* * VEREENIGING * * TOT HET BEVORDEREN VAN DE BEOEFENING DER WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND DE AFSTAMMINGSLEER EN DE TEGENWOORDIGE STAND DER NATUURWETENSCHAP. PRAEADVIES UITGEBRACHT DOOR Dr. A. C. J. VAN GOOR, TE HELDER. WIJSGEERIGE GEGEVENS VQOR HET ONTWIKKELINGSVRAAGSTUK,DOOR Dr. J. HOOGVELD. THEOLOGISCHE INLEIDING OP HET EVOLUTIE-VRAAGSTUK DOOR G. VAN NOORT, Pr. ALS MANUSCRIPT GEDRUKT EN UITSLUITEND BESTEMD VOOR DE LEDEN DER VEREENIGING TOT HET BEVORDEREN VAN DE WETENSCHAP ONDER DE KATHOLIEKEN IN NEDERLAND.   DE AFSTAMMINGSLEER EN DE TEGENWOORDIGE STAND DER NATUURWETENSCHAP. PRAEADVIES UITGEBRACHT DOOR Dr. A. C. j. VAN GOOR TE HELDER. VOORWOORD. Daar de inhoud van dit praeadvies uit den aard zoo kort mogelijk moest zijn, heb ik uit het rijke feitenmateriaal, dat tegenwoordig ten voordeele van de afstammingsleer kan worden aangevoerd, de hoofdpunten bijeengebracht en mij behalve in de belangrijkste gevallen tot het geven van één enkel voorbeeld beperkt. Juist door die beperking heeft misschien de argumentatie hier en daar aan kracht verloren, maar tegelijkertijd is het stuk meer leesbaar geworden voor hen, wier studieveld zich in andere richting heeft uitgestrekt. Als mijn hoofdtaak heb ik beschouwd de gegevens der natuurwetenschap zoo objectief mogelijk te beoordeelen en vast te stellen, welke resultaten betrouwbaar zijn, waar aan den eenen kant (vooral in populaire geschriften over de afstamming van den mensch) de wetenschappelijke gegevens overdreven of zelfs onjuist worden voorgesteld en aan de i 1  andere zijde werkelijke resultaten der wetenschap voor onbetrouwbaar worden verklaard. Ten einde er zorg voor te dragen, dat ieder mijn werk kan controleeren, heb ik de gebruikte bronnen aan het eind van dit praeadvies in een litteratuurlijst vereenigd. Een woord van openlijken en grooten dank komt nog toe aan Prof. Dr. J. Th. Beysens, die reeds eenige jaren geleden zijn tijd en zijn logica beschikbaar heeft willen stellen, om in ruil voor het beoordeelen der natuurwetenschappelijke gegevens voor mij nauwkeurig de conclusies vast te stellen, welke logisch uit die gegevens kunnen worden getrokken. Door die samenwerking heeft dit praeadvies zeker aan waarde gewonnen. V. G. Helder, April 1918. 2  INLEIDING. De geschiedenis van de aarde en het ontstaan van het leven. Onder de verschillende theoriefin, opgesteld om het ontstaan van de aarde en de andere hemellichamen te verklaren, moet nog steeds de bekende Nevel- of Gastheorie van KantHerschel-Laplace als de waarschijnlijkste worden aangemerkt. Kant dacht zich ons zonnestelsel in zijn oorsprong als een dunnen oernevel, Laplace als een gloeienden damp- of gasbol. Deze onderstellingen ook uitbreidend tot de vaste sterren, moet men zich in den beginne een in de ruimte verspreiden nevel met verschillende middelpunten van beweging denken, waaromheen de stof zich concentreerde. Eén dier bewegingscentra werd tot ons zonnestelsel. Door de verdichting nam de bewegingssnelheid toe, waardoor de massa den vorm verkreeg van een sterk afgeplatten bol, veel grooter dan thans ons zonnestelsel is. Aan den aequator scheidden zich nevelringen af (proef van Plateau, snel draaiende oliedruppel in alcohol water), die zich samentrokken tot een of meer bollen, de aanstaande planeten, welke op haar beurt op dezelfde wijze hare manen voortbrachten, terwijl de zon ontstond uit den in het middelpunt overgebleven, grooten gasbol. De planeten (o.a. de aarde), kleiner dan de zon, koelden sneller af, er ontstonden uit de zich verbindende elementen nieuwe stoffen, die bij lager temperatuur vloeibaar werden, waardoor zich een gloeiend vloeibare kern vormde, omgeven door een hoogen dampkring van gloeiende gassen (toestand 3  van de zon). Bij nog verdere afkoeling gingen sommige stoffen in den vasten toestand over, waardoor een vaste korst om den vloeibaren bol werd gevormd, die door afkoeling steeds dikker werd en door de inwendige massa telkens werd doorbroken. Daar vloeibare stoffen bij temperatuursverlaging sneller inkrimpen dan vaste lichamen, werd de vaste korst later te ruim en door den geweldigen zijdelingschen druk ontstonden barsten, opheffing van schotsen, overschuivingen en opplooiingen, die tot het ontstaan van bergketenen aanleiding gaven, welke werkingen op onze aarde, hoewel in verminderde mate, ook thans nog voortduren. Toen de warmtegraad van de aardoppervlakte beneden de kritische temperatuur van water zonk (± 36b0 C), bestond de mogelijkheid, dat bij de groote drukking van den toen veel hoogeren dampkring een deel van den waterdamp vloeibaar kon worden en zich in de laagste streken tot zeeën kon verzamelen. Levende wezens konden zeker nog niet bestaan, maar bij nog lager temperatuur, misschien bij 50° C. of zelfs hooger (er leven bacteriën en blauw- of splijtwieren in het bijna kokende water der geysers) was de geschiktheid voor het leven aanwezig. En gezien den gang der ontwikkeling, zooals die door natuurlijke krachten plaats had, is het niet waarschijnlijk, dat de aarde gedurende langen tijd de geschiktheid voor levende wezens zou bezeten hebben, zonder dat zij er werkelijk waren. Wanneer het leven ontstaan is en hoe de eerste levende wezens georganiseerd waren, kunnen wij niet zeggen. Tot voor korten tijd was het Cambrium de oudste formatie, welke ons zekere fossielen had opgeleverd, maar de natuurwetenschap vermoedde ook toen reeds en nam zelfs als zeker aan, dat het leven veel ouder moest zijn. Een overzicht van de verschillende aardperioden met de namen, die in het volgende herhaaldelijk voorkomen, gaat hiernevens. Gedurende die lange tijden heeft de aardoppervlakte heel wat veranderingen ondergaan. Geheele gebergten zijn weer 4  Overzicht der geologische tijdperken. Kaenozolsche formatiegroep. Quartaire Alluvium. _ formatie. Diluvium. Plioceen. \ Mioceen. j Tertiaire I Oligoceen. > Tertiair, formatie. . ( Eoceen. I Palaeoceen. / Bovenst Krijt. I Onderst Krijt f Kn^' en Woudleem. / Witte Jura of Malm ) Mesozoïsche en onderste Woudleem. / of > Jura. Secundaire Bruine Jura of Dogger. t formatiegroep. Zwarte Jura of Lias. / Keuper. 1 Schelpkalk. > Trias. Bontzandsteen. J Zechsteen. j Dyas of Perm. Roodliggend. ) Boven Carbon. ) Koolformatie. Kolenkalk. ) Palaeozoïsche Boven Devon. i of Midden Devon. [ Devon. Primaire Onder Devon. / formatiegroep. Boven Silur. ~ j ^ Onder Silur. ; Boven Cambrium. J Midden Cambrium. ~> Cambrium. Onder Cambrium. ) • , , (In Noord-Amerika). (In Finland). ) Arcnaeozoïsche J of 5°_jCn ! Keweenawan. Jotnian. . . Onder ) ) Algonkium. Eozoïsche — ( Huron. Jatulian. | formatiegroep. ; 1 Keewatin. 1 Kalevian. j Archaïsche T. . Bottnian. / - . _. Laurentium. T , . > Oergneis(?) formatie. Ladogian. V  verdwenen en als klei en zand in de lagere streken in vlakke lagen neergelegd, die op hun beurt in zandsteen, kwartsiet en leisteen zijn veranderd. Door zulke uit oorspronkelijk vlak gelegene lagen bestaande sedimentgesteenten hadden weer uitbarstingen van den vloeibaren aardinhoud plaats, die afkoelend de kristallijnen of eruptieve gesteenten gaven. Ook de verdeeling van land en water is voortdurend veranderd. Tot in het midden van den Krijttijd hebben ZuidAmerika en Afrika samengehangen, die nog vroeger met Voor-Indië en Australië verbonden waren. Noord-Amerika en Europa waren tijdens het Diluvium wellicht over het Noorden van den Atlantischen oceaan, maar zeker over de Behringstraat verbonden. Omgekeerd zijn er tijden geweest, dat de tegenwoordige vastlanden door water bedekt waren, wat bewezen wordt door de geweldige kalkgesteenten en andere marine lagen. De Archaïsche tijd is de oudste, toen misschien door de hooge temperatuur het leven nog onmogelijk was. Het gneis dier formatie is waarschijnlijk door afkoeling uit vloeibare massa's ontstaan, wat voor de meeste Algonkische gesteenten zeker niet het geval is. In het Cambrium kwamen reeds vertegenwoordigers van allerlei diergroepen voor en zijn ook plantenresten (kalkvormende zeewieren) aangetoond. Uit het Silur kennen wij reeds sporen van visschen en landplanten. In het Devon moeten de eerste amphibiën geleefd hebben; de oudste reptielen zijn uit het Carbon, waaruit ook de reusachtige verkoolde bosschen algemeen bekend zijn. Hierin vindt men vooral varens en andere sporeplanten, als Calamiten (paardestaartachtigen), zegel- en schubboomen (wolfsklauwachtigen) en verder de belangrijke en pas ontdekte groep der Zaadvarens, benevens primitieve naaldboomen. In het Perm komen de reptielen reeds tot hooge ontwikkeling en vindt men in de steénkoollagen naast de Zaadvarens ook Cycadeeën, naaktzadige planten, die primitiever kenmerken bewaard hebben dan de naaldboomen, waarvan eveneens verschillende groepen optreden 6  (verwanten van Ginkgo, Taxodium en Araucaria). In de Trias treffen wij de eerste sporen van zoogdieren aan, terwijl wij de vogels pas uit de Jura kennen naast verschillende zoogdieren. De hoogste planten, de één- en tweezaadlobbigen kennen wij eerst uit het midden van het Krijt, maar kortelings is ook hout van tweezaadlobbigen uit een iets lager horizon bekend geworden. Meer volledige geraamten van allerlei zoogdieren bezitten wij uit het Tertiair en de jongere formaties n. 1. Diluvium en Alluvium. HOOFDSTUK I. De afstammingsleer binnen bepaalde grenzen. In overeenstemming met de langzame ontwikkeling van de aarde zelve, kan men ook een ontwikkeling voor de er op levende wezens aannemen, een opeenvolging, die in hoofdtrekken in het voorgaande is geschetst. De afstammingstheorie onderstelt, dat de tegenwoordig levende planten en dieren door een langzame verandering in de opeenvolgende generaties ontstaan zijn uit vroegere soorten, die op hun beurt van nog vroegere wezens afstammen. En naast de veel besproken vraag over het ontstaan van het eerste leven staan wij voor een dubbele mogelijkheid, n.1. of wij alle levende wezens op een gemeenschappelijken oorsprong, op het eerste primitieve leven mogen terugvoeren, dan wel, of de verschillende groepen van het planten- en het dierenrijk afzonderlijk, maar, zooals boven reeds bleek, dan in verschillende tijdperken der aardgeschiedenis afzonderlijk zij n ontstaan. Moeten wij dus slechts één rechtstreeksch ingrijpen Gods in den beginne, of wellicht ook bij het ontstaan van het leven aannemen, of zijn wij gedwongen een reeks van telkens herhaalde scheppingen aan te nemen. In dit hoofdstuk zullen wij alleen nagaan, welke bewijzen de natuurwetenschap kan aanvoeren in het voordeel van de afstammingsleer, voorzoover zij binnen bepaalde kleinere 7  groepen beperkt blijft, terwijl de mogelijkheid van een verdere uitbreiding der evolutieleer in hoofdstuk II, de mensch in hoofdstuk III ter sprake komt. Daarvoor bespreken wij afzonderlijk: i°. de gegevens der palaeontologie, 2°. de veranderlijkheid der organismen, 30. de morphologie, 4°. de embryologie en de biogenetische grondwet, 5°. de rudimentaire organen, 6°. de atavismen, 7°. de geographische verbreiding der soorten, terwijl de z.g. directe proeven over bloedverwantschap bij den mensch besproken zullen worden. Hier blijft ons over vooraf de natuurhistorische verklaring vast te stellen van de termen soort, plant en dier en de begrippen monophyletische en polyphyletische evolutie en levensoorsprong nauwkeurig te omschrijven, omdat zij door verschillende definities aanleiding tot verwarring kunnen geven. r~ Onder soort (Linnaeaansche soort) verstaat men in de natuurwetenschap iets geheel anders dan in de wijsbegeerte, n.1. een type, dat zich door een aantal kenmerken van andere laat onderscheiden. De grondgedachte van Linnaeus was hierbij dat dit de geschapen vormen waren. In werkelijkheid zijn die soms willekeurig vastgestelde typen niet altijd scherp gescheiden, maar door overgangsvormen verbonden. Toen de afstammingsleer de natuurwetenschap geheel ging doordringen, bleef men die typen soorten noemen, al denkt men daarbij niet meer, dat zij onveranderlijk zijn. De definitie moest nu een geheel andere worden, dan die van Linnaeus en Cuvier. Wanneer een type langs den weg der afstamming duidelijk ging afwijken van zijn voorouders, moest men van een nieuwe soort spreken. Toen de mutatietheorie ons leerde, dat Linnaeaansche soorten (paard, ezel) door een reeks van kleine sprongen uit andere voorouders waren ontstaan, moest men een nieuw ontstanen vorm na één sprong (mutatie) reeds door een naam aanduiden en noemde toen deze weinig verschillende vormen, die het resultaat van één of weinige mutaties zijn, kleine of elementaire soorten. Dit soortbegrip is waardeloos voor de wijsbegeerte, maar de natuurwetenschap kan omgekeerd met het philosophische soortbegrip niets aanvangen, omdat binnen de grenzen eener 8  philosophische soort stellig zeer vele Linnaeaansche soorten omsloten worden. De natuurwetenschap, wier taak het is de levensvormen naar hun organische bijzonderheden te onderzoeken, moet kaar eigen begrip van soort gebruiken, om den chaos van vormen te kunnen ordenen en beschrijven. Ook de natuurhistorische begrippen plant en dier mogen nooit met de wijsgeerige definities verward worden. Gelijk bekend is, verstaat men in de philosophie onder dier een wezen, dat naast het plantaardig leven een organisch-bewustzijnsleven bezit. Aan dit eene kenmerk kan de natuurwetenschap zich onmogelijk houden, bij de bepaling of een levend wezen tot het planten- of tot het dierenrijk behoort, omdat het bewustzijn alleen uit de waarneming hunner handelingen kan worden afgeleid en vooral bij de Protisten (éencelligen), maar eveneens bij sommige hoogere dieren de bewegingen ook verklaard kunnen worden, als reactie op prikkels, zooals wij in het tweede hoofdstuk nader zullen aantoonen. De natuurwetenschap is verplicht behalve op het bewustzijnsleven ook op anatomisch-physiologische kenmerken te letten, die in het ervaringsbegrip dier, zooals het uit de kennis der hoogere dieren wordt afgeleid, liggen opgesloten, b.v. het bezit van een kop met zintuigen, van ledematen, een spijsverteringskanaal, eigen beweging, het gemis van bladgroen en een wand van celstof (cellulose) om de cellen, waaruit het bestaat; kenmerken, die echter geen van alle geregeld van toepassing kunnen zijn. Dat de wetenschap zich wel aan het „ervaringsbegrip van dier" en niet aan éën enkel kenmerk, het we! of niet bezit van bewustzijn moet houden, kan blijken uit het volgende voorbeeld. Onderstellen wij eens, dat wij met zekerheid konden vaststellen, dat een zeester enkel en alleen door mechanische prikkelbaarheid wordt beheerscht en geen spoor van bewustzijn bezit, dan zou dit wezen op grond van al zijn andere eigenschappen, als darmkanaal, wijze van voedsel verteren enz. toch als een dier beschouwd moeten worden. Voor dit overwegend-morphologische der systematiek bestaat nog een andere reden, sinds de evolutieleer in de wetenschap 9  is doorgedrongen. Of men deze aanneemt of niet, men kan in elk geval ter wille van het onderzoek de groepen van het dieren- en plantenrijk tot een werkhypothetischen stamboom vereenigen. Een wezen als de zooeven genoemde zeester moet men ook, wanneer het geen bewustzijn bezit, toch op grond der morphologische kenmerken daar in dien stamboom plaatsen, waar zich de takken bevinden, die het overige dierenrijk aanduiden en het moet door de biologische natuurwetenschap dan ook een dier genoemd worden. In den strijd over de afstamming worden dikwijls de uitdrukkingen polyphyletische en monophyletische evolutie gebruikt, zonder dat de beteekenis daarvan nauwkeurig wordt omschreven. Men bedoelt dan meestal met polyphyletische (veelstammige) evolutie de zooeven besproken onderstelling, dat God de verschillende groepen afzonderlijk zou hebben geschapen, maar in de natuurwetenschap heeft deze uitdrukking reeds een geheel afwijkende beteekenis, men spreekt daar van het polyphyletisch ontstaan of de polyphyletische ontwikkeling of evolutie van een groep en bedoelt dan, dat de wezens tot zulk een bepaalde natuurlijke afdeeling behoorend langs verschillende wegen uit vroegere voorouders ontstaan zijn. Zoo zullen zich waarschijnlijk de groepen der eenzaadlobbige planten uit verschillende lagere groepen der tweezaadlobbige hebben ontwikkeld. Eveneens is het hoogst waarschijnlijk, dat de afzonderlijke groepen der zwammen (schimmels en paddestoelen) zich aansluiten bij verschillende groepen der wieren, zoodat dus voor iedere onderafdeeling der zwammen afstamming van of gemeenschappelijke afstamming met een andere onderafdeeling der wieren moet worden aangenomen. Ten einde verkeerde interpretatie en verwarring te voorkomen, is het beter de uitdrukkingen polyphyletische ontwikkeling, afstamming of evolutie alleen in de bovenbedoelde natuurwetenschappelijke beteekenis te gebruiken en voor de vraag, of de groepen afzonderlijk geschapen zijn, dan wel of alle groepen van het planten- en dierenrijk genetisch met elkaar verwant zijn, d.w.z. of in den beginne eerst één enkele levensvorm (of eenige weinige vormen) ontstaan of geschapen 10  is, een andere uitdrukking n.1. poly- of monophyletischen levensoorsprong in te voeren. Het woord schepping is minder geschikt, omdat de monophyletische levensoorsprong afgescheiden gehouden moet worden van de abiogenesis. § 1. De palaeontologie. Zooals wij in de inleiding reeds zagen, treden in de jongere tijdperken, telkens nieuwe groepen van dieren en planten op. Binnen elke groep is een zekere vooruitgang in ontwikkeling en vormenrijkdom waar te nemen, daarna volgt dikwijls een tijd van verval en zelfs uitsterven. Ter verklaring dezer feiten hebben wij slechts te kiezen tusschen twee mogelijkheden, n.1. óf er is wèl genetisch verband tusschen de opeenvolgende typen, öf wel de soorten in haar zeer groote en afwisselende opeenvolging werden telkens weer afzonderlijk geschapen. Het nauwelijks aannemelijke der laatste onderstelling geeft grootere waarschijnlijkheid aan de evolutie. Ook strijdt het laatste ten zeerste met den regel van St. Thomas en de scholastieke wijsbegeerte, dat men geen wonder of bovennatuurlijke inmenging in de natuur moet aannemen, zoolang er een natuurlijke verklaring is. Wanneer de soorten wel genetisch samenhangen, moet van ieder der nog levende wezens een genealogie bestaan hebben van opeenvolgende zich steeds meer wijzigende vormen, maar aan de vérgaande onvolledigheid der paleontologische gegevens kan men het toeschrijven, wanneer die opeenvolging zelden of nooit wordt gevonden. Gaan wij nu eerst na, of de palaeontologie werkelijk onvolledig is en welke conclusies wij daaruit mogen trekken. In de eerste plaats leert de ervaring van den tegenwoordigen tijd ons, dat slechts zelden de resten van gestorven dieren in den bodem bewaard blijven. De lijken worden verslonden, of de beenderen verbleeken in de zon en vallen in stof uiteen, doordat de lijmstof verteert (konijnen in de duinen, beenderen van gestorven menschen en kameelen in een woestijn). Alleen wanneer zij spoedig overdekt en van de lucht afgesloten worden, kunnen zij bewaard blijven. II  Veenplassen, benevens stille wateren met zeer snelle sedimentatie bieden zulke gunstige omstandigheden; aan de eerste danken de bruinkoollagen hun rijke fauna, de beroemde Solnhofer leisteen is een voorbeeld van de tweede. Groote catastrophen, waarbij duizenden dieren omkwamen, hebben soms rijke beenderlagen geleverd, in den regel mag het echter een zeldzaamheid genoemd worden, als een fauna of flora in den bodem veel sporen achterlaat. Bovendien worden op hooge uitzondering na nooit iets anders dan de harde deelen als beenderen en schelpen bewaard; dieren zonder harde deelen verdwijnen spoorloos. De tweede hoofdoorzaak voor de onvolledigheid der palaeontologie vinden wij daarin, dat nog slechts een zeer klein gedeelte der bestaande aardlagen zijn doorzocht. Van goed onderzochte lagen hakt men wel eens eenige meters weg, terwijl vierkante kilometers ondoorwroet blijven. Overal blijven de dieper gelegen lagen onaangeroerd, ook in ons land zijn de oudste lagen van het Cambrium en Praecambrium zeker aanwezig, doch liggen onbereikbaar diep. Waar tegenwoordig zee is, zijn de fossielen eveneens geheel buiten ons bereik. Stonden alle fossielen die nog in de aarde verborgen liggen tot onze beschikking, onze verzamelingen zouden duizend maal rijker zijn en nog niet eens datgene bevatten, wat spoorloos verdwenen is. Die zeker bestaande onvolledigheid houdt nauw verband met de afstammingsleer. Zelfs wanneer wij de laatste ook maar binnen zeer enge grenzen willen aannemen, kan men de eerste onmogelijk ontkennen, juist omdat de voorouders en overgangsvormen bijna overal tusschen de kleinste groepen ontbreken. Niet alleen zijn van het beenderlooze Lancetvischje geen voorouders bekend, ook Tarsius, het spookaapje, drie families der Insecteneters, de Vliegende Maki en zooveel andere dieren verkeeren in hetzelfde geval. Van andere diergroepen kennen wij slechts zeer enkele fossielen, van de geheele groep der platneuzige apen kennen wij uit het Tertiair niets anders dan de beide als Anthropops en Homunculus beschreven resten. 12  Op grond van niet-aanwezige stamboomen, aangevuld uit de onvolledigheid der palaeontologie de afstamming voor bewezen verklaren, is zeker niet geoorloofd, maar wat wij wel mogen concludeeren, wanneer wij tenminste gronden vinden, om de afstammingsleer ook maar voor de kleinste groepen aan te nemen, is het volgende: i°. als de wetenschap op goede gronden het bestaan van planten en dieren onderstelt, die niet fossiel gevonden zijn, dan is zij daartoe stellig gerechtigd, 2°. dat tusschenvormen tusschen de meeste groepen ontbreken, terwijl zij bij enkele wel gevonden zijn, bevat, juist omdat zij ook bij kleine groepen ontbreken, waarvoor men de afstamming wel moet aannemen, als men niet in een eindeloos aantal afzonderlijke, niet-gelijktijdige scheppingen, ook voor zeer kleine groepen en recente vormen wil vervallen, geen schijn van bewijs, dat zij ook niet tusschen andere groepen, waar zij niet gevonden zijn, niet zouden bestaan hebben. k&d&ÊQ Wij mogen zeggen, dat de evolutieleer staat en valt met het aannemen eener zeer groote palaeontologische onvolledigheid. Of er hebben duizendmaal meer soorten bestaan, dan wij kennen, öf de evolutie is een hersenschim ook voor de kleinste groepen. De werkelijke bewijzen voor de evolutie aan de palaeontologie ontleend zijn door die onvolledigheid natuurlijk vrij schaarsch, maar stamrijen, waarvan ieder lager lid ook ouder is, zijn stellig gevonden en daar zij voor bepaalde groepen de afstamming kunnen bewijzen (zie % 3), zijn zij tegelijk bewijzend voor andere gelijkwaardige groepen, want het is onaannemelijk, dat de afstamming wel voor enkele groepen zou gelden en andere gelijkwaardige (dus b.v. niet de mensch) groepen door rechtstreeksche schepping zouden zijn ontstaan. Het meest bekende voorbeeld is de genealogie van het paard. Van de groep der paarden zijn 3-, 4- en 5-teenige fossielen gevonden, die tegelijk in het gebit en andere deelen van het geraamte een reeks van overgangen doen zien van af de palaeocene, vijfteenige, primitieve hoefdieren, de Condylarthra, tot ons paard. Natuurlijk is ook deze rij onvolledig 13  en tevens behooren vele vondsten, ook het beroemde en goed bekende Hipparion niet tot de rechtstreeksche voorouders. Zij stellen zijtakken van den stamboom voor, die steeds in groot aantal voorkomen en soms bepaalde kenmerken snel tot hooge ontwikkeling brengen. De stamvormen der olifanten kende men vanaf het oudste Mioceen tot den tegenwoordigen tijd. De Mastodonten met vier slagtanden (Tetrabelodon) gaven het aanzijn aan de latere vormen, die kortere onderkaaksslagtanden en ten slotte slechts twee slagtanden bezaten, maar eveneens aan de pliocene Stegodonten, die op hun beurt de jong-pliocene en diluviale olifanten voortbrachten. Een zijtak van dezen stam zijn de Dinotherien, die alleen slagtanden in de onderkaak bezaten. Het bezwaar tegen dezen stamboom ingebracht was, dat de oudst bekende vertegenwoordigers nog steeds olifanten waren, tot de vondst van de oligocene Palaeomastodon en het eocene Moeritherium het bewijs brachten, dat ook de olifanten afstamden van kleine zoogdieren zonder slagtanden. Bij het Moeritherium is het gebit nog bijna volledig, maar de tweede snijtanden zijn reeds langer dan de overige. Andere mooie voorbeelden van stamrijen onder de zoogdieren leveren de zeekoeien en eveneens de tanddragende walvischachtigen. Bij den oudst bekenden eocenen voorvader van de laatste groep, Protocetus, herinnert het gebit duidelijk aan de primitieve roofdieren, de Creodonten van het Palaeoceen. Ook de stamrij der kameelen en lama's kan men door het Tertiair vervolgen, eveneens die der zwijnen en nijlpaarden, eerst op hun gemeenschappelijke voorouders, de eocene Choeromoriden en verder op de Condylarthra. Met de Tapirs en Rhinoceroten is dit ook het geval. De roofdieren laten zich terugvoeren op de reeds genoemde Creodonten, die met de genoemde Condylartha gemeenschappelijk kunnen afgeleid worden van nog primitiever vormen uit den Krijttijd, toen de zoogdierkies nog slechts drie knobbels bezat. Onder de geheel uitgestorven orden der zoogdieren leveren vooral de rijke vondsten van Titanotheriën een uitstekend afstammingsmateriaal. 14  Onder de reptielen zijn het vooral de Dinosauriërs en Theromorphen, onder de weekdieren twee tertiaire zoetwaterslakken en de Ammonieten, terwijl onder de schaaldieren vooral de palaeozoïsche Trilobiten, doordat hun harde schilden gemakkelijker bewaard bleven, een rijk materiaal leveren. Hoewel deze voorbeelden natuurlijk nog kunnen worden vermeerderd, is kun aantal voldoende, om de afstammingsleer ook voor de vele andere, gelijkwaardige groepen, waaruit wij slechts weinig of geen fossielen kennen, geldig te verklareti. Ten slotte moeten wij nog melding maken van den nieuweren vorm der stamboomen, de wijze, waarop men zich de soorten genealogisch verbonden moet denken, omdat een verkeerd begrip hier den bestrijders der afstammingsleer schijnbaar krachtige argumenten in de hand geeft. Oorspronkelijk werden dikwijls stamboomen opgesteld, waarin gelijktijdig levende soorten in lijnrechte orde boven elkaar werden geplaatst. Haeckel (Anthropogenie, blz. 378) verhief b.v. niet alleen de vogelbekdieren en buideldieren, maar zelfs het lancetvischje tot onze lijnrechte voorvaderen en op het titelblad teekent hij een werkelijken boom, het korte hoogste takje is de mensch, de verschillende orden der zoogdieren komen op den hoofdstam of de zijtakken, zich uit elkaar ontwikkelend. Vergeten werd, dat vele orden palaeontologisch even oud zijn en zich dus niet uit elkaar konden ontwikkelen 1). De hoofdgedachte, die den vorm der stamboomen beheerschen moet, is, dat iedere groep zelfs iedere soort zich ontwikkelt evenwijdig met en geheel afgescheiden van andere soorten; de nog levende vormen zijn de eindpunten van een even groot getal ontwikkelingslijnen. Naar beneden kan men echter, waar de stamboomen voldoende bekend zijn, steeds een convergentie der stamlijnen waarnemen, tot men op een stamvorm stuit, die aan beide reeksen gemeenschappelijk toekomt en dus als de gemeenschappelijke voorouder der beide groepen, de echte genetische overgang mag beschouwd worden. 1) Zie ook het artikel van Keulier in »De Katholiek" 1901, I, blz. 54. 15  Het bezit dier gemeenschappelijke stamvormen moet natuurlijk nog toevalliger en zeldzamer wezen, dan het vinden van rechtstreeksche stamouders van een bepaalde soort; toch bezitten wij ook daarvan een reeks van voorbeelden. Zoo is Necrogymnurus uit het Boven-eoceen de stamouder zoowel van de egels (Palaeoerinaceus van het Mioceen en de recente en fossiele Erinaceussoorten) als van Hylomys en Gymnura en daar Erinaceus meer van Necrogymnurus en van Hylomys verschilt dan Palaeoerinaceus, heeft men hier divergentie naar boven. De eocene Choeromoriden zijn de genetische overgangen tusschen de zwijnen en nijlpaarden. De roof- en hoefdieren divergeeren eveneens vanuit de trituberculaire Creodonten van het Krijt, want de palaeocene Creodonten en Condylarthra verschillen minder dan de vormen van het Eoceen, waar de Creodonten de latere roofdierkenmerken en de hoefdieren de reductie der teenen beginnen te vertoonen. Genetische waarde kan evenmin ontzegd worden aan die vormen, welke latere groepen met de gemeenschappelijke voorouders verbinden, welke zich dus reeds in de stamrij van een bepaalde groep bevinden, maar toch nog duidelijk oudere kenmerken en nog niet het ontwikkelde type dier groep vertoonen. In dezen zin is ■ ook Palaeoerinaceus, hoewel niet de rechtstreeksche voorouder van Hylomys en Gymnura, toch een genetische tusschenvorm van de verschillende geslachten van de familie der egels. Hetzelfde geldt voor de oudste leden van den stamboom der zwijnen, b.v. de oligocene Propalaeochoerus, die uit de Choeromoriden ontstonden. Evenzoo hebben de palaeocene Creodonten en Condylarthra, die zoo sterk naar elkaar convergeeren, op zich zelf reeds eenige genetische waarde. Deze voorbeelden doen ons zien, dat de feiten ons dwingen dezen vorm der stamboomen te aanvaarden en dat de consequenties, welke daaruit volgen en die in hooge mate in het voordeel van een uitbreiding der afstammingsleer pleiten op hechten grondslag berusten. De evolutietheorie neemt dus uitdrukkelijk op grond der feiten aan, dat groepen, als zij zich van elkaar hebben gescheiden of uit andere ontstaan zijn, hun eigen ont- 16  wikkelingsgang volgen. Hierdoor ontstaan evenwijdig loopende ontwikkelingslijnen, die van uit de genetische overgangen (gemeenschappelijke stamouders) een volkomen gescheiden verloop behouden en naar boven gewoonlijk divergeeren. Er zijn in elke groep evenveel ontwikkelingslijnen, als er soorten bestaan en bovendien vormen zich aan eiken stamboom zijtakken, die ten deele vroeger of later uitsterven. Opmerking verdient nog, dat de gemeetischappelijke stamouders steeds zeer diép gezocht moeten worden. Het bestaan van z.g. collectieftypen, die systematisch tusschenvormen schijnen te zijn, doch geen genetische waarde bezitten, pleit noch vóór, noch tegen afstammingsleer. Een voorbeeld hiervan leveren de Dinosauriërs. Men vermeldde ze vroeger als overgangsvormen tusschen reptielen, vogels en zoogdieren. In werkelijkheid zijn het echte reptielen, waarvan sommige (Iguanodon) tengevolge van het gaan op de achterpooten vogeleigenschappen in hun bekken tot ontwikkeling brachten; andere meer gedrongen vormen met vier evenlange pooten en gehoornden kop doen aan zoogdieren denken (Triceratops). Het zijn geen overgangen, maar een groep der reptielen, die met het einde van den Krijttijd uitstierf. Om de voorouders van de vogels of de zoogdieren te zijn, leefden zij ook veel te laat. Wij zagen derhalve, dat de palaeontologie een aantal, zij het dan ook onvolledige, stamboomen en zelfs gemeenschappelijke voorouders heeft opgeleverd. Deze feiten pleiten sterk vóór afstamming, terwijl alleen de onvolledigheid tegen de afstammingsleer kan worden aangevoerd, maar deze is ook in de evolutietheorie geheel verklaarbaar. Andere schijnbare tegenargumenten komen in het volgende ter sprake (zie b.v. koppootigen in hfst. II, § 2). § 2. De Veranderlijkheid der organismen in den tegenwoordigen tijd. Dat wij van het evolutieproces in den tegenwoordigen tijd niet meer dan enkele zeer kleine veranderingen kunnen waarnemen, spreekt met hef oog op den korten duur der proef- 2 17  nemingen wel van zelf. Toch heeft men pogingen gedaan om geleid door de ervaring de wijze, waarop het zich heeft voltrokken, te leeren kennen en zoo mogelijk rechtstreeksche bewijzen voor het bestaan van de afstamming te leveren. In het begin der 19de eeuw was het LAMARCK, die de evolutieleer verdedigde en er een verklaring voor trachtte te geven; aan Ch. DARWIN komt echter de eer toe zoo'n groot feitenmateriaal bijeengebracht te hebben, dat de afstammingsleer de geheele natuurwetenschap is gaan doordringen. Om deze verdienste van Darwin is het niet onbillijk, het woord Darwinisme op de afstammingsleer in het algemeen toe te passen en de mechanisch-atheïstische opvatting er van liever met den naam Haeckelisme aan te duiden, want Darwin spreekt in zijn werken herhaaldelijk van „created" en „creator". Naast de hoofdgedachte vindt men bij Darwin ook een verklaring van het hoe der afstamming, zijn selectietheorie, welke later onjuist is gebleken en door de mutatietheorie van HUGO DE VRIES werd verdrongen. Darwin nam aan: i°. dat de veranderlijkheid der soorten onbegrensd is, 2°. dat door den strijd om het bestaan telkens die individuen in het leven blijven, welke in de gegeven omstandigheden de meeste geschiktheid bezitten en dat op deze wijze door de natuur zelf de veranderlijkheid der soorten in doelmatige richting wordt gehouden, 30. dat de daardoor ontstane veranderingen in de soortskenmerken erfelijk zijn. Later leerde men beter het scherpe onderscheid inzien, tusschen de door Darwin bedoelde variabiliteit en de sprongvariaties. De eerste veranderlijkheid bleek niet onbegrensd en nüt-erfelijk te zijn. Wanneer men de geheele nakomelingschap van een enkele plant onderzoekt in een bepaald kenmerk, b. v. de grootte der zaden, dan blijken deze een reeks te vormen, waarin de zeer kleine en zeer groote zeldzaam zijn en de gemiddelde het meest voorkomen, terwijl aan weerszijden grenzen bestaan, die niet overschreden worden. Deze regel, die op alle veranderlijke eigenschappen van toepassing is, heet de wet van Quetelet. Zaait men nu het grootste zaad en meet daarvan de nakomelingen, dan blijkt het gemiddelde een weinig 18  verschoven, maar niet gelijk aan het gekozen zaad te zijn ; het ligt dichter bij het gemiddelde der soort. Gaat men nu voort in elke generatie steeds het gunstigste individu te kiezen, dan moest naar de meening der kweekers van Darwin's tijden een eigenschap onbeperkt veranderd kunnen worden. Dit nu is onjuist gebleken. Na 50 jaar selecteeren van suikerbieten om het °/0 suiker te verhoogen, heeft men geen hooger °/0 bereikt, dan men reeds na twee jaar had. Hetzelfde bleek het geval te zijn bij het aantal rijen op maiskolven én bij de rassen der granen. Laat men een door selectie boven het gemiddelde gebrachte eigenschap aan haar lot over, dan is zij na een paar generaties weer tot het vroegere gemiddelde teruggekeerd. Omdat deze veranderlijkheid dus steeds om hetzelfde gemiddelde schommelt, noemt men haar fluctueerende variabiliteit. Nog erger is het bij de proeven van Johannsen over „Reine Linien". De nakomelingschap van één enkel individu, dat na kweeking bewezen had geen bastaardsplitsing (zie hieronder) te vertoonen, bleek voor selectie volkomen ongevoelig. In zulke Reine Linien blijft het gemiddelde der nakomelingen van de meest afwijkende individuen geheel samenvallen met het oorspronkelijk gemiddelde. Geheel verschillend van deze veranderingen is een mutatie. Hierbij treedt in een deel der nakomelingen plotseling een verandering op, die zich bij meetbare eigenschappep uit in een verspringen van het gemiddelde. In volgende generaties blijft het nieuwe gemiddelde constant, dus is een mutatie wel erfelijk en kan dus veel beteekenis voor de afstammingsleer bezitten. Het eerst zijn zulke sprongsgewijze veranderingen uitvoerig onderzocht door De Vries bij een soort St. Teunisbloem, Oenothera Lamarckiana. Van andere zijden werd spoedig beweerd, dat de afsplitsing der mutanten een gevolg was van de bastaardnatuur van Oenothera Lamarckiana. Daartegenover werd door Stomps *) uiteengezet, dat die onderstelling de feiten veel minder goed zou verklaren, dan het aannemen der mutatie 1) Biol. Centrbl., Bd. 32, 1912. 19  en toen door hem bij een andere soort (Oen. biennis), die tot nog toe onverdacht was van bastaardnatuur en door hem in Reine Linie werd gekweekt, eveneens verschillende mutaties werden waargenomen, werd de onderstelling, dat het muteerend vermogen op bastaardsplitsing zou berusten, nog onwaarschijnlijker. Van verschillende andere planten kent men zulke kleine afwijkingen, zulke elementaire soorten. De Voorjaarsvroegeling (Draba) en de Braam (Rubus) zijn daarvan bekende voorbeelden; bij de laatste plant is ook door Lidforss goed geconstateerd, dat de afwijkingen als mutaties in Reine Linien, dus zeker zonder bastaardeering optraden. Ook in het dierenrijk zijn zulke mutaties gevonden. Bij Drosophila (Bananenvlieg) kent men er door de onderzoekingen van Morgan meer dan 100, terwijl ook de Coloradokever (Leptinotarsa) in een mutatieperiode blijkt te verkeeren. Tower slaagde er zelfs in, het muteerend vermogen door uitwendige omstandigheden kunstmatig te beïnvloeden. Ten slotte vindt men overal opgaven over mutaties bij tabak, schimmels, gistsoorten, bacteriën en andere ééncellige wezens, terwijl ook in de proeven van Nillson-Ehle met korensoorten en van Johannsen met boonen mutaties in Reine Linien optraden. Vele aanhangers heeft tegenwoordig nog de leer van Lamarck, die aannam, dat de veranderingen in de organismen het gevolg waren: i?. van den invloed der omgeving, 2°. van het wel of niet gebruik der organen. Deze leer staat en valt met de erfelijkheid van verworven eigenschappen, want zijn zulke onder den invloed der omgeving verkregen eigenschappen niet erfelijk, dan kunnen zij ook niet tot een voortgaande ontwikkeling aanleiding geven. Ten nadeele van Lamarck's leer pleit, dat zij geen steun vindt in de proeven over erfelijkheid, want deze leeren, dat tijdens het leven verworven eigenschappen nooit erfelijk zijn; toch kunnen wij op grond dier proeven niet met zekerheid beweren, dat verworven eigenschappen ook niet erfelijk zouden kunnen worden, wanneer dezelfde invloeden op zeer vele achtereenvolgende generaties blijven inwerken (Johannsen). 20  Een enkel woord moet hier gezegd worden over de z. g. MendelspHtsing. Dikwijls verkrijgt men na bastaardeering van twee verwante typen een gelijkvormige eerste generatie, terwijl dan in de tweede generatie een vierde der individuen het eene, en een vierde deel het andere oudertype vertoont; de overblijvende helft is gelijkvormig met de eerste generatie en hare nakomelingen splitsen op dezelfde wijze. Deze wet van Mendel vindt haar verklaring in de pangenesishypothese van Darwin, verbeterd in de intracellulair pangenesis van De Vries, waar stoffelijke dragers (pangenen) voor de erfelijke eigenschappen worden aangenomen, die zeer waarschijnlijk in het chromatine der celkernen en ook in het protoplasma moeten gezocht worden. Hangt een eigenschap van één pangeensoort af, dan krijgt men het bovengenoemde eenvoudigste geval. Heeft men met twee eigenschappen te doen, vooral als deze onderling afhankelijk zijn, of blijkt een eigenschap op een of andere wijze van verschillende pangenen afhankelijk te zijn, dan krijgt men samengestelde splitsingen. Voor de ontwikkeling van den stamboom is de bastaardeering waarschijnlijk waardeloos. Zij vermengt wel de eigenschappen en kan andere combinaties, dus nieuwe typen voortbrengen, zelfs kunnen schijnbaar nieuwe eigenschappen optreden, doordat b.v. inactieve pangenen onder invloed van nieuwbijgekomene actief worden, maar geheel nieuwe eigenschappen doet zij niet ontstaan. Als argument tegen de proeven over afstammingsleer wordt aangevoerd, dat geen der waargenomen veranderingen ooit de grenzen tusschen de soorten overschrijdt en men vraagt, waarom uit een duif nooit door mutatie een meeuw of een hoen ontstaat. Hiertegen kan men aanvoeren, dat de tijd voor het ontstaan van ingrijpende veranderingen veel te kort is, maar veel sterker nog, men kan antwoorden, dat bij een juist begrip der afstamming deze eisch niet eens gesteld mag worden, want een leeuw stamt niet van een kat af, noch een meeuw van een duif, noch een lelie van een St. Teunisbloem, omdat 21  het gelijktijdig levende soorten zijn en in verschillende stamlijnen thuis behooren, die reeds van af hun ontstaan door scherpe grenzen gescheiden zijn (zie § i). Wil men van de duif op de meeuw komen, dan moet men de stamrij van de duif teruggaan tot in het oudste Krijt of Jura, toen de verschillende familiën der vogels zich afscheidden en na op den gemeenschappelijken oorsprong teruggegaan te zijn, moet men de stamrij van de meeuw tot op onzen tijd opklimmen (zie ook § 7, de vinken op de Galapagos). De proeven over de veranderlijkheid der organismen geven dus zeker eenigen steun aan de afstammingsleer; over de wijze, waarop de afstamming heeft plaats gehad, is men echter nog niet tot overeenstemming gekomen. § 3. De vergelijkende morphologie. Bij een groote vormverscheidenheid der levende wezens bestaat ook groote overeenkomst in bouw. Alle planten en dieren zijn uit cellen opgebouwd, de meercellige dieren kan men alle op hetzelfde grondtype terugvoeren en binnen kleinere groepen wordt de overeenkomst steeds grooter. Darwin wees er reeds op, dat de grijphand van den mensch, de graafpoot van den mol, de poot van het paard, de zwempoot van den bruinvisch en de vleugel van de vleermuis dezelfde beenderen in dezelfde ligging bevatten. Eveneens zijn de springpooten van de Kangoeroe evenals de klim- en graafpooten van andere buideldieren naar hetzelfde buitengewone type gebouwd, de beenderen n.1. van den 2en en 3»» teen zijn dun en in dezelfde huid gewikkeld. Wanneer wij echter vragen, of deze overeenstemming op zich een zeker bewijs is voor de evolutietheorie, dan moet het antwoord beslist „neen" zijn, want evengoed als aan afstamming, kan deze gelijkenis haar ontstaan danken aan rechtstreeksche schepping, waarin de schepper naar een klein aantal grondplannen een rijke verscheidenheid van levensvormen verwezenlijkte. Uit de morphologische verwantschap op zich en zonder meer kan men dus niet tot de genetische besluiten. Doet men dit toch, dan maakt men zich schuldig aan een sophisme, dat 22  men „a systemate ad genesin" zou kunnen noemen. Hieruit mogen wij echter volstrekt niet besluiten, dat de vergelijkende morphologie voor de evolutie in het geheel geen beteekenis zou hebben. Wel kan gelijkenis b. v. bij kristallen nooit tot afstamming doen besluiten, omdat daar geen afstamming bestaat, maar bij een reeks van verwante levensvormen kan de gelijkenis öf aan bloedverwantschap óf aan andere oorzaken worden toegeschreven. „Wie dus in een bepaald geval morphologische gelijkenis met die kenteekenen, welke deze blijkens de ervaring in bloedverwanten vertoont, aanwijst en daaruit tot bloedverwantschap besluit, maakt zich aan het bovengenoemde sophisme in geenen deele schuldig. De gelijkenis en de opvolging in den tijd niet op zich alleen, maar beide kenteekenen samen, m. a. w. een aaneengesloten reeks van in den tijd opeenvolgende vormen dragen het kenmerk der organische generaties, zooals zij zich in hun verwantschap door de ervaring aan ons vertoonen" 1). De in § i genoemde voorbeelden van stamrijen, samengesteld met behulp van de vergelijkende morphologie vertoonen deze beide kenmerken en wij zijn dus logisch gerechtvaardigd, wanneer wij ze als bewijzen voor de evolutieleer laten gelden. Verder is de morphologie van hooge beteekenis om daar, waar de rechtstreeksche aanwijzingen uit de palaeontologie ontbreken, de verwantschap der organismen te kunnen bepalen. Zij kan ons aanwijzen, waar genetische verwantschap niet, waar zij wèl bestaanbaar is. Wanneer men eerst de evolutie op andere gronden aanneemt, stelt de morphologie ons in staat hypothetische stamboomen op te bouwen en de wegen aan te geven, die de evolutie kan en soms zelfs, welke zij moet gevolgd hebben. Op de morphologie berust b.v. de zekerheid, dat de hoogst ontwikkelde groep der weekdieren, de koppootigen, onder de oudste fossielen moet voorkomen (hoofdstuk II, § 2) en dat de zes klassen der Stekelhuidigen in de palaeontologie ongeveer gelijktijdig moeten optreden. 1) Dit stukje logica is afkomstig uit aanteekeningen van Prof. Beysens. 23  Dat de Salamanders, waarvan wij geen oudere fossielen kenden dan uit de Jura, reeds veel vroeger b.v. in het Carbon moeten zijn ontstaan, was een der vele morphologische postulaten en dit nu is door de palaeontologie bevestigd. In 1908 werd een primitieve salamanderachtige uit het Perm beschreven. Ook de ontdekking van het eocene Moeritherium, de oudst bekende olifantachtige (zie § 1), van den onder-oligocenen Propliopithecus en eveneens van de praecambrische fauna en flora zijn schitterende bevestigingen van de ons door de morphologie gestelde eischen. Als tegenargument wordt aangevoerd het bestaan van veelvuldige en veelzijdige morphologische verwantschap, welke het onmogelijk zou maken, refiele stamboomen te construeeren. Op evolutionistisch standpunt zegt men hiertegenover zeer terecht, dat deze veelzijdigheid niets voor rechtstreeksche schepping bewijst, omdat zij ook in de evolutieleer op natuurlijke wijze hare verklaring vindt. Men moet n.1. geen stamboomen maken van gelijktijdig levende, in verschillende richtingen gespecialiseerde vormen. In § 1 zagen wij, dat men de levensvormen beschouwen moet als eindpunten van ontwikkelingsrijen, die na hun scheiding een afzonderlijk verloop hebben gehad, terwijl iedere rij bepaalde eigenschappen anders ontwikkelde. Daarbij kunnen, zooals de wel gevonden stamrijen ons leeren: i°. in twee niet zoo heel na verwante groepen dezelfde oude kenmerken blijven bestaan, 2°. in reeds gescheiden ontwikkelingsrijen gelijksoortige eigenschappen ontstaan, hetzij door inwendige praedispositie, zooals de kopuitsteeksels in de verschillende stamrijen der Titanotheriên, hetzij door overeenkomstige levensomstandigheden, zooals de vogeleigenschappen in het bekken van Dinosauriërs. § 4. De embryologie en de biogenetische grondwet. De embryologische ontwikkeling of de ontogenie der levende wezens gaat in den regel voort van eenvoudiger tot meer samengestelde vormen en vertoont daarbij bijna steeds 24  herinneringen aan lager in het systeem staande vormen. Zoo toont de embryonale ontwikkeling der zoogdieren een poos overeenkomst met die der visschen en der amphibien. Deze feiten hebben Haeckel geleid tot het opstellen der biogenetische grondwet: „De ontogenie is een korte herhaling van de phylogenie." Waar deze wet niet doorging, verklaarde hij de ontogenie voor vervalscht. Wat in de ontwikkeling bewaard bleef als herinnering aan de voorouders, noemde hij palingenese, de vervalschingen caenogenese. In dezen vorm wordt de wet in de wetenschap niet meer aanvaard, wij behoeven haar dus ook niet te bestrijden, maar wij moeten nagaan, welke beteekenis zij dan wel heeft. In het embryo van een visch worden onder den kop een aantal kraakbeenbogen eg tusschenliggende spleèen aangelegd, die in het volwassen dier zich deels tot werkelijke kieuwbogen en spleten ontwikkelen. Bij de amphibtenlarven vindt men nog dezelfde bogen en spleten, die later grootendeels worden gereduceerd. Nu vindt men in embryonen van reptielen, vogels en zoogdieren ook soortgelijke bogen, hoewel minder goed ontwikkeld. Bij de zoogdieren breekt er van de drie spleten, die meestal slechts worden aangelegd, maar één door. Deze spleet wordt bij de haaien tot het spuitgat, bij de zoogdieren tot uitwendige gehoorgang en buis van Eustachius. Uit dit voorbeeld zien wij, dat in de zoogdierontwikkeling geen vischstadium voorkomt, maar herinneringen juist aan de ontogenie der voorouders, die in volwassen toestand toen waarschijnlijk in het water levende vischachtige vormen waren. De geheele ontogenese der voorouders wordt niet herhaald. Men kan zich' dit gemakkelijk voorstellen, wanneer men slechts bedenkt, dat juist met het bereiken van een iets hooger stadium niet alleen de volwassen vorm, maar natuurlijk ook de ontogenie zich iets wijzigde. En zoo bleef geen wormachtig stadium in de zoogdierontogenese bestaan, geen vischof amphibhimstadium, maar er bleven ten slotte slechts enkele herinneringen aan de ontogenese der voorouders over en deze overblijfselen van vroeger toestanden zijn de werkelijke palingenesen. Er komen echter in de ontwikkeling ook zeer 25  vele eigenschappen en toestanden voor, die als secundair verkregen moeten beschouwd worden. Zoo zijn stellig de larvevormen der insecten, ook in de veronderstelling van evolutie, niet van de voorouders geërfd, maar verkregen, toen de groep der insecten als zoodanig zich reeds had afgesplitst. Zulke nieuw verkregen eigenschappen zijn dus aan caenogenese toe te schrijven. Nu kan men vragen, of de afstammingsleer door deze feiten wordt bewezen. Het antwoord daarop is wederom ontkennend. In de eerste plaats leggen de vele caenogenesen ons moeilijkheid in den weg, omdat wij in vele gevallen niet met zekerheid kunnen uitmaken, of bepaalde ontogenetische toestanden op palin-, dan wel op caenogenese berusten. In de tweede plaats is het volstrekt niet onmogelijk, de overeenkomst tusschen de verschillende ontogenieën ook door rechtstreeksche schepping te verklaren, omdat de geleidelijke voortgang van één gemeenschappelijk aanvangspunt (de kiemcel) tot zeer verwante eindpunten, gevoegd bij den opbouw der vormen naar één grondplan, een vérstrekkend parallel verloop en de analogie van tusschenstadiën vanzelf meebrengt. ' Toch zijn er feiten, die in de rechtstreeksche schepping slechts onvoldoende verklaring vinden. In zeer vele gevallen worden n.1. in de ontogenie organen aangelegd, die echter niet tot ontwikkeling komen en spoedig weer gereduceerd worden. Pater Wasmann geeft zulk een voorbeeld uit zijn eigen ervaring. De Termitoxenia's zijn mierengasten, die in hun bouw sterk aan tweevleugelige insecten herinneren; zij bezitten echter geen vleugels, maar slechts aanhangsels op het borststuk, die het evenwicht helpen bewaren bij snel loopen. In jonge stadiën vond Wasmann in de zich ontwikkelende rugaanhangsels den aanleg van vleugeladeren. In iets oudere stadiën waren deze weer verdwenen. De eenige voor de hand liggende verklaring is, dat die aderen een palingenetische herinnering aan vroegere voorouders, echte tweevleugeligen zijn. Wasmann schrijft dan ook onomwonden, dat de verklaring, die door de ontwikkelingsleer wordt ge- 26  leverd, de eenige aannemelijke, wetenschappelijke verklaring is en dat zonder de afstammingsleer deze familie der Tweevleugeligen ons in morphologisch en biologisch opzicht een geheel onverstaanbaar raadsel zou blijven. Uit het bovenstaande voorbeeld, dat met een zeer groot aantal andere vermeerderd kan worden, blijkt de groote waarde der ontogenie, die ons als de evolutie waarheid bevat, in verband met de palaeontologie en de vergelijkende morphologie aanwijzingen kan geven over de voorouders der tegenwoordige groepen. Helaas heeft de ons voor altijd onbekende ontogenie der fossielen veel mee in het graf genomen, maar door vergelijking met levende groepen kan men nog in vele gevallen wèl bepalen, wat palin- en wat caenogenese is. Dit nu pleit wederom sterk vóór de evolutionistische opvatting. Zoo komt b.v. in de ontwikkeling van de Degenkrab (Limulus) een stadium voor, dat sterk aan de palaeozoïsche Trilobiten doet denken. Op grond van dit stadium is het niet gewaagd te onderstellen, dat Limulus óók genetisch verwant is met de Trilobiten. Bovendien wordt dit vermoeden weer gesterkt door de palaeontologie, die ons in Belinurus uit het Carbon een Limulide leverde, die in den volwassen toestand nog sterk aan een Trilobit doet denken. Wel zijn zij niet de rechtstreeksche afstammelingen, want reeds uit het Silur kennen wij verwanten van Limulus, maar stellig moeten beide groepen op gemeenschappelijken stam teruggebracht worden. Evenzoo kan het voorkomen van een flagellaatstadium in de ontwikkeling der slijmzwammen, van vele wieren en van dierlijke Protisten zeer goed een aanwijzing zijn, dat zij alle van vroegere flagellaatachtige vormen afstammen, die wij natuurlijk onmogelijk fossiel kunnen bezitten. Uit de embryologische onderzoekingen van Hubrecht bleek, dat de apen en met hen het Spookdier (Tarsius) niet van de halfapen konden afstammen, wat tot nog toe op grond der palaeontologie werd aangenomen. Eerst daarna werd in het Onder-oligoceen van Egypte de Propliopithecus gevonden, 27  waarmee eerst met zekerheid het bestaan van echte apen in het Oud-tertiair werd aangetoond, dus gelijktijdig met de halfapen. De palaeontologie bracht aldus weder een bevestiging van het door Hubrecht uit de evolutionistisch beschouwde embryologie gewonnen resultaat. Als rechtstreeks en positief pleitend tegen de evolutionistische opvatting der ontogenie wordt veelal aangevoerd, dat de z.g. biogenetische grondwet dien naam niet verdient. Immers in werkelijkheid doorloopt het embryo geen stadia, waarin het ooit een lager georganiseerde levensvorm is, een Vertebraat is in zijn ontwikkeling nooit een geleed dier, een geleed dier nooit een weekdier enz. Het is nooit anders dan dit of dat bepaalde gewervelde dier in zijn eigen onvoltooiden ontwikkelingsgang. Van evolutionistisch standpunt wordt daarop geantwoord, dat de biogenetische grondwet volstrekt niet uitspreekt, wat de tegenstanders er hier in leggen. Zij zegt niet, dat de voorouders van een gewerveld dier ooit visschen waren, maar alleen dat onder die voorouders organismen waren met vischachtige eigenschappen. Bovendien komen in geen enkelen stamboom der Vertebraten gelede dieren voor, evenmin als in dien der gelede dieren weekdieren voorkomen. § 5. Rudimentaire organen. Hieronder verstaat men de bij alle normaal gebouwde individuen eener soort voorkomende organen, die zoo weinig ontwikkeld of ook geslonken (geatrophiëerd) zijn, dat zij geen functie meer verrichten. Maar bovendien heeft dit woord een bijbeteekenis gekregen, tegengesteld aan zijn afleiding, dat n.1. deze organen bijna verdwenen overblijfselen moeten zijn van zoodanige, die bij de voorvaderen wel goed ontwikkeld waren. I. Het spreekt wel van zelf, dat vroeger vele organen ten onrechte als rudimenten beschouwd zijn. Hiertoe behooren: i°. Die gevallen, waar het z.g. rudiment zijn voldoende verklaring vindt in de ontogenie. Zulke organen doen hun 28  dienst in het embryo en na de geboorte atrophiéeren ze, geheel of ten deele. Hiertoe behoort misschien de slijmklier der hersenen (hypophysis). 2°. Die organen, welke slechts in één geslacht rudimentair zijn, b.v. de borstklieren der mannelijke zoogdieren, want het is volstrekt niet noodzakelijk, dat deze bij de oudste zoogdieren ook bij de mannetjes functioneerden. Bij éénslachtige bloemen moeten de rudimentaire meeldraden en stampers wel als echte rudimenten beschouwd worden, omdat daaraan in vele gevallen zeker een tweeslachtig stadium is voorafgegaan. 3°. a. Een ander aantal organen zou men pseudo-rudimentaire organen kunnen noemen, omdat wij de functie niet kenden of nog niet kennen. In werkelijkheid zijn zij volstrekt niet rudimentair. Een recent voorbeeld daarvan is de schildklier en misschien ook het wormvormig aanhangsel van den blinden darm. b. Hiermee mag men niet verwarren een aantal organen, die wèl in de phylogenie en niet daarbuiten een aannemelijke verklaring vinden, maar een verandering van functie hebben ondergaan, zooals b.v. de achterpootjes der reuzenslangen en de dorsale aanhangsels der Termitoxenia's (zie § 4). Juist de functiewisseling heeft ze misschien voor nog verder verdwijnen bewaard. 4°. Nog andere gevallen zou men „erfelijke kreupelvormen" kunnen noemen, zooals vleugellooze kevers op eilanden, of in het donker levende blinde grotsalamanders. Het is echter zeer goed mogelijk, dat wij hier met een aanpassing aan de levenswijze en dus met echte rudimentaire organen te doen hebben. II. Behalve de bovengenoemde gevallen, blijven er nog vele over, waarin het aanwezig zijn der rudimenten een natuurlijke verklaring vindt in de phylogenie. Een voorbeeld daarvan zijn de „griffelbeentjes" achter het dikke middenhandsen middenvoetsbeen der eenhoevigen. Zij hebben geen andere beteekenis dan die van overgebleven resten van de tweede en vierde middenhands(voets) beenderen. Hiertoe behoort verder het bekken van de zeekoeien en de walvischachtigen. 29  Vooral de embryologie is zeer rijk aan zulke rudimenten. Behalve op de vleugeladeren der Termitoxenia's wijzen wij hier slechts op den voorbijgaanden aanleg van de bovensnijtanden der tweehoevigen, de tanden der walvischembryonen, den aanleg der kiezen bij de vogelbekdieren en de rudimentaire placenta bij sommige buideldieren. Mogen wij nu op grond der laatstgenoemde feiten de phylogenie voor bewezen houden? Het antwoord is- weer ontkennend, want ook de rechtstreeksche schepping kan een verklaring geven, als zij n.1. planmatige en continue eenheid van levensvormen in het scheppingsplan als grond der besproken verschijnselen aanvoert. Toch kan niet ontkend worden, dat de onder II en eveneens de onder I, 30 b en 40 genoemde feiten vóór evolutie pleiten, omdat de uitleg der feiten in evolutionistischen zin hier meer voldoende en aannemelijker is. § 6. Atavistische verschijnselen. Door dezen naam worden de abnormale individueele afwijkingen aangeduid, die werkelijk of schijnbaar een in het levend type reeds verdwenen eigenaardigheid der voorvaderen te voorschijn roepen. Evenals bij de rudimentaire organen zijn ook hier vele verschijnselen ten onrechte als atavismen beschreven. Dit geldt in het bijzonder van de z. g. atavismen bij den mensch, zooals de staart, de hypertrichosis, de polymastie en de microcephalie (zie hoofdstuk III, § 5). Deze afwijkingen zijn geen echte atavismen, want zij vinden hun verklaring in afwijkingen in de ontogenetische ontwikkeling, zooals o a. door Kohlbrugge is uiteengezet. Toch mag men daaruit volstrekt niet het besluit trekken, dat Kohlbrugge bewezen heeft, of zelfs heeft willen bewijzen, dat atavismen niet voorkomen. Integendeel, hij is bereid een atavisme te aanvaarden, als het een geheel spontane herleving is van een eigenschap bij de voorvaderen voorkomend en niet het resultaat van abnormale invloeden of stoornissen. Behalve de blauwe kleur der duiven en de zebra-achtige 30  strepen, die soms bij paard en ezel voorkomen, vindt men als atavisme opgegeven de polydactylie der hoefdieren. Werkelijk worden wel eens paarden aangetroffen met drie teenen, die dus sterk aan de voorouders herinneren, maar wanneer wij op dezelfde kritische wijze als Kohlbrugge redeneeren, kunnen wij zeggen : „Er worden wel eens menschen geboren met zes vingers, dat berust zeker niet op afstamming, dus kan de drieteenige paardenpoot ook evengoed uit splitsing van den aanleg ontstaan zijn en zou dan geen atavisme wezen." Somtijds komt het echter voor, dat een paard slechts twee teenen aan eiken poot heeft. Wanneer nu in de allereerste ontwikkeling van zulk een poot een splitsing in den aanleg van den teen was opgetreden, zou men moeten verwachten, dat zulk een dier twee gelijke evengroote teenen zou bezitten. Dit nu is volstrekt niet het geval. Behalve den grooten middenteen vindt men een korteren aan een zijde van den poot, terwijl de andere zijde gewoon gevormd is. Het geraamte van de abnormale helft stemt dan met dat van de drieteenige tertiaire voorouders overeen. De gevallen van tweeteenige paarden geven ons derhalve een aanwijzing, dat bij de hoefdieren de polydactylie wel een atavistisch karakter draagt. Bij de embryonen der zoogdieren treedt in het stadium, dat men gastrula mag noemen in den regel geen oermond (niet te verwarren met de latere notoporus, die op dezelfde plaats ontstaat) meer op, terwijl die opening bij lagere dieren wel voorkomt. Slechts bij enkele zoogdieren is zij in de kiemschijf een korte poos aanwezig. In de seriën van jonge kiemblazen van het spookaapje '(Tarsius) vond Hubrecht nooit ook maar eenige aanduiding van een opening. Maar in één serie is het duidelijk, dat een onvolledige poging tot aanleg er van heeft plaats gehad. Dit geval voldoet zeker aan den door Kohlbrugge gestelden eisch. In één enkel individu treedt die vorming, waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen, dat zij bij de voorouders der zoogdieren wel voorkwam, plotseling weer op en kan niet door variatie of een ontwikkelings afwijking verklaard worden, omdat in de gewone ontogenie van Tarsius geen spoor er van te ontdekken is. 3i  Hoewel dus de meeste der als atavismen beschreven gevallen ten onrechte dien naam dragen, zijn er toch enkele, die met recht als zoodanig mogen beschouwd worden. Een afdoend bewijs voor de evolutie kunnen zij wel evenmin geven als de rudimentaire organen, omdat zij ook als de consequentie van de eenheid en regelmaat in den geschapen vormenrijkdom kunnen beschouwd worden, maar ook zij pleiten sterk vóór evolutie, omdat zij daarin een meer natuurlijke en afdoende verklaring vinden. § 7. De geographische verbreiding. Ook de feiten welke betrekking hebben op de geographische verbreiding der soorten steunen de afstammingsleer. i°. Wanneer twee landstreken of eilanden gescheiden zijn, hebben zij verschillende planten en diervormen en meestal is het verschil grooter, naarmate de isolatie scherper en ouder is. Een mooi voorbeeld leveren Zuid-Amerika, Zuid-Afrika en Australië, die onder denzelfden breedtegraad gelegen, toch belangrijk verschillen. Darwin wees er reeds op, dat aan de straat van Magelhaens een Nandoe voorkomt en noordelijk bij de Rio de la Plata een andere struisvogel, maar ook een Nandoe en geen verwant van de Afrikaansche Struthio of den Australischen Dromaeus. Zoo heeft Zuid-Amerika zijn Platyrrhine apen, eigenaardige knaagdieren en tandeloozen, terwijl in Afrika juist katarrhine apen en geheel andere groepen van tandeloozen en ook andere katachtige roofdieren voorkomen. Australië heeft een totaal andere fauna en flora, b.v. buideldieren en vogelbekdieren. En nu is juist de afscheiding van Australië de oudste. De geologie en de palaeontologie leeren ons, dat eerst in den Krijttijd Zuid-Amerika en Zuid-Afrika gescheiden werden, terwijl de afscheiding van Australië in de Trias of het Perm valt. De evolutieleer geeft voor deze feiten een hoogst natuurlijke verklaring. Nadat de gelegenheid tot uitwisseling der soorten was opgeheven', ging de ontwikkeling in de nu gescheiden gebieden geheel zijn eigen weg en soms zelfs werden de 32  bestaande vormen in een dier streken door van elders komende soorten tot uitsterven gebracht. 2°. Soms komen ver van elkaar dezelfde of verwante vormen voor, terwijl zij in de tusschengelegen streken ontbreken. De drie Noordelijke werelddeelen hebben vooral aan hun noordkusten en in de hooge bergstreken vele planten en diersoorten gemeen, als ijsvos, veelvraat (een marterachtig roofdier), lynx, beer, rendier en hert. In het Diluvium en vooral in het Tertiair was de overeenkomst zeer veel grooter, tijdens het Tertiair vond men er zelfs een homogene circumpolaire flora. Wanneer wij nu vragen, hoe naverwante planten in de Amerikaansche Siërra Nevada, in Labrador en in de Zwitsersche Alpen komen, dan geeft de evolutieleer ons in verband met de geologie en palaeontologie een afdoend en stellig antwoord. In het warme Tertiair hebben de drie vastlanden circumpolair samengehangen en kwamen de planten der gematigde luchtstreek onder hooge breedte voor, daardoor is hun tertiaire flora en fauna zoo gelijk. De scheiding is geologisch nog zoo jong, dat wel hier de eene, daar de andere soort is uitgestorven, maar vele dezelfde soorten bestaan nog op vèruiteengelegen plaatsen. De nu in de poolstreken en op hooge bergen voorkomende soorten bevolkten in de ijstijden de laagvlakten en werden bij het warmer worden van het klimaat daar weer door andere verdrongen. Zij volgden echter langzaam den rand van het afsmeltende ijs naar het Noorden en naar de hooge bergstreken. 3°. De eilanden, die in den oceaan door erupties of door koraaldiertjes zijn ontstaan, vertoonen andere eigenaardigheden. Toen Darwin de Galapagos-eilanden bezocht, verwonderde hij zich erover, dat op enkele schelpen van den Stillen Oceaan na, alleen Amerikaansche planten en dieren voorkwamen, maar geheel nieuwe soorten. Onder de 26 landvogels waren 14 vinken, waarvan slechts één in Amerika voorkomt. Zij zijn zeer nauw verwant en toch b.v. naar de verschillende snavels duidelijk onderscheiden, zoodat zij door vroegere onderzoekers zelfs in verschillende geslachten waren verdeeld. Onder de planten waren ook van de 21 Compositen 20 nieuwe soorten in 12 nieuwe geslachten. 3 33  'Ook hier geeft de evolutieleer een natuurlijke verklaring. De enkele van het vasteland ingevoerde soorten zijn in de nieuwe omgeving veelvuldig gemuteerd of op andere wijze veranderd en van de nieuwe soorten bleven sommige en soms ook de moedersoort bestaan. Ten gunste van deze verklaring spreken ook de KaapVerdische eilanden, omdat hun bewoners, zooals evolutionistisch te verwachten is, met die van Afrika overeenstemmen, zooals die van de Galapagos met Amerika. In het bijzonder hebben wij in de genoemde Galapagos een goed voorbeeld, dat de ingevoerde soorten zich zoo gewijzigd hebben, dat men zelfs andere geslachten heeft moeten opstellen, wat zeker vóór evolutie pleit. Zeker, de afstammelingen der ingevoerde Compositen blijven samengesteldbloemigen en gaan nooit tot een andere reeds bestaande groep over, evenals een Madeliefje nooit een Ganzebloem wordt, maar dit mag men, ook wanneer men de afstammingsleer geheel aanvaardt, niet eischen, zooals in § 2 is uiteengezet. Wanneer twee groepen groot of klein zich eenmaal van een gemeenschappelijken stam hebben losgemaakt, blijft hun ontwikkeling gescheiden, een bestaande groep kan zich na langen tijd wel verder in groepen splitsen, zooals dat met de vinken der Galapagos werkelijk het geval is, maar kan geen andere reeds bestaande groepen leveren. Algemeene Conclusie: Uit het samentreffen van al deze verschillende feiten en de daarin gegeven overwegend sterkere aanwijzing ten voordeele van de afstammingsleer ten minste binnen zekere grenzen maakt, dat wij aan de evolutiehypothese minstens zeer groote waarschijnlijkheid moeten toekennen. 34  HOOFDSTUK II. De monophyletische levensoorsprong. De in het voorafgaande hoofdstuk besproken feiten, waardoor de groote waarschijnlijkheid der evolutie werd aangetoond, leeren ons nog niet, dat wij de afstammingsleer onbeperkt mogen uitbreiden. Wanneer wij de rechtstreeksche schepping der soorten of geslachten als onwaarschijnlijk ter zijde stellen, staan wij nog voor twee, beide evolutionistische hypothesen: i°. De grootere groepen als familiën, orden en klassen zijn afzonderlijk geschapen {polyphyletische levensoorsprong), 2°. Bij den aanvang van het leven ontstond slechts één of eenige weinige eenvoudigste vormen, die door hun ontwikkeling het geheele planten- en dierenrijk hebben voortgebracht {monophyletische levensoorsprong). De eerste onderstelling maakt men gewoonlijk waarschijnlijk door de volgende stellingen voorop te plaatsen: i°. De groote groepen van het dieren- en plantenrijk en dus zeker de twee rijken zelf, zijn tot in de diepste lagen gescheiden te volgen, 2°. In het Cambrium bestonden reeds bijna alle groote groepen, 30. Voor het Cambrium heeft geen leven bestaan. De strijd tusschen de beide evolutionistische hypothesen hangt dus in de eerste plaats af van de juistheid dezer drie stellingen, die wij daarom in de volgende paragrafen aan een onderzoek zullen onderwerpen. § 1. Staan de groote groepen geheel afzonderlijk? In hoofdstuk I, § 1, hebben wij gezien, dat van sommige groepen de echte genetische tusschenvormen (gemeenschappelijke voorouders) bekend zijn. De daar genoemde voorbeelden (Necrogymnurus, Choeromoriden, miocene Mastodonten met vier slagtanden) kunnen met vele andere vermeerderd worden. Zoowel de naar onze éénhoevigen voerende rij van Merychippus, als de zijtak, 35  waaruit Hipparion ontstond, ontwikkelden zich uit Mesohippus. Hyracotherium is zoowel de voorouder van de stamrij van Orohippus en Palaeotherium, als van die van Epi-en Mesohippus. De vier stamrijen der Tïtanotherien vinden hun gemeenschappelijke voorouders in het Onder-eoceen. Dat op de THtoberculaire Creodonten van het Krijt zoowel de hoefdieren (de meeste via de palaeocene Condylarthra) als de roofdieren en wellicht nog andere groepen teruggevoerd moeten worden, wettigt een analogiebesluit voor andere gelijkwaardige groepej. Tusschen twee nog grootere groepen, de reptielen en de vogels hebben de beide Archaeopteryxsoorten van de Jura, elk in één exemplaar bekend, zeker genetische waarde. Dit waren reeds vogels, zooals de vederafdrukken bewijzen, maar zij vertoonen nog niet het echte vogeltype. In al hun anatomische kenmerken doen zij ons overgangen zien van de primitiefste reptielen naar de nog tanden bezittende vogels van den Krijttijd. Willen wij nu niet aannemen, dat in de Jura twee vogels zijn geschapen en in het Krijt weer een paar andere, dan moeten wij wel aannemen, dat Archaeopteryx ook voorouders had. En daar het dier zelf in al zijn anatomische kenmerken reeds zoo sterk naar de reptielen convergeert, kunnen wij niet anders denken, dan dat zijn voorouders nog meer tot de reptielen naderden. Voor het bepalen der verwantschap van nog grooter groepen ontbreken ons de paleontologische gegevens en zijn wij aangewezen op de vergelijkende morphologie en embryologie, die wel is waar op zich niet het rechtstreeksche bewijs der afstamming, maar toch, zooals wij in het vorig hoofdstuk zagen, waardevolle aanwijzingen kunnen geven. Op grond daarvan is het logisch, de genetische verwantschap van vogels en reptielen aannemend, ook de gelijkwaardige groep der zoogdieren van reptielen of amphibièn af te leiden. Wellicht moeten deze vormen op vischachtige voorouders worden teruggebracht, welke op hun beurt wormachtige voorouders bezaten, die tot de z.g. deuterostome vormen (omdat in hun ontwikkeling de oermond tot anus wordt) moeten 36  behoord hebben. Deze onderstellingen worden gesteund door het feit, dat de visschen, amphibièn en reptielen veel minder geïsoleerd staan dan de zoogdieren. Het Silur en Devon leverden ons verder het bewijs van het bestaan van visschen zonder verbeende ruggegraat, die door hun huidpantsers bewaard gebleven zijn en er ons een aanwijzing voor geven, dat ook visschen zonder verbeende ruggegraat en zonder huidpantsers zooals het lancetvischje in die oude tijden stellig bestaan hebben. Van zulke voorouders zijn het lancetvischje en de aan nog oudere toestanden herinnerende nu nog levende Deuterostomiërs dan de sterk gewijzigde nakomelingen en tegelijk getuigen uit het grijze verleden. Deze opvatting is nu eens stellig verzekerd, want al kunnen wij de voorouders van het lancetvischje niet fossiel bezitten, het moet met die oude vormen genetisch samenhangen, want dat het dier eerst in het Alluvium zou geschapen zijn, zal door niemand verdedigd worden. Wanneer wij nu zien, dat de laagste weekdieren en vele wormen een gemeenschappelijk ontogenetisch stadium, de Trochophora bezitten, waaruit zich ook theoretisch een der stadiën van de Vertebratenontogenese laat afleiden, dan blijken zelfs de grootste groepen van het dierenrijk toch volstrekt niet zoo afzonderlijk te staan. In het plantenrijk zijn wij palaeontologisch gelukkiger geweest, want in de laatste jaren heeft men overgangen kunnen aantoonen, die genetische waarde bezitten, juist ten opzichte van de allergrootste groepen. Het zijn de z.g. zaadvarens, een palaezoïsche groep, die zeker niet de rechtstreeksche voorouders aller varens en hoogere planten bevat, maar die morphologisch nog tot de varens behoorend ons niet alleen in den bouw van stam en vaatbundels een groote reeks van overgangen leveren van de varens naar de Cycadeeën, de primitiefste groep der Naaldboomen, maar ook in den bouw der slechts één spore bevattende macrosporangiën sterk op dt zaadknoppen der Cycadeeën gelijken. Een deel dezer planten zijn volkomen zeker de voorouders der Cycadeeën en overbruggen èn morphologisch èn genetisch de kloof tusschen de Cryptogamen en de Phanerogamen, de beide grootste groepen 37  van het plantenrijk. Zij herleiden het tot een monophyletische groep, daar de scheiding tusschen kleinere groepen der Cryptogamen, als van minder belang, nu ook redelijkerwijze geen polyphyletischen oorsprong meer mag doen onderstellen. Uit dit alles zien wij, dat vele genetische overgangsvormen ons door de palaeontologie bekend zijn geworden en wel tusschen sommige kleine, grootere en zelfs enkele zeer groote groepen. Zij ontbreken ons echter niet alleen tusschen de overige grootere, maar juist ook tusschen bijna alle kleine groepen en wanneer ons de steeds zeer oude gemeenschappeijke voorouders van twee groepen ontbreken^ zien wij die groepen natuurlijk van den beginne af gescheiden optreden. En juist dat dit ook voor de allerkleinste groepen geldt, waar wij het ontbreken der tusschenvormen zeker aan de onvolledigheid der palaeontologie moeten toeschrijven, is voor ens een aanwijzing, dat het ontbreken der tusschenvormen tusschen de grootere groepen niet zonder meer daaraan mag gorden toegeschreven dat zij niet zouden bestaan hebben. Dat de groepen van den beginne af gescheiden zijn geweest, wordt dus door de feiten der palaeontologie in veel gevallen tegengesproken. § 2. In het Cambrium bestonden reeds alle groote groepen. Een feit is het, dat van alle hoofdafdeelingen van het dierenrijk, behalve van de gewervelde dieren, vertegenwoordigers in het Cambrium gevonden zijn. En als er geen Praecambrisch leven bestaan had en men dus de schepping van het leven in het begin van het Cambrium moest stellen, zou hieruit de polyphyletische levensoorsprong van zelf volgen. Voor ieder der van af het Cambrium bekende groepen is de bouw en ontwikkeling zóó, als met afstamming overeenkomt. Met een enkel voorbeeld zij dit toegelicht. Om te bewijzen, dat reeds van den aanvang af zeer hooggeorganiseerde levensvormen bestonden, voert men dikwijls aan: „Juist de Koppootigen, de hoogst ontwikkelde weekdieren komen reeds in het Cambrium voor". In de eerste plaats wordt steeds vergeten bij den strijd over het Cambrium de zoo verschillend aangegeven grenzen 38  te bepalen en binnen zulk een formatie de ver doorgevoerde onderverdeeling in het oog te houden. Wanneer wij de Dictyograptuszone om het voorkomen van Graptolithen (typisch silurisch) en Trilobiten van de silurische familie der Asaphiden als basis van het Silur beschouwen, komt er stellig nog een kleine Cephalopode (Volbortella) in het Cambrium voor. Dit is er echter volstrekt geen bewijs voor, dat de palaeontologie hier in strijd zou zijn met de eischen der afstammingsleer; het tegendeel blijkt waar te zijn en de bewering, dat het vroegtijdig optreden der Koppootigen tegen de gemeenschappelijke afstamming der weekdiergroepen zou spreken, blijkt op een onjuist inzicht te berusten. De vergelijkende morphologie, een der wetenschappen, waarmede de palaeontologie steeds rekening moet houden en die zij ook steeds noodig heeft, leert ons theoretisch den samenhang kennen van de verschillende groepen der weekdieren en eischt, dat een stamboom in elk geval zoo worde ingericht, dat de zeer afwijkend gebouwde groepen als de Chitons en de Cephalopoden zich ook het eerst van de primitiefste weekdiervoorouders moeten afgezonderd hebben, terwijl de voorouders der Gastropoden (slakken) en der Lamellibranchiaten (tweekleppige schelpdieren) zich eerst daarna van elkaar moeten hebben gescheiden. Eerst na haar afscheiding heeft iedere groep de voor haar eigenaardige kalkschalen tot ontwikkeling kunnen brengen en hebben de Cephalopoden hun hoogstaande kenmerken, b.v. zeer samengestelde oogen en hun kalkscelet verkregen. De gemeenschappelijke voorouders bevatten dus in het geheel geen harde deelen, zoodat het geen verwondering kan wekken, dat zij niet gevonden zijn, als zij toch wel bestaan hebben. Ook wanneer wij geen fossielen kenden, zouden wij dus moeten aannemen, dat vóór de splitsing van den Gastropoden en Lamellibranchiatenstam reeds Cephalopoden bestonden en dus mag men op grond van de gemeenschappelijke afstamming der groote groepen ook reeds primitieve Koppootigen verwachten in de oudste lagen, waar men weekdieren vindt, terwijl de slakkenhuizen en tweekleppige schelpen in twee 39  gelijkwaardige groepen ontstaan, ongeveer gelijktijdig moeten optreden. De werkelijkheid blijkt met deze theoretische beschouwingen overeen te stemmen, want Volborthella van het Cambrium is stellig primitiever dan de groote typische Cephalopoden van het Silur. Ook zegt men wel, dat van de Brachiopoden beide klassen reeds gelijktijdig in het Cambrium optreden, maar in werkelijkheid is alleen de minst ontwikkelde klasse (Ecardines) in het Cambrium rijk vertegenwoordigd. Van de vier familièn der hoogste klasse (Testicardines) komt maar één in het Cambrium veelvuldig voor, de tweede treedt nog heel zeldzaam en in kleine exemplaren op, de beide andere verschijnen pas in het Silur. Eveneens vindt men van de schaaldieren behalve de Trilobiten en kleine Gigantostraken nog slechts een paar kleine groepen. Wanneer men nu de duidelijke ontwikkeling binnen de hoofdafdeelingen tijdens de verdere formaties in aanmerking neemt, heeft men te verwachten, dat lager gaande in het Praecambrium, gesteld dat daarin levende wezens hebben bestaan, steeds eenvoudiger vormen en meer convergentie der groepen naar gemeenschappelijke voorouders zal voorkomen en dat men daarvan misschien iets zal vinden. § 3. Het praecambrische leven en de cambrische ijstijd. Dat reeds in het z.g. Praecambrium levende wezens moeten bestaan hebben, waaruit zich de verscheidenheid van het Cambrium heeft kunnen ontwikkelen, was vanaf het begin een postulaat der monophyletische afstammingsleer. De lagen, die voor dit onderzoek het eerst in aanmerking komen, vormen het z.g. Algonkium (het vroegere Huron). Dit eozoïsche of archaeozoïsche tijdperk moet van zeer langen duur geweest zijn, zooals de machtigheid der lagen bewijst, die b.v. aan het Bovenmeer de geweldige dikte van 20.000 M. bezitten, dus de gemiddelde dikte der 5 volgende formaties (Cambrium 40  tot Perm) samen, terwijl nog twee z.g. discordances (liggingsverschil) op langdurige onderbrekingen in het ontstaan er van wijzen. Daar dit tijdperk ons slechts enkele twijfelachtige fossièlen opleverde, werden aanvankelijk de er in voorkomende graphieten kalklagen als bewijzen voor het bestaan van een praecambrisch leven opgevat, tot aangetoond werd, dat graphiet ook langs chemischen weg kon ontstaan. Nog een andere overweging hielp de tegenstanders der evolutie aan een argument, dat sterk tegen het aannemen van het praecambrische leven pleitte. In die oudste tijden moest de nog zeer hooge aardtemperatuur het leven onmogelijk gemaakt hebben en deze zeer redelijke onderstelling werd gesteund, doordat dekristallijnen en tegelijk laagsgewijze structuur van vele praecambrische gesteenten, die hen sterk met het nog oudere gneis doen overeenkomen, op een ontstaan uit gloeiend vloeibare massa's schenen te wijzen. Door latere onderzoekufeen- weten wij nu echter met zekerheid, dat de aarde tijdens het Cambrium reeds zoo oud moet geweest zijn, dat het tijdperk van zoo hooge temperatuur toen al zeer lang tot het verledene moet behoord hebben. In de eerste plaats is gebleken, dat de praecambrische gesteenten (uitgezonderd de eruptieven) niet door afkoeling uit gloeiende massa's zijn ontstaan. Nadat was aangetoond, dat sedimentgesteenten (laagsgewijs ontstaan) door de in de diepte heerschende hooge temperatuur en door den druk der bovenliggende gesteenten of door aanraking met eruptieven kunnen kristalliseeren en in gneis, kristallijnen kalk en leisteen en phylliet kunnen overgaan, werd rechtstreeks vastgesteld, dat niet alleen vele Algonkische, maar ook Devonische, Carbonische en nog veel jongere kristallijnen gesteenten op deze wijze waren ontstaan. Bovendien is het voorkomen van zandsteen, kwartsiet, leisteen, kalk en dolomiet, welke zich niet of nauwelijks van dezelfde vormingen uit later tijden laten onderscheiden en het voorkomen in die eozoïsche zandsteenen van golfgroefjes, droogtescheuren, kruipsporen, diagonaal- en kruislagen, evenals die in de jongere zandsteenen voorkomen, een aanwijzing er voor, dat de sedimentatie in die oude tijden 4i  verwachten, dat nauwkeuriger kennis ons een scheiding zal leeren. Hoe meer de wetenschap vooruitging, hoe zekerder telkens de eenheid werd aangetoond. Betrekt men het psychisch element in het geding, dan moet allereerst worden aangemerkt, dat het bestaan van bewustzijn in de lagere groepen door ervaring noch redeneering is aan te toonen. Men kan geen bewijs of aanduiding en ook geen analogiebewijs vinden voor het bestaan van bewustzijn onder de Protisten. Want evengoed als de protoplasmabewegingen der planten zeker zonder bewustzijn moeten worden verklaard, evenzeer is het gedrag der Protisten verklaarbaar zonder bewustzijn aan te nemen. Voor hen, die niet vertrouwd zijn met de bewegingen van het protoplasma, maken de bewegingen en het gedrag der ééncelligen stellig wel den indruk van bewustaijn, maar men bedenke, dat de witte bloedlichaampjes zich ook op dezelfde wijze bewegen en bacteriën, vetbolletjes en afgestorven weefseldeelen (zie b.v. van Rees) opnemen, evenals de amoeben hun voedsel. Hieruit mag men natuurlijk niet concludeeren, dat een amoebe geen bewustzijn kan bezitten, omdat een wit bloedlichaampje het ook niet heeft, doch het voorbeeld bewijst wel zeer bepaald, dat men uit dierlijke *) beweging en voedselopname niet tot het bezit van bewustzijn mag concludeeren. Dat de amoeben hun voedsel volgen en opnemen kan zeer goed door chemische prikkeling verklaard worden, evenals dat bij de genoemde leucocyten zeker het geval moet zijn. Ook bij de natuurhistorisch volkomen zekere planten vindt men zulke schijnbaar dierlijke voedselopname en beweging. Boven zagen wij toch, dat ook zwermsporen van wieren en myxamoeben der slijmzwammen zich daarin precies gedragen als de dierlijke amoeben (en de leucocyten). Ook dezelfde, ten minste voor het uiterlijke, spontane richtingsveranderingen, die men bij de dierlijke amoeben en flagellaten aantreft, vindt men bij planten. Iedereen is in staat zelf de bewegingen van vele Kristalwieren onder het microscoop waar te nemen. Een l) In natuurhistorischen zin. 45  § 1. De palaeontologie. Wanneer de palaeontologie ons een genetischen tusschenvorm tusschen vroegere aapachtige wezens en den mensch kan opleveren, moeten de resten dier aapmenschen en der oudste menschen gevonden worden in de jongere formaties en wel in het Tertiair en het Diluvium. In het nu nog voortdurende Alluvium vallen in Europa de Ijzertijd, de Bronstijd en het oudere Steentijdperk, waarin respectievelijk ijzeren, bronzen en geslepen steenen wapenen werden gebruikt. Doordat in het Diluvium vier (of drie) ijstijden vallen, vindt het een natuurlijke onderverdeeling in Günz-, Mindel-, Risz- en Würmijstijden, afgewisseld door het eerste, tweede en derde interglaciaal, waarvan de beide laatste wel als het oudere en het jongere interglaciaal worden aangeduid. Van het Tertiair is het jongste gedeelte, het Plioceen, maar wellicht ook het Mioceen voor dit onderzoek van belang. Dat in het laatste gedeelte van het Diluvium menschen hebben geleefd, is boven allen twijfel verheven, want in dit tijdvak valt het oudere Steentijdperk of Palaeolithicum. De steenen wapenen werden toen vervaardigd door van vuursteenen zoolang stukjes af te slaan, tot zij de vormen kregen, die o. a. als vuistwig en schraper bekend zijn, terwijl in de latere gedeelten ook spitse werktuigen om gaten te boren, beenen naalden, ook" met weerhaken en pijlspitsen werden vervaardigd. Naar de ontwikkeling van deze steenindustrie onderscheidt men in het Palaeolithicum zes tijdperken, het Magdalénien, Solutréen, Aurignacien, Moustérien, Acheuléen en Chelléen. Het laatstgenoemde tijdperk is gekenmerkt door de oudste wapenen, die nog als zoodanig met zekerheid te herkennen zijn. De volgorde der tijdperken is betrouwbaar, over den ouderdom is men het niet eens. In Duitschland plaatst men tegenwoordig het Chelléen in het 2e of oudere interglaciaal, in Frankrijk zet men het naar het voorbeeld van Boule in het 3e of jongere interglaciaal. Mogelijk is het, dat nog oudere 5i  dan moet ook hier weer het antwoord ontkennend zijn, omdat het slechts morphologische gelijkenissen betreft, die op zich geen bewijs voor de afstamming kunnen opleveren. Wanneer wij echter rechtstreeksche schepping en afstamming als twee gelijkwaardige hypothesen beschouwen en ons afvragen, welke van beide de feiten beter verklaart, dan kan niet ontkend worden, dat als zoodanig de evolutietheorie hier een voorsprong bezit. De verklaring door rechtstreeksche schepping is en blijft onbepaald. Zonder eenigermate op bijzonderheden in te gaan, gewaagt zij uitsluitend van de bestaande veelvoudige gelijkenissen in het onbepaalde. De phylogenetische opvatting daarentegen gaat dieper op de zaak in en geeft in haar hypothese mede voor de afzonderlijke bepaaldheden der verwantschap genetische redenen en gronden. Noemen wij b.v. het feit, dat zeer primitieve kenmerken bestaan in de hoogst georganiseerden, den mensch inbegrepen. De rechtstreeksche schepping geeft hiervoor geen andere verklaring, dan dat het zoo is, de phylogenie daarentegen verspreidt door die eigenschappen aan genetische verwantschappen te verbinden, daarover zeker eenig licht. Een zoodanige voorsprong bezit de evolutiehypothese echter uitsluitend als hypothetische verklaring, voor de werkelijkheid der afstamming bewijst deze voorsprong volstrekt niets. Het beter passen dezer feiten in de evolutiehypothese bewijst evenals de overige morphologische gelijkenissen hoogstens de physische mogelijkheid der afstamming, d.w. z. dat de gegevens der natuurwetenschap zoodanig zijn, dat zij er zich niet tegen verzetten, dat zij de mogelijkheid er van aantoonen. Ieder ziet toch onmiddellijk in, dat het menschelijk lichaam met zijn ontogenetische ontwikkeling en zelfs met de allergrootste pithecoïde gelijkenissen toch heel goed het product eener rechtstreeksche scheppingsdaad kan zijn. De Primaten bezitten zeker hun oude kenmerken krachtens hun afstamming (mits men de evolutiehypothese voor het planten- en dierenrijk aanvaardt), maar ook dan kan God immers ons lichaam desnoods geheel in aansluiting aan dat der apen en dus ook 66  schappelijken zin zeer verschillend van de wijsgeerige definities. 4. Monophyletische levensoorsprong en monophyletische evolutie zijn geheel verschillende begrippen. 5. De gegevens der palaeontologie zijn in hooge mate onvolledig, desniettegenstaande hebben de fossielen ons een aantal meer of minder volledige stamrijen opgeleverd. 6. Gelijktijdig levende soorten mogen niet in één stamrij geplaatst worden. De groepen van het dier- en plantenrijk, zelfs de allerkleinste ontwikkelen zich na hun afscheiding volkomen gescheiden van andere gelijktijdige groepen. Naar beneden convergeeren zij en in verschillende gevallen zijn de gemeenschappelijke voorouders, of echte, genetische overgangen werkelijk gevonden. Deze mogen niet verward worden met z.g. collectieftypen, die geen genetische waarde bezitten. 7. De veranderlijkheid der organismen in den tegenwoordigen tijd steunt binnen zekere grenzen de afstammingsleer. De eisch, dat de veranderlijkheid de grenzen der Linnaeaansche soorten en zelfs der geslachten zou moeten kunnen overschrijden, is ongemotiveerd; de evenwijdige ontwikkeling verbiedt ons gelijktijdige vormen van elkaar te laten afstammen. 8. Morphologische gelijkenis op zich alleen is geen bewijs voor afstamming. Een rij van in den tijd opeenvolgende en naar hun morphologie een ontwikkeling vertoonende vormen heeft wil genetische waarde. 9. De ontogenie der tegenwoordige levende wezens is geen verkorte herhaling van de rij der voorouders, doch vertoont herinneringen juist aan de ontogenie der voorouders; dit zijn de palingenesen. ro. Wanneer de fossielen ons ontbreken, kunnen de vergelijkende morphologie en de ontogenese ons aanwijzen langs welken weg bepaalde groepen zich kunnen of zelfs moeten ontwikkeld hebben. 11. De ontogenie bevat op zichzelf geen bewijs voor de afstammingsleer, maar een groot aantal bijzonderheden vindt wél in de evolutieleer en niet daarbuiten een natuurlijke verklaring en pleit dus in het voordeel der afstammingsleer. 74  12. De echte rudimentaire organen, b.v. middenhandsbeenderen van éénhoevigen en zeer vele in de ontogenese voorkomende rudimenten verleenen eveneens steun aan de evolutietheorie. 13. Behalve vele ten onrechte als atavismen beschreven verschijnselen zijn er enkele bekend, die als echte atavismen beschouwd moeten worden en die als zoodanig de evolutie steunen. 14. De geographische verbreiding der soorten leert ons bijzonderheden kennen, die door de afstammingsleer in verband met de geologie op natuurlijke wijze verklaard worden. 15. De grootere groepen van het planten- en dierenrijk staan volstrekt niet altijd geheel afzonderlijk. 16. Dat wij de groepen van den beginne af gescheiden zien optreden en de grenzen niet worden overschreden, pleit volstrekt niet in het voordeel van een polyphyletischen levensoorsprong, omdat dit feit ook bij een uitbreiding der evolutieleer tot den monophyletischen levensoorsprong zijn natuurlijke en ongedwongen verklaring vindt. Bovendien is het onwaar, dat de groepen altijd gescheiden optreden, in verschillende gevallen kennen wij wèl de gemeenschappelijke voorouders. 17. De ontwikkeling binnen de groepen, waar die van af het Cambrium is te volgen, /pleit voor verdere convergentie in het Praecambrium. 18. De palaeontologische feiten, dat de Koppootigen reeds in het Cambrium verschijnen en dat gelijkwaardige groepen ongeveer gelijktijdig optreden (Echinodermen) zijn in het geheel niet in strijd met een monophyletischen levensoorsprong, zij zijn geheel in overeenstemming met de uit de vergelijkende morphologie afgeleide hypothetische stamboomen. 19. Reeds lang voor het Cambrium bezat de aarde een zoo lage temperatuur, dat de geschiktheid voor het leven moest bestaan. De armoede aan fossielen in het Praecambrium is op natuurlijke wijze te verklaren door het gemis van harde deelen en het feit, dat de meeste gesteenten uit dien tijd door latere werkingen chemisch en dynamisch gemetamorphoseerd en ook gekristalliseerd zijn. 75  20. Het Praecambrium heeft werkelijk enkele volkomen betrouwbare fossielen, zoowel planten als dieren opgeleverd. 21. De gemeenschappelijke voorouders vindt men altijd zeer diep, die van de groote phyla en zelfs van de meeste klassen der dieren moeten zeker in het Praecambrium gezocht worden. De morphologie leert ons, dat zij zeker geen harde deelen bezaten, omdat deze in de verschillende groepen niet homoloog zijn en dus in elke groep na haar afsplitsing moeten zijn ontstaan, daardoor kunnen de genetische overgangen der grootste groepen en de oudste levende wezens niet eens fossiel gevonden worden. 22. De bij de uitbreiding onzer kennis steeds duidelijker wordende zeer groote éénheid en verwantschap in de lagere groepen van het hedendaagsche planten- en dierenrijk en de langzame overgangen tusschen de wezens, die men op natuurwetenschappelijke gronden tot het planten- of het dierenrijk moet brengen pleiten sterk vóór een gemeenschappelijken oorsprong. Het bewustzijn kan daarbij geen hinderpaal in den weg leggen. 23. De monophyletische levensoorsprong is de meest waarschijnlijke natuurverklaring. Hij is door het noodzakelijk ontbreken der oudste fossielen niet te bewijzen, maar wordt door alle verdere gegevens der natuurwetenschap gesteund. Geen enkel feit behalve het ontbreken der fossielen kan tegen zulk een levensoorsprong worden aangevoerd. 24. De palaeontologie heeft ons de rechtstreeksche voorouders van den mensch, de genetische tusschenvormen tusschen de oudste menschen en den apenstamboom niet opgeleverd. In tegenstelling met het praecambrische leven moeten die tusschenvormen van geologisch jeugdigen datum (Tertiair) zijn en zeer goed gevonden kunnen worden. 25. De Heidelberger kaak behoorde aan een mensch, die nog primitiever eigenschappen in de onderkaak bezat dan het Neandertaloïde ras en mag genetisch praeneandertaloïd genoemd worden. Die genetische waarde blijft echter besloten binnen uitsluitend menschelijke geslachten. De Pithecanthropos was vermoedelijk een tijdgenoot der 76  eerste menschen. In elk geval bewijst hij, dat de apenstamboom een hooger ontwikkeld wezen dan de Gibbons of de Gorilla heeft kunnen leveren. Deze fossielen leveren ons dus geen positieve aanwijzing vóór de afstamming van den mensch, daarvoor is noodig het vinden van een rechtstreekschen voorouder, waarschijnlijk staande tusschen den Propliopithecus van het oudtertiair en den mensch van Heidelberg. Zij rechtvaardigen echter het verder zoeken der wetenschap, omdat zij de physische mogelijkheid van de ontwikkeling voor het menschelijk lichaam aantoonen. 26. De vergelijkende morphologie, de eerste embryologische ontwikkeling en de proeven over bloedverwantschap bewijzen, dat de mensch, wanneer het verstand buiten rekening wordt gelaten, in de orde der Primaten moet worden geplaatst; een aanwijzing voor afstamming kunnen zij onmogelijk geven. 27. Voor sommige feiten uit de embryologie geeft de evolutieleer een meer afdoende verklaring en zoo heeft zij een voorsprong als hypothetische verklaringsproeve, die voor de werkelijkheid der afstamming niets bewijst en slechts de bovengenoemde physische mogelijkheid kan versterken. 28. De z.g. atavismen bij den mensch vinden hun verklaring in een ziekelijk gestoorde ontogenese. Pithecoïde rassen of individuen bestaan niet. 77  LIJST DER BOEKEN EN PUBLICATIES, die op de samenstelling van dit praeadvies van invloed zijn geweest1). Abel 1907. The genealogical history of the marine mammals. Smiths. Rep. 1907. • — 1912. Palaeobiologie der Wirbeltiere. Stuttgart. Adloff 1916. Einige Bemerkungen über das Gebiss des Ehringsdorfer Unterkiefers. Anat. Anz., Bd. 49. Assheton 1906. The morphology of the Ungulate placenta. Phil. Trans. Roy. Soc. Londen, Vol. 198. Barbour 1915. A new longirostral Mastodon. Amer. Journ. Sc. (4), Vol. 39. — 1915. A new Nebraska Mammoth. Ibidem, Vol. 40. — 1915. Coniferous plant tissue. Ibidem, Vol. 39. Bassler 1916. A Cycadophyte from the North American coal measures. Ibidem, Vol. 42. Bayer 1912. Die Chronologie des jüngeren Quartars. Mitt Prahist. Komm. Kais. Akad. Wiss. Wien, Bd. 2. Berry 1913. A fossil flower from the Eocene. Proc. U. S. Nat. Mus., Vol. 45. Beysens 1902. De ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten. Leiden. — 1910. Natuurphilosophie. Amsterdam. Bingham, Eaton, Gregory 1913. The investigations of the prehistorie Hu man remains found near Cuzco, Peru, in 1911. Amer. Journ. Sc. (4), Vol. 36. Birkner 1915. Ein angeblich fossiles menschliches Femurfragment aus dem Rheintal-Diluvium. Anat. Anz., Bd. 48. — 1916. Der diluviale Mensch in Europa. Mfinchen. Blackwelder 1915. A fully exposed reef of calcareous Algae in the Middle Cambrian. Amer. Journ. Sc. (4), Vol. 39. Blanckenhorn 1910. Vorlage eines fossilen Menschenzahnes von der Selenka-Expedition. Zeitschr. Ethn., Bd. 42. 1) De boeken en stukken gemerkt met * heb ik zelf niet gelezen en worden dus door mij uit de tweede hand geciteerd. 78  Boeke 1902. Over de ontw. van entoderm enz. der Muraenoiden. Versl. Kon. Acad. Wet. Amsterdam, Vol. 10. — 1907. Gastrulatie en Dooieromgroeüng bij Teleostiêrs. Versl. Gew. Verg. Kon. Acad. Wet. Amst. 1913. De afstamming van den mensch. Wereldbibliotheek. Bolk 1915. Über die Regio mentalis des Unterkiefers von Siamang. Zeitschr. Morph. Anthr., Bd. 19. — 1918. Hersenen en cultuur. Amsterdam. Bolsius 1896. De Aapmensch op het congres te Leiden. Studiën, jg. 28. — 1902. Afstammingstheorie. Ibidem, jg. 35. — 1902. Grond en grens der afstamming. Ibidem. *Boule 1908 en 1909. L'homme fossile de La Chapelle aux Saints. L'Anthropologie, T. 19 en 20. Branca 1906. Die Anwendung der Röntgenstrahlen in der Palaeontologie. Abh. Kgl. Preuss. Akad. Wiss. Berlin, 1906. — 1910. Der Stand unserer Kenntnisse vom fossilen Menschen. Leipzig. — 1914. Fossile Sauger der Serengeti-Steppe. Sitz. Ber. Kgl. Preuss. Akad. Wiss. Berlin, Bd. 47. "Bumüller 1900. Das menschliche Femur nebst Beitragen zur Kenntnis der Affenfemora. Inaug. Diss., München. — 1900. Mensch oder Affe? Ra vensburg. Bütschli 1885. Protozoa in Dr. Bronn's Klassen und Ordnungen des Tierreichs. — 1910. Vorl. Vergl. Anat. I. Leipzig. Claus-Grobben 1910. Lehrbuch der Zoölogie. Marburg. Coleman 1907. The lower Huronian Ice Age. Amer. Journ. Sc. (4), Vol. 23. *— 1908. Idem. Journ. Geol., Vol. 16. Conklin 1914. Heredity and Environment in the Development of Man. Norman Harris Lectures, Princeton. Cope 1885. Pliocene horses of Southwestern Texas. Amer. Nat, Vol. 19. — 1887. The Perissodactyla. Ibidem, Vol. 21. Corning 1895. Über die erste Anlage der Allantois bei Reptilien. Morph. Jahrb., Bd. 23. * Dangeard 1892. La nutrition animale des Péridinées. Le Botaniste, T. 3. Darwin 1. The voyage of a naturalist round the world. — 2. Origin of Species. — 3. The variation of animals and plants under domestication. — 4. The descent of man. Daumont. Les preuves, les principes et les limites de 1'évolution. Science et foi, T. 10. —. Le problème de 1'évolution de l'homme. Ibidem, T. 13. Dawson, Woodward and Smiih 1913 en '14. On the human skull and mandible discovered at Piltdown. Quart. Journ. Geol. Soc. Londen, Vol. 69 en 70. 79  Delsman 1913. Der Ursprung der Vertebraten. Mitt Zool. Stat. Neapel, Bd. 20 en Zool. Anz., Bd. 41. DeUo 1906. Le pied de 1'Amphiproviverra et 1'origine arboricole des Marsupiaux. Buil. Soc. Beige Géol. Bruxelles, T. 20. De Dorlodot 1911. Syllabus des lecons de géologie générale. Louvain. Dubois 1895. Pithecanthropos erectus, eine Menschenahnliche Übergangs- form. C. R. Séances 3e congres intern, zool. Leiden. — 1896. Pithecanthropos erectus, eine stammform des Menschen. Anat. Anz., Bd. 12. — 1898. Remarks upon the Braincast of Pithecanthropos. Proc. 4e Int. Congr. Zool. Cambridge. — 1905. L'age des différentes assisses dans la série du »Forest-Bedw. Arch. Teyler (2), T. 10. — 1908. Das geologische Alter der Kendeng- oder Trinilfauna. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. (2), Bd. 25. Duckworth 1912. Prehistorie man. Cambridge. Elbert 1908. Ober das Alter der Kendeng-Schichten. N. Jahrb. Min. Stuttgart, Beilage Bd. 25. Erens 1901. Haeckel's oorkonden over de afstamming van den mensch. De Kath., 1901, I. Fernandez 1909. Embryologie der Gurteltiere. Morph. Jahrb., Bd. 39. Fischer 1912. Anthropogenese. Handb. Naturwiss., Bd. 1. — 1913. Fossile Hominiden. Ibidem, Bd. 4. Fleischmann 1901. Die Descendenztheorie. Leipzig. Fraipont et Lohest 1887. La race humaine de Néandertal en Belgique. Arch. de Bieil., T. 7. Friedenthal 1902. Neue Versuche zur Frage nach der stelling des Menschen im zool. System. Sitz. Ber. Kgl. Akad. Wiss. Berlin, Bd. 35. — 1908. Über einen neuen morphol. Nachweis der Verwandtschaft zwischen Mensch und Anthropoiden Affen. Sitz. Ber. Ges. Natf. Fr. Berlin, Jg. 1908. — 1909 Haarparasiten und Haarbau als Hinweise auf Blutverwandt- schaft. Ibidem, Jg. 1909. — 1910. Die Stellung des Menschen im zool. System. Zeitschr. Ethn., Bd. 42. Fuchs 1905 en '6. Unters. über die Entw. der Gehörknöchelchen der Saugetiere. Arch. Anat. Phys., Jg. 1905 en '6, Suppl. Bd. Filrbringer 1900. Vergl. Anat. des Brustschulterapparates. Jen. Zeitschr, Bd. 34. — 1904. Zur Frage der Abstammung der Saugetiere. Festschr. Haeckel. Gaffron 1883. Beitrage zur Anat. u. Hist. des Péripatus. Zool. Beitr. Schneider, Breslau. Gaudry 1896. Essai de Paleontologie philosophique. Paris. Gaupp 1912. Die Reichertsche Theorie. Arch. Anat. Phys., Jg. 1912, Suppl. 80  Geerts 1909. Beitrage zur Kenntnis der Cytologie von Oenothera Lamarckiana. Ree. Trav. Bot. Néerl., T. 5. Gerard 1904. The old riddle and the newest answer. London. Giard 1907. L'évolution dans les sciences biologiques. Buil. scient. France Belgique, T. 41. Gordon 1913. On Rhetinangium arberi, a new genus of Cycadofilices from the Calciferous Sandstone Series. Trans. Roy. Soc. Edinburg, Vol. 48. Gorjanovic-Kramberger 1909. Der Unterkiefer der Eskimos. Sitz. Ber. Kgl. Preuss. Akad. Wiss. Berlin, Jg. 1909. Götte 1888. Uber die Entwicklung von Petromyzon fluviatilis. Zool. Anz., Bd. 11. Grigoire 1906. Le matérialisme contemporain. Science et foi, T. 3. Guilliermond 1914. Les progrès de la Cytologie des champignons. Progr. Rei Bot., Bd. 4. Haeckel. Anthropogenie. "Henneberg 1901. Hefe fressende Amöben eines Schleimpilzes (Physarum leucophaeum) und Hefe fressende Theramöben. Wochenschr. Brauerei, Berlin, Bd. 18. Hill 1898. The placentation of Perameles. Quart. Journ. Mier. Sc, Vol. 40. — 1900. On the foetal membranes, placentation and parturition of the Native Cat (Dasyurus viverrinus). Anat. Anz., Bd. 18. Hoernes 1903. Der diluviale Mensch in Europa. Braunschweig. Holleman 1907. Organische Chemie. Groningen. Hubrecht 1885. De ontwikkeling van Lineus obscurus. Utrechtsch Genootschap. — 1889. The placentation of Erinaceus. Quart. Journ. Mier. Sc„ Vol. 30. — 1890. The development of the germinal layers of Sorex vulgaris. Ibidem, Vol. 31. — 1894. The placentation of the Shrew. Ibidem, Vol. 35. — 1894. Spolia nemoris. Ibidem, Vol. 36. — 1894. Die phylogenese des Amnions und die Bedeutung des Tropho- blasts. Verh. Kon. Acad. Wet. Amst., Bd. 4. — 1896. Die Keimblase von Tarsius. Festschr. Gegenbaur. — 1897. Over de kiemblaas van mensch en aap. Zitt-Versl. Kon. Acad. Wet. Amst., Bd. 5. — 1898. Placenta von Tarsius und Tupaja. Proc. Int. Congr. Zool. Cambridge. — 1899. Blattumkehr im Ei der Affen? Biol. Centralbl., Bd. 19. — De evolutie in nieuwe banen. Rede 20 Maart 1902. — 1902. Furchung und Keimblattbildung bei Tarsius spectrum. Verh. Kon. Acad. Wet. Amst., Bd. 8. — 1904. De genetische verwantschap van verschillende invertebraten- phyla. Versl. Gew. Verg. Kon. Acad. Wet. Amst. — 1905. Gastrulation der Wirbeltiere, Anat. Anz., Bd. 26. 6 81  Hubrecht 1905. Die Abstammung der Anneliden und Chordaten. Jen. Zeitschr., Bd. 39. — 1909. Die Saugetierontogenese. Jena. — Rede Darwinherdenking. Nov. 1909. Ikeda. 1901. Observations on the Development etc. of Actinotrocha. Journ. Coll. Sc, Tokyo, Japan, Vol. 13. Jennings 1906. Behavior of lower organisms. Columbia Series. Johannsen 1909. Elemente der exakten Erblichkeitslehre. Jena. — 1915. Experimentelle Grundlage der Deszendenzlehre. Die Kultur der Gegenwart. T. III, Abt. IV, Bd. 1. Jost 1908. Vorles. über Pflanzenphysiologie, Bonn. v. Kampen 1916. Het homologon van de Columella auris der reptielen bij zoogdieren. Werken Natuur-, Genees- en Heelk. (2), Bd. 8. Kayser 1909 en 1913. Lehrbuch der Geologie. I, 3e AufL, II, 5e Aufi., Stuttgart. Keibei 1905. Zur Gastrulationsfrage. Anat. Anz., Bd. 26. Keuller 1901. Evolutie. De Kath. 1901, I. Kidston en Jongmans 1913. Sur la fructification de Neuropteris obliqua. Meded. Rijksherb. Leiden, N°. 16. KingsUy en Ruddick 1899. The ossicula auditus and mammalian ancestry. Amer. Nat., Vol. 33. Klaatsch 1891. Über die Beziehungen zwischen Mammartasche und Marsupium. Morph. Jahrb., Bd. 17. — 1892. Über Mammartasche bij erwachsenen Huftieren. Morph. Jahrb., Bd. 18. — 1892. Zur Morphologie der Mesenterialbildungen am Darmkanal der Wirbeltiere. Ibidem. — 1900. Die wichtigsten Variationen am Skelett der freien unteren Extremitat des Menschen. Ergebn. Anat. Entw. Gesch., Bd. 10. — 1909. Die neuesten Ergebnisse der Palaeontologie des Menschen. Zeitschr. Ethn., Bd. 41. Klebs 1912. Über Flagellaten- und Algenahnliche Peridineen. Verh. Nath. Med. Verein. Heidelberg, N. F., Bd. 11. Klever 1889. Zur Kenntnis der Morphogenese des Equidengebisses. MQrph. Jahrb., Bd. 15. Kofoid 1909. Mutations in Ceratium. Buil. Mus. Comp. Zool. Harv. Coll. Vol. 52. Kohlbrugge 1896. Der Atavismus. — 1908. Die morphologische Abstammung des Menschen. Stuttgart. Lang 1904. Beitrage zu einer Trophocöltheorie. Jen. Zeitschr., Bd. 38. Lawson 1912. Geology of Steeprock Lake, Ontario. Mem. Geol. Surv. Canada., N°. 28. Leche 1897. Zur Morphologie des Zahnsystems der Insectivoren. Anat. Anz., Bd. 13. 82  Obermaier, Birktur 1913. Der Mensch aller Zeiten, I u. II. BerlinMünchen-Wien. Osborn 1893. The rise of the Mammalia in North America. Stud. Biol. Lab. Columb. Coll. Zool., Vol. 1, N°. 2. — 1896. The cranial evolution of Titanotherium. Buil. Amer. Mus. Nat. Hist., Vol. 8. — 1898. The origin of the Mammalia. Proc. 4e Int. Congr. Zool. Cambridge. — 1902. The four phyla of oligocene Titanotheres. Buil. Amer. Mus. Nat. Hist., Vol. 16. — 1906. The causes of extinction of Mammalia. Amer. Nat., Vol. 40. — 1910. The age of Mammals. New-York. — 1911. Biological Conclusions drawn from the Titanotheres. Science N. Y. (2), Vol. 33. — 1913. Eomoropus, a new eocene Chalicothere type. Buil. Amer. Mus. Nat. Hist, Vol. 32. 1913. Lower eocene Titanotheres. Ibidem. — 1913. The skull of Bathyopsis, Wind river Uintathere. Ibidem. Oudemans en de Vries. Leerboek der Plantenkunde. Haarlem. Paine 1916. Supposed origin of life. Annals of Bot, Vol. 30. Pascher 1915. Animalische Ernahrung bei Grünalgen. Ber. D. Bot. Ges., Bd. 33. Paulsen 1908. Peridiniales in Nord. Plankton, Brandt u. Apstein. foei u. Leipzig. Pavlow 1887—'88. Etudes sur 1'histoire paléontologique des Ongulés. Buil. Soc. Imp. Nat Moscou, N. S. T. 1 en 2. Pelourde 1917. Les progrès réalisées dans 1'étude des Cycadophytes de 1'époque sécondaire. Progr. rei Bot, Bd. 5. Petry 1906. Antwoorden der Natuur. Kerkrade. Pilgrim 1910. Notices of new mammalian genera and species from the tertiaries of India. Calcutta, Ree. Geol. Surv. India, VoL 40. — 1910. Preliminary note on a revised classification of the tertiary freshwater deposits of India. Ibidem. Potonié 1912. Grundlinien der Pflanzenmorphologie im Lichte der Palaeontologie. Jena. Ranke 1894, 1900, 1912. Der Mensch I u. II. 2e u. 3e Aufl. Leipzig u. Wien. Reek 1914. Erste (und Zweite) vorlaufige Mitt. über den Fund eines fossilen Menschenskelets aus Zentral-Afrika. Sitz. Ber. Ges. Natf. Fr. Berlin, Jg. 1914. v. Rees 1888. Beitrage zur Kenntnis der inneren Metamorphose von Musea vomitoria. Zool. Jahrb. Anat, Bd. 3. Rellini 1914. L'uomo primitivo sulla Maiella. Atti Soc. Nat. mat. Modena. Vol. 1. 84  E. Selenka 1884. Die Blatterumkehrung im Ei der Nagetiere. Ibidem III. — 1887. Das Opossum. Ibidem IV. -■ 1892. Affen Ost-Indiens. Ibidem V. — 1898. Blattumkehr im Ei der Affen. Biol. Centralbl., Bd. 18. — 1899 en 1900. Menschenaffen. Hft. 2 en 3. — 1900. Junges Entwicklungsstadium des Hylobates Rafflesii. Sitz. Ber. Ges. Morph. Phys. München, Bd. 15. — 1901. Die Gleichartigkeit der Embryonalformen bei Primaten. Biol. Centralbl., Bd. 21. — 1907. Zoologisches Taschenbuch I en II, 5e Aufl. Leipzig. M. Selenka und Blanckenhorn 1911. Die Pithecanthropusschichten auf Java. Leipzig. M. Selenka und Dubois 1909. Die fossilen Zahne von Trinil. Tijdschr. Ned. Aardr. Gen. (2), Bd. 26. Sellards 1916. On the discovery of fossil Human remains in Florida. Amer. Journ. Sc. (4), Vol. 42. De Selys Longchamps 1904. Développement postembryonale et affinité de Phoronis. Mém. CL Sc. Acad. Beige, T. 1. — 1903. Über Phoronis und Actinotrocha bei Helgoland. Wiss. Meeresunt. N. F. Bd. 6. Abt. Helgoland. Semon 1894. Zur Entwicklungsgeschichte der Monotremen. Zool. For- schungsreisen, Bd. 2. Seysener. De mensch en het evolutievraagstuk. De Kath. 1918, L Sluiter en Swellengrebel 1912. De dierlijke parasieten van den mensch en onze huisdieren. Amsterdam. Sobotta 1913. Der SchSdel von La Chapelle aux Saints und die Mandibula des H. Heidelbergensis. Zeitschr. Morph. Anthrop., Bd. 15. Steinmann 1907. Einführung in die Palaontologie. Leipzig. Stomps 1912. Die Entstehung von Oenothera gigas. Ber. D. Bot. Ges., Bd. 30. — 1912. Mutation bei Oenothera biennis. Biol. Centralbl., Bd. 32. — 1913. Das Cruciatamerkmal. Ber. D. Bot. Ges., Bd. 31. — 1914. Parallele Mutationen bei Oenothera biennis. Ibidem, Bd. 32. — 1916. Über den Zusammenhang zwischen Statur und Chromosomen- zahl. Biol. Centralbl., Bd. 36. — 1917. Über den verschiedenen Zustande der Pangene. Biol. Centralbl., Bd. 37. Stopes 1912. Petrefactions of the earliest European Angiosperms. Phil. Trans. Roy. Soc. London, Ser. B., Vol. 203. Strasburger etc. 1910. Lehrbuch der Botanik. Jena. Straub 1915. De werkzaamheid van het bewustzijn bij het ontstaan en voortbestaan der reflexen. Geneesk. BI., Bd. 18. Stromer von Reichenbach 1909 en 1912. Lehrbuch der Palaozoologie. Leipzig—Berlin. 86  Wasmann 1913. Die neue Zusammensetzung des Schadels von Homo mousteriensis. Stimmen aus Maria Laach, Bd. 84. Waterman 1916. Evdution of the chin. Amer. Nat., Vol. 50. Weber 1892. Beitrage zur Anat. u. Entw. des Genus Manis. Zool. Ergebn. einer Reise in Ned. O. Ind., Bd. 2. — 1904. Die Saugetiere. Jena. * Weinschenk 1897 en 1900. Zur Kenntnis der Graphitlagerstatten. Abh. Bayr. Akad. Wiss., Bd. 19 u. 21. Werth 1916. Die ersten spuren des fossilen Menschen in Deutsch Ost-Afrika. Sitz. Ber. Ges. Natf. Fr. Berlin, Jg. 1916. v. Wettstein 1911. Handb. der Syst. Botanik. Leipzig u. Wien. Weysse 1894. On the blastodermic vesicle of Sus scrofa. Proc. Amer. Akad. Arts. Sc., VoL 30. Wiedersheim. Vergleichende Anatomie der Wirbeltiere. — 1908. Der Bau des Menschen als Zeugnis fttr seine Vergangenheit. Tübingen. Wiegers 1905. Die natürliche Entstehung der Eolithe im Norddeutschen Diluvium. Zeitschr. D. Geol. Ges., Bd. 57. Món. Ber. Wieland igi4.~Further notes on Ozarkian Seeweeds and Ooliths. BulL Amer. Mus. Nat Hist., Vol. 33. Willistan 1908. Lysorophus, a Permian Urodele. BioL Buil. Mar. Lab. Woods Holl. Mass., Vol. 15. Wilson en HUI 1897. Development and succession ofteethinPerameles. Quart. Journ. Mier. Sc., Vol. 39. — 1908. Observations on the Development of Ornithorrhynchus. Trans. Roy. Soc. Londen, Ser. B, Vol. 199. Wolter eek 1905. Wurmkopf, Rumpf, und Trochophora. Zool. Anz., Bd. 28. Woriman 1896. Species of Hyracotherium. Buil. Amer. Mus. Nat. Hist VoL 8. — 1901—'4. Studies of eocene Mammalia. Amer. Journ. Sc (4), Vol. li—17. v. Wijhe 1901. Beitrage zur Anatomie der Kopfregion des Amphioxus lanceolatus. Leiden. Yabe 1912. Über einige Gesteinsbildende Kalkalgen von Japan und China, Sc Rep. Tohoku Imp. Univ., Sendai, Japan, 2e Ser. GeoL, Bd. 1. Zachartas 1899. Über Pseudopodienbildung bei einem Dinoflag. (Gym- nodinium palustre). Forsch. Ber. Biol. Stat. Plön, Bd. 7. Zeiller 1900. Élément s de Paléobotanique. Paris. v. Zittel 1895. Grundzüge der Paleontologie. München u Leipzig. 88  Mogen we hetzelfde zeggen van het dierlijk, het organischbewuste leven ? Ook deze vraag meen ik bevestigend te moeten beantwoorden en wel in denzelfden zin en onder dezelfde beperking als de vorige. In 't algemeen geeft weer ieder theïst toe, dat God den levensaanleg bij de schepping aan de stof kan geschonken hebben en dat deze aanleg volgens zijn bestel zich te gelegener tijde zou kunnen ontvouwen. Augustinus' rationes seminales bevatten deze opvatting en Thomas' meening over de ontwikkeling der kiemen bij de wording van het dierlijk en menschelijk organisme veronderstelt de mogelijkheid van zulk een evolutie. Maar ook hier meenen we deze sententie consequent te mogen ontwikkelen. De vraag of de stof, zooals wij ze nu kennen, ook den aanleg tot bewust leven kan bezitten, beantwoorden we bevestigend. Zoo acht ik het geen innerlijke onmogelijkheid, dat een zinnelijk levend wezen zou worden opgebouwd uit vroeger doode grondstoffen; a fortiori houd ik 't niet voor absoluut onmogelijk, dat een wezen, eerst slechts plantaardig levend, zou uitgroeien tot bewustzijnsleven. Om duidelijk te maken, dat ik daarmee geen meening voorsta, die, ook maar eenigermate, met materialisme verwant zou zijn, het volgende. Er is geen sprake van, dat ik bewustzijn mechanistisch zou willen verklaren, dus door loutere beweging van de stof, speciaal van de zenuwstof. Wie zich niet met woorden laat afschepen, heeft geen behoefte aan een nadere demonstratie van het ontoereikende, ja eenvoudig niets-zeggende, van zoo'n mechanistische bewustzijns-interpretatie. Eveneens acht ik het ontstaan van 't dierlijk bewustzijn wijsgeerig onvoldoende verklaard, tenzij men buiten de stof een hoogst wijzen Ordenaar aanvaarde, die de geschapen stof met haar bepaalde krachten en aanleg uitrustte. Het is onredelijk, dat het zonder verderen grond nu eenmaal in deze wereld zóó geloopen zou zijn, dat deze kosmische harmonie ontstond en dat er zulke hoogst ingewikkelde stof combinaties ontstonden, waarin 't bewustzijn kon te voorschijn treden. Maar waarom zou aan de stof de aanleg tot bewustzijn ontzegd 99  Het fundamenteel beginsel van dit denken is de menschelijke ziele-substantie, een geestelijk wezen. Dit beginsel is de substantieele determineerende factor, waardoor de mensch zijn wezenheid, zijn soortelijkheid ontvangt, maar het is tevens de zelfstandigheidsvorm, waaruit in verband met de stof zijn lagere levenswerkingen voortspruiten en die den mensch maakt tot een zelfstandige eenheid, zonder een veelheid van levensbeginselen. De verdere uitwerking van dit alles is de taak der wijsgeerige zielkunde. Stelt men dus voor den mensch 't ontwikkelingsvraagstuk, dan heeft dit alleen zin in betrekking tot zijn lichaam, want het onstoffelijke is op geenerlei wijze te verwekken uit de stof en haar aanleg. Daarmee valt ook de opwerping van Locke, dat we niet alle krachten der stof kennen en dus niet tot de onmogelijkheid van een „denkende materie" kunnen besluiten. In tegenstelling met den materialist, onder ander opzicht ook met den pantheist, houden we als spiritualist en theist: een onmiddellijk buitengewoon ingrijpen van God in dit wereldproces is absoluut noodzakelijk voor het ontstaan van den menschelijken geest en in zooverre van den mensch. Maar deze vaste leer omtrent de herkomst der menschenziel laat de vraag naar het ontstaan van 's menschen lichaam geheel open. De wijsgeer vindt hier drie mogelijkheden. Eerstens kan God ook het lichaam hebben geschapen, evenals de ziel (wat de theoloog verwerpt). Vervolgens is 't mogelijk dat God het lichaam opbouwde uit reeds bestaande stoffen door daarvoor in onmiddelijk ingrijpen óf de benoodigde bestaande anorganische stoffen samen te voegen óf een ander organisme om te vormen. Op de derde plaats, zoo meenen meerderen, kan 't lichaam van den mensch zich hebben ontwikkeld uit dierlijke vormen. Dit natuurlijk krachtens den aanleg door God in dat zinnelijklevend-wezen gelegd, een aanleg, die zich van lieverlede ontvouwde tot zulk een hoogen vorm, dat het geschikt werd bezield te worden door de menschelijke ziel. Welke dezer mogelijkheden feitelijkheid is geweest? De 102  is wel vormbeginsel van het lichaam, maar niet krachtens die redelijkheid. Zij maakt de stof niet tot iets, wat innerlijk deel gaat hebben aan de werkingen des geestes. Slechts voor 't zinnelijk en lager leven werken stof en levensbeginsel innerlijk samen, voor de geestelijke werkingen biedt ons zenuwstelsel slechts uiterlijke medewerking. Door 't aanvaarden van een onmiddelijk ingrijpen Gods bij 't verschijnen van den mensch op aarde — zoo zal onze tegenstander opwerpen — verbreekt gij de ontwikkelingslijn; gij maakt hier een exceptie in den loop van het wereldgebeuren ter wille van uw spiritualisme. Ons eenig antwoord is: volkomen juist, alleen aanvaarden we dit niet als een opwerping, want onze uitzondering is consequent, omdat de mensch een uitzondering is op deze aarde. Dit verder uit te werken heeft hier geen zin. Wij wezen er reeds op, hoe de mensch deze aarde beheerscht. Terwijl het dier in zijn eenvormig werk voortleeft, heeft de mensch het aanschijn der aarde veranderd. Hij alleen stelt zich de vraag naar de overzijde van dit aardsche bestaan, zoekt grond en samenhang van dit kosmische zijn en dringt door tot de kennis van het Wezen, dat uit zich is en al het andere draagt door zijn macht. De evolutie uitspelen tegen ons spiritualisme zou een volslagen petitio principii zijn. Het gaat niet aan te zeggen: God heeft niet ingegrepen, dus is de mensch louter een meer volmaakt dierlijk wezen. De redeneering dient omgekeerd. Of er een onmiddelijk ingrijpen plaats heeft gehad, hangt af van wat de mensch is. De strijd over anti-spiritualisme is logisch anterieur aan de oplossing van het ontwikkelingsvraagstuk en het besluit van dien strijd is antecedens voor de conclusie: bij de ontwikkeling, die zich volgens de eeuwige en leidende idee van den Schepper, in dezen kosmos door uiterlijke, maar hoofdzakelijk innerlijke, factoren der stof, heeft voltrokken — is bij het verschijnen van den menschelijken géést noodig geweest een bijzondere en onmiddelijke tusschenkomst van den Oneindigen Géést. J. Hoogveld. 104  M. H.! De theologische inleiding op het evolutie-vraagstuk kan kort zijn. Het staat bij allen vast, dat de christelijke Openbaring de evolutie niet leert en ook niet positief te harer gunste pleit, zoodat ik alleen te antwoorden heb op de vraag, of — en zoo ja, in welken zin en in hoeverre — de evolutieleer in strijd is met de gegevens der katholieke Theologie. I. Uitgangspunt is ten deze het dogma, dat alle dingen, die buiten God bestaan, dus ook heel de stoffelijke wereld van God komt, en wel door God in den beginne met vrijheid uit het niet geschapen is. De Vaticaansche kerkvergadering (a. 1870) zegt: „Indien iemand niet belijdt, dat de wereld en alle dingen, die zij bevat, én geestelijke én stoffelijke, naar hun gansche zelfstandigheid door God uit het niet zijn voortgebracht; of zegt dat God geschapen heeft niet door een van alle noodzaak vrijen wilsdaad, maar even noodzakelijk als hij zichzelven noodzakelijk bemint, hij zij in den ban" Bovendien herhaalde het Vaticaansch concilie woordelijk de uitspraak der 4e kerkvergadering van Lateranen (a. 1215), dat „God gelijkelijk van het begin des tijds beide soort schepselen uit het niet heeft voortgebracht, de geestelijke en de lichamelijke, de engelen namelijk en de wereld, en daarna den mensch, die uit geest en lichaam is samengesteld" Dogma is dus vooreerst het feit der schepping, schepping genomen in den eigenlijken zin des woords, immers de uitdrukking door het concilie gebezigd, dat de dingen „naar hun gansche 1) Constit. De fide cath. Can. I, 5. 2) L. c, cp. 1. I05  zelfstandigheid uit het niet zijn voortgebracht" stelt de scheppingsidee zoo scherp mogelijk in het licht. Dogma is vervolgens, dat God met vrijheid geschapen heeft; vrij niet enkel van uiterlijken dwang, maar ook vrij van alle natuurnoodzakelijkheid, dat hij dus niet door zijn eigen wezen tot het voortbrengen van dingen buiten hem bepaald was. God had zich derhalve van alle schepping kunnen onthouden; hij had, zoo hij verkoos te scheppen, een geheel andere wereld kunnen voortbrengen. Dogma eindelijk is, dat alle dingen buiten God een begin hebben gehad. De christen-wijsgeeren zijn het niet eens over de vraag, of schepping van eeuwigheid mogelijk is, m. a. w. of het al dan niet innerlijke tegenspraak bevat, dat eenig ding het bestaan van God ontvangen zou hebben van eeuwigheid, d. i. zonder begin. Hoe men over dit vraagstuk ook denke, de kerkleer luidt, dat feitelijk de wereld niet van eeuwigheid geschapen is, maar een begin gehad heeft. Men drukt dit uit door te zeggen, dat de wereld in den tijd geschapen is, ofschoon het juister en vooral duidelijker zou zijn te zeggen, dat alle geschapen dingen, en gevolgelijk met deze ook de tijd, een begin gehad hebben. II. Alle theologen nemen aan, dat de zichtbare wereld, onmiddelijk nadat zij door God uit het niet te voorschijn geroepen was, geenszins haar tegenwoordigen vorm en volmaaktheid had. De h. Schrift teekent het resultaat der eigenlijke schepping, in zoover zij daar iets van zegt, als ongeordende stof, of gelijk men pleegt te zeggen als een chaos: „De aarde nu was vormeloos en ledig" T). Met opzet schreef ik: in zoover zij daar iets van zegt, want noch de kerkleer noch de openbaring geven ons recht te beweren, dat er dadelijk na de eigenlijke schepping reeds eene „aarde" bestond. Ook van theologisch standpunt is er derhalve alle reden om scherp onderscheid te maken tusschen de schepping der wereld en hare vorming, waardoor af, de eenmaal geschapen i) Schepping, 1, 2. 106  stof tot haar tegenwoordige gedaante en volmaaktheid gebracht werd. Van oudsher onderscheiden dan ook de godgeleerden het opus creationis en het opus formationis. Dit laatste noemen zij dikwerf creatio secunda, schepping in wijderen of oneigelijken zin. i°. Aangaande dit opus formationis, deze wereldvorming nu — waarbij wij voorloopig den mensch geheel uitschakelen — staat van geloofsstandpunt dit ééne ontwijfelbaar vast: zij is in al haar onderdeelen het werk Gods in dezen zin, dat zij is a. de verwerkelijking van Gods raadsbesluit, b. uitgevoerd (zoo niet grootendeels en voor de hoofdzaak door onmiddellijk ingrijpen Gods, dan) ten minste door de krachten en naar de wetten, die God bij de eigenlijke schepping in de stof had neergelegd; c. onder den natuurlijken bijstand Gods (concursus naturalis), dien geen geschapen ding ook maar één oogenblik ontberen kan. — Immers deze gansche wereld-vorming valt ontwijfelbaar zeker onder de voorzienigheid Gods, van welke het Vaticaansch concilie leerde: „Alle dingen, die God geschapen heeft, leidt en bestiert hij door zijne voorzienigheid, die reikt van het eene einde tot het andere met kracht en alles beschikt met zachtheid" 1). 2°. Zijn er theologische gronden, die ons noodzaken, om voor deze wereldvorming — waarbij, gelijk gezegd is, de mensch buiten bespreking blijft — ten minste hier en daar onmiddellijk ingrijpen Gods aan te nemen? Op deze vraag kan slechts een ontkennend antwoord worden gegeven. Het kerkelijk leergezag heeft over wereld- en aardvorming, over het ontstaan van plantaardig en dierlijk leven, over de differentieering van het planten- en dierenrijk nooit eenige uitspraak gegeven. Uit de h. Schriftuur heeft voor ons vraagstuk alleen beteekenis het bekende zes-dagen-verhaal uit het Boek der Schepping9), waarvan de meest voor-de-hand-liggende zin 1) T. a. p., cp. i. 2) Schepping, 1, 2 — 2, 3. .07  deze is, dat het zichtbaar heelal en inzonderheid onze aarde met al haar plant- en diersoorten binnen den tijd van zes natuurlijke dagen door onmiddellijke werking Gods tot haar tegenwoordige volmaaktheid gebracht is. En erkend moet worden, dat het zes-dagen-verhaal gedurende vele eeuwen door de groote meerderheid der Vaders en Theologen ook in dien zin verklaard is geworden. Het is echter lang niet zeker, dat deze meest voor-de-hand-liggende en vroeger meest gehouden zin ook de ware, d. w. z. door den geinspireerden Schrijver bedoelde zin is. Immers van oudsher heeft in de katholieke kerk bestaan en burgerrecht gehad een geheel andere opvatting van het zes-dagen-verhaal. Volgens deze opvatting, van welke St. Augustinus (+43°) niet de oudste, maar wel de meest gezaghebbende pleitbezorger is, bedoelde de h. Schrijver met dit verhaal geenszins een historisch verloop te geven van de wereld-vorming, maar wilde hij het resultaat van het vormingswerk schetsen in een zestal logisch geordende tafereelen, die over de zes werkdagen onzer week verdeeld werden. Deze uitlegging werd wel is waar door verre de meesten niet gevolgd, maar toch had zij van oudsher burgerrecht in de Theologie. Dit blijkt afdoende uit het oordeel der twee corypheën der middeneeuwsche scholastiek: St. Thomas en St. Bonaventura. De h. Thomas schrijft: de uitlegging van zes natuurlijke op elkander volgende dagen „is algemeener en schijnt oppervlakkig meer overeenkomstig den letter", maar de uitlegging van Augustinus „is redelijker en verdedigt de Schriftuur beter tegen den spot der ongeloovigen ... En deze meening behaagt mij meer. Echter beide meeningen in hare waarde latende, moet ik op alle bedenkingen antwoorden"1). De h. Bonaventura schrijft: de meening van Augustinus is i) In II Sent. d. 12, q. 1, a. 2. In zijn later, rijper werk, de Summa Theol. heeft St. Thomas zijn: »deze meening behaagt mij meer" niet herhaald, maar hij zegt toch ook daar weer: >Opdat geen der beide meeningen achtergesteld worde, moet op de bedenkingen die van beide zijden worden aangevoerd, geantwoord worden." Summa Theol. I, q. 74, a. 2, c. 108  „waarschijnlijk en redelijk", maar het is „veiliger en nuttiger de gewone uitlegging te houden" l). Het oordeel dezer twee kerkleeraren bewijst tevens, dat ook de apostolische Overlevering geen zekere gegevens omtrent het hoe en den duur der wereldvorming bevat. Toen in de vorige eeuw de natuurwetenschap hoe langer zoo meer redenen vond om aan te nemen, dat onze aarde door natuurlijke en langzaam werkende oorzaken in haar tegenwoordigen toestand gebracht is, kwam nog een derde verklaring van het zes-dagen-verhaal in omloop, volgens welke het woord jóm (dag) bedoeld zou zijn in den zin van onbepaalde tijdperken. Volgens deze opvatting zou dus het boek der Schepping wel geven het historisch verloop der wereldvorming althans in dezer groote hoofdlijnen, maar dit verloop zou zich niet in zes natuurlijke dagen, maar in zes lange, niet nader te bepalen tijdruimten hebben afgespeeld. Ook deze uitlegging — de Romeinsche Bijbel-Commissie erkende het uitdrukkelijk3) — mag door den katholiek vrij gèhouden worden. Het is hier de plaats niet, om op deze verklaringen van het zes-dagen-verhaal nader in te gaan of ieders waarschijnlijkheid af te wegen. Mij persoonlijk komt het voor dat wat de hoofdzaak betreft St. Augustinus het rechte getroffen heeft: de Bijbel geeft geen historisch verloop, maar enkel een logische ontleding der wereldvorming, een ontleding wier elementen een hoogst primitieve natuurbeschouwing weerspiegelen en die in de h. Schrift werd opgenomen met een uitsluitend godsdienstig doel, met de bedoeling nl. om aan een weinig ontwikkeld Oostersch volk in te prenten a. dat de volmaaktheid dezer wereld in al haar onderdeden van God komt, en b. dat na zes dagen arbeids de zevende dag als rustdag geheiligd moet worden. Hoe men echter hierover ook oordeele, het diepgaande verschil in opvatting van het gansche verhaal, dat het kerkelijk 1) In II Sent. d. 13, a. i, q. 1. 2) Deer. 30 Junii 1909. 109  leergezag altijd heeft vrijgelaten en ook thans vrij laat, noodzaakt ons te zeggen: buiten het onder No. i genoemde staat van geloofsstandpunt niets naders vast noch aangaande cosmogonie of geogonie, noch aangaande den oorsprong van plantaardig en dierlijk leven, noch aangaande de differentieering van het planten- en dierenrijk. Ook wat betreft den tijd, binnen welken deze vorming of ontwikkeling zal verloopen zijn, geeft de Theologiê geenerlei aanwijzing. We zullen straks een paar woorden wijden aan de vraag, of de h. Schrift genoegzame gegevens bevat om den ouderdom van het menschelijk geslacht ongeveer te berekenen; gegevens om te bepalen hoeveel tijd er sedert de eigenlijke schepping tot het eerste verschijnen van den mensch verloopen is, bevat zij zeker niet. III. Wat den mensch betreft leert de katholieke kerk vooreerst, dat hij een onsterfelijke ziel heeft, die eene van het lichaam onderscheiden, geestelijke zelfstandigheid is, en vervolgens dat alle menschen, die op aarde leven, uit één stamvader, Adam, zijn voortgekomen. Deze beide punten zijn niet slechts dogmas, maar behooren, gelijk ieder begrijpt, tot de grondslagen der geheele christelijke leer. Van ons aller gemeenschappelijke afkomst uit Adam hangt immers af het leerstuk der erfzonde en daarmede de verlossing van allen door Christus. Het vraagstuk naar den oorsprong der eerste menschen is uiteraard dubbel, het omvat de vraag naar den oorsprong hunner ziel en naar den oorsprong van hun lichaam. Wat de ziel betreft leert de kerk als ontwijfelbaar zeker, dat zij door God geschapen is, geschapen in den eigenlijken zin des woords, dus voortgebracht uit het niet. Hierover behoeft wel niet verder gesproken te worden; ieder die het bestaan van een geestelijke ziel aanneemt, ziet gemakkelijk in, dat zij slechts door schepping het bestaan gekregen kan hebben. Over den oorsprong van het menschelijk Itchaam moet wat breedvoeriger gesproken worden. Van den eenen kant HO  staat het bij allen vast, dat de eerste menschen1 naar het lichaam zeker niet zijn voortgebracht uit het niet, dus niet door schepping in den strengen zin des woords. Van den anderen kant moet ieder, die op christelijk standpunt staat toegeven, dat de voortbrenging der eerste menschen naar het lichaam zeker genoemd mag worden schepping in den ruimen, oneigenlijken zin des woords. Want zelfs in de onderstelling, dat een dierlijk lichaam langs den weg der evolutie tot zulk een volmaaktheid gebracht zou zijn, dat het ongeveer geschikt werd om drager eener geestelijke ziel te worden, blijft het nóg waar, dat dit lichaam eerst door de schepping en instorting van zulk eene ziel, dus door onmiddellijk ingrijpen Gods een menschelijk lichaam geworden is. De vraag is echter, of deze onderstelling van katholiek standpunt gehouden kan worden? Een onfeilbare, en dus volstrekt en voor altijd bindende uitspraak der kerk, die de toepassing der evolutie-theorie op het menschelijk lichaam in boven omschreven zin zou uitsluiten, bestaat niet. Maar daarmede is niet alles gezegd. Men kan ook zonder onfeilbare uitspraak der kerk overtuigd zijn, dat de bronnen der openbaring zulk een evolutie uitsluiten en de katholiek is verplicht ook nog andere dan onfeilbare uitspraken van het kerkelijk gezag te eerbiedigen. i°. Ieder weet, hoe het boek der Schepping, na eerst in het zes-dagen-verhaal, zonder eenige nadere omschrijving gezegd te hebben: „God schiep den mensch naar zijn beeld, naar het beeld Gods schiep hij hem, man en vrouw schiep hij hen" 1), in het tweede hoofdstuk de schepping van Adam en Eva een weinig uitvoeriger verhaalt. Over Adam staat daar: „De heer God vormde dan den mensch uit het slijk der aarde en blies in zijn aangezicht den adem des levens en de mensch werd een levend wezen" 2); en over Eva: „Derhalve zond de heer God een diepen slaap over Adam, en toen deze sliep, nam hij een van zijn ribben en vulde 1) Schepping, 1, 7. 2) T.a.p., 2, 7. III  met vleeseh hare plaats aan. En de heer God bouwde de ribbe, welke hij van Adam genomen had, tot een vrouw en hij voerde haar tot Adam. En Adam zeide, dit is nu gebeente uit mijne beenderen en vleeseh van mijn vleeseh, deze zal manin genoemd worden, omdat zij uit den man genomen is" 1). Nu zijn alle Theologen het eens, dat men in dit verhaal onderscheid moet maken tusschen den letterlijken zin en de ten deele anthropomorffstische (d. i. menschvormige) wijze van uitdrukken. De woorden: „God blies in zijn aangezicht (Grondtekst: in zijne neusgaten) den adem des levens" zijn zeker en volgens allen beeldspraak, in welke de ziel onder het beeld van den fijnen, relatief-onstoffelijken adem en hare instorting onder het beeld van inblazen wordt voorgesteld. God immers is geest, van ademen of inblazen kan uiteraard bij hem geen spraak zijn; wat hij doet, doet hij zuiver alleen met zijn almachtigen wil *). Maar de voor de hand liggende zin van het bijbelverhaal is toch duidelijk, dat er, wat Adam betreft, niet reeds te voren bestond eenig levend wezen, eenig ongeveer menschvormig dier, maar dat levenlooze stof door instorting der ziel tot een levenden mensch gemaakt werd. En wat Eva aangaat spreekt de letter nog duidelijker: niet een dierlijk lichaam, maar een deel van Adams lichaam vormde de stof, waaruit zij werd voortgebracht. 1) T. a. p., 2, 21—23. 2) Dit geldt natuurlijk ook van de overige deelen van het verhaal, die in den Bijbel niet anthropomorfistisch zijn uitgedrukt, maar soms kinderachtig anthropomorfistisch worden opgevat. Het is kinderachtig en bespottelijk, het bijbelverhaal zoo te duiden, alsof God met handen de stof kneedde tot een pop, deze daarna in vleeseh veranderde en eindelijk een ziel er in stortte; alsof God op de wijze van een operateur de zijde van Adam opende en wederom met handen Eva's lichaam boetseerde. Indien de Bijbel het zoo uitdrukte, zou men het, natuurlijk, als anthropomorfistische beeldspraak moeten verstaan. Maar de Bijbel zegt dat hoegenaamd niet. St Thomas ziet overigens nog een zeker anthropomorfisme hierin, dat eerst de vorming van het lichaam en daarna de instorting der ziel verhaald wordt. In waarheid, zoo meent hij, zullen beide gelijktijdig geschied zijn: Gods almachtige wil vormde de stof en de ribbe tot een menschelijk lichaam door er een redelijke ziel in te storten. Sum. Theol. I, 91, 4. 112  Iedereen ziet: indien de voor-de-hand-liggende zin hier ook de ware, d. i. de door den h. Schrijver werkelijk bedoelde zin is, dan wórdt bij de vorming van het menschelijk lichaam alle evolutie uitgesloten. Welnu, ofschoon wij ten deze geen onfeilbare zekerheid hebben, omdat een volstrekt en voor altoos bindende uitspraak van het kerkelijk gezag niet bestaat, is het althans in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk ons katholieken niet geoorloofd van den voor de hand liggenden zin af te wijken. 2°. Immers nadat het hooge kerkelijk gezag reeds vroeger bij een drietal gelegenheden getoond had, niet te willen dat de evolutie van het menschelijk lichaam door katholieken verdedigd werd, zelfs niet als waarschijnlijke hypothese heeft de Pauselijke Bijbel-Commissie bij besluit van 30 Juni 1909 onder goedkeuring des pausen ontkennend geantwoord op de vraag, of „in twijfel getrokken mag worden de letterlijke historische zin [der 3 eerste hoofdstukken van het Boek der Schepping] inzonderheid wat betreft de in die hoofdstukken verhaalde feiten, welke de grondslagen van den christelijken Godsdienst raken, als daar zijn onder andere ... de bijzondere schepping van den mensch, de vorming der eerste vrouw uit den eersten man" enz.s). De uitdrukking bijzondere of afzonderlijke schepping van 1) In 1895 publiceerde pater M. D. Leroy eene verklaring, dat de door hem verdedigde evolutie-theorie, toegepast op het menschelijk lichaam, te Rome door het bevoeg le gezag onhoudbaar geoordeeld was, als zijnde niet vereenigbaar met de teksten der h. Schriftuur. In 1898 verklaarde Mgr. Bonomelli, gewaarschuwd te zijn, dat deze leer, ook _als louter hypothese voorgedragen, niet volkomen overeenstemde met de leer der kerk. In 1899 verzocht J. A. Zahm den vertaler van zijn boek Evolution and Dogma, deze vertaling zooveel mogelijk uit den handel terug te nemen, daar hij van de bevoegde autoriteit vernomen had, dat de H. Stoel de verdere verspreiding van dit werk niet wilde. Zie de teksten in mijn De Deo Creatore, n°. 171. 2) ïUtrum speciatim sensus literalis historicus in dubium vocari possit, ubi agitur de factis in iisdem capitibus enarratis, quae christianae religionis fundamenta attingunt, uti sunt inter caetera peculiaris creatio hominis, formatio primae muiier is ex primo homine, eet. NegaHve". Cfr. Acta ap. Sedis, I, p. 568. 8 "3  den mensch of man, kan op zich genomen wel zoo verstaan worden, dat zij de evolutie voor het lichaam niet uitsluit, maar de woorden „de vorming der eerste vrouw uit den eersten man" doen dit zeker en duidelijk wél. En daar nu niemand er aan denken zal voor Adam evolutie en voor Eva onmiddellijke vorming door God aan te nemen, kan men redelijkerwijze niet ontkennen dat het antwoord der BijbelCommissie voor de vorming der lichamen van de eerste menschen alle evolutie uitsluit. Nu heeft de pauselijke Bijbel-Commissie geen onfeilbaar leergezag; dat heeft alleen de Paus, zelf, wanneer hij persoonlijk en dan met alle intensiteit van zijn gezag optreedt. Maar de Bijbel-Commissie heeft toch, evenals .sommige romeinsche congregatiën, krachtens uitdrukkelijke verklaring van Pius X z.g. een ambtelijk leergezag. Wijl zij door den Paus gesteld is, om in diens naam de katholieken den weg te wijzen in de vraagstukken, die de h. Schrift en hare verklaring betreffen, zijn wij katholieken in geweten verplicht ons aan hare uitspraken te onderwerpen. We mogen derhalve zeker niet uiterlijk door woord of geschrift ingaan tegen hare uitspraken, zoolang die gehandhaafd blijven. En we behooren bovendien, volgens de gezonde opvatting, ons ook innerlijk overtuigd te houden, dat deze Bijbel-Commissie, al kan ze absoluut gesproken in dwaling vervallen, feitelijk niet gedwaald zal hebben, toen zij hare uitspraken gaf1). — Zulk eene onderwerping is niet onredelijk. Hoe dikwerf onderwerpen we in profane dingen ons eigen oordeel aan het oordeel van vakmannen, van wie ze zeer goed weten dat ze dwalen kunnen, maar van wie we om wille hunner kunde en voorzichtigheid aannemen, i) Ziehier het voorschrift van Pius X aangaande de decreten der Bijbelcommissie: »Declaramus in praesens expresseque praecipimus, universos omnes conscientiae obstringi officio sententiis pontificalis Consilii de Re Biblica ad doetrinam pertinentibus, perinde ac decretis s.s. Congregationum a Pontifice probatis, se subjiciendi, nee posse notam turn detractatae obedientiae tum temeritatis devitare aut culpa propterea vacare gravi quotquot verbis scriptisve sententias has impugnent". Motu proprio van 18 Nov. 1907. 114  dat ze feitelijk niet zullen gedwaald hebben. We redeneeren dan als volgt: ik sta tegenover achtenswaardige mannen, die oprecht de waarheid zoeken, zeker niet lichtvaardig oordeelen en in hun vak ten volle bekwaam zijn, daarom houd ik me overtuigd, dat hun inzicht het ware wezen zal. Een dergelijke geestesstemming is ook ten oprechte der Bijbel-Commissie redelijk en de Paus vraagt haar, als uiting van eerbied en gehoorzaamheid jegens een lichaam, dat zijn hulp-orgaan is, dat in zijnen naam en onder zijn toezicht uitspraken geeft. Niemand houdt die uitspraken voor onfeilbaar, niemand behoeft op grond van zulke uitspraken een volstrekte en onherroepelijke instemming te geven. Maar we kunnen redelijkerwijze zeggen en we behooren als kinderen der kerk uit godsdienstige gehoorzaamheid te zeggen: de uitspraak dezer door den Paus gestelde leeraren, met goedkeuring des Pausen openbaar gemaakt, zal zeker met volle zaakkennis, oprechte waarheidsliefde en groote voorzichtigheid geveld zijn, daarom zou ik het vermetel achten, althans in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk anders te oordeelen. „Althans in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk"; immers waar we te doen hebben met een niet-onfeilbare uitspraak, is het niet van zelf uitgesloten, dat nieuwe gegevens herziening van het eenmaal gevelde oordeel noodig maken. — Daarom heb ik ook boven gezegd, dat het, althans in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, ons katholieken niet geoorloofd is van den voor-de-hand liggenden zin der Schrift aangaande de vorming der eerste menschen af te wijken. En de aandachtige lezer begrijpt uit het bovenstaande, dat deze beperking niet wordt ingegeven door de verwachting of de vrees, dat wellicht in een min of meer verwijderde toekomst nieuwe gegevens een terugname of wijziging van het decreet noodig zullen maken, maar uitsluitend door het karakter van het decreet zelf, dat, als voortkomend van een ondergeschikte en niet onfeilbare auctoriteit, uiteraard voor wijziging vatbaar is. 3°. Overigens is het niet moeilijk in te zien, welke overwegingen de hoogwaardige Leden der Bijbel-Commissie tot hun besluit gevoerd hebben. 115  Een der eerste en meest elementaire regels van Schriftverklaring is, dat de voor-de-hand-liggende of gelijk men pleegt te zeggen, de letterlijke zin voor den waren, d. i. werkelijk bedoelden zin moet worden gehouden zoolang er geen dwingende of ten minste zwaarwichtige reden is om het tegendeel aan te nemen. Welnu zulk een reden bestaat in ons geval niet. a. Er is niets in den aard van het verhaal, dat ons nopen zou den natuurlijken zin op te geven. Mits men zich de zaak niet zonder reden anthropomorfistich denke, is er niets minder waardigs, niets uiteraard onwaarschijnlijks in, dat God Adam's lichaam uit aarde en Eva's lichaam uit Adam vormde. Het onmiddellijk volgende bijbelvers biedt zelfs nog een specialen grond, om de vorming van Eva naar den letter te nemen, immers deze vorming uit Adam wijst op de allerinnigste en onverbreekbare eenheid van het huwelijk, waar man en vrouw volgens Gods bedoeling „tot een vleeseh" moeten worden. „Daarom zal de mensch vader en moeder verlaten en zijn vrouw aankleven en zij zullen zijn twee in één vleeseh" of: de twee zullen zijn één vleeseh. b. Ook de vergelijking met het zes-dagen-verhaal levert geen grond om ook hier van den letter af te wijken. Ons verhaal staat buiten het zes-dagen-verhaal, en terwijl daar de tekst zelf, aandachtig gelezen, aanwijzingen bevat, dat geen historisch verloop bedoeld wordt, is zulks hier niet het geval. c. Blijft de profane wetenschap. Indien deze het bewijs geleverd had, dat ook het menschelijk lichaam door evolutie gevormd was, zou dit een afdoende reden zijn, om van den voor-de-hand-liggenden zin af te wijken. Immers wat de natuurlijke wetenschap als waar bewijst, kan niet in strijd zijn met den waren zin der Schriftuur, die Gods woord is. Maar van zulk een bewijs is geen sprake. Indien de evolutie van het menschelijk lichaam door de wetenschap op ernstige gronden positief waarschijnlijk gemaakt i) Schepping 2, 24. Il6  was, zou dit, althans voor dengene die den oorsprong der eerste menschen naar het lichaam voor een zuiver profane zaak houdt, een reden zijn om den letterlijken zin der Schrift in twijfel te trekken. Maar ook dit is het geval niet; immers men heeft geen rechtstreeksche aanwijzing of positieve waarschijnlijkheidsgrond voor de reeele of genetische verwantschap van het menschelijk organisme met het dierlijke. Voorliefde voor de evolutie-theorie, vermoedens en verwachtingen, die goeddeels op deze voorliefde gebaseerd zijn, kan de ernstige christen, die eerbied heeft voor de h. Schriftuur, toch niet als genoegzamen grond beschouwen om ten deze van haar letterlijken zin af te wijken, vooral omdat de letterlijke zin op verschillende gronden nognietweinigwordt aangedrongen. Ten eerste. Het is lang niet gemakkelijk, de waarheid der Schriftuur vast te houden en het bijbel-verhaal behoorlijk te duiden, als men de evolutie-theorie op het lichaam der eerste menschen wil toepassen. Men kan wel zeggen: het woord slijk of stof der aarde geeft slechts de verwijderde stof aan, waaruit Adam gevormd werd, en de vorming van Eva uit Adam's rib is niet in werkelijkheid zoo geschied, maar alleen door God aan Adam in visioen zoo vertoond, opdat deze daaruit zou leeren, hoe innig en onafscheidelijk man en vrouw bijeen behooren. Maar.... men beschouwe den tekst eens wat nauwkeuriger. Er staat: „God maakte den mensch uit slijk der aarde en blies in zijn aangezicht den adem des levens en de mensch werd een levend wezen". De onmiddellijke werking Gods had dus tot resultaat niet enkel een redelijk wezen, maar ook een levend wezen. Hoe wil men dit waar maken, als de redelijke ziel eigenlijk in een dierlijk lichaam is ingestort? Geen evolutionist zal immers een dierenlijk aannemelijk achten! — Het hebreeuwsche woord adam is tegelijk soortnaam: mensch, en eigennaam van het eerste individu dier soort, het beteekent letterlijk aardsche of aardman. De grondtekst heeft letterlijk: „God maakte den aardsche stof van de aarde". Die naam adam, aardsche, is in hooge mate toepasselijk als het lichaam inderdaad uit aarde gevormd werd, veel minder als eigenlijk een dieren-lichaam de on- 117  middellijke stof vormde. Hetzelfde geldt voor den naam manin (ischah), die aan Eva gegeven is, wijl zij van den man (isch) genomen werd. Aan het verhaal van Eva's schepping gaat vooraf, dat er wel allerlei diersoorten op aarde leefden, maar dat „voor Adam een hulpe hem gelijk niet gevonden werd." En als God dan Eva, onmiddellijk na haar schepping tot Adam voert, roept deze uit: „dit is nu gebeente uit mijn beenderen en vleeseh van mijn vleeseh." Tast men in die woorden niet de tegenstelling van Eva, juist naar het lichaam, met de dieren? Wat zin hebben de woorden nog, als in werkelijkheid Adam en Eva beiden vleeseh van het vleeseh en gebeente uit de beenderen der dieren geweest zijn? Ten tweede. De h. Schrift herinnert nog op verschillende andere plaatsen aan den oorsprong van het menschelijk lichaam, en noemt dan telkens weer de „aarde" als de stof waaruit het genomen werd. „In het zweet uws aarischijns zult gij brood eten, totdat gij wederkeert tot de aarde, waaruit gij genomen zijt" v). „En God zond hem weg uit het paradijs van geneugte, opdat hij de aarde zou bearbeiden, waaruit hij genomen is" z). „Ook ik ben (zoo zegt de Schrijver van het boek der Wijsheid) een sterfelijk mensch gelijk allen en uit het geslacht van dien zoon der aarde, die het eerst gemaakt werd"3). „God schiep uit aarde den mensch" *). „Alle menschen zijn uit aarde, waaruit Adam geschapen is" 5). — Het spreekt van zelf, dat deze herhalingen den letterlijken zin van het eerste verhaal versterken en aandringen. Zoo herinnert ook St. Paulus aan de vorming van Eva uit Adam's lichaam: „Immers de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit den man [genomen]" 6). Ten derde. Feit is dat de h. Vaders, ik meen te mogen 1) Schepping, 3, 15. 2) T. a. p. 22. 3) Wijsheid, 1, 7. 4) Eccli. 17, 1. 5) T. a.p. 88, 10. 6) I Cor. 11, 8. Il8  en te moeten zeggen, zonder uitzondering het bijbelverhaal over de schepping der eerste menschen letterlijk genomen hebben. Sommigen pleiten een uitzondering voor St. Augustinus; na aandachtige lezing der betrokken teksten heb ik de overtuiging, dat zulks ten onrechte geschiedt. Men moet afdalen tot kardinaal Cajetanus (f 1534) om een godgeleerde van eenigen naam te vinden, die voor Eva van den letterlijken zin afweek; en Cajetanus bleef wederom vrijwel alleen staan, totdat hij tegen het einde der vorige eeuw enkele medestanders vond, hoofdzakelijk onder degenen wier te vrije Schriftverklaring door het kerkelijk gezag niet werd gebillijkt. De eenparige, op zijn minst zoo goed als eenparige letterlijke opvatting van vaders en theologen staat dus vast. Is die eenstemmigheid der traditioneele opvatting voor ons bindend? Indien de zaak, waarover het gaat, eene zuiver profane stof is, verdient de eenstemmige verklaring der vaders wel grooten eerbied en mag zij niet zonder gewichtige reden verlaten worden, maar volstrekt bindend is zij dan niet. Echter waar het dingen geldt, die ten minste een godsdienstigen of zedelijken kant hebben, mag volgens de katholieke leer in geen geval van haar worden afgeweken. Immers het Concilie van Trente verbiedt uitdrukkelijk „in zaken van geloof of zeden, in zaken die behooren tot datgene, waaruit de christelijke leer wordt opgebouwd, de Schriftuur te verklaren tegen het overeenstemmend gevoelen der Vaderen" ï). Nu staan we voor het feit, dat de Bijbel-Commissie de „afzonderlijke schepping van den mensch" en de „vorming van de eerste vrouw uit den eersten man" rangschikt onder de „feiten, die de grondslagen van den christelijken godsdienst raken". Is dit zakelijk niet hetzelfde als wat de kerkvergadering van Trente noemde „dingen die behooren tot datgene, waaruit de christelijke leer wordt opgebouwd"? Mijns inziens wel. En indien ik hierin juist zie, dan rekent de Bijbel-Commissie 1) »In rebus fidei et morum ad aedificationem doctrinae christianae pertinentium." S. IV. 119  de genoemde feiten onder de dingen die althans een religieusen kant hebben, m. a. w. tot de dingen, aangaande welke het overeenstemmend gevoelen der vaderen volstrekt beslissend is. Ik vermoed, dat juist hierin de reden gelegen is, waarom de Bijbel-Commissie voor Adam niet spreekt van vorming uit stof der aarde, maar alleen van „bijzondere schepping van den mensch". Zoo wordt niet gezegd, dat de vorming van het lichaam uit aarde de grondslagen van den christelijken godsdienst raakt; maar Adam's afzonderlijke schepping, die immers óók en op de eerste plaats zijn ziel betreft, doet dit natuurlijk wel. Anders echter staat het met de vorming van Eva's lichaam. Gelijk reeds boven gezegd is, legt de Bijbel verband tusschen de vorming der eerste vrouw uit den eersten man en de innige, onbreekbare eenheid des huwelijks: zij geeft te kennen, dat God Eva zoo vormde om aan te duiden, hoe innig de eenheid der gehuwden wezen moet. En zóó heeft de vorming van Eva's lichaam wél een religieuse zijde, zoo raakt zij de grondslagen van den christelijken godsdienst. Dat is m. i. de reden waarom de Bijbel-Commissie rechtstreeks gebood, bij de vorming van Eva den letterlijken zin vast te houden. Omdat echter niemand redelijkerwijze denken kan aan evolutie voor Adam, als die voor Eva wordt uitgesloten, noodzaakt hare uitspraak ons middellijk en gevolgelijk ook voor Adam alle evolutie uit te sluitemj Hoe men nu ook oordeele over deze mijne verklaring van het motief, dat de Bijbel-Commissie er toe bracht de vorming van Eva's lichaam uit Adam te noemen een feit, dat de grondslagen van den christelijken godsdienst raakt, vast staat in elk geval, dat de Bijbel-Commissie — zij het dan in een niet-onfeilbaar decreet — die vorming zoo noemt en haar dus niet beschouwt als een zuiver profaan feit zonder religieuse beteekenis. En welk ernstig christen kan nu ontkennen, dat de drie boven uiteengezette overwegingen ten sterkste pleiten voor het vasthouden aan den letterlijken zin van het Bijbelverhaal en ons den plicht opleggen zeker niet zonder allergewichtigste gronden daarvan af te wijken. Zulke gronden bestaan echter 120  in den tegenwoordigen stand van het vraagstuk geenszins. Ten slotte nog een bedenking van theologisch standpunt tegen de toepassing der evolutie-theorie op het menschelijk lichaam. Dogma des geloofs is, dat alle menschen van één ouderpaar afstammen. Wie derhalve zou willen aannemen, dat natuurlijke oorzaken een dierlijk organisme zóóver hebben gebracht, dat het ongeveer geschikt werd om drager eener geestelijke ziel te worden, zou in ieder geval moeten vasthouden, dat in het geheel slechts twee zulke dierenlichamen door instorting eener redelijke ziel tot menschen gemaakt zijn, hetzij omdat de evolutie slechts in twee individuen het tot zulk een hoogte gebracht heeft, hetzij omdat God uit een grooter aantal even geschikte slechts een tweetal met een redelijke ziel wilde begiftigen. Ik erken gaarne: beide onderstellingen zijn mogelijk, maar geen van beide ligt in den lijn van geleidelijkheid en natuurlijkheid, die bij de theorie van het evolutionisme past. Geen van beide is van evolutionistisch standpunt waarschijnlijk. IV. Eenigermate behoort tot onze stof ook de vraag, of er van theologisch standpunt zekerheid bestaat aangaande den ouderdom van het menschelijk geslacht? Een uitspraak van het kerkelijk gezag dienaangaande bestaat niet. Ook de Bijbel heeft geen eigenlijke chronologie, maar hij bevat toch talrijke chonologische gegevens, op welke de vroeger vrij algemeen aangenomen meening steunde, dat van Adam tot Christus omtrent 4000 jaren zouden verloopen zijn, dat bijgevolg ons geslacht niet ouder zou zijn dan ongeveer 6000 jaren. Toch waren er ook vroeger niet zoo weinigen, die door de gegevens van het Oude Testament anders te lezen of anders te combineeren, tot sterk afwijkende resultaten kwamen. In het jaar 1738 verklaarde Des Vignolles in zijn Chronologie de 1'Historie Sainte, dat hij ruim 200 verschillende berekeningen vergeleken had, van welke de laagste den tijd van Adam tot Christus stelde op 3383 jaren, de hoogste op 6984 jaren. Afgezien van kleinigheden betreft de onzekerheid het tijdvak van Adam tot Abraham, want het staat genoegzaam vast, 121  dat deze omstreeks 2200—1900 voor Christus geleefd heeft. Welnu het tijdsverloop van Adam tot Abraham tracht men uit de h. Schrift te berekenen met behulp van de geslachtslijsten der patriarchen uit het vijfde en het elfde hoofdstuk van het boek der Schepping. Echter de levensduur dier patriarchen wordt anders opgegeven in de Samaritaansche tekstoverlevering (2274 jaren), anders in den tegenwoordigen hebreeuwschen tekst (1946 jaren), anders in de z. g. Septuagint (3426 jaren); en niemand kan zeggen, welke lezing de ware is of de ware het meest nabij komt. Hoe dit verschil in lezingen ontstaan is, ligt in het duister; maar ieder begrijpt, dat de voorzienigheid geen reden had om door bijzonderen bijstand ten deze den oorspronkelijken tekst te helpen bewaren; immers het geldt eene zaak, die voor het godsdienstig of zedelijk leven van geen beteekenis is. Bovendien zijn er verschillende Schriftverklaarders, die vermoeden, dat de lijsten der patriarchen uit het boek der Schepping onvolledig zijn; zij zeggen: er kunnen schakels — en dan, wie weet hoevele! — zijn overgeslagen. Dit vermoeden lijkt mij niet waarschijnlijk; maar ik mag het toch niet veroordeelen. Welnu, zij, die niet van de volledigheid der geslachtslijsten overtuigd zijn, besluiten natuurlijk, dat de h. Schrift hoegenaamd geen grond levert, om den ouderdom van het menschelijk geslacht tot enkele duizenden van jaren te beperken. Zij die voor de volledigheid der geslachtslijsten opkomen, erkennen toch dat de gegevens der h. Schriftuur geen beletsel zijn om aan te nemen, dat het menschdom omstreeks 8000 . a 10000 jaren oud kan zijn. De vraag naar den ouderdom van ons geslacht is uiteraard een vraagstuk van niet-godsdienstigen aard. Laten de beoefenaars der wetenschap rustig zoeken; wat zij als zekere waarheid vinden, kan de katholiek zonder bedenking aannemen, wat zij op goede gronden waarschijnlijk maken, kunnen ook wij als zoodanig aanvaarden. Amsterdam, 26 April 1918. G. v. Noort. 122        reeds onder dezelfde omstandigheden plaats had als tegenwoordig. Zelfs in het jongste gedeelte der nog oudere z.g. Archaïsche tijd vindt men dergelijke gesteenten, hoewel daar de echte eruptieven nog meer de overhand verkrijgen. In de eerste plaats is thans voldoende vastgesteld, dat de aardtemperatuur niet regelmatig is afgenomen en dat zelfs het onderste Cambrium een ijstijd heeft gekend. Het Dilivium, waarin drie of vier zulke ijstijden, met warmere interglacialen hebben afgewisseld, werd voorafgegaan door het warmere Tertiair. In het Eoceen groeiden zelfs in Frankrijk palmen en andere tropische planten, terwijl onze loofboomen op Spitsbergen groeide. Daarentegen vertoonen de houtsoorten uit het Krijt in onze streken duidelijke jaarringen. Uit het Perm kennen wij de ommiskenbare sporen van één of zelfs twee ijstijden. Het Carbon schijnt weer heel warm en de lucht koolzuurrijk te zijn geweest. Uit het onderste Cambrium kennen wij echter weer een ijstijd, die in Scandinavië, China en Australië is aangetoond. Ook bestaat een opgave over een praecambrische ijstijd, waarvan de sporen in Amerika, in Noordelijk-Ontario zijn gevonden. Derhalve staat het vast, dat reeds lang voor het Cambrium de uiterlijke voorwaarden voor het bestaan van het leven aanwezig waren en zeker zou het, gezien den natuurlijken gang der ontwikkeling, niet onredelijk zijn a priori het bestaan van een praecambrisch leven aan te nemen. De wezens, die toen moeten geleefd hebben, zijn natuurlijk in de eerste plaats de nog kleinere, primitieve voorouders der Cambrische groepen, maar verder is het zeer goed mogelijk, dat toen de gemeenschappelijke voorouders van de grootere groepen hebben geleefd, de genetische overgangsvormen, die steeds zeer diep moeten gezocht worden. Bedenken wij slechts, dat de stamouders van een kleine groep als de egelfamilie in het Oligoceen zijn gevonden, dat die van roof- en hoefdieren in het Krijt leefden. De scheiding van de beide groote groepen der zoogdieren (buideldieren en placentale zoogdieren) valt vóór de Jura; uit het Silur kennen wij reeds visschen. De voorouders der gewervelde dieren leefden dus zeker in het 42  Praecambrium, maar dat is ook reeds met die van kleiner groepen, als de klassen der weekdieren het geval, wier voorouders, zooals wij in § 2 zagen, ouder dan het Cambrium moeten zijn en ook geen harde deelen bezaten. Hetzelfde is het geval met de voorouders der zes orden van Stekelhuidigen, die als gelijkwaardige groepen ook ongeveer gelijktijdig in het Cambrium en het Silur optreden. De sceletdeelen van zeelelies, zeesterren en zeeegels zijn geheel verschillend en als zoodanig ook in die groepen afzonderlijk, dus na hun afsplitsing ontstaan. Die genetische overgangsvormen, welke juist de positieve aanwijzing voor de realiteit der gemeenschappelijke afstamming moeten leveren, kunnen wij dus alleen bij hooge uitzondering bezitten, omdat zij zeker geen harde deelen bezaten en dus al bijzonder weinig kans hadden om fossiel te worden. Hetzelfde geldt natuurlijk in nog hooger mate van het eerste eenvoudigste leven, waaruit zich zoowel de oudste planten als de oudste dieren ontwikkelen konden. Een tweede reden, die ons het vinden der praecambrische fossielen bemoeilijkt, is gelegen in den toestand der gesteenten, die niet alleen, zooals wij boven zagen, dikwijls gekristalliseerd zijn, maar bovendien ook aan chemische en zeer sterke mechanische verandering onderhevig zijn geweest, bij welke processen eventueel aanwezige fossielen onherkenbaar moesten worden. § 4. De hedendaagsche eenheid van het planten» en dierenrijk. Zooals wij in de vorige § zagen, zullen wij nooit met positieve/ zekerheid weten, hoe het oudste leven georganiseerd was, omdat wij de oudste levensvormen nooit, de latere slechts in enkele gunstige gevallen kunnen vinden. Het hedendaagsche leven kan ons over deze vraag wel evenmin een positief antwoord geven, maar het levert ons toch in de verwantschap der levensvormen waardevolle aanwijzingen, waaruit wij kunnen, nagaan, of de monophyletische onderstelling aanspraak op een zekere waarschijnlijkheid mag 43  maken. Het leven van dezen tijd vertoont nu juist in zijn laagste groepen geen scheiding tusschen planten en dieren, maar overal eenheid en overgang1). Daarom was ook van uit het standpunt der biologische natuurwetenschap een andere verdeeling van dieren- en plantenrijk noodzakelijk, dan die, welke berust op het al of niet vereenigd zijn van bewustzijnsleven met vegetatief leven, gelijk in hoofdstuk I reeds nader is uiteengezet. De bacteriën b.v. worden bij het plantenrijk ingedeeld niettegenstaande hun schijnbaar dierlijke beweging, omdat hun naaste verwanten de splijtalgen of blauwwieren zijn. De zwermsporen der wieren zijn niettegenstaande hun flagellaatachtige bewegingen zeker planten, want zij groeien tot wierdraden op, maar zij zijn morphologisch volkomen gebouwd als de bladgroenbevattende flagellaten en reageeren op precies dezelfde wijze op prikkels (Jennings). Bovendien zijn in den laatsten tijd zwermsporen bekend geworden, die eenigen tijd op de wijze der dierlijke amoeben leven en met protoplasmauitsteeksels (z.g. pseudopodien) voedsel opnemen, bestaande uit bacteriën, kristalwieren, groenalgen en flagellaten. De groene flagellaten, als Euglena, worden dikwijls tot het dierenrijk gerekend, om hun nog meer dierlijk schijnende beweging en hierbij sluiten zich in alle overgangen de gele en kleurlooze, echt dierlijke flagellaten aan. De Peridineeen (draaiflagellaten) leveren ons eveneens alle overgangen van met de Phytoflagellaten verwante vormen naar zulke, die geen bladgroen en cellulosewand bezitten, waaronder er weer zijn, die met pseudopodien voedsel opnemen. Evenzoo zijn de slijmzwammen in flagellaat- en amoebestadium natuurhistorisch geheel dierlijk en nemen met pseudopodien voedseldeeltjes b.v. gistcellen op, maar daarna veranderen zij in sporangien van cellulose en brengen sporen voort als de andere zwammen. Wij zien dus onder de tegenwoordige lagere dieren en planten vèr strekkende eenheid en wij kunnen volstrekt niet i) Zie hierover ook Wasmann, Die moderne Biologie 1906, blz. 287—290. 44  Navicula beweegt zich vrij snel ln de richting van de lengteas en verandert plotseling haar richting; ook in een geheel vrij veld, waar geen stukje vuil haar in den weg ligt, heb ik die spontane richtingsverandering meermalen geconstateerd. Dat een uit levend protoplasma bestaand kristal wier zijn richting kan veranderen, behoeft ons toch niet te bevreemden, want ook in het protoplasma binnen de cellen der hoogere planten kan men zulke richtingsverandering waarnemen. Spontane richtingsverandering komt eveneens voor bij de groene Phytoflagellaten (Bütschli) en bij de myxamoeben der slijmzwammen (Jost). Bij de hoogere dieren ondervindt men dezelfde moeilijkheid. Wie zal aan een spons bewustzijn willen toekennen ? Dat een zeeanemoon en een worm het kunnen bezitten is evengoed mogelijk als bij de eencelligen, maar even onbewezen. Bij de zoogdieren weten wij zeker, dat het bewustzijn zetelt in de groote hersenen, bij de hoogere gelede dieren waarschijnlijk in het cerebraalganglion (Wasmann), maar waar het zenuwstelsel slechts enkele gelijkwaardige gangliën bezit (stekelhuidigen, tweekleppige schelpdieren) en waar het zelfs ontbreekt en de cellen slechts fibrillaire uitloopers hebben (Holtedieren), evenals in de planten het protoplasma door de stippelkanalen in de celwanden door de geheele plant een verbonden geheel vormt, daar heeft men mogelijk slechts met de prikkelbaarheid en de beweging van het protoplasma te doen, waarin de bewegingen van het Kruidje-roer-me-niet en van de groene flagellaten en eveneens die der dierlijke Protisten en der Holtedieren hun volkomen verklaring vinden. Aan welke wezens men nu het bewustzijn zal toekennen, hangt in hooge mate af van philosophische beschouwingen. De Hylozoïst *) zal niet aarzelen zich ook de zwermsporen der wieren, de myxamoeben en witte bloedlichaampjes bewust te denken, omdat volgens hem het bewustzijn een functie der stof is. De Scholasticus zal, wanneer hij vergeet, dat zijn definitie van dier een geheel andere is dan die der i) Zie Beysens, Natuurphilosophie, blz. 241. 46  natuurwetenschap, licht geneigd zijn, den dierlijken Protisten het bewustzijn toe te schrijven en het den Phytoflagellaten en myxamoeben te ontzeggen, waartoe natuurhistorisch volstrekt geen reden bestaat, omdat hun uitingen en zelfs die der witte bloedlichaampjes en zwermsporen dezelfde zijn. Vele natuurhistorici kunnen zich moeilijk voorstellen, dat b.v. een parasitische worm anders dan onder invloed van de prikkelbaarheid van zijn protoplasma zou bewegen. Zij nemen op de bovenuiteengezette gronden aan, dat het bij de hoogere dieren zeker aanwezige bewustzijn aan het bestaan van een gedifferentieerd zenuwstelsel is verbonden. Deze laatste opvatting is zeker hoogst redelijk, want hersenen en zenuwstelsel zijn het eenige ons bekende orgaan, waar wij ons het bewustzijn kunnen denken en waar dit ontbreekt, blijft slechts de prikkelbaarheid van het protoplasma, die ook in het plantenrijk voorkomt, over. Als men deze redelijke opvatting als juist erkent, moet men ook aannemen, dat de eerste wezens, ook de reeds in natuurhistorischen zin dierlijke, geen bewustzijn bezaten, wanneer of zoolang zij niet in het bezit van een gedifferentieerd zenuwstelsel waren. Wanneer men dus de evolutieleer tot de groote groepen uitbreidt, dan is derhalve het bewustzijn tot ontwikkeling gekomen binnen wat men natuurhistorisch het dierenrijk noemt. De moeilijkheid, welke het ontstaan van het psychische uit het niet-psychische zou kunnen hebben, zou dus niet bij de schepping van de eerste diergroepen, maar pas tijdens de latere ontwikkeling optreden De natuurwetenschap verzet zich in het geheel niet tegen zoodanige evolutie van de dierlijke psyche. Volgens haar is het zeer aannemelijk, dat in de nakomelingen der eerste wezens zich later zou kunnen ontwikkelen een gedifferentieerd zenuwstelsel (al zouden niet alle het zoover brengen en de voorouders der latere planten al dadelijk een anderen weg inslaan), het eenige ons bekende orgaan van organisch-bewustzijns leven. i) Ook de wijsbegeerte kan ons dit ontstaan ten volle verklaren; zie het philosophische praeadvies. 47  Opmerkelijk is het ten slotte, dat ook in de polyphyletische opvatting de overgang van plant in dier zich in sommige groepen onbetwistbaar moet hebben voltrokken. Wanneer wij, zooals in deze opvatting geschiedt, de evolutie voor kleinere groepen als waarheid aanvaarden, dan moet zij ook gelden binnen de groepen der Peridineefin en der Flagellaten. Wij ontkomen dan niet aan de overtuiging, dat alle langzame overgangen binnen deze groepen van natuurhistorisch zekere dieren tot die wezens, welke zeker tot het plantenrijk behooren en die binnen dezelfde groep vallen, een gemeenschappelijken oorsprong moeten hebben. Maar natuurhistorisch is er dan verder ook volstrekt geen reden, om wat voor de kleinere groepen geldt, voor grootere onmogelijk te noemen, of zelfs niet over het geheele planten- en dierenrijk uit te strekken. Rechtstreeks pleitend tegen de hypothese van den polyphyletischen levensoorsprong en de scherpe scheiding van het planten- en dierenrijk kan men het volgende aanvoeren. In deze hypothese zouden de dierlijke en plantaardige wezens binnen genoemde kleine groepen benevens de overgangen ieder langs eigen afgescheiden wegen van ontwikkeling voortgaande tot zoo uiterst groote overeenkomst als de bestaande gekomen zijn en door langzame overgangen zijn verbonden. Maar zeker is het, dat de bekende gevallen van convergente, niet op verwantschap berustende ontwikkeling nooit zoo volkomen tot gelijksoortige vormen met alle overgangen voert, als in deze groepen bestaan. Wij kunnen derhalve vaststellen, dat de hedendaagsche eenheid in de lagere groepen van het planten- en dierenrijk een sterke aanwijzing geeft vóór het gemeenschappelijk ontstaan der beide rijken en vóór den monophyletischen levensoorsprong *). § 5. Conclusie. Een rechtstreeks bewijs voor de afstammingsleer leveren de fossielen ons alleen voor een aantal kleinere en enkele grootere groepen; een monophyletisch ontstaan van het leven i) Zooals wij in § I zagen is het plantenrijk door de fossielen reeds werkelijk tot een monophyletische groep herleid. 48 1  kan de wetenschap ons dus niet positief aantoonen, omdat de genetische overgangen der grootste groepen ons voor altijd ontbreken, maar de verklaring daarvoor gegeven is natuurlijk en aannemelijk. Een polyphyletisch ontstaan kan men alleen steunen door het bestaan der niet gevonden overgangsvormen voor kleine groepen wel aan te nemen en voor de groote te ontkennen. Onder dit opzicht blijft de strijdvraag dus volkomen onbeslist, omdat de onderstelling, dat de overgangsvormen der groote groepen niet gevonden zijn, omdat zij niet bestaan zouden hebben, volstrekt niet waarschijnlijker mag genoemd worden, dan de evolutionistische verklaring, want dat die genetische overgangen nog geen harde deelen hebben bezeten, is boven allen twijfel verheven, dat leert ons de vergelijkende morphologie met zekerheid. De overige aanwijzingen der natuurwetenschap kunnen een meerdere of mindere waarschijnlijkheid aan een der beide theorieën geven; deze aanwijzingen pleiten zonder een enkele uitzondering in het voordeel van de monophyletische opvatting. Vooral de volgende punten neme men hier in aanmerking: i°. Er heeft wel een praecambrisch leven bestaan en zelfs zeer lang voor het Cambrium bezat de aarde de geschiktheid voor het leven. 2°. De oudste fossielen, de voorouders der groote phyla, kunnen wij onmogelijk bezitten, want zij bezaten zeker geen harde deelen en de oudere gesteenten zijn zeer dikwijls gemetamorphoseerd. 3°. Op enkele uitzonderingen na ontbreken ons ook de overgangen tusschen de kleinere en zelfs tusschen de allerkleinste groepen, toch staan ook de grootste groepen niet altijd geïsoleerd. 4°. Voorzoover de ontwikkeling is te volgen, is vanaf het Cambrium divergentie naar boven waar te nemen; daarom is het redelijker in het Praecambrium verdere convergentie aan te nemen, dan scheiding van den beginne af. De laatste onderstelling is meer een bloote onderstelling dan de eerste. 5°. Het hedendaagsche leven vertoont in de laagste groepen geen scheiding maar innige naar allen schijn op werkelijke genese berustende eenheid. 4 49  6°. Dat de grenzen der groepen nooit overschreden worden, geldt niet alleen voor -de groote, maar zelfs voor de#allerkleinste. Dat men die stabiliteitsgrenzen in de diepte kan volgen, mag niet beschouwd worden als een bewijs voor een afzonderlijke schepping der groote groepen, want die scheiding is een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop de afstamming zich heeft voltrokken. De feiten dwingen ons aan te nemen, dat de groepen na hun afscheiding niet meer in elkaar overgaan. Geen enkel natuurwetenschappelijk feit kan tegen den genetiscken samenhang der groote phyla worden aangevoerd, dan het ontbreken der fossielen, waarvoor de wetenschap een natuurlijke en aannemelijke verklaring kan geven. Alle andere feiten pleiten in het voordeel van den monophyletischen levensoorsprong als de meest waarschijnlijke en meest aannemelijke natuurwetenschappelijke verklaring. HOOFDSTUK III. De Mensch. Daar wij hier alleen de natuurwetenschappelijke gegevens hebben te beoordeelen, spreekt het vanzelf, dat deze beschouwingen alleen op het menschelijk lichaam betrekking hebben, wijl de onstoffelijke ziel er in ieder geval buiten valt. Door velen wordt de evolutie van het organische leven a priori ook tot den mensch uitgebreid; van geloovig en christelijk-wijsgeerig standpunt is dit a priori echter niet aannemelijk en moet men, zelfs wanneer wij de evolutie voor het planten- en dierenrijk geheel aanvaarden, nog voor den mensch een afzonderlijk onderzoek a posteriori, d. i. uit de feiten, blijven eischen. Wij zullen derhalve achtereenvolgens bij de onderdeden der natuurwetenschap nagaan, wat zij ons kunnen leeren omtrent de vraag, of het menschelijk lichaam misschien door evolutie is ontstaan. 50  menschen steenen van bepaalden vorm voor verschillende doeleinden hebben bijeengezocht, zooals ook de Tasmaniêrs nog in den laatsten tijd deden. Zulke onbewerkte steenen noemt men eolithen. In het Solutréen en Magdalénien ontwikkelde zich ook een primitieve kunst, zich uitend in teekeningen van dieren en menschen op de wanden van grotten, het graveeren van dierbeeiden in beenderen en zelfs het vervaardigen van ivoren menschelijke beeldjes. Ook rechtstreeksche overblijfselen, geheele geraamten, schedels, kaken en andere beenderen heeft het Diluvium ons opgeleverd. Deze geraamten leeren ons, dat de toenmalige bewoners van Europa in twee of misschien drie rassen mogen onderscheiden worden. Het belangrijkste dier rassen is het z. g. Neandertaloïde ras. Voor 20 jaar nog bestreden, is thans het bestaan van dit ras met zijn afwijkende eigenschappen door vele vondsten bevestigd. Behalve de schedel en beenderen uit het Neandertal, de beide geraamten van Spy, de kaken van La Naulette, Shipka, Malarnaud, Petit-Puymoyen en Arcy-sur-Cure, de fragmenten van de Krapina-sceletten, de kiezen van Taubach en het eerst later beschreven geraamte van Forbes Quarry (Gibraltar) behooren er toe, de na het jaar 1900 gevonden geraamten van Le Moustier, La Chapelle-aux-Saints en La Quina, de beide geraamten van La Ferrasie, de kaken van Ochos en Eringsdorf (Weimar), de tanden en kiezen van Jersey en de kinderschedel van Pech de 1'Aze. In die gevallen, waarin de ouderdom nauwkeurig kon bepaald worden, behooren de vondsten alle in de oudste helft van het Palaeolithicum. Dit ras bezit een lageren schedel, waardoor het voorhoofd dadelijk boven de dikke wenkbrauwbogen naar achteren wijkt en vertoont ook in de onderkaak afwijkende kenmerken, b.v. het ontbreken van de kin, waarop wij hieronder terugkomen. Het Cro-Magnonras kwam o.a. door zijn hoogen schedel reeds geheel met de recente menschen overeen, soms is echter de kin slecht ontwikkeld (Combe Capelle). Van meer dan 52  dertig Diluviale vindplaatsen kent men in Europa zulke geraamten, waarvan die van Cro-Magnon, de grotten van Mentone, Galley Hill en Combe Capelle hier slechts als voorbeelden genoemd worden. Ook voor dit ras dagteekenen vele vondsten uit de laatste jaren. Zij behooren voorzoover hun ouderdom met zekerheid kon worden vastgesteld, alle in de laatste helft van het Palaeolithicum. Waarschijnlijk is in Europa het Neandertaloïde ras door het hooger staande van elders gekomene Cro-Magnonras verdrongen. Voor de beide het diepst gelegene geraamten uit de Grimaldigrot bij Mentone stelt men het Negroïde of Grimaldiras op. Van al deze wezens weten wij met zekerheid, dat zij niet als aapmenschen doch als echte redelijke menschen moeten beschouwd worden. Van het meer primitieve Neandertaloïde ras is de lichaamsbouw, de schedelcapaciteit (i 100—1600 c.M8.), onderkaak, gebit zoodanig, dat men niet gerechtigd is, zooals -Schwalbe heeft voorgesteld, een afzonderlijke soort voor hen op te stellen, wanneer men de Australiërs, waarmee zij in vele punten overeenkomen, wel tot de recente menschen rekent, wat niet twijfelachtig kan zijn. Dat deze menschen de knieën niet volkomen konden strekken, zooals vroeger in de wetenschap en tegenwoordig nog in populair-wetenschappelijke werkjes wordt beweerd, is door de metingen van Manouvrier van allen grond ontbloot, zoodat zelfs Klaatsch (1900, blz. 714) de achteroverbuiging (retroversie) van het scheenbeen niet langer als bewijs voor die kromknieïgheid erkende. Dat de Neandertalers verstand bezaten, bewijzen de door hen vervaardigde wapenen, waarvan zelfs de oudste (Chelléen) de sporen van doelbewusten arbeid dragen. Wellicht droegen zij kleederen van dierenhuiden, waarop de schrapers, beensplinters en de latere beenen naalden schijnen te wijzen; het dragen van versieringen, misschien zelfs als amuletten, wordt ten minste voor het Cro-Magnonras bewezen door de doorboorde schelpen, paardensnijtanden en onderkaken van de wilde kat. De afbeeldingen van menschen en dieren zijn vervaardigd door menschen van het Cro-Magnonras, maar 53  ook'in heel oude vindplaatsen (Schussenbron, Spy) vindt men roode oker als kleurstof op beenderen en schelpen. Het gebruik van vuur is eveneens in zeer oude vindplaatsen als Taubach en Krapina aangetoond en dat de lijken begraven werden, is voldingend bewezen zelfs voor het Acheuléen, want het Neandertaloïde geraamte van Le Moustier, dat in dat tijdperk thuis behoort, lag met het hoofd op een steen, een arm onder het hoofd en een vuistwig van het Acheuléentype in de andere hand. Nog ouder dan het Neandertaloïde ras, dat in het jongere interglaciaal leefde, is de kaak van Mauer (Heidelberg), die niet jonger kan zijn, dan het oudere of tweede interglaciaal, wat zoowel door de in dezelfde laag gevonden fossielen als door de ligging, 14 M. beneden het oudere löss, wordt aangetoond. Deze kaak vertoont de afwijkende eigenschappen van het Neandertaloïde ras in nog hooger mate en daar zij tegelijk ook ouder is, wordt zij terecht als prae-neandertaloïdbeschreven. De bij het Neandertalras rechte of onder de tanden iets ingedeukte kin kromt zich bij de kaak van Mauer direct onder de tanden naar achteren; de kaak is nog zwaarder gebouwd en heeft een nog ondieper insnijding (incisura semilunaris) vóór den gewrichtsknobbel, terwijl alle ware kiezen, ook de beide derde molaren vijf knobbels dragen. Verder gelijkt de vorm van den opstijgenden tak op dien der Gibbons en wijkt sterk van de anthropoïde apen (Gorilla, Orang en Chimpansé) af. De sterk ontwikkelde vlakke insnijding onder de kin (incisura submentalis) komt in iets mindere mate bij de Neandertaloïde kaken voor en ook nog bij Australiërs en Eskimo's, maar aan de andere zijde vond Schötensack er eveneens een aanduiding van bij de Gibbons. Wil men deze primitieve kenmerken pithecoïd noemen, dan is dit geoorloofd in de zuiver-wetenschappelijke beteekenis van het woord „pithecoïd", n.1. kenmerken, die wel bij de apen, maar niet of in mindere mate bij den mensch voorkomen. Hecht men echter aan het woord de bijbeteekenis, dat die kenmerken van aapachtige voorouders geërfd zijn, dan mogen de genoemde bijzonderheden niet pithecoïd genoemd worden, 54  want daarvoor zou eerst de afstamming van den mensch a posteriori bewezen moeten zijn. Het gebit en voornamelijk de kleine hoektanden bewijzen overtuigend, dat de Heidelberger kaak aan een mensch heeft toebehoord. Wapenen zijn er niet bij gevonden. Plaatst men het Chelléen in het oudere interglaciaal, dan mag men aannemen, dat ook de mensch van Heidelberg zulke primitieve steenen wapenen gebruikte. Als Boule echter gelijk zou hebben door het Chelléen in het jongere interglaciaal te plaatsen, dan behoort de kaak van Mauer in het Eolithicum thuis. Ten slotte kunnen wij nog opmerken, dat aan deze kaak eenige reëel-genetische beteekenis niet kan ontzegd worden, omdat de mensch van Heidelberg stellig als een voorouder van het Neandertaloïde ras mag beschouwd worden, die ten minste in de onderkaak een primitiever toestand vertegenwoordigt. Maar voor de genese van mensch uit dier geeft zij ons volstrekt geen rechtstreeksche of positieve aanwijzing, daar de kaak aan een mensch en niet aan een aapmensch behoorde. Ook de uiterste armoede van het beoordeelingsmateriaal, slechts ééne kaak, mag niet vergeten worden. Verder is het niet betrouwbaar uit de kaak zekere gevolgtrekkingen omtrent de schedelcapaciteit (Branca) te maken, want aan de beide geraamten van het Grimaldiras en dat van Combe Capelle vindt men een gebrekkige Neandertaloïde kin bij een hoogen schedel. Ten slotte is misschien de Heidelberger kaak niet het eenige fossiel uit dien ouden tijd, want ook voor het geraamte van Galley Hill met waarschijnlijk hoogen schedel wordt door sommigen zulk een hoogen ouderdom opgegeven. Uit andere werelddeelen kennen wij nog geen onbetwistbare sporen van fossiele menschen. Van de in Noord-Amerika gevonden geraamten is de Diluviale ouderdom niet te bewijzen, in elk geval wijken zij in niets van de recente menschen af. En ditzelfde geldt (Branca) van het in 1914 door Reek uit Duitsch Oost-Afrika meegebrachte geraamte. Uit Zuid-Amerika zijn door Ameghino als Tetraprothomo, Diprothomo en Homo pampaeus een aantal voorouders van den mensch beschreven, die echter door de wetenschap zelf 55  als een reeks van wetenschappelijke dwalingen worden gebrandmerkt. Alleen de als tertiair opgegeven wervel van de Monte Hermoso (niet het dijbeen) is belangrijk, omdat hij het bestaan van een tertiairen menseh zou bewijzen. Nemen wij echter in aanmerking, dat de geheele ouderdomsbepaling van het Zuid-Amerikaansche Tertiair en Diluvium in hooge mate voor twijfelachtig wordt gehouden, omdat Ameghino de discordance ten opzichte van het Krijt heeft overzien en de oudste Zuid-Amerikaansche tertiaire lagen niet in het Palaeoceen, maar in het Oligoceen thuis behooren, kan deze wervel zeker niet als bewijs voor een tertiairen mensch dienen. Uit Oost-Indiê bracht de Selenka-expeditie nog een kroon van een linker onderste eerste molare mede, die in het dal van de Sondébeek werd gevonden en zeker-menschelijk is. Door de Selenka-expeditie wordt de kies voor tertiair gehouden, wat echter niet op de vindplaats, maar alleen op de overeenkomst in conservatietoestand met de door Branca beschreven tertiaire kiezen van Dryopithecus berust. Dubois wijst er dan ook terecht op, dat deze hooge ouderdom hoogst twijfelachtig is en houdt de kies voor een tamelijk recente menschelijke molare, die sneller verweerd is, dan de Dryopithecuskiezen. Omdat het bestaan van menschen in het jong-tertiair, hoewel onbewezen, toch voor waarschijnlijk wordt gehouden en de genetische overgangsvormen tusschen den apenstamboom en de oudste menschen door velen dieper gezocht worden, n.1. in het Mioceen en oudere Plioceen, worden de Pithecanthroposresten (een schedeldak, een dijbeen, drie kiezen en een onderkaaksfragment, dat helaas nooit beschreven is) tegenwoordig door velen voor de overblijfselen van een gibbonachtig wezen van de grootte van een mensch, maar met grooter schedelcapaciteit (900 cMs) gehouden. De vroegere meening, dat schedeldak en dijbeen niet bijeen zouden behooren, mag tegenwoordig als verouderd beschouwd worden. Het bijeenbehooren wordt in de wetenschap niet meer voor twijfelachtig gehouden, sinds het grondige onderzoek van Bumüller (onder leiding van Ranke) het dijbeen voor dat van 56  een grooten gibbon verklaarde, waardoor alleen zijn meening en die van Schwalbe, welke met Dubois het dijbeen voor een overgangsvorm verklaart, als wetenschappelijk overbleven en de op het congres te Leiden geuite meening van Virchow, dat het schedeldak van een aap, het dijbeen van een mensch afkomstig zouden zijn, geheel verlaten is geworden. Dat beide overblijfselen zeker niet-menschelijk zijn, is een krachtige versterking geworden voor de door Dubois *) ten gunste van het bijeenbehooren aangevoerde argumenten, o. a. dat de beenderen in precies dezelfde laag gevonden werden, zoodat zij zeker tegelijkertijd door het rivierslib overdekt moeten zijn. De ouderdom wordt door Dubois als jong-plioceen opgegeven, door de meerderheid van de Selenka-expeditie als oud-diluviaal, wat met het oog op de verschillend bepaalde grenzen tusschen Plioceen en Diluvium niet zoo heel veel verschilt. In elk geval is de vaststelling van den ouderdom ook nu nog niet in het voordeel van het Dilivium met zekerheid uitgemaakt (Branca, Ranke). De Eoanthropos, de aapmensen van Piltdown in Sussex, waarvan 9 schedelstukjes, een neusbeen, een bijna halve onderkaak met twee kiezen en een grooten hoektand zijn gevonden, mag zich niet in denzelfden roem verheugen. Hij wordt in de wetenschap steeds met veel twijfel bejegend en zeker terecht. De zoo betrouwbare Heidelberger kaak leert ons evenals de Pithecanthropos, dat, als de mensch van aapachtige wezens afstamt, dit zeker verwanten van de Gibbonvoorouders moeten geweest zijn en dat zij kleine hoektanden moeten gehad hebben; de kaak van Piltdown heeft evenwel een grooten hoektand en is Chimpanséachtig. Alleen de kiezen zijn volgens Dawson en Woodward eenigszins menschelijk, maar volgens Adlof zijn het echte anthropoïde kiezen. De kaak behoort aan een Chimpanséachtig wezen. De schedel, die ook door zijn dikke beenderen in tegenstelling tot de kaak staat, is foutief gereconstrueerd3). De schedel- 1) Anat. Anzeiger, 1896, Bd. 12 (1—22). - 2) Zie Annalen Ver. Bev. Wet. Kath. Nederland, 1917. >De afstamming van den mensch". 57  capaciteit is, zooals Keith zeer terecht opmerkte, niet 1070, maar wellicht 1400 of 1500 cMs. Deze beenderen zijn wel bijeengevonden, maar behooren in tegenstelling met die van den Pithecanthropos niet bijeen. In het Tertiair zijn geen zekere sporen van den mensch gevonden. De eolithen zijn, zooals bijna algemeen wordt aangenomen, geen bewijs voor het bestaan van een tertiairen mensch, vooral sinds Obermaier uit de vuursteenfragmenten van den krijtmolen der „Compagnie des Ciments Francais" een geheele reeks schijnbaar echte eolithen kon uitzoeken, die door het stooten tot eolithachtige vormen waren afgesplinterd. Van de resten van tertiaire anthropoïde en gibbonachtige apen is het belangrijkst de bijna halve onderkaak van Propliopithecus uit het Onderoligoceen (met hoektand en vijf kiezen), omdat bij dezen ouden gibbonachtigen aap korte hoektanden voorkomen. Dit dier wordt beschouwd als de voorouder van Pliopithecus en de Gibbons en wellicht stammen ook de tertiaire en recente anthropoïden van zulk een dier af. Dat Propliopithecus ook een voorouder van den mensch zou zijn, is slechts een mogelijke onderstelling. De wetenschap is eenstemmig van oordeel, dat voor zulk een conclusie de gegevens ontbreken; daartoe zouden eerst van Propliopithecus nog andere sceletdeelen b.v. korte armen en bovenal genetische miocene en pliocene tusschenvormen tusschen dit dier en den mensch van Heidelberg moeten gevonden worden. Uit de geweldig lange tijdruimte van het Onderoligoceen tot het tweede interglaciaal kennen wij geen enkel fossiel, dat op positieve gronden, als een rechtstreekschen voorouder van den mensch mag beschouwd worden. Pliopithecus en Dryopithecus hadden lange hoektanden. Pithecanthropos was stellig reeds een tijdgenoot der eerste menschen. Schwalbe beschouwt hem als een aapmensen, die zich naast de eerste menschen in stand heeft gehouden. Dit is weer een mogelijke onderstelling, maar geen positieve grondslag. De Heidelberger kaak behoorde aan een echten mensch en zijn genetische waarde is beperkt binnen menschelijke geslachten. Voor het bestaan van aap- 58  menschen geeft ook dit fossiel ons geen rechtstreeksche, positieve aanwijzing. Wij komen derhalve tot de conclusie, dat de palaeontologie ons geen bewijs of positieve aanwijzing voor de afstamming van den mensch oplevert, omdat wij niet kunnen zeggen, of de miocene en pliocene overgangsvormen bestaan hebben. De primitieve eigenschappen van de Heidelberger kaak en de groote schedelcapaciteit van den Pithecanthropos, die de Gorilla zelfs met 300 c.M.8 overtreft, rechtvaardigen echter het verder zoeken der wetenschap, omdat zij morphologisch de kloof tusschen mensch en aap helpen overbruggen. Van de eene zijde blijkt, dat de voorouders van het Neandertaloïde ras tenminste in de kenmerken van de onderkaak nog meer naar het pithecoïde convergeerden; van de andere zijde toont de Pithecanthropos ons, dat de apenstamboom een wezen heeft kunnen voorbrengen, hooger georganiseerd dan Gorilla of Gibbon. Daardoor kunnen deze fossielen de physische mogelijkheid van de afstamming van den mensch aantoonen. Tot een verdere conclusie geven zij ons geen recht, want, zooals ieder gemakkelijk kan inzien, bestaat de mogelijkheid, dat over 100 jaar wel vele geraamten van tertiaire apen gevonden zijn, maar dat de genetische overgangsvormen tusschen den apenstamboom en den mensch ons nog steeds bleven ontbreken. Dan zou de wetenschap ons dus aanwijzingen geven voor het niet-bestaan-hebben van zulke overgangsvormen. In dit geval is de waarschijnlijkheid van de ontbrekende vormen ook volstrekt niet dezelfde als bij de genetische overgangen der groote groepen van het dierenrijk, want deze laatste kunnen niet gevonden worden, terwijl van philosophisch-theologisch standpunt geen bezwaar bestaat tegen een monophyletischen oorsprong van het leven. De genetische schakels tusschen mensch en aap moeten in vrij recente aardlagen gezocht worden en zijn dus, als zij bestaan hebben, stellig te vinden en zooals uit de philosophische en theologische praeadviezen blijkt, is het alleszins gerechtvaardigd de natuurwetenschappelijke resultaten ten opzichte van den mensch met een zekere reserve af te wachten. 59  § 2. De vergelijkende morphologie. Reeds zonder diepgaand onderzoek is het duidelijk, dat het menschelijk organisme (verstand uitgezonderd), zoowel in zijn verrichtingen als in zijn bouw sterk met de zoogdieren overeenstemt en onder de verschillende orden daarvan, weer het meest met die der apen (Primaten). Maar even duidelijk is het, dat zelfs de meest getrouwe morphologische gelijkenis niets bewijst voor de realiteit der afstamming, omdat deze gelijkenis evengoed door rechtstreeksche schepping kan zijn ontstaan. Wanneer wij willen nagaan, met welke familie der Primaten de mensch het meest overeenkomt, dan is een nauwkeurige vergelijking van alle morphologische eigenschappen noodzakelijk en deze leert ons, dat de mensch zeker niet de meeste overeenkomst bezit met de anthropoïden Gorilla, Orang en Chimpansé, waarvan alleen de grootte imponeert; de familie der gibbons staat hem in vele opzichten nader, maar ook deze vertoonen vele afwijkingen. Het eene kenmerk toont verwantschap met de eene, het andere kenmerk met de andere groep. Toch mag men de afstammingsleer als zoodanig op grond van die verschillende verwantschapsbetrekkingen van verschillende kenmerken niet als onmogelijk verwerpen, want wij vergeleken hier den mensch met nog levende, gelijktijdige vormen, die voor zijn directe genese geen van alle in aanmerking komen. Gelijk wij in hoofdstuk I, § i, reeds zagen, is het zeer natuurlijk, dat een groep verwantschap met verschillende gelijktijdige groepen bezit, omdat i°. oude kenmerken in verschillende ontwikkelingsrijen, die niet eens na verwant behoeven te zijn, kunnen blijven voortbestaan, 2°. nieuwe gelijksoortige kenmerken in reeds lang gescheiden ontwikkelingsbanen kunnen optreden. Let men op den snavel en het eierenleggen van het vogelbekdier (Ornfthorrhynchus), dan zou men aan verwantschap met de vogels kunnen denken, wat zeker onjuist is, terwijl andere kenmerken op verwantschap met de reptielen, nog andere op de zoogdieren wijzen. 6o  In de zoölogie wordt de orde der Primaten (mefuitsluiting van de halfapen of Lemuren) verdeeld in de Platyrrhine, de Catarrhine en de Anthropomorphe apen. De laatste groep wordt onderverdeeld in de Gibbons, de eigenlijke Anthropoïden en den Mensch. Linnaeus stelde voor den mensch een afzonderlijke orde, de tweehandigen op, een heel enkele gaat zoo ver (Bumtiller) voor den mensch een afzonderlijke klasse of zelfs een hoofdafdeeling op te stellen. Maar blijkbaar worden zij daarbij beïnvloed door andere, dan anatomische overwegingen en betrekken zij het menschelijk verstand in de bepaling der systematische verwantschap. Dit laatste niet te doen, is zeker éénzijdig, maar wanneer men 's menschen geestelijke eigenschappen in de systematiek in rekening wil brengen, dan dient er nadrukkelijk op gewezen te worden, dat men dan noch orde, noch klasse, noch hoofdafdeeling voor hem mag opstellen, maar dat de mensch dan geheel af zonder lijk en buiten het dierenrijk moet staan. Men heeft slechts de keuze tusschen deze twee. Ofwel men beschouwt den mensch alleen naar het lichaam, dus als organisme, dan echter is zijn systematische plaats in de orde der Primaten, ófwel men beschouwt hem naar het geheel zijner realiteit, dan staat hij buiten het dierenrijk. Daar het er hier echter om gaat, of de mensch naar het lichaam uit lagere vormen kan ontstaan zijn en daarbij de redelijke ziel buiten beschouwing blijft, moeten wij hier ook uitsluitend op zijn anatomische kenmerken letten, daar het verstand hem tegelijk met de schepping der ziel moet gegeven zijn. Bumüller (Mensch oder Affe?) trachtte echter langs anatomischen weg de scheiding van mensch en apen aan te toonen. Door een bovenmatig gewicht te leggen op het feit, dat de hersenen van den mensch relatief grooter zijn, dan die der Anthropoïden, door dit feit op allerlei manieren door aan Ranke ontleende metingen te illustreeren, door verder het recht oploopen in drie kenmerken te splitsen, komt hij tot het resultaat: „Man wird im ganzen Tierreich keine zweite Ordnung finden, welche einer andern gegenüber so viele und sogleich so wichtige Unterscheidungsmerkmale aufweisen kann, 61  wie der Mensch gegenüber den Primaten." Dit nu is zeker onwaar. Er staat letterlijk, dat de verschillen tusschen een roofdier en een éénhoevige, tusschen een vleermuis en een walvischachtige kleiner zijn dan tusschen mensch en aap, wat eenvoudig onhoudbaar is, wanneer het verstand zooals in dit geval, buiten rekening moet gelaten worden. De verschillen komen hierop neer: i°. de mensch heeft verstand, 2°. in verband daarmede zijn de hersenen meer ontwikkeld, 30. volgens Ranke is daarvan het gevolg de veranderde plaats van het achterhoofdsgat, de rechtopgaande gang en dus de andere constructie van den voet, 40. de hoektanden zijn kleiner. Het verstand vormt tusschen mensch en dier de eenige groote kloof, zooals Pater Wasmann zeer terecht tegenover Bumüller aanvoerde. Het gaat echter volstrekt niet aan, op grond van een meer overwegen van de hersenen over het ruggemerg den mensch als hersendier aan de zoogdieren met inbegrip van de Primaten, als ruggemergsdieren tegenover te stellen. Het is immers niet vol te houden, dat een aap of zelfs een hond bij zijn handelingen door het ruggemerg zou bestuurd worden. In het andere uiterste verviel WlEDERSHElM. Hij gaf een volledig overzicht van alle organen en eigenschappen van het menschelijk organisme, die overeenkomst met de lagere gewervelde dieren vertoonen. Zooals te verwachten is, vindt hij m elk orgaan overeenstemming en verschil. Hij gaat echter verder en ieder punt van overeenkomst wordt bij hem een herinnering aan vroegere voorouders en tot bewijs va» de afstammingsleer, wat niet alleen een sophistisch misbruik a systemate ad genesin is, maar ook in zuiver natuurwetenschappelijk opzicht te ver gaat. Een aparte orde der tweehandigen aan de vierhandigen tegenover te stellen, is evenmin vol te houden. Dat de groote teen aan den apenvoet tegenover de andere teenen gesteld kan worden, maakt den voet niet tot hand; daarvoor zou ook noodig zijn: i°. dat het scheenbeen om het kuitbeen kon draaien, evenals het spaakbeen om de ellepijp, 2°. dat de vorm en ligging (niet het aantal) der voetwortelbeenderen 62  met die van den handwortel overeenkwamen. Nu is bij alle apen scheen- en kuitbeen onbeweeglijk verbonden en de voetwortelbeentjes liggen niet als in de menschelijke hand, maar als in den menschenvoet. Ieder herkent terstond de ligging van het hielbeen en dus is de apenvoet wel als een grijpvoet, maar niet als een hand te beschouwen. Wanneer men de waarde der verschillen tusschen Mensch en Primaten vergelijkt met de verschillen tusschen andere orden der zoogdieren, zelfs van verwante orden, als insecteneters en handvleugeligen, maar vooral wanneer wij met dé feiten van de volgende § rekening houden, dan kan men, den mensch als organisme beschouwend, tot geen ander resultaat komen, dan dat hij systematisch-morphologisch in de orde der Primaten thuis behoort. Zooals boven reeds gezegd is, geeft deze gelijkenis ons echter niet de minste aanwijzing voor de werkelijkheid der afstamming, want de morphologie bezit op zichzelf geen genetische waarde, zij kan die slechts verkrijgen in verband met werkelijk bekende fossiele overgangsvormen. § 3. De vroegste embryologische ontwikkeling. Bij de zoogdieren met hun eigenaardige voedingstoestanden van het embryo vertoont de jonge kiem, vooral door zijn omhullingen groote verschillen met die der amphibièn, reptielen en vogels. Van de andere zijde is toch groote overeenkomst te constateeren; zelfs de omhullingen, die met den uteruswand samengroeiend de placenta gaan vormen en waarvan men meende, dat zij in de andere klassen der gewervelde dieren geheel ontbraken, zijn gebleken ook daar een niet verder ontwikkeld homologon te bezitten. Het eigenaardige van de zoogdierkiemblaas bestaat hierin, dat reeds dadelijk een buitenlaag van cellen, de z.g. trophoblast wordt gevormd en dat eenige er binnen liggende cellen zich splitsend in het ectoderm en het entoderm het embryo gaan vormen, benevens de binnenlaag van de trophoblast en ook het amnion, een dubbele cellaag, die een met vloeistof 63  gevulde holte (bescherming tegen schokken en druk) boven den rug (centraal zenuwstelsel) van het embryo omsluit. Uit het ectoderm ontstaat vooral de opperhuid, het zenuwstelsel enz.; uit het entoderm het darmslijmvlies. Uit beide ontstaat de mesoblast, welke de beenderen, spieren en bindweefsel levert. De bijzonderheden van de ontwikkeling zijn bij de verschillende zoogdieren zeer uiteenloopend, terwijl dikwijls overeenkomstige eigenschappen in allerlei zoogdierorden vertegenwoordigd zijn. Dit'weerspreekt echter de afstammingshypothese geenszins (zie blz. 24 en 60). De eigenschappen van de kiemblaas zijn gebleken een zeer goed middel te zijn, om de verwantschap hypothetisch nader te bepalen. Dikwijls wordt beweerd, dat de placenta geen waarde voor de verwantschap zou bezitten; dit nu is wel het geval, als men alleen op de indeeling der placentae naar den uitwendigen vorm let, maar, wanneer men de ontwikkelingswijze en de anatomische bijzonderheden beschouwt, blijkt ook de placenta dezelfde waarde te bezitten als de kiemblaas. Door de onderzoekingen van Selenka, Hubrecht en Keibei heeft men bij de Primaten verschillende van de meeste andere zoogdieren afwijkende bijzonderheden gevonden, die niet in de gespecialiseerde groepen, als hoef- en roofdieren, maar alleen bij primitieve vormen worden teruggevonden en voor welker ontstaan men dus stellig niet, zooals Hertwig doet, zijn toevlucht tot caenogenese mag nemen. De geheele bouw van de kiemblaas is eigenaardig door den kleinen dooierzak en de vroege ontwikkeling van de z.g. ventrale mesoblast. Verdere eigenaardigheden zijn het van den beginne afgesloten amnion en vooral de hecht- of buiksteel met slechts geringe allantoisontwikkelingl), waardoor reeds zeer vroeg een bloedvatenverbinding tusschen het embryo en den wand der kiemblaas kan ontstaan. Deze ontwikkeling is in hooge mate typisch voor de 1) Allantois = embryonale urineblaas. 64  Primaten, zelfs de Lemuren wijken er zeer sterk van af en komen meer met de andere zoogdieren overeen. Deze verschillen zijn zoo belangrijk, dat Hubrecht op grond daarvan reeds beweerde, dat de hoogere apen onmogelijk van de halfapen konden afstammen, en dat het tot de halfapen gerekende spookdier (Tarsius) bij de Primaten moest thuis behooren. Deze beide onderstellingen nu zijn later bevestigd. Door Wortman werd op grond van den aan de fossielen te volgen loop van den binnentak der halsslagader door het gehoororgaan naar de hersenen bewezen, dat Tarsius en met hem de eocene Anaptomorphus tot de Primaten moeten behooren. En dit feit gevoegd bij het vinden van den onderoligocenen Propliopithecus, een oud-tertiair gibbonachtig dier, toonde ons, dat de Primaten reeds naast de halfapen in het Oud-tertiair aanwezig waren en zich dus onafhankelijk van de andere groepen, als Lemuren, Creodonten en Condylarthra uit zeer oude zoogdiervormen heeft moeten ontwikkelen, welke op palaeontologische gronden verkregen gevolgtrekking ons weer een verklaring geeft voor het voorkomen van de zoo primitieve kenmerken in de ontwikkeling der Primaten. Door het snijden van zeer jonge menschelijke embryonen is nu ook uitgemaakt, dat de mensch in al deze bijzonderheden met de Primaten overeenstemt. Ook de mensch heeft dezelfde vroeg ontwikkelde ventrale mesoblast en kleine dooierzak, van den beginne gesloten amnionholte, dezelfde buiksteelvorming, dezelfde anatomie van de placenta, die zulk een uiterst innige verbinding tusschen moederlijk en embryonaal weefsel tot stand brengt, door welke kenmerken de Primaten zich zoo scherp van de andere zoogdiergroepen, zelfs van de Lemuren laten afscheiden. Uit deze embryologische overeenkomst blijkt nog scherper da» uit de morphologie, dat, wanneer men den mensch alleen neemt naar het lichaam of als organisme, men voor hem onder de zoogdieren geen afzonderlijke orde kan opstellen, maar dat hij in die der Primaten thuis behoort. Wanneer wij ons ten slotte afvragen, of deze overeenkomst rechtstreeksche beteekenis heeft voor de afstammingsleer, 5 65  in de ontogenetische ontwikkeling daaraan gelijk en derhalve met dezelfde oude kenmerken geschapen hebben. Alleen de palaeontologie kan door het wel of niet opleveren van fossielen der genetische tusschenvormen ons een antwoord geven. § 4. De gelijksoortige chemische samenstelling van het bloed. Een andere wijze, waarop men getracht heeft te bepalen, aan welke diergroep de mensch het naast verwant is, heeft men gevonden in de z. g. directe proeven over bloedverwantschap. Deze worden op twee wijzen genomen. i°. Wanneer men een hoeveelheid bloed van een of andere diersoort ontdoet fvaxi de bij stolling ontstane vezelstof en van de bloedlichaampjes en de overblijvende vloeistof (bloedserum of bloedwei) aan een dier van een andere groep inspuit, werkt dit vreemde serum als een vergif en lost een deel der bloedlichaampjes van het ingespoten dier op, waarbij de bloedkleurstof in de urine wordt uitgescheiden. Spoedig bleek, dat het bloedserum van naverwante dieren bijna evengoed als dat van dezelfde diersoort wordt verdragen, wat ook voor den mensch en de hoogere apen het geval bleek te zijn. Friedenthal toonde aan, dat de anthropoïden het bloedserum van den mensch in belangrijke hoeveelheid konden verdragen, de. catarrhine en andere apen niet. De proeven van Nuttall bevestigden deze uitkomsten, waarbij ook de Gibbons zich als de Anthropoïden gedroegen. Men geeft de volgende verklaring. Het bloedserum heeft de eigenschap om vreemde cellen te ontleden. Komt het dus met vreemde bloedlichaampjes in aanraking, dan kan het ook deze oplossen. Die eigenschap neemt nog toe, doordat daarbij een steeds grooter hoeveelheid antitoxinen J), hier haemolysinen genoemd, wordt gevormd. Het ontleden berust dus op de i) Antitoxinen rijn stoffen, welke door de organismen worden gevormd om de werking van andere, vreemde stoffen onschadelijk te maken b. v. om vergiften te ontleden of neer te slaan, wellicht ook om microorganismen te dooden. 67  chemische samenstelling van het bloedserum. Doordat dit bij verwante dieren, zooals te verwachten is, maar weinig verschilt, tast het de bloedlichaampjes van verwante dieren minder sterk aan. Toch is het bij wijze van convergentie mogelijk, dat bij slechts heel ver verwante dieren de chemische samenstelling toch slechts weinig verschilt. De bij de proeven optredende uitzonderingen kunnen daardoor wellicht verklaard worden. 2°. De tweede methode berust op de neerslagreactie van Bordet. Als vreemde eiwitstoffen in het bloed komen, verkrijgt het bloedserum de eigenschap, die onoplosbaar te maken. De door het bloed gevormde antitoxinen, die den neerslag veroorzaken, noemt men dan ook praecipitinen. De bouw der eiwitmoleculen kan, zooals de chemie leert, een uiterst groot aantal verschillen vertoonen en bij de verschillende dieren zullen dus de eiwitmoleculen allicht een verschillenden bouw bezitten. Ook is het te verwachten, dat die bouw bij naverwante dieren weinig, bij van verre verwante in den regel veel zal verschillen. Deze neerslagreactie wordt veel gebruikt, omdat zij snel en handig in de toepassing en uiterst gevoelig is. Men spuit b. v. een konijn in met een kleine hoeveelheid van het bloedserum van den mantelbaviaan en herhaalt dit met tusschenpoozen van eenige dagen, later kan men grooter hoeveelheden inspuiten. Wanneer het bloed de verlangde eigenschap blijkt verkregen te hebben, wordt het dier uit de aorta doodgebloed en uit het bloed de vezelstof en de bloedlichaampjes verWijderd. Met verdunde oplossingen van het bloedserum van dezelfde of een verwante soort, als die, waarvan het in te spuiten bloed afkomstig was, geeft dit z. g. antiserum een neerslag, maar niet met dat van verwijderd verwante dieren, omdat het konijnbloed alleen voor die bepaalde bloedsoort is voorbereid. De proeven gelukken nog, als het bloed ingedroogd is geweest en weer is opgeweekt, zelfs als het reeds rottend is of in waschwater is opgelost. Nuttall kon zelfs in een mengsel van zes bloedsoorten in een verdunning van i op 500 een bepaalde bloedsoort aantoonen. Maakt men een antiserum sterker, door een konijn langer 68  te behandelen, dan reageert het ook met meer verwijderd verwante dieren. Ook bij deze reacties treden uitzonderingen op. De neerslagreacties toonden eveneens aan, dat het bloed van den mensch in zijn chemische samenstelling meer met dat der anthropoïden overeenkwam, dan met de smalneuzige, platneuzige of de halfapen1). Als resultaat mogen wij wel zeggen, dat deze chemische proeven wel van belang zijn voor de bepaling van de organische verwantschap, wat zeer begrijpelijk is, daar toch de chemische eigenschappen der levensstoffen eveneens tot de kenmerken der levende wezens behooren. Maar van den anderen kant bestaan er toch zooveel onzekerheden, dat, wanneer de palaeontologie, anatomie en ontogenie een andere verwantschap waarschijnlijk maken, wij op grond dezer proeven niet gerechtigd zijn een zelfs werkhypothetischen stamboom te wijzigen. Vragen wij naar de beteekenis dezer reacties voor de afstamming van den mensch, dan moeten wij in de eerste plaats vaststellen, dat zij volstrekt geen bloedverwantschap bewijzen, maar slechts gelijke chemische samenstelling, wat zeker op afstamming kan berusten, maar evengoed op andere oorzaken. Wel versterken zij, wat wij reeds op grond der vergelijkende morphologie en embryologie omtrent de plaats van den mensch in de systematiek hebben vastgesteld, dat nl. de mensch, wanneer wij zijn verstand buiten beschouwing laten, zeker in de orde der Primaten moet geplaatst worden. § 5. De z.g. atavismen bij den mensch. Zooals wïj in hoofdstuk I, § 6 reeds aangaven, zijn er ook verschijnselen bij de tegenwoordige menschen, die als atavismen en daarmee als bewijs voor de dierlijke afstamming van den i) Friedenthal heeft ook enkele mededeelingen gedaan over de overeenkomst in den bouw der haren van de anthropomorphen en den mensch, waarmee in verband moet staan, dat hij eens bij een Chimpansé luizen vond, overeenkomend met de hoofdluis van den mensch (Pediculus capitis), terwijl bij de andere onderzochte apen alleen P. hamadryae werd gevonden. 69  mensch worden beschreven, zooals de menschenstaart, de hypertrichose, de polymastie en de microcephalie. Deze afwijkingen kunnen echter door een afwijkende ontwikkeling uit de ontogenie verklaard worden zonder eenige gedachte aan afstamming. De soms voorkomende menschenstaart is aldus te verklaren. In het embryo worden steeds eenige staartwervels aangelegd en een poos heeft het een werkelijken staart. Daar de staart dus in de ontogenie voorkomt, behoeft zij, om ook later buiten het lichaam te blijven uitsteken, slechts door een abnormale ontwikkelingsafwijking grooter te worden. Evenzoo blijft bij de haarmenschen het zachte haarkleed, dat in een bepaald embryonaal stadium het lichaam bedekt, bestaan en groeit door. Soms komt het voor, dat in plaats van slechts twee, twee min of meer volledige lengterijen van deels ontwikkelde borstklieren voorkomen, zooals wij dat bij vele zoogdieren aantreffen. Men vermoedde vroeger reeds, dat ook dit verschijnsel ontogenetisch te verklaren zou zijn, wanneef het bleek, dat ook bij den mensch de borstklieren zich uit een z.g. „Milchlinie" ontwikkelden. Dit vermoeden is werkelijk bevestigd en deze bevestiging voegt een nieuwe overeenkomst van de menschelijke ontwikkeling met die der dieren, bij de zoovele reeds genoemde, doch ontneemt tegelijk aan de polymastie het atavistisch karakter. De cretins (kropmenschen) en de microcephalen (kleinhoofdigen) vormen volstrekt geen laagstaand ras, doch hun slechte hersenontwikkeling is volkomen zeker een ziekteverschijnsel, veroorzaakt door storingen tijdens het vruchtléven, zooals vergroeiing der schedelnaden, waterzucht in de hersenen, ziekte der hersenvliezen enz., waardoor de hersenplooien en groeven zich slechts gedeeltelijk ontwikkelen en ongeveer het karakter van de 7<= of 8e ontwikkelingsmaand behouden. Hierdoor ontstaat van zelf een apengelijkenis, die echter voor zijn verklaring geen afstamming noodig heeft. Wanneer de afstammingsleer ook voor den mensch geldt, is het niet onmogelijk, dat zulke afwijkende ziekelijke ver- 70  schijnselen beïnvloed worden door de phylogenie. Zoo iets gebeurt werkelijk bij de vergroening van bloemen onder invloed van het aanvreten door mijten; dan ontwikkelt zich b.v. bij een roos in plaats van meeldraden en stampers een takje met groene bladeren, terwijl om andere redenen juist wordt aangenomen, dat meeldraden en stampers phylogenetisch uit bladeren zijn ontstaan. Eveneens komt in zulke gevallen in de familie der samengesteldbloemigen (Compositen) soms een vijftandige kelk te voorschijn, die ook in de phylogenie stellig de vroegere toestand moet geweest zijn en op welks rand zich blijkbaar de tegenwoordige haarkrans heeft ontwikkeld. Iets dergelijks geldt wellicht ook voor het embryonaal haarkleed, waaruit bij het voorkomen van hypertrichose de oversterke beharing ontstaat. Welk nut de beharing der ongeboren vrucht heeft, is niet gemakkelijk in te zien. Wanneer de evolutie ook voor het menschelijk lichaam waarheid bevat, zou het wel een ontogenetische herinnering aan behaarde voorouders kunnen zijn, evenals de eenige natuurlijke verklaring voor het voorkomen van huidstekels bij het jonge berenembryo wel in de phylogenie zal moeten gezocht worden Voor een aanwijzing ten gunste der evolutie kunnen deze z.g. atavismen echter volstrekt niet dienen, omdat zij hun volledige verklaring vinden in een ziekelijk gestoorde ontogenese. Vele andere kenmerken bij wilde volken werden vroeger voor atavismen en lagere toestanden gehouden, doch tegen de kritiek der wetenschap zelve hebben zij geen stand kunnen houden. Zoo zag men vroeger de platvoeten der negerslaven in Amerika voor een atavistisch verschijnsel aan, wijzend op hun aapachtige voorvaderen. Dit verschijnsel wordt echter i) Niet zoo gemakkelijk verklaarbaar is het, dat een Chimpanséembryo in een bepaald stadium geen haarkleed maar alleen een behaarde hoofdhuid bezit. Dit kenmerk moet gevoegd worden bij de vele menschelijke kenmerken in de ontogenese der apen, welke geenszins tot de gevolgtrekking mogen leiden, dat de apen van menschen zouden afstammen en ook niet in het nadeel der evolutiehypothese pleiten. Op dat standpunt is de conclusie gerechtvaardigd, dat de vroegere apen sommige kenmerken bezaten, die nu nog bij de menschen voorkomen, wat met de kleine hoektanden zeker het geval is. 71  veroorzaakt door verslapping van bepaalde spieren bij menschen, die overmatige lasten moeten dragen of veel moeten staan. Daardoor zijn ook de platvoeten der negerslaven veroorzaakt, wier stamgenooten in hun eigen land zeer goed gevormde voeten bezitten. Wel vindt men bij verschillende menschenrassen b.v. bij de Australiërs (Klaatsch) en de Eskimo's (Gorjanovic-Kramberger) nog de primitieve kenmerken van het Neandertaloïde ras terug, maar als pithecoïde rassen mogen zij zeker niet beschouwd worden. Zoo vonden Ranke bij Vuurlanders, volgens de ethnologen een der laagststaande rassen, en Kohlbrugge bij Australiërs, dat die volken in windingsrijkdom der hersenen, zeker niet bij de Europeanen ten achter staan. De tegenwoordig levende rassen zijn wel verschillend, maar toch gelijkwaardig (Kohlbrugge). Er bestaan in de tegenwoordige menschheid noch rassen, noch individuen, welke zoölogisch als tusschentrappen tusschen mensch en aap beschouwd kunnen worden (Ranke). Vooral blijkt dit, wanneer wij hun taal kennen, en daardoor de vermogens van hun geest beter kunnen beoordeelen. § 6. Conclusie. Zooals uit dit hoofdstuk blijkt, kan de natuurwetenschap ons op het oogenblik tenminste het gevraagde bewijs a posteriori, dus uit de feiten, niet leveren^ omdat door de palaeontologie de genetische overgangen tusschen den mensch en den apenstamboom niet zijn aan het licht gebracht. Zekerheid, dat die tusschenvormen niet bestaan hebben, geeft de wetenschap ons echter allerminst, daarvan zou eerst sprake kunnen zijn, wanneer de zeer groote onvolledigheid in den stamboom der Primaten werd aangevuld door het vinden van vele tertiaire en diluviale apengeraamten, terwijl ook dan nog de gevraagde genetische overgang bleef ontbreken. De Heidelberger kaak heeft, omdat zij den ouderen en meer primitieven toestand van de Neandertaloïde kaken leert kennen, zeker eenige genetische beteekenis, daarin toch valt naar beneden een convergentie naar het pithecoïde, naar boven een 72  ontwikkeling van uit het pithecoïde naar een vermindering dier pithecoïde kenmerken op te merken. Evenwel is deze omvorming en daarmee haar reëel-genetische beteekenis uitsluitend binnen de grenzen der menschelijke geslachten te constateeren, reëel bestond de omvorming dus, voorzoover wij weten, slechts in de genese van mensch uit mensch, niet van mensch uit dier, terwijl ook de uiterste armoede van het beoordeelingsmateriaal (één kaak) tot voorzichtigheid moet stemmen. De Pithecanthropos toont ons, dat de apenstamboom werkelijk in staat is geweest een wezen voort te brengen, dat zelfs de Gorilla in schedelcapaciteit nog met de helft overtrof. Een rechtstreeksche, positieve aanwijzing voor de genese van de eerste menschen uit gibbonachtige voorouders ontbreekt ons dus. De gevonden fossielen kunnen positief alleen de physische mogelijkheid van genetische verwantschap aantoonen, maar daardoor rechtvaardigen zij toch het verder zoeken der natuurwetenschap. Onder de overige gegevens zijn er geen, die zich tegen de mogelijkheid van afstamming verzetten. Zelfs biedt de evolutie voor sommige bijzonderhedeninhetmenschelijkembryonaalleven een nauwkeuriger en meer gepreciseerde hypothetische verklaring der feiten, maar meer dan de physische mogelijkheid kunnen ook deze ons niet leeren. Samenvatting der resultaten. 1. De aarde is door afkoeling uit een gloeiend-gasvormigen bol ontstaan en heeft tot op den tegenwoordigen tijd een reeks van veranderingen doorgemaakt, die ons jn staat stellen de geschiedenis der aarde in geologische tijdperken te verdeelen. 2. Het ontstaan van het eerste leven is door rechtstreeksche schepping of door abiogenesis te verklaren. De laatste is nooit waargenomen, toch mag een abiogenetisch ontstaan van het eerste leven niet als onmogelijk verworpen worden. Abiogenesis uit de eigen krachten der doode stof is ook natuurhistorisch niet aannemelijk. 3. De begrippen soort, plant en dier zijn in natuurweten- I 73  Le Gros 1907. Sur quelques cas d'asyntaxie blastoporale chez 1'Amphi- oxus. Mitt. Zool. Stat. Neapel, Bd. 18. Lehmann 1913. Lotsy's Anschauungen. Zeitschr. Ind. Abst. Vererb., Bd. 11. — 1914. Bemerkungen zu der Entgegnung Lotsy's. Ibidem, Bd. 12. Leydy 1869. The extinct mammalian fauna of Dacota and Nebraska. Journ. Acad. Nat. Sc. Philadelphia (2), Vol. 7. Lotsy 1913. Fortschritte unserer Anschauungen über Deszendenz. Progr. rei. Bot., Bd. 4. — 1914. Entgegnung der von Prof. Dr. Lehmann geübten Kritik. Zeitschr. Ind. Abst. Vererb., "Bd. 12. — 1915. Kreuzung oder Mutation. Ibidem, Bd. 14. Lull 1908. The evolution of the Elephant. Amer. Journ. Sc. (4), Vol. 25. — 1915. The mammals and horned Dinosaurs of the Lance formation. Ibidem, Vol. 40. Lwoff 1894. Bildung der Prim. Keimblatter etc. bei Wirbeltiere. Buil. Soc. Imp. Nat Moscou, N. S. T. 8. Marsh 1879. Polydactyle horses recent and extinct. Amer. Journ. Sc. (3), Vol. 17. — 1896. Amphibian Footprints from the Devonian. Ibidem, (4) Vol 2. — 1898. The origin of the mammalia. Proc. 4e Int. Congr. zool. Cambr. Martin 1908. Das Alter der Schichten, von Sondé und TriniL Versl. Verg. Wis. Natk. Kon. Acad. Amst, (30 Mei). Matthew 1910. Schlosser on Fayum Mammals. Amer. Nat., Vol. 44. Maurer 1892. Hautsinnesorgane, Feder und Haaranlagen. Morph. Jahrb., Bd. 18. — 1904. Das integument eines Embryos von Ursus arctos. Festschr. Haeckel. "Merriam 1913. New protohippine horses. Univ. Calif. Publ. Geol., Buil. 7. Merril 1907. Catalogue of the types, eotypes etc. of fossil Vertebrates. Buil. U. S. Nat. Mus. N°. 53, Pt. 2. Meyer 1908. Der gegenwartige Stand der Entwicklungslehre. Bonn. Mts u. Gohlke. Phys. syst. Untersuchungen über die Verwandtschaften der Angiospermen. Cohn's Beitr. BioL Pfl., Bd. 12. Nathorst 1914. Zur Devonflora der westlichen Norwegens. Bergens Mus. Aarb., 1914/15, Hft. 3. * Nillson-Ehle 1909 u. *fi. Kreuzungsunters. an Haver und Weizen I u. II. Lund. — Rede 2 Maart 1914. Nuttall 1902. The new biological test for blood in relation to the zool. classificat'ion. Proc. Roy. Soc. Londen, Vol. 69. *— 1904. Blood immunity and blood relationship. Cambridge. Obermaür 1906. Zur Eolithenfrage. Arch. Anthrop., N. T. Bd. 4. 83  Re sin k 1904. Die Stammentwicklung -der embryonalen Organe. Tijdschr. Ned. Dierk. Vereen. (2), Bd. 8. — 1916. De generatiecyclus bij de Vertebraten. Ibidem, Bd. 14 en 15 (25 Maart en 26 November). Rössle 1905. Die Bedeutung der Immunitatsreaktionen. Biol. Centralbl., Bd. 25. Rothplets 1913. Über die Kalkalgen aus dem Obersilur Gottlands. Sver. Geol. Undersökn. Stockholm, 1913 N°. 10. Rzehak 1906. Der Unterkiefer von Ochos. Verh. Naturf. Ver. Brttnn, Bd 44. Schilling 1891. Gymnodinium hyalinum. Ber. D. Bot. Ges., Bd. 9'. Schlaginhaufer 1915. Über einige Merkmale eines neolithischen Pfahl- bauten unterkiefers. Anat. Anz., Bd. 48. Schlosser 1885 en '86. Zur Stammesgeschichte der Huftiere. Zool. Anz., Bd. 8 u. 9. — 1886. Beitrage zur Kenntnis der Stammesgeschichte der Huftiere. Morph. Jahrb., Bd. 12. — 1910. Über einige fossile Saugetiere aus dem Oligocan von Aegypten. Zool. Anz., Bd. 35. — 1911. Beitrage zur Kenntnis der Oligocan en Landsaugetiere aus dem Fayum. Beitr. Pal. Geol. öster. Ungar. u. Orients, Bd. 24. A. Schneider. Vergl. Hist. von Balanoglossus minutus. C. C. Schneider 1908. Ursprung und Wesen des Menschen. Leipzig-Wien. Schötensack 1908. Dei Unterkiefer des Homo Heidelbergensis. Leipzig. Schouten 1913. Mutaties bij Microorganismen. Hand. 14de Ned. Natk. Geneesk. Congr. Delft. Schuster 1909. Ein Beitrag zur Pithecanthropusfrage. Sitz. Ber. Kgl. Bayr. Akad. Wiss., Abh. 17. Schwalbe 1899. Studiën über Pithecanthropus erectus. Zeitschr. Morph. Anthrop., Bd. 1. — 1904. Die Vorgeschichte des Menschen. Braunschweig. — 1914. Über einen bei Ehringsdorf in der Nahe von Weimar gefundenen Unterkiefer. Anat. Anz., Bd. 47. — 1916. Über den fossilen Affen Oreopithecus. Zeitschr. Morph. Anthrop., Bd. 29. Scott 1907. The present position of palaeozoic Botany. Smiths. Rep. 1907, Washington. — 1908 en '9. Studies in fossil Botany I en II. London. Sederholm 1907. Om Granit och Gneis (resumé Engelsch). Buil. Comm. Geol. Finl. N°. 23. — 1908. Explanatory notes geol. sketchmap Fenno-Scandia. Helsingfors. Seeley 1898. The origin of the Mammalia. Proc. 4e Int. Congr. Zool. Cambridge. E. Selenka 1883. Keimblatter und Primitiv-organe der Maus. Stud. Entw. Gesch. I. 85  Sturtevant 1914. The Behavior of Chromosomes as studied through linkage. (Samenvatting van 20 publicaties van Morgan over Drosophila). Zeitschr. Ind. Abst. Vererb., Bd. 13. Ternetz 1912. Beitr. zur Morph. u. Phys. von Euglena gracilis. Jahrb. Wiss. Bot., Bd. 51. * Tower 1906. An investigation in Chrysomelid Beetles (Leptinotarsa). Papers Stat. Exp. Evol. New York, N°. 4. Troxell 1916. An early pliocene one-toed horse. Amer. Journ. Sc. (4), Vol. 42. H. Virchow 1914. Der Unterkiefer von Ehringsdorf. Zeitschr. Ethn., Bd. 46. Volz 1907. Das geol. Alter der Pithecanthropus-Schichten. N. Jahrb. Min. Geol. Palaont., Festband 1907. Völtzkow 1899. Beitrage zur Entwicklungsgeschichte der Reptilien. Abh. Senckenb. Naturf. Ges., Bd. 26. H. de Vries 1901. Hoe soorten ontstaan. — 1901. Die Mutationstheorie. I en II. .— 1905. Species and Varieties. — Experimenteele Evolutie. — 1913. Gruppenweise Artbildung. Vuillemin. Les bases actuelles de la systématique en mycologie. Progr. Rei Bot., Bd. 2. Walcott 1889. The fauna, of the lower Cambrium or Olenelluszone. 10e Ann. Rep. U. S. Geol. Surv. * — 1900. Formations précambriennes fossilifères. 8e Int. Geol. Congr. Paris. — 1911. Cambrian Geol. and Palaeont. Smiths. misc. coll., Vol. 57. — 1912. Notes on fossils from Limestone of Steeprock Lake Ontario. Mem. Geol. Surv. Canada, N°. 28. — 1914. Precambrian Algonkian Algal flora, Smiths. Misc. Coll., Vol. 64. — 1915. Discovery of Algonkian Bacteria. Proc. Nat. Acad. Sc. Washington, Vol. 1. Walkhoff 1901. Die Unterkiefer der Anthropomorphen und des Menschen. Selenka Menschenaffen, Lief. 4, 9 u. 11. Warming 1902. Systematische Botanik. Berlin. Wasmann 1901. Nervenphysiologie und Tierpsychologie. Biol. Centralbl., Bd. 21. — 1902. Discussion von Bumüller's Mensch und Affe. Natur und Offen- barung, Bd. 48. — 1904. Menschen- und Tierseele. Köln. *— Instinkt und Intelligenz im Tierreich. — 1906. Die moderne Biologie und die Entwicklungstheorie. Freiburg i. Br. — 1909. Die psychisch en Fahigkeiten der Ameisen. Stuttgart. — 1910. Neueres zur Abstammungslehre. Revue luxembourgeoise, 1910, N°. 2. 87  WIJSGEERIGE GEGEVENS VOOR HET ONTWIKKELINGSVRAAGSTUK. Het ontwikkelingsvraagstuk, niet beperkt tot de „organische soorten", maar eenerzijds uitgebreid tot den mensch, anderzijds tot den niet-levenden kosmos, sluit een volledige wereldbeschouwing in, ten minste als de stellingen ten einde dóórgedacht zijn* Daarom zou het wijsgeerig prae-advies, wilde het zich naar alle zijden rechtvaardigen, een zeer belangrijken omvang moeten hebben, zelfs al werd het in grootje lijnen gehouden. Maar gegeven de kring, waarin het vraagstuk ter tafel wordt gelegd, mag ik beginnen met een aanzienlijke beperking. Een dubbel dualisme immers mag vóórondersteld. Eerstens aanvaarden wij een Zijn-uit-zich-zelf, onbeperkt, buiten tijd en ruimte, van alle wereldsche zijn in wezen en substantie onderscheiden, maar tevens grond en oorzaak van dezen kosmos. Niet door ontvouwing van het Zijnde-uit-zich, noch door emanatie in welken vorm ook, maar uit het nietzijn ontving de kosmos zijn werkelijkheid, die nog onafgebroken van oogenblik tot oogenblik in bestaan en werken steunt op den oneindigen Wereld-grond, die hem door schepping te voorschijn riep. Deze Wereld-grond, God, is in zijn wezen voor ons slechts uiterst onvolkomen kenbaar J). Op de tweede plaats houden wij, dat in den mensch leeft een beginsel, met de stof in eenheid van zelfstandigheid i) »Het laatste woord van ons kennen is, dat wij God kennenals den Onbekende" (Thomas Aq. in Boët. de Trin. I. 2 ad 1). 89  samengestrengeld, maar in wezen van de stoffelijke orde volkomen onderscheiden: een onstoffelijk of geestelijk beginsel, door ons niet intuitief in zijn aard, maar slechts naar analogieën gekend. Gescheiden van de stof kan dit beginsel, de geestelijke ziel voortbestaan. Deze spiritualistische en theïstische wereldbeschouwing is wijsgeerig een eindresultaat, tot opbouw waarvan alle onderafdeelingen der philosophische wetenschap bijdragen. Één der hoofdmomenten voor dezen opbouw ligt in de psychologische en kritische opvatting omtrent het menschelijk kennen. Bij het groot aantal vraagstukken van subtielen aard, die zich hierbij voordoen; bij het gemis van een onmiddelijk houvast in de ervaringsgegevens; bij den aanzienlijken invloed, die andere overwegingen, die belangen en strevingen hier al te licht doen gelden — mag het ons niet verwonderen, dat de wegen der wijsgeeren in allerlei richtingen uitéén loopen. Voor ons wettigt dit wel geen scepticisme, maar bewijst het toch een keer te meer de zwakheid van ons menschelijk denkvermogen (daar we immers pluriformiteit van de waarheid, die alle waarheid onmogelijk maakt, absoluut buiten gesloten achten) en tevens de behoefte aan buitengewonen steun, om den rechten weg door 't leven te vinden, een steun, dien de katholiek gegeven meent in de openbaring, waarover verder de theoloog heeft te handelen. Dat de kosmos naar 't eeuwig idee van den Schepper uit het niet is te voorschijn getreden, laat voor den wijsgeer nog het geheele vraagstuk open, in welken vorm hij ontstaan is. Bij de oplossing van deze vraag heeft hij, wil hij mogelijke, maar ijdele ideeenconstructie vermijden, op de eerste plaats te letten op de positieve gegevens m. a. w. te luisteren naar datgene, wat de natuurwetenschap hem als gegeven aanwijst. Wat leert hem de hedendaagsche ervaring in observatie en experiment, wat kunnen de natuurwetenschappers, steunend op feiten, zeggen omtrent het verleden? Wat natuurweten-» schappelijk zéker is en wat wijsgeerig vaststaat, kan niet met elkaar in conflict komen, als we 't ééne menschenverstand 90  niet in contradictie willen doen ondergaan en dus tegelijkertijd voor beide terreinen onbruikbaar willen verklaren. Natuurwetenschappelijk achten we vast te staan, dat de levenlooze kosmos, dus ook 't zonnestelsel, waartoe onze aarde behoort, zich tot de tegenwoordige orde heeft ontwikkeld; dat de aarde eens in een toestand verkeerde, waarin organischleven onmogelijk was; dat het leven van lieverlede in hoogere vormen, in rijker georganiseerde wezens is te voorschijn getreden; dat de mensch eerst zeer laat op deze aarde is vefschenen. Een mogelijke verklaring d. w. z. een, die in zich geen tegenspraak bevat, is: dat dit alles is geschied door het onmiddelijk ingrijpen van het Wezen, waardoor alle beperkte ding het aanzijn heeft. Maar redelijk is dit niet en daarom te verwerpen, zoolang door het spel der natuurkrachten een afdoende verklaring kan worden gegeven. Zoolang immers mag men die krachten niet uitschakelen of in de taal der School: „waar tweede oorzaken ter verklaring toereikend zijn, daar is het ongemotiveerd een buitengewoon ingrijpen van de Eerste Oorzaak te aanvaarden" — anders gezegd: „bij de wording der natuur zoeke men niet naar een wonder, maar naar wat de aard der dingen bevat." (Augustinus, Gen. ad litt. 1. 2. c. i.; Thomas, Ia, 67, 4, ad 3). De consequentie van de tegenovergestelde meening zou ten slotte alle natuurwetenschap dooden en tot een onredelijk occasionalisme voeren. De wijsgeerige vraag naar de ontwikkeling der natuur concentreert zich dus voor den theist en spiritualist hierin: waar móét een onmiddelijk ingrijpen van de Eerste Oorzaak worden aanvaard ? M. a. w. het bewijs voor dat ingrijpen komt ten laste van den wijsgeer. Deze vraag nu rijst alleen bij de keerpunten der kosmische historie. Dat krachtens oorspronkelijke ordening Gods geheel de niet-levende kosmos zich kon ontvouwen tot het tegenwoordige stadium, wordt wel door niemand bestreden. Wie zou Gods macht en wijsheid aldus durven beperken? Maar 91  wat te denken over het verschijnen van het leven op deze aarde? Wat over de ontwikkeling van wezens met bewustzijn uit lagere louter-vegetatief-levende vormen? Wat omtrent het hoogere bewustzijnsleven, dat zich openbaart in het begrijpen, dat wij den mensch boven het dier toekennen? De wijsgeerige leer omtrent stof, leven, bewustzijn, denken geeft hier den doorslag. Plantaardig leven en dierlijk bewustzijn liggen voor ons absoluut in de stoffelijke orde. Denken eischt een niet-stoffelijk beginsel. Tusschen stoffelijk en onstoffelijk ligt geen midden. Met nadruk wijs ik er op, dat in het dierlijk bewustzijnsleven dus op geenerlei wijze iets onstoffelijks of geestelijks is te zoeken. Descartes, die in bewustzijn het wëzen zag van den geest werd zoodoende tot de conclusie genoopt, dat het dier bewustzijn miste, omdat hij bij het dier terugschrok voor de consequentie van het geestelijke: de onsterfelijkheid. Tusschen geest en stof is een kloof, die niet te overbruggen is, tenzij in dezen zin, dat de mensch een wezen is, dat krachtens zijn samenstelling, dus dubbel element, behoort eenerzijds tot de stoffelijke anderzijds tot de geestelijke wereld. Het bovenstaande vervlakt volstrekt niet het verschil tusschen de stoffelijk-levende wezens, den mensch uitgezonderd. De vraag is slechts: waarin bestaat dat verschil? Men pleegt te spreken van soort-verschil, verschil in species. Om nu al aanstonds de dubbelzinnigheid van het woord „soort" te vermijden, daar ook de bioloog, maar in geheel anderen zin, spreekt van soort, gebruiken wij geregeld den term «/^«.r-verschil. 't Is van belang op de eerste plaats, dit woord tot klaarheid te brengen. Men kan de louter stoffelijke wereld uitsluitend mechanisch willen interpreteeren: één homogeen grondelement is de algemeene bouwstof, verschil van beweging (en verder van massa en ordening der grondstoffen) is de éénige grond voor de verscheidenheid, waarin deze wereldsche dingen zich openbaren. Hier wordt alles dus herleid tot gradueele en louter quantitatieve verschillen, de stof-substantie is één in wezen. Deze 92  natuur-philosophische theorie achten we onvoldoende om de kosmische orde te verklaren, ook al aanvaardt men een Eerste Oorzaak, van wien de factoren, die dit mechanisch proces voltrekken, afhangen (zgn. extrinsieke finaliteit), maar a fortiori als men dit stoffelijk heelal slechts het resultaat waant van wat er nu eenmaal zonder verderen grond, dus zeker zonder rédelijken grond, van eeuwigheid was. De laatste opvatting is tevens onvereenigbaar met de theïstische levensbeschouwing, wat niet geldt van de eerste, die o.a. door Descartes en p. Secchi S. J. werd gehuldigd. Andere stelsels, dynamistische en gemengde, mogen we hier ter zijde laten, evenzeer als diverse vraagstukken, die de kosmologische theorieën kruisen, zooals met name het substantie-probleem, om onmiddelijk tegenover de mechanistische interpretatie te stellen de peripatetischthomistische. De stoffen hebben voor ons in hun substantie zelf een factor, die haar bepaalde banen doet gaan en zoo heeft men wezens-verschil in de materie (materia secunda) zelf. Dit verschil acht men dan aanwezig, wanneer de eigenschappen logisch een anderen substantieelen grond schijnen te eischen. Wannéér factisch zulk in wèzen andere stof aanwezig is, moet de kosmoloóg met den chemicus uitmaken. Men pleegt dit verschil aan te nemen bij de diverse chemische verbindingen. Hieruit volgt, dat de peripatetico-thomist spreekt van wezensveranderingen in de stof, dat zijn dus veranderingen, die de substantie zelf raken en zich niet beperken tot de toevalligheden alléén. Ik heb dit alles in 't kort willen vermelden, omdat ik aanstonds dingen ga zeggen, die onder de volgelingen der School zelf op minder aanhang mogen rekenen, maar waartoe de theorie, die zij wel aanvaarden, toch een natuurlijke voorbereiding schijnt. Wezens-verschil wordt aangenomen om de eigenschappen en werkingen, waarin een ding zich openbaart. Nu springt in deze wereld in het oog het verschil, dat zich toont bij doode stof, plant, dier en mensch. Men zegt daarom ook, dat zij in wèzen verschillen. Maar men bedenke, dat deze zelfde term eveneens wordt gebruikt bij de diverse doode stoffen onderling en de Aquiner zegt b.v. ook: „de redelooze dieren verschillen 93  in soort (species = wezen) naar de verschillende bepaalde graden van min zinnelijke natuur" (R 5°- 4 ad i.). Als men dus wezens-verschil aanneemt tusschen plant en dier, dan bedenke men, dat er evenzeer zoodanig verschil is te aanvaarden bij levenlooze stoffen, bij planten en bij dieren onderling, dat derhalve deze drie slechts groote klassen omvatten van dingen, die gemeenschappelijk door een in het oog springende eigenschap en werking worden onderscheiden. Voor den wijsgeer is dit onderscheid het volgende: de plant is een zekere eenheid, die voor zich zelf werkt of die m. a. w. immanente werking vertoont; het dier onderscheidt zich daarenboven door bewustzijnsleven. De definitie van de plant is daarom kortweg: levende stoffelijke substantie; voor het dier: gevoelende of zinnelijk-levende stoffelijke zelfstandigheid. Zooals de hylemorphist de chemische verbinding b.v. water opvat als een zelfstandige eenheid of één zelfstandigheid, zoo ook de plant. Een ordefeit wettigt op zich niet het aanvaarden van een immanent eenheidsbeginsel, zooals immers ook voor ons zonnestelsel niet één immanent beginsel wordt aangenomen, maar de verschijnselen, zooals ze zich in de plant vertoonen dringen tot het aannemen Van zulk een factor, die echter volstrekt niet van de stof (materia secunda) onderscheiden of gescheiden bestaat. Dit eenheidsbeginsel noemt men levensbeginsel of ziel. Experimenteel is niets te vinden dan de stof, min of meer zooals ze zich elders vertoont; werkzaam zijn bij alle levenswerkingen niet anders dan stoffelijke krachten, maar de substantieele determinant is één. Dit is het gematigde peripatetischthomistisch vitalisme, volkomen een wijsgeerige theorie en van al die andere vormen van vitalisme onderscheiden, welke een soort „leider" of wat ook, naast de stof, zij 't dan in 't plantaardig wezen zelf, aanvaarden. Tegen dit laatste vitalisme maakt de natuurwetenschap terecht bezwaar. Geen enkel proces dus in het vegetatief leven, dat niet volgens de wetten der stof verloopt. Zooals men experimenteel in diverse processen slechts de werkende oorzaken kan constateeren, wat volstrekt geen doeloorzaak uitsluit, zoo zal een bioloog *t geheele vegetatieve proces kunnen ontleden in natuurlijke, rtoffehjke, werkende 94  oorzaken, wat toch allerminst de aanwezigheid van 't immanente levensbeginsel als eenheidsfactor overbodig maakt. De plant — en ook dier en mensch voorzoover plantaardig levend — is echter een geheel bijzonder stof-synthese. De éénheid echter van die stof-samensteUing maakt juist, dat de werking immanent is, geschiedt ten bate van dat ééne geheel, die ééne substantie — wat juist het karakteristieke is van het leven. Na deze uiteenzetting volge nu de vraag: kan zonder onmiddelijk ingrijpen Gods het plantaardig leven op deze aarde zijn ontstaan ? God kan, zoo antwoordt wel ieder theïstisch wijsgeer, in den aanvang in de stof hebben gelegd: den aanleg tot leven, die zich tot actueel leven zou ontvouwen te gelegener tijde. Om dit reeds aanstonds te zeggen, hetzelfde is te houden ook voor het dierlijk bewustzijnsleven. Sint Augustinus sprak hier van „rationes seminales", kiemgronden, die hij meende, dat God bij de schepping in de stof had gelegd. Ook de Aquiner neemt aan, dat in het ontogenetisch proces van dier en mensch de kiemcel zich achtereenvolgens tot plantaardig en zinnelijk leven ontwikkelt. Wat hij ontogenetisch voor een feit hield, zou hem phylogenetisch natuurlijk geen onmogelijkheid hebben geschenen. Maar ik wensch de bovengenoemde beginselen nog verder te ontwikkelen. Het markantst komt mijn meening uit als ik haar aldus formuleer: zou het mogelijk zijn, dat wij, als we de synthese kenden b.v. van een eikel, en als wij in staat waren kunstmatig deze synthese tot stand te brengen, ook inderdaad een eikel hebben gemaakt, waarin het levensbeginsel lag, die dus in het vereischte milieu zou ontkiemen en opgroeien tot een eikeboom? Ik meen hier volmondig ja te moeten antwoorden, of liever: de onmogelijkheid is wijsgeerig niet aan te toonen. Dus leven kan ontstaan uit louter levenlooze stof? Dus a-biogenesis, zelfwording is mogelijk? Niet als ik louter de mechanistische stof-opvatting huldig. Deze is ontoereikend voor de verklaring van 't gebeuren in de levenlooze stof, a fortiori voor het leven. Daar wordt 95  alle wèzens-onderscheid geloochend; de qualitatieve kant der dingen, dit zoowel substantieel als accidenteel verstaan, vervalt. Ook niet zóó verstaan, alsof een levende substantie volkomen gelijk zou zijn aan iedere andere chemische samenstelling, hoogstens alleen ingewikkelder zou zijn. Nog veel minder, als men 't zoo opvat, dat wij alles aan het toevallig spel van de elementen zouden overlaten. Dat achten we ontoereikend voor den dooden kosmos, meer nog voor de levens-synthese. Maar wel als het hylemorphisme consequent wordt doorgezet. Hoe ontstaat een chemische verbinding? Er heeft een w«i?«j-verandering plaats, een verandering in de substantie zelf. Een nieuwe determinatie (zelfstandigheidsvorm in de terminologie der School) is te voorschijn geroepen in die substantie, in 't diepste wezen, den ondergrond en bron der werkingen. En dit is geschied door natuurkrachten en wel krachtens den aanleg, die in de stof aanwezig was; het potentieele is geworden tot, omgezet in iets actueels. Welnu, waarom zou die aanleg beperkt zijn tot determinanten, eenheidsbeginselen der doode stof, waarom zou de samenwerking van bepaalde stoffen niet die eenheid kunnen te voorschijn roepen, noodig en voldoende om een plantaardig levende substantie te doen ontstaan 1) ? Het schijnt mij, dat juist de peripatetisch-thomistische natuurphilosophie de weg openstelt voor abiogenesis, verstaan in bovengenoemden zin. En als morgen de kunstenaar, de rationeele mensch, een levenssynthese weet te maken en mij zou opwerpen: ziedaar uw meening omtrent het „bijzondere" van het leven weerlegd, dan zou mijn antwoord zijn: gij hebt tot stand gebracht, wat ik juist om mijn algemeene wijsgeerige stof-theorie voor mogelijk hield. Maar zal men opwerpen: heeft de natuurwetenschap niet bewezen, dat leven slechts uit leven komt ? Is het omne vivum • e vivo geen gedemonstreerde natuurwet ? Ik antwoord: een i) Ook Prof. Dr. Beysens heeft een gelijksoortige meening verdedigd in zijn >Natuurphilosophie of Cosmologie", bi. 227 v. v. 96  wet, die een feit registreert, maar die zich toch waarlijk niet over een onmogelijkheid uitspreekt. Gesteld, dat vaststaat, dat in den tegenwoordigen kosmos geen soort-ontwikkeling meer plaats grijpt, zou men dat mogen uitspelen tegen de mogelijkheid? Men zou alleen mogen zeggen, dat de aarde tot rijpheid, dat de evolutie-keten tot het einde is gekomen, zooals ook de vruchtbaarheid in bepaalde groepen van levende wezens afneemt en ten einde loopt, wat toch wel in de samenstelling der kiemcellen zal moeten gezocht worden. Daarenboven: wie kent heden ten dage de synthese van levend protoplasma en wie weet deze synthese tot stand te brengen ? Dan wanneer iemand ze zal hebben tot stand gebracht en toch slechts doode stof zal hebben verkregen, dan zal eerst met de feiten zijn aangetoond: leven ligt niet in den aanleg van de stof. En dan zal de wijsgeer moeten concludeeren: dus is er een onmiddelijk ingrijpen van een hoóger macht noodig geweest, toen het leven op deze aarde verscheen. Verder zou men kunnen opwerpen: het beroep op Augustinus geschiedt ten onrechte, want deze wist niet, dat de aarde eens in gloeienden toestand verkeerd heeft, waarbij dus organisch leven onmogelijk was. Zal Augustinus niet aldus moeten worden opgevat, dat hij hield, als ware het leven reeds in kiem aanwezig, zooals het in iedere zaadkorrel reeds aanwezig is? Ons antwoord is, dat deze interpretatie van Augustinus geen redelijken grond heeft, dat ook de Aquiner niet veronderstelt in het ontogenetisch proces, dat in de dierlijke kiemcel reeds aanstonds het dierlijk levensbeginsel formeel als zoodanig, maast* slechts in aanleg aanwezig is. Overigens doet deze opvatting niets ter zake af. Immers ook water b.v. was niet mogelijk in gloeienden toestand, maar eerst later bij lagere temperatuur. In den gloeienden toestand bestonden slechts die grondstoffen, welke dan ook, die den aanleg tot water bevatten. Een verder bezwaar zou kunnen luiden: maar 't levensbeginsel is 't hoogere, welnu hoe kan door samenwerking van lagere krachten het hoogere ontstaan?' Missen we dan niet een geëvenredigde oorzaak voor een bepaald effect? Ik antwoord dit: het hoogere, wat niet in aanleg in de stof aanwezig kan 7 97  zijn, kan nooit door samenwerking van stofdeelen te voorschijn treden, daarover straks bij de vraag naar de herkomst der menschelijke ziel. Maar het vegetatief ligt absoluut in de stoffelijke orde, er is niets geestelijks in. Wie zal het als onmogelijkheid aantoonen, dat de stof levensaanleg bezit? Mogelijk brengt men nog te berde, dat de scholastieken, die een zekere abiogenesis hielden, hun toevlucht namen tot invloed der hemellichamen en daarmee bewezen, dat zij toch noodig achtten: die „hoogere" oorzaak. Het antwoord luide: de scholastiek had èn over de processen, die in het plantaardig levend wezen verliepen èn over de hemellichamen verkeerde begrippen. Daarom zochten ze,een specialen invloed der hemellichamen -ook b.v. bij magnetische verschijnselen. Deze gingen huns inziens de krachten der aardsche stoffen (hun qualitates activae en passivae) te boven (Vgl. b.v. Thomas, de anima art. t.)l Maar hoe dit zij, die hemellichamen bestonden toch in ieder geval uit doode stof, hun „quinta essentia" was geen levende zelfstandigheid. Dus eischten zij evenmin een levensfactor als noodzakelijk om het leven op te wekken. Men stelt misschien de vraag of mijn meening niet een soort hylo-zoïsme is. Als het hylo-zoïsme in feiten grond zou vinden, dan zou wel niemand het verwerpen. Maar onze sententie omtrent de absolute mogelijkheid van abiogenesis (in onzen zin verstaan) legt geen formeel leven in alle stof, maar slechts den levensaanleg, wat geen hylo-zoïsme mag heeten. Ten slotte ter verduidelijking nog dit: ik ontken dus niet het bestaan van een levensbeginsel, integendeel veronderstel het juist in peripatetisch-thomistischèn zin. Dit beginsel is de eenheidsfactor, maar is geheel van stoffelijken aard. Alleen: ik zie niet in: de onmogelijkheid, dat evenals andere stoffelijke zelfstandigheidsvormen, ook déze vorm niet, in bepaalde omstandigheden, uit de stof te voorschijn zou kunnen treden, krachtens den aanleg der stof. De conclusie uit dit alles voor het evolutievraagstuk is: een onmiddelijk ingrijpen' Gods bij het verschijnen van het leven op deze aarde schijnt wijsgeerig niet noodzakelijk (onder de boven verklaarde beperking). 98  moeten worden? Dit moge een ultra-spiritualist doen, het spiritualisme van den grootmeester der School is aan zulk een ontkenning vreemd. Wie hier aarzelen mocht, moet den grond voor zijn weifelen hierin zoeken, dat hij bewustzijn voor iets boven-stoffelijks houdt. Dat zal dus iets onstoffelijks of geestelijks moeten zijn, zooals ook Descartes metterdaad wilde. Een midden tusschen stoffelijk en onstoffelijk is nu eenmaal een contradictie. Men bedenke dus wel: dierlijk bewustzijn is innerlijk gebonden aan de stof (volgens de terminologie der School is er een dependentia intrinseca). Het zinnelijk levensbeginsel of de dierenziel is een wezensdeel, is een substantieele factor van een totaal tot de stoffelijke wereld behoorend ding. In niets gaat het de stoffelijke wereld te boven. Zonder twijfel: het is een hoogere zijnsvorm dan b. v. het determineerend zelfstandigheidsbeginsel van waterstof, maar met dat al is en blijft het een volkomen stoffelijke zijnsvorm 1). Door wèzens-verandering treedt b. v. uit den aanleg van waterstof en zuurstof water voort. Waar mbèt de aanleg tot wezensverandering zijn grens vinden ? M. i. eerst daar, waar we tot het boven-stoffelijke zijn gekomen. Hier wordt ook duidelijk, dat de grens tusschen plant en dier voor den natuurwetenschapper en den wijsgeer niet behoeft samen te vallen (vgl. natuurw. prae-advies). Er kan een wezen zijn, dat als 'tware tusschen plant en dier instaat. De bioloog zal het op bepaalde gegevens, om den bouw, bij de dieren indeelen, maar als hij den wijsgeer verzekert, dat er geen enkele reden is om aan te nemen, dat er bewustzijnsleven heerscht, hoe miniem ook, dan zal de wijsgeer blijven spreken van een plantaardig levend wezen. Zoo zouden we in dergelijke wezens een overgangsvorm bezitten, een onmiddelijke voorbereiding tot organisch bewust leven2). 1) Om het onderscheid aan te geven èn met de louter doode stof èn met het onstoffelijke, stelde Mercier zeer geschikt den term »hyperphysisch" voor om 't dierlijk levensbeginsel te qualificeeren. 2) In dezen zin zou ik willen verklaren de woorden van P. Wasmann: ïWir müssen daher für die erste Hervorbringung der organischen IOO  Verder kan men hier de opwerpingen, bij het vorige vraagstuk vermeld, te berde brengen; hier gelden ook dezelfde antwoorden. Met dit al ligt de voortbrenging van een dier uit de bouwstoffen van de anorganische wereld, buiten het geval der natuurlijke voortbrenging, vèr buiten het tegenwoordige feitelijke verloop der stoffelijke processen, ook vèr buiten het bereik van den mensch, blijft dit misschien immer — maar de feitelijke onmogelijkheid voor den mensch is niet de innerlijke onmogelijkheid. Deze bevestigen durf ik niet. Onze conclusie luidt: de ontwikkeling van dierlijk-bewust leven, hetzij uit daarvóór-doode-stof, hetzij uit een daarvóórplantaardig-levend wezen zonder onmiddelijk ingrijpen Gods, schijnt wijsgeerig niet onmogelijk (mits opgevat in boven verklaarden zin). Een mono-phyletische levensoorsprong is dus niet op louter philosophische gronden te verwerpen. Tenslotte kom ik tot den mensch. De mensch deelt diverse eigenschappen en werkingen met de overige dingen dezer aarde: met de doode stof, met plant en dier, maar hij onderscheidt zich van die allen door den geest, die in hem leeft. Hiertoe concludeert de wijsgeer uit de verschijnselen. Niet uit de bewustzijnsverschijnselen zonder meer, maar uit bepaalde bewuste werkingen en wel op de eerste plaats uit het denken. Dit is niet louter een hoogere vorm van zinnelijk kennen, een vorm, die hoever ook uitstekend boven het dierlijk kennen, toch slechts gradueel zou verschillen van lagere vormen, maar het is een werking, die karaktertrekken vertoont, welke ons noodzaken tot het aanvaarden van een factor, in wezen van alle stof verschillend. Door dit denken beheerscht de mensch deze aarde en bewijst hij niet slechts tot haar te behooren, maar tevens tot een hoogerrijk. Formen sehr wahrscheinlich eine Differenzierung derselben in Pflansen und Tiere annehmen. Dieses Postulat ist jedoch von sehr gemischter phUosophisch-naturwissenschaftlicher Beschaffenheit und keineswegs von unverrückbarer Festigkeit." Die moderne Biol. und die Entwicklungstheorie, 3. Aufl. S. 287. IOI  wijsgeer dient hier te luisteren naar hen, die omtrent het feit iets kunnen meedeelen. Dit zal misschien de natuurwetenschapper kunnen, dit zal ook de theoloog kunnen, wiens recht van spreken de wijsgeer, ook juist als wijsgeer, gaarne erkent. Te loochenen valt niet, dat de algemeene regel: zoolang als mogelijk is, de verklaring te vinden in de krachten der natuur, de derde sententie voor sommigen, bloot wijsgeerig genomen, aantrekkelijk maakte, 'tls echter van groot belang voor den katholieken wijsgeer te weten, dat op een dergelijke meening, o. a. door Leroy O. P. als „probable" verdedigd, „par 1'autorité compétente" te Rome is geantwoord, dat die opvatting, niet slechts in strijd is met de teksten der H. Schrift (waarover het theologisch prae-advies), maar ook „avec les principes (tune saine philosophie" Wij dienen echter eveneens te vermelden, dat de Aquiner en met hem vele scholastieken o. a. Suarez, ook de catechismus romanus en talrijke nieuw-scholastieken (ik noem Mercier) het wordingsproces van 't menschelijk lichaam ontogenetisch in soort-gelijken zin opvatten. In moderne terminologie zouden we zeggen: als de kiemcellen zich hebben ontwikkeld tot een lichaam, dat als een gevormd menschelijk lichaam mag gelden, als dus als 't ware 't lichaam daarvoor rijp geworden is, dan vervangt God door onmiddelijk ingrijpen het zinnelijk levensbeginsel'door den geest, dien Hij scheppend voortbrengt en het menschelijk embryon instort. Niet dus naar Rosmini's opvatting door een inversie van het zinnelijk beginsel, noch door een soort illuminatie, die 't numeriek-zelfde-beginsel tot hooger orde zou opheffen, maar door schepping van de menschelijke ziel. Tegen de thomistische meening is de opwerping gemaakt, dat een zoodanige omvorming van een sensitief-levende substantie niet mogelijk schijnt, daar immers het organisme zich zóó zou moeten ontwikkelen, dat het aangepast was voor de hoogere, redelijke ziel, wat nimmer door een sensitief beginsel bereikt kan worden. Dit bezwaar kan ik niet deelen. Immers de redelijke ziel i) Nadere aangifte omtrent de »autorité" en nadere gronden, die aantoonen, dat die meening is >incompatible avec les principes d'une saine philosophie" ontbreken (vgl. v. Noort, De Deo Creatore, p. 114). 103