in een van haar zeldzame oogenblikken, dat ze weer belang kón stellen in iets anders dan in zichzelf en 't kind, zoo diep had de zorg haar óndergekregen — „ik geloof wél, dat 't je helpt, als je van veel mooie dingen weet Ze het het gordijn vallen, bukte zich plotseling over het kind, kuste het bevend-hartstochtelijk, in een onbegrepen combinatie van gevoelens. 's Avonds laat nog wachtte ze de post af ~ maar er kwam geen brief, en met een gevoel van teleurstelling ging ze naar bed. XIII. De volgende dagen naaide ze hard aan het werk van mevrouw Peters. Maar ze vorderde langzamer dan ze gedacht had. Het kind nam haar veel tijd; het was onrustig, en schreide soms uren door, op een klagende, kreunende manier. Trees maakte het angstig. Ze was ongerust over Treesje, trachtte haar telkens te sussen, kón haar maar 95 niet zoo door laten schreeuwen, en in dien tijd lag haar naaiwerk en vorderde niet. Maar over deze kleine buien van zorg heen was helder haar moed om zich er door te slaan; en dankbaar kwam ze altijd weer met nieuw werk van mevrouw Peters thuis. Nog altijd schreef haar moeder niet; „misschien niet ontvangen," trachtte ze zichzelf neer te zetten. Op een middag kwam Bolke oploopen. „Wel — hoe gaat 't? En 't kleintje?" „Ik ben soms bang, dat ze niet goed is — dan huilt ze aldoor zoo — juffrouw Bes zegt, ze is niet goed „Hm," zei hij, knorrig-kort om de wijsheid van de hospita. Hij onderzocht het kind, schreef een verandering van voedsel voor, „Zou 't helpen?" vroeg ze kinderhjktvertrouwend. „Ik hoop 't.... .,Kan 't geen kwaad?" „Welnee. Vertel nu eens hoe heb jij het ?" „O!" ze lichtte op, met een dankbare glanzing in haar oogen naar hem opziend. — „Ik heb werk van mevrouw Peters, van een paar anderen ook, maar mevrouw Peters geeft 't altijd, — en nu ben ik heelemaal uit de zorg, want nu kan ik altijd werken. Wat hebt u me toch geholpen 1" Hij lachte, prettig-verbaasd door haar spraakzaamheid; hij had haar nog nooit zooveel achter elkaar hooren zeggen. „En ik vind mevrouw Peters een lief mensch „Zoo!" zei hij nog meer verbaasd. Hij vond mevrouw Peters een best, braaf mensch — ze had een boel voor *n ander over — van 'r inkomentje deed ze allemachtig veel — maar hef ? Een ongemakkelijke ouwe tante 1 En dit zonderlinge, sensitieve wezen had ze ineens ingepakt,... dèi te beter. 96 „Ja i— ja — 't is een bést mensch," zei hij hardop. „Ze heeft ook veel verdriet gehad, weet je *— d'r kinderen dood en verleden jaar d'r man Trees knikte. „Daarom begrijpt ze 't verdriet van een ander," zei ze ernstig. Hij zag haar oplettend aan. „Ze zou mooi zijn, als ze wat meer kleur had en wat dikker was," dacht hij opeens. „Dus je bent vol goeden moed?" „Ja — en dat is uw schuld." Hij lachte, stond op. „Goed, maak je niet ongerust over je dochter. Ik kom nog wel eens kijken. Adieu." t Werden nu warme Junidagen; mooie vroeg-zomer met lange heldere avonden. Als ze eenigszins kon, ging ze iederen dag even met Treesje uit, meest naar 't plantsoen. Ze kon daar op een bank zitten, want lang loopen met het kind was haar te vermoeiend. Het liefst, als zij tijd had, ging zij 's morgens, 's Middags was ze schuw voor de menschen, ze keken haar dikwijls na, als ze met het kind liep — dat voelde ze. En ze wist niet, dat het was om haar gezicht, haar bleek smartgezicht, kalm en stil nu, maar waarin de ellende, wroeging, angst der vorige maanden zich voor goed gegrift hadden. „Die menschen, die keken, —» dat hinderde haar, agiteerde haar." Ze wilde wel niet aan de menschen denken ~ alleen maar aan haar lief kindje — haar kindje, dat alles van haar moest hebben, dat ze nu alles kón geven door haar werk.... Behalve een vader. Deze gedachte martelde haar weer, nu de zorg geweken, en de eerste opgewonden bhjdschap over het gekregen werk verflauwd was. Na de verlichting, van 7 97 Wat komen aal. 3e dr. die zware nijpende vrees voor gebrek te zijn verlost, begon weer de oude zelfkwelling. En er was nog iets anders. Toen ze pas uit het gasthuis kwam was ze geheel uitgerust, aangesterkt, waren haar zenuwen tot kalmte gekomen. Maar nu, ongemerkt maar zeker, onder het gejaagde, harde werken, gejaagder omdat het kind haar zoo veel tijd nam, kwam de oude zenuwslapte terug. Daar had ze veel eieren en melk gehad, maar hier durfde ze het voor zichzelf niet afnemen; alles wat ze overhield ging aan 't kind, zijzelf nam maar 't allernoodigste. En ze viel weer terug uit de periode van moed, door haar lichaamszwakte, welke onmiddellijk neerdrukkend werkte op haar geest. Op een Zondag was de zomerhitte ondragehjk. Het kind leed er ook onder en schreide en kreunde meer dan de laatste dagen. Toen kon ze 't niet uithouden. Ze liet haar werk liggen, en ging met Treesje naar buiten. Stil sloop ze het huis uit; bang dat juffrouw Bes mee zou willen, eh nam de tram, die reed naar 't einde van den Veerweg. Ze wist — ze was er ééns met Frans geweest — dat het nog maar een klein eindje loopen was, om buiten te zijn. Het was een oud-stil weggetje, tusschen twee slooten, met wilgen aan den kant; aan den overkant lagen de verre groene landen, in den blauwen damp van den heeten zomerdag. Trees liep door tot ze aan een beschaduwd plekje gras kwam, — daar ging ze zitten, met haar rug tegen een boom, het kind, dat nu stil was, op haar schoot. Het was een weldadige rust hier; stil zat ze maar te kijken, met moede oogen, over het zonnige land. „Wat is 't hier heerlijk. Dat genot eens een week lang achter elkaar. — Wat zijn de menschen gelukkig, die op hun tijd rust kunnen nemen. Of liever, wat komt het er op aan, dat je werken moet — als het maar is met 'n gezond, sterk lichaam.... 98 „Nu zit ik hier, maar eigenlijk kan ik dat niet doen. Ja maar we kunnen 't geen van beiden uithouden in die hitte, dan eet ik maar een boterham inplaats van middageten — Het stil zitten daar in die eenzaamheid deed haar ontzaggelijk goed. Ze bleef er tot bij zessen. Toen kon ze niet langer; ze moést naaien. De volgende dagen werd het steeds warmer; het wonen op die zolderkamer, zóo vriendelijk zonnig in den winter en in voor- en najaar, werd een lijden in vollen zomer, 's Nachts bleef het raam wijd open, maar geen tochtje kwam erin, en den heelen volgenden dag brandde de zon er tot zelfs haar kleeren, die in de schuinte van 't dak hingen, onder het met hout beschoten gedeelte, warm werden. Op zoo'n morgen kwam Bolke. „Goeie hemel, wat is dat hier voor een hitte!" viel hij uit, toen hij nog op den drempel stond. Trees stond loom op. Hij zag dadelijk, dat 't mis was mët haar; ze was doorschijnend bleek, het wit van haar oogen rood. „Verschrikkelijk,"' zei ze dof. „Meisje — meisje, dat is te erg; hoe hou je 't uit!" Het werk viel uit haar handen. „Ik hou 't ook niet uit," — barstte ze los. — „Het kind niet — en ik niet. Ik heb in geen drie nachten geslapen van de hitte. Ik heb naar den zomer verlangd; 't is veel erger dan de winter, — 't is hier de hel „Ga liever buiten in 't plantsoen zitten." „Dan kan ik immers niet naaien." „Naai dan in godsnaam niet. Zoolang zal die hitte niet duren, er zitten al onweerskoppen aan de lucht, Toe! neem eens een uitgaansdag." „Heb ik Zondag ook al gedaan." „Braaf — vertel eens, hoeveel dacht je vandaag af te naaien?" 99 „Dat „Hoeveel krijg je daarvoor ?" „Juffrouw Boot geeft voor deze dingen allemaal samen drie gulden. Ik had 't gisteren al weg moeten brengen." „Zoo. Dat geef ik je dan vast. En nu berg je de boel op, en je gaat met je kind in de lucht. Ze aarzelde; haar gezicht trok. „Je mag 't teruggeven Ze keek hem zwijgend aan. ,,'t Is voor je kind, hoor!" dreigde hij ongeduldig. Ze keerde zich naar de wieg; hij zag haar lippen beven. ,,'t Komt niet aan," zei ze heesch. Hij wist 't, zag zóó, dat 't was afgevallen. „Als 't kind dood gaat, wordt ze gek," schokte het door zijn hoofd. ,,'t Zal wel bijkomen, als 't koeler wordt — en 't gebruikt die melk ook nog niet lang ...." zocht Lij. — „Wel, ben je al besloten? Ga je?" „Ja — dank u, dokter." Maar haar oogen bleven dof en hij zag niet die uitdrukking, dat warm-dankbaar oplichten in haar gezicht, waarmee ze hem anders aanzag, als hij haar hielp, wat hij onbewust verlangde.... „Wat scheelt er nog meer aan ?" „Niets." „Waarover tob je?" „Ik tob niet...." Ze wou niet zeggen niet bekennen wat haar mar¬ telde: „Dat ze voelde, dit werken niet te kunnen volhouden, — en wat dan ?" Toen Bolke weg was, ging ze uit. En weer bedaarde het haar zenuwen, toen ze daar maar stil zat in de koele schaduw. Ze praatte zichzelf moed in. „Waarom ben ik nu zoo ? Ik heb nu toch mijn 100 lief schatte, 't Is toch heel wat anders dan van den winter — nee, laat ik nu niet worden als van den winter Er kwam een andere vrouw naast haar zitten, ook met 'n kind. Een vrouw uit het volk, ouder dan Trees, dol om 'n praatje te beginnen. „Warm I' „Ja," zei Trees onwillig. ,,'t Is om d'r bij neer te vallen — en dan met zoo'n kind op je arm. Ik moet eigenlijk gauw thuis zijn, maar ik dacht: effentjes uitblazen ,,'t Is hier lekker." „Ja, 't is anders wat in huis, hoor ; 't is bij mij nogal frisch ,— ik woon beneden — u ook ?" „Nee •«* ik boven." „Dat 's altijd nog erger. Hoe oud is uw kleintje?" „Drie maanden." „Zoo." De vrouw bekeek 't aandachtig. ,,'t Is erg fijntjes, hè?" zei ze toen medelijdend vergoelijkend, — „mijne is twee en een halve maand, maar die is meer mans." Trees gaf geen antwoord. Altijd datzelfde zeggen van de menschen „dat 't zoo fijntjes was", waarmee ze bedoelden „zoo min, zoo stumperig". Eerst had ze het zelf niet gezien, maar nü wel, hoe lijdend wit en teer 't was.... maar daarom hoefde dat vreemde mensch er niet op dien toon over te praten. Ze kon 't niet velen, begon er zelf weer over. „Fijn, ja — 't is ook een meisje." „Is 't gezond?" „Ja zeker. Hoeveel grove, groote kinderen heb je niet, die toch niet gezond zijn." „Jawel — dat 's waar.... maar mijne is toch zoo f.ink — mijn vier andere trouwens ook. Heb u 'r nog meer?" „Nee," met een zenuwachtig blosje. De vrouw zag het. Haar blik gleed opmerkzaam 101 nieuwsgierig van het fijne bleeke gezicht, met het opvallend rosse haar, naar de teere blanke handen, en het heel sjofele zwart-katoenen blousetje. „Van beter kom-af," concludeerde ze met het snelverschil-in-stand-voelen van vrouw, — „maar ze heeft 't niet breed." „Is dit uw eenigste?" vorschte ze, — „nou, wat niet is kan worden ■— ik voor mij heb aan vijf genoeg <— 't is heel wat! Maar mijn man heeft goddank altijd vast werk, hij is op de suikerfabriek. Wat is uw man?" „Die is dood." „Heere, dat 's ook wat," schuddebolde de vrouw meewarig — „en dan met zoo'n klein wurm! Is 't pas gebeurd, juffrouw, als ik vragen mag?" „Neen — Januari." ,,'s Jongens — 's jongens! dat 's me wat, hoor! en was 't...." Trees stond plotseling op. Het doorvragen van de vrouw joeg haar voort, ze was bang zich te verspreken, — en voor 't eerst weer voelde ze met scherper smart dan lang te voren: „Dat Treesje niet den naam van den vader had; .— wat moest dat worden — als het kind later op school was! Nu al wist ze geen raad voor vreemden...." Met een korten groet ging ze snel verder naar een ander deel van 't plantsoen. Maar ze voelde er zich niet veilig meer, langzaam dwaalde ze rond, zoekend naar een leege bank. Eindelijk vond ze er een; maar terwijl ze daar zat kwam de oude wanhoop terug. „Ik had me dood moeten maken met 't kind. Vóór 't geboren was, dan had 't geen ellende kunnen hebben. Maar ik kón niet, ik kan nóg niet. — Zonder 't kind zou 't wel gaan, maar 't is te lief — ik kan niet.... Als vreemde menschen maar niet altijd zoo akelig waren — als ik maar iemand had, die heusch van me hield en me hielp ...." 102 En zoo was ze terug op het oude punt vóór ze Frans leerde kennen — het verlangen, dat haar in het ongeluk had gedreven: „Iemand hebben, die van haar het meest hield." Een poos lang kon wel de innige dankbaarheid die haar bezielde tegenover Bolke en mevrouw Peters, troosten, maar het oude leege gevoel kwam weer boven, groeide, werd te machtig. Onrustig tastte ze rond naar een steun, voelend hoe hulpeloos-verlaten ze stond, alleen met haar kind in 't harde leven. Toen dacht ze aan den brief van haar moeder. Nog altijd niets gehoord; ze begreep nu niet meer hoe ze had kunnen schrijven; ze dacht niet meer aan een antwoord en het verlangen er naar was ook gestorven. Dien avond kwam een zwaar onweer en den volg enden dag was 't guur. Trees leefde op. Ze kon weer werken, en ook het kind bekwam het nieuwe voedsel beter. Den heelen dag zat ze vlak voor 't raam, met den frisschen wind om haar hoofd. 's Middags kwam juffrouw Bes boven. „Een brief voor je." Nieuwsgierig bleef ze wachten. Een oogenblik hield Trees den brief stil in haar hand. Haar hart bonsde, de letters dansten voor haar oogen. Toen legde ze hem in haar naaidoos. Ze wilde hem niet openmaken, waar een ander bij was als 't een nare brief was ,,'t Is heerlijk frisch," zei ze, zonder zelf recht te weten wat ze zei, zóó agiteerde haar dat couvert vóór haar. „Heb je famielje daar?" vroeg juffrouw Bes. „Ja, mijn moeder." „Zoo. Die schrijft je ook niet veel, hè?" „Van tijd tot tijd „O —" Juffrouw Bes, gebelgd, trok af. Ze kende Trees; 103 als ze zulke korte antwoorden gaf, kwam ze toch niets te weten. Toen ze weg was, brak Trees het couvert open. De brief begon: „Lieve Trees Haar oogen werden dof, ze het het papier vallen en barstte in snikken uit „Zoo weer eens een brief te krijgen, met „lieve Trees" er boven — van je moeder, dat was ineens of je niet meer zoo'n verschoppeling was." Ze bedwong haar schreien, ging naast de wieg zitten, Treesjes handje vasthoudend, en las verder. „Lieve Trees, wat zijn we van je brief geschrokken. Dat je ons en de familie dat hebt aangedaan. Goddank mag ik wel zeggen, dat je vader die schande nooit beleefd heeft. De man zou 't niet overkomen zijn. Je hebt dan wel heelemaal nooit aan je moeder gedacht, toen je zoo'n leven ging lijden, en je hebt maar gewoonweg geschreven of er niets aan de hand was. 't Helpt nu wel niet meer, dat 'k 't zeg, maar 't moet toch van mijn hart, want 't heeft me erg geschokt en Net ook, dat kan je denken. Dat is eerst onze Bertus, die we moesten verhezen, en nu doe jij ons dit aan. En dan vraag je nog, of ik eens bij je kom. — Ik mag wel vragen, waar is je schaamte? Je begrijpt toch wel, wat dat voor mij zou zijn, jou, in zoo'n toestand te zién. Dat kan je toch niet van je moeder vergen, als je er goed over denkt. Waar is je verstand gebleven ? Daar zit je nu met een klein kind tot je last. Ik vraag me af: is dat 't loon voor alles wat ik als moeder voor je gedaan heb? Heb je bij ons thuis ooit anders dan ingetogenheid geleerd ? En je praat erover of 't maar niets is. Je bent wel altijd onverschillig geweest, maar dat je je zoo zou vergeten! Je schrijft je naait voor de menschen. Is dat de waarheid, ben je niet nog verder aan 't afdwalen? Je bent toch mijn 104 kind en ik wil niet dat je nog meer schande over de familie brengt. Als je 't niet op een eerlijke wijze kan bolwerken, kom dan maar liever thuis. Dan zullen we zien hoe we doen moeten met dat kind. 't Is hier een dorp en je bent hier niet aan zooveel verleiding bloot gesteld. Je ziet, ik vergeet niet, dat ik je moeder ben, al ben je afgedwaald van 't goede pad. Net doet de groeten en ik blijf je liefhebbende Moeder. Trees het den brief vallen; met een kleur van drift schopte ze hem weg. „Alles wat ik als moeder voor je gedaan heb ? Niets heb je gedaan. Eten en kleeren, ja — dat heb ik gekregen — maar verder niet. Je hieldt niet van me, je kon me niet in huis houden.... De schande voor de familie, maar niet mijn ellende. Waarom heb ik zoo gedaan ? Omdat ik niets en niemand had die me terughield, die genoeg van me hield om me te kunnen terughouden. Ik heb mijn eigen weg gezocht, ik hfeb niet aan jullie gedacht — bij jullie in huis komen, dat doe ik nooit — nooit Ze schreef niet terug, en kreeg ook geen brief meer van thuis. Alleen kwam een week of drie later een doodbericht van de vrouw van Bertus, die bij haar bevalling was gestorven. xrv. De zomer ging gelijkmatig voort, met veel regen en sombere luchten. Voor Trees kwam geen verandering. Ze was weer wat aangesterkt en kon beter werken — en ook het kind tobde minder. 105 Mevrouw Peters hielp haar krachtig. Ze kreeg naaiwerk van andere dames ook, maar de oude vrouw bestuurde alles voor haar. Ze stelde belang in Trees, en een enkelen keer bleef ze zelfs met haar praten, vroeg naar het kind, maar 't ging, ondanks hun beider stille sympathie voor elkaar, niet gemakkelijk. Allebei gesloten naturen, en ze zagen elkaar te weinig en te kort om vertrouwelijk te worden. De oude vrouw had dat vertrouwen kunnen wekken door Trees meer tegemoet te komen, maar ze was oud en moe van het leven en ze kon zich niet meer geven aan een vreemde — geldelijk helpen was al wat ze vermocht. En zoo bleef Trees eenzaam. Het kind, het kleine Treesje was haar eenige vreugde. De tijden als ze niet hoefde te naaien, was ze er onophoudelijk mee bezig, keuvelde er zacht tegen of zong, en in zulke oogenblikken voelde ze geen gemis; dan vervulde het kind haar geheel. Bolke kwam geregeld. Als hij haar aanzag dacht hij: „Ze wordt toch nooit weer geheel fleurig. Ze heeft voorgoed een knauw te pakken. Een van die menschen, die niet tegen hun leed kunnen." Hij kon haar niet meer aan haar lot overlaten, wel wetend, dat van hèm eigenlijk haar eenige steun kwam. Als hij er een poos niet was geweest, bekroop hem de vrees, dat er iets met haar zou gebeurd zijn. En langzamerhand werd hij zich bewust, dat eigen verlangen hem telkens naar haar toe dreef. Soms verweerde hij er zich tegen, bleef hij een paar keer langer weg; zich met geweld verzettend tegen het gevoel, dat zij dien eenen keer, toen zij er zoo hef uitzag, plotseling in hem gewekt had. Voor zijn goedhartige, ruwe, voor vrouwen gevoelige natuur had ze een altijd nieuwe, groote bekoring, door haar kinderlijke aanhaligheid, haar hulpelooze aanhankelijkheid, haar nerveus bewegelijk gezicht, haar lenig, teer lichaam ; en hij dacht aan haar met zijn vrij cynisch oor- 106 deel over vrouwen van ongetrouwd man, en tegelijk met de toegeefelijke zachtheid van zijn goedhartig karakter. „Een arme duvel, door de kracht van haar natuur in 't ongeluk gedreven En dit weten, dat wel degelijk, al was 't haast onbewust, hem naar haar toe drong, deed hem tegelijk er tegen strijden; diep in zich wist hij dat zij niet was als die velen.... Op een avond in September liep hij bij Trees op. „Zeg eens, je moet niet schrikken, maar 't is iets — iets onpleizierigs misschien voor je," begon hij onhandig zóó als hij de deur in was. Ze schrikte dadelijk. „Mevrouw Peters is vanmorgen overleden — plotseling." „Mevrouw Peters dood." Langzaam herhaalde ze het. Het drong niet onmiddellijk tot haar door, wat dit voor haar beteekende, en Bolke had niet den moed er haar aan te herinneren. Hij zag groote tranen in haar oogen. „Ze is zoo goed voor me geweest — ze heeft me zoo geholpen — misschien heeft ze niet eens geweten, hoe dankbaar ik haar was, en hoeveel goed ze me gedaan heeft." „Jawel •— dat heeft ze wel," troostte hij; en zoo kende hij haar al, dat hij wist dat dit zuivere droefheid was, — aan zichzelf dacht ze op 't oogenblik niet. Hij praatte nog wat met haar mee, ging eindelijk weg, met een bezwaard gevoel, hoe haar nu verder te helpen, zonder den bijstand der oude vrouw. Op 't eind van de week ging Trees het naaiwerk dat ze nog had, in plaats van bij mevrouw Peters, bij juffrouw Broon brengen. Toen ze haar werk had afgeleverd en haar geld gekregen, zei juffrouw Broon verder niets, scheen te wachten tot zij heen zou gaan. 107 „Hebt u geen ander werk voor me?" vroeg Trees angstig-verlegen. De ander schudde het hoofd. „Neen, mevrouw Peters liet altijd naaien voor haar eigen arme huisgezinnen, dat doe ik niet. Hier was toevallig wat werk van mij bij. Als ik weer eens iets te naaien heb, zal ik wel om u denken, maar voor 't oogenblik Trees stond even stil, als onder een onverwachten slag; toen zei ze machinaal goeden dag en ging heen. Op straat voelde ze haar leege handen als een zwaar gewicht van smart. „Geen werk — geen werk — wat moet ik dan nu weer....?" Op haar kamer keek ze rond. Zoo lang ze thuis was uit 't gasthuis, hadden er altijd stapels naaiwerk gelegen op de tafel, op de stoelen. Ze zag haar naaidoos open staan, den vingerhoed er naast zooals ze alles had laten liggen, in de vaste verwachting dadelijk weer te kunnen beginnen, Ze ging naast de wieg zitten, met haar hoofd op den rand, stil-verslagen, met doffe oogen. Zoo vond Bolke haar, toen hij boven kwam. „Wat nü?" begon hij. Ze keek hem aan: er was iets in haar gezicht, dat hem ongerust maakte. Haar oogen waren hard. Er was een scherpe, wanhopige klank in haar stem, toen ze meer als een vervolg op haar eigen gedachten dan tegen hèm zei: ,,'t Is mijn schuld, dat 't kind geboren is, en nu kan ik er niet voor zorgen zooals het moet 't Was voor 't eerst, dat ze dit punt aanroerde, en het trof hem hoe ze zelfs aan den vader niet scheen te denken, alle schuld op zich nam. „Wat is er gebeurd?" vroeg hij. „Ik heb geen werk meer gekregen; mevrouw Peters liet naaien voor haar eigen arme gezinnen, 108 maar dat doen die anderen niet — ik heb niets." „Maar dat is toch geen reden om zoo bij de pakken neer te zitten. Kom, kom! ieder mensch tobt wel eens in zijn leven." Een bitter lachje wrong zich om haar mond. „Er is nog wel werk te krijgen! Juffrouw Broon is toch de heele stad niet!" Ze scheen hem niet eens te hooren. Met strakke oogen keek ze vlak in het scherpe zonlicht. „Het was 't beste, dat we allebei dood waren," zei ze met een harden, schorren klank in haar stem. Bolke had dikwijls menschen dit hooren zeggen, zonder dat het hem verontrustte, maar hierachter vermoedde hij waarheid; het beangstigde hem, want hij wist niet, hoe diep die gedachte zich al geworteld had in haar zwakke, moede ziel. Al dat alleen-zijn was slecht voor haar. „Hoor eens," zei hij, naar haar overleunend op de tafel, — „dat malle praatje van doodgaan zou ik maar laten; er is iets anders. Ik heb 't al lang zien aankomen, je bent niet sterk genoeg voor dit aanhoudende jachtwerk, en op den duur verdien je niet genoeg, — maar we kennen mekaar nu al lang, hè? me dunkt, je kon mij wel eens een beetje vertrouwen. — Zèg eens eerlijk: heb je werkelijk niemand naar wie je kan gaan — geen familie ,... ? De vader van je kind — kan die je .... ?" „Die is dood." Hij zweeg en zag haar scherp aan. „Was dat nu waar, of zei ze maar om hem te sparen, uit een soort mallootige teederheid, die zulk soort vrouwen soms nog konden hebben voor den man, die haar ongeluk had bewerkt, tóch niet kunnende velen, dat een ander kwaad van hem zei." „Dood? Hoe wéét je dat? Weet je dat zeker?" „Hij is dood — ik heb 't.... ik weet 't." Hij zag nu dat ze waarheid sprak; haar gezicht was 109 smartelijk van onbewuste, onvrijwillige eerlijkheid, onwillens alles weergevend wat haar innerlijk beroerde. Een ontzaggelijk medelijden met haar, zoo groot, dat het hem bijna was als een physieke pijn, welde in hem op. En stil onder zijn verstandig praten door, streed hij er tegen, vocht hij er voortdurend mede, omdat hij niet wilde, niet wilde de verteedering, die ze in hem wekte — die hem langzaam te sterk werd. „Je hebt toch zeker wel een moeder of zusters — of ben je daar niet goed mee ?" Zij schokte gejaagd haar schouders op, met een snellen, driftigen blos tot onder haar haren. Met geweld dwong hij zich zoo door te gaan. „Ben je er goed mee ? Maar beste meid, waarom zit je dan hier zoo alleen ? Dat is dwaasheid, dat is slecht voor je, — waarom doe je dat kind niet bij je familie en zoekt zelf een betrekking „Dan zou ik naar huis moeten, zooals mijn moeder me schreef." „Hééft je moeder 't zelf gevraagd?" trok hij. „Ze zei, dat ik thuis kon komen ...." „Waarom doé je dat dan niet?" „Dat zou u ook niet doen, als u zoo'n brief kreeg." „Hoe 'n brief? Onhartelijk of zoo?" „t Was geen brief van een moeder!" barstte ze driftig uit. „En ze vroeg toch „Ja — ja! Ze zei, dat ik thuis kon komen, ze zouden dan wel wat zien te vinden voor 't kind. Maar zóó wil ik niet thuiskomen." „Jawel i— maar je kind is toch hoofdzaak voor je, nietwaar ?" „Natuurlijk." „Je denkt nu alleen maar aan je zelf," zei hij streng, trachtend in te werken op haar zwakke punt: 't kind. En al dien tijd streed hij tegen dat nieuwe gevoel, 110 dat hij niet wilde. En terwijl hij haar zat te bepraten, bepraatte hij feitelijk zichzelf. „Juist om 't kind I" viel ze uit. „Juist daarom. Wat denkt u, dat ik daar niet aan denk? Hier." — ze sprong op, trok driftig de la van haar kast open, — „hier, leest u dan dien brief eens. Staat er één woord, één hef woord voor 't kind in? Dat ze 't verlangt te zien i~ dat ze begrijpt wat ik heb uitgestaan ? Ze wil 't niet eens zien. Kan 't kind 't helpen? Daar in huis zou 't kind hetzelfde treurige leven hebben als ik gehad heb. Ze zou er uit loopen net als ik gedaan heb Bolke las den brief, en in dien tijd het hij haar uitrazen, voelend, dat 't haar goed zou doen, al haar grieven en leed van jaren voor een mensch uit te storten. Ze zat met haar handen gewrongen in elkaar, een hartstochtelijke aanklacht in haar nerveus. gezicht. „Ik mocht niets. Ik wou leeren, ik wou voor me zelf zorgen — 't mocht niet, 't was onzin, 't was zonde zooveel geld uit te geven voor een meisje. Ik wou graag uit als meisje, ik snakte ernaar andere menschen te zien, andere menschen te leeren kennen, — 't mocht niet, ~ ze mochten niet bij ons aan huis komen, dan maakten ze den boel vuil, die akelige glimmende nette afschuwelijke meubels, dan sleet de looper — en toen werd ik ook niet meer gevraagd. Ik zag nooit iemand dan de familie van moeder, daar ik een hekel aan heb. Toen later wou ik leeren voor onderwijzeres, mócht niet. Ze lachten me uit, vonden me gek, ze begrepen niet, hoe ik snakte naar wat anders, om er uit te komen. „Ik kreeg een gevoel in mijn hoofd of ik gék werd, als ik eraan dacht, daar altijd in dat donkere, saaie, kleine huis te moeten bhjven — wasch doen, meubels Wrijven — en later huishoudster bij een of andere oom. Ik wou 't niet; als ik 's avonds in bed lag, en dat voor 111 me zag, kreeg ik een gevoel om de boel om mij heen met mijn vuisten stuk te slaan, de ramen in te schoppen om lucht te krijgen. D'r was in dat huis van ons geen zon, geen lucht, nooit muziek, nooit bloemen, zooals bij andere menschen. Het was er nooit lief, nooit vroohjk zooals bij andere menschen.... ik moést eruit, ik zou gestorven zijn daar. En ik héb mijn eigen weg gezocht, en 't is niets dan ellende geweest, wéét ik wel, maar ik ben toch vrij geweest, ik ben daar uit — en nu mijn kind er weer in terug brengen, — nee — nooit — ik doe 't nooit." Bolke zweeg; iets van eerbied deed hem zwijgen bij zoo'n smart-uitbarsting van een in haar jeugd vertrapte, verwelkte ziel, en daar was ook geen helpen aan. Hij keek naar haar; ze zat stil nu in dezelfde houding waarin ze had gesproken, hijgend, haar oogen somber starend nog in 't verleden. Toen nam ze het kind uit de wieg op haar schoot, drukte het dicht tegen zich aan. „Ik kan me heel goed begrijpen, dat je voor je thuis niets voelt," — zei hij eindelijk, .— „en 't leven heeft 't jou niet gemakkelijk gemaakt. — Dat is wel een nare brief van je moeder. Maar in elk geval kunnen we er nog eens over denken, wat 't beste is te doen. „Intusschen, dat had ik je willen vragen, je moet voor mij maar eens twaalf nieuwe overhemden maken, die heb ik broodnoodig, en zakdoeken ook, — daar doe je me een plezier mee, anders moet ik ze toch koopen in een winkel, — vraag maar aan mijn huishoudster om een maathemd. Maar je hoeft er je niet mee te haasten." Ze trok zijn hand naar zich toe in een hartstochtelijke opwelling van dankbaarheid, terwijl ze tevergeefs wat trachtte te zeggen. Hij trok zijn hand terug, en stond plotseling op, zijn tanden zich diep groevend in zijn lip. „Laat ik niet gék zijn — ik wil't immers niet," streed hij. 112 „Kom zal je je flink houen? En niet meer denken aan die gekke dingen van doodgaan of zoo ? Beloof je 't me? belóóf ie?" „Ja." „Braaf. Je moet maar denken, samen zullen we er wel wat op vinden hoor!" Op straat liep hij voort met gebukt hoofd, nóg haar ziende als op 't oogenblik toen ze zijn hand naar zich toe trok. Hij zag geheel die beweging in kwellerid-prikkelende herinnering terug. En tegelijk vloekte hij op zichzelf, omdat hij haar nooit kon zien zonder zijn begeerte te voelen opgewekt ; terwijl hij wist met pijnlijk zelfverwijt: Dat ZÜ alles deed in haar kinderlijke manier van handelen; dat ze hem vertrouwde, tegen hem opzag, hem altijd weer zocht als haar eenigen helper. En telkens twijfelde hij, onwillekeurig, als zij zoo aanhalig deed, en altijd weer wist hij op t zelfde oogenblik, dat het was geweest zonder bedoeling. Hoe kwam 't dan, dat, terwijl toch eerbied voor haar hem weerhield, hij zich niet zeker voelde, hij wist dat tóch het verlangen hem zou voortjagen. Tot ze eindelijk zou zwichten ? Het bloed vloog naar zijn hoofd, zijn polsen beefden .... Zóó veel was er misschien niet noodig, om haar op den duur te doen zwichten — en dan ja — wat dan." Daarom, moest ze weg — ze was veel beter bij d'r moeder. — En hij was te oud om nog een dwaasheid te doen. XV. Trees naaide nu aan 't goed van Bolke, maar 't was geen rustig werken meer. Ze wist, dit was maar een 8 113 Wat komen zal. 3e. dr. kwestie van een paar weken, en dan stond ze weer voor hetzelfde. Als ze uit kon, liep ze verschillende groote winkels af om huiswerk maar overal werd ze afgewezen. Zelfs ging ze voor den tweeden keer naar juffrouw Broon en vroeg haar, of misschien iemand van haar kennissen een naaister noodig had. Maar juffrouw Broon voelde niet veel voor 't geval, zij had zelf andere beschermelingen, en Trees kende zij niet. En zij liet haar gaan met dezelfde nietszeggende woorden : „Misschien — als* er zich eens iets voordeed Eiken keer, als zij thuiskwam van zoo'n vergeefschen tocht, als zij duidelijker voor zich zag armoede, voelde ze het aansluipen met niet te ontkomen zekerheid: Ze zoü naar huis moeten. De gedachte hieraan maakte haar bijna ziek; ze zou hier vandaan moeten, weg van haar kamer, die haar een paradijs van vrede en vrijheid leek bij 't vooruitzicht altijd met haar moeder en Net te zijn. Wat was ze hier in 't begin, toen ze pas uit het gasthuis kwam, gelukkig geweest, heerlijk alleen met 't kind altijd werk. En ze vergat nu geheel, hoe zij dit werk tóch maar nauwelijks had kunnen volhouden. In dezen tijd leefde ze bekrompen zuinig, feitelijk armoedig, nam alleen voor zichzelf het hoognoodige, bang voor haar huur. Juffrouw Bes scheen niet te vermoeden, dat de dood van mevrouw Peters haar van alles beroofd had. Blijkbaar dacht ze, dat dit naaiwerk van juffrouw Broon was. Het kind kwijnde weer; het kon zoo klagend liggen huilen en de laatste week was 't afgevallen. Dit maakte haar radeloos van angst. „Hoe kwam dat? Wat scheelde 't kind? Wat kon ze er aan doen?" Ze keek de kranten door voor een geschikte betrekking, maar altijd was het werk buitenshuis, •— en wat dan met het kind! 114 Op een avond vond ze een advertentie: Er werd een winkeljuffrouw gevraagd in een hoedenwinkel. Intern, in de stad dicht bij het dorp waar haar moeder woonde Dan zou ze moeten vragen, of haar moeder het kind wilde hebben Maar dan had zij 't niet meer, dan stond ze 'ttoch af — neen, dat deed ze nooit. En op nieuw liep ze de winkels af, zocht en probeerde — altijd was 't kind haar in den weg. Alleen, als zij Treesje bij haar moeder kon doen — dat was tóch nog iets anders dan heelemaal bij vreemden.... Maar als ze zichzelf overdag had trachten te overtuigen, lag zij 's nachts wanhopig te schreien. „Hoe kan ik dat doen. — Ik sta haar niet af; ik kan niet ze is zoo zwak en zoo teer, een ander kan er niet zoo goed voor zorgen als ik en daq zou ik haar maar eens in de week zien — ééns in de week m'n eigen hef engeltje, dat nooit van me is weg geweest — wat moet 'k dan toch! " Nog altijd stond de advertentie in de krant; ze moest er telkens aan denken. Toen Bolke bij haar kwam vertelde ze het hem. Hij knikte ernstig. „Zou je 't niet erg verstandig vinden, om dat te doen?" Als 'n opgejaagd dier keek ze hem aan, met heel den vreeselijken strijd van al die dagen in haar gezicht. „Nee, neè! Begrijp toch, dan moet ik Treesje overlaten aan anderen, dan kan ik haar niet verzorgen.... Nee — ik heb geen nacht geslapen — ik kan geen oogenblik aan wat anders denken — ik word gek van angst, dat ik 't kind van me weg moet doen. En later, ze zou opgroeien, net als ik...." „Och, wel neel Jij bent toch de moeder, je bent toch baas over haar. Je kan in dien tijd uitzien naar iets anders, dat je haar bij je houdt en haar opvoedt naar jouw zin. — 't Is nu toch nog veel te klein." 115 Haar gezicht verhelderde. „Dat 's waar, het is niet voor altijd; zoo lang ze nog zoo klein is...." „Dat duurt toch minstens een jaar of drie, vier.... Weet je wat je doet? Ik ging er morgen maar zelf heen Ze kleurde zenuwachtig, zoo geheel ontwend zich in de wereld te bewegen. „Morgen al ? Als ze me nu eens niet willen hebben Ze was als een angstig, verlegen kind; al haar groote zorgen verdwenen bij die eene kleine: er zelf heen te moeten. Het kwam in Bolke op, terwijl hij haar aanzag, „dat ze was om als een kind in je armen te nemen en te troosten....", het oude gevoel, dat telkens sterker terugkeerde. „Ik kan toch niet met je mee gaan en 't woord voor je doen!" lachte hij bijna ruw. Ze lachte niet. Ze kreeg tranen in haar oogen, omdat hij gekheid maakte over haar ellende. Hij zag het en kwam naast haar staan, zijn arm om haar schouder. „Kom ! wat is daar nu voor ergs aan ? Wees nu eens flink!" „Dat heb ik al zoo dikwijls moeten zijn.... Ik ben niet flink." „Je bent meestal heel flink zelfs. En dat moet je nu weer zijn. — 't Is immers voor je kind?" „Als ik 't maar zeker wist, dat 't voor haar bestwil was. Ze is zoo zwak *— een ander kan niet zóó op haar passen als ik...." „Maar als je zoo blijft voorttobben, kan jij haar ook niet geven, wat ze noodig heeft — bedenk dat wel „Ja — dat is zoo — ik zal dan wel gaan." „Ah! bravo .— nu moet ik je toch nog eens een raad geven." 116 „Wat dan?" Hij stond voor 't raam, keek haar niet aan. „Je moet er maar niet van spreken dat je dat je haar hebt Treesje, meen ik. Dat kon wel eens een beletsel zijn." Ze werd vuurrood, een uitdrukking van haat en drift in haar oogen. ,,'t Beste, 't eenige wat ik heb — verloochenen!" barstte ze uit, — „ja. zoo slecht zijn de menschen wel om je daartoe te dwingen. Ik kan wel niet anders doen, anders nemen ze me niet...." Hij had den moed niet naar haar om te zien. Met zijn door zenuwen gescherpt gehoor nam hij waar, dat ze vlak achter hem stond.... „Lieve hemel, 't is er jou toch niets minder hef om, en 't weet er immers toch niets van," zei hij overredend. Zè gaf geen antwoord. Hij keerde zich om, en stak zijn hand uit. „Ga je dus morgen? Goed succes dan. Laat 't me weten, hoe 't afgeloopen is." Stil zei ze hem goeden dag, met iets uitgedoofds in haar gezicht Het deed haar zeer, dat hij haat dit had kunnen zeggen. In 't portaal, kwam ze juffrouw Bes tegen. „Wie was er bij. je ? Wéér de dokter ?" wantrouwde ze, nieuwsgierig. „Ja ...." ,,'k Zou maar 'n beetje oppassen, 't komt niet veel voor, dat dokters zoo hef zijn voor buspatiënten, — daar zal wel een reden voor zijn.... ik zou d'r in jouw plaats niet zoo happig op wezen...." Trees kreeg een kleur ze wou driftig iets zeggen, maar de ellende over haar genomen besluit maakte haar voor 't oogenblik onverschillig voor al 't andere. Zwijgend ging ze in haar kamer, en daar, met haar gezicht in *t wiegedekentje schreide ze wanhopig, schreide ze eenzaam en lang. 117 XVI. Den volgenden dag ging ze. Ze zei, dat ze naar baar moeder ging en vroeg juffrouw Bes op 't kind të passen, „Daar ben je ook in geen heele tijd geweest, hè?" vorfchte de ander nieuwsgierig. „Nee." „In hoe lang wel niet?" „In geen jaar," loog Trees op de gis. „Weet ze 't van je?" „Ja — ik kom vroeg terug." „Dat 's goed. Voor 't eten? Dan zal ik wat voor •je bewaren." 't Was een uur sporen; met een bang gevoel zat ze in den trein. „Ze was nog nooit zoo lang van Treesje weggeweest — en dan die winkel, waar ze heen moest!" De winkel was dicht bij het station; zenuwachtig ging ze binnen, vroeg den chef te spreken; en in dien tijd wachtte ze gejaagd en verlegen in dien grooten lichten winkel, waar zoo veel meisjes waren, die haar nieuwsgierig aankeken. Eindelijk moest ze komen in het kleine kantoortje waar de chef alleen zat. Hij was dadelijk vriendelijk, omdat hij vond dat ze er fatsoenlijk uitzag. Hij wilde altijd „nette juffrouwen" hebben, met „aangenaam uiterlijk". Over zijn lorgnet keek hij haar opmerkzaam aan. „Héél aardig zelfs, alleen wat erg bleek," dacht hij. „Is u op 't oogenblik ergens in betrekking, waar ik kan informeer en ?" „Nee — ik ben niet in betrekking — ik was — ik naaide thuis 118 „O — dus u is nooit in een zaak als deze geweest ?" „Neen — ik ben geweest in — nee „O, dat is" wel een bezwaar." Angstig viel ze in: „Och toe, wil u 't niet orobeeren met me ? Tic zal 't wel kunnen." Hij zag haar weer scherp aan. Hij moest hoognoodig een nieuwe juffrouw hebben, en die zich hadden aangemeld leken hem niet. Deze had „uiterlijk." Hij zag haar angstig gezicht, en het kinderlijk-naïeve vragen stemde hem gunstig voor haar. Hij hield niet van juffrouwen, die dadelijk zoo'n hoogen toon aansloegen. Deze was nederig ..,. „U is ongetrouwd? „Ja...." „Kan ik bij iemand naar u informeeren ?" „Bij dokter Bolke, daar heb ik voor genaaid." „O, het adres?" „Roelstraat 16." „Juist. U weet dat de juffrouwen hier intern zijn ? Het salaris is twee-honderd-vijftig gulden." Trees knikte werktuigelijk; opeens, nu de angst niet te slagen langzamerhand begon te verdwijnen, viel, als een last van leed, op haar 't besef: „Dat het dan beslist was — dat ze dan maar ééns in de week Treesje kon zien ,..." Ze vergat, dat ze in 't geheel geen antwoord gaf, maar bleef zitten. „Dan zult u wel van me hooren," zei de chef. Zij schrikte, stond op, „Heb ik kans?" vroeg ze weifelend, bang nu weer. Hij glimlachte onwillekeurig. „Ik denk 't wel." Toen voelde ze toch een flauwe blijdschap in zich, tenminste niet weer zoo'n tocht te hoeven ondernemen — en ze ging met meer moed terug naar huis. 119 Na drie dagen had ze antwoord. Ze was aangenomen, en haar werkkring begon 1 November. . Ze schreide toen ze den brief las, van vreugde en verdriet tegelijk. Vreugde, dat de vrees voor armoede, nu voorbij was. Dit gaf haar een rust; dit was het overwegende. Zij was nu in staat zelf voor Treesje te zorgen. En ze kon immers uitzien naar iets anders. Deze laatste mogelijkheid hield haar staande. Dienzelfden dag nog schreef ze aan haar moeder: „Moeder! ik kan een betrekking krijgen als winkeljuffrouw bij Leenders, die groote hoedenwinkel, u weet wel. Ik kan het zoo met naaien niet volhouden. Nu heb ik een verzoek aan u. Wilt u zorgen voor Treesje, ik zal er voor betalen. Ik kan dan van Zaterdag tot Maandag bij mijn kindje komen. Later zal ik wat anders Zien te krijgen, dat ik haar weer heelemaal bij me kan houden. Het gaat 1 November in. Ik hoop dat u dat voor me doen wilt. Uw Trees. Niets van den vernielenden angst om het kind die haar slapeloos deed liggen de lange nachten. Soms leed ze zoo vreeselijk bij 't vooruitzicht, dat ze opstond, het kind in haar armen nam, het vast tegen zich aanklemmend, in de behoefte het warme weeke kinderlijfje nog bij zich te voelen, en hardop zei: „Ik doe 't niet, ik kan niet." Maar dan weer stond armoede vóórhaar, en moedig vocht ze haar ellende er onder. Twee dagen later kwam het antwoord van haar moeder: „Lieve Trees! Als moeder kan ik je niet weigeren, wat je vraagt. We zullen dan de lasten van een kind op ons nemen. Dat is op mijn jaren niet prettig. Maar een tegemoetkoming kunnen we wel gebruiken. Het 120 moet dan maar zoo, als 't niet anders kan. Je komt wel onder treurige omstandigheden terug in je ouderlijk huis. We vinden dat je maar 26 October moet komen. Want in 't laatst van de week is 't altijd lastig met het werk. Dan moeten de kachels gepoetst. Je schrijft nog wel hoe laat je komt. Je liefh. moeder. Trees las den brief met een bitter lachje. Toen kleedde ze zich aan, ging naar dr. Bolke. Zijn spreekuur was juist voorbij. Er was niemand. „Wel — wat is er? Is er iets met 't kind?" vroeg hij, toen ze binnenkwam. „Neen. Ik ga weg." „Zoo-oo? Heb je 't gekregen? Dan feliciteer ik je, hoor 1 Dan wordt alles veel beter voor je, dat zal je eens zien," zei hij geforceerd vroolijk. Ze glimlachte flauwtjes. „En wanneer ga je?" „26 October." „Zoo? Is de datum al bepaald? Had je moeder geen bezwaar ?" Hij sprak luid, met een luchtige belangstelling, die niet was zijn gewone goede hartelijkheid. Ze voelde het pijnlijk, maar kon het niet ontleden. Ze voelde er zich kleintjes-hulpeloos tegenover. „Had je moeder geen bezwaar ?" „Neen — als ik maar niet op kacheldag kwam." Hij lachte nerveus op. „Je kan alweer gekheid maken, zie ik. Dat is een goed teeken." Ze keek hem aan; er was iets pijnlijk-hulpzoekends in haar oogen, als „waarom ben je zóó tegen me?" dat hem verwarde. ,,'t Is geen gekheid, 't Is zoo." „Schreef ze dat? Zoo. Misschien dacht ze, dat het dan ongezellig voor je zou zijn ...." 121 En in dien tijd vloekte hij in stilte op zichzelf, dat hij zoo ellendig tegen haar zat te doen, niet gewoon kón wezen. „26 October ga ik...." aarzelde ze, herhalend. Hij begreep 't opeens. Ze kón er niet toe komen hem nu al goeden dag te zeggen. „Ik kom in dien tijd immers nog naar je kleintje kijken," zei hij hartelijk nu. „En dan zeggen we mekaar meteen goedendag, hè?" Ze keerde zich snel om en liep zonder een woord meer de gang in; slechts bij de voordeur zag ze even schuw naar hem en knikte stom; hij zag tranen over haar gezicht en hoe ze verblind naar den deurknop tastte. Hij zweeg, het zweet brak hem uit in zijn nek, onder zijn haar, op zijn voorhoofd, en zwijgend stak hij zijn hand uit en klopte zacht op haar schouder, ~ terwijl hij de voordeur open deed — stil weer achter haar dicht maakte. Langzaam, zijn voorhoofd afvegend, liep hij terug naar zijn kamer. „Wat wil ik dan 1" dacht hij. „Ik wil haar immers niet houden hier, — en ik kan haar bijna niet laten gaan ook. — Als ze maar niet gehuild had...," Op straat liep Trees stil schreiend voort. „Hij is de eenige, die goed voor me geweest is — die voor me gezorgd heeft, — nu verlies ik hem weer — en ik krijg er niets voor terug Maar op haar kamer kuste ze Treesje hartstochtelijk-innig. ,,'t Is voor jou, mijn schat je — voor jou is niets me te veel. Voor jou geef ik iedereen, als jij maar alles krijgt wat je noodig hebt." 's Middags zei ze tegen juffrouw Bes: „Ik ga 26 October weg. Ik zal de maand uitbetalen," 122 voegde ze er haastig bij, ziende dat het gezicht der hospita betrok. „Weg ? Hier vandaan ? En waar naar toe, als ik vragen mag ?" vroeg juffrouw Bes scherp, haar handen in haar zij. „Ik heb 'n betrekking als winkeljuffrouw en mijn moeder neemt Treesje. Ik kan dan van Zaterdag tot Maandag naar huis." Trees, terwijl ze dat zei, voelde het als iets weldadigs te kunnen praten tegen een vreemde van „naar huis gaan" en van „mijn moeder". „Al wist je zelf, dat 't geen thuis eigenlijk was, voor een vreemde stondt je dan toch niet als zoo'n verschoppeling." „Zoo-oo," hernam juffrouw Bes gerekt, onbescheiden, „dat 's ook ineens veranderd!" „Wat veranderd ?" „Vroeger hebben ze niet naar je omgekeken." „Toen wou ik zelf niet...." „O! was 't dat! Hm. Als ik 't maar weet! Wanneer ga je?" „26 October." De ander werd al vijandiger; zij voelde zich en al haar zorgen verguisd. Trees merkte het. „Ik zou hier nooit zijn weggegaan," zei ze zwakjes, „ik heb hier prettig gewoond „Nee ! dat begrijp ik! Je zoü niet licht ergens anders onder dak gekomen zijn! Nog al glad! Met 'n kind! Zóó 'n pracht van een kamer zóó spot-goedkoop ! Nee, dat zeg ik je, daar zal je je heele leven lang met 'n lantaarntje naar zoeken, en dan mag je mij d'r bij halen — dan zal ik je nóg zeggen: 't lijkt naar niets.... Prettig gewoond! wel zeker! maar daar bedanken ze je later niet voor, daar denken ze niet aan als ze wat beters kunnen krijgen! Maar ik zeg je, al word ik honderd jaar — wat ik niet hoop, want dat vertel ik je, als 'n oud mensch als ik, 'n weduwvrouw, moet slaven 123 en draven voor niets dan vreemden in je huis, dan kan je je plezier op, dan haal je je broodje zuur .— maar al word ik honderd jaar, ik doe nooit meer wat voor 'n ander. Daar praat je dan van tijd tot tijdeens samen en je hebt een beetje gezelligheid aan mekaar, en dan valt je ineens op je lijf; ik ga weg. Mooi zoo! Gè jij maar! Inplaats van ér eens vriendschappelijk over te praten wat je plannen zijn .... maar zóó mij d'r buiten te houen! Me d'r niets van te zeggen! Zeker, aan die voorname menschen, daar moest je 't wél aan zeggen, hè ? Maar die hebben jou niet onder hun dak genomen toen je in zoo'n toestand was. Dèt heb ik gedaan, daar was ik goed voor ...," Trees zei niets. Schijnbaar onverschillig het ze de bui over zich heenrazen, maar zoo'n standje doortrilde haar in al haar zenuwen, hield de woorden terug van vriendelijkheid en dankbaarheid, die ze van plan was geweest te zeggen. Eindelijk, toen juffrouw Bes zweeg, zei ze bits: „Ik wist 't zelf niet vóór vanmorgen, toen kreeg ik een brief van mijn moeder, dat 't goed was. Ik kon 't niet langer uithouden. Als ik u schade doe, zal ik die later wel betalen." Juffrouw Bes stond op, smakte de deur, die open vloog door den tocht, dicht, en viel toen weer op haar stoel neer. ,,'k Praat niet van schade," zei ze. Maar Trees, overspannen, moe, tot 't uiterste geïrriteerd, voelde niet voor de gegriefdheid van de oude vrouw; ze kón niet tegen den toon dien de ander tegen haar aansloeg, en geen enkel woord van vriendelijkheid kwam in haar op. „Waar praat u dan wèl over?" viel ze driftig uit, „is 't voor mijn plezier? Ik laat me geen standje maken, ik ben vrij te doen en te laten wat ik wil." Juffrouw Bes stond op, ging zonder een woord meer de kamer uit. 124 Trees herademde. „Goddank dat ze weg is." Maar 's avonds, toen ze zelf tot kalmte was gekomen, voelde ze wèl wat de oude vrouw had gekrenkt. En ze dacht nu terug aan de vele zorgen, die juffrouw Bes- voor haar gehad had. — Ze hield niet van haar, maar ze begreep nu dat juffrouw Bes, met haar scherp lastig karakter, toch een soort genegenheid voor haar moest hebben. En toen 't stil was in huis en Treesje sliep, ging ze naar beneden haar opzoeken. Ze vond haar in de keuken; de voeten op een stoof, de armen over elkaar geslagen, naast de slecht brandende petroleumlamp. En opeens trof Trees de eenzaamheid van deze vrouw, die haar huis vol vreemden had, daar stil zittend 's avonds in haar keuken, omdat ze geen kamer meer vrij had, na een dag van hard sloven. En daar was niemand, die uit liefde wat voor haar deed, liefde die ze ook nooit had weten op te wekken, maar waarvan ze 't gemis voelde. „Ik heb Treesje toch!" juichte het plotseling op in Trees, zich rijk voelend bij deze eenzaamheid; en ze ging hartelijk naar juffrouw Bes toe, die zonder een woord te zeggen haar boos aankeek. „Och, u moet er niet boos meer om zijn," zei ze week. „Ik heb er heusch geen kwaad mee bedoeld, maar ik wou er liever niet over praten, vóór ik wist dat ik slagen zou. Ik zal 't heusch nooit vergeten, dat u voor me gezorgd hebt en me hebt geholpen — en u weet niet, hoe erg ik 't vind om van deze kamer weg te moeten, ik hou er zoo van Trees opeens overweldigd door deze gedachte, die nu voor 't eerst helder zich in haar opdrong, snikte 't uit, haar gezicht tegen juffrouw Bes' mouw, die rook naar petroleum en baksel. 125 „Kom huil maar niet," zei de oude vrouw verzacht en nam haar hand. Hoe iemand van een kamer kon houden, dat vond ze gèkke-praat, maar tegelijk verzoende haar geheel Trees' verdriet, omdat ze weg moest. „Zie je als je zóó dadelijk bij me was gekomen! Maar vertel me dan maar eens, hoe gaat 'tallemaal dan?" Trees vertelde 't haar. Juffrouw Bes knikte. ,,'t Is zeker veel beter voor je," zei ze verstandig. „Want jij bent er niet eentje om je d'r alleen door te slaan. Maar hoe staat 't met je moeder? Vroeger heeft ze zich toch nooit aan je gelegen laten liggen?" „Ik heb 't 'r gevraagd." „Wist ze dat je 'n kind hebt?" „Ja dat wist ze." „Dan had ze ook wel eerder naar je om mogen kijken! Maar, ik moet zeggen, 't is dan ook geen presentje. Och, jij hebt narigheid genoeg gehad, daar zal 'k niets van zeggen. Heb jij nog wel eens van hem gehoord ?" „Hij is dood." „Dood ? Och kom! Hoe weet je dat ?" „Dat weet ik." „Hm. Weet de dokter 't al, dat je weggaat?" „Ja, die heeft 't me aangeraden." „Zoo," zei juffrouw Bes grimmig. „Hij zag, dat 't zoo niet ging met me." „Nee, dat kon ik ook wel zien. Daar hoefde je geen licht voor te zijn," smaalde de andere. Ze had hem dien een en keer nooit vergeven. Trees gaf geen antwoord. Er was dien avond een stille, afgematte vrede over haar, terwijl ze daar zat in de kleine keuken naast juffrouw Bes. Een gevoel van nu alles maar te moeten aanvaarden wat gebeuren zou. 126 XVII. De laatste tien dagen gingen gingen snel om. Juffrouw Bes had de kamer al verhuurd, en dit hield haar voortdurend in toegevend goed humeur. Bolke kwam niet meer in dien tijd. Hij vertrouwde zichzelf niet; altijd zag hij haar gezicht hem aanzien, zoo bleek en teer, met die eigenaardige hulpzoekende, vragende uitdrukking van den laatsten keer. Trees leefde die dagen door als een droom — een slechten droom. Hoe dichter zij bij haar nieuw leven kwam, hoe angstiger ze werd, met des te meer gehechtheid hing ze aan wat ze verlaten ging. Zelfs 't denkbeeld van juffrouw Bes te moeten scheiden, maakte haar ongelukkig. Hier was 't veilig, hier was ze vrij geweest; als een visioen van naargeestigheid zag ze weer terug de familie-dagen, de Burings. Alles, wat ze ontvlucht was, haalde haar weer in. Het zwaarste viel haar het scheiden van Bolke. Zij durfde er niet aan te denken, voelde zich dan als verstooten van eiken vriend, maar altijd dacht ze aan hem als een trouwe hulp, nooit met een dieper gevoel. Den dag voor haar vertrek kwam hij haar goedendag zeggen. Hij zat daar zoo gewoon, haar allerlei aanwijzingen over het kind gevend, dat het was, alsof er niets veranderen ging. En al dien tijd, terwijl hij sprak, dacht Trees met saamgeknepen keel, hoe 't voor 't laatst was dat hij hier zat en hoe vreeselijk ze hem missen zou. Hij vermeed haar aan te zien; opzettelijk rustig en langzaam, zichzelf dwingend dit kalm te doorstaan, vroeg hij uitvoerig naar alles. „Heb je nog wat van thuis gehoord?" „Neen." 127 „Als je er eenmaal bent, zal je zien, dat 't veel beter is •..." „Neen, dat kan niet.... als ik Treesje niet hoefde te missen .... dat maakt me gek van angst, als ik daaraan denk. Ze kunnen niet zoo goed voor d'r zorgen als ik.... en ze is zoo zwak „Jawel, •— die melk klaarmaken is geen heksenwerk Ze zweeg. Hij stond op, haar hand vasthoudend. „Ik hoop, dat 't je heel goed zal gaan, en als je ooit raad of hulp noodig hebt. .*.." Ze kon niets zeggen, knikte alleen met bevende lippen. „Kom *** hou je goed," zei hij heesch. Ze het hem los, en neervallend op een stoel, met haar hoofd op tafel, barstte ze in snikken uit: „Ik heb daar niemand. Als u weg is, heb ik niemand om me te helpen Hij zweeg en stond achter haar stoel, en al dien tijd keek hij stil op haar neer en kon zich haast niet bedwingen haar in zijn armen te nemen. En in het weten, dat het voor 't laatst was, zei hij nu, wat hij den vorigen keer voor zichzelf niet had durven zeggen: ,,'t Zal me vreemd zijn, als je weg bent." Ze snikte door, en weer keek hij stil naar haar in dat hemzelf-verwonderend gevoel, dat verlichting was en leegte. „Morgen is ze weg — morgen al — ik zie haar nooit terug waarschijnlijk." En weer in dat besef ging hij verder dan ooit te voren. Hij sloeg zijn arm om haar heen, lichtte zacht haar gezicht op.... „Eens maar...." dacht hij wild. Hij trok haar overeind en hield haar in zijn armen, haar aanziend, alles van haar gretig opnemend, haar haren, haar oogen, den fijnen nerveusen mond alles.... Ze bleef een oogenblik roerloos; hij zag een plotse- 128 Wat komen zal 3e. dr. 9 lingen schrik in haar oogen. terwijl ze een oogenblik willoos tegen hem aan hing. „Wat was dat, wat deed hij " En terwijl hij zijn gezicht naar *t hare boog om haar te kussen, zag hij dien schrik, voelde haar zwak tegenworstelen in zijn armen. Toen kuste hij haar niet. Zacht, terwijl zijn handen sterk beefden nog, zette hij haar neer op haar stoel. »Da9 O»1)11 kind, zal je me schrijven als je moeilijkheden hebt, dan moet je altijd bij mij komen, zal je?" Hij was nu weer kalm, alleen zijn stem klonk heesch. Ze zag hem aan, bevend van overspanning en ontsteltenis — en knikte alleen maar Hij liep van haar weg naar de wieg en keek een oogenblik naar 't kind. Toen zonder een woord meer, stak bij nog eens zijn hand naar haar uit, en hep naar de deur. Zij bleef stil hem nakijken met door tranen verblinde oogen. En wachtend, stil luisterend naar zijn voetstappen, hoorde ze hem voor 't laatst van haar weggaan, de trappen af, de straatdeur dichtslaan. Toen legde ze haar hoofd tegen de wieg en schreide lang en wanhopig. Nu zou ze heengaan. Ze liep onrustig haar kamer door, waar niets meer stond dat haar toebehoorde. Altijd weer opnieuw keek ze rond, zag het alles aan, herinnerde zich wat ze hier beleefd had. Eindelijk zat ze aangekleed met Treesje op haar schoot te wachten. Juffrouw Bes zou haar wegbrengen naar den trein. En ze luisterde stil naar de straatgeluiden die tot haar opklonken, keek voor 't laatst naar haar ouden vriend, den hoogen, vierkanten klokketoren. Ze deed haar oogen dicht, trachtte zich te verbeelden, dat ze hier nog bleef, dat ze niet wegging, dat alles 129 nog was als vroeger..., dat daar dokter Bolke de trap opkwam om naar 't kind te kijken. Ze hield met moeite haar tranen in. „Zoo goed en lief, als hij voor haar altijd was.... en nu nu wist ze, dat na dien laatsten keer zij zich nooit meer tot hem zou wenden om hulp — nu niet meer.... „Haar beste vriend — al dien tijd — die haar met alles geholpen had .... en tóch — wat had hij gedacht ? Wat wilde bij ? voor 't laatst, nu ze tóch wegging En met haar scherp-fijn intüief voelen, met kwellend vernederende schaamte en gekwetsten trots wist ze: dat hij haar niet had hefgehad als de vrouw, die zijn gelijke was.... Nu was zelfs de herinnering aan zijn goedheid besmet. Nu had ze dat ook verloren. „Ik ben klaar," zei Bes, de kamer binnenstappend. Trees schrikte op. „Ja, ik ook." „Gaan we dan?" „Ja." Weifelend, onzeker, moeielijk scheidend stond ze nog en zag rond; toen eindelijk ging ze. Op den drempel keek ze nog ééns om, zocht elke bekende plek met haar oogen. Ze zat nu met juffrouw Bes, de laatste schakel die haar verbond met alles wat ze hier beleefd had, in de wachtkamer. In de oude vrouw overheerschte om beurten de vrees, dat Trees den trein zou missen, ontroering om het afscheid» bazigheid dat alles zou gebeuren zooals zij het wilde. Ze waren een half uur te vroeg. „Zou hij 'r nog niet staan? Dan kan je d'r vast in gaan," zei ze onrustig, zich ergerend over Trees' laconiek afwachten tot de portier zou afroepen. 130 131 „Hij staat er nog niet." „Ja maar als hij er stond, dan kon je d'r immers in dan zat je vast...." „Och nee, laat me hier wachten." „Heere," zuchtte juffrouw Bes op 't andere punl * overslaand, „ik kan me maar niet begrijpen, dat je weagaat " > ? „Neen — ik ook niet." „Dat je d'r van avond niet meer bent!" Trees zei niets. Ze begon nu zenuwachtig op te zien tegen haar thuiskomst, en een hevig terugverlangen naar haar oude kamer kwam in haar. Die leek haar nu zoo veilig. „Ik ging er maar vast in," zeurde de ander. „Maar mijn trein is er toch nog niet." „Daar staan toch een heeleboel treinen, d'r zal 'r toch wel één bij zijn, waar je mee gaan kan." „Die sluit dan immers niet aan op de stoomtram," streed Trees moe. „Dat zal ook zooveel niet schelen ! Maar jij moet 't weten. Ik ben liever te vroeg dan te laat. Zal je me schrijven ?" Trees knikte stom; in hulpelooze vrees voor 't onbekende, hield ze juffrouw Bes' hand vast. Eindelijk werd haar trein afgeroepen. De ander sprong op, trok Trees aan haar mouw mee. „Gauw," hijgde ze, „anders kom je d'r nog niet eens in ...." Ze kwam eerst tot kalmte, toen Trees in den coupé zat. „Het ga je goed, hoor, schrijf me vooral, hoe je 't er hebt." Trees kon niets zeggen, en juffrouw Bes vergat alle lessen, die ze nog uit wou deelen, toen ze Trees voor 't laatst daar voor 't portierraampje zag staan, zoo bleek en bedroefd, met haar kind in haar arm. Ze kon niets doen dan wuiven, met twee tranen op haar dik rood gezicht, terwijl de trein langzaam wegreed. Met al haar ergernissen tegen Trees, had ze nu 't gevoel of ze iets verloren had, en toen ze het station uitliep schreide ze, omdat ze zoo alleen naar huis ging. En in de leege kamer, die ze in orde moest maken voor den nieuwen huurder, zag ze dagen lang nog " Trees; dacht ze aan haar terug met een weekheid en medelijden, vreemd voor haar aan liefde ontwend hart. XVIII. In den coupé bleef Trees alleen, en Treesje was rustig. Terwijl ze daar zat, zonder te zien, uitstarend door 't raampje, waren haar gedachten meer bij haar thuiskomst dan bij het weggaan. Ze zag op tegen dat weerzien van moeder en Net. Ze trachtte zich voor te stellen, hoe ze zijn zouden, wat ze zouden zeggen. En dit alles vervulde haar met een bange vrees. Het stortregende toen ze het station uitkwam en ze wist niet waar de stoomtram stond. Een oogenblik zag ze radeloos rond — toen ging ze naar een man en vroeg den weg. Dé man zag haar aan. „De stoomtram? wil ik u even den weg wijzen?" „O graag " Hij hep naast haar voort. „Hij staat hier dicht bij, maar in zoo'n weer, met zoo'n klein kind, dat 's niet alles.... ik heb zelf ook zoo'n kleine thuis, ik weet er van mee te spreken," praatte hij goedig. „Kijk hier — wacht, ik zal u helpen." Hij hielp haar instappen. „Dank u," was alles wat ze zei. Maar haar gezicht was zóó dankbaar voor zijn vriendelijkheid, dat hij nóg eens omkeek naar haar. 132 133 De tram werd vol. Niets dan boeren, die hard lachten onder elkaar, moppen verkoopend, telkens schuin kijkend naar haar. Er was een boerenjongen, met een dikken, rooden kop, die haar maar zat aan te kijken, tergend-spottend. Ze schoof angstig in haar hoekje, bang dat ze haar zouden aanspreken, bang voor hun ruwe grappen, die luider werden. Bij 'n tusschenstation gingen ze er allemaal uit; toen ze langs haar kwamen, zwaaide de jonge boer, geprikkeld door haar hardnekkig neerkijken, naar haar toe, en plagend zijn hand uitstekend naar 't kind, grinnikte hij: „Wil ik dat pakkie maar meenemen ?" De anderen lachten daverend op, hun domme, platte boerengezichten vertrokken in breeden grijns. Maar Trees, opgeschrikt, met een vuurroode kleur, haat in haar oogen, trok het kind naar zich toe, haar hand opgeheven, klaar van zich af te slaan, als ze haar aanraakten. De jongen ging even beduusd achteruit, de anderen lachten nog harder. „D'r zit toch leven in," zei een. Trees hoorde ze nóg lachen op den weg ; bevend van drift nog, suste ze het kind, dat was gaan schreien. „Wat moesten ze het haar nog lastig maken I Een vrouw alleen, die niets terug kon doen, wat waren de menschen toch akelig." Bij de volgende halte moest ze eruit; bij 't wacht» huisje, zag ze iemand op den weg staan. „Was dat Net?" Haar hart bonsde op; bevend, onzeker stapte ze uit, en toen zag ze dat 't Net was. Net, nog heelemaal als vroeger, met het gladde zwarte haar en het groote stroeve gezicht, Net's harde stem, die zei: „Zoo, ben je daar?" Net nam haar koffertje, kuste Trees, die zenuwachtig bevend stil bleef staan. „Dag Net," zei ze eindelijk met dichtgeknepen keel. Net deed verlegen-druk. „Ga je mee? 't is nog tien minuten loopen. We wonen buiten 't dorp — nee, dat 's waar, je bent hier nog nooit geweest Onder 't voortloopen merkte Trees geïrriteerd, dat Net haar van terzij aankeek. Een poos zwegen beiden. Toen zei Net verlegen: ,,'t Is een meisje, hè? Slaapt ze?" „Ja, in de tram is ze wakker geweest, — je zal d'r straks zien, 't is hier koud," zei ze met een onbewusten trots. Net zag haar nieuwsgierig aan. Wat zag ze er armoedig uit, met dat sjofele zomermanteltje, en die oude zwarte rok; maar Trees' gezicht weerhield haar te vragen, en dit maakte haar korzelig, deed haar denken aan vroeger, toen ze ook niet tegen Trees op kon. „Wie woont hier ?" vroeg Trees, toen ze voorbij een groot huis kwamen, dat, onder zware boomen, een eind van den weg af, met een klem grasveld er voor, zoo'n rustigen aanblik gaf, dat het onbewust zich in haar herinnering vastgreep. „Daar woont Vos. Herinner je je niet meer van heel vroeger ? Hij kende vader, toen wij nog kinderen waren, nu komt hij nog al eens bij ons." Trées schudde 't hoofd, 't Kon haar niet schelen. Ze keek uit over den weg. „Waar wonen jullie?" vroeg ze. „Daar in de verte, dat witte huisje." Met onduidelijk schemerende oogen keek Trees onafgewend naar het huis, waar zij en haar kind nu zouden wonen. Zwijgend hepen ze den weg verder af. „Hier zijn we er," zei Net. Ze ging vooruit, het kleine voortuintje door, sloot 134 135 de deur open. Trees liep met knikkende knieën.... alsof ze flauw zou vallen, volgde Net zonder iets ; te zien of op te merken, machinaal. Nu was ze op den drempel van een kamer; iemand stond op, kwam naar haar toe.... „Moeder," hijgde ze. Het werd zwart voor haar oogen, ze voelde, dat ze haar vasthielden en neerzetten in een stoel, dat ze het kind van haar overnamen.... XIX. Het was maar een oogenblik. Toen ze weer zien kon, zag ze Net naast zich, met een glas water, en aan den overkant van de tafel zat haar moeder, met Treesje op schoot. Dót was haar moeders gezicht.... Groot, onbewogen gezicht, met hetzelfde gladde, zwarte haar als Net. „Ben je wat beter ? Wat zie je d'r uit!..." Trees gaf geen antwoord. Stil keek ze naar het kind. „Het heet naar mij — Treesje," zei ze eindelijk. Moeder schudde haar hoofd. „Dat ons zoo wat moest overkomen; min kindje, hè ? Maar hoe kan 't ook anders Wil je wat hebben ? Een kopje koffie — .... 't is tenminste maar goed, dat je hier bent.... In zoo'n stad! Net, heb je nog geen koffie? wat duurt dat lang!" Trees zweeg; ze was nog geen kwartier hier, en ze voelde al 't oude terug van vroeger. Zoo was 't altijd geweest, grofweg onwetend harde dingen zeggen. Maar vroeger had .ze er nooit goedhartigheid doorheen gevoeld. Goedhartigheid, die er ontwijfelbaar was, maar zoo flauwtjes, zoo weinig sprekend, dat zij nooit steeg tot liefderijkheid, tot sparen van een anders gevoel. En toch gaf dit volkomen terugvinden van de oude ergernissen, haar voor 't oogenblik een gevoel van thuis : wat ze veracht had, omdat het haar niet gaf wat ze verlangde, dat waardeerde ze in haar armoede, nu ze zoolang onder vreemden was geweest. „t Waren toch haar moeder en zuster — ze hing niet langer af van vreemden Ze keek rond in de kamer. Het was alles hetzelfde gebleven. Daar waren de beeldjes op den schoorsteen: herder en herderinnertje met één opgetrokken been.de oude antimacassars op de harde ongemakkelijke canapé; en de stoel, waarin ze zat, was haar vaders stoel. Stil, grauw, als alles hier altijd geweest was. En het deed alle zenuwen in haar verstijven. Ze werd heel kalm nu. „Gisteren is je koffer gekomen en de wieg, hij staat zoo lang daar nog ingepakt," zei Net. Trees stond op om de wieg uit te pakken; ze moest iets doen, zich bewegen; ze kón daar niet stil blijven zitten. Terwijl ze niets zeiden, was het, of ze voortdurend op haar letten als op 'n vreemd dier, een heel ander schepsel dan zij, die vreeselijke dingen beleefd had .... Dat was het. Ze voelde het in de blikken, waarmee ze haar nazagen, toen ze door de kamer liep, het kind opnam en hartstochtelijk kuste. Ze voelde erin halfnieuwsgierig medelijden, half ergernis; getast in den fatsoenstredmolen van hun benauwd, duf, burgerlijk-klein leventje. En het wekte dat eerste uur al in haar een stom verzet, het oude, oude gevoel, „Wat 'n pracht van 'n wieg," zei Net. „Ik heb 'm zelf gemaakt; ik heb alles zelf voor haar gemaakt; geen vreemde is er aan geweest." Ze zwegen weer en zagen haar aan met een naleven schrik in hun gezichten, dat zij er zoo gewoon over praatte. 136 137 En Trees, terwijl zij de wieg opmaakte, Treesje erin legde, dacht vreemd nu aan haar oude kamer, aan Bolke, aan juffrouw Bes.... en het leek haar zoo ver — zoo ver.... Toen Net de kamer even uit was, keerde ze zich om, zag haar moeder aan. „Drie jaar ben ik weg geweest," zei ze. Haar moeder knikte. „D'r is heel wat gebeurd," klaagde ze plotseling met het zwak-sufferig oude, dat Trees niet kende. „Bertus gestorven, die goeie jongen, en Betsie ook dood. En jij — nee, ik heb geen pleizier gehad in die tijd, dat kan ik je wel vertellen." Trees kwam snel naar haar toe en knielde bij haar neer. „Moeder," zei ze zacht, met haar hand op haar moeders hand, „ik ben zoo ongelukkig geweest." De oude vrouw begon te schreien. „Dat jij dat hebt gedaan," snikte ze. „Wat moet je met zoo'n kind beginnen Trees stond op. „Ik ga mijn koffer uitpakken," zei ze kort. Moeder Stolk droogde haar tranen af. „Och ja, 't helpt ook niet, of je er om treurt. Hij staat boven, je koffer, op 't portaaltje, want bij is zoo groot; ik was bang voor de verf als ze 'm op de kamer brachten, 't Is pas nieuw geschilderd, en dan zit je 't heele jaar met krassen op de deurpost." Zwijgend ging Trees naar boven. Net kwam juist van een kamer af. „Hier moet je wezen," zei ze verlegen. Trees knikte onverschillig. Ze bukte zich en sloot haar koffer open, begon meteen het goed naar haar kamertje te dragen, — tot ze Net de trap hoorde afgaan. Toen sloot ze de deur — en ging op den rand van haar bed zitten. „Dit was 't nu. Dit was 't, wat ze drie jaar geleden ontvlucht was. Teruggebracht tot al 't oude." Ze schokte haar schouders op met hulpeloos gebaar; toen dacht ze aan 't kind, en 't was als een helder licht in al dat grauw. „Ik kan 't nu beter uithouden, want ik heb nu mijn kind " dacht ze. Maar 's middags, toen ze daar zaten met hun drieën in de oude, donkere naargeestigheid, leek het Trees erger dan ooit. „Vertel toch eens wat," begon de moeder, kribbig omdat Trees niets uit zichzelf zei, oordeelend dat zij, als moeder, Trees nu haar slecht gedrag onder 't oog behoorde te brengen, „hoe je toch zóó bent gevallen! Wat was 't voor 'n man? Heb je dan heelemaal geen moeite gedaan, dat hij je ten minste trouwen zou ?" Trees zag scherp terug in haar herinnering, dien yreeselijken avond, toen Frans was heengegaan. Ze zag in kwellende vernedering zichzelf smeèken, aan hem hangen, voelde terug haar woede en machteloozen haat tegen hem, — zag hèm — zijn gezicht toen nog nooit, na dien tijd, had zij zich alles zoo bitter herinnerd als nu Ze streek langs haar voorhoofd als om 't te verjagen. „Hoe had ze ooit kunnen denken, dat ze haar sparen zouden en niet vragen „Hij is dood," zei ze alleen kort. „Dood? Wanneer is hij dan dood gegaan? Toen jullie.... toen ?" Moeder geneerde zich om 't te zeggen. „Toen we niet meer bij elkaar waren " „Wie was 't dan?" Trees zweeg even; toen: „Och wat doet 't er toe." Te scherp schrijnde nog het leed haar door hem aangedaan, dan dat zij zijn naam kon noemen — tegen haar moeder.... Na een poos zei ze: „Toen heb ik genaaid, — na de geboorte van Treesje — ik ben in 't gasthuis bevallen." 138 139 „In 't gasthuis ? ?!" „Ja, — wat moest ik anders ? Ik had niemand om me te verplegen ? En ik had geen geld om iemand te betalen; daar lag ik kosteloos." Ze zwegen, het als een schande voelend dat ze daar in een gasthuis gelegen had als een meid; maar tegelijk met een verlichting, dat 't zoo maar gegaan was, dat 't achter den rug was. — „Wat had dat hier voor 'n oog gegeven, als ze naar huis was gekomen! En in 't gasthuis hadt je 't goed ..,." Trees doorvoelde hen. „Nee, naar huis had ze niet kunnen gaan „En toen, — heb je toen genaaid?" „Ja, maar 't ging niet langer. Mevrouw Peters, die me altijd werk bezorgde, stierf, en dokter Bolke kon me niet genoeg helpen.... Ik leed armoede...." Ze zagen haar aan, half geschrikt, half gekrenkt weer, dat iemand uit hun familie zóó geleefd had, dat ze tot armoede verviel.... „Och-och-och 1 wat 'n schande, wat 'n ellende. Jij bent ook altijd zoo lastig geweest, jij hebt zeker wel gemaakt dat bij je het zitten. In plaats van 'n beetje in te binden ! Dat ken ik van je...." Trees zweeg.... Met harde, brandende oogen zag ze haar moeder aan. „Als jullie 't te erg vindt, je te veel schaamt voor me, hadt je me niet moeten laten komen. Ik zou dan wel alleen getobd hebben, zooals ik 't ergste ook wel alleen heb gedragen ...." zei ze langzaam. „En je nog verder laten afdwalen ? Nee! als je wist wat ik al heb uitgestaan om je, bij de Burings ' ■— ze willen je niet zien." „Dat 's gelukkig." „Ja natuurlijk ! Aan mij denk je niet.,.." Trees zei niets meer. Ze wilde geen scène. Stil ging ze met Treesje naar boven. „*tWas erger—erger te dragen hier dan ze gedacht had." 's Avonds zaten moeder en Net samen. Trees was naar bed. Het waren dezelfde naturen, opgaand in een bekrompen-zeurig bestaan van huishoudelijk gedoe. De moeder naarmate ze ouder werd knibbelig precies; de dochter met 'n knorrige kribbigheid om „de stilte op zoo'n dorp, waar haast nooit een mensch je eens kwam opzoeken" — met eenzelfde onvoldaanheid in zich als Trees; maar zich uitend op andere wijze, met andere verlangens. Evenals haar moeder was zij te goedig om Trees, die in nood was, niet te helpen, maar niét begrijpend genoeg om haar onnoodige hardheden te besparen. Zij veroordeelde scherp Trees' gedrag. In hun oude stad was zij tevreden geweest in den dagelijkschen omgang met de Burings, dat was gezellig, daar verlangde ze nog altijd naar terug. „Wat ziet ze d'r uit, hè moe?" begon ze. „Maar niet onfatsoenlijk." „Nee. Wat is ze dol op 't kind, hè ? Ik vind 'r niets aan zoo wit en zoo mager." „Ja. Was 't maar liever doodgegaan; maar dat zal je altijd zien — onze Bertus, een lieve, knappe jongen, die gaat ermee heen, en dat kind ze heeft niet eens wat gezegd over Bertus." „Zij en Bertus konden mekaar niet uitstaan." „Och ze bemoeit zich alleen maar met 't kind. En dat is nu wel te begrijpen, dat ze daaraan hecht. 't Is jammer, ze ziet er nog goed genoeg uit voor 'n huwelijk, een beetje bleek en mager, maar iedere man houdt niet van zoo'n bolleboos. Maar wie wil er zoo'n kind!" „Nee!" „Je kan 't natuurlijk stilhouden, maar als 't eenmaal op trouwen staat, — dan moet je d'r toch voor uitkomen „Hebt u haar al gezegd, dat u't wou laten doorgaan voor een kind van Bertus?" 140 Hl „Nee — wel nee — wat heb ik voor gelegenheid gehad om het te zeggen!" „'t Is 't beste, want dan kraait er geen haan naar — en de naam is hetzelfde. — Dan hoeft niemand 't te weten." „Zeker, 't Is voor haar bestwil en voor 't kind ook." Maar den geheelen volgenden dag draalden ze, stelden uit om 't haar te zeggen. ,,'t Was niet zoo makkelijk, Trees iets aan te praten, dat wist je van ouds — en dit...." 's Avonds eindelijk, toen ze bij elkaar zaten, begon moeder: „Trees, we moeten eens een ernstig woord met mekaar spreken." Trees keek op. „Kijk, de Burings, die weten 't, maar de buitenwereld niet, en de enkele menschen, die hier komen, ook niet natuurlijk ; dat is toch te onplezierig ...." Moe hakkelde, wist niet recht, hoe ermee voor den dag te komen. „En zoo hebben we gedacht, dat we maar moesten zeggen, dat het kind van Bertus is. Vreemden weten dat niet zoo precies en dan geeft 't geen praatjes...." Ze hield op, verlegen om Trees' gezicht, die haar zat aan te kijken met groote strakke oogen —> niet begrijpend .... „Wat — van Bertus....?" „Dat we zeiden.... dat we het heten voorkomen — alsof het een kind van Bertus was — dat het arme schaap dood is, weten de menschen zoo niet. En de naam is 't zelfde, 't Is maar tegenover vreemden, voor jezelf ook •— de Burings zullen 't niet uitbrengen, natuurlijk niet, die hebben 't zelf aangeraden Trees luisterde niet meer; half over de tafel gebogen, een dolle drift in haar oogen, viel ze uit: „Moet ik — ik zeggen, dat 't mijn kind niet is ? van mijn eigen kind? Moet ik knoeien, mijn kind verloochenen : omdat jullie bang zijn 1 — Hadt me dan hier niet laten komen — 't is toch uw kleinkind I Voelt u er dan niets voor ? U begrijpt niet eens, dat ik ervan hou, dat 't me alles is, alles — alles! 1 Dat ik om niets geef dan om haar. 't ls 't eenige geluk dat ik heb — waar ik alle dagen dankbaar voor ben en jullie jullie Ze kon geen geluid meer geven, heesch wrongen zich de klanken uit haar keel. Haar moeder zat stil, in stomme ergernis, maar Net viel uit': „Nee, natuurlijk, wij tellen niet mee, wij doen niets voor je, hè ? Wat 'n gekkepraat! Wat 'n groote woorden. Gebruik je verstand toch!" Maar Trees, tot 't uiterste getergd, vloog opnieuw op; en scherp minachtend sneden haar woorden: „Jij 1 jij hebt nooit een kind gehad. Jij weet niet eens wat hefde is; je weet niet wat liefde voor 'n kind is. Maar u — u moést 't weten; maar u weet 't niet. U hebt 't nooit geweten." Moeder sprak niet. Haar wangen bibberden zenuwachtig, ze voelde zich onmachtig, een oude vrouw, in die ruzie, waar ze niet tegen öp kon. Een oogenblik viel een stilte; toen was hatelijk Nets stem: „Heb je daar in je nieuwe betrekking ook dadelijk verteld, dat je een kind hadt ?" „Nee," snikte Trees, in overspannen drift „Oh! waarom doe je dat dan niet? Als je er zoo trotsch op bent, als je d'r zoo graag voor uit wil komen ...." Met trillend-gebalde handen zag Trees haar aan — als een slag beukten die woorden in haar hoofd. „Oh! wat hard — wat ben je hard 1" kreunde ze. En tegelijk wist ze, dat 't waar was. Ze had angstvallig verzwegen ,... 't was waar. 142 euaan, i lage, gemeene. Ze bad 't al gedaan, 't lage, gemeene. Haar kind verloochend. Wat praatte ze dan hier van 't niet willen. Ze had 't immers al gedaan.... Ze greep haar hoofd vast als in duldelooze pijn; als 'n gejaagd dier keek ze rond. „Waarom heb jullie 't niet vooruit gezegd?" snikte ze woest. Moe, plotseling nijdig, óver haar sufheid heen, schoot schimpend uit haar woorden: „Welzeker! We hadden zeker nog complimenten moeten maken; we hadden btij moeten zijn, hè ? dat we je in huis kregen met 'n kind! We hadden je nog moeten bedanken voor al die schande op ons dak! Als je d'r zóó weer in komt als jij, dan heb je niets te willen, dan heb je maar goed te vinden, dèt wil ik je wel zeggen. En ik heb dan te veel schaamte, als jij 't niet hebt, om met 'n onecht kind voor den dag te komen. Daar bedank ik voor. En nu heb jij maar te kiezen. Als je hier wil blijven, moet je je daarin schikken. Ik zeg dan: beter 'n wees dan 'n onecht kind I" Weer als een zweepslag sloeg dit door Trees' gedachten. „Beter voor Treesje — gelukkiger — gelukkiger? Maar dan — moest 't, dan was 't goed, dan hadt je geen keus, — daar was ze immers altijd zoo ellendig onder geweest, dat 't kind geen vader had Ja, maar later kwam 't misschien toch eens uit — voor de wet gold het niet, maar voor de menschen kon je 't geheim toch lang bewaren, heel wat jaren." „Ze houden je immers niet in je betrekking als ze 't weten," zei Net zachter. Haar trof, óver de vrees voor de schande, plotseling voor 't eerst Trees' smart. „Houd u nu maar stil,' zei ze wrevelig tegen haar moeder, die opnieuw wou beginnen. Trees zei niets meer; uitgeput liet ze zich naast de wieg op haar knieën vallen, en keek naar 't kind met radelooze oogen. En ze drukte haar hoofd tegen den 143 harden wiegerand, als om de ondragelijke gedachte wèg te duwen, die haar als machteloos neervelde: „Dan kan 't geen moeder tegen me zeggen, dan weet ze niet, dat ik haar moeder ben ...." Den heelen nacht lag ze wakker, tobde het over en over, trachtte het uit te denken: „Wat moest — moest, •— wat goed was.... ? Een wees — was dat beter? — ja — want een wees werd nooit iets verweten en een onecht kind wel; daar keken ze op neer. Maar anders zou Treesje toch weten dat ze een moèder bad, die alles, alles voor baar doen wou.... Maar de moederliefde zou ze toch hebben, was dat niet het voornaamste? Ze lag stil, verdoofd onder den strijd, die te zwaar was •—■ onder die smart, die dieper en dieper zich inwroette in haar ziel. „Een tante — maar een tante voor mijn eigen kind. O ~ - zóó ongelukkig had ik nooit gedacht, dat ik worden zou...." Toen over die schrijnende smart, kwamen terug de zelfverwijten, de oude wroeging. „Mijn schuld <— ik moet doen wat ik kan om van 't kind den last van mijn schuld af te nemen.... ik moet 't doen en ik zal 't volhouden, al moest ik er onder dood gaan.... „Was ik maar dood,..,. o nee, nee dat niet, ik moet bij haar blijven en voor haar zorgen — en waken, dat niemand 't te weten komt." Ze nam het kind uit de wieg en hield het in haar armen tegen zich aan, terwijl het schreide op die klagende, kreunende manier van ziekelijk, zwak wicht.... En ze had een gevoel, of ze het nu van zich weg gaf. Den volgenden morgen kwam ze beneden, doodop, uitgeput van zenuwen. En zóó als ze in de kamer was, waar moeder en Net al wachtten, zei ze: 144 145 10 Wat komen zal. 3e dr. „Ik heb 't vannacht allemaal overdacht; 't is goed — 't moet dan maar zoo." Moeder, begrijpend dat ze gewonnen bad. was heel toegevend nu. „Ja — ja — als jij 't ook vindt Trees steunde haar hoofd in haar handen; hen beiden aanziend met een koude minachting, zei ze: „Ik doe 't niet voor jullie, en niet om mezelf, en niet om de menschen — ik doe 't zuiver alleen voor 't kind, ik doe 't omdat mijn kind mij boven alles gaat " Ze zwegen, onverschillig voor haar beweegredenen, geërgerd om haar hoogen toon. „Waarom ze 't deed was hetzelfde. Dat was maar vitten, een anderen naam er aan geven uit dwarsheid." Nog drie dagen, dan moest zij naar haar betrekking. In dien tijd zat zij, meestal zwijgend, leeg, met Treesje op haar schoot. De verzachting, die één oogenblik geleefd had in haar toen zij hier kwam, iets alsof ze toch liefde zou kunnen gaan voelen voor moeder en Net, was weg. Ze kon niet vergeven, dat ze haar zoo ruw en klaar, zonder eenig medelijden, den toestand hadden blootgelegd; dat zij zoo volstrekt niet begrepen, hoe 't kind haar alles was, dat ze geen flauw begrip hadden, wat ze toch moest geleden hebben al dien tijd — en nu nog. Vooral haar moeder.... In Net voelde ze soms heel even medelijden, begrijpen; wel vaag en grof, maar 't was er toch. Bij haar moeder nooit. En Trees werd opnieuw stom en strak — nooit iets verwijtend meer, maar in stillen wrok alles in zich opsluitend. Het was de avond vóór ze heenging. Ze zat aan de tafel te naaien, tegenover moeder en Net; Treesje sliep. Toen werd er gescheld. „Wie is dat nu? Vos is er pas geweest," zei Net opstaande. „Vos — Vos " Opeens herinnerde Trees zich, terwijl ze doornaaide, het rustige, vriendelijke huis onder oude hooge hoornen, dat haar getroffen had toen ze er langs kwam. De deur ging open; iemand kwam binnen, bleef in 't half duister buiten den lichtkring der lamp staan. ,,'t Is Vos toch," zei Net, „hij kwam die plant brengen, waar hij van sprak." Moeder Stolk deed geagiteerd vriendelijk. „Oh — VosI Ga zitten. — Ja, mijn jongste dochter is thuis gekomen. Trees, — je herinnert je haar misschien nog wel van vroeger Trees, zonder eenige belangstelling, keek op naar den man, die voor haar stond, terwijl ze machinaal hem een hand gaf. „Wij kenden elkaar eigenlijk niet meer," zei hij met zachte, lage stem; stem die hoorde bij zijn onregelmatig, feitelijk leelijk gezicht, maar de heldere oogen stonden zacht en ernstig. Ze zei niets terug, naaide door met een zenuwtrilling om haar oogen. „Nu begint 't gelieg en geknoei," — dacht ze bitter, — en ze hoorde haar moeder antwoorden op een vraag van hem: „Ze is lang van huis geweest, ja, maar nu gaat ze Maandag in betrekking in de stad. „Ja — een heele verandering weer, en we hebben 't kleintje van Bertus ook thuis gekregen. Een heele drukte, zoo ineens twee personen meer. Trees heeft 't kind meteen gehaald, anders was 't voor ons extra reizen." Trees zag op, haar handen trilden, scherp sneden die woorden in haar ziel. Toen' onwillekeurig keek ze snel even naar Vos, of hij 't geloofde. 146 147 Hij knikte alleen maar, blijkbaar kon 't hem niet schelen — en wendde zich tot Trees. „Ik heb je gekend, toen je zóó klein was. Je zult 't je niet meer herinneren? Nee — ik zou je ook nooit herkend hebben." Ze zei flauwtjes „nee" en naaide gejaagd door. En hij keek een poos oplettend naar haar, zich verwonderend over haar neergebogen bleek gezicht, met den als in pijn strakgesloten mond. „Is zij de jongste? — ze ziet er ouder uit — of nee, toch niet, nu weer heel jong — wat is dat in haar gezicht? — wat 'n vreemd meisje...," „Het is hier beter dan in de stad, hè?" zei hij, — „ik kèn 't, ik heb daar ook een poosje gewoond, maar ik was dankbaar, dat ik weer hier was Hij zag haar handen beven, en weer verwonderde hij zich; maar haar gezicht, toen ze hem aanzag, was heel stil, onverschillig zelfs. „Ja, ik ben ook liever buiten." „Ik woonde op den Singel, — waar woonde jij?" „In de — op — in de Weststraat " loog ze verward. Hij wendde zich tot Net. „Net, ik heb nog altijd mijn jonge katten. Wil je er nu een?" „Niet zoo'n zwarte...." „Je mag zelf komen uitkiezen — ze zijn allemaal mooi, en 't is een aardig ras. — Kom je dan ook mee?" vroeg hij, zich keerend tot Trees. Ze glimlachte onwillekeurig. — „Ja." „Hij was zoo'n groote man, en toch kon ze hem zoo best zich voorstellen, zorgend voor dieren en alles wat teer was, — dat was in zijn stem...." Hij keek haar aan en dacht: „Voor 't eerst van avond lacht ze; het is alsof ze dat haast niet kan." „Wanneer dan?" hield hij vol. „Morgen gaat Trees voor de heele week weg," zei Net. „Dan den volgenden Zondag, 's Morgens?" Zijn aanhouden verteederde haar; het was als een vriendelijke zorg om haar een genoegen te doen. „Ik wil heel graag," zei ze, voor 't eerst vriendelijk tegen hem. Toen hij dien avond weg was, had zij 't gevoel, alsof er iets beters in haar leven was gekomen, een licht in al 't grauw.... ze kon niet ontleden waarom.... „Wat was Vos ineens met Trees 1" zei Net 's avonds alleen met moeder. Deze knikte tevreden. „Ja! Trees is ook nog altijd 'n knap meisje!" „Niets voor een man om mooi te vinden ~~ zoo wit en stil ~ ze zegt nooit wat .,*■*■ „Dat zou je tegenvallen. Trees had altijd veel bekijks. -„Och." zei Net korzelig, haar schouders ophalend, —„Vos is ook een taaie ouwe kerel." „Oud? Hij is net veertig." Net mokte stil. Zoodra Trees erg in de narigheid was, kon ze wel hartelijk zijn; maar nu Vos notitie van Trees had genomen, werd ze jaloersch en vinnig. Moeder was 't altijd eens met de partij, die de bovenhand had. „Hij keek 'r aldoor aan!" zei ze tevreden — „wees jij maar niet jaloersch — ik wou, dat 'r wat van kwam." Toen Vos alleen dien avond den stillen landweg afliep, dacht hij over Trees *■» zonder eenige ontroering, maar ook zonder dat hij haar vergeten kon. „Ze is misschien wel eens mooi geweest, maar ze ziet er vervallen uit. Zwak. Ze mocht wel een poosje hier buiten zijn om op te fleuren. Schijnt niet te kunnen." Zoon van gezonde, arbeidzame, eenvoudige menschen, zijn vader hoofdonderwijzer op een klein dorp, had Vos geërfd hun stillen, kalmen aard, hun tevreden, 148 149 eerlijk en zacht gemoed. Toen hij achttien jaar was, had hij op verlangen van zijn vader eveneens zijn onderwijzers-examen gedaan, en was acht jaar werkzaam op een school in de stad. Maar hij studeerde niet hard om verder te komen. Buiten zijn schooltijd leefde hij zijn eigen bestaan voor zijn talrijke liefhebberijen; tevreden, volkomen zonder eerzucht, bestudeerde bij voor zichzelf planten en dieren, uit zijn groote liefde voor beide; maar ook alleen voor zichzelf, een examen doen in die vakken wilde hij niet, hij was geen studieman. Toen hij dertig was, stierven zijn beide ouders kort na elkaar, en een jaar later erfde hij van een oom een kapitaaltje. Nu was hij vrij. Hij gaf zijn onderwijzersloopbaan er aan, en kocht het huis in 't dorp, waar hij sinds dien woonde. Hij leefde hier zijn gelijkmatig rustig leven; geen man van groote verlangens, maar onbezorgd, tevreden, altijd werkzaam, zich geheel gevend aan zijn liefhebberijen: hij leefde hier in de kalme blijmoedigheid van zijn kerngezonden aard, zijn betrekkelijk egoïst, eenzaam bestaan. Hij had een rustig leven achter zich; had nooit gestaan midden in 't groote, ruwe menschengewoel met zijn strijd en moeiten; het had niet tegen hem aangeslagen, nalatend hier en daar een wonde plek, het had hem ook niet omhoog geheven boven eigen materiëele tevredenheid. ~ Hij was gebleven die bij was: een rustig, gesloten, vast, trouw karakter, moeilijk zich hechtend, maar met een groote goedhartigheid voor anderen. XX. Trees sliep dien nacht weinig, gemarteld door slechts één gedachte: „Voor een heele week weg moeten van het kind. Niet één keer 't kunnen zien...." En in haar angst, haar namelooze ellende, verweet ze zichzelf, dat ze dit gedaan had, zag ze het in haar overspannen, abnormalen zenuwtoestand als een zonde. Moeder en Net zagen een beetje op tegen het afscheid. „Ze was zoo dol op het kind, daar zou je wat van hooren." En toen Trees eindelijk beneden kwam dien morgen, laat, met zwarte kringen om haar oogen, zeiden ze niets, uit vrees voor 'n uitbarsting. „Ik kan niet eten," zei ze, haar bord wegschuivend; toen bleef ze stil zitten, onafgewend kijken naar Treesje. Tersluiks keken ze naar haar, vreezend dat ze niet weg zou willen — dat dit het slot zou zijn. Trees, eindelijk, hief haar zware oogen naar de klok. „Hoe laat moet ik hier vandaan?" „Over vijf minuten, 't Is tien minuten loopen.'' Ze bleef zitten, alsof ze niets gehoord had. Toen: „Zal jullie heusch goed op haar passen ? Belóóf het..." „Och, natuurlijk, heb daar maar geen zorg over," zei Net. Even zat ze nog, toen langzaam stond ze op, haar tanden diep bijtend in haar onderlip, en ging zich aankleeden. Ze nam het kind van Net, drukte het tegen zich aan, kuste het hartstochtelijk, met droge, heete lippen. „Ik moét van je weg — ik moet — anders zou ik 't niet doen...." Nu ze 't eenmaal weer in haar armen had, kon ze 't niet loslaten, kuste het telkens en telkens weer. „Ik kan niet weg, ik kan niet Moeder zei niets. Het verveelde haar. Net kwam bij haar, probeerde medelijdend nu het kind van haar weg te nemen. Maar Trees, met wanhopige oogen, week van haar terug, klemde het vaster. „Ik kan niet..." „Jawèl! Kom, 't is maar voor een week, we zullen 150 151 haar toch goed oppassen.... ga nu, anders kom je te laat." Trees keek haar aan; toen, met afgewend hoofd, het ze zich 't kind afnemen — en zonder om te zien liep ze naar de deur. Maar toen ze buiten stond, alleen, kon ze niet gaan. „Treesje —» Treesje, die ze achterliet, alleen «*- heel alleen Ze werd duizelig en flauw, en tastend keerde ze om, deed de deur weer open.... En tegen den deurpost geleund keek ze met hongerige oogen van verre naar 't kind, zonder het meer te durven aanraken. „Ik kan niet," —» hijgde ze: „als ze me nu niet meer kent als ik terug kom „Dat 's om je verstand bij te verhezen," zei moeder ongeduldig. Net zweeg. Ze voelde 't beter. Stil zat ze met Treesje op baar schoot, en keek naar haar zuster, die met saamgeklemde handen daar stond en haar aanzag. „Heusch, ik beloof het je, ik zal goed oppassen," zei ze. Toen eindelijk — met een laatsten blik <— ging ze. Half bewusteloos, verdoofd onder deze afschuwelijke kwelling, liep ze hard nu voort ~ voort naar de tramhalte, met bhnde, starende oogen. In de tram begon ze weer te denken aan haar betrekking — trachtte met geweld zichzelf moed in te spreken, 't Was voor 't kind, dat ze werken ging, — voor 't kind moest ze haar best doen. Ze was er. Even stond ze aarzelend stil, met een angstige klopping in haar keel, vreezend, in haar menschenschuwheid, dien winkel in te gaan, waar vijf juffrouwen bezig waren lint op te rollen, doozen op hun plaats te zetten, pratend en lachend. Dit alles zag Trees aan met bange oogen; — bier — hier moest ze zijn.... Toen ging ze binnen. De chef herkende haar, kwam naar haar toe en sprak haar aan, niet onvriendelijk maar — zakelijk kort. „O — is u daar? Juist. Juffrouw Werts,wijstueens even juffrouw Stolk haar kamer en dan komt u dadelijk weer hier." Een groot, blond meisje kwam achter de toonbank vandaan, knikte vriendelijk tegen haar. Stil liep Trees achter haar aan, door 'n lange donkere gang eerst, een trap op — weer een portaal Hier deed het meisje een deur open, Trees ging machinaal mee naar binnen, zonder iets van 't kamertje op te merken dan dat 't klein was. „Niet erg groot, voor z'n tweeën?" lachte 't meisje vroolijk. „Intern is ook niet prettig, maar als je niet in de stad woont, heeft 't wel veel voor. U woont hier ook niet, hè?" „Nee " Stil zag ze een oogenblik Betsy Werst aan. Zeieek haar zoo jong, zoo zorgeloos vroolijk; dit was de eenige bewuste indruk, dien ze hier nog had gekregen. Om nog zóó te kunnen zijn I „Ik heet Betsy," zei het meisje. „We zullen nog wel eens wat afpraten samen. Het vorige meisje, dat hier was, daar hebben we een pret mee gehad! Dól." Lachend, met haar frissche, witte tanden, keek ze Trees nieuwsgierig aan. „Je ziet er moe uit. — zeker van de reis. Ik zal maar jij zeggen." „Ik heet Trees." ,,'t Is hier druk genoeg," babbelde Betsy, — „laten we maar gauw naar beneden gaan, anders komt er nog een standje." Weer lachte ze haar helderen, frisschen lach. „De chef is zoo streng, een akelige vent hoor, hij ziet en hoort alles." 152 Ze sloeg haar arm om Trees' middel, in een meisjesachtige hartelijkheid, die Trees goed deed, terwijl ze trachtte óók wat te zeggen. ,,'t Is of ik haast niet meer praten kan," dacht ze. De chef kwam weer naar haar toe. „Dit is uw af deeling ; die juffrouw zal u de eerste dagen wat op weg helpen," zei hij, wijzend, een trapje op, naar een klein vertrek met bovenlicht, waar langs de muren opgemaakte hoeden stonden uitgestald. „U moet natuurlijk slag hebben om met de dames om te gaan. Hebt u dat?" „Ik weet niet," stamelde Trees. Hij keerde zich om op zijn hakken, wandelde weg, zonder meer iets te zeggen. Toen vatte ze moed, ging naar haar afdeeling, waar een donker meisje, 'n Indisch type, al stond. „Ik ben Rosa Blom, ik moet je alles wijzen — erts anders niet veel aan. Als iemand weten wil van de prijzen van lint of zoo, kan je 't aan mij vragen." Trees luisterde angstig naar alles, wat de ander haar vertelde. Om tien uur al kwamen een paar dames die een hoed wilden hebben. Onder aan 't trapje stond de chef en lette op. Toen bedwong ze met geweld haar vrees — en met haar aangeboren handigheid hielp ze de klanten. Er kwamen er meer, terwijl ze met deze bezig was, — ze begon er al aan te wennen. De chef luisterde tevreden; ze was nog wat onbekend met de dingen, ze moest wat lang zoeken en vragen, maar ze was bedaard, onvermoeid, raadde niet altijd aan —■ maar dat kon geen kwaad, 't Zou wel gaan. 't Werd vol. Trees bleef voortdurend bezig. Maar hoewel 't haar afmatte door ongewoonte, gaf 't haar gedachten toch een andere richting. En dat voelde ze voor 't oogenblik als een weldadige verlichting na haar wekenlang getob over 't zelfde onderwerp. 153 154 Toch leek de dag lang. Om twaalf uur ging de eene helft der meisjes koffiedrinken, ze hadden een uur vrij daarvoor. De andere helft ging om één uur. Trees was met Bets bij de eerste helft. Bets. die naast haar zat, fluisterde haar in: „Maak gauw voort, dan gaan we naar boven." Dit deden de meesten; de tijd, die overbleef van hun koffiedrinken gingen ze naar hun eigen kamer. Trees maakte kennis met de andere meisjes; ze waren allemaal tusschen de twintig en dertig; 't soort van Bets: druk, babbelachtig, lacherig. Ze vroegen niet veel naar Trees, te ingenomen door haar eigen belangetjes, maar Trees was er haar dankbaar voor, en ze was vriendelijker dan gewoonlijk tegen vreemden. Behalve Bets en Rosa waren er nog Mien, een bleek, zwak meisje, wie het vermoeiend winkelleven doorloopend te zwaar was, die elk vrij oogenblik op haar bed ging liggen, en Anna, bij de hand, altijd pratend over zichzelf, met coquette oogen in haar poppengezicht. Ze waren allen vol van haar eigen gebeurtenissen. „Dat ééne dikke mensch, hebben jullie dat gezien? Die wou paarse keelbanden hebben aan haar hoed, en ze werd woedend, toen ik erom moest lachen. — Ze maakte me gewoon een standje; ik was nog bang, dat Hein *t hooren zou." Rosa trok een scheef gezicht over Hein. Hein, zoo noemden ze onder elkaar den chef. Voor hem waren ze bang; hij zag alles, het ze geen rust, joeg ze voort met zijn onophoudelijk opletten, of ze wel vriendelijk waren, of ze hun best deden te verkoopen of iedereen geholpen werd. „Nee, Hein had te veel op te letten bij haar," lachte Mien; met haar pijnlijke, gezwollen voeten rechtuit op een stoel, wijzend naar Trees. Nieuwsgierig nu toch zagen ze haar aan. „Ben je al meer in betrekking geweest?" 155 „Ja vroeger. In den laatsten tijd niet, toen naaide ik voor menschen." „Ook een kaantje!" zei Anna, „Je gaat zeker alle Zaterdagen naar huis, hè?" „Ja" Opeens weer zag Trees woor zich Treesje; die was nu heel alleen daar, zonder haar. Een wild verlangen greep haar aan. „Ik kan niet weg, ik zit hier vast," kreunde het in haar. „Hoor eens — ik geloof, dat 't tijd is," waarschuwde Mien, — „ik moet ook eens kijken, er zijn nieuwe modellen gekomen. •—" Moe trok ze haar beenen van den stoel, liep langzaam naar beneden. „Mien was uitstekend voor den winkel. Hein had veel met haar op, al mankeerde ze dikwijls wat," wisten de anderen. „Mijn 'n zorg, of er nieuwe modellen zijn," gaapte Rosa. „Nog vijf minuten — ik ga nog even lezen — ik heb een prachtig boek — van koningin...." Bets schaterde het uit. „Oh! die moet altijd lezen van prinsen en koningen!" „Ja," weerde Rosa af, „wat kan mij dat gezanik van gewone menschen schelen, die zie ik genoeg. Ik wil juist weten, hoe die menschen met mekaar praten. Ik vraag 't altijd in de leesbibliotheek; de man weet 't al, hij zoekt ze voor me uit." Bets lachte. Ze hield niet van lezen, 't kon haar niets schelen; ze hield alleen van pretmaken en uitgaan, had 't eene liefdesavontuur na het andere. Zij kon altijd lachen; als de anderen na den Zondag kribbig waren, lachte zij. Als er lastige dames waren, lachte zij. Als ze een standje van Hein kreeg, lachte ze alweer als hij zich omdraaide. 's Avonds in bed kon Trees den slaap niet vatten. Voor 't eerst alleen, zonder het kind, — snikte ze. stil met haar gezicht in 't kussen, bang dat Bets 't zou hooren, — snikte ze wanhopig, in een radeloos gevoel van eenzaamheid. XXI. De dagen gingen alle voorbij als de eerste. Zij leefde ze door in onafgebroken uitzien naar den Zaterdag; leefde ze vooruit in haar hongerend verlangen naar het kind. De chef was tevreden, zij raakte spoedig vertrouwd met haar werkkring. Met de andere meisjes was ze goed. Ze vonden haar een stille, ze zei niet veel, had nooit eens wat te vertellen zooals de anderen, — maar ze was altijd goedig om je te helpen, zou er nooit een ander laten inloopen. Met Betsy ging ze 't meest om, wijl ze samen een kamer hadden. Bets was hartelijk ook. Eigenlijk was deze omgeving prettiger dan ze nog ooit gehad had; maar 't ging alles onder in het pijnigend verlangen naar 't kind, het martelend gemis daarvan, veel moeilijker te dragen dan ze zich ooit had kunnen voorstellen. Gemis, te dieper en kwellender gevoeld, omdat ze er hier met niemand over kon spreken, waar niemand 't wist, niemand mócht weten, dat zij zoo'n eigen hef kindje had. Eens was er een jonge vrouw in den winkel met een klein kind, zoo oud als Treesje. 't Was een bizonder hef kind, en al de juffrouwen, op dat leege uur, keken ernaar, stonden er om heen En de jonge moeder, tevreden, trotsch, glimlachte stil. Toen toevallig keek Bets om, en zag Trees staan boven aan 't trapje, met starre oogen, roerloos starend naar het kind; met zoo'n smart in haar gezicht, dat Bets haar verbaasd bleef aankijken. 156 157 Even later kwam ze bij Trees opwippen, was 't alweer vergeten. „Wat 'n schat van 'n kind, hè?" babbelde ze. ■— „Hou jij niet van kinderen? ik wèl, als ze van 'n ander zijn." Ze lachte. Trees bukte zich, stak een lus vast aan een hoed. Haar handen beefden. „Dag! tot straks." Bets trippelde alweer naar beneden, boog een oogenblik later vragend haar opzichtig, kleurig gezichtje voorover naar een klant. Trees streek met onzekere hand langs haar oogen. „Hoe moet ik 't uithouden!" kreunde ze bijna hardop. Eindelijk kwam de Zaterdag. Den heelen dag liep ze rond met het overweldigend, heerlijk weten, dat ze naar huis ging. „Vanavond heb ik Treesje — en morgen en vannacht „Leuk om naar huis te gaan ?" vroeg Bets. „Je moeder en zuster zijn zeker wel blij als je komt!" Trees glimlachte, een ver afwezig lachje. Met kloppend hart, vol jagend verlangen zat ze in de tram: het eind leek haar ondragelijk lang, en ze sprong er al uit in haar ongeduld, vóór nog de tram geheel stil stond. De weg lag pikdonker voor haar; 't was guur en koud. Ze merkte 't niet, liep door, voortgezweept, naar huis. Voor 't huis van Vos brandde een groote lantaarn, die den weg geheel verlichtte. Ze lette er niet op, maar toen ze midden in de lichtplek was, stond Vos plotseling voor haar. „Op weg naar huis ?" zei hij met zijn zachte, lage stem. Ze keek hem verward aan, zonder iets te zeggen- ,,'t Is erg donker, ik zal je even brengen." Ze trachtte een antwoord te vinden, gerukt uit haar eigen gedachten. „Ja 't is erg donker," hakkelde ze. „Zoo'n heele week weg, dan is het heerlijk om weer eens thuis te zijn." Ze keek hem snel aan. zonder dat ze in het donker zijn gezicht kon onderscheiden, met een nerveuse gloeiing in haar hoofd. Maar hij praatte kalm door. „Wel een rust, hè, als je uit zoo'n stad komt. Die zuivere koude lucht hier om je heen " Ze waren er nu. Hij bleef even staan en een stille vijandigheid kwam in haar. Geprikkeld dacht ze: „Laat hij nu niet meegaan. Ik wil Treesje hebben— laat hij 't nu niet bederven ...." Maar hij stak zijn hand uit. „Kom morgenochtend met Net dan eens bij me kijken." Hij zei dit zoo zacht en eenvoudig, met die hartelijkheid, die nu eenmaal was in zijn stem, dat ze niet weigeren kón, voelend alsof ze hem daarmee kwetste. „Ja, graag," zei ze. Ze knikte hem toe, haar hand lostrekkend uit de zijne, en ging naar binnen. Hij bleef even staan, haar naziend; toen, met haar gezicht nog voor hem, met die gejaagde uitdrukking, zooals hij het 't laatst zag in 't licht der lantaarn, liep hij terug den donkeren weg naar huis. Trees dacht niet meer aan hem. Hijgend vloog ze de gang door, stootte de kamerdeur open, en zonder iemand te zien of goeden dag te zeggen, snelde ze naar Net, die Treesje op haar arm had, trok het kind naar zich toe, drukte het tegen zich aan, het kussend, hartstochtelijk, niet te verzadigen tot het eindelijk bang begon te huilen. „Je maakt 'r bang," zei moeder bot. „Bang?? ze kent me toch nog wel?" En alles in dien nerveusen haast, dat overspannen doen, ging ze zitten, met het kind tegen zich aan, lachte er tegen en hield spelend haar vingers op, tot einde- 158 159 lijk Treesje baar zwak, bleek lachje teruggaf en naar haar gezicht greep. „Ze kent me, ze kent me," snikte Trees verlicht, nu die vrees van haar afviel. „Vertel nu eens liever, hoe je 't daar hebt," zei moeder, verveeld door wat ze noemde die malle overdrevenheid. „Verbeeld je dat alle menschen zóó met hun kinderen deden." „Ja, hoe was 't er? Was *t er druk? Zijn er veel meisjes?" vroeg Net nieuwsgierig. „Veel...." Trees, heelemaal verdiept in Treesje, begon telkens weer opnieuw alles van haar te bekijken.... haar aardige grijze oogjes, het teere rose kleurtje, de rosse haartjes, de bleeke bandjes, die spelend naar haar gezicht grepen.... toen, met geweld haar gedachten bepalend bij wat ze vroegen, vertelde ze: „Ja, 't is er druk. Maar ik ben er al heelemaal gewend. Ik heb een kamertje samen met een ander meisje, met Betsy Werts." „Vindt je 't er prettig?" vroeg Net. „Niet naar. 't Is alleen...." Ze wou zeggen: „ik kan 't haast niet uithouden zonder Treesje," maar ze zweeg, voelend dat ze 't toch niet begrepen. „Zijn er veel meisjes?" „Negen." „Vindt je 't niet vervelend, altijd weer aan die menschen hetzelfde voor te praten?" Trees haalde haar schouders op met 'n plotselinge bitterheid. „Och — dat is al zoo lang geleden, dat 't me schelen kon, of iets vervelend is. Dat is maar een kleinigheid bij andere dingen vergeleken." Moeder keek haar mokkend aan. Ze zat meestal maar stil in haar hoekje, in een wrokkenden wrevel. „Zeg," begon Net weer, „Vos is hier nog geweest, of we morgenochtend kwamen." „O ja — dat zei hij tegen mij ook." „Heb je hem dan gesproken — wanneer?" vroeg moeder, ontwakend, in gretig-triomfantelijke nieuwsgierigheid. Trees zag 't. Het irriteerde haar. „Straks. Hij bracht me." „Waarom vertel je dat dan niet dadelijk?" „Wat valt daar nu van te vertellen," zei Trees ongeduldig. ,,'t Kan me niets schelen." En terwijl ze dit zei, terwijl ze dadelijk zich weer bezighield met Treesje, klonken die woorden in haar na als een verwijt, iets alsof ze zijn groote, goede hartelijkheid niet waardeeren kon, alsof ze daarmee iets slechts deed tegen hem, en ze verwonderde zich over dat gevoel. Stil er over napiekerend dacht ze: „Wat is dat? Dokter Bolke was ook hef en goed — en bij dien bad ze nooit die kregele opwelling om onvriendelijk te zijn. Dat had ze bij Vos, en terwijl ze 't deed, vond ze 't naar. Het was iets, alsof ze zich verdedigen moest tegen hem, — dat was 't ook. Dokter Bolke had altijd alles mee geweten van haar en Treesje, en hij niet. Dat mocht niet, hij mocht niets van haar weten „Ga je?" vroeg Net. . „Ja." „Ik heb de wieg maar op je kamer gezet, dat wóu je toch zeker?" „Dank je, Net," zei ze vriendelijk. En haar tegenzin voor praten overwinnend, begon ze maar van den winkel te vertellen, moeielijk, veelte kort naar hun zin. „Wat doen jullie dan 's avonds, als de winkel gesloten is?" „Dan eten we eerst nog wat, en gaan dan naar boven; soms praten we daar nog een beetje." „Echt leuk voor jullie, zoo met z'n allen!" zd Net. Trees keek haar aan, getroffen. Zij hoorde in die woorden, in den toon van Net's stem, een uiting van 160 11 Wat komen zal. 3e dr. 161 gemis. Opeens zag ze, hoewel zorgeloos in vergelijking met 't hare, Net's leven duf en vervelend. Net, die heelemaal niets had om voor te leven. Zij had haar eigen lief schatje. Ja, Net kwam ook te kort. Wat was dat voor 'n saai, dor leven. Ze had nooit iets als echt geluk gehad. Daarom was Net ook dikwijls bitter en hard. Als Net en zij meer voor elkaar konden zijn.., maar ze begrepen elkaar zoo slecht. Zacht zei ze: „Och, weet je, dat hjkt wel erg aardig, maar we zijn toch meestal te moe om veel te zeggen." „Maar je hebt toch pret onder mekaar!" hield Net vol, en in haar gezicht was nog dat benijdend verlangen. Het was een verlangen zóó onbewust in haar, dat ze boos zou zijn geworden, als iemand 't haar gezegd had. Zoo onbewust ook in haar de-dingen-maar-vaag-aanvoelende ziel, dat het dadelijk weer onderging in kleine huishoudelijke belangetjes. Zóó onbewust, dat ze Trees haar besef van gemis kwalijk nam en nog altijd scherp laakte. Trees dacht: „Als zij morgenochtend alleen was met Net, zou zij eens met haar praten; misschien werden ze dan wel vertrouwelijker. Zooals Bets en haar getrouwde zuster, die hielden dol van elkaar en wisten alles van elkaar. Trees had haar eens gezien, een groot, blond meisje, net als Bets, met hetzelfde jolige, vroolijke. Maar zóó zou het toch nooit tusschen haar en Net worden, dat voelde ze wel." Ze ging in verzachte stemming naar bed, maar slapen deed ze haast niet. Telkens weer ging ze overeind zitten om Treesje even aan te raken, haar dekentje op te trekken, of te luisteren naar haar ademhaling. Ze genoot van het geluk haar weer bij zich te hebben, kon geen oogenblik van haar af. „Nog 'n héélen dag, en nog een nacht heb ik haar," dacht ze, angstig alweer voor 't weggaan. XXII. Toen ze den volgenden morgen met Treesje beneden kwam, stil met het kleine gezichtje tegen haar wang, zag ze Net geheel gekleed, en opeens bedacht ze, dat ze naar Vos moesten. „O ja, dat 's waar, we moesten uit," zei ze, onwillig Treesje te verlaten. Net knikte vroolijk, haar donker gezicht opgehelderd in 't vooruitzicht van een verzetje. Om tien uur gingen ze. Onderweg zei Trees: „Net, vindt je je leven vervelend... ?" Net keek verwonderd. „Ja, jasses, zoo'n dorp I Je ziet nooit wat, — ik wou, dat ik eruit kon, net als jij." Trees lachte droef. „Mij hoef je niet *e benijden. Zou jij van je kind weg willen ? Je weet niet wat dat is." „Nee, ik wou ook niet in jouw plaats zijn. Maar d'r uit — och soms — soms ook niet. Thuis is 't wel veel makkelijker." Trees zweeg, tot ze bij het hek waren. Zoodra ze aankwamen, kwam Vos uit zijn huis haar te gemoet. „Daar ben ik bhj om," zei hij. „Ja, ik vond 't leuk," riep Net vroolijk. „Jij hebt altijd wat te kijken." Trees zei niets. Met diepe oogen keek ze rondom zich, naar het vriendelijke huis en den grooten tuin. En ze dacht: „Wat is 't hier heerlijk." „Hoe ia je nieuwe betrekking je bevallen?" vroeg Vos. „Goed." 162 163 Hij keek haar onderzoekend aan. Er was een andere trek in haar gezicht dan den eersten keer, toen hij haar zag; hij zocht en kon niet uitmaken wat 't was. „Had ze 't te druk daar? Kon ze daar niet tegen?" „Willen we den tuin eens door gaan?" vroeg hij, „dan kan je meteen de katten zien Het was een heldere, koude Novemberdag; het najaar was stil geweest, zonder veel regen en storm, en de kleinere boomen stonden nog vol in blad, pracht van purper en geel in de lage eikenboschjes. Een stille, droefgeestige heerlijkheid van kleur — en Trees keek er naar, als naar iets goeds, van lang geleden, waaraan ze in jaren niet meer gedacht had. Langzaam liepen ze den tuin door, — onder de stille najaarsboomen. Nu en dan ritselde een dor blad naar beneden. En tusschen al dat purper en geel spreidden de sparren hun donkergroene, frissche takken wijd uit. Plotseling sprongen twee groote honden, setters, uit een boschje tegen Vos op. Hij liefkoosde ze, praatte met ze op zijn zachte, vriendelijke manier, tot ze dol van aanhaligheid zich tegen zijn beenen drongen, zacht jankend van plezier. — „Nou jongens ! Nou Jenny!" zei hij, ze kloppend op hun glanzige ruggen, en toen tegen Net: „Hier komen we nu aan de katten." Hij duwde de achterdeur open van een klein bijgebouwtje, waarvan 't raam openstond en het hen binnengaan. In een hoek stond een groote mand, waarin een grijze poes met één grijs jong zat. De andere vier buitelden over den grond. Vos pakte een roodbont jong, dat op zijn voet sprong, en streelde de oude poes, die overeind stond met hoogen rug en dikken staart, de haren recht, trillend van woede om de twee honden, die mee binnenstoven. Hij stond op, riep de honden buiten, toen ging hij weer naar de poezenmand, het de kleine dieren met hun hakerige pootjes tegen zijn jas opkrabbelen. „Wat 'n katten," riep Net. „Wat doe je daar allemaal mee? Waarom heb jé er niet 'n paar verdronken?" Hij schudde 't hoofd. „Ik maak nooit een dier dood." „Wiggers verdrinkt ze altijd allemaal, die wil geen jonge katten hebben," zei Net. Trees werd rood; driftig barstte ze uit: „Wat slecht! Een dier al zijn jongen af te nemen!" Vos zag op, verwonderd. „Wat trok ze zich dat aan. Hij wist niet, dat ze zoo in vuur kon komen." Een gevoel van verteedering voor haar kwam in hem. „Natuurlijk is dat slecht," zei hij zacht, — ,,'t is — immoreel. Maar de menschen begrijpen dat niet, ze voelen zoo weinig voor een dier." Net haalde de schouders op. ,,'t Verveelde haar, dat gezeur over dieren. Zooals Trees uitviel, gewoon idioot! En Vos scheen 't erg ééns te zijn. „Welke wil jij nu hebben?" vroeg Vos. „Een roodbontje, of een grijs?" „Kan me niet schelen, als hij maar goed muizen vangt." Hij lachte, zei niets dan: „Korn^ jullie nog even in huis, Marie zal koffie hebben." Trees liep zwijgend naast hem voort; hij keek even van terzij haar aan, zag haar teer gezicht, neergebogen naast hem, en haar rosse haar, goud-rood in de zon.... en dit laatste voelde hij als eene wondere bekoring; telkens weer moest hij daar even naar kijken.... Zij dacht: „Als ze hier met Treesje alle dagen kon zijn — dan zouden ze allebei wel gezond worden — alles was hier vriendelijk en zacht en goed.... Op dit oogenblik kwam een jongen naar hem toe, van een jaar of zeventien, met 't gezicht en de gebaren van een idioot. Hij sleepte met zijn eenen voet. Met een onwijzen lach en kinderlijke aanhaligheid 164 165 greep hij Vos' hand, wees, hem meetrekkend, naar een grasveldje waar kippen rondliepen. Vos ging dadelijk mee; ze zagen hem praten met den • knaap, aandachtig kijken naar een witte kip, die de jongen hem wees.... Eindelijk kwam hij terug. „Dat is een stumper," zei hij. „Ik heb 'm hier genomen, omdat hij 't thuis slecht had; hier scharrelt hij rond en doet licht tuinwerk; hij is nu op zijn manier gelukkig." Ze gingen het huis in, luchtig, licht, ruim huis, en zoo waren ook de kamers. Alles hier was van een vredige gezelligheid; er stonden in Vos' kamer niet veel meubels, maar die enkele waren ouderwetsch, makkelijk en prettig. „Het is hier een jonggezellen-huishouden," verontschuldigde hij lachend. „Het zijn nog de meubels van mijn ouders; ik zou niet graag iets anders om me heen hebben. Zoo in den loop der jaren heb ik wel eens iets nieuws erbij gekocht, maar ik houd van al die oude dingen, waar ik herinneringen aan heb van mijn kindsheid af." Trees zag hem aan. „Hij heeft veel van zijn ouders gehouden," dacht ze. „Ik zou nooit verlangen één meubel van thuis om me heen te hebben. Hij weet niet wat 't is, ongelukkig te zijn, dat kan je zien. Hij leeft zoo maar tevreden voort, zonder zich te storen aan iemand. En tóch is hij goed." Marie, een roode, schonkige boerenmeid, vriendelijk en gewillig, schonk kofHe. Vos en Net praatten samen, maar Trees sprak niet mee, luisterde nauwelijks, — ze verlangde naar Treesje. „Al half twaalf," zei ze onwillekeurig hardop. „Kom, jullie hebt toch geen haast! Je moeder past toch op 't kleine kind." Net kreeg een kleur. „Ja zeker," zei ze haastig. Trees zei niets. De oude doffe, stuursche strakheid viel weer over haar. Ze streed in stilte om haar zachte stemming van daareven in den tuin te herwinnen, toen had zij als een troost beseft: dat hij zoo goed was. .. En in die worsteling richtte ze voor 't eerst dien dag het woord tot hem: „Ik ben blij, dat ik hier geweest ben. 't Is hier heerlijk." „Kom dan maar gauw weer eens kijken," zei hij op zijn zachte, vaderlijke manier. Net stond op. „Goed. Dat doen we. Kom Trees, we moeten gaan." Trees stond op; half onbewust keek ze aandachtig ' om zich heen, als om de kamer, de meubels, het uitzicht in den tuin, alles in haar geheugen te prenten. Toen stak ze hem haar hand toe. „Dank je wel." Hij nam haar mager handje in zijn groote vuist en knikte. Toen ze weg waren, dacht hij; „Wat 'n vreemd wezen. Stug, je krijgt er geen woord uit, — en dan Weer op 'n ander oogenblik zoo, dat ze je heelemaal inpakt. — Nee — 't is eigenlijk — je zou altijd wat willen bedenken om haar plezier te doen, om haar een beetje op te fleuren. Dat is 't gevoel, dat ze in je wekt. Gek, dat heb ik nog nooit zoo sterk bij iemand gehad." Op den weg begon Net dadelijk: „Hoe vondt je Vos?" „Hij is erg goed voor iedereen," zei Trees vaag. Net haalde geërgerd haar schouders op. „Goed — goed! wat is dat nu voor 'n antwoord. Sentimenteel is hij; niets voor 'n man. zoo mal te zijn met al die katten." 166 Trees wond zich op. „Vindt jij dan alleen iemand een man, als hij ruw en hard is?" „Wat praat jij toch altijd een onzin. Net als bij die katten! Ik ergerde me gewoon dood; je leek wel niet wijs, en Vos erbij." Trees zei niets. Ze kon met Net niet praten. Den heelen Zondag verder bleef ze thuis, zat ze met Treesje en speelde met haar, tot bedtijd toe. „Wat 'n zaligheid om haar weer eens zelf uit te kleeden, te wasschen ... wat waren de moeders gelukkig, die hun kleintjes bij zich konden houden." Stil zat ze daarna met moeder en Net. „Daar is juffrouw Loos," riep Net opeens. Moe legde haar breiwerk neer; kreeg een kleur van agitatie. „Denk er om, hoor," fluisterde ze gejaagd tegen Trees. „Daar begon 't weer, 't geknoei en gelieg. — Ze wilde er niet bij zitten." Snel stond ze op en ging naar boven. Boven op haar slaapkamertje, door de gehoorige muurtjes van het slecht gebouwde huis, hoorde ze duidelijk hun stemmen. „Ja, een heele zorg, zoo'n klein kind. Maar van mijn zóón — och, u begrijpt, dan doe je 't al — wat moet zoo'n wees anders...." Nu was juffrouw Loos' stem, vorschend nieuwsgierig half wantrouwend: „En uw dochter óók tegelijk? Dat's wel toevallig, en een heele drukte zoo ineens," „Trees heeft 't kind meteen aangehaald, dat was 't makkelijkst. Anders hadden Moeder of ik 't expres moeten gaan halen." Dat was Net. 167 „En blijft uw dochter thuis ? 't Spijt me, dat ik haar niet zie...." „Nee, ze gaat Maandag alweer in betrekking." Eindelijk, na drie kwartier, ging juffrouw Loos heen, kwam Trees weer naar beneden. Moeder zat met een boos gezicht te breien. „Ben je van plan altijd zoo mal te doen, weg te vliegen als de menschen je al gezien hebben? — Wat voor oog geeft dat! — Ik had al moeite genoeg om me er uit te redden. Dat mensch vraagt maar door. Ik heb 't er warm van." Trees gaf geen antwoord, maar om de kwellende gedachte aan morgen te ontgaan, als zij Treesje weer moest achterlaten, begon ze uit zichzelf te vertellen van den winkel. Ze vertelde moeielijk, nooit luchtig of vermakehjk, stootend, droog, met stugge, weinig zeggende woorden. Alleen als een geweldig gevoel in haar uitbarstte, kon ze spreken, en dan met klem. Maar vertellen, gewoon praten kon ze niet, en in den langen tijd van eenzaamheid, van altijd zwijgend, alleen geleden leed, was haar gebrekkig uitdrukkingsvermogen nog verergerd. , ,,'t Komt er allemaal zoo droog uit," zei Net soms ongeduldig, — „der zit geen kracht of heerlijkheid in. als Trees wat vertelt; 't is of ze er al genoeg van heeft, vóór 't nog van haar lippen is." XXIII. De ochtend — het weggaan — was hetzelfde als den eersten keer. Tweemaal op den weg stond ze stil, en keek naar t raam, waar Net het kind in de hoogte hield — . keek 't eenige, wat ze doen kon. 168 169 Toen liep ze snel door, snel voorbij het huis van Vos, bang hem nu te ontmoeten. In den winkel ondervond ze het onbehagelijke gevoel uit haar kindsheid, als ze Maandags na den Zondag weer op school kwam, een aanvechting om weg te loopen, zich te verbergen voor al dat vreemde. Ze kleedde zich gauw uit en ging naar haar af deeling. Bets en Mien waren er al. Bets knikte vroolijk. „Plezier gehad?" „Ja," zei ze, meteen doorloopend om Bets de gelegenheid te ontnemen nog meer te vragen. Boven was ze even alleen, dat gaf haar rust. Maar de klanten kwamen al vroeg dien morgen — en Trees, met een doodvermoeid gevoel in armen en beenen, haalde telkens meer voor den dag, gaf raad, paste, rustig, zonder haar geduld te verhezen. Laat in den morgen vloog Rosa even langs, fluisterend : „Dat mensch heeft me dol gemaakt, nu staat ze bij jou al een half uur, hoe kan je zoo kalm blijven!" Trees glimlachte bitter. „Er is zooveel erger," ontsnapte haar. Hein vertoonde zijn hoofd, Rosa liep snel door. Bij Trees werd 't langzamerhand vol. De chef overzag 't even met een snellen blik. Zij merkte hem op, maar 't agiteerde haar niet. Of ze één of twintig hoeden Oppaste, 't kon haar niet schelen, ze kon geduldig zijn, omdat alles haar onverschillig was. Voor haar bestond slechts een week die moest omkomen. Hoe en wat er verder gebeurde, wat was dat vergeleken bij haar verlangen 1 En de dagen gingen, de een na den ander, hetzelfde, 's Avonds bleef Bets meestal nog bij haar opzitten, als zij al in bed lag, en vertelde haar liefdes-avonturen. Ze stortte alles altijd bij Trees uit, omdat die zwijgen kon. „Ik heb nog niets geen zin in slapen," zei ze op 'n avond; „wat hg jij der toch altijd gauw in, maar dat komt, jij hoeft geen kruipennen te zetten, — je hebt zulk leuk haar. — Zeg, je weet wel, Leonard, die uit de Weegstraat, die was er gisteren ook, — hij was zoo aardig tegen me " „Ik dacht, dat hij Piet heette...." „Nee! Dat 's die andere. Neen, dat 's al lang weer uit. Die vond ik toch niet leuk. — Deze heet Leonard...." Trees luisterde, inwendig verveeld, terwijl ze keek naar Bets opzichtig knap gezichtje — en Bets vertelde met quasi-verlegen, behaagzieke lachjes, genietend het aan iemand te kunnen vertellen. „We waren bij Vermeulen, zie je, en de heele avond is hij niet van me weg geweest, en hij heeft me thuis gebracht! Toen zei hij, hij vond, dat ik zulk mooi haar had, hij wou er wel een krul van hebben. Heb ik natuurlijk niet gedaan! En hij zou eens komen kijken hier voor den winkel, of een lintje komen koopen! Verbeeld je. dat hij 'tdeed! Ik zou me doodlachen, zèg! Wat denk je, zou hij 't meenen?" „Hoe weet ik dat?" even lachte Trees. „Je kunt toch wel zeggen, wat je d'r van denkt! Ik hou niet van donker voor 'n man; hij is erg zwart Ik vind blond liever. Vindt jij Leonard een mooie naam! Ik zou toch Leo zeggen...." Bets zweeg, bleef even in gedachten. Trees verzette de kaars; 't dansende vlammetje hinderde haar in haar oogen. „ t Is wèl heel wat anders dan Piet Jonkers, of Hendrik. Dit is zoo n heer! Hij is op 'n kantoor. — Heb jij nooit eens zoo wat? Ik vind 't zoo leuk om te hooren." „Nee, heusch niet." ,,'t Kan jou geloof ik niet schelen, hè? Wat heb je in dat medaillonnetje?" 170 171 Trees duwde haastig het medaillonnetje met een vlokje haar van Treesje terug tusschen haar nachtjapon. „Iets van vroeger? Toch wel iets? Hè laat eens kijken !" vleide Bets, maar ziende de plotseling vijandige strakheid in Trees' gezicht, vroeg ze niet meer, begon weer over zichzelf. „Ja zeg, en we hebben nog gesoupeerd." „Zat je naast Leonard?" „Ja — en aan den anderen kant zat mijn neef Willem." „Is die ook niet verliefd op je?" „Och jasses, die! Wat 's daar nu aan! Die ken ik al van kind af. Zie je, ik hou van hem, het is een doodgoeie jongen. Toen hij laatst ziek was, vond ik 't wat naar, ik heb gehuild, toen tante 't me vertelde. Ik bedoel maar, zoo een, daar hou je wel van, maar dat is niet om pret mee te hebben." Trees glimlachte; onwillekeurig streelde ze Bets' hand. „Wat was ze nog jóng!" „Nu ga ik er ook in, hoor!" zei Bets. „Nacht Trees!" „Nacht Bets." Nog even stak Bets haar hoofd over den rand van 't bed. „Van wie zou ik droomen?" lachte ze jolig. Meteen blies ze de kaars uit. In 't donker lag Trees te denken: „Altijd wekte Bets 't meest van iedereen in haar het besef, dat voor haar alles was afgedaan. Als ze Bets hoorde babbelen, dacht zij, hoe bitter het was, dat al die dingen tot haar niet meer spraken, niet vermochten één bhjde herinnering aan jeugd op te wekken. Juffrouw Bes en dokter Bolke en het gasthuis en Frans, wat leek dat allemaal lang geleden. Jaren. En haar oude kamer ! Nog eens één dag daar zijn, heelemaal als vroeger, waar ze 't voor niemand hoefde te verbergen." XXIV. Langzaam eentonig gingen de weken om. In den winkel was 't dagen lang overdruk met uitverkoop na het seizoen. En in die atmosfeer van kachelwarmte, de stoffige lucht van linten en gemaakte bloemen, waar de menschen zich verdrongen, werden de juffrouwen bleeker, vermoeider, met geweld zich opschroevend tot vriendelijkheid. Bij Trees was 't het ergst, maar ze klaagde nooit. Met een blanke onverschilligheid overzag ze de menschen, die ongeduldig wachtten, die haar haastten en boos werden als ze niet gauw genoeg werden geholpen. Maar uiterlijk kalm, alleen nog bleeker dan anders, verergerde het innerlijk haar prikkelbaarheid, die beefde in haar polsen en klopte in haar hoofd; die dreigde uit te barsten soms in een van haar woedende driftbuien. Buien, die ze beheerschte en onderdrukte, maar waarvan ze de nawerking voelde, als zij 's avonds in bed lag, in urenlange slapeloosheid. Maar het vermoeiende leven was 't niet alleen. Wat haar knakte, haar krachten afmatte, was het voortdurend lijden onder de scheiding van haar kind. Zaterdagsavonds ging ze naar huis, zat er den heelen avond en Zondag, bijna zonder te spreken, dof-tevreden, te moe zelfs om bewust scherp het verdriet der scheiding te voelen, noch de groote vreugde bij het weerzien. En dit werd haar een nieuwe kwelling: dat zij verlangde naar den Zondag, dof er naar verlangde, maar zonder het hevig, onduldbaar smachten van vroeger. De smart, die haar geest en lichaam ondermijnde, ontnam haar tegelijk het vermogen om die smart nog scherp te voelen. En ze verweet het zich onophoudelijk, wat ze angstig dacht verminderde liefde; ze noemde zichzelf slecht, tobde voortdurend over deze onnatuur- 172 173 lijke onverschilligheid; en dit gevoel, dat in werkelijkheid niet bestond, alleen een gevolg was van haar abnormalen zenuwtoestand, maakte haar ellendiger dan ooit de scheiding in gezonder dagen had kunnen doen. Ze was nog eens met Net bij Vos geweest, maar 't had haar niet den vrede gegeven van den eersten keer. Na dien tijd kwam hij altijd 's avonds of Zondags even aan, als zij er was. Hij deed het de eerste keeren in een belangstellende vriendelijkheid, die onwillekeurig ieder hulpbehoevend wezen in hem wekte. En eiken keer weer verwonderde hij zich wat het was in haar dat hem aantrok. Zij was niet het genre vrouw dat in 't algemeen hem bekoorde. In de jaren was hij zich gaan wenschen: een knappe, vroolijke vrouw, gezond en sterk, die door 't huis zou loopen zingen, wier jonge lach hem in de ooren zou klinken, als hij zoo stil bezig was. Eene die gelijk met hem zou opgaan, altijd klaar voor alles. Zoo een, die hij hoog zou houden in een zuivere, bhjde, frissche liefde. En waar niemand het bij hem vermoedde, terwijl hij stil voortleefde, schijnbaar volkomen tevreden in zijn vrijgezellenleven, was diep in zijn ziel dit ideaal als een kostbaar juweel, dat bij verborg voor de menschen, maar waaraan hij dacht in stille uren met een teeder verlangen. En Trees leek in niets daarop. Hij zag haar zwak, lusteloos, stug, prikkelbaar. Ze was nu nog weer anders dan zooals Bolke haar gekend had; nóg meer uitgedoofd, wel met haar kinderlijke hulpeloosheid, maar zonder haar vroegere aanhalige bekoring. En toch dacht Vos over haar, kón hij niet laten over' haar door te denken. „Wat was dat in haar ? Wat waren dat voor kuren in zoo'n jong meisje ? Kuren, die hem toch nooit ergerden, alleen zijn wensch deden groeien iets voor haar te zijn, haar te kunnen helpen. En het dreef hem telkens naar haar toe met een kleine attentie, om een van haar zeldzame lachjes als een lieve Uiting van dankbaarheid te krijgen. Voor 't eerst in al die jaren kwam een onrust over hem; hij wachtte niet meer kalm, dacht niet meer met die zonnige gelijkmoedigheid aan zijn ideaal. — Hier was iets anders: een vrouw, zwak en bleek en stil, die hij helpen wou. Op een ochtend kwam hij. Hij groette moeder en Net. ii* Trees zat aan't raam. keek naar buiten. Hij ging naar baar toe, kwam bij haar staan. „Kijk eens, ik heb wat voor je meegebracht." Ze keek in het zakje; het waren drie groote appels. „Daar hou ik zoo van. Hoe wist je dat?" „Dat zei je laatst." „Maar je hadt ze niet meer uit je tuin „Nee...." „En deze dan?" „Die heb ik meegebracht uit de stad voor je." Weer zag ze hem aan, met vochtige oogen.... en voor 't eerst schoot het in haar gedachten, wat dat beteekende, herdacht ze plotseling de tallooze keeren, dat hij kleine attenties voor haar had. „Wat was dat ~- was dat meer dan gewone vriendelijkheid — was 't....?" En zij, met fijn instinctief voelen, besefte wat 't was, nog eer hij zelf het duidelijk wist. Eén oogenblik stond ze stil naast hem, als verdoofd onder dat begrijpen, zoo wonderlijk hebt en goed in al net dorre, donkere. Hij zag haar aan, hóórde nog haar laatste woorden en zijn eigene na, en voor 't eerst wist ook hij zelf, dat dit niet was zijn gewone vriendelijkheid voor iedereen; dat al zijn denken de laatste dagen haar betrof. En hij onderging dit weten, verwonderd, niet kennend nog de diepte van zijn gevoel. Het deed hem spoedig 174 175 weer weggaan in een plotselinge onhandige verlegenheid, en een verlangen alleen te zijn om te denken. Thuis liep hij in zijn tuin heen en weer, heen en weer, zonder te merken dat het begon te regenen. En onophoudelijk trachtte hij zijn gevoel uit te vezelen, streed hij, in 't nog na-leven van oude idealen, tegen dit nieuwe, dat zoo anders was. „Hoe kan 't? Zij was heel anders dan hij zich ooit zijn vrouw had voorgesteld. Was 't dan niet alleen maar medelijden, het onwillekeurig sympathie gevoelen voor een zwakke? Maar waarom dan verlangde hij haar te zien; verlangde hij haar even te zien oplachen bij zijn komst ? Medelijden — dat had hij met die ongelukkige Mijntje Albers ook, die daar lag te verkwijnen aan de tering, — maar als Mijntje in een booze bui was, hem niet goedendag wou zeggen, niet eens wilde kijken naar wat hij voor haar meebracht, dan hinderde hem dat niet. Maar hier, bij Trees hij wist dat hij onvoldaan was, den heelen dag, als ze stug was geweest; dat kwelde hem onophoudelijk, en dreef hem weêr naar haar toe, om dien indruk te doen verdwijnen. En hij kwam terug op 't allereerste gevoel dat ze in hem gewekt had: verwondering. „Wat had ze? Waarom was ze zoo? Die moeder en zuster waren wel zuur en vervelend, maar dat was geen reden om zóó te zijn. Alleen maar meisjesgrillen? Onvoldaanheid, landerigheid ....? Maar dan, zou 't verdwijnen als ze een gelukkig thuis had, dan zou ze een heel ander mensch worden, als hij.... Hij stond stil, plotseling opschrikkend uit zijn gedachten. „Wat doe ik toch — Wat wil ik.... ?" De idiote jongen hinkte naar hem toe, hing aan zijn arm, wijzend naar boven. 't Regende. Hij glimlachte onwillekeurig, en ging het huis binnen. Met open oogen lag Trees 's avonds wakker in bed. „Als het waar was — als dat.... Maar het kon nooit — dan zou ze 't immers moeten zeggen van Treesje. — Als hij was als de anderen — dan.... Neen 't moest nooit zoo ver komen. Wat had ze toch een oogenblik gewild! Daar bij het raam, toen hij naast haar stond, was ze eventjes gelukkig geweest, had ze niet verder gedacht, — Nee — 't kon nooit — nooit " XXV. De volgende week, was 't haar een teleurstelling dat hij niet kwam. Maar vragen deed ze niets. Eindelijk zei Net 's middags: ,,'t Is wel een wonder, zoo'n heele Zondag zonder Vos; hij is uit de stad, er is iemand gestorven in zijn familie." Trees antwoordde niet. Maar onwillekeurig ondervond ze het als een verlichting, dat dit de reden was. Sinds dat nieuwe gevoel was ze bang geworden, vreesde ze — iets, ze wist zelf niet wat. Maar terwijl zij tot zichzelf zei, dat er nooit iets van kon komen, kwelde haar de vrees, hem te verhezen, bij elk ongewoon gebeuren. Den Zondag daarna kwam hij 's middags. Treesje was niet goed; het kind kreunde, was afgevallen, nam geen voedsel. Den heelen nacht had Trees met haar opgetobd — nu sliep het. „Ga jij en Trees een eindje mee wandelen ?" vroeg hij. Net had kiespijn, wilde niet. „Ga jij dan een eindje mee, — 't is zoo mooi buiten." Ze gaf niet dadelijk antwoord; terwijl ze naar hem verlangde, was er een schuwe vrees in haar met hem alleen te zijn. Toen ze hem eindelijk aanzag, was zijn gezicht betrokken. 176 12 Wat komen zal. 3e dr. 177 „Wil je liever niet?" vroeg hij. Toen was er iets in zijn stem, dat haar deed opstaan en met hem meegaan. Zwijgend hepen Ze den weg af, sloegen een zijpad in langs het bosch. Onwillekeurig haalde Trees verlicht adem. Hij glimlachte. „Ik wist wel, dat dit je goed zóu doen. — Wie kan er nu zijn vrijen dag in zoo'n benauwde, donkere kamer zitten." Ze kleurde. „Lette hij zoo op haar, dacht hij er over, wat goed voor haar was?" Eén seconde sloeg dit als een bhjde gewaarwording door haar moede ziel. Maar dadelijk daarop als een wreede angst: „Maar als hij haar nu vroeg — dat mócht niet ze zou 't hem niet kunnen zeggen.... als hij dan wegging van haar, en er was weer niemand Het zweet brak haar uit; haar voeten, zwaar als lood, sleepten met moeite. „Ben je moe? Dan gaan we even zitten hier. Het was toch niet ver," Met duizelende oogen ging ze zitten. Hij merkte 't niet, kwam naast haar. ,,'t Is niet koud vandaag. Kijk eens, wat mooi is 't hier, hè? En zoo stil. 't Is of de heele natuur maar wacht.. Stil luisterend keek Trees. „Je zou denken, dat 't land nu maar zoo zal blijven wachten onder zoo'n grijze lucht, tot 't eindelijk lente wordt hè, die heerlijke lente hier buiten Trees antwoordde niet, 't wekte geen weerklank in haar. „Lente — wat zou voor haar lente beteekenen ? Niets immers. — Alles 'tzelfde,.,," Hij keek even naar haar wit gezicht, dat met doffe oogen voor zich uit staarde — en zijn stem was heel zacht nu, als tegen een kind. „Jij denkt, als je daar in de stad in dien benauwden winkel staat, heb je er niets aan, hè? Maar daar zullen we nu juist op passen. Ik zal je alle Zondagen alle mooie plekken wijzen, — en daar moet je dan aan denken, als je ginds bent." Trees knikte met een glimlachje. ,,'t Is hier heerlijk." „Ja, veel, veel beter dan in de stad. — Dat voel je des te meer als je ouder wordt." Hij zag haar opeens aan. — „Hoe oud ben je?" .,Drie-en-twintig," zei ze licht-geïrriteerd. Hij zweeg even. Ze had verwacht dat hij snel-verwonderd zou opkijken en haar aanzien, met die nieuwsgierigheid-van-andere-menschen, die haar altijd zoo kwetste, maar hij deed het niet; stil, schijnbaar absoluut niet getroffen, trok hij met zijn stok figuren in het zand. En al dien tijd dacht hij: „Drie-en-twintig — Drie-en-twintig pas! Wat heeft haar zoo gemaakt vóór haar tijd." Hardop vervolgde hij: - „Juist. Maar toen ik drie-en-twintig was, voelde ik dat lang zoo sterk niet als nu. Nu eerst komen veel dingen tot mijn begrip, die vroeger langs mij gleden." „Zooveel menschen voelen nooit!" 't Ontsnapte haar, geheel tegen haar gewoonte; een onvolledige, gebrekkige uiting van wat haar levenslang had gekwetst. „Och, daar lijden ze zelf 't meest onder; dan missen ze ook veel genot," zei hij kalm. „Nee — niet waar! Een ander lijdt er onder!" viel ze heftig uit. Hij zag haar verwonderd-medelijdend aan. De ernst van haar woorden ging hem voorbij. Hij kon zich niet in 't geval denken. Hij had nooit zelf rechtstreeks door schuld van anderen geleden, alleen 't kwaad gezien, en 't had minachting in hem gewekt voor den schuldige, 178 179 en medelijden met het slachtoffer; maar 't leed-zelf kende hij niet. En geen oogenblik dacht hij, bij al zijn hartelijk medegevoel voor haar, dat zij een groot leed kon hebben. „Wat zou zoo'n arm, teer ding nu voor verdriet hebben, — 't is er' vervelend, en zij een kruidje-roerme-niet, dat is het, — ik zou 't er wel gauw uit hebben, al dat verdriet En goedig-troostend, zooals een wijs, groot mensch praat tegen een dwaas klein kind over zijn zorgjes, zei hij: „Daar moet je je maar niets van aantrekken. Dat zijn zoo van die dingen, die gaan wel weer voorbij...." Ze voelde onmiddellijk zijn niet-begrijpen en het deed haar zich sluiten in het oude zwijgen, dat ze één oogenblik bijna overwonnen, tegen hem verbroken had. En hij vermoedde niet, hoe hij nu het vertrouwen, dat hij verlangde, had kunnen winnen, en dat 't voorbij was. Hij vermoedde niet haar ziel van smart; met al zijn liefde, die groeide en groeide in hem, zag hij haar niet, zooals ze werkelijk was — een zieke. Dat onder die schijnbare nukken, tobberijtjes over [kleinigheden, zooals hij dacht, zij machteloos kampte en vocht tegen het leed, altijd onwillig zich er tegen verweerde, zich niet overgeven kon, en het evenmin ooit overwinnen kon ook. Altijd was haar smart boven haar. En hij glimlachte, onwetend van haar leed, dat hem dreigde. Ze stond op. „Ik moet naar huis." „Goed. Neen, nu loopen we dien kant om terug. Ben je koud geworden?" „Een beetje." „Het spijt me, dat ik daar niet aan gedacht heb, — zei hij bezorgd. Ze lachte haar schaarsch hef lachje tegen hem. ,,'t Is niets." „Ik moet morgenochtend toch weten, of je niet verkouden bent geworden, anders heb ik de heele week zorg om je." Ze glimlachte weer, maar er stonden tranen in haar oogen, en terwijl ze stil voorthepen, dacht ze: „Zóó is Frans, zelfs in den allereersten tijd, toen ik dacht dat hij van me hield, nooit voor me geweest. Ik heb mijn leven weggegooid toen.... en nu is 't hiervoor te laat...." Dit was voor 't eerst dat zij dieper doordacht over de gevolgen van haar leven met Frans, voor zichzelf — dat zij 't berouwde voor zichzelf. En zij ondervond dit in haar overgevoeligheid als een zonde bijna tegenover haar kind, als een kwellende wroeging. „Hoe Iaat ga je morgen weg?" vroeg hij. „Met de tram van half acht." Ze waren nu bij huis. „Tot morgenochtend dan." Ze gaf hem de hand. Ze vroeg hem niet binnen te komen. „Je hebt 't uitgehouden! Waarom is Vos zoo bij de deur weggegaan?" zeurde moeder. „Weet ik niet," zei Trees dof, Treesje op haar schoot nemend. „Heb je 't hem dan niet gevraagd?" „Neen." De oude vrouw haalde geërgerd haar schouders op. Vroeger had ze altijd alle vreemden geweerd, nu in haar ouderdom sloeg ze over tot het andere uiterste: had ze Vos willen aanhalen met geweld. 'P „U zou dien man bespottelijk aanhalen. Waar is toch uw verstand!" kwam Net scherp tusschenbeide. In den laatsten tijd koos Net dikwijls Trees' partij. Trees sprak niet. Ze zat voor zich uit te staren, haar wang tegen het gezichtje van het kind, de handjes gesloten in haar hand. 180 181 ,,'t Kan niet," streed het in haar, „voor goed voorbij.... maar het kind is me toch het liefste, dat gaat vóór alles." Langzaam liep Bernard Vos terug naar huis; in zijn ouden stoel ging hij zitten, en keek stil door 't raam naar buiten en staarde uit over het landschap, waar zacht de schemer neerzonk. Hij wist 't nu. Hij wist dat hij van haar hield: het leek niets op zijn liefde, zooals hij zich die altijd gedacht had, «— en toch was dit gevoel voor haar zoo sterk, dat het zich niet verjagen het. — „Hij moest haar hebben, hiér in zijn huis — in zijn groot prettig huis, in zijn mooien tuin, hij moest haar zien opfleuren hier, haar vertroetelen en bederven, tot ze weer kleur kreeg, tot ze al die tobberijen vergat, — dat zou ze, als ze maar goed wist, hoeveel hij van haar hield. Hij moést haar zoo hebben, dat ze hem altijd aankeek met dat lieve in haar oogen, •— hier zou ze zijn om hem heen, in den tuin, met de zon op haar mooie haar, net als dien dag, .— hij zou niet rusten eer hij haar hier had als zijn vrouw." Den volgenden morgen stond hij voor 't hek, en wachtte op haar. Daar kwam zij. Hij zag haar al van verre, haar opgeheven bleek gelaat, haar snellen, driftigen gang. Hij ging haar tegemoet. „Alleen is zulk ongezellig weggaan," zei hij onder 't voordoopen. Haar oogen werden zacht; onwillekeurig keek ze om, den kant uit van 't huis, dat zij niet meer zien kon, waar ze haar kind achterliet. En als altijd verdrong de smart hierover elk ander gevoel. „Een week is gauw om," troostte hij. Ze kreeg tranen in haar oogen. Hij zag het en begreep niet; — het niet-begrijpen, dat hem weerhield te spreken, dat hij voelde als een muur tusschen hen. En terwijl hij zichzelf telkens zei, dat het onzin was, kinderachtig getob van haar dat niets beteekende, voelde hij opeens diep, diep in zich twijfel. Hij wilde het wegpraten. „Kom, je moet niet zoo moedeloos en zenuwachtig zijn. Wat is daar nu voor reden toe? la 't nu zoo erg daar in dien winkel? Dat gelóóf ik toch niet. En dan moet je maar denken, er komen wel weer eens prettiger tijden, dan zie je de dingen weer vroolijker in. Of heb je iets, wat je hindert? Ergens verdriet om?" Hij nam haar hand en zag haar ernstig aan; ze waren nu bij de tramhalte, de tram was er nog niet. Ze schudde neen, en keek langs hem heen. „Want als ik 't wist, zou ik je misschien kunnen helpen." Weer schudde ze 't hoofd, haar lippen trilden. „Neen — niets." Hij voelde dat ze loog. „Waarom dan toch? Was er dan iets, zoo erg, dat ze 't niet kon zeggen? Neen — ze kon zich niet uitdrukken, ze was zoo gesloten, dat was 't. Dat moest ze leeren door veel liefde." En diep, Uièp in zich wist hij, dat hij 't niet meer gelóófde. Hij vroeg niet meer. De tram kwam aan; hij nam haar mee en zorgde dat ze een goed plaatsje kreeg. En terwijl hij bleef wachten, zag ze hem staan, ongevoelig voor den guren wind. tegen haar knikkend op zijn goedige, vaderlijke manier. Toen de tram wegreed, keek ze naar hem zoo lang ze kon. „Niemand heeft ooit voor me gezorgd als hij," dacht ze. „Niemand. Ik wil 't niet meer verhezen, ik* kan 't niet meer missen." 182 183 XXVI. De weken gingen.... Trees was weer wat sterker ; ze bad niet meer die zware vermoeidheid, welke haar zelfs belette te voelen en te denken, maar ze tobde nu weer erger dan te voren. Thuis zeiden moeder en Net tegen elkaar: „Trees merkte 't niet, maar 't kind viel af bij den dag. Daar was nu zoo niets geen goed aan te doen, 't was altijd zoo'n akelig klein, knieserig kindje geweest Trees zag het niet. Als zij na een week weer kwam, zag zij het, zooals zij het altijd in haar gedachten had: klein, teer, zoo innig-lief en mooi in haar oog. In haar eenzaamheid keek ze naar alle kinderen, jaloersch vergelijkend, en altijd dacht ze: „Lang zoo lief niet als het hare. Hoe trotsch zou zij niet geweest zijn, als ze het had kunnen laten zien aan de menschen, zooals andere moeders. Moeder en Net vonden er niets aan — dat wist ze; het verhoogde haar stillen wrok tegen hen, en ze leed om haar kind, dat te kort kwam, waar niemand naar keek. Ze was veranderd den laatsten tijd. Ze had niet meer haar buien van woest, onbedaarhjk huilen; ze was nu altijd kalm; het scheen alsof langzamerhand het leed zich zoo om haar toesnoerde, zich zóó met haar vereenzelvigde, dat zé het haast niet bewust meer voelde als leed. Maar langzaam ondermijnde die scheiding, waar ze niet tegen kon, niet aan wende ook, haar krachten, geestelijk en lichamelijk. Alleen Vos.... In haar tijden van doffe moedeloosheid kon plotseling de gedachte aan hem zijn als een rustpunt, iets waaraan ze zich vasthield. Onbewust. Zij wist zélf niet hoe veel bij voor haar was, omdat al haar bewust voelen zich op Treesje richtte. Op een Zondag, toen ze thuiskwam, zag zij dat het kind was afgevallen. Alles vergetende wilde ze dadelijk uitgaan en den dokter halen. Met moeite hield Net haar tegen. „Hij is er al geweest, Trees," zei ze ongewoon zacht. „Is hij er al geweest, waarom — wie is 't — was ze dan zoo erg — wat zei hij....?" „Hij heeft wat gegeven — wat kou dacht hij " In pijnlijken angst verbet Trees dien Maandag 't huis p en zóó weinig vermocht ze dien te beheerschen, dat Vos *t opmerkte. En dezen keer vroeg hij niet meer, zelf ontduikend wat den vorigen keer hem gekwetst had in haar kortweg ontkennen. En de twijfel in hem groeide zóó kwellend, dat hij den volgenden dag ineens op de tram ging zitten naar de stad. Hij móest haar zien. Maar toen hij den winkel gevonden had, ontbrak hem een oogenblik de moed. „Wat doe ik hier? Wat ben ik voor haar — ik heb geen enkel recht " Toen verweerde hij zich, ging naar binnen naar den chef. „Zou ik juffrouw Stolk mogen spreken?" De chef keek om, er was niemand. „Gaat u maar even door," zei hij, „daar is ze." Vos keek. Hij zag Trees staan, ledig leunend tegen een tafel, strak starend als naar iets vers. Hem bemerkte zij niet. „Trees...." Ze liet de tafel los. stond recht voor hem, met een snellen blos over haar gezicht, een wilden schrik in haar oogen. 184 185 „Wat is er ? Is ex iets met 't kind ?" Het ontviel naar in de ontsteltenis over z'n onverwachte komst. Hij schudde het hoofd, bleef verward haar aanzien. „Het kind.... nee.... hoe kom je daar zoo aan?" Hij zag haar oogen zich even sluiten als onder een feilen slag, toen wijd en strak hem aanzien •— terwijl haar sidderende vingers haar zakdoek inscheurden. En een argwaan, dien hij onmiddellijk verwierp, haakte zich in hem vast.... „Neen — hoe kón hij aan zoo iets denken ■*» 't was onzin.... een fatsoenhjk meisje Hij streed met zichzelf om iets te zeggen. Eindelijk vond hij: ,,'t Is hier warm Ze gaf geen antwoord, haar nagels scheurden den zakdoek dieper. „Heb je 't druk?" „Neen Tot het uiterste haar zenuwen beheerschend, stond ze voor hem. „Waarom kwam hij hier. Wat wist hij...." „Ik moest toevallig in de stad zijn" loog hij, het antwoord waartoe haar oogen hem dwongen — „toen wilde ik je even zien ...." Hij zag haar verademen. — Wèt vreesde ze van hem.... „Aardig van je...." Er kwamen twee dames. „Ik moet helpen," zei ze. Hij stak zijn hand uit. „Tot Zaterdag." Langzaam, voor 't laatst haar gezicht geheel in zich opnemend, ging hij eindelijk heen. In doffe wezenloosheid, na haar schrik, zag Trees hem gaan. Deze onrust, èn de angst om het kind verergerden zóó haar prikkelbaarheid, dat ze die niet meer beheerschen kon, onverschillig voor de gevolgen. Dinsdagavond zei Bets: „Zeg,f jij ziet er niets goed uit tegenwoordig — scheelt je wat?" „Niets. Waarom?" „Zoo bleek zie je, of je wat mankeert. Verbeeld je, Hein zag 't zelfs; vanmorgen zei hij: Scheelt juffrouw Stolk wat? Roos vertelde 't me dadelijk „Ik begrijp niet, wat er te zeggen valt!" stoof Trees op. „Och, 't was goedigheid! Kind, hij is altijd poes tegen je. Tegen jou en Mien. Roos heeft 't altijd gedaan bij hem." Maar Trees wond zich op. Waar een tijdlang alles langs haar gegleden was, kon nu een onnoozel gezegde al de gevoeligheid om haar opgesloten leed ophitsen. „Wat heeft hij te praten over me! Doe ik mijn werk goed of niet? Als hij iets wil, laat hij 't dan eerlijk tegen me zeggen, niet achter m'n rug " „Maak je niet zoo boos," suste Bets. „Ik zeg immers, hij zei 't uit goedigheid. Heb je hoofdpijn, wil je liever dadelijk gaan slapen ?" „Ja — ik ben zoo moe," zei Trees slap. „Nacht dan 1 Beterschap." Trees lag stil. „Zóó kan ik 't niet uithouden, ik moét morgen even naar huis — ik moét haar zien. Morgenavond en Donderdagmorgen terug." De chef vond 't goed. ,,'t Was voor een zieke," zei ze haperend, onhandig, met een dol gevoel in haar hoofd bij de gedachte dat hij zou weigeren. „Uw moeder, juffrouw?" „Ja." „Is 't ernstig?" „Neen — ik weet niet — ik wou graag " Om negen uur 's avonds ging ze. Moeder zat voor de tafel, toen ze binnenkwam, Net 186 187 was bezig met Treesje.... Ze zag niets dan een handje van 't kind naar 't gordijn grijpen. „Gut, Trees! Trees ?" „Hoe komt dat nu?" zei Net verbaasd. Trees zag hen beiden aan, met bange oogen. „Hoe is 't met 'r?" vroeg ze gejaagd. „Och, klagerig. De dokter is er nog geweest vandaag." „Wat zei die? Vond hij 't erg? Heeft hij wat gegeven ?" „Hij zei niet veel — maar ze is toch beter dan gisteren." Trees nam het kind in haar armen; „wat 'n heel klein teer kindje was 't toch, — en wat hef 1" Ze ging zitten, trok met haar voeten een stoof naar zich toe, en hield Treesje op haar schoot, in het dekentje gewikkeld. En zwijgend, onafgebroken er naar kijkend, bleef ze zoo zitten. „Hoe kón je zoo van avond? Geef dan eens antwoord," drong moeder kribbig. „Ik was zoo ongerust „Mocht je zoo maar weg?" „Ja — ik heb 't gevraagd." Ongeduldig verlangend trokken haar oogen weer naar 't kind. „Ik zal je bed opmaken," zei Net. „Graag." Het was of in den laatsten tijd in Net het begrip kwam wat Trees leed, en hóe ze aan 't kind gehecht was, — maar er was nog iets anders: nu zij er voortdurend voor zorgen moest — want moeder deed er niets aan, — begon ze onbewust en onwillekeurig zelf voor 't kind van Trees te voelen. Moeder en Trees waren nu met hun beiden alleen. — Van tijd tot tijd keek de oude vrouw, op van haar werk naar Trees, maar dan, haar altijd ziende onveranderd in dezelfde houding, gebogen over 't kind, breide ze weer door. . „Je kon met Trees niets beginnen! Je wist nooit wat je tegen haar zeggen zou. Ze kon je aankijken als je tegen haar praatte, dat je de heilige overtuiging kreeg, dat ze niet eens luisterde." „Moet je morgen vroeg weg?" „Net als anders." „Dót 's ook de moeite •—" Net kwam weer binnen. „Was 't druk in den winkel?" „Nee." „Jij ziet toch maar wat op die manier," zeurde moeder. Trees gaf geen antwoord; stil aaide ze over het kindergezichtje. „Moeder vond nog dat ze't goéd had. — Ze begreep niét, hoe haar hart brak van verlangen Ach, 't kwam er ook niet op aan. Als ze maar hier was, als ze 't maar zag — 't op haar schoot kon hebben Maar ze moest weer weg — 't achterlaten —" Ze beet haar tanden op elkaar, en zag uit, met die gejaagde, hongerige uitdrukking, die haar gezicht zoo had veranderd de laatste maanden. Er werd gescheld. „De post zeker," zei Net. Er was een stap in de gang — iemand kwam binnen .... Vos. Een oogenblik stond hij verward stil, vergetend te groeten, in verbazing kijkend naar Trees, die daar nog altijd zat, onveranderd. Én zoo groot was haar schrik over zijn onverwachte komst, dat zij roerloos bleef zitten, zonder gedachten. „Trees — daar is Vos," waarschuwde moeder. Het bloed vloog naar haar hoofd in een plotselinge, onredelijke drift tegen hem, dat hij nu kwam, nu zij daar zat met 't kind. En in dien wrok, reactie van haar schrik, stond ze op, legde Treesje in de wieg, zonder hem te groeten. „Dag Trees." 188 189 Hij stond naast baar, zijn oogen dwongen baar. Zij keerde zich half om, gaf hem stug een hand. Even vorschten zijn oogen pijnhjk-verwonderd, toen nam hij haar hand, schijnbaar zonder haar onvriendelijkheid op te merken. Haar gezicht veranderde. Dit was, wat nooit zijn uitwerking op haar miste, zijn rustige hartelijkheid. Hij nam een stoel naast haar en begon te praten tegen moeder en Net over een optocht in de stad: „waren zij er verleden week soms heen geweest?" Net haalde knorrig haar schouders op. „Wij! ■— wat zien wij hier ooit." „En Trees zal nooit eens wat vertellen," zei moeder. Hij zag haar aan, maar zij zat zoo onverschillig of 't heele geval haar niet aanging en het vermoeden, dat ' er iets was, iets moést zijn — iets, dat hij niet mocht weten, kwam plotseling intuïtief in hem tot zekerheid. Een pijnlijk gevoel, dat zich niet liet wegredeneeren, dat hem niet losliet ook meer. „Heb jij er heelemaal niets van gezien, Trees?" vroeg hij zacht. „Neen." „Hoe kwam dat dan? Ze zijn toch de heele stad doorgetrokken?" drong hij. „Ja — de anderen hebben 't ook gezien, — ik — ik had hoofdpijn." „O, was *t dat" Een oogenblik verlichtte 't hem, maar dadelijk daarop voelde hij, dat hij 't niet meer geloofde. „Een mensch zit hier te draaien op zijn stoel als hij al dat moois in de kranten leest, en zij, die het kón zien, kijkt er niet eens naar," knorde de oude vrouw. Er werd gescheld. Net ging kijken, even later riep ze moeder. Zij waren nu beiden alleen. Een oogenblik zweeg Vos, — toen begon 't kind te huilen. Trees vloog op en nam het in haar armen. Zoo instinctief was haar handelen, dat zij daarbij op dat oogenblik niet aan Vos dacht. Hij zag haar bij de wieg staan, en opeens sloeg de gedachte door hem heen: Dat het dit was — wat hij een paar dagen geleden als te onmogelijk verdrongen had uit zijn hersenen. Hij ging naar haar toe en ze voelde zijn oogen dwingend op haar. Ze werd duizelig; met bevende handen legde ze t kind neer. Hij greep haar hand. „Trees....?" Hij. voelde haar hand schokken in de zijne. „Wat is 't? Wèt heb je?" zei hij ernstig, stroef. - Ze trok haar hand terug, op dit oogenblik kwamen de beide vrouwen weer binnen. Vos praatte onmiddellijk door tegen haar tweeën. — Trees zat naast hem, met bonzend hoofd en trillende polsen. „Wat wil hij van me weten — wat denkt hij ~ weet hij iets? — Ik wou, dat hij wegging " Maar hij ging niet; hij bleef, blééf in «dien twijfel, alsof hij niet heengaan kón, voor bij alles wist. En terwijl hij doorpraatte met moeder en Net over den optocht, tobden onafgebroken zijn gedachten rond op dat eene. »Ja' ~ ze hadden er heel veel werk van gemaakt. Mooie costuums,... Hoe kwam je vanavond zoo thuis?" vroeg hij, opeens afbrekend, zich keerend naar Trees. „Ik had vrij." Hij zweeg. Daar was niets tegen te zeggen, niets onwaarschijnlijks was er in, en toch nam het niets weg van zijn twijfel. „Waarom geloofde hij 't niet? Nee — 't ellendige was, bij kón haar niet meer gelooven, — en dat de vrouw, waar je van hieldt; — hij kon vloeken op zichzelf, dat hij zich niet meer kon opdringen dat ze waarheid sprak." 190 191 „Waarom kwam ze hierheen? Van haar moeder en Net hield ze niet zóó veel om er dien korten tijdvoor over te komen. Voor dat kind dan? Dat kind van haar en van — een anderen man?" Het bloed vlamde naar zijn hoofd in pijnlijk schaamtegevoel. „Nee — nèe. Dat kón niet, ét» het was iets anders, — maar wèt dan — wat dan?" Toen hij naar huis hep, den stillen donkeren weg, zocht hij met zichzelf te redeneeren, drong hij met geweld terug den argwaan, die hem één oogenblik dien avond bijna zekerheid had geschenen. „Neen — 't kón niet — 't liét zich niet vereenigen met haar, zoo fijn als ze was, en lief...." In bed lag Trees te denken; Treesje werd telkens wakker en begon opnieuw te schreien. Beneden hoorde ze Net sluiten, eindelijk langzaam de trap opkomen, pratend tegen de poes. „Is de kat erin, Net?" riep moeder ongerust. „Neè moe, ik laat hem er immers nooit in," — kribde Net terug. Toen werd alles stil. Trees legde haar hand voorzichtig op het dekentje van het kind. „O, was 't maar beter — 't liefste, 't eenige wat ze had.... Als ze hier nu maar zóó kon blijven liggen, dan zou ze tevreden zijn, in die halfdonkere, rustige kamer, waar je dénken kon, — met niemand om je heen tegen wie je hoefde te praten, — niemand die op je lette, of wat van je weten wilde Ze dacht nu weer .aan Vos. „In 't begin, toen had Bernard haar rust gegeven, toen was ze gelukkiger, als hij bij baar was.... Maar nu niet meer, — nu maakte hij haar dol van angst met rijn gezicht, met zijn stem, daar iets in was van willen weten." En ze voelde dit scherp als een gemis; ze verlangde naar hem terug, zooals 't vroeger was; en haar verlangen was onbewust sterk-egoïst. Haar liefde voor het kind was zuiver, vol opoffering en liefde-geven. Maar van hem wilde zij liefde ontvangen, zij wilde zijn trouwe zorg behouden, die ze noodig had zooals een plant de zon. Er was niets anders dan blijven liegen ~ tot.... ja tot hoe lang Om half zeven riep Net haar. Ze stond niet op, bleef liggen, loom in volslagen uitputting, reactie van haar gespannen zenuwen gedurende de laatste dagen. „Dan was de tram maar weg ~ en Vos — alles was goed, als ze haar maar met rust heten." Om zeven uur vloog Net binnen. „Lig je der nóg inl 't Is zeven uur! Ben je weer in slaap gevallen?" Ze kromp ineen om de harde stem, die pijn deed in haar hoofd, en keerde haar gezicht in 't kussen. Net ging tegen de deur staan, trommelend met haar vingers op 't hout. Trees maakte 't dól. Ze had een gevoel om op te vhegen. en Net van de kamer te duwen. En in haar onduldbare prikkelbaarheid viel ze uit: „Laat dat! Och toe, ga weg alsjeblieft!" Net werd boos. „Bedaar maar! Denk je, dat ik voor mijn pleizier al die trappen opklim om je te roepen. Voor mijn part blijf je liggen tot morgenochtend Met een smak gooide ze de deur achter zich in 't slot Trees, met bevende vingers, begon haar haren los te maken. „Ze moésten haar niet zoo hinderen, — waarom deed ze dat ook!" Beneden vond ze haar boterham en een glas melk 192 Wat komen zal 3e. dr. 13 193 klaar staan; en dit bewijs van zorg van Net deed haar haar drift berouwen. Met iets heel zwaks in haar stem zei ze, bij Net staande: „Ik meende 't niet zoo erg, ik was nog zoo moe — wees er maar niet boos om." „Oh!" zei Net, gauw verzoend dien dag, met een gebaar van: 't doet er niet toe. Trees greep haar hand. „Zal je goed voor Treesje zorgen, dadelijk den dokter laten komen als haar wat mankeert ? En 't mij schrijven ?" „Ja zeker," beloofde Net. „Ze ziet er nu toch weer beter uit, hè? Denk je niet, dat ze nu wel gauw beter wordt?" drong ze. „Natuurlijk, ze is alweer opgeknapt. Kijk, ze lacht — 't zal wel goed gaan, hoor!" „Wel-ja," zei moeder. Voor 't laatst nog eens liefkoosde ze haar kind, wachtte zóó lang^tot het weer gelachen had, — toen eindelijk ging ze. Ze moest hard loopen, 't was al laat. Op den weg keek ze toch telkens nog om: voor 't raam stond Net, met Treesje op haar arm. En 't was wat ze in haar geheugen behield; het kleine witte vlekje, dat 't gezichtje was van 't kind. Bij den bocht van den weg kwam ze Vos al tegen. „Ik dacht, dat we ons verslapen hadden," plaagde hij. Hij had nu met geweld zijn twijfel en wantrouwen ppzij gezet. En vandaag ook, in het heldere weer, zag hij de dingen lichter in. Toen ze een poos zwijgend waren voortgeloopen, zei hij: „Trees." „Ja?" ; . * „Ik dacht, dat er gisteravond iets aan scheelde, of je 't niet prettig vondt, dat ik kwam." Ze werd vuurrood, toen witter dan te voren; hij zag haar oogleden trillen. „Er was niets," zei ze. Haastig, graag bevredigd, viel hij in: „Dan heb ik 't me verbeeld, dan was 't niet zoo." Ze moest denken aan dien allereersten keer, toen ze zoo verlaten hier gezeten had onder al die boeren. En gedreven door haar gevoel, boog ze zich voorover, zag hem aan: „Ik vind 't heerlijk, dat je me bracht, 't Is zoonaar alleen Het bloed steeg hem naar 't hoofd; hij kon niets zeggen. En opeens wist hij, hoe hij altijd vurig verlangd had, dat ze eens zoo iets zou zeggen. Alleen terugloopend dacht hij: „Wat is 't, dat ik altijd weer opnieuw moet overwinnen?" Trees, met een zwaarte van gedachtenloosheid in haar hersenen, liep den winkel door, om zich gauw te gaan uitkleeden. Een oogenblik later kwam ze terug en ging naar haar afdeeling; ze zag bleek, met diepe lijnen om oogen en mond. Bets knikte vroolijk. „Oh juffertje, jij bent veel te laat naar bed gegaan 1 Aan 't fuiven geweest?" Trees lachte machinaal flauwtjes, in algeheele onverschilligheid .... " Den volgenden avond, na het eten, toen de meisjes even naar boven gingen, kwam Rosa naast Trees. „Zeg! Wat is Hein in een woede vandaag! Hij heeft geraasd tegen Anne, omdat ze lui was, zei hij — nare vent, — en gisteren tegen mij, omdat ik niet wist van die kant...." Op dit oogenblik kwam een meid boven met een telegram. „Voor juffrouw Stolk Trees trok het couvert uit haar handen en Rosa ver- 194 195 Wat komen zal. 3e. dr. 13* getend, die verwonderd naar nakeek, liep ze snel naar haar eigen kamertje, wierp de deur achter zich in 't slot. Toen, zittend op den rand van haar bed, scheurde ze *t couvert open, keek met schemerende oogen. Kom dadelijk over. Net. Ze begreep niet.... Met strakke, droge oogen staarde ze op de letters, —las ze weer — als zoekend naar meer, naar nóg iets.... Maar er stond niets meer dan dat, wat zich opeens nu vastgreep in haar geest, met fel begrijpen: „Er was iets ergs met Treesje.... misschien ...." Het werd zwart voor haar oogen; ze viel om, haar voorhoofd schavend tegen het ledikant, zonder besef zich vast te grijpen. In haar val sleepte ze een stoel mee. Ze deed geeh~poging om op te staan. Ze bleef liggen zooals ze viel, met open, doffe, oogen, voor 't oogenblik zonder één duidelijke gedachte. In het portaal werd gepraat, toen geroepen — ze verroerde zich niet. De deur ging voorzichtig open: 't was Bets. „Trees 1 Trees! Wat scheelt je? Wat is er? Ben je gevallen?" Ze zag op in Bets' gezicht met diezelfde strak-doffe waanzinoog en. Bets knielde bang bij haar neer, trachtte haar op te tillen. „Ik zal je in bed helpen, Trees, wacht dan, — je kan hier toch niet zoo blijven liggen, ~ je bent zoo zwaar 1" Toen plotseling wrong zich uit Trees' keel een klank, een ongearticuleerde kreet van smart, als van een ter dood gewonde, — zóó dat Bets verschrikt haar losliet, en ze weer viel, en liggen bleef voorover, onbewegelijk op den grond. Bets begon te schreien van angst. „Ik zal Roos roepen. Och, Trees, toe, kan je niet opstaan? ik vind 't zoo akelig .... zal ik wil ik naar Hein gaan zeggen dat je ziek bent ?" Toen was er iets in het woord „Hein" wat Trees wekte uit haar verdooving; opeens stond ze op, langzaam, als gebroken, waggelend zich vastgrijpend aan den stoel en het bed; en blind liep ze Bets voorbij, alsof ze niet wist dat ze naast haar stond, — de gang door — naar beneden in den winkel. De chef stond met zijn rug naar de deur toen ze binnenkwam. „Ik moet naar huis," zei ze achter hem, met zachte, klanklooze stem. Hij keerde zich om, knorrig verbaasd. „Juffrouw.,., wat is er?" „Naar huis ...." „Ze is ziek," — zei Bets bevend; er was in Trees' gezicht iets weggestorvens, dat haar door de ziel sneed. „Wat zégt ze toch! wat is er gebeurd?" zei hij ongeduldig barsch nu, zijn slecht humeur opnieuw geprikkeld. Maar zij zei slechts het eenige, wat haar zieke hersenen konden uitdenken: „Ik moet naar huis." „Drie tegelijk! dat gaat niet, midden in de week " Er kwam een woest verzet in haar oogen. „Ze moést naar huis, naar haar kind, nu wilden ze haar tegenhouden ...." Langzaam keerde ze zich om. ging naar den kapstok waar haar hoed en mantel hingen, begon zich aan te kleeden met bevende handen. De chef, verstomd door dat openlijk verzet, liep haar na. Bij de toonbank stonden Roos en Bets, tegen elkaar gedrongen, zenuwachtig te luisteren. „Juffrouw, begrijp goed, als ik geen permissie geef, kan u niet gaan." Ze knikte zonder hem aan te zien. 196 „Zeg, waarom je moet," — zei Mien; ~ „er is zeker iets thuis „Laat ze 't dan zeggen," vloekte hij. Maar ze zei niets; ze stond daar wezenloos, of 't haar niet aanging. „Als je nu gaat, nu, versta je, kom je d'r niet meer in!" Bets begon te schreien; ze hield van Trees, en ze kon niet tegen zulke scènes; ze hield Trees' hand vast, die 't lijdelijk toeliet. De chef hep haar woedend voorbij; hij moest een voorbeeld stellen, rukte een la open.... „Dat's gemeen!" zei Rosa brutaal, met een flikkering in haar zwarte oogen, — „je kan zien, dat ze niet goed is...." Hij keerde zich om. „Als je één woord zegt, kan je ook gaan." Ze beet haar witte tanden in haar hp met een malicieusen grijns. Hij wendde zich tot Trees: „Hier — je geld — alsjeblief, — je begrijpt me goed, hè? Hier wordt gedaan wat ik wil. Voor alles gehoorzaamheid Hij was overtuigd, dat ze nu toegeven zou. Machinaal, met slappe hand, nam ze het geld, hield 't tusschen haar vingers, los, zonder besef om 't in haar zak te steken. Een dubbeltje viel. Bets raapte 't op, gaf 't haar in haar hand, kuste haar schreiend. Dit merkte ze; ze zag Bets aan, keek langzaam den winkel rond van de een naar de ander. Toen stond ze even stil, met haar hand tegen haar hoofd, als om zich te bezinnen wat ze nu ook weer doen moest. En ging. Machinaal liep ze door naar 't station, den weg vindend zonder te weten waar ze ging. 197 198 Er stond een tram. „Hoe laat gaat hij?" vroeg ze aan den machinist... „Dadelijk." Ze stapte in, zat wezenloos, zonder te merken, dat de menschen naar haar keken — alleen in jagend verlangen. „Treesje — Treesje Ze liep den weg in één draf; het kleine tuintje door.... Ze hadden haar hooren komen. Net kwam haar tegemoet, maar onwillekeurig ging ze ontsteld terug toen ze Trees' verwilderd gezicht zag. „Trees,..." begon ze zacht. Trees zei niets, drong'haar voorbij, de kamer in, naar den hoek, waar de wieg stond.... Net sloeg haar arm om haar heen; ze schreide. „Trees 't is ze ligt in de voorkamer. Nog geen uur geleden is ze ze heeft niet geleden Trees wankelde; haar gezicht viel in, vertrok in zoo'n ontzettende smart, dat Net ontsteld haar vastgreep. „Trees," snikte ze. Maar Trees rukte zich los en liep naar de voorkamer. Daar voor 't bed, viel ze op haar knieën, met een onverstaanbare doffe klacht; lag ze, zonder schreien, verbrijzeld, haar gezicht op 't koude, witte gezichtje, haar hand om de doode handjes.... XXVII. Vos was een paar dagen op reis geweest — altijd wanneer hij weer terugkwam, was zijn eigen goed vriendelijk huis hem een vreugde. En vaker dan ooit, als naar een rustpunt, hadden zijn tobbende gedachten hem teruggedreven, nu de kwellende twijfel om Trees hem niet verliet. En terwijl hij door zijn tuin liep, op dien Maartdag, en de eerste groene blaadjes zag aan kleine, beschutte struikjes, dacht hij: „Wat zal het dezen zomer voor ons worden." „Wat 'n prachtige, zachte dag," — zei hij tegen Marie, die langs hem ging. „Prachtig I" riep ze vroolijk. En op een afstand: „en dan nog wel begraven Hij verstond alleen 't woord „begraven", en het gaf hem plotseling een koude gewaarwording van angst, — hij wist zelf niet in welke combinatie van gedachten. „Wat — begraven?" vroeg hij onzeker. „Dat kleine kind — o ja, dat's waar, u bent nèt thuis I Dat kleine kind dat ze bij Stolk aan huis hadden, wordt vandaag begraven." Vos keerde zich werktuigelijk om, van haar af. Een - waas kwam voor zijn oogen; een poos stond hij stil, terwijl zijn handen een tak braken van den klimop. Nu, voor 't eerst wist hij, hoe hij diep in zich de gedachte aan 't kind nooit meer had kunnen scheiden van Trees. En toen, plotseling, alles overheerschend was in hem het begrip: „nü —• nü zou hij weten — weten moéten — er was geen ontkomen meer aan — nu dreef het hem 1" Zonder een woord tegen Marie liep hij het huis uit, den weg op naar de Stolken. Toen hij binnenkwam in de donkere kamer schrikten moeder en Net; hij zag het, terwijl zijn oogen ongeduldig, angstig rondvorschten naar Trees. — Zij was er niet. Hij stond midden in de kamer; een harde, norsche plooi groefde zich zijn voorhoofd, in een diepen wrok tegen de twee vrouwen. „Waar is Trees?" vroeg hij kort. Ze zagen hem aan, ontsteld, vermoedend zijn weten. „Waar is Trees ?" herhaalde hij, en meteen deed hij 199 200 de deur van de voorkamer open — kort en beslist, alsof hij een recht had. 't Was er half donker; hij sloot de deur met bevende hand, en stond stil. Daar — naast 't kleine kistje — zat Trees op den grond, slap in elkaar gezakt, haar hoofd in haar handen. Er lagen witte bloemen op haar schoot. Ze zag niet op. Nu wist hij het. Een oogenblik duizelde 't hem, brak 't zweet hem uit. Toen als in een droom, deed hij, wat hij zelf niet begreep: Hij bukte zich, en nam haar beide handen. „Trees — arm kind." Ze keek op. „Wat is er?" Ze had niet geschreid. Haar oogen waren droog en hard. „Zit je hier zoo?" zei hij zacht. — Zou jij nu niet hever naar voren gaan, Trees?" Strak zag ze hem aan; het ging haar alles voorbij, zijn komst, zijn woorden, het vreemde, dat hij zoo sprak tegen haar Ze wist maar één ding: „Treesje — die dood was — dood was." Haar hoofd zakte weer neer, haar gezicht vertrok. „Trees, ga met mij mee; je weet toch wel, dat ik je zal helpen." Ze greep hem vast. „Laten ze nog één dag — wachten," fluisterde ze heesch, met krachteloos, afgebroken stem. — „Nog één dag — nog één dag haar hier houden, — ik kan haar niet missen, — dan heb ik niets meer." Zelfs haar vrees om het voor hem verborgen te houden was weg. Dit trof hem als een pijn. „Neen Trees — dat gaat niet — dan zou 't morgen immers even erg zijn. Laat 't arme kindje nu maar rusten." 201 Even was er iets van zwakke verwondering in haar oogen, toen viel haar hoofd weer neer in haar handen, zat ze Weer onbewegelijk gekromd als te voren. Iemand kwam binnen, naar hem toe. 't 'Was Net. „Ze zijn er — 't is tijd — — help jij haar," fluisterde ze. Hij knikte. Toen bukte hij zich, hief haar als een kind in zijn armen op. „Kom," zei hij, ' Even bleef ze machteloos tegen hem aanhangen, •— toen, als instinctmatig hem vastgrijpend, keerde zij zich met bange oogen naar 't kistje. „Ik kan 't niet alleen laten," hijgde ze in wilden angst. „Neen, dat gebeurt ook niet; ik blijf er bij — ik ga mee. —" Lang, als trachtend dóór te denken, boorden zich haar oogen in de zijne: toen het ze zich willoos door hem wegbrengen naar de andere kamer. Net ging naast haar zitten, hield haar hand vast, terwijl moeder, schreiend om 't geval, heen en weer liep. En buiten in de nauwe gang was 't zacht gestommel van 't gedragen kistje, klonken de schuifelende voetstappen der mannen. Zacht schoven de voeten over het steenen stoepje «— kraakten op het grind van den weg. In den leunstoel zat Trees, roerloos, gekromd, de handen gewrongen in elkaar.... Van het kerkhof keerde Vos dadelijk terug naar zijn e»gen huis. Hij kwam erin alsof hij jaren was weggeweest. ■— Hij ging zijn kamer binnen en sloot de deur; en zat gebogen, de sterke handen gewrongen in elkaar. „Wat nü verder.... „Dus, terwijl langzaam hier de illusie in hem was gegroeid haar te hebben als zijn vrouw in zijn huis, was er dat andere geweest — dat andere leven, dat zij had gehad vóór ze hem kende — een man en een kind.... De man, waar was die — wie was 't geweest -~ en om 't kind had ze met de anderen meegelogen en geknoeid — tegen hem .... Hij zag haar vóór zich al die keeren, dat hij niet begrepen had haar stugheid haar nerveuse gelatenheid _ hij zag haar ontsteltenis dien laateten avond, toen zij zat met het kind op haar schoot, en hem had aangezien als een aangeschoten dier Hij zag 't, herdacht 't alles helder, feit voor feit Daarom was de ellende in haar gezicht als ze Maandags weer wegmoest — daarvoor was ze dien avond overgekomen. Alles om 't kind. - Had ze in 't kind nóg den man hef? Zijn tanden klemden op elkaar, zijn vuisten balden j .j'i^f ^ wat 113(1 ze in hèm gezien? Een laatste redmiddel ? Als ze maar niet meegeknoeid had met die moeder en die zuster. Dat ellendig gevoel al dien tijd door haar belogen te zijn I Misschien was ze bang hem te verhezen — hield ze dan van hèm — waarom dan had ze hem niet vertrouwd "VC\ "f ' 034 was Sekkepraat, hoe kón ze dat " Toch, die ander — die was de vader van haar kind, en hij met al zijn liefde, had ze als een vreemde uit haar leven geweerd. Alles om 't kind. 't Kind, dat nu dood was.... Hij zag haar weer voor zich zooals hij haar dien morgen verlaten had — zoo ellendig gebroken. Dat dit nooit meer weg zou zijn, niet uit te wisschen — al dat droeve, leelijke, zoo onverbreekbaar met haar verbonden. Wat dan — wat moest hij dan... Zooals hij vanmorgen tóch, terwijl hij het wist, noa tegen haar had kunnen zijn — dat begreep hij nu met meer — hij kon niets meer ontwarren Rusteloos stond hij telkens op, ging heen en weer loopen, tot hij flauw en moé, dof in zijn hoofd van 't tobben dien avond vroeg naar bed ging. 202 203 Maar hij sliep niet. Hij lag zich af te martelen, en zag den uitweg niet. Met dat weten in hem haar tot zijn vrouw maken, hij kon 't niet. Hij kón niet heen over al dat andere, wat vóór hem in haar leven geweest was. Maar afstand van haar doen, haar nooit meer zien ■— alles, waarop hij geleefd had de laatste maanden weer schrappen uit zijn bestaan — dat kon hij ook niet.... Tegen den ochtend eindelijk viel hij in een onrustigen slaap. Hij shep vermoeid tot ver in den morgen. Toen ontwaakte hij met het onmiddellijk bewustzijn van iets heel ergs — wat ook weer.... o ja — dat! Hij sloeg tegen zijn voorhoofd, als om de ondragelijke gedachte te weren. Maar terwijl hij nog stil lag, worstelde zich langzaam in hem naar boven een besluit. „Ik wil haar zien." Wat hij dan verder wilde — waarom hij eigenlijk ging, wist hij zelf niet. XXVIII. Na de begrafenis was Trees door Net naar bed gebracht. Ze lag daar boven, suf, varwezen, machteloos en ziek. Niet schreiend, niet klagend, met groote stomme oogen vol smart, maar liggend zonder te spreken. Ze lag daar en dacht niet aan iets bestemds. Er was maar één ding: „Treesje weg — Treesje dood — m'n eigen klein kindje, dat heelemaal van mij was — wég.... Dat lieve gezichtje, dat zoo zacht was tegen mijn wang —■ zal ik nooit meer voelen — nooit meer.... En die zijige, roodachtige haartjes, zoo'n beetje omkrullend aan de punt, mm ik zal ze nooit meer hebben, nooit meer kunnen aaien; — oh! oh! ik heb haar veel te weinig bij me gehad, — ik heb haar niet kunnen oppassen Nu is ze dood...." Ze beet in 't laken, luid kermend als van pijn; — zelfs niet huilen kon ze in haar woeste, stomme ellende, — alleen maar telkens en telkens weer opnieuw het doorlijden.... Net was heel goed voor haar, trachtte vergeefs haar op te wekken uit haar dofheid. Dan gaf ze korte antwoorden, maar uit Zichzelf zei ze nooit iets. Eens vroeg ze plotseling: „Waar is de wieg?" „De wieg? die is beneden...." Ze wond zich op, voor 't eerst gewekt uit haar onverschilligheid. „Je mag 'm niet wegzetten — niet opbergen — ik wil 'm weer zien ik wou 'm hebben „Goed, goéd, hij staat nog beneden," suste Net. Kreunend wierp Trees zich om. Den volgenden middag wilde ze naar beneden, gedreven naar de plaats, waar zij 't laatst Treesje gezien had. Net raadde 't af, bepraatte haar te blijven liggen; en zij blééf, schijnbaar gedwee zich onderwerpend. Maar 's avonds, toen moeder en Net uit waren om een boodschap te doen, stond ze op, ging naar beneden. „Hier — hier had ze altijd gezeten met Treesje ~ "hier.... Waar hadden ze de wieg gezet? die moest zij hebben, die was van haar! 't eenige wat haar overbleef ...." Ze ging naar de kast, waar de kleertjes van 't kind lagen. Die had ze zelf genaaid; nu zoü ze nooit meer wat voor haar doen, want ze had geen kind meer „Ze had geen kind meer...." Ze zakte neer tegen den muur op den grond, en met haar beide handen een nachtponnetje van Treesje tegen haar gezicht drukkend, schreide ze voor't eerst; schreide 204 ze luid op, in het stille huis, wanhopig, alsof ze nooit meer op zou houden.... „Geen kind meer — niets meer ....*' Er was een stap voorbij 't huis; ze stond snel op, raapte schuw de kleertjes op, bang ze te zien aangeraakt door vreemde oogen.... Toen zat ze weer, uitgeput — verloren.... Iemand kwam binnen. Ze merkte het niet. Niet vóór hij naast haar stond en haar aanraakte .... Vos.... Ze keek naar hem, stil, zonder hem te groeten, of op te staan. „Dag Trees." Hij ging niet zitten, bleef staan bij het raam; en met een bittere, harde smart zag hij haar zoo vervallen, zoo verouderd, in elkaar gekromd; zoo zonder eenige kracht om zich op te heffen; zoo absoluut ellendig. Hij trachtte iets te zeggen: „Je ziet er nog niet goed uit, je moet nog maar niet naar den winkel terug gaan. —" „Ik ga niet meer terug „Niet?" „Neen Ze hield op — staarde dof voor zich uit. Hij zweeg even, de lippen vastgesloten. Toen boog hij zich naar haar over, legde zijn hand zwaar op de hare; en zijn stem was bedwongen-rustig, met een lichte beving: „Trees Hij hield op. Hij voelde haar vingers zich klemmen om zijn hand; zag haar gezicht met evengeopenden mond zich opheffen en hem aanzien. Hij streed met zichzelf om verder te gaan; hij kón niet. Loodzwaar verlamde zijn smart zijn denken — hij wist geen verwijt en ook geen vriendelijkheid.... En terwijl hij zweeg, zag hij haar witter worden; langzaam keerde 205 ze haar gezicht van hem af, nog altijd haar vingers, als die van een angstig kind, klemmend om de zijne. Stom stond hij, en hij voelde pijnlijk mee, wat ze op dit oogenblik machteloos uitstreed in zichzelf, wat hij las op haar half-van-hem-afgewend gezicht: „Wat ze moest zeggen nu en niet kón — en niet kon zwijgen ook meer .... wat nu gekomen was, de verwezenhjking van haar vrees al die maanden, — wat haar 't laatste en alles zou ontnemen." Haar vingers heten los; haar tanden sloegen op elkaar. Toen was zijn stem, heesch, moeilijk: „Trees, gisteren toen heb ik pas begrepen, dat ~ dat 't jouw kindje was Zij vloog overeind, getast in haar wonde plek, en overspannen, wild van smart, sloèg ze naar hem met beide handen. Maar vóór ze hem had bereikt greep hij haar, deed haar neerzitten naast zich. En forsch met zijn groote hand de hare omvattend, die zwak nog tegenworstelden in zenuwtrekking, trok hij haar geheel tegen zich aan. En van zijn lippen kwamen de woorden, die hij niet controleerde, die willoos zeiden, waartoe ondanks alles, zijn hart hem dreef. „Stil, stil maar — jij en ik, we hooren bij elkaar, ik laat je niet weer los ...." Een oogenblik, in de reactie van die hevige zenuwuiting, bleef ze roerloos, verbijsterd, — toen zag ze op in zijn gezicht, dat ontroerd over haar heen boog, — voelde zijn arm om haar heen, — en ze begreep het ongeloofelijke, dat hij haar vasthield, beschermend— dat hij blééf 1 Ze gleed machteloos neer in zijn armen, zich aan hem vastklemmend als aan haar eenig heil, uitkermend al haar tot nu toe stom geleden smart, telkens onverstaanbaar zich verliezend in snikken: „Je weet niet, — m'n eigen kindje, 't was zoo klein en zoo lief, — ik was er nooit van weg geweest 206 toen ik alleen was daar, nadat hij weg was, Frans, en na zijn dood .— maar ik kon 't niet meer volhouden, mm toen zijn we hier gekomen, en toen moest ik er om liegen, anders wilden ze ons niet houden — en ik kon niet genoeg verdienen — toen zeiden ze, dat 't voor *t kind haar geluk was — als niemand 't wist...., ze zouden 't haar verwijten.... toen moest 'k wel.... 't was mijn schuld — maar ik wist 't niet <—• ik had 'm geloofd en ik zag later pas wat 'n ellendeling 't was.... hij was zoo slecht voor me — ik ben altijd zoo alleen geweest.... en nu is ze gestorven zonder mij mm ik was er niet eens bij *— nu heb ik geen kind meer.... laat me maar los — toe dan.... laat Schreiend, in onbewuste zenuw-worsteling, wrong ze zich in zijn armen. Hij zweeg — er was een ding, dat hem telkens opnieuw in zijn ooren klonk „Na zijn dood. Oh — de verlossing! Alles kon hij tenslotte aanvaarden, alleen niet.... die kerel...." Toen, langzaam, moeilijk zoekend de woorden, maar met die verlichting doorklinkend in zijn stem, zei hij : „Nu — nu weet ik immers alles — en nu kunnen we er samen over praten. Huil maar uit en vertel 't me maar Ze schreide stiller, onder zijn zachte woorden.... terwijl hij zweeg zijn eigen smart, die zij intuïtief voelde dat er zijn moést. — En ze trachtte 't onder woorden te brengen dat —< waarvan hij niet sprak: • „In 't begin dacht ik alleen aan Treesje — toen jij kwam, i— toen jij zoo lief voor me was, werd ik bang. dat je weg zou gaan van me — als je wist, — ik kon je niet missen, —• ik wist niet — ik had Ze brak af, te uitgeput om haar gedachten te zeggen. Maar terwijl zij zoo lag kwam voor 't eerst óver haar smart heen, een rust in haar. Een rust, die ze nooit had gekend — en altijd verlangd. 207 Wat ze verlangd had als kind, en nooit gekregen; wat ze had gezocht, had willen afdwingen van den vader van haar kind, — wat nooit een van allen voor haar geweest was, en wat ze nóódig had: een steun, een anker voor haar arme, onrustige, gekwelde natuur, te zwak om alleen te staan; in volkomen-onbewust egoïsme behoevende een sterke, die haar hef had, waaraan zij zich kon vasthouden; een met zoo groote liefde, tevreden met wat zij nog kon geven. Hij hield haar stil in zijn armen en dacht: zoo eene, waarvan je weet, dat ze bestaan, maar in wier leven je je nooit hebt ingedacht als man — zoo'n ongelukkig verlaten schepsel, alleen rond tobbende om voor haar kind het brood te verdienen, met den nek aangezien door iedereen — zóó eene was zij geweest.... zij, die hij als zijn vrouw begeerd had — al dien tijd. Hij had gemeend, nóg toen hij bierheen ging, dat dit een eind aan alles maakte; en sterker dan alle redeneering, alle verstandelijk verweer, had zijn hart het geweten, en hem den eenigen weg opgedwongen — den eenigen weg voor hen beiden. In de kamer viel de schemer zacht om hen heen. En Vos zat daar en zag met stille oogen naar buiten, waar vuurrood de avondzon gloorde over het land. De boomen stonden roerloos, hun bladerlooze takjes als een fijn netwerk tegen de roode lucht; het torentje stak donker spits op van verre. In de sloten spiegelde het rood. Langzaam verstierf de gloed het werd nóg rustiger nu. Bernard Vos voelde dien grooten vrede in zich zinken. Als één verwarde donkere strijd lagen de laatste dagen achter hem. Hij dacht nog eenmaal in een tevreden weemoed, hoe anders hij zich zijn liefde, als die eenmaal zou gekomen zijn, had voorgesteld: vreemdzonnig, onbegrijpehjk-kinderhjk-bhj leek hem dat nu, — maar hij zag er kalm op terug. — Dit was hem tenslotte gegeven — dit moest hij grijpen, hij kón niet anders. 208 209 In de kamer was het bijna donker. Buiten, in nog lichte lucht, twinkelde een eerste ster. En nog hield hij haar in zijn armen en het haar rusten. „Zoo zal 't zijn, dacht hij, „zoo en niet anders den eersten tijd, den eersten langen tijd. „Maar niet hier, daar in zijn huis, waar licht en zon was, — daar zou zij opfleuren langzamerhand." Zijn gedachten dwaalden verder, in onbewust gelukzoeken toch. En hij hief baar plotseling op met sidderende handen, kuste haar in hongerende, hartstochtelijke teederheid. Verschenen deelen in de HOLLAND-BIBLIOTHEEK: ina boudier-bakker KINDEREN „Stuk voor stuk zijn deze stukjes kinderleven echte juweeltjes. '— Van den meesterlijken vorm, den vluggen, vlotten toon, kan ik niet genoeg goeds zeggen. Ik bewonder dat alles onbegrensd." anna de savornin lohman. ina boudier-bakker EEN DORRE PLANT „Het is kostelijk van fijnen humor, die toch nergens van menschelijk gevoel verlaten is, en daardoor wordt geheven op hooger plan." gerard van eckeren. ina boudier-bakker ARMOEDE „ Zoo innig doorvoeld, dat het nooit en nergens onbelangrijk voor ons wordt, doch ons bezig houdt, ons treft, ons smart en verheugt, als wat er om ons heen geschiedt met heden, die ons wezenlijk lief zijn." J. de meester. ina boudier-bakker HET BELOOFDE LAND „Het is heerlijk te lezen van de groote absolute liefde, die de krachtige Hester bindt aan den ongelukkigen, erfelijk belasten Eli." n. van HlCHTUM. Ina Bakker MACHTEN „Eerste werk, dat getuigt van heel serieus doordringen in het sentiment en de realiteit van het gebeurde." w. g. van nouhuys. Verschenen deelen in de HOLLAND-BIBLIOTHEEK: Carry van Bruggen EEN COQUETTE VROUW „Bewonderenswaardig van kracht en durf en oprechtheid. Er is een stemming in dit boek zóó suggestief, dat zij ons in een ademlooze spanning houdt, totdat men de laatste bladzijde ' gelezen heeft." jèanne Kloos—reyneke van Stuwe. Henri Borel WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT CHINA „Het mooiste en meest artistieke boek dat in Holland over China verschenen is." Frans Netscher. G., F. Haspels ONDER DEN BRANDARIS ,,'t Is Haspels op zijn best. Haspels, de kloeke en krachtige " G. van hulzen. G. F. Haspels ZEE EN HEIDE „De wind van zee en heide gaat vaak heerlijk verfrissend door dit proza." Herman Robbers. Louis Couperus ELINE VERE „Schitterend is het, schitterend door zijn rijkdom aan innigechte fraaiheden, door de zuivere kleur-rijkheid van zijn verhalings-gang.'' L. van Deyssel. Verschenen deelen in HOLLAND-BIBLIOTHEEK: Gerard van Eckeren ANNIE HADA „Schitterend is de miheu-teekening der mondaine kringen, waarin Annie Hada opgroeit en leeft. Annie Hada is een sympathiek werk, een voortreffelijk boek." ' ^ ^ De Telegraaf. , Anna van Gogh-Kaulbach HET RIJKE LEVEN „Een boek waarvan getuigd zij, dat het waard was geschreven en gedrukt, — dat het ook waard is gelezen. te worden." J. van den oude. Augusta de Wit DE GODIN DIE WACHT „Superieur werk eener schrandere, begaafde en hoogst 'ontwikkelde vrouw." top naeff. Augusta de Wit ORPHEUS IN DE DESSA „Het juweeltje van Aug. de Wit Iets buitengewoon moois." Anna de Savornin Lohman. Augusta de Wit VERBORGEN BRONNEN „Mooi is Aug. de Wit vóór alles door haar levende visie van het leven, waardoor ook haar kunst eén blijvende rijn zal." Willem Kloos. cornélie huygens BARTHOLD MERYAN „Een werk van hooge vlucht, klaarbhjkelijk de vrucht van jarenlange studie, waarin de arbeidersbeweging de eerste plaats inneemt, de vrouwenbeweging de tweede, een werk hetwelk getuigt van zeldzame heerschappij over den vorm gelijk over den inhoud." Sociaal Weekblad. 117