8 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Heden ten dage nog kan men, om de geweldige steenblokken te bereiken die van den Jupitertempel zijn overgebleven en die nu de muur vormen van den tuin der zwarte monniken, den „weg der triomftocht" volgen, die eertijds door de eerste koningen van Rome werd afgelegd. Deze weg is geplaveid met zeer regelmatig gehouwen steenen, en midden in het bosch van la Faggiola liggen daarvan nog groote brokstukken. Aan den rand van den uitgebluschten krater, die nu met klaar doorzichtig water is gevuld en het mooie meer van Albano is geworden, vijf of zes mijlen van omtrek en diep in de lavarotsen gebed, was Alba gelegen, de moeder van Rome, de stad die door de romeinsche politiek tijdens de regeering der eerste koningen werd verwoest. Toch bestaan haar bouwvallen nog. Eenige eeuwen later op een kwartmijl afstands van Alba, op de helling van het gebergte, die op de zee uitziet, is Albano, de moderne stad ontstaan; doch zij is van het meer gescheiden door een gordijn van rotsen, die het meer voor de stad en de stad voor het meer verbergen. Als men haar van uit de vlakte ziet, teekenen haar witté gebouwen zich af tegen het sombere en diepe groen van het woud, dat den struikroovers zoo dierbaar was en dat zoo dikwijls befaamd is geworden. Het bosch bekroont het vulkanisch gebergte aan alle zijden. Albano, dat thans vijf of zes duizend inwoners telt, had er nog geen drie duizend in 1540, toen, in de eerste rijen van den adel de machtige familie Carhpireali leefde en bloeide, waarvan wij nu de rampspoedige lotgevallen vertellen gaan. Ik vertaal deze geschiedenis uit twee omvangrijke handschriften, de een romeinsch, de ander florentijnsch. Ik heb het gevaarlijke waagstuk volbracht hun stijl weer te geven, die bijna is als die van onze oude legenden. De fijne, gematigde stijl van den tegenwoordigen tijd lijkt mij te weinig in overeenstemming met de feiten die verteld worden en vooral met de overdenkingen van de schrij-  DE ABDIS VAN CASTRO. 15 waar haar venster zich bevond, was meer dan vijftig voet boven den grond. Eensklaps meende zij een ruiker te herkennen in dat zonderlinge voorwerp, dat midden in een diepe stilte, heen en weer bewoog vóór het venster waartegen zij geleund stond; haar hart klopte hevig. Die ruiker pcheen haar toe vastgehecht te zijn aan het uiteinde van twee of drie van die stokken, van een soort riet, dat op bamboes gelijkt en dat in de campagna van Rome groeit en stengels heeft van twintig of dertig voet lengte. De slapte van de stokken en de vrij sterke bries maakten dat Julius eenige moeite had om zijn ruiker juist tegenover het venster te houden, waarvoor naar zijn onderstelling Helena zich bevond en daarenboven was de nacht zoó donker, dat men van af de straat niets op die hoogte onderscheiden kon. Onbeweeglijk vóór haar venster, stond Helena in groote gejaagdheid. Dien ruiker aannemen, was dat niet een bekentenis? Zij onderging trouwens geen van die gevoelens dienaar aanleiding van zulk een avontuur zouden opkomen bij een tegenwoordige jongedame van de groote wereld, die door een keurige opvoeding tot het leven is voorbereid. Daar haar vader en haar broeder Fabio in huis waren, kwam het eerst de gedachte bij haar op, dat het minste gerucht gevolgd zou worden door een schot uit de haakbus, die op Julius gericht zou worden: zij had medelijden met den jonkman die dit gevaar zou loopen. Haar tweede gedachte was, dat hoewel zij hem nog heel weinig kende, hij toch het wezen op aarde was, dat zij na haar familie het meest liefhad. Eindelijk nam zij, na eenige minuten van aarzeling, den ruiker aan en toen zij in de diepe duisternis de bloemen betastte, voelde zij dat er een briefje vastgehecht was aan een der bloemstengels; zij liep haastig naar de groote trap om het briefje te lezen bij het schijnsel van de lamp die vóór de beeltenis van de Madonna waakt. „O, ik onvoorzichtige!" zeide zij tot ziehzelve, toen de eerste regels haar hadden doen blozen van  22 DE ABDIS VAN CASTRO. □ haar vader, langs het bed van zijn vrouw gaande om het vertrek van zijn dochter te bereiken; hij trilde van drift, maar toonde een volmaakte koelbloedigheid; „wij verheugen ons in het bezit van kinderen; wij moesten liever bloedige tranen vergieten, als die kinderen dochters zijn. Groote God! is het mogelijk, dat haar hchtzinnigheid een man op wien zestig jaren lang niet het minste viel te zeggen, van zijn eer kan berooven!" Met deze woorden trad hij -de kamer van zijn dochter binnen. „Ik ben verloren", zeide Helena tot haar moeder, „de brieven zijn onder het voetstuk van het kruisbeeld, naast het venster". Dadelijk sprong de moeder het bed uit en liep haar echtgenoot achterna; zij begon hem de ongerijmdste dingen toe te roepen om zijn woede tot een uitbarsting te brengen en zij slaagde daarin volkomen De oude man ontstak in zulk een drift, dat hij alles stuk sloeg in de kamer zijner dochter; doch de moeder kon de brieven ongemerkt wegnemen. Een uur daarna, toen de heer Campireali in zijn kamer naast die van zijn vrouw was binnengegaan en alles in huis weer rustig was, zeide de moeder tot haar dochter: „Daar zijn uw brieven, ik wil ze niet lezen, ge ziet nu wat ze ons bijna hebben gekost! In uw plaats zou ik ze verbranden Omhels mij, kind." Helena kwam in haar kamer terug en barstte in tranen uit; het kwam haar voor dat zij, na die woorden har er moeder, Julius niet meer liefhad. Toen maakte zij zich gereed haar brieven te verbranden; maar alvorens ze te vernietigen, kon zij niet nalaten ze te herlezen. Zij herlas ze zoo dikwijls dat de zon reeds hoog aan den hemel stond vóór zij er eindelijk toe kon besluiten een heilzamen raad op te volgen. _ Den volgenden dag, het was Zondag, begaf Helena zich naar de kerk met haar moeder; bij geluk ging haar vader niet mede. De eerste dien zij in de kerk zag, was Julius Branciforte. Met eén oogopslag vergewiste zij er zich van,  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 23 dat hij niet gewond was. Haar geluk was volmaakt; zij dacht niet meer aan wat er dien nacht gebeurd was. Zij had vijf of zes kleine briefjes gemaakt op vodjes oud papier met aarde en water vuil gemaakt, zooals er zoo dikwijls liggen op de gangpaden van de kerk; die briefjes bevatten alle dezelfde waarschuwing: „Alles was ontdekt, behalve zijn naam. Hij moest niet meer op straat verschijnen; hier zou zij dikwijls komen." Helena het een van die vodjes vallen; een waarschuwende blik naar Julius en deze raapte het op en verdween. Toen zij een uur later thuis kwam, vond zij op de groote trap van het paleis een stukje papier, dat haar aandacht trok door de nauwkeurige gelijkenis met de stukjes, die zij zelve gebruikt had. Zij raapte het op, zonder dat haar moeder het bemerkte en las: „Over drie dagen zou hij uit Rome terugkomen, waarheen hij verplicht was te gaan. Hij zou, op klaarlichten dag, wanneer het markt was, temidden van het volksgewoel, hardop zingen, tegen tien uur." Dit vertrek naar Rome scheen Helena zonderling toe. „Zou hij bang zijn voor de schoten van mijns broeders haakbus?" dacht zij treurig. De liefde vergeeft alles, be-J halve vrijwillige afwezigheid; want die is de ergste allerf folteringen. In plaats van den tijd door te brengen in een zoete mijmering en geheel bezig te zijn met het overwegen der redenen die zij had om haar geliefde te beminnen, werd haar leven verontrust door wreeden twijfel. „Maar kan ik achteraf gelooven, dat hij mij niet meer liefheeft?" vroeg Helena zich af gedurende de drie lange dagen, dat Branciforte afwezig was. Opeens werden haar verdrietelijkheden vervangen door een waanzinnige vreugde: den derden dag zag zij hem op het midden van den dag verschijnen en voor het paleis van haar vader heen en weer Wandelen. Hij had nieuwe en bijkans prachtige kleederen aan. Nooit waren de adel van zijn gang en de vroohjke en stoutmoedige kinderlijkheid van zijn uiterlijk zoo duidelijk  24 DE ABDIS VAN CASTRO. □ aan den dag gekomen; nooit ook werd er voor dien zoo dikwijls in Albano over Julius' armoede gesproken. Het waren de mannen en vooral de jonge mannen die dit wreede woord herhaalden; de vrouwen en vooral de jonge meisjes konden niet genoeg zijn gunstig uiterlijk loven. Julius bracht den geheelen dag door met in de stad te wandelen; hij scheen zijn schade in te halen van de maanden eenzame opsluiting, waartoe zijn armoede hem veroordeeld had. Zooals het een verliefd man betaamde, was Julius goed gewapend onder zijn nieuwen mantel. Behalve zijn dagge en zijn ponjaard, had hij een giacco aan (dat is een soort van lang vest van maliën in ijzerdraad, zeer ongemakkelijk in het dragen, maar die deze italiaansche harten genas van een droevige ziekte, waarvan men in die eeuw voortdurend de pijnlijke aanvallen had te verduren, ik bedoel: de vrees bij het omslaan van den hoek eener straat te worden doodgestoken door een zijner bekende vijanden.) Dien dag hoopte Julius Helena even te zien en daarenboven had hij een zekeren tegenzin om aUeen met zich zeiven te blijven in zijn eenzame huis: ziehier waarom. Ranuce, een oud-soldaat van zijn vader, die tien veldslagen met hem had meegemaakt in de benden van verschillende Condoüieri en in de laatste plaats in die van Marco Sciarra, had zijn kapitein gevolgd toen diens wonden hem gedwongen hadden zich terug te trekken. Kapitein Branciforte had zijn redenen om niet in Rome te wonen: hij was daar blootgesteld aan de ontmoeting van de zonen der mannen die hij gedood had; zelfs in Albano had hij het ontweken zich geheel in de macht te stellen van het geregeld bestuur. In plaats van een huis te koopen of te huren in de stad, had hij het verkozen er een te bouwen, dat zoo gelegen was, dat hij van verre zijn bezoekers aan zag komen. Hij vond in de bouwvallen van Alba een uitstekende ligging: daar kon hij, zonder door onbescheiden bezoekers te worden opgemerkt, in het bosch een schuilplaats zoeken, waar zijn  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 25 oude vriend en meester, prins Fabrice Colonna de heerschappij voerde. Kapitein Branciforte maakte zich niet veel zorgen over de toekomst van zijn zoon. Toen hij zich uit den krijgsdienst terugtrok, slechts vijftig jaar oud, doch overdekt met wonden, berekende hij, dat hij nog ongeveer tien jaar had te leven, en toen zijn huis gebouwd was, verteerde hij elk jaar het tiende gedeelte van wat hij verzameld had bij het plunderen van de steden en dorpen, waarbij hij de eer had gehad tegenwoordig te zijn. Hij kocht den wijnberg, die zijn zoon dertig kronen rente opbracht, als antwoord op de hatelijkheid van een burger van Albano, die hem, op een dag dat hij met veel drift over de belangen en de eer van de stad met hem twistte, gezegd had, dat het inderdaad aan een zoo rijk grondbezitter als hij betaamde om raadgevingen uit te deelen aan de ouden van Albano. De kapitein kocht den wijnberg en kondigde aan, dat hij er nog meer zou koopen; en toen hij den hatelijken spotter op een eenzame plek ontmoette, schoot hij hem neer. Na acht jaren op die wijze geleefd te hebben, stierf hij; zijn adjudant Ranuce aanbad Julius, toch was hij het niets-doen moede en trad weer in dienst bij het leger van prins Colonna. Dikwijls kwam hij zijn zoon Julius, zooals hij hem noemde, opzoeken, en aan den vooravond van een gevaarlijken aanval, dien de prins in zijn fort la Petrella moest afslaan, had hij Julius met zich meegenomen om deel te nemen aan het gevecht. Toen hij zag hoe moedig Julius was, zeide hij: „Ge zijt wel dwaas om hier in Albano als een van de armste inwoners te blijven, als gij met uw moed en den naam van uw vader een schitterend „soldaat avonturier" kunt zijn bij ons en zoo uw fortuin kunt maken." Julius werd door die woorden achtervolgd; hij kende latijn door de lessen van een priester, doch daar zijn vader altijd den spot had gedreven met wat de priester buiten dat latijn om vertelde, had hij in het geheel geen onderwijs genoten.  26 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Daarentegen had hij, veracht om zijn armoede en eenzaam levend in zijn afgelegen woning, zich een zeker gezond verstand eigen gemaakt, dat door zijn stoutmoedigheid geleerden zou verrast hebben. Zoo had hij, voor hij Helena liefkreeg,' en zonder te weten waarom, den oorlog aangebeden, doch hij voelde afkeer voor het plunderen, dat, in de oogen van zijn vader en van Ranuce het koddige nastuk was, dat het edele treurspel volgt. Sedert hij Helena liefhad, maakte dat gezond verstand, dat door zijn eenzame overdenkingen gevormd was, zijn kwelling uit. Deze jonge ziel, eertijds zoo onbezorgd, durfde niemand raadplegen over haar twijfelingen; zij was vervuld van hartstocht en ellende. Wat zou de heer van Campireali zeggen, als hij wist dat Julius ^avonturier" zou worden? Dan eerst zou hij hem met recht gegronde verwijten kunnen doen! Julius had altijd gèrekend op het beroep van soldaat, als op een veilig redmiddel voor den tijd wanneer hij de opbrengst had verteerd van de gouden kettingen en andere sieraden, die hij in de ijzeren kist van zijn vader gevonden had. Als Julius geen gewetensbezwaren kende om, zelf een arm jonkman, de dochter van den rijken heer van Campireah' te ontvoeren, dan was het omdat in dien tijd de vaders over hun na te laten erfenis beschikten zooals zij dat goed vonden, en het best gebeuren kon dat de heer van Campireali zijn dochter niets dan duizend kronen na zou laten. Een ander vraagstuk hield Julius' verbeelding sterk bezig: 1° in welke stad zou hij de jonge Helena brengen, als hij haar gehuwd had? 2° met welk geld zou hij haar laten leven? Toen de heer van Campireali hem het bloedige verwijt had toegeslingerd, waarvoor hij zoo gevoelig was, had Julius twee dagen geleefd ten prooi aan de ergste woede en smart: hij kon er niet toe besluiten, noch om den onbeschaamden grijsaard te dooden, noch om hem te laten leven. Hij bracht zijn nachten schreiend door en eindelijk besloot hij Ranuce te raadplegen, den eenigen vriend dien hij op  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 27 aarde bezat; doch zou deze vriend hem begrijpen? Hij zocht Ranuce vergeefs in het gansche woud van la Faggiola; en was verplicht om den weg van Napels op te gaan, voorbij Vellétri, waar Ranuce aan 't hoofd stond bij een hinderlaag; hij wachtte daar met een talrijke troep op Ruiz d'Avalos, een spaansch generaal, die over land naar Rome toog, zonder zich te herinneren dat hij eertijds in een groot gezelschap, met minachting had gesproken over de avonturiers van het leger van Colonna. Zijn aalmoezenier herinnerde hem te rechter tijd aan die kleine omstandigheid, en Ruiz d'Avalos nam het besluit een schip te laten bewapenen en Rome over zee te bereiken. Zoodra kapitein Ranuce het verhaal van Julius had aangehoord, zeide hij: „Beschrijf mij nauwkeurig het uiterlijk van dezen heer Campireali, opdat zijn onvoorzichtigheid niet het leven koste aan een of ander onschuldig inwoner van Albano. Zoodra de zaak die ons hier bezig houdt is afgeloopen ten goede of ten kwade, moet ge naar Rome gaan, en zorg dragen u in alle logementen en andere openbare gelegenheden te vertoonen; want men mag u niet verdenken, daar gij zijn dochter liefhebt." Julius had veel moeite de drift van den ouden makker zijns vaders te bedaren. Hij moest zich eindelijk boos maken. „Denkt ge dat ik uw degen "verlang?" vroeg hij hem eindelijk. „Het is duidehjk genoeg dat ik ook een degen bezit! Ik vraag slechts een wijzen raad." Ranuce eindigde het gesprek met de woorden: „Ge zijt jong, ge hebt geen wonden; de beleediging werd u in het openbaar aangedaan: en een onteerde man wordt veracht, zelfs door de vrouwen." Julius antwoordde, dat hij nog eens wenschte na te denken over wat zijn hart begeerde, en ondanks den aandrang van Ranuce, die volstrekt wilde, dat hij deel zou nemen aan den aanval op het geleide van den spaanschen generaal, waarmede, zeide hij, eer te behalen was, zonder nog van de dubloenen te spreken, kwam Julius alleen in  28 DE ABDIS VAN CASTRO. □ zijn huisje terug. Daar was het, dat hij, den dag voor dien waarop de heer van Campireali een schot uit zijn haakbus op hem loste, Ranuce en zijn korporaal had ontvangen, die juist uit den omtrek van Velletri terug kwamen. Ranuce dwong hem de kleine ijzeren kist te openen, waarin zijn meester, kapitein Branciforte, eertijds de gouden kettingen en andere sieraden wegsloot, waarvan hij de opbrengst niet dadehjk wilde gebruiken. Ranuce vond er twee kronen. „Ik zou u aanraden monnik te worden," zeide hij tot Julius, „ge hebt er aUe deugden voor: hef de voor de armoede, waarvan hier 't bewijs, nederigheid, want ge laat u midden op straat door een rijkaard van Albano beleedigen op de grofste wijs; wat u alleen nog maar ontbreekt is: schijnheiligheid en gulzigheid." Ranuce legde met geweld vijftig dubloenen in het ijzeren geldkistje. „Ik geef u mijn woord van eer," zeide hij tot Julius, „dat, als de heer van Campireali niet over een maand begraven is met alle eerbewijzen waarop zijn adel en zijn welstand hem recht geven, hier mijn korporaal met dertig man zal verschijnen om je huisje af te breken en jearmzaligemeubelen te verbranden. De zoon van kapitein Branciforte mag geen slechten indruk geven van zijn moed, onder het voorwendsel verliefd te zijn." Toen de heer van Campireali en zijn zoon de twee schoten gelost hadden, hadden Ranuce en de korporaal onder het steenen balkon post gevat en Julius had de grootste moeite ter wereld om hem te beletten Fabio te dooden of hem tenminste te ontvoeren, toen deze zich onvoorzichtig in den tuin waagde, zooals wij dat zoo even verteld hebben. De redeneering die Ranuce tot bedaren bracht was deze: men moet niet een jong mensch dooden,dat nog iets worden kan en zich nuttig kan maken, als er nog een oude zondaar leeft, die schuldiger is dan hij en nergens voor dient dan om begraven te worden.  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 29 Den dag volgende op dit avontuur trok Ranuce zich in het bosch terug en vertrok Julius naar Rome. De vreugde die hij smaakte bij het koopen van de mooie kleederen met de dubloenen die Ranuce hem gegeven had, werd wreed verstoord door deze gedachte, die wel buitengewoon was voor zijn eeuw, en die aangaf tot welk een groote hoogte hij later stijgen zou; hij bedacht: Helena moet weten wie ik ben. Ieder ander man van zijn leeftijd en-van zijn tijd zou er aUeen aan gedacht hebben van zijn liefde te genieten en Helena te ontvoeren, zonder er in een enkel opzicht aan te denken wat er zes maanden later van haar worden zou, evenmin als aan de meening, die zij over hem zou houden. Toen hij te Albano terug was en op den zelfden middag, dat hij des morgens zijn mooie kleeren, uit Rome meegebracht, overal vertoond had, hoorde hij van den ouden Scotti, zijn vriend, dat Fabio te paard de stad was uitgegaan om zich drie mijlen verder naar een landgoed te begeven, dat zijn vader bezat, aan de zeekust. Iets later zag hij den heer van Campireali in gezelschap van twee priesters den weg inslaan van de prachtige groene eikenlaan, die den rand des kraters bekroont boven het meer van Albano. Tien minuten later drong een oude vrouw brutaal het paleis van Campireali binnen, onder voorwendsel mooie vruchten te koop aan te bieden; de eerste die zij tegenkwam was het kleine kamermeisje Marietta, vertrouwde van haar meesteres Helena, wier wangen met een diepen blos werden gekleurd, toen zij een schoonen ruiker ontving. De brief die in den ruiker was verborgen, was onmatig lang: Julius vertelde alles wat hij den nacht van de haakbusschoten ondervonden had; doch uit een vreemd soort schroomvalligheid durfde hij niet te bekennen waarop elke jonkman uit zijn tijd fier zou geweest zijn, namelijk dat hij de zoon was van een kapitein, beroemd om zijn wapenfeiten en dat hijzelf door zijn dapperheid zich in meer dan een gevecht had onderscheiden. Hij dacht altijd aan de opmerkingen die  30 DE ABDIS VAN CASTRO. □ de oude Campireali bij zulke feiten zou maken. Men moet weten dat in de vijftiende eeuw de jonge meisjes, die dichter bij het republikeinsche gezonde verstand stonden, veel meer achting voelden voor wat een man zelf had gedaan dan voor de rijkdommen door zijn vader opgestapeld, of voor de beroemde daden door zijn vader bedreven. Doch het waren vooral de jonge meisjes uit het volk, die zóo dachten. Zij die tot de rijke of adellijke klasse behoorden waren bang voor. struikroovers en hadden, zooals begrijpelijk is, een groote achting voor adel en rijkdom. Julius eindigde zijn brief met deze woorden: „Ik weet niet of de behoorhjke kleeren, die ik uit Rome meebracht u de wreede beleediging zullen hebben doen vergeten, die iemand door u geëerbiedigd, mij eens toevoegde, toen ik er armzalig uitzag; ik had mij kunnen wreken, 'k had hem moeten dooden, mijn eer eischte het; ik heb het niet gedaan uit eerbied voor de tranen, die mijn wraak gekost zou hebben aan de oogen, die ik aanbid. Dit kan u een bewijs zijn, als gij er, tot mijn ongeluk, nog aan twijfelt, dat een man zeer arm zijn kan en edele gevoelens hebben. Overigens heb ik u een vreeslijk geheim mee te deelen; het zou mij zeker geen moeite kosten het aan een andere vrouw te zeggen; maar ik weet niet waarom ik terugschrik bij de gedachte het u te moeten vertellen. Het kan in een oogenblik de liefde verwoesten die gij voor mij voelt; geen tegenwerping van uw kant kan mij voldoening schenken. Ik wil in uw oogen lezen welk een indruk mijn bekentenis op u zal maken. Een dezer dagen, bij het vallen van den nacht zal ik u zien in den tuin achter het paleis. Dien dag zullen Fabio en uw vader afwezig zijn: als ik de zekerheid verkregen heb dat zij, ondanks hun verachting voor een armen, slecht gekleeden jonkman, ons niet kunnen beletten elkaar drie kwartier of een uur te spreken, zal er een man verschijnen onder de vensters van uw paleis, die aan de kinderen van 't land een tamme vos laat zien. Later zult ge, als het Ave Maria klinkt, een schot hooren  DE ABDIS VAN CASTRO. 31 in de verte; ga op dat oogenblik dicht bij de muur staan van uw tuin, en als ge niet alleen zijt, begin dan te zingen. Als ge niet zingt, zal uw slaaf bevend aan uw voeten zinken en u dingen vertellen, die u wellicht zullen doen gruwen. In afwachting van dien beslissenden en voor mij verschrikkelijken dag zal ik het niet weer wagen u den middernachtelijken ruiker aan te bieden; maar tegen twee uur des nachts zal ik zingende voorbijgaan en misschien zult ge, op het groote steenen balkon staande, een bloem laten neervallen, door u in uw tuin geplukt. Misschien zijn het de laatste bewijzen van genegenheid die ge aan den ongelukkigen Julius zult geven." Drie dagen later waren vader en broeder van Helena te paard naar het landgoed gereden dat zij aan de zeekust bezaten; zij moesten vandaar een weinig vóór zonsondergang vertrekken, om tegen twee uur des nachts weer thuis te kunnen zijn. Doch toen zij zich op weg wilden begeven, waren niet alleen hun beide paarden, maar alle die zich in de hoeve bevonden, verdwenen. Zeer verwonderd over dien brutalen diefstal, zochten zij hun paarden, die den volgenden dag in het bosch met de hooge boomen langs de zee werden teruggevonden. Vader en zoon* waren nu gedwongen naar Albano terug te rijden in een boerenkar door ossen getrokken. Dien avond lag Julius aan Heiena's voeten; het was bijna geheel duister en het arme meisje was wel zeer dankbaar voor die duisternis: zij verscheen voor het eerst voor den man dien zij teederlijk liefhad, die het zeer goed wist, doch met wien zij toch nog nimmer had gesproken. Er was iets dat zij opmerkte en dat haar wat moediger maakte: Julius was bleeker en beefde nog meer dan zij. Zij zag hem aan haar voeten. „Waarlijk", zoo sprak hij, „ik ben niet in staat te spreken". — Er volgden eenige blijkbaar zeer gelukkige óogenblikken; zij zagen elkander aan, zonder een woord te kunnen uiten; onbeweeghjk als een marmergroep met veel uitdrukking. Julius knielde  32 DE ABDIS VAN CASTRO. □ neer en hield Heiena's hand vast en zij zag hem met gebogen hoofd oplettend aan. Juhus wist wel dat hij nu, op raad van zijn vrienden, jonge losbandige Romeinen, een of ander moest ondernemen, doch hij gruwde van dit denkbeeld. Hij werd uit dezen staat van vervoering en misschien uit het diepst geluk dat de hefde geven kan gewekt door deze gedachte: de tijd vliegt snel; de Campireah's naderen hun paleis. Hij begreep dat hij, met een gewetensvolle natuur als de zijne, geen duurzaam geluk kon vinden, zoolang hij aan zijn gehefde niet zijn vreeslijke bekentenis had gedaan, hetwelk zijn romeinsche vrienden een groote dwaasheid lijken zou. „Ik heb u gesproken van een bekentenis die ik u misschien niet moest doen", zeide hij eindelijk tot Helena. Juhus werd zeer bleek, hij voegde er met moeite aan toe, alsof zijn adem hem begaf: „Misschien zal ik daarna die gevoelens, die nu mijn leven hoop geven, zien verdwijnen. Gij denkt dat ik arm ben; dat is nog niet allés: ik ben een struikroover en de zoon van een struikroover." Toen Helena, dochter van een rijk man en die al de vreezen kende van haar kaste, deze woorden hoorde voelde zij zich een onmacht nabij; zij was bang neer te vallen. „Welk een verdriet zal het zijn voor dien armen Julius!" dacht zij, „hij zal denken dat ik hem veracht." Hij lag geknield voor haar neer. Om niet te vallen, steunde zij op hem en een weinig later viel zij als bewusteloos in zijn armen. — Men ziet het, in de zestiende eeuw hield men van nauwkeurigheid in liefdesgeschiedenissen. Het kwam omdat niet de geest die geschiedenissen beoordeelde, maar de verbeelding ze navoelde en de hartstocht van den lezer zich in de plaats stelde der helden. De twee handschriften die wij volgen en vooral dat, waarin eenige zinswendingen gebruikt worden, die de florentijnsche spraak eigen zijn, geven nu in alle bizonderheden het verhaal van alle bijeenkomsten die op deze volgden. Het gevaar ontnam aan het jonge meisje alle wroeging.  DE ABDIS VAN CASTRO. 33 Soms waren die gevaren ontzaglijk groot; doch zij deden die twee harten nog meer ontvlammen, want voor hen waren alle gewaarwordingen die hun liefde tot oorzaak hadden, louter geluk. Verscheiden keeren waren Fabio en zijn vader op het punt hen te verrassen. Zij waren woedend, want zij geloofden aan een uittarting: het gerucht ging dat Julius Heiena's minnaar was en toch konden zij niets ontdekken. Fabio, een onstuimig jonkman en fier op zijn geboorte, stelde zijn vader voor om Juhus te dooden. „Zoolang hij van deze aarde is," zeide hij, „loopt het leven van mijn zuster het grootste gevaar. Wie zegt ons, dat onze eer ons het eerstvolgende oogenbhk niet zal verplichten onze handen te doopen in het bloed van dit stijfhoofdige meisje? Zij is al zoo ver gekomen in haar vermetelheid, dat zij haar liefde niet eens meer loochent; gij hebt gezien hoe zij op uw verwijten slechts met een somber stilzwijgen antwoordde; welnu, dat stilzwijgen is het doodvonnis van Julius Branciforte." „Denk aan wat zijn vader geweest is", antwoordde de heer van Campireali. „Natuurlijk zal het voor ons niet moeilijk zijn zes maanden in Rome te gaan doorbrengen en in dien tusschentijd Branciforte te doen verdwijnen. Maar wie zegt ons, dat zijn vader, die, met al zijn misdaden, dapper en edelmoedig was, zoo edelmoedig, dat hij ver-' scheidene zijner soldaten heeft verrijkt en zelf arm is gebleven, wie zegt ons dat zijn vader niet vrienden heeft nagelaten, hetzij in de troep van den hertog van Monte Mariano, hetzij bij de soldaten van Colonna, die dikwijls het bosch van la Faggiola onveilig maken, op een halve mijl van ons vandaan ? In dat geval worden wij allen zonder pardon vermoord, zij en ik en misschien uw ongelukkige moeder ook." Deze gesprekken van vader en zoon, die dikwijls werden hervat, drongen slechts gedeeltelijk tot Victoria Carafa, de moeder van Helena, door en zij brachten haar tot wanhoop. Het gevolg van de besprekingen tusschen Fabio en IV. De Abdis van Castro. 3  34 DE ABDIS VAN CASTRO. □ zijn vader was, dat zij het onvoegzaam oordeelden voor hun eer om kalmweg de geruchten die in Albano verspreid werden, te doen duren. Daar het niet voorzichtig was den jongen Branciforte te doen verdwijnen, die eiken dag onbeschaamder werd, te meer daar hij nu in prachtige kleeren rondliep en de verwatenheid zoo ver dreef, dat hij in het openbaar het woord richtte, hetzij tot Fabio, hetzij tot den heer van Campireali zelf, was het geraden eén van de twee partijen te kiezen, of misschien wel beide: met het geheele huisgezin zich in Rome te vestigen, of wel Helena naar het klooster van de Visitatie te Castro te brengen, waar zij zou blijven tot men een geschikte partij voor haar gevonden had. Helena had haar hef de nog niet aan haar moeder bekend: moeder en dochter hadden elkaar innig hef, zij brachten haar leven tezamen door, en toch was nog geen enkel woord over dit onderwerp, dat haar beiden gelijkelijk belang inboezemde, uitgesproken. Voor de eerste maal verried zich dit bijna eenige onderwerp van hun gedachten door woorden, toen de moeder aan haar dochter te verstaan gaf, dat er sprake van was het huisgezin naar Rome over te brengen en zelfs haar eenige jaren naar het klooster van Castro terug te zenden. Dit gesprek was onvoorzichtig van den kant van Victoria Carafa en kan slechts verontschuldigd worden door de hartstochtelijke teederheid die zij koesterde voor haar kind. Nu wilde Helena, buiten zich zelve van liefde, haar minnaar bewijzen dat zij zich niet schaamde voor zijn armoede en dat haar vertrouwen in zijn eer onbegrensd was. „Wie zou het gelooven?" roept de florentijnsche schrijver uit, „dat Helena na zooveel stoutmoedige bijeenkomsten die, bedreigd door een vreeslijken dood, plaats hadden in den tuin en zelfs een paar malen in haar eigen kamer, nog rein was en ongerept! Sterk in haar deugd, stelde zij haar minnaar voor, het paleis tegen middernacht, door den tuin te verlaten en het overige deel van den nacht door te brengen in zijn huisje  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 35 op de bouwvallen van Alba gebouwd, een kwartmijl daar vandaan. Zij vermomden zich als monniken van den heiligen Franciscus. Helena had een rijzige gestalte en scheen, zoo gekleed, een jonge kloosterbroeder van achttien of twintig jaren. Hetgeen ongelooflijk is en wel duidt op de vinger Gods, is dat op den smallen rotsweg die langs den, muur loopt van het capucijnerklooster, Juhus en zijn geliefde, als monnik verkleed, den heer van Campireali en zijn zoon Fabio tegenkwamen, die, gevolgd door vier goedgewapende bedienden en voorafgegaan door een page, die een brandende toorts droeg, van Castel Gondolfo terug kwamen, een dorp aan de oevers van het meer, niet ver daar vandaan. Om de beide geheven voorbij te laten gaan, plaatsten de Campirealis en hun bedienden zich te rechter en te linker zijde van dezen rotsweg, die ongeveer acht voet breed was. Hoeveel gelukkiger zoude het voor Helena geweest zijn, als zij op dat oogenblik was herkend! Zij zou met een enkel pistoolschot van haar vader of haar broeder gedood zijn, en haar foltering zou slechts een oogenblik geduurd hebben: doch de hemel had er anders over beschikt (superis aliter visum). Men voegt nog een omstandigheid bij deze vreemde ontmoeting, die de edelvrouwe van Campireali, tot hoogen ouderdom geraakt en bijna een honderdjarige, een enkele maal te Rome vertelde in gezelschap van ernstige heden, die zelve zeer oud, mij dat hebben oververteld, als mijn onleschbare nieuwsgierigheid hen op dat punt en op vele andere ondervroeg. Fabio de Campireali, een jonkman trotsch op zijn moed en van een hoogmoedig karakter, die zag, dat de oudste monnik noch hem noch zijn vader groette, toen hij zoo dicht langs hen kwam, riep uit: „Dat is al een zeer trotsche. schelm van een monnik! De hemel weet wat hij buiten zijn klooster gaat uitvoeren, met zijn kameraad, op dit onbehoorlijk late uur! Ik weet niet wat mij weerhoudt om hun kappen op te lichten en zoo hun gezichten te zien"."  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 37 bevond in het openbaar gezegd: „Zult gij een van uw trouwe dienaars laten sterven?" Colonna antwoordde: „God verhoede het, dat ik ooit te kort zal schieten aan eerbied, verschuldigd aan de beslissingen van het tribunaal van den paus, mijnen heer!" Dadelijk ontvingen zijn soldaten bevelen en hij liet al zijn partijgenooten waarschuwen om zich gereed te houden. De samenkomst was bepaald in den omtrek van Valmontone, een stadje gebouwd op een niet al te hooge rots, doch dat zijn borstwering bezat in een afgrond, bijna loodrecht ongeveer tusschen zestig en tachtig voet diepte, daaromheen. Het was in dat stadje, dat aan den paus behoorde, dat de partijgenooten van Orsini en de gerechtsdienaars van de regeering Bar.dini hadden overgebracht. Onder de meest ijverige partijgangers van de openbare macht, rekende men den heer van Campireali en zijn zoon Fabio, die overigens een weinig aan de Orsini's vermaagschapt waren. Aan den anderen kant waren Juhus Branciforte en zijn vader altijd gehecht geweest aan de Colonna's. In omstandigheden, dat het den Colonna's niet paste openlijk te handelen, namen zij hun toevlucht tot een zeer eenvoudige voorzorg: het meerendeel der rijke romeinsche boeren, zoowel vroeger als tegenwoordig, maakten deel uit van een of andere groep van boetehngen. Deze boetelingen verschenen nooit in het openbaar dan het hoofd bedekt met een doek die hun aangezicht verborg, doch waar twee gaten in geknipt waren voor de oogen. Als de Colonna's voor een of andere onderneming niet uit wilden komen, noodigden zij hun partijgenooten uit om bij hun samenkomsten hun boetekleed aan te doen. Na lange voorbereidselen, werd de overbrenging van Bandini, waarover al veertien dagen lang in die streek werd gesproken, bepaald op een Zondag. Dien dag liet de goeverneur van Valmontone om twee uur 's nachts de alarmklok luiden in alle dorpen van het woud van la Faggiola. De boeren trokken in vrij grooten getale uit ieder dorp op.  38 DE ABDIS VAN CASTRO. □ (Tengevolge van de zeden in die middeleeuwsche republieken, toen men nog vocht om iets te krijgen wat men begeerde, bezaten de boeren nog veel dapperheid; heden ten dage zou niemand opgekomen zijn.) Dien dag kon men iets heel zonderlings opmerken: naar mate het groepje gewapende boeren uit elk dorp gekomen, het woud binnendrong, werd het voor .de helft kleiner; de partijgenooten van de Colonna's bewogen zich voort in de richting van de plaats van bijeenkomst door Fabrice aangegeven. Hun aanvoerders schenen overtuigd, dat er op dien dag niet zou gevochten worden: zij hadden dien ochtend bericht gekregen dit gerucht te verbreiden. Fabrice doorkruiste het bosch met de dapperste van zijn genooten, die hij op jonge, half wilde paarden uit zijn stoeterij liet rijden. Hij hield een soort van wapenschouw van de verschillende boérenafdeelingen; doch hij sprak niet tot hen; elk woord kon in ongelegenheid brengen. Fabrice was een lang, mager man, van een ongelooflijke vlugheid en kracht: ofschoon nauwhjks vijf en veertig jaar oud, waren zijn haren en zijn snor al schitterend wit, zeer naar zijn misnoegen, want hieraan kon men hem herkennen op plaatsen waar hij liever onbekend gebleven was. Zoodra de boeren hem zagen, riepen zij: Leve Colonnal en bedekten zich het hoofd met den doek. De prins zelf hield zijn kap op de borst, zóo, dat hij dien dadelijk kon opzetten, zoodra men den vijand bemerkte. Deze het niet op zich wachten: nauwhjks was de zon opgekomen of een duizendtal mannen ongeveer, die tot de partij van de Orsini's behoorden en uit de richting van Valmontone kwamen, drongen het woud binnen en passeerden op drie honderd pas de partijgangers van Fabrice Colonna, die op zijn bevel plat ter aarde lagen. Eenige minuten nadat de laatste Orsini's, welke de voorhoede vormden, voorbij waren gekomen, zette de prins zijn mannen in beweging: hij had besloten het geleide van Bandini aan te vallen een kwartier nadat het in 't woud  40 DE ABDIS VAN CASTRO. □ menigte mannen te paard aankwam, het waren de gerechtsdienaars en de barigele, die tot geleide dienden van Bandini, met al de ruiters van de Orsini's. Te midden daarvan bevond zich Balthazar Bandini, omringd door vier beulen in het rood gekleed; zij hadden bevel om het vonnis van de eerste rechters te voltrekken en Bar.dini te dooden, als zij bemerkten dat de partijgenooten van Colonna op 't punt stonden hem te bevrijden. De ruiterij van Colonna had ternauwernood het uiteinde van de open boschplek bereikt, toen zij de eerste schoten hoorden van de mannen, die de prins op den grooten weg in hinderlaag had gesteld, nog vóór de omgevelde boomen. Dadelijk werden de paarden in draf gezet en de aanval richtte zich op de vier roodgekleede beulen, die Bandini omringden. Wij zullen het verhaal van deze kleine schermutseling niet volgen, die niet meer dan drie kwartier duurde; de partijgenooten van Orsini vluchtten, verrast, in alle richtingen; doch in de voorhoede werd de dappere kapitein Ranuce gedood, een gebeurtenis die op het lot van Branciforte een noodlottigen invloed had. Nauwlijks had Juhus een paar sabelhouwen gegeven, altijd zich een doorgang banend tot de roodgekleede mannen, of hij bevond zich van aangezicht tot aangezicht met Fabio Campireali. Op een vurig trappelend ros gezeten en gehuld in een vergulden giacco (malienkolder), riep Fabio uit: „Wie zijn die ellendige maskers ? Laten wij ze met een sabelhouw doorklieven; zie maar eens-op welke wijze ik zulks doe!" Bijna op hetzelfde oogenblik ontving Julius Branciforte van hem een sabelhouw in rechte lijn over het voorhoofd. Die slag was met zooveel behendigheid toegebracht, dat de kap die zijn gezicht bedekte, neerviel tezelfder tijd dat hij zijn oogen verblind voelde door het bloed, dat uit zijn overigens weinig gevaarlijke wond neervloeide. Juhus voerde zijn paard terzijde om zich wat te herstellen en zijn  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 41 gezicht af te wisschen. Hij wilde tot eiken prijs vermijden slaags te geraken met den broeder van Helena; en zijn paard was al op vier passen afstands van Fabio, toen hij een woedende sabelhouw op de borst kreeg, die dank zij zijn giacco, niet doordrong tot zijn huid, doch die hem een oogenblik den adem benam. Bijna tegelijkertijd hoorde hij zich in de ooren schreeuwen: Ti conosco, porco! (Ik ken u, ploert!) Op deze wijs verdient ge dus het geld om uw lompen te vervangen!" Julius, diep beleedigd, vergat zijn aanvankelijk besluit en kwam bij Fabio terug: t>E& in mal ponto tu venistiV' („Wee u, ge komt op een noodlottig oogenblik") riep hij uit. Na eenige snel op elkaar volgende sabelstooten scheurden de kleedingstukken die hun maliënkolders bedekten. Die van Fabio was verguld en prachtig om aan te zien, die van Juhus zeer eenvoudig. „In welke goot hebt ge uw giacco opgeraapt?" riep Fabio hem toe. Op dit oogenbhk vond Julius de gelegenheid die hij een halve minuut lang zocht: de prachtige maliënkolder van Fabio sloot niet geheel om den hals, en Julius bracht hem daar, in die open plek, een puntstoot toe, die trof. De degen van Julius drong een halve voet diep in den hals van Fabio en het bloed spoot er overvloedig uit. „Onbeschaamde!" riep Julius uit. En hij rende in galop naar de roodgekleede mannen, waarvan twee nog te paard zaten, op honderd pas afstands van hem. Toen hij nader kwam, viel de derde; maar op het oogenblik dat Julius dicht bij den vierden beul kwam, loste deze, daar hij zich door meer dan tien ruiters omringd zag, een pistoolschot recht op de borst van den ongelukkigen Balthazar Bandini, die neerstortte. „Waarde heeren, hier valt niets meer voor ons te doen!" riep Branciforte uit, „laten wij die schelmen van 't gerecht neersabelen, die naar aUe kanten vluchten." En ieder volgde hem.  42 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Toen Julius een half uur later, bij Fabrice Colonna terugkwam, richtte deze heer voor het eerst van zijn leven het woord tot hem. Juhus zag hem dronken van woede, waar hij hem in 1 een roes van vreugde had meenen te vinden, daar de overwinning toch volkomen was en geheel aan hem lag, want , de Orsini's hadden bijna drie duizend man en Fabrice had in dit gevecht slechts vijftien honderd man verzameld. „Wij hebben onzen dapperen vriend Ranuce verloren!" riep de prins hem toe; „ik zelf heb zijn lijk bevoeld, het is al koud. De arme Balthazar Bandini is doodehjk gewond. Wij zijn dus eigenlijk niet geslaagd. Doch de schim van den braven kapitein Ranuce zal niet alléén vóór Pluto verschijnen. Ik heb bevel gegeven dat men al de schavuiten die wij gevangen namen, aan de takken der boomen zou hangen. Verzuimt dat niet, heeren!" riep hij met luider stem. En hij vertrok weer in galop naar de plek, waar het gevecht van de voorhoede had plaats gehad. Julius voerde ongeveer als tweede kapitein de afdeehng van Ranuce aan; hij volgde den prins, die, bij het lijk van dezen moedigen soldaat gekomen, dat temidden van meer dan vijftig ■vijandelijke hjken lag, voor de tweede maal van zijn paard steeg om Ranuce's hand te vatten. Juhus volgde weenend zijn voorbeeld. „Gij zijt nog wel jong", zeide de prins tot Juhus, „maar ik zie u met bloed bedekt en uw vader was een dappér man, die meer dan twintig kwetsuren opdeed in den dienst der Colonna's. Voert dus het bevel over wat er gebleven is van Ranuce's soldaten, en breng zijn lijk naar onze kerk te la PetreUa; denk er aan, dat gij onderweg misschien kunt aangevallen worden." Juhus werd niet aangevallen, maar hij doodde met een degenstoot een zijner soldaten, die hem zeide dat hij te jong was om het bevel te voeren. Deze onvoorzichtigheid gelukte, omdat Juhus nog bedekt was met het bloed van Fabio.  DE ABDIS VAN CASTRO. 43 Heel den weg over zag hij boomen, waaraan mannen waren opgehangen. Dit gruwelijke schouwspel, gevoegd bij den dood van Ranuce en vooral bij dien van Fabio maakte hem bijkans krankzinnig. Zijn eenige hoop was, dat men den naam niet zou kennen van Fabio's overwinnaar. Wij zullen de krijgskundige bizonderheden overslaan. Drie dagen na dit gevecht kon hij eenige uren te Albano doorbrengen; hij vertelde aan zijn kennissen, dat een zware koorts hem in Rome had doen bhjven, waar hij gedwongen was geweest de geheele week het bed te houden. Doch overal werd hij met bizonderen eerbied behandeld; de aanzienlijkste heden van de stad groetten hem het eerst; eenige onvoorzichtigen gingen zelfs zoó ver, dat zij hem „heer kapitein" noemden. Hij was verscheiden keeren voorbij het paleis Campireali gekomen, dat hij geheel gesloten vond; en daar de nieuwe kapitein zeer verlegen was waar het betrof enkele vragen te stellen, werd het al middag, vóór hij er toe kon besluiten aan Scotti, een grijsaard, die hem altijd vriendelijk behandeld had, te vragen: „Maar waar zijn de Campireah's? Ik zie dat hun paleis gesloten is." „Vriend", antwoordde Scotti met plotsehnge droefheid, „dat is een naam, dien ge nooit meer moet uitspreken. Uw vrienden zijn er wel van overtuigd, dat hij het is, die u gezocht heeft, en zij zullen het overal zeggen; maar hij was toch de voornaamste hinderpaal voor uw huwelijk; zijn dood laat zijn zuster met een onmetelijken rijkdom achter, een zuster die u liefheeft. Ik kan er zelfs bijvoegen, want de onbescheidenheid wordt hier deugd, ik kan er zelfs bijvoegen, dat zij u zoozeer liefheeft, dat zij u des nachts komt bezoeken in uw huisje te Alba. Zoo kan men, in uw belang, zeggen, dat gij reeds man en vrouw waart vóór de noodlottige strijd van de Ciampi." (het was de naam die men in de streek aan hét gevecht gaf, dat wij hierboven beschreven.) De grijsaard hield met spreken op, daar hij zag hoe Juhus in tranen uitbarstte.  44 DE ABDIS VAN CASTRO. □ „Laten wij naar de herberg gaan", zeide Julius. — Scotti volgde hem; men gaf hun een kamer, waarvan zij de deur van binnen sloten en Juhus vroeg den ouden man vergunning om hem alles te verteUen wat er sedert acht dagen gebeurd was. Toen dit lange verhaal ten einde was, zei de grijsaard: „Ik zie wel aan uw tranen, dat niets in uw gedrag vooruit berekend is; doch de dood van Fabio is er niet minder een voor u zéér wreede gebeurtenis om. Het is volstrekt noodzakehjk, dat Helena aan haar moeder vertelt, dat gij al sedert lang haar echtgenoot zijt." Julius antwoordde niet; wat de grijsaard toeschreef aan een prijzenswaardige bescheidenheid. Verzonken in een diepe mijmering vroeg Juhus zich af, of Helena, verbitterd door den dood van haar broeder, zijn kieschheid op prijs zou stellen ; hij gevoelde berouw over wat er vroeger gebeurd was. Toen sprak de oude man, op zijn verzoek, hem openhartig over alles wat er te Albano had plaats gegrepen op den dag van het gevecht. Fabio was tegen half zeven des morgens gedood, op meer dan zes mijlen afstands van Albano, en het verwonderlijke van de zaak was, dat om negen uur al geruchten rondliepen over zijn dood. Tegen den middag had men den ouden Campireali, weenend en ondersteund door zijn bedienden, naar het klooster van de Capucijneri zien gaan. Een weinig later hadden drie van die goede paters, op de beste paarden van Campireali gezeten, en gevolgd door vele bedienden, den weg ingeslagen naar het dorp der Ciampi, in welks nabijheid het gevecht had plaats gehad. De oude Campireali had hen volstrekt willen volgen; doch men had hem dat stellig ontraden, door de bewering dat Fabrice Colonna woedend was (men wist niet goed waarom) en hem zeker veel kwaad zou kunnen doen, als hij hem gevangen nam. Des avonds, tegen middernacht, scheen het bosch van la Faggiola in hchte laaie te staan: het waren alle monniken en alle armen van Albano, die, elk met een brandende kaars in de hand, het lijk van Fabio tegemoet gingen.  DE ABDIS VAN CASTRO. 45 „Ik zal u niet verhelen", vervolgde de grijsaard, en zijn stem daalde, alsof hij bang was gehoord te worden, „dat de weg, die naar Valmontene en de Ciampi leidt...." „Wel?" vroeg Julius. „Wel, die weg leidt langs uw huis, en men zegt, dat toen het lijk van Fabio op dat punt aankwam, er bloed spoot uit een vreeslijke wond aan den hals." „Hoe afschuwlijk!" riep Juhus, opstaande. „Bedaar, vriend", zei de oude man, „gij ziet wel dat het noodig is dat gij alles weet. En nu kan ik u zeggen dat uw aanwezigheid hier, en vandaag, wel wat voorbarig lijkt. Indien ge mij de eer aandoet mijn raad te winnen, zou ik er bijvoegen, kapitein, dat het niet passend voor u is om binnen de maand weer in Albano te verschijnen. Ik behoef er niet bij te voegen, dat het niet verstandig zou zijn u in Rome te vertoonen. Het is nog niet bekend welke houding de heilige vader aan zal nemen tegenover de Colonna's; er wordt vermoed dat hij geloof zal slaan aan de verklaring van Fabrice, die beweert slechts door openbaar gerucht het gevecht der Ciampi vernomen te hebben; doch de goeverneur van Rome, die geheel op de hand is der Orsini's, is woedend en zou niets hever dan een der dappere soldaten van Fabrice vatten, waarover deze zich redelijkerwijze niet zou kunnen beklagen, aangezien hij immers zweert niet bij het gevecht aanwezig geweest te zijn. Ik zal verder gaan en ofschoon gij het mij niet vraagt, zal ik de vrijheid nemen u een krijgsmansraad te geven: gij zijt bemind in Albano, anders zoudt gij nu niet veilig zijn. Bedenk dat gij sedert'uren door de stad wandelt, dat een der partijgenooten der Orsini's zich kan inbeelden uitgetart te worden, of eenvoudig kan denken aan de gemakkehjke wijze waarop hij een belooning kan verdienen. De oude Campireali heeft duizend keer herhaald, dat hij zijn schoonste landgoed geven zou aan hem die u .doodde. Gij hadt eenige van de soldaten, die gij in uw huis hebt, in Albano moeten laten rondkropen."  48 DE ABDIS VAN CASTRO. □ fronste de wenkbrauwen: „De zaak van dat gevecht is nog niet in orde gebracht met Zijne Heiligheid. Gij zult weten dat ik de waarheid heb gesproken toen ik verklaarde, dat ik volmaakt vreemd was aan deze ontmoeting, waarvan ik pas den volgenden morgen het bericht ontving, hier in mijn kasteel la Petrella. Ik heb alle reden te gelooven, dat Zijne Heiligheid eindigen zal geloof te slaan aan die eerlijke verklaring. Doch de Orsini's zijn machtig; doch iedereen zegt dat gij u in deze schermutseling bizonder hebt onderscheiden. De Orsini's gaan zoover, dat zij beweren dat verscheidene gevangenen aan de takken der boomen werden opgehangen. Gij weet hoe onwaar dat verhaal is; doch wij moeten voorbereid zijn op weerwraak." — De diepe verwondering die straalde in de kinderlijke oogen van den jongen kapitein, vermaakte den prins; hij vond het evenwel geraden om, bij zooveel onschuld duidelijker te spreken: „Ik zie in u", zeide hij, „die volmaakte dapperheid, die den naam Branciforte in heel Italië bekend heeft gemaakt. Ik hoop dat gij voor mijnrhuis die trouw zult bewaren, welke mij uw vader zoo dierbaar maakte en die ik in u heb willen beloonen. Dit is het wachtwoord van mijn compagnie: Nooit de waarheid zeggen over wat ook maar betrekking heeft op mij of op mijn soldaten. Als gij, op 't oogenblik dat gij gedwongen wordt te spreken, het nut van geen enkele leugen inziet, zeg dan toch maar op goed geluk af iets onwaars, en ontwijk als een doodzonde het openbaren van de minste waarheid. Want die kan, dat begrijpt gij, bij andere inlichtingen gevoegd, mijn plannen aan 't licht brengen. Ik weet overigens dat gij een minnarij hebt in het klooster van de Visitatie te Castro, gij kunt een veertien dagen verkwisten in dat kleine stadje, waar de Orsini's geen gebrek hebben aan vrienden en zelfs aan werkzame tusschenpersonen. Vervoeg u bij mijn major domus (hofmeester) die u twee honderd zechinen zal overhandigen. De vriendschap die ik voor uw vader  DE ABDIS VAN CASTRO. 49 had", voegde de prins er lachend bij, „geeft me lust om u eenige aanwijzingen te verstrekken over de manier waarop ge deze liefdes- en lmjgsondemerning tot een goed einde kunt voeren. Gij moet u met drie van uw soldaten als kooplieden vermommen; dan vergeet ge niet in toorn te ontsteken tegen een van uw metgezellen, die zich moet voordoen altijd dronken te zijn, en die zich vele vrienden zal maken door alle leegloopers van Castro op wijn te trakteeren Indien ge overigens", voegde de prins erbij, van toon veranderend, „door de Orsini's gevat en ter dood gebracht wordt, openbaar dan nooit uw waren naam en nog veel minder, dat ge tot mijn partij behoort. Ik behoef u niet op het hart te drukken alle kleine stadjes te bezoeken en altijd binnen te gaan door de poort, tegenovergesteld aan die waar gij aankomt." Juhus ontroerde door deze vaderlijke raadgevingen, verstrekt door een man, die gewoonlijk zoo ernstig was. Eerst glimlachte de prins over de tranen die hij in de oogen van den jonkman zag; daarna klonk ook zijn stem ontroerd. Hij trok een van de talrijke ringen die hij droeg, van zijn vinger; toen Juhus die ontving, kuste hij de hand die door zooveel heldendaden beroemd was. „Nooit zou mijn vader mij zóo hebben toegesproken!" riep de jonge man in vervoering uit. Twee dagen later, even voor het aanbreken van den dag, trad hij binnen de muren van het kleine stadje Castro; vijf soldaten volgden hem, vermomd als hij: twee liepen afzonderlijk en schenen noch hem, noch de anderen te kennen. Vóór hij de stad binnen ging, merkte Juhus reeds het klooster van de Visitatie op, een ruim gebouw, omringd door zwarte muren en vrijwel gelijkend op een fort. Hij snelde de kerk binnen; zij was schitterend. De nonnen, allen van adel en de meesten van rijke ouders, streden, in hun naijver op elkaar, om den voorrang wie er het rijkst de kerk zoude versieren, het eenige deel van het klooster, dat aan de blikken van de menschen was blootgesteld. IV. De Abdis van Castro. 4  50 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Het was gebruik geworden, dat degene onder de dames, die door den paus tot abdis werd gekozen, uit een lijst van drie namen, door den kardinaal, beschermheer van de orde der Visitatie opgesteld, een aanzienlijk geschenk gaf, dat bestemd was haar naam te vereeuwigen. Als de offerande in waarde beneden die van de vorige abdis bleef, werd zij (en haar geheele familie) met minachting behandeld. Julius trad bevend het prachtige gebouw binnen, dat straalde van marmer en verguld. Om de waarheid te zeggen, dacht hij niet aan marmer en verguld; het was hem of hij in Heiena's nabijheid stond. Het groote altaar, werd er verteld, had meer dan acht honderd duizend francs gekost; doch zijn blikken versmaadden al dien rijkdom en richtten zich op een verguld hek, bijna veertig voet hoog en in drie gedeelten verdeeld door twee marmeren pilasters. Dit hek, dat door zijn enorme zwaarte iets afschrikwekkends kreeg, stond achter het groote altaar, en scheidde het koor der nonnen van het voor de menigte toegankelijke deel van de kerk af. Julius wist, dat achter dit vergulde hek de zusters en de in het klooster vertoevende dames stonden gedurende de godsdienstoefening.. JNaar dit binnenste gedeelte van de kerk kon op elk oogenblik van den dag een zuster of een daar vertoevende dame, die behoefte gevoelde aan een gebed, zich heen begeven; het was aan deze omstandigheid, die aan ieder bekend was, dat de verwachtingen van den armen minnaar zich vasthechtten. Het is waar, dat een geweldig groote zwarte sluier den binnenkant van het. hek bedekte; doch die sluier, dacht Julius, zoude niet geheel beletten, dat de vrouwen het openbare gedeelte van de kerk konden zien; immers hij zelf, die er slechts tot op een zekererf' afstand bij kon komen, hij zag zeer goed, door den sluier heen, de vensters, die het koor verhchtten en hij kon de geringste kleine bizonderheid van den bouw in dat gedeelte onderscheiden. Elke spijl van dit prachtig  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 51 vergulde hek droeg een punt, gericht tegen de bezoekers van de kerk. Julius zocht een opvallende plaats, tegenover het linkergedeelte van het hek, op de meest verlichte plek; daar bracht hij zijn dagen door met naar de mis te luisteren. Aangezien hij slechts door boeren omringd was, hoopte hij opgemerkt te worden, zelfs door den zwarten sluier heen. Voor de eerste maal in zijn leven zocht deze eenvoudige jonkman indruk te maken; zijn kleeding was uitgezocht; hij schonk talrijke aalmoezen bij het in- en uitgaan van de kerk. Zijn manschappen en hijzelf behandelden de werklieden en kleine handelaars die met het klooster te maken hadden, met voorkomendheid. Toch was het eerst op den derden' dag, dat hij hoop kreeg om Helena een brief te kunnen doen overhandigen. Op zijn bevel werden de twee leekezusters, die belast waren met het koopen van een gedeelte der eetwaren voor het klooster, dicht op d«n voet gevolgd; een van haar had betrekkingen met een kleinen handelaar. Eén van Julius' soldaten, die monnik was geweest, wist de vriendschap van dezen koopman te winnen en beloofde hem een zechine voor eiken brief, die overhandigd zou worden aan de in het klooster inwonende Helena van Campireali. „Wat!" riep de koopman uit, bij de eerste onderhandeling over deze zaak, „een brief aan de vrouw van den struikroover!" Die naam had zich al in Castro gevestigd, en het was nog geen veertien dagen geleden, dat Helena was aangekomen : zoo snel verbreidt zich, bij dit naar aUe nauwkeurige bizonderheden zoo hartstochtehjk nieuwsgierig volk, alles wat op de verbeelding werkt. De koopman voegde er bij: „En deze is tenminste nog getrouwd! Maar hoevele van onze dames kunnen zich niet eens daarmede verontschuldigen en krijgen nog wel andere dingen als brieven uit de buitenwereld." In dezen eersten brief vertelde Julius zoo uitvoerig mogelijk alles wat er op den noodlottigen dag van Fabio's dood  52 DE ABDIS VAN CASTRO. □ was voorgevallen: „Haat ge mij nu?" eindigde hij zijn schrijven. Helena antwoordde met enkele woorden, dat, zonder iemand te haten, zij het overige van haar leven zoude gebruiken om te trachten hem te vergeten, door wien haar broeder omgekomen was. Julius haastte zich daarop te antwoorden; na eerst uitgevaren te hebben tegen het noodlot, in den geest als toen in zwang wasf naar het voorbeeld van Plato, schreef hij verder: „Wilt ge dan het woord Gods vergeten, dat ons in de heilige schrift is overgebracht ? God zeide: De vrouw zal haar verwanten en haar ouders verlaten om haaf echtgenoot te volgen. Zoudt ge durven beweren dat gij mijn vrouw niet zijt ? Herinner u den Sint Pietersnacht. Daar de ochtend, al begon te lichten achter den Monte Cavi, wierpt ge u aan mijn voeten; ik wilde u wel genade verleenen; gij zoudt de mijne geweest zijn, indien ik dat gewild had; gij kondt niet aan de hefde weerstaan, die ge toen voor me voeldet. Eensklaps kwam het bij me op, dat, hoe dikwijls ik uook verzekerd had, dat sedert lang mijn leven en alles wat ik op aarde het liefste heb, aan u toebehoort, gij mij zoudt kunnen antwoorden, hoewel gij 't nooit deedt — dat al die offers welke nooit door een uiterhjke daad werden bewezen, wel enkel in mijn verbeelding konden bestaan. Een voor mij wreede gedachte, die echter rechtvaardig was, verhchtte mij. Ik dacht dat het niet voor niets was, dat het lot mij de gelegenheid aanbood in uw belang de grootste gelukzaligheid op te offeren, die ik ooit had kunnen droomen. Ge waart reeds weerloos in mijn armen, herinner u dat; uw mond durfde zelfs niets te weigeren. Op dat oogenblik klepte het Ave Maria van den morgenstond van het klooster van Monte Cavi, en door een wonderbaarlijk toeval kwamen die klanken tot ons. Gij zeidet mij: „Breng dit offer aan de heilige Maagd, moeder van alle reinheid". Ik zelf had reeds gedurende eenige oogenblikken het denkbeeld opgevat van dit hoogste offer, het eenig wezenlijke  54 DE ABDIS VAN CASTRO. zaamde aan het bevel, dat in den eersten brief dien wij vertaalden, werd gegeven. Julius vond een middel om in het klooster binnen te dringen; wij kunnen uit enkele woorden opmaken, dat hij zich als vrouw vermomde. Helena ontving hem, doch achter een tralievenster gelijkvloersch met den tuin. Tot zijn onuitsprekelijke droefheid bevond Juhus, dat dit jonge meisje, vroeger zoo innig teeder en zelfs hartstochtelijk, als een vreemde voor hem geworden was; zij behandelde hem bijna met beleefdheid. Door hem in den tuin toe te laten, had zij bijna uitsluitend gehoorzaamd aan de heiligheid van haar eed. De samenkomst was kort; na eenige oogenbhkken wist Julius' trots, misschien een weinig geprikkeld door de gebeurtenissen die een paar weken geleden waren voorgevallen, de overhand te behalen op zijn diepe droefheid. „Wat ik voor mij zie", zeide hij tot zichzelven, „is niets dan het graf van die Helena, die in Albano zich voor het leven aan mij scheen te hebben gegeven". Waar Juhus in de eerste plaats om dacht, het was om de tranen te verbergen, die hem over het gezicht vloeiden door de beleefde woorden van Helena. Toen zij had uitgesproken en haar veranderde houding had gerechtvaardigd, die, zeide zij, zoo natuurlijk was na haars broeders dood, zeide Juhus, zeer langzaam sprekend: „Gij komt uw eed niet na; gij ontvangt mij niet in den tuin; gij ligt niet geknield vóór mij, zooals gij dat deedt een halve minuut nadat wij samen het Ave Maria van den Monte Cavi hoorden. Vergeet uw eed, als ge dat kunt; wat mij betreft, ik vergeet niets, God sta u bij!" Met deze woorden verhet hij het getrahede venster, waarbij hij nog een uur lang had kunnen bhjven. Wie zou een oogenbhk tevoren gezegd hebben, dat hij dit zoo begeerde onderhoud vrijwillig zou verkorten! Dit offer verscheurde zijn hart; maar hij dacht dat hij de verachting zelfs van Helena zou verdienen, als hij op haar beleefdheden anders geantwoord had, dan haar aan haar wroeging overte laten.  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 55 Vóór het ochtendkrieken verliet hij het klooster. Dadelijk steeg hij te paard en gaf zijn soldaten last hem te Castro te wachten, een week lang, en daarna weer naar het bosch terug te keeren; hij was dronken van wanhoop. Eerst reed hij naar Rome. „Hoe! ik verwijder mij van haar!" dacht hij bij elke stap, „hóe! wij zijn vreemden geworden! O Fabio, gij zijt wel gewroken!" Het gezicht van de menschen die hij op zijn weg ontmoette, vermeerderde zijn woede; hij dreef zijn paard door de velden en nam de richting naar het verlaten en onbebouwde strand, dat zich uitstrekt langs de zee. Toen hij niet meer werd gehinderd door de ontmoeting met die rustige boeren, wier lot hij benijdde, ademde hij vrijer: het zien van deze woeste streek paste bij zijn wanhoop en verminderde zijn drift; toen kon hij zich overgeven aan de beschouwing van zijn treurig lot. Op mijn leeftijd, dacht hij, heb ik een uitweg: een andere vrouw lief te krijgen! Bij deze droevige gedachte voelde hij zijn wanhoop verdubbelen; hij zag te goed, dat er voor hem maar eén vrouw ter wereld bestond. Hij stelde zich de kwellingen voor, die hij zou hjden, als hij een liefdeswoord zou durven uitspreken tegen een andere dan tegen Helena: die gedachte verscheurde hem. Hij barstte in bitter lachen uit. Nu ben ik geheel gelijk, dacht hij, aan die helden van Ariosto, die alleen reizen in verlaten streken, als zij moeten vergeten, dat zij hunne trouwelooze minnaressen gevonden hebben in de armen van een anderen ridder Zóo schuldig is zij toch niet", dacht hij verder, en zijn tranen vloeiden nu, na dien aanval van waanzinnig lachen; „haar ontrouw gaat niet zóo ver, dat zij een ander lief heeft. Deze levendige en reine ziel is verbijsterd door de afgrijslijke verhalen die zij haar over mij hebben gedaan; natuurlijk hebben zij mij in haar oogen voorgesteld als iemand, die alleen de wapens opvatte voor die ongelukkige tocht, om de ge-  56 DE ABDIS VAN CASTRO. □ tegenheid te vinden haar broeder te vermoorden. Zij zullen nog verder zijn gegaan: zij zullen mij de lage berekening aangewreven hebben, dat zij bij den dood van haar broeder de eenige erfgename zou worden van een onmetelijk goed. En ik, ik heb de zotheid gehad haar veertien dagen lang ten prooi te laten aan de verleidingen van mijn vijanden! Ik moet bekennen dat de hemel, bij mijn ongeluk, mij ook een groot gebrek gaf aan talent om mijn leven te leiden! Ik ben een zeer ellendig en zeer verachtelijk wezen! Mijn leven is niemand tot nut geweest, mijzelf nog minder dan anderen! Op dit oogenbhk kreeg de jonge Branciforte een ingeving, die voor deze eeuw wel heel zeldzaam was: zijn paard hep aan den uitersten rand van het strand en zijn pooten werden vaak nat door de golven; hij dacht er nu aan het dier geheel in zee te drijven en aldus het gruwzame leed te eindigen, waaraan hij ten prooi was. Wat zou hij voortaan doen, nu het eenige wezen op aarde, dat hem het geluk om te leven had doen gevoelen, hem had verzaakt? Doch een gedachte weerhield hem: — Wat zijn de pijnen die ik nu verdraag, vergeleken bij die, welke ik zoo dadelijk voelen zal, wanneer dit eUendige leven geëindigd zal zijn? Helena zal dan niet alleen onverschillig voor mij blijven, zooals zij dat in werkelijkheid is; ik zal haar zien in de armen van een mededinger, en die mededinger zal een of ander rijk en geacht jonkman zijn uit Rome; want om mijn ziel te verscheuren, zullen de demonen de wreedste beelden kiezen, zooals het hun phcht is. Zoo zal ik Helena nooit vermogen te vergeten, zelfs niet in den dood; wat erger is, mijn hartstocht voor haar zal verdubbelen, want dat is het zekerste middel, dat de eeuwige macht zal kunnen vinden om mij te straffen voor de afschuwhjke zonde, die ik zal hebben bedreven. Om de verleiding geheel te verdrijven, begon Julius vromelijk zijn Ave Maria's te bidden. Het was bij het aanhooren van het Ave .Ma^ta-klokje in den morgen, bij het gebed aan de Madonna gewijd, dat  DE ABDIS VAN CASTRO. 57 hij eertijds verleid was geworden en meegesleept tot een edelmoedige daad, welke hij nu beschouwde als de grootste fout van zijn leven. Doch, uit eerbied, durfde hij niet verder te gaan en de geheele gedachte te aanvaarden, die zich van zijn geest had meester gemaakt. „Indien ik, door een ingeving van de Madonna, vervallen ben in een noodlottige dwaling, moet zij dan niet, krachtens haar oneindige rechtvaardigheid, een of andere omstandigheid doen ontstaan, welke mij mijn geluk terug zal geven?' Deze gedachte aan de rechtvaardigheid der Madonna verjoeg langzamerhand zijn wanhoop. Hij hief het hoofd op en zag tegenover hem, achter Albano en het woud, dien Monte Cavi hggen, bedekt met zijn donker geboomte, en het heilige klooster, waarvan het Ave Maria hem had gebracht tot wat hij nu een schandelijke bedriegerij noemde. De onverwachte aanblik van dat heilige oord vertroostte hem. — Neen, riep hij uit, het is onmogelijk dat de Madonna mij verlaat. Als Helena mijn vrouw was geworden, zooals haar hefde haar dat toestond en zooals mijn mannelijke waardigheid dat wilde, zou het verhaal van den dood haars broeders in haar ziel de herinnering gevonden hebben van den band, die haar aan mij bond. Zij zoude tot zich zelve gezegd hebben, dat zij mij toebehoorde lang voor het noodlottig toeval, dat op een slagveld mij tegenover Fabio heeft geplaatst. Hij was twee jaar ouder dan ik; hij was bekwamer in het hanteeren der wapens, stoutmoediger in alle opzichten, en sterker dan ik. Duizend redenen zouden opgekomen zijn om mijn vrouw te bewijzen, dat ik het niet geweest was, die dit gevecht gewild had. Zij zou zich herinnerd hebben, dat ik nooit het minste gevoel van haat tegen haar broeder gekoesterd heb, zelfs toen hij met zijn haakbus op haar schoot. Ik herinner mij dat ik bij onze eerste ontmoeting, na mijn terugkomst uit Rome, haar zeide: „Wat wilt ge? de eer vereischt het; ik kan het in een broeder niet laken!"  58 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Toen de hoop weer in zijn hart terug was gekeerd door zijn vrome vereering voor de Madonna, dreef Juhus zijn paard aan en kwam na eenige uren in het kwartier van zijn. compagnie terug. Hij vond zijn mannen gereed tot een aanval: zij zouden op den weg van Napels naar Rome postvatten, bij den berg Cassino. De jeugdige kapitein veranderde van paard en reed met zijn soldaten verder. Er werd dien dag niet gevochten. Juhus vroeg niet waarom zij op weg waren gegaan; het scheen hem van weinig belang. Op het oogenblik, dat hij aan het hoofd stond van zijn soldaten, was het of een nieuw hcht scheen op zijn levenslot. — Ik ben eenvoudig weg een dwaas, zeide hij tot zichzelven; ik had Castro niet moeten verlaten; Helena is waarschijnlijk veel minder schuldig dan mijn woede het zich heeft voorgesteld. Neen, zij kan niet anders dan mij nog toebehooren, die zoo kinderlijke en zuivere ziel, waarvan ik de eerste liefdesaandoeningen heb zien ontstaan. Zij was met zulk een oprechte hartstocht voor mij vervuld! Heeft zij mij niet tien malen voorgesteld met mij te ontvluchten, met mij, die zoo arm ben; en ons door een monnik van Monte Cavi te laten huwen? Ik had te Castro voor alles nog een tweede ontmoeting moeten verkrijgen en haar tot rede brengen. Waarhjk, de hartstocht doet mij als een kind afdwalen van de werkelijkheid! O God, dat ik een vriend hadde om bij hem om raad te smeeken! Wat mij te doen staat, hjkt mij beurtelings verfoeilijk en uitstekend! Op den avond van dezen zelfden dag, toen zij den grooten weg verheten om het bosch in te gaan, vervoegde Juhus zich bij den prins en vroeg hem of hij nog eenige dagen mocht bhjven daar waar hij vandaan kwam. „Loop naar alle duivels!" riep Fabrice hem toe, „denkt ge dat ik den tijd heb om mij met die kinderachtigheden bezig te houden?" — Een uur later vertrok Juhus weder naar Castro. Hij vond er zijn heden terug; maar hij wist niet meer hoe hij  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 59 Helena moest schrijven, na de hooghartige wijze waarop hij haar verlaten had. Zijn eerste brief behelsde slechts deze woorden: „Wilt ge mij den komenden nacht ontvangen ?' „Gij kunt komen", was het even korte antwoord. Na Julius' vertrek meende Helena voor goed te zijn verlaten. Toen had zij al de kracht gevoeld van de redeneering van dezen armen, ongelukkigen jonkman; zij was zijn vrouw, voor hij het ongeluk had gehad haar broeder op het slagveld te ontmoeten. Dit keer werd Juhus niet ontvangen met die beleefde termen, die hem bij de eerste ontmoeting zoo wreed waren voorgekomen. Helena verscheen wel is waar als verschanst achter het tralievenster; doch zij beefde van aandoening, en daar Juhus' toon zeer terughoudend klonk en zijn wijze van haar toe te spreken bijna was als sprak hij tot een vreemde, was het Heiena's beurt om te voelen welk een wreedheid er ligt in een bijna officieelen toon, als die volgt op de innigste vertrouwhjkheid. Juhus, die vooral bevreesd was zich het hart te scheuren aan een koel woord uit Heiena's mond, nam den toon aan van een advokaat om haar te bewijzen, dat zij al zijn vrouw was voor het noodlottige gevecht der Ciampi. Helena het hem uitspreken, daar zij vreesde door haar tranen te worden overweldigd, als zij hem anders dan met korte woorden antwoordde. Toen zij eindelijk op het punt stond zich te verraden, bewoog zij haar vriend den volgenden dag terug te komen. Daar de volgende dag een groote feestdag was, zou de vroegmis heel vroeg beginnen en hun verstandhouding liep dus gevaar te worden opgemerkt. Juhus, die redeneerde als een verhefd man, verhet den tuin diep in gedachten; hij kon zijn onzekerheid niet te boven komen, om te weten of hij slecht of goed ontvangen was; en daar de krijgsmansgedachten, door de gesprekken met zijn kameraden in hem gewekt, zich in zijn hoofd begonnen te ontwikkelen, zeide hij tot zichzelven: „Ik zal er op een dag toe moeten komen om Helena te ontvoeren."  60 DE ABDIS VAN CASTRO. □ En hij begon de middelen te onderzoeken, om met geweld dien tuin binnen te dringen. Daar het klooster zeer rijk was en goed gerantsoeneerd werd, had het een groot aantal bedienden, dat voor de grootste helft uit oud-soldaten bestond; zij waren ondergebracht in een soort kazerne, waarvan de tralievensters uitzagen op een nauwe gang, die van de buitenpoort van het klooster, midden in een zwarten muur van meer dan tachtig voet hoog, naar de binnenpoort leidde, welke door een zuster portierster bewaakt werd. Links van die nauwe gang stond de kazerne, rechts de muur van den tuin, dertig voet hoog. De voorkant van het klooster op het plein, was een ruwe muur, zwart geworden door den tijd en vertoonde geen openingen dan een buitendeur en een enkel klein venster, waardoor de soldaten naar buiten keken. Het is begrijpelijk welk een somberen indruk die dikke zwarte muur maakte, met alleen die deur er in, versterkt door breede banden van plaatijzer, vastgemaakt door reusachtige spijkers; en dat kleine venster, vier voet hoog en achttien duim breed. Wij zullen den kroniekschrijver niet volgen in het lange verhaal van de achtereenvolgende samenkomsten die Helena Julius toestond. De toon der beide gelieven was. van lieverlede weer volkomen innig geworden, evenals eertijds in den tuin van Albano; alleen had Helena er nog niet in toegestemd in den tuin af te dalen. Op een nacht vond Julius haar diep in gedachten: haar moeder was uit Rome gekomen om haar te zien en kwam zich enkele dagen in het klooster vestigen. Deze moeder was zoo vol teederheid, zij had altijd zoo kiesch de liefde welke zij in haar dochter onderstelde, ontzien, dat deze een diepe wroeging voelde bij de gedachte haar te moeten bedriegen; want hoe zoude zij ooit den moed hebben haar te bekennen dat zij den man ontving, die haar van haar zoon had beroofd? Helena eindigde met Julius openhartig te bekennen dat, als deze moeder, die zoo goed vóórhaar  DE ABDIS VAN CASTRO. 61 was, haar op een zekere wijze, ondervroeg, zij nooit den moed zou hebben haar met een leugen te antwoorden. Julius voelde al het gevaar van zijn toestand; zijn lot hing af van het toeval, dat aan signora de Campireali een woord kon inblazen. Den volgenden nacht sprak hij met besliste stem: „Morgen zal ik nog vroeger komen; ik zal een van de spijlen van dit hek verbreken, gij zult in den tuin komen, ik zal u naar een kerk in de stad geleiden, waar een priester, die mij is toegewijd, ons huwelijk zal inzegenen. Vóór het weder dag is, zult ge in dezen tuin terug zijn. Zoodra gij mijn vrouw zijt, zal ik nergens meer voor vreezen; en als uw moeder dat eischt als een boetedoening voor het vreeslijke ongeluk, dat wij allen evenzeer betreuren, zal ik overal in toestemmen, zelfs daarin, u eenige maanden niet te zien." Daar Helena ontsteld scheen over dezen voorslag, voegde Julius er bij: „De prins roept mij weer bij zich; de eer en allerlei andere redenen verplichten mij heen te gaan. Mijn voorstel is het eenige, dat onze toekomst kan verzekeren; als gij er niet in toestemt, laat ons dan voor altijd scheiden, hier, op dit oogenbhk. Ik zal heengaan met berouw over mijn onvoorzichtigheid. Ik heb in uw eerewoord geloofd, ge zijt ontrouw aan den heihgsten eed, en ik hoop dat ik langzamerhand door een billijke minachting voor uw hchtzinnigheid genezen zal van deze hefde, die al veel te lang het ongeluk van mijn leven-uitmaakt." Helena barstte in tranen uit: „Groote God!" riep zij weenend, „hoe vreeslijk voor mijn moeder!" Eindelijk nam zij het voorstel, dat haar gedaan werd, aan. „Maar", voegde zij er bij, „wij kunnen ontdekt worden bij het gaan of terugkomen; denk aan het schandaal dat dan zal volgen, denk aan den toestand waarin mijn moeder zich dan bevinden zal; laten Wij wachten tot zij vertrokken is, over enkele dagen."  62 DE ABDIS VAN CASTRO. □ „Gij hebt mij er toe gebracht te twijfelen aan wat voor mij het heihgste en gewijdste was: mijn vertrouwen in uw woord. Morgenavond zijn wij getrouwd — of wij hebben elkaar nu voor het laatst gezien, aan deze zijde van het graf." De arme Helena kon slechts met tranen antwoorden; zij werd vooral gepijnigd door den beslisten en wreeden toon, dien1 Julius aannam. Had zij dan werkelijk zijn verachting verdiend? Dat was dus die minnaar, eens zoo volgzaam en teeder? Eindelijk stemde zij toe. Julius ging heen. Van dit oogenblik af wachtte Helena op den volgenden nacht in de verscheurendste afwisselingen van hoop en angst. Als zij zich tot een wissen dood had moeten voorbereiden, zou haar smart minder grievend geweest zijn; zij zou eenigen moed geput hebben in Julius' liefde en in haar moeders teedere genegenheid. Het overige van dezen nacht ging voorbij in de wreedste besluitsveranderingen. Er waren oogenblikken, dat zij haar moeder alles had wihen zeggen. Den volgenden morgen was zij zóó bleek, toen haar moeder haar zag, dat deze al haar wijze voornemens vergat, haar dochter in de armen sloot en uitriep: „Wat gebeurt er ? Groote God, zeg me wat ge gedaan hebt of wat ge op 't punt staat te doen? Als ge een dolk naamt en mij dien in 't hart stiet, zoudt ge me minder doen lijden dan door het wreede zwijgen, dat ge nu tegenover mij in acht neemt." De overgroote teederheid harer moeder toonde zich zóo duidelijk en Helena zag zóo helder in, dat zij, in steê haar gevoelens te overdrijven, de uiting er van zocht te matigen, dat zij zich eindelijk, verteederd, gewonnen gaf; zij viel voor haar op de knieën neer. Daar haar moeder, zich afvragend wat het noodlottige geheim toch wezen kon, had uitgeroepen dat Helena haar zeker zou ontvheden, antwoordde het jonge meisje, dat zij den volgenden dag en alle volgende dagen haar leven bij haar moeder zou shjten, doch dat zij haar bezwoer niet verder te vragen.  DE ABDIS VAN CASTRO. 63 Dit onvoorzichtige woord werd weldra door een volkomen bekentenis gevolgd. Signora de Campireali voelde afgrijzen bij de gedachte, dat de moordenaar van haar zoon zoo dicht in haar nabijheid was. Doch deze smart werd gevolgd door een levendige en zuivere vreugde. Wie kan zich haar verrukking voorsteUen, toen zij hoorde dat haar dochter nog nooit haar eerbaarheid had prijs gegeven? Dadehjk veranderden alle plannen van deze voorzichtige moeder geheel en al; zij dacht zich wel een list te mogen veroorlooven tegenover een man, die niets voor haar was. Heiena's hart werd verscheurd in den wreedsten strijd der hartstochten: de oprechtheid van haar bekentenis was zoo groot mogehjk geweest; deze gekwelde ziel had er behoefte aan zich uit te storten. Signora de Campireali, die meende na deze bekentenis, zich alles te mogen veroorloven, verzon een opeenvolging van redeneeringen, die te lang is om hier op te noemen. Zij wist zonder veel moeite aan haar dochter te bewijzen, dat zij in plaats van een geheim huwelijk, dat toch altijd een smet werpt op het leven van een vrouw, een openbaar huwelijk zou kunnen sluiten, dat volkomen eervol was, indien zij slechts acht dagen die daad van gehoorzaamheid wilde uitstellen, die zij aan een zoo edelmoedig minnaar was verphcht. Zij, signora de Campireali, zou naar Rome vertrekken; zij zou aan haar echtgenoot duiddfcjk maken dat Helena, lang voor het noodlottige gevecht der Ciampi, met Juhus was gehuwd. De plechtigheid zou dienzelfden nacht, toen zij verkleed als monnik haar vader en haar broeder bij het meer op den rotsweg bij het Capucijnerklooster ontmoet had, hebben plaats gehad. De moeder droeg er wel zorg voor haar dochter dien dag niet alleen te laten en eindelijk, tegen den avond, schreef Helena aan haar gehefde een kinderlijken brief, aandoenlijk in onze oogen, waarin zij hem den strijd verhaalde, die haar hart had verscheurd. Zij eindigde met hem op de knieën een uitstel van acht dagen af te smeeken: „Nu ik u dezen brief schrijf", voegde zij er bij, ~die door  64 DE ABDIS VAN CASTRO. □ een bode mijner moeder gebracht zal worden, komt het me voor, dat ik heel verkeerd deed haar alles te zeggen.. Ik meen u te hebben verstoord; uw oogen zien mij aan met haat; mijn hart wordt verscheurd door de hevigste wroeging. Gij zult zeggen dat mijn karakter wel heel zwak, heel kleinmoedig is en verachtelijk; ik erken dat, mijn heve engel. Maar stel u dan dit schouwspel voor: mijn moeder, in tranen badend, bijna aan mijn voeten. Toen was het mij onmogelijk om haar niet te zeggen dat een zekere reden mij weerhield aan haar verzoek te voldoen; en toen ik eenmaal zoo zwak was geweest dat onvoorzichtige woord te spreken, weet ik niet meer wat er in mij omging, doch het werd me onmogehjk niet alles te vertellen wat er tusschen ons gebeurd was. Zoo veel ik me herinner, scheen het of mijn ziel, van alle kracht ontdaan, dringend raad en steun noodig had. Ik hoopte die te vinden in de woorden van mijn moeder Ik vergat te zeer, lieve vriend, dat deze innig gehefde moeder belangen heeft, tegenstrijdig met de uwe. Ik heb mijn eerste plicht, die is om u te gehoorzamen, vergeten, en klaarblijkelijk ben ik niet in staat om de ware liefde te voelen, die immers alle beproevingen moet kunnen doorstaan. Veracht mij, mijn Julius, maar in Gods-, naam, houd niet op mij lief te hebben. Schaak mij, als ge wilt, maar erken tenminste dat, als mijn moeder niet in het klooster was gekomen, de vreeslij kst# gevaren, de schande zelfs, niets ter wereld, mij belet zoude hebben aan uw bevelen te gehoorzamen. Doch deze moeder is zoo goed! Zij heeft zulk een groot verstand! zij is zoo edelmoedig! Herinner u wat ik u indertijd verteld heb, toen mijn vader mijn kamer doorzocht, hoe zij toen uwe brieven redde, die ik mefgeen mogelijkheid meer verbergen kon: en hoe, toen het gevaar geweken was, zij ze mij teruggaf, zonder ze te willen lezen en zonder een woord van verwijt te uiten! Welnu, mijn gansche leven is zij voor mij geweest zooals zij op dat beshssende oogenblik was. Gij ziet wel dat ik haar beminnen moet, en toch, nu ik u schrijf (het is  DE ABDIS VAN CASTRO. 65 vreeselijk om te zeggen), schijnt het mij toe dat ik haar haat. Zij heeft verklaard dat zij om de hitte den nacht in een tent in den tuin wil doorbrengen; ik hoor de hamerslagen; de tent wordt op het oogenblik daar opgericht; het is dus onmogelijk u heden nacht te zien. Ik vrees zelfs dat de slaapzaal van de inwonende dames met den sleutel is afgesloten, evenals de twee deuren van de wenteltrap, iets wat anders nooit gedaan wordt. Die voorzorgen zouden het mij onmogelijk maken in den tuin te komen, zelfs indien ik zulk een stap noodig oordeelde om uw woede te bezweren. Ach, hoe zou ik mij aan u overleveren op dit oogenbhk, als ik er kans toe zag! hoe snel zoude ik naar die kerk ijlen, waar ons huwelijk zal worden ingezegend!" Deze brief eindigde met twee bladzijden vol liefdefidwaasheid, en waarin ik hartstochtehjke redeneeringen heb opgemerkt, die navolgingen lijken van Plato's filosofie. Ik heb verscheidene sierlijkheden van dien aard weggelaten in den brief dien ik zooeven vertaalde. Julius Branciforte was zeer verwonderd toen hij dien kreeg, een uur vóór het Ave Maria van den avond; juist had hij zijn schikkingen met den priester getroffen. Hij geraakte buiten zichzelven van drift. „Zij behoeft mij waarlijk niet aan te raden haar te ontvoeren, dat zwakke, kleinmoedige schepsel!" En dadehjk vertrok hij naar het bosch van la Faggiola. Ziehier hoe het van haar kant met signora de Campireali gesteld was: haar echtgenoot lag op sterven; de onmacht om zich op Branciforte te wreken sleepte hem langzamerhand ten grave. Vergeefs had hij aanzienlijke sommen gelds aan romeinsche bravi aangeboden; geen een had zich willen verstouten een „korporaal" zooals zij zeiden, van prins Colonna aan te vallen; zij waren er te zeker van te worden vernietigd, niet alleen zij, maar ook hun bloedverwantin. Het was nog geen jaar geleden, dat een geheel dorp verbrand was om het te straffen voor den dood van eén van Colonna's soldaten, en alle inwoners, mannen en vrou- IV. De Abdis van Castro. 5  78 DE ABDIS VAN CASTRO. □ gewond. Twee boeren die het overleefd hebben, kregen van mij elk twee zechinen belooning en zijn gevlucht; ik heb de twee man die niet gekwetst zijn, naar het naaste dorp gezonden om een heelmeester te zoeken." De heelmeester, een bevende oude man, kwam weldra aan, op een prachtigen ezel gezeten; de soldaten hadden hem moeten dreigen met het afbranden van zijn huis, vdór hij er toe overging om te komen. Zij moesten hem met brandewijn op krachten brengen om te handelen, zoo groot was zijn angst. Eindehjk zette hij zich aan het werk; hij zeide Juhus, dat zijn wónden van geen beteekenis waren. „Die van de knie is niet gevaarlijk", voegde hij er bij; „maar als gij niet volkomen rust houdt gedurende veertien dagen of drie weken, zult ge uw leven lang kreupel blijven." De heelmeester verbond ook de gekwetste soldaten. Ugone wisselde een bhk van verstandhouding met Juhus; men gaf den heelmeester twee zechinen, die zich uitputte in dankbetuigingen; toen heten zij hem, onder 't voorwendsel van hem te bedanken, zulk een hoeveelheid brandewijn drinken, dat hij in een diepen slaap verzonk. Dat was juist wat zij bedoelden. Hij werd op een naburig veld gebracht; vier zechinen werden, in een stuk papier gewikkeld, in zijn zak gestoken: het was de prijs voor zijn ezel, waarop Julius nu werd geheschen, met een van zijn soldaten die een beenwond had. Het oogenblik van de grootste hitte brachten zij door in een antieken bouwval aan den oever van een vijver; toen werd den geheelen nacht doorgemarcheerd, doch alle dorpen, die overigens zeldzaam waren op dezen weg werden vermeden; en eindehjk werd Juhus dendaaropvolgenden dag bij zonsopgang, wakker in het hart van het bosch van la Faggiola, in de kolenbrandershut, die zijn hoofdkwartier was.  DE ABDIS VAN CASTRO. 79 VI. Op den morgen, volgende op den strijd, vonden de zusters van het Visitatieklooster in groote ontsteltenis negen lijken in hun tuin en in de gang die van de buitenpoort naar de deur met de ijzeren tralies leidde; acht van de bravi waren gewond. Nooit hadden zii in het klooster zulke angsten uitgestaan: het gebeurde wel eens, dat zij schoten hoorden op het plein; maar nooit hadden zij zooveel en zoo dicht bij het hoofdgebouw, in den tuin en onder de vensters der nonnen hooren schieten. De strijd had wel anderhalf uur geduurd en gedurende dien tijd was de wanorde binnen in het klooster ten top gestegen. Als Juhus Branciforte in de minste verstandhouding had gestaan tot een der zusters of inwonende dames, zou hij geslaagd zijn: het was voldoende geweest als een van de talrijke deuren, die op den tuin uitkwamen, geopend was geworden; doch buiten zichzelf van verontwaardiging en drift over wat hij den meineed van Helena noemde, had Julius alles met geweld willen nemen. Hij meende te kort te doen aan wat hij zichzelven verschuldigd was, als hij zijn plan aan iemand had toevertrouwd, die het weer aan Helena had kunnen overbrengen. Een enkel woordje aan Marietta toch, was voldoende geweest om hem te doen slagen; zij zou een van de tuindeuren opengelaten hebben, en een enkel man, die in de slaapzalen verscheen met die schrikwekkende begeleiding van schoten die buiten werden gelost, zou blindelings gehoorzaamd zijn. Bij het eerste pistoolschot had Helena gebeefd voor het leven van haar geliefde en had zij al aan niets anders gedacht dan aan een vlucht met hem. Hoe haar wanhoop te beschrijven, toen de kleine Marietta haar van de verschrikkelijke wonde vertelde, die Julius aan zijn knie had gekregen en waarvan zij het bloed rijkelijk  80 DE ABDIS VAN CASTRO. □ had zien vloeien? Helena verafschuwde haar lafheid en haar kleinmoedigheid: „Ik heb de zwakheid gehad een woord aan mijn moeder te zeggen en Juhus' bloed heeft gevloeid; hij had zijn leven kunnen verhezen in dezen heldhaftigen stormloop, waar zijn moed alles deed." De bravi, tot de spreekkamer toegelaten, hadden tot de zusters, die begeerig waren alles te hooren, gezegd, dat zij nooit in hun leven getuigen waren geweest van een heldenmoed als die van den jonkman.die als koerier gekleed, de pogingen van de bandieten had aangevuurd. Als zij allen reeds met de levendigste belangstelling naar die verhalen luisterden, kan men over den diepen hartstocht oordeelen, waarmede Helena aan deze bravi om bizonderheden vroeg over het hoofd der bandieten. Ten gevolge van de lange verhalen, die zij zich door hen het vertellen en door de oude tuinlieden, die onpartijdige getuigen waren, scheen het haar toe, dat zij haar moeder in het geheel niet meer liefhad. Deze vrouwen, die elkaar den dag vóór den strijd nog zoo teederlijk beminden, voerden zelfs een zeer heftig gesprek; signora de Campireali ergerde zich over de bloed-, vlekken die zij op de bloemen van een zekeren ruiker ontdekte, waarvan Helena nu geen oogenblik kon scheiden. „Ge moet die bloedbevlekte bloemen wegdoen." „Ik ben het geweest, die dit edele bloed heb doen vloeien en wel omdat ik de zwakheid heb gehad u éen woord te zeggen." „Gij hebt dus den moordenaar van uw broeder hef?" „Ik heb mijn echtgenoot hef, die, tot mijn eeuwig ongeluk, door mijn broeder is aangevallen." Na deze woorden werden er geene meer gewisseld tusschen signora de Campireali en haar dochter gedurende de drie dagen, dat de signora nog in het klooster verbleef. Den dag na haar vertrek gelukte het Helena te ontsnappen ; zij maakte gebruik vaö de verwarring die er heersch-  '□ DE ABDIS VAN CASTRO. 81 te bij de twee poorten van het klooster, daar een groot aantal metselaars in den tuin moest werken om er nieuwe versterkingen aan te brengen. De kleine Marietta en zij waren als werklieden verkleed. Doch de burgers hielden een strenge wacht voor de stadspoort. Helena werd in groote verlegenheid gebracht. Eindehjk stemde een arme koopman, dezelfde die haar de brieven van Branciforte had doen toekomen, er in toe, haar voor zijn dochter te laten doorgaan en haar tot Albano te begeleiden. Helena vond er een schuilplaats bij haar oude voedster, die door haar weldaden in staat was gesteld een winkeltje te openen. Nauwhjks was zij aangekomen, of zij schreef Branciforte een brief en de voedster vond, niet zonder veel moeite, een man die het wel wilde wagen het bosch van la Faggiola binnen te dringen, zonder het wachtwoord van Colonna's soldaten te kennen. De bode kwam na drie dagen verschrikt terug; het was hem onmogelijk geweest Branciforte te vinden, en daar zijn voortdurend vragen naar den jongen kapitein hem verdacht maakte, was hij genoodzaakt de vlucht te nemen. „Ik mag er niet meer aan twijfelen, de arme Julius is dood", dacht Helena, „en de schuld ligt aan mij! Zóó moest ook wel het gevolg zijn van mijn ellendige zwakheid en mijn lafhartigheid; hij had een sterke vrouw moeten herhebben, de dochter van een der hoofdmannen van prins Colonna." De voedster dacht dat Helena zou sterven. — Zij beklom den berg van het klooster der Capucijners, naast den weg in de rotsen uitgehouwen, waar Fabio en zijn vader eertijds de twee geheven in den nacht hadden ontmoet. De voedster sprak langen tijd met haar biechtvader en onder het zegel van het biechtgeheim, bekende zij hem, dat de jonge Helena de Campireali den weg zocht naar het verbhjf van Juhus Branciforte, haar echtgenoot, en dat zij wel genegen was aan de kerk van het klooster een zilveren lamp ter waarde van honderd spaansche piasters ten geschenke te geven. IV. De Abdis van Castro. 6  82 DE ABDIS VAN CASTRO. □ „Honderd piasters!" antwoordde de monnik verbolgen. „En wat zal er van ons klooster worden, als wij ons den haat op de hals halen van signor de Campireali ? Geen honderd maar duizend piasters heeft hij ons gegeven, toen wij het hjk van zijn zoon hebben weggehaald van het slagveld der Ciampi, zonder nog te spreken van de kaarsen." Tot de eer van het klooster moet gezegd worden, dat twee bedaagde monniken, na volledig op de hoogte te zijn gebracht van den juisten toestand, waarin de jonge Helena zich bevond, zich naar Albano begaven en haar gingen opzoeken, aanvankelijk met het voornemen haar goedschiks of kwaadschiks mee te voeren en haar naar het paleis van haar familie terug te brengen: zij wisten, dat zij rijkelijk beloond zouden worden door signora de Campireali. Geheel Albano was vervuld van Heiena's vlucht en van het verhaal der prachtige beloften, die haar moeder gedaan had aan wie haar tijding over haar dochter brengen kon. Doch de twee-monniken waren zóo getroffen door Heiena's wanhoop, daar zij Juhus Branciforte dood waande, dat zij, wel verre van haar te verraden door haar moeder het verbhjf aan te wijzen waar zij zich had teruggetrokken, er in toestemden haar tot geleide te dienen tot aan de forteres van la Petrella. Helena en Marietta, altijd nog als werklieden verkleed, gingen te voet en des nachts naar een zekere fontein, in het bosch van la Faggiola gelegen, op een mijl afstands van Albano. De monniken hadden er muilezels laten br'ngen, en toen de dag aanbrak, bfgaf men zich op weg naar la Petrella. De monniken, van wien men wist dat zij door den prins beschermd werden, werden met eerbied gegroet door de soldaten, die zij in het bosch ontmoetten; doch zoo gebeurde het niet met de twee kleine mannen, die hen vergezelden: de soldaten bekeken hen eerst met een strengen blik en als zij naderbij kwamen, barstten zij in lachen uit en wenschten den monniken geluk met de bekoorlijkheden van hun ezeldrijvers. „Zwijgt, goddeloozen, en gelooft maar dat alles geschiedt  86 DE ABDIS VAN CASTRO. □ dochter bewerkte, na haar twaalf jaar lang ongelukkig te hebben gemaakt; droevig gevolg van dwaze heerschzucht." Voor zijn dood had de heer van Campireali nog de vreugde gekend in Rome de uitspraak te zien openbaar maken, die Branciforte veroordeelde tot twee uur lange foltering met gloeiende ijzeren tangen in een der voornaamste wijken van Rome, om dan boven een klein vuur te worden verbrand; zijn assche zou in den Tiber worden geworpen. De fresco's van het klooster van de Nieuwe-Heilige-Maria te Florence toonen ons nog heden ten dage hoe men die wreede veroordeelingen van heiligschenners ten uitvoer bracht. Gewoonlijk was er een groot aantal wachten noodig om het verontwaardigde volk te beletten het werk van de beulen over te nemen. Elkeen voelde zich de bizondere vriend van de Madonna. De heer van Campireali had zich deze uitspraak eenige oogenbhkken vóór zijn dood laten voorlezen en had aan den advocaat die haar bezorgd had, zijn prachtig landgoed tusschen Albano en de zee gelegen, geschonken. Deze advocaat was niet zonder verdienste: Branciforte werd tot deze gruwelijke foltering veroordeeld, ofschoon geen enkele getuige verklaard had hem herkend te hebben onder het gewaad van den als koerier verkleeden jonkman, die met zooveel gezag de bewegingen van de aanvallers scheen te besturen. De pracht van deze milde gift baarde veel opzien bij de intriganten van Rome. Er leefde toen aan het hof een zekere fratone (monnik), een diepzinnig man, die tot alles in staat was, zelfs tot het dwingen van den paus; hij droeg zorg voor de zaken van prins Colonna en deze beruchte cliënt deed hem de achting winnen zijner medemenschen. Toen signora de Campireali haar dochter weer in Castro terug wist, het zij dezen fratone ontbieden. „Uw eerwaarde zal vorstehjk beloond worden, als zij mij helpen wil met een zaak te doen slagen, die zeer eenvoudig is en die ik haar uit zal leggen. Over eenige dagen zal de uitspraak van de rechters, die Juhus -Branciforte  DE ABDIS VAN CASTRO. 87 veroordeelt tot een vreeslijke foltering, worden afgekondigd en yan kracht gemaakt, ook in het koninkrijk Napels. Ik verzoek uw eerwaarde dezen brief te lezen van den onderkoning, die nog een weinig mijn bloedverwant is, en de moeite neemt mij deze tijding te melden. In welk land zal Branciforte een wijkplaats kunnen zoeken? Ik zal vijftig duizend piasters aan den prins doen toekomen met het verzoek alles of een gedeelte daarvan aan Julius Branciforte te geven, op voorwaarde dat hij den koning van Spanje, mijn heer, zal gaan dienen, tegen de opstandelingen in Vlaanderen. De onderkoning zal Branciforte het brevet van kapitein uitreiken, en opdat het oordeel van heiligschenner, dat ik ook in Spanje van kracht hoop te maken, hem niet in zijn loopbaan zal stuiten, zal hij den naam van baron Lizzara dragen; dat is een klein landgoed dat ik in de Abruzzen bezit en waarvan ik, door voorgewenden verkoop, zorgen zal dat hij de eigenaar wordt. Ik denk dat uw eerwaarde nooit een moeder zóo den moordenaar van haar zpon heeft zien behandelen. M.et vijfhonderd piasters zouden wij ons al lang van dit verfoeilijke wezen hebben kunnen ontdoen; maar wij hebben geen oneenigheid gewild met Colonna. Wilt dus zoo goed zijn den prins te doen opmerken, dat mijn eerbied voor zijn rechten mij zestig of tachtig duizend piasters kost. Ik wil nooit meer van dien Branciforte hooren spreken; brengt hiermede al mijn achting aan den prins over." De fratone antwoordde, dat hij binnen drie dagen een wandeling zou ondernemen in de richting van Ostia, en signora de Campireali stelde hem een ring ter hand van duizend piasters waarde. Eenige dagen later kwam de fratone weer in Rome terug en meldde signora de Campireali, dat hij den prins haar voorstel niet had meegedeeld; maar dat de jonge Branciforte zich binnen een maand naar Barcelona in zou schepen, waar zij hem door een der bankiers van die stad de som van vijftig duizend piasters zou kunnen ter hand stellen.  83 DE ABDIS VAN CASTRO. □ De prins ondervond veel tegenstand bij Julius; welke de gevaren ook waren, die hij voortaan in Italië zou loepen, de jonge minnaar kon er niet toe besluiten dit land te verlaten. Vergeefs het de prins doorschemeren, dat signora dé Campireali zou kunnen sterven; vergeefs beloofde hij, dat Julius, in elk geval, na drie jaar zijn land zou kunnen terug zien; Juhus vergoot tranen, doch stemde geenszins toe. De prins werd genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot het verzoek hem den persoonlijken dienst te bewijzen door te vertrekken; Juhus kon den vriend van zijn vader niets weigeren; maar vóór alles wilde hij weten wat Helena van hem verlangde. De prins was zoo goed zich met een langen brief te belasten en wat meer is, hij stond Juhus toe haar elke week uit Vlaanderen te schrijven. Eindelijk scheepte de wanhopige minnaar zich in voor Barcelona. Al zijn brieven werden door den prins verbrand, die niet wilde, dat hij ooit in Italië terugkwam. Wij vergaten te zeggen, dat de prins, ofschoon zijn karakter niets had van ijdele zelfingenomenheid, zichverphcht achtte, wilde deze onderhandehng niet mislukken, te zeggen, dat hij het was, die het noodig oordeelde een klein fortuin van vijftig duizend piasters vast te zetten op het hoofd van den eenigen zoon eens trouwen dienaars uit het huis van Colonna. De arme Helena werd in het klooster van Castro als een prinses behandeld. De dood van haar vader had haar in het bezit gesteld van een aanzienlijk fortuin, en nog grooter erfenissen vielen haar ten deel. Bij gelegenheid van den dood haars vaders liet zij vijf ellen zwart laken geven aan al de inwoners van Castro en omstreken, die verklaarden voor den heer van Campireali in den rouw te willen gaan. Zij was nog in de eerste dagen van haar diepen rouw, toen een volmaakt onbekende hand haar een brief van Juhus overreikte. Het zou moeilijk zijn de vervoering te beschrijven, waarmede deze brief geopend werd, evenals de diepe droefheid, die volgde na hem gelezen te hebben. Het was toch wel het  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 89 handschrift van Juhus; zij ging dit zoo nauwkeurig mogelijk na. De brief sprak over liefde, maar welk een liefde, groote God! Signora Campireali, die toch een vrouw was van geest, had hem opgesteld. Haar plan was de briefwisseling te beginnen met zeven of acht hartstochtelijke liefdesbrieven; zij wilde zóo de volgende voorbereiden, waarin de liefde allengs scheen uit te dooven. Wij zullen kort zijn over de tien ongelukkige jaren die nu volgden. Helena dacht, dat zij ganschehjk was vergeten en toch weigerde zij hooghartig de hulde van de aanzienlijkste jongeheden van Rome aan te nemen. Zij aarzelde evenwel een oogenblik, toen men haar sprak over den jongen Octavius Colonna, den oudsten zoon van den beruchten Fabrice, die haar eertijds zoo slecht^, te la Patrella ontvangen had. Het scheen haar toe, dat, als zij nu volstrekt een echtgenoot moest nemen, om een beschermer te geven aan de landerijen, die zij in den romeinschen Staat en in het koninkrijk Napels bezat, het haar minder verfoeilijk zou zijn den naam te dragen van een man, dien Juhus eens had liefgehad. Als zij in dat huwelijk had toegestemd, zou Helena wel zeer spoedig de waarheid over Julius Branciforte gehoord hebben. De oude prins sprak dikwijls en met groote bewondering over de trekken van bovenmenschehjken heldenmoed van kolonel Lizzara (Juhus Branciforte) die, gelijk de helden der oude romans afleiding zocht in schoone daden voor de smarten eener ongelukkige liefde, die hem ongevoelig maakte voor elke genieting. Hij meende dat Helena reeds lang gehuwd was; signora Campireali had ook hem met leugens omringd. Helena had zich ten halve verzoend met deze bekwame moeder. Deze wenschte hartstochtelijk haar dochter gehuwd te zien en verzocht haar vriend, den ouden kardinaal Santi-Quatro, beschermheer van het Visitatie-klooster, en die naar Castro vertrok, de oudste zusters van het klooster in vertrouwen mee te deelen, dat zijn reis was verlaat door dankgebeden aan God.  DE ABDIS VAN CASTRO. 111 Signora de Campireali bleef verwonderd staan; zij blikte haar dochter met groote oogen aan; zij scheen zeer gejaagd. „Welnu, mijn lieve Helena," zeide zij eindehjk, „het lot dwingt mij u te bekennen dat ik eens een daad beging, die misschien zeer natuurlijk is, na de ongelukken die eertijds in onze familie voorvielen, maar waar ik nu berouw over gevoel en die ik u smeek mij te vergeven.... Julius.... Branciforte leeft...." „En het is omdat hij leeft, dat ik niet meer wil leven." Signora de Campireali begreep aanvankelijk de woorden harer dochter niet, toen richtte zij de teederste smeekbeden tot haar; maar zij ontving geen antwoord: Helena had zich tot haar crucifix gekeerd en bad zonder te luisteren. Vergeefs deed signora de Campireali een gansch uur lang de grootste moeite om een woord of een blik te verkrijgen. Eindelijk zeide haar ongeduldige dochter: „Hier onder het marmer van dit crucifix waren eertijds zijn brieven verborgen, in mijn kamer te Albano; het ware beter geweest als gij mij door mijn vader had laten doodsteken! Ga en.laat mij wat goud." Toen signora de Campireali wilde voortgaan tot haar dochter te spreken, niettegenstaande haar verschrikte schildknaap haar door teekens wilde weerhouden, werd Helena nog ongeduldiger. „Laat mij toch éen uur van vrijheid; gij hebt mijn leven vergiftigd; wilt gij nu ook mijn dood vergiftigen?" „Wij zullen nog slechts twee of drie uren meester zijn van de onderaardsche uitgang; ik durf hopen dat ge u bedenken zult!" riep signora de Campireali in tranen uit. En zij ging weer langs denzelfden weg terug. „Ugone, blijf bij mij", zeide Helena tot een van de bravi, „en wees goed gewapend, want misschien zult gij mij nog moeten verdedigen. Laat mij uw dagge zien, uw degen, uw ponjaard!" De oude soldaat toonde haar, dat die wapenen zich in goeden staat bevonden.  112 DE ABDIS VAN CASTRO. □ „Welnu, blijf daar staan; ik zal Julius een langen brief schrijven die gij hem zelf zult overhandigen; ik wil niet dat hij in andere handen komt dan de uwe; daar ik hier niets heb om hem te verzegelen. Ge moogt alles lezen wat deze brief behelst. Berg in uw zakken al het goud dat mijn moeder mij heeft gelaten, ik heb voor mij zelve niet meer noodig dan vijftig zechinen,* leg die op mijn bed." Na deze woorden begon Helena te schrijven. „Ik twijfel geenszins aan u, mijn dierbare Juhus; als ik heenga, is het omdat ik van smart zou sterven in uw armen, als ik voelde, hoe groot mijn geluk geweest zou zijn wanneer ik geen fout begaan had. Geloof niet dat ik ooit een ander wezen na u heb hefgehad; verre van dien, mijn hart was van de diepste minachting vervuld voor den man, dien ik in mijn kamer toehet. Mijn fout was enkel het gevolg van verveling en, zoo men wil, van losbandigheid. Bedenk dat mijn geest, zeer verzwakt na de vruchtelooze poging die ik te la Petrella ondernam, waar de prins dien ik vereerde omdat gij hem hefhadt, mij zoo wreedehjk ontving; bedenk, zeg ik, dat mijn geest, zeer verzwakt, belegerd werd door negen jaren leugens. Alles wat mij omringde was valsch en leugenachtig, en ik wist het. Ik ontving eerst een dertigtal brieven van u; begrijp hoe mijn verrukking was waarmee ik de eerste brieven opende! Maar toen ik ze las, verkilde mijn hart. Ik onderzocht het handschrift, ik herkende uw hand, maar niet uw hart. Bedenk hoe deze eerste leugen het diepste wezen van mijn bestaan heeft aangetast, zóo, dat ik geen brief van u meer met genoegen las! De verfoeilijke aankondiging van uw dood eindigde met alles in mij te vernietigen wat er nog gebleven was uit de gelukkige tijden onzer jonkheid. Mijn eerste plan was, zooals gij wel begrijpen kunt, om naar het Mexicaansche strand te gaan en de plek met. mijn handen aan te raken, waar men beweerde, dat gij door wilden waart vermoord; indien ik die gedachte had gevolgd zouden wij nu gelukkig  DE ABDIS VAN CASTRO. 113 zijn, want te Madrid zou ik, hoevele en hoe behendige spionnen een waakzame hand ook om mij heen zou verzameld hebben, van mijn kant alle zielen, waarin nog eenig medelijden en goedheid school, gesmeekt hebben mij te helpen en het is waarschijnlijk dat ik dan de waarheid gehoord zou hebben; want toen reeds, mijn Juhus, hadden uw schoone wapenfeiten de aandacht van allen op u gevestigd en misschien wist iemand te Madrid wel dat gij Branciforte waart. Wilt gij, dat ik u zeg wat ons geluk in den weg stond ? Vooreerst de herinnering aan de gruwelijke en vernederende ontvangst die de prins mij te la Petrella bereidde; en dan de machtige tegenstand die ik zou ondervinden van Castro tot Mexico! Gij ziet het, mijn ziel had reeds van haar veerkracht verloren. Daarna kwam een opwelling van ijdelheid. Ik had groote verbouwingen laten aanbrengen in het klooster, ten einde tot kamer de cel van de portierster te kunnen krijgen, waar gij u den nacht van den strijd terugtrokt. Op een dag beschouwde ik dien grond, die eens voor mij door uw bloed werd gedrenkt; ik hoorde een minachtend woord; ik hief het hoofd op, ik zag kwaadaardige gezichten; om mij te wreken wilde ik abdis worden. Mijn moeder, die wist dat gij leefdet, deed heldhaftige pogingen om deze buitensporige benoeming door te drijven. Die waardigheid werd voor mij slechts een bron van verveling; mijn ziel werd er geheel door verlaagd; ik vond er genoegen in mijn macht te gebruiken om anderen ongelukkig te maken; ik beging onrechtvaardigheden. Ik was op dertigjarigen leeftijd deugdzaam in de oogen der wereld, rijk en geacht en toch volkomen ongelukkig. Toen bood zich die arme man aan, de goedheid, maar ook de zotheid zelve. Zijn zotheid maakte dat ik zijn eerste praatjes aanhoorde. Mijn hart was zoo ongelukkig door alles wat mij sedert uw vertrek omringde, dat zij de kracht niet meer bezat aan de geringste verleiding weerstand te bieden. Zal ik u iets zeer onbetamelijks bekennen? -Maar ik overweeg dat alles vergund is aan een stervende. Als m  114 DE ABDIS VAN CASTRO. □ ge dit leest, zullen de wormen die zoogenaamde bekoorlijkheden, die slechts u toebehoorden, al verslonden hebben. En dus moet ik u eindelijk wel zeggen, wat mij zwaar valt: ik zag niet in, waarom ook ik niet van dat grovere liefdesgenot zou proeven, even goed als al onze romeinsche dames; het was een zedelooze gedachte; maar nooit heb ik mij aan dien man kunnen geven of ik voelde afschuw en walging die mijn genot vernietigden. Ik zag u altijd aan mijn zijde, in onzen tuin van het paleis van Albano, toen de Madonna u die oogenschijnlijk edelmoedige gedachte ingaf, doch die toch, volgens mijn moeder, het ongeluk is geweest van ons leven. Gij waart niet dreigend, maar teeder en zacht zooals gij altijd waart; gij zaagt mij aan; dan welde de toorn op in mijn hart voor dien anderen man en ik ging zoo ver, dat ik hem uit al mijn macht sloeg. Dit is de geheele waarheid, mijn lieve Julius, ik wilde niet sterven alvorens die aan u te hebben gezegd, en ik meende ook dat dit gesprek met u mij tevens de gedachte aan den dood zou ontnemen. Ik zie er slechts te beter door hoe mijn vreugde geweest zou zijn om u terug te zien, indien ik uwer waardig gebleven; was. Ik beveel u te leven en dien krijgsmansloopbaan te vervolgen, die mij zooveel vreugde veroorzaakte, toen ik uw roem vernam. Leef, en roep dikwijls de herinnering op van Ranuce, bij de Ciampi gesneuveld, en van Helena, die, om geen verwijt in uw oogen te lezen, in het klooster van Santa Martha gestorven is." Na dit geschreven te hebben, naderde Helena den ouden soldaat, die in slaap was gevallen; zij ontnam hem zijn dagge, zonder dat hij het bemerkte en maakte hem toen wakker. „Ik ben gereed", zeide zij, „ik vrees dat onze vijanden zich meester hebben gemaakt van de onderaardsche gang. Neem snel mijn brief weg, die op tafel ligt en geef dien aan Julius, gij alleen, hoort ge? Geef hem bovendien deze zakdoek en zeg hem, dat ik hem in dit oogenblik niet meer lief heb dan ik altijd deed, altijd, verstaat ge?"  DE ABDIS VAN CASTRO. 115 Ugone stond onbeweeglijk. „Ga dan toch!" „Heeft de signora goed nagedacht? Signor Juhus heeft haar zoo hef!" „Ik ook heb hem hef; neem den brief en overhandig hem dien, gij -zelf." „Welnu, dat God u zegene voor uw goedheid." Ugone ging en kwam ijlings terug; hij vond Helena gestorven. Zij had de dagge in 't hart.     ■         J   DIT BOEK IS EIGENDOM VAN: 88  ELSEVIER'S ALGEMEENE BIBLIOTHEEK ACTUEELE VRAAGSTUKKEN LITTERATUUR BEELDENDE KUNSTEN MUZIEK WIJSBEGEERTE WETENSCHAP DEEL 4 DE ABDIS VAN CASTRO REDACTEUREN J. DE GRUYTER EN HERMAN ROBBERS  DE ABDIS VAN CASTRO door STENDHAL □ EBGBD □ sa mnm i VERTALING VAN fenna de meyier UITGEVERSMAATSCHAPPIJ„ELSEVIER" AMSTERDAM •M-C-M-X-X-II-  DE ABDIS VAN CASTRO. I. Het melodrama heeft ons zoo vaak italiaansche struikroovers uit de 16e eeuw voorgezet, en zooveel menschen hebben zonder kennis van zaken over hen gesproken, dat wij ons geen ware voorstelling van hen kunnen maken. In 't algemeen genomen kan men zeggen, dat die roovers de oppositie vormden tegen de gruwelijke regeeringen, die in Italië volgden op de middeleeuwsche republieken. Gewoonlijk was de nieuwe tiran de rijkste burger van de gestorven republiek, en om de „kleine luyden" gunstig te stemmen, versierde hij de stad met prachtige kerken en schoone schilderijen. Zoo waren de Polentini van Ravenna, de Manfredi van Faenza, de Riario van Imola, de Cane van Verona, de Bentivoglio van' Bologna, de Visconti van Milaan, en eindelijk de minst krijgshaftige en de meest schijnheilige van allen, de Medicis van Florence. Onder al de historieschrijvers van deze kleine Staten heeft niemand nog de tallooze moorden en vergiftigingen durven vertellen, die ingegeven zijn door den angst welke die kleine alleenheerschers kwelde; die ernstige historieschrijvers werden door hen bezoldigd. Bedenk daarbij, dat elk van die tirannen elk van de republikeinen, waardoor hij zich gehaat wist, persoonlijk kende (de groothertog van Toscane Cosimo, bijvoorbeeld, kende Strozzi), dat verscheidenen dezer tirannen door sluipmoord omkwamen en ge zult u den doodelijken haat kunnen begrijpen en het eeuwige wantrouwen, die den Italiaan uit de zestiende eeuw evenveel geest en moed gaven, als genialiteit aan hun kunstenaars. Ge zult bemerken, hoe deze diepe hartstochten het ontstaan IV. De Abdis van Castro. 1  2 DE ABDIS VAN CASfïtO. □ beletten van dat vrij belachelijke vooroordeel, dat men tijdens het leven van Mme de Sévigné de eer noemde, en dat voornamelijk daarin bestond, dat men zijn leven offerde om den meester te dienen, van wien men toevallig onderdaan was en om de dames te behagen. In de zestiende eeuw konden de daadkracht van een man en zijn werkelijke verdienste zich in Frankrijk niet anders toonen en bewondering wekken dan op het slagveld en in de duels; en daar vrouwen dapperheid en vooral vermetelheid beminnen, werden zij de opperste rechters van mannenwaarde. Zoo ontstond de geest van „hoffelijkheid tegenover dames", die langzamerhand alle hartstochten en zelfs de liefde heeft te niet gedaan, ten voordeele van dien wreeden dwingeland, waaraan wij allen gehoorzamen: de ijdelheid. Koningen hebben de ijdelheid beschermd en zij hadden groot gelijk: vandaar de heerschappij van de lintjes. In Italië onderscheidde een man zich door allerlei soorten van verdienste; door dégenstooten evenzeer als door ontdekkingen van oude handschriften: zooals Petrarca, de afgod van zijn tijd; en een vrouw uit dé 16e eeuw beminde een man, die geleerd was in het grieksch evenzeer en zoo niet meer dan zij een man bemind zou hebben, die beroemd was om zijn krijgsmansmoed. Toen ontstonden hartstochten en ging het niet alleen om een hoffelijke gewoonte. Dat was het groote onderscheid tusschen Italië en Frankrijk, en daarom heeft Italië een Rafaël, een Titiaan, een Giorgione en een Correggio gekend, terwijl Frankrijk in de 16e eeuw alleen dappere kapiteins voortbracht, waarvan niemand nu meer de n^men weet, al heeft elk van hen een groot aantal vijanden verslagen. Hoe het ook zij, de afschuwelijke en noodzakelijke wraakoefeningen der kleine italiaansehe tirannen van de middeleeuwen stemden de gevoelens van het volk gunstig voor de roovers. De boeren haatten de roovers, als zij paarden  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 3 stalen, koren en geld, in een woord alles wat noodig was om te leven; maar eigenlijk waren zij in hun hart den roovers genegen; en de meisjes van het dorp verkozen boven alle anderen den jongen die, eens in zijn leven, gedwongen was geweest „andar alla machia", d. w. z. te vluchten naar de bosschen en toevlucht te zoeken bij de struikroovers, omdat hij een of andere onvoorzichtige daad had begaan. Zelfs in onze dagen is iedere Italiaan natuurlijk bang voor een ontmoeting met struikroovers, maar als zij gestraft worden, worden zij algemeen beklaagd. Dat komt omdat dit fijne spotgrage volk, dat lacht om alle geschriften, die onder de censuur van zijn meesters worden uitgegeven, het liefste die kleine gedichtjes leest, die met zoo'n warmte het leven bezingen van de beroemdste bandieten. Wat hij heldhaftig vindt in de geschiedenis van die roovers raakt de gevoelige snaar van een- kunstenaarsziel, die in de lagere Mossen altijd te vinden is; en daarenboven verveelt het hem zóó, altijd dezelfde officieele loftuitingen te lezen over een zeker soort menschen, dat alles wat niet officieel is op dit gebied hem dadelijk het hart steelt. Men moet weten dat het volk- in Italië lijdt onder sommige dingen, die de reiziger nooit zal merken, al woonde hij tien jaar lang in 't land. Zoo kwam het, bijvoorbeeld, vijftien jaar geleden, (vóór dat het wijze goevernement besloot alle roovers uit te roeien), niet zelden voor, dat die roovers de onrechtvaardigheden straften van de goeverneurs der kleine steden. Deze goeverneürs, onbeperkte magistraten, wier bezoldiging niet meer dan twintig daalders per maand bedroeg, stonden natuurlijk onder de bevelen van de voornaamste familie van het land, die op deze eenvoudige wijze haar vijanden onderdrukte. Al slaagden de roovers er niet altijd in om die kleine goeverneurs-despoten te straffen, zij bespotten en braveerden hen toch, wat geen geringe zaak is ih de oogen van dit geestige volk. Een hekeldicht in sonnetvorm is de troost voor al zijn kwalen; en nooit vergeet het een beleediging.  4 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Alweer een groot onderscheid tusschen Italianen en Franschen. Als in de 16e eeuw de goeverneur van een dorp een armen inwoner ter dood veroordeeld had, die ten prooi was aan 'den haat van de overheerschende familie, zag men dikwijls dat de roovers de gevangenis aanvielen en den onderdrukte trachtten te bevrijden. Vanhaar kant riep de machtige familie, die niet veel vertrouwen had in de acht of tien soldaten van het goevernement, die de gevangenis moesten bewaken, op haar kosten een lichting op van tijdelijke soldaten. Deze werden „bravi" genoemd, sloegen hun bivac op in den omtrek van de gevangenis en namen op zich den armen drommel wiens dood op die manier gekocht was, naar de plaats van de terechtstelling te geleiden. Als die machtige familie een zoon rijk was, stelde hij zich aan het hoofd van de geïmproviseerde soldaten. Deze^staat van beschaving is verdrietig voor de moraal, ik geef het toe; in onzen tijd bestaan de duels en de verveling en laten rechters zich niet omkoopen; doch die zestiend'eeuwsche gebruiken waren toch wonderwel geschikt om mannen te scheppen, waard om dien naam te dragen. Veel historieschrijvers, die nu nog door de sleur-letterkunde der akademies geprezen worden, hebben getracht deze staat van zaken te verbergen, waardoor omtrent 1550 zulke groote karakters gevormd zijn. In hun tijd werden hun voorzichtige leugens beloond door alle eerbewijzen, waarover de Medicis van Florence, de d'Estes van Ferrare, de onderkoningen van Napels, enz. konden beschikken. Een arme geschiedschrijver, Gianone genoemd, heeft een tipje van den sluier willen oplichten; maar aangezien hij slechts een héél klein deel van de waarheid heeft durven zeggen en dan nog gebruik maakte van twijfel-uitdrukkende en duistere termen, is hij zeer vervelend gebleven, hetgeen hem .niet belet heeft in de gevangenis te sterven, op twéé en tachtigjarigen leeftijd, den 7en Maart 1758.  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 5 W/it men het eerste doen moet, als men de geschiedenis van Italië wil kennen, is dus niet de algemeen gewaardeerde schrijvers lezen; want nergens heeft men beter de waarde van den leugen gekend; nergens werd de leugen beter betaald.*) De eerste geschiedenis die van Italië is geschreven, na de barbaarsche periode der negende eeuw, maakte reeds melding van struikroovers en er wordt over gesproken alsof zij al sinds onheuchlijke tijden bestaan hebben. (Zie den bundel van Muratori). Toen de republieken der middeleeuwen werden afgeschaft, tot schade van het openbare heil, het recht en een goede regeering, doch tot geluk van de schoone kunsten, zochten de krachtigste republikeinen die de vrijheid meer liefhadden dan het gros hunner medeburgers, een schuilplaats in de bosschen. Natuurlijk bleef het volk, geplaagd door de Baglioni, de Malatesti, de Bentivoglio en de Medicis, hun vijanden liefhebben en vereeren. De wreedheden der kleine tirannen die de eerste overweldigers waren opgevolgd, de wreedheid bijvoorbeeld van Cosimo, eersten groothertog van Florence, die de republikeinen liet vermoorden tot in Venetië en in Parijs toe, waarheen zij waren gevlucht, vermeerderden het aantal van die struikroovers. Om ons slechts te bepalen tot den tijd dicht bij dien waarin onze heldin leefde, d. i. tegen het jaar 1550: Alfonso Piccolomini, hertog van Monte Mariano en Marco Sciarra stonden aan het hoofd van gewapende troepen, die in de omstreken van Albano met goed succes vochten tegen de soldaten van den paus, die toen ook zeer dapper waren. De gevechtslinie van die beroemde aanvoerders, die nog door het volk worden bewonderd, strekte zich uit van de *) Paul Jove, bisschop van Como, Aretino en honderd andere minder vermakelijke schrijvers en die door de verveling die er van hen uitgaat gered zijn voor de schande, Robertson, Roscoe, zitten vol leugens. Guichardino verkocht zich aan Cosimo den eersten, die zich over hem vroolijk maakte. In onzen tijd hebben Coletta en Pignotti de waarheid gezegd; de laatste met de voortdurende vrees te worden afgezSÊ al wilde hij pas na zijn dood zijn werk uitgeven.  6 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Po en de moerassen van Ravenna tot aan de bosschen, die toen de flanken van de Vesuyius bedekten. Het woud van la Faggiola, zoo bekend om hun heldendaden, op vijf mijlen afstands van Rome gelegen, op den weg naar Napels, was het hoofdkwartier van Sciarra, die onder de pauselijke regeering van Gregprius XIII soms verscheiden duizenden soldaten vereenigde. De uitvoerige geschiedenis van dezen beroemden struikroover zou ongelooflijk klinken in de ooren van het tegenwoordige geslacht, in zoo verre dat men nooit de beweegredenen van zijn daden zou willen begrijpen. Hij werd pas in 1592 overwonnen. Toen bij zag dat zijn zaak wanhopig stond, onderhandelde hij met de republiek van Venetië en ging over in haar dienst met zijn getrouwste of zijn schuldigste soldaten, zooals men 't nemen wil. Gehoor gevend aan de vorderingen van het romeinsche bestuur, liet Venetië, dat een verbond met Sciarra geteekend had, hem vermoorden en zond zijn dappere soldaten naar het eiland Candia om dat tegen de Turken te verdedigen. Doch de Venitiaansche wijsheid wist zeer goed dat een doodelijke pest op Candia heerschte, en binnen enkele dagen was het aantal van vijfhonderd soldaten, dat Sciarra in dienst van de republiek. had gesteld, tot op zeven en zestig teruggebracht. Dit bosch van la Faggiola, waarvan de reusachtige boomen een ouden vulkaan bedekken, was hèt laatste schouwtooneel van de dappere daden van Marco Sciarra. Alle reizigers zullen u zeggen, dat het 't prachtigste oord is van die heerlijke romeinsche „campagna" en dat de sombere aanblik daarvan geschapen schijnt voor het treurspel. Het bekroont met zijn donker gebladerte de toppen van den berg Albano. Deze berg is ontstaan door een zekere vulkanische uitbarsting, die eeuwen voor de stichting van Rome heeft plaats gehad. In een tijdperk dat alle geschiedenis voorafgaat, verrees hij al te midden van een ruim veld, dat zich eertijds uitstrekte tusschen de Apennijnen en de zee. De  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 7 Monte Cavi die zich verheft, omringd door de sombere schaduwen van la Faggiola, is er de hoogste top van; men ziet hem overal, zoowel in Terracine en Ostia, als in Rome en Tivoli; en het is het gebergte van Albano, heden met paleizen bedekt, dat naar het zuiden den bij de toeristen zoo welbekenden horizon van Rome afsluit. Een klooster van zwarte monniken heeft op den top van den Monte Cavi den tempel vervangen van Jupiter Férétrianus, waar de latijnsche volkeren gemeenschappelijk kwamen offeren om de banden dichter toe te halen van een soort godsdienstigen bond. Beschermd door de schaduw van prachtige kastanjes, bereikt de reiziger na enkele uren de enorme blokken die de ruïnes zijn van den Jupitertempel; doch onder die donkere schaduwen, zoo heerlijk in dat klimaat, schouwt de reiziger zelfs nu nog met beklemdheid in het diepst van het woud; hij is nog bang voor struikroovers. Op den top van den Monte Cavi aangekomen, ontsteekt men het vuur in de ruïnes van den tempel om het eten klaar te maken. Vanaf dit punt, dat de geheele romeinsche campagna beheefscht, ontwaart gij in het westen de zee, die vlak bij schijnt, doch drie of vier mijlen ver is; daarop onderscheidt gij de kleinste vaartuigjes; met den zwaksten kijker kan men de menschen tellen die in Napels op de stoomboot stappen. Aan alle andere kanten biedt zich een wijd uitzicht over een prachtige vlakte, die in het oosten wordt begrensd door de Apennijnen, boven Palestrino; en in het noorden door den Sint Pieter en de andere groote gebouwen van Rome. Daar de Monte Cavi niet zoo heel hoog is, onderscheidt men de kleinste bizonderheden van dit edelmooie land, dat het best zonder historische herinneringen zou kunnen stellen, en toch herinnert ons elk boschje, elk stuk muur in verval, dat op de vlakte of op de hellingen van den berg gezien wordt, aan een van die veldslagen, die zoo bewonderenswaardig waren door vaderlandsliefde en heldenmoed, waarvan Titus Livius spreekt.  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 9 vers. Zij schreven omstreeks het jaar 1598. Ik roep de toegeeflijkheid in van den lezer èn voor hen èn voor mij. II. „Na zooveel tragische geschiedenissen te hebben beschreven," zegt de schrijver van het florentijnsch manuscript, „zal ik eindigen met een verhaal, dat mij nog het meest verdriet doet om te vertellen. Ik zal verhalen van die beroemde abdis van het klooster der Visitatie te Castro, Helena van Campireali, wier proces en wier dood in de hoogere kringen van Rome en Italië zooveel van zich deden spreken. Reeds tegen 1555 regeerden de struikroovers in de omstreken van Rome en waren de rechters verkocht aan de machtigste familiën. In 1572, het jaar van het proces, steeg Gregorius XIII Buoncampagni den pauselijken troon. Deze heilige vader vereenigde alle apostolische deugden; doch wat zijn burgerlijke regeering betreft, kon men hem eenige zwakheid verwijten: hij kon' noch eerlijke rechters kiezen, nóch de struikroovers bedwingen; hij bedroefde zich over de misdaden en kon ze niet straffen, Het scheen hem toe, dat hij een vreeslijke verantwoordelijkheid op zich laadde als hij de doodstraf uitsprak. Het gevolg van deze zienswijze was dat de wegen die naar de eeuwige stad voerden, bevolkt werden met een bijna oneindig aantal roovers. Om met eenige veiligheid te reizen, moest men bevriend zijn met de struikroovers. Het woud van la Faggiola, dat zich uitstrekte aan beide zijden van den weg naar Napels over Albano, was sedert lang het hoofdkwartier van een regeering, die vijandig was aan die van Zijne Heiligheid, en verscheiden keeren was Rome genoodzaakt te onderhandelen, als met een even groote macht, met Marco Sciarro, een der koningen van het woud. Wat de kracht uitmaakte van die roovers was, dat de boeren in den omtrek hun welgezind waren.  10 DE ABDIS VAN CASTRO. Het mooie stadje Albano, zoo dicht bij het hoofdkwartier der struikroovers gelegen, zag in 1542 Helena van Campireali geboren worden. Haar vader ging door voor den rijksten patriciër van het land, en in deze hoedanigheid had hij Victoria Carafa gehuwd, die uitgestrekte landerijen bezat in het koninkrijk Napels. Ik zou eenige oude lieden kunnen noemen, die nog leven en die Victoria Carafa en haar dochter nog gekend hebben. Victoria was een voorbeeld van beleid en verstand, maar ondanks al haar groote gaven kon zij den ondergang van haar familie niet voorkomen. Vreemd genoeg kan de schuld van de vreeslijke rampen, die het onderwerp zullen vormen van mijn verhaal, niet in het bizonder toegeschreven worden aan een van de personen die ik den lezer voor zal stellen: ik zie hen als ongelukkigen, maar ik kan hen werkelijk niet als schuldigen beschouwen. De buitengewone schoonheid en het teergevoelige hart van Helena waren twee groote gevaren in haar leven en verontschuldigen weer Jukus Branciforte, haar minnaar, en zoo kan het totaal gebrek aan verstand van monseigneur Cittadini, den bisschop van Castro, hém weer tot op zekere hoogte tot verontschuldiging strekken. Hij had zijn snelle bevordering in de loopbaan der geestelijke eerambten te danken aan de eerlijkheid van zijn gedrag, en vooral aan zijn zéér edel uiterlijk, zijn gezicht, dat zoo regelmatig schoon was, dat men zelden zoo iets ontmoette. Ik las van hem, dat men hem niet zien kon, zonder hem te beminnen. Daar ik niemand wil vleien, zal ik niet verhelen dat een heilig monnik van het klooster van Monte Cavi, die dikwijls in zijn cel was aangetroffen, eenige voeten boven den vloer zwevende, als de heilige Paulus, zonder dat iets anders dan de goddelijke genade hem in dien buitengewonen toestand zou kunnen houden, den heer van Campireali had voorspeld, dat zijn geslacht met hem zou uitsterven en dat hij slechts twee kinderen zou krijgen, die beiden een gewelddadigen dood zouden sterven.  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 11 Het was ten gevolge van deze voorspelling dat hij in zijn landstreek geen vrouw kon vinden en dat hij zijn fortuin ging beproeven in Napels, waar hij het geluk had groote goederen en een vrouw te winnen, door haar begaafdheid in staat om zijn ongelukkig lot te veranderen, als zoo iets ten minste mogelijk was. Deze heer van Campireali ging door voor een zeer rechtschapen mensch en oefende groote weldadigheid uit; maar hij was geen man van geest, en dat maakte dat hij zich langzamerhand uit het leven van Rome terugtrok en eindigde met bijna het geheele jaar door te brengen in zijn paleis van Albano. Hij wijdde zich aan de bebouwing van zijn land, gelegen in die zoo rijke laagvlakte tusschen de stad en de zee. Op raad van zijn vrouw liet hij zijn zoon Fabio, een jonkman die zeer trotsch was op zijn geboorte, de schitterendste opvoeding geven, evenals aan zijn dochter Helena, een wonder van schoonheid, zooals men nog zien kan op haar portret in de verzameling Farnese. Zoodra ik begon haar geschiedenis te schrijven, ben ik naar het paleis Farnese gegaan om het sterfelijk omhulsel te aanschouwen, dat de hemel gaf aan die vrouw, wier noodlottig ongeluk zoo veel opzien baarde in haar tijd en nu nog de heugenis der menschen" bezig houdt. De vorm van het hoofd is langwerpig ovaal, het voorhoofd heel hoog, de haren donkerblond. De mtdrukking van haar gezicht is eerder vroolijk; zij had groote diepgevoelige oogen en kastanjebruine wenkbrauwen in volmaakt geteekende bogen. De lippen zijn heel dun en de vorm van den mond schijnt getrokken door den beroemden schilder Correggio. Tusschen de andere portretten in de galerij Farnese schijnt zij een koningin. Het komt zelden voor dat een uitdrukking van vroonjk-T heid zich aan zoo iets vorstelijks paart. Na acht heelcjaren als inwonende leerlinge in het klooster van de Visitatie der stad Castro te hebben doorgebracht, zooals toen de gewoonte was voor dochters van romeinsche vorsten, kwam Helena in de plaats harer geboorte terug,  12 DE ABDIS VAN CASTRO. □ doch zij verliet het klooster niet zonder een prachtige miskelk aan het groote altaar van de kerk te hebben geofferd. Nauwlijks was zij in Albano terug, of haar vader het, in ruil voor een' aanzienlijk jaargeld, den beroemden dichter Cechino uit Rome overkomen, die toen al een oude man was; hij versierde het geheugen van 't jonge meisje met de schoonste verzen van den goddelijken Virgihus, van Petrarca, van Arioste en van Dante". — Hier voelt de vertaler zich genoodzaakt een lange verhandeling te houden over de verschillende wijzen waarop deze groote dichters in de zestiende eeuw gehuldigd werden. Hieruit zal blijken dat Helena latijn kende. De gedichten die men haar van buiten liet leeren, spraken over de liefde, en over een liefde die ons wel heel belachelijk zou lijken in 1839; ik bedoel die hartstochtelijke liefde die zich voedt met groote offers en alleen bestaan kan omringd door geheimen en die altijd de vreeslijkste ongelukken met zich voert. Zoo was de liefde, waardoor Helena op nauwlijks zeventienjarigen leeftijd bezield werd voor Julius Branciforte. Het was een van haar buren en hij was zeer arm. Hij bewoonde een armzalig huis, in de bergen gebouwd, op een kwartmijl afstands van de stad, te midden van de bouwvallen van Alba en op den rand van den honderd Vijftig voet diepen afgrond, met groen bekleed, die het meer omringt. Dit huis, dat in de schaduw stond van het sombere en prachtige woud van la Faggiola, is later afgebroken, toen er het klooster van Palazzuola werd gebouwd. Deze arme jonkman had niets in zijn voordeel dan zijn schrander en levendig uiterlijk en de argelooze onbezorgdheid, waarmee hij zijn onfortuinüjken staat wist te dragen. Al wat men op zijn gunstigst van hem wist te zeggen, was dat hij zonder schoon te zijn, een gelaat bezat vol uitdrukking. Doch men vertelde van hem, dat hij dapper gevochten had onder de bevelen van den prins Colonna en temidden zijner „bravi",  DE ABDIS VAN CASTRO. 13 in twee of drie zeer gevaarlijke ondernemingen. Ondanks zijn armoede, ondanks zijn gemis aan schoonheid, bezat hij toch, in de oogen van alle jonge meisjes van Albano, het hart dat ieder het liefst zou willen veroveren. Daar hij overal goed werd ontvangen, had Julius Branciforte alleen maar gemakkelijke liefdes gekend, totdat hij Helena ontmoette, die uit het klooster van Castro thuis kwam. „Toen de groote dichter Cechino een poos later uit Rome in het paleis Campireali aankwam, om dit jonge meisje in de schoone letteren te onderwijzen, zond Julius, die hem kende, hem een latijnsch gedicht over het geluk, dat zijn ouderdom te beurt viel om zulke schoone oogen op de zijne gevestigd te zien en een zoo reine ziel volmaakt gelukkig te weten, als hij zich verwaardigde haar gedachten goed te keuren. De afgunst en de spijt van de jonge meisjes, op wie hij, na de terugkomst van Helena geen acht meer sloeg, maakten aUe voorzorgen die hij nam om een ontwakenden hartstocht te verbergen, nutteloos, en ik wil u wel bekennen, dat de wijze waarop deze jonkman van twee en twintig jaar en dit meisje van zeventien elkaar hun liefde toonden, niet door de voorzichtigheid kon worden goedgekeurd. Geen drie maanden waren voorbijgegaan of de heer van Campireali bemerkte, dat Julius Branciforte te dikwijls langs de vensters van zijn paleis voorbijging. De openhartigheid en ruwheid, natuurlijke gevolgen van de vrijheid, door de republieken geduld en de gewoonte onvervalschte hartstochten te ontmoeten, nog niet onderdrukt door de zeden van het koningschap, foonen zich duidelijk in den eersten stap, dien de heer van Campireali nam. Op denzelfden dag dat hij onaangenaam getroffen was door de veelvuldige verschijningen van den jongen Branciforte, sprak hij hem met de volgende woorden toe: „Hoe durft gij zoo zonder ophouden mijn huis voorbijgaan en onbeschaamde blikken naar de vensters van mijn dochter te werpen, gij die niet eens kleeren bezit om  14 DE ABDIS VAN CASTRO. □ u te dekken? Als ik niet vreesde dat mijn handelwijze door de buren verkeerd werd beoordeeld, zou ik u drie gouden zecbinen geven om u in Rome een fatsoenlijken rok van te koopen. Dan zouden mijn oogen en die van mijn dochter tenminste niet zoo dikwijls beleedigd worden door het gezicht van uw lompen." Zeer zeker overdreef Heiena's vader: de kleederen van den jongen Branciforte waren volstrekt geen lompen; zij waren van zeer eenvoudige stof gemaakt, maar ofschoon zindelijk en dikwijls geborsteld, moet ik bekennen dat zij de bewijzen van een lang gebruik vertoonden. Julius was zoo diep in de ziel gekwetst door de verwijten van den heer van Campireali, dat hij zich overdag niet meer voor het huis vertoonde. Zooals wij reeds zeiden, lagen de twee arkaden, afkomstig van een ouden aquaduct en die de voornaamste muren uitmaakten van het huis door Brancifortes vader gebouwd, en door hem aan zijn zoon nagelaten, slechts op vijf of zeshonderd passen afstands van Albano. Om van deze hooge plek naar de nieuwe stad af te dalen, was Julius genoodzaakt voorbij het paleis Campireali te gaan; Helena bemerkte spoedig het wegblijven van den zonderlingen jongen man, die volgens zeggen van hare vriendinnen, elke andere Verhouding had opgegeven om zich geheel te wijden aan het geluk, dat bij scheen te vinden in haar aanblik.. Op een zomeravond, tegen middernacht, was het venster van Helena geopend en ademde het jonge meisje de zeelucht in, die op den heuvel van Albano zeer goed te voelen, is, al is deze stad door een drie mijlen lange vlakte van de zee gescheiden. De nacht was donker, de stilte diep; men' kon een blad hooren vallen. Helena, op haar venster geleund,- dacht misschien aan Julius, toen zij vaag iets zag als de stille vlerk van een nachtvogel, dicht langs haar raam. Zij trok zich verschrikt terug. Het kwam niet in haar op dat dit voorwerp haar door een voorbijganger zou kunnen voorgehouden worden: de tweede verdieping van het paleis  16 PE ABDIS VAN CASTRO. □ geluk, „als ik gezien word, ben ik verloren en zullen mijn verwanten dien armen jonkman steeds vervolgen". Zij kwam in haar kamer terug en stak de lamp aan. Dit oogenblik was verrukkelijk voor Julius, die, beschaamd over wat hij had durven doen en als om zich geheel in den diepen nacht te verbergen, zich tegen den dikken stam van een dier groene, grillig gevormde eiken had aangedrukt, zooals er ook nu nog groeien tegenover het paleis Campireali. In zijn brief vertelde Julius met den volmaaktsten eenvoud de vernederende berisping die hem door Heiena's vader was toegediend. „Het is waar dat ik arm ben", vervolgde hij, „en gij zult u moeilijk al mijn armoede kunnen voorstellen. Ik heb niets dan mijn huis, dat gij misschien hebt opgemerkt onder de bouwvallen van het aquaduct van Alba; om het huis ligt een tuin dien ik zelf bebouw en waarvan het gewas mij voedt. Ik bezit nog een wijnberg die voor dertig kronen 's jaars verpacht is. Ik weet waarlijk niet waarom ik u liefheb; ik kan u stellig niet voorstellen mijn behoeftig leven te komen deelen. En toch zal, als gij mij niet liefhebt, het leven geen waarde meer voor mij hebben; het is onnoodig u te zeggen dat ik het duizend keer voor u geven zou. En toch was dat leven, voor uw terugkomst uit het klooster, niet ongelukkig; integendeel, het was gevuld met de schitterendste droomen. Zoo kan ik zeggen dat het zien van het geluk mij ongelukkig heeft gemaakt. O stellig, toen zou niemand ter wereld tot mij de woorden hebben durven richten, waarmee uw vader mij heeft onteerd; mijn ponjaard zou snel recht verschaft hebben. Toen achtte ik mij, met mijn moed en mijn wapens, de gelijke van iedereen; niets ontbrak mij. Nu is alles wèl veranderd: ik weet nu wat vreezen is.- Maar ik schrijf te veel; misschien veracht ge mij. Indien gij echter eenig medelijden met mij hebt, ondanks de schamele kleedij die mij bedekt, wilt dan opmerken dat alle avonden, als het middernacht slaat in het klooster der Capucijners, ik op den top van den heuvel verborgen ben onder den grooten  DE ABDIS VAN CASTRO. 17 eik, tegenover het venster dat ik onophoudehjk beschouw, omdat ik onderstel, dat het is van uw kamer. Als gij mij niet zoozeer veracht als uw vader, werp mij dan een van de bloemen uit den ruiker toe, maar wilt er voor waken dat zij niet aan een der kroonhjsten of op het balkon blijft hangen." Deze brief werd verscheiden keeren gelezen; allengs vulden Heiena's oogen zich met tranen; zij zag met verteedering neer op den prachtigen ruiker, waarvan de bloemen met een zeer sterken zijden draad waren vastgebonden. Zij trachtte er een bloem van los te rukken, maar vergeefs; toen werd zij door berouw bevangen. Volgens de jonge meisjes in Rome brengt men door het afrukken van een bloem, door het op een of andere wijze verminken van een ruiker die door liefde gegeven werd, die liefde in doodsgevaar. Zij vreesde dat Julius door haar talmen ongeduldig zou worden en zij snelde naar het venster; maar toen zij daar was, bedacht zij opeens, dat zij te zeer zichtbaar zou zijn, daar de lamp de geheele kamer verlichtte. Helena wist niet meer welk teeken zij zich veroorlóoven kon te geven; het scheen haar toe dat er geen was dat niet al te veelzeggend bleek. Beschaamd keerde zij weer haastig in haar kamer terug. Doch de tijd drong; opeens kwam een gedachte bij haar op, die haar in een onuitsprekelijke onrust stortte: Julius zou gelooven dat zij, evenals haar vader, hem verachtte om zijn armoede! Zij zag een klein stukje kostbaar marmer, dat op haar tafel was neergelegd; zij knoopte het in haar zakdoek en wierp dien zakdoek aan den voet van den eik tegenover haar venster. Daarna gaf zij een teeken dat hij zich verwijderen moest; zij hoorde hoe Julius haar gehoorzaamde, want bij het weggaan zocht hij het geluid van zijn voetstappen niet meer te dempen. Toen hij den top bereikt had van den rotskring, die het meer van de laatste huizen van Albano scheidt, hoorde IV. De Abdis van Castro. 2  18 DE ABDIS VAN CASTRO. zij hem liefdeswoorden zingen; zij nam door teekens afscheid van hem, ditmaal minder schuchter; daarna zette zij zich weer aan het herlezen van haar brief. Den volgenden dag en de dagen daarop waren er weer brieven e,n soortgelijke ontmoetingen; doch aangezien alles in een italiaansch dorp wordt opgemerkt en Helena verreweg de rijkste partij was van het land, waarschuwde men den heer van Campireali dat alle avonden na middernacht licht werd gezien in de kamer van zijn dochter; en wat nog vreemder was, dat het venster dan open stond en Helena daartegen leunde, alsof zij heel niet bang was voor de zinzares (een soort van muggen die heel lastig zijn en de mooie avonden in de campagna.van Rome bederven. Nu moet ik opnieuw de toegeeflijkheid van den lezer inroepen. Als men geneigd is de gebruiken van vreemde landen te leeren kennen, moet men bedacht zijn op zonderlinge denkbeelden, wel heel verschillend van de onze.) De heer van Campireali bracht zijn haakbus en die van zijn zoon in gereedheid. Dien avond, toen het kwart voor twaalven sloeg, waarschuwde hij Fabio en beiden heten zich, met zoo min mogelijk gerucht op een groot steenen balkon glijden, op de eerste verdieping van het paleis, juist onder, het venster van Helena. De massieve pilaren van de steenen balustrade beschutten hen tot aan het middel voor de schoten die van buiten op hen gericht zouden kunnen worden. Het sloeg twaalf uur; vader en zoon hoorden wel eenig gerucht onder de boomen die aan de straat stonden tegenover hun paleis; maar wat hen met verwondering vervulde, er scheen geen licht in Heiena's kamer. Dit meisje, dat tot nu toe zoo eenvoudig was en dat een kind leek in haar levendig bewegen, was geheel van aard - veranderd sedert zij liefhad. Zij wist dat de minste onvoorzichtigheid het leven van haar minnaar in gevaar zou brengen; als een aanzienlijk heer zooals haar vader een armen jonkman doodde, zooals Julius Branciforte, zou hij er eenvoudig afkomen met een  DE ABDIS VAN CASTRO. 19 afwezigheid van drie maanden, die hij in Napels zou doorbrengen; en in dien tusschentijd zouden zijn vrienden te Rome de zaak in orde maken en alles zou afloopen met de gift van een zilveren lamp van eenige honderden kronen aan het altaar van de Madonna die het meest in de mode was. Des ochtends aan het ontbijt, had Helena aan het gezicht van haar vader gezien, dat hij reden had tot groote woede; en aan de manier waarop hij haar aanzag toen hij dacht niet opgemerkt te worden, begreep zij wel, dat zij voor een groot deel de oorzaak van die woede was. Dadelijk ging zij stof strooien op het hout van de vijf prachtige haakbussen die haar vader naast zijn bed had hangen. Ook legde zij een klein laagje stof op zijn dolken en zijn degens. Den geheelen dag was zij overmoedig vroolijk, zij rende het huis op en neer, van boven naar beneden, en elk oogenblik ging zij voor de vensters staan, vast besloten om Julius een ontkennend teeken te geven, als zij zoo gelukkig mocht zijn hem te zien. Doch vergeefs: de arme jongen was zoo diep vernederd door de toespraak van den rijken heer van Campireali, dat hij overdag nooit in Albano verscheen; alleen des zondags was hij verplicht het te doen om de mis in de kerk bij te wonen. Heiena's moeder, die haar aanbad en haar niets kon weigeren, ging dien dag drie keer met haar uit, doch Julius vertoonde zich niet. Helena was wanhopig. En in welken staat bevond zij zich, toen zij des avonds de wapenen van haar vader bekeek en zag dat twee haakbussen geladen waren en bijna alle dolken en degens in handen waren geweest! Zij werd slechts afgeleid van haar doodelijke onrust door de uiterste moeite die zij zich gaf om zich voor te doen alsof zij niets vermoedde. Toen zij zich om tien uur 's avonds jn haar kamer, terugtrok, sloot zij de deur die naar het nevenvertrek van haar moeder leidde, met de sleutel af; daarna hield zij zich dicht aan het venster op den grond uitgestrekt, zoodat zij van buitenaf niet gezien kon worden. Met welk een angst hoorde zij de  20 DE ABDIS VAN CASTRO. □ uren slaan; zij dacht er niet meer aan zich verwijten te doen, zooals gewoonlijk, over de snelheid waarmede zij zich aan Julius had gehecht, waardoor zij in zijn oogen minder waard kon schijnen door hem bemind te worden. Deze dag bevorderde de zaak van den jonkman meer dan zes maanden trouw en liefdeseeden. „Waarom zou ik liegen?" vroeg Helena zich af. „Heb ik hem dan niet van ganscher harte hef?" Om half twaalf zag zij zeer goed hoe haar vader en haar broeder zich verdekt opstelden op het groote s'teenen balkon onder haar raam. Twee minuten nadat middernacht geslagen had van den toren der Capucijners, hoorde zij ook zeer goed de stappen van haar minnaar, die onder den grooten eik bleef staan; zij bemerkte met vreugde dat haar vader en haar broeder niets gehoord schenen te hebben: alleen liefdesangst kon zulk een licht gerucht onderscheiden. „Nu zullen zij mij dooden", dacht zij „maar tot eiken prijs moet ik verhinderen dat zij den brief van dezen avond in handen krijgen; dan zou de arme Julius tot zijn dood toe vervolgd worden." Zij maakte een kruis en terwijl zij zich met een hand aan het ijzeren balkon vasthield, boog zij zich zoo ver mogelijk voorover, in de straat. Geen kwart minuut later sloeg de ruiker, zooals gewoonlijk aan de lange stok vastgemaakt, tegen haar arm. Zij greep den ruiker; maar doordat zij hem met een ruk van den stok af wilde trekken, slceg deze tegen het steenen balkon aan. Dadehjk weerklonken twee schoten, gevolgd 4oor een doodelijke stilte. Haar broeder Fabio, die in het duister niet goed wist wat er met geweld tegen het balkon sloeg, en dacht dat het misschien een koord was met behulp waarvan Julius uit zijn zusters kamer naar beneden klom, had op haar balkon geschoten; den volgenden morgen vond zij het merk van den kogel die op het ijzer was geplet. De heer van Campireali had in de straat geschoten, onder het steenen balkon, want Julius had eenig leven gemaakt, toen hij den stok vasthield, die dreigde om te vallen. Van  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 21 zijn kant had Julius leven gehoord boven zijn hoofd; hij had geraden wat er volgen zou en had een schuilplaats gezocht onder het vooruitstekend balkon. Fabio laadde zijn geweer opnieuw en wat zijn vader ook zeide, hij snelde den tuin in van het huis, opende geruischloos een poortje, dat uitkwam op een naburige straat en ging daarna zoo stil mogelijk er op uit om de lieden, die onder het balkon heen en weer hepen, in 't oog te houden. Op dit oogenblik stond Julius, die wel geleide bij zich had dien avond, op twintig passen afstands van hem, dicht tegen een boom gedrukt. Helena, over haar balkon gebogen en in vreeze voor haar geliefde, begon dadelijk met luider stem een gesprek met haar broeder, dien zij op straat hoorde loopen; zij vroeg hem of hij dieven had doodgeschoten. „Denkt niet dat gij mij bedriegen kunt met uw snoode list!" riep Fabio haar uit de straat toe, die hij in alle richtingen doorkruiste, „maar bereid u voor op tranen; ik zal den onbeschaamde dooden, die het waagt een aanval te doen op uw venster." Nauwlijks waren deze woorden gesproken, of Helena hoorde haar moeder kloppen op de deur van haar kamer. Helena haastte zich open te doen en zeide, dat zij niet begreep hoe die deur gesloten kwam. „Geentooneelspelmet mij, lieve engel," zeide haar moeder, „uw vader is woedend en zal u misschien dooden; kom bij me in bed; en als ge een brief hebt, geef dien mij, dan zal ik hem verbergen." Helena zeide: „Hier is de ruiker,,het briefje is tusschen de bloemen verborgen." Nauwlijks waren moeder en dochter in bed, of de heer Campireali trad in het slaapvertrek van zijn vrouw; hij kwam uit zijn huiskapel, waar hij alles had omvergeworpen. Het trof Helena dat haar vader, bleek als een doode, met langzaamheid gebaarde, als een man, die een onwrikbaar besluit genomen heeft. „Ik zal sterven", dacht Helena. „Wij verheugen ons in het bezit van kinderen", zeide  36 DE ABDIS VAN CASTRO. □ Op deze woorden greep Julius zijn dagge onder zijn monnikspij en plaatste zich tusschen Fabio en Helena. Op dit oogenblik was hij op nog geen voet afstands van Fabio; doch de hemel had er anders over beschikt, en bedaarde door een wonder de woede van deze twee jongeheden, die elkaar weldra van zoo nabij zouden zien. In het proces dat men later Helena Campireali aandeed, wilde men deze nachtehjke wandeling doen aanvoeren als een bewijs van verdorvenheid. Het was de vervoering van een jong hart, ontvlamd door een uitzinnige liefde, maar dat hart was nog rein. III. Men moet weten dat de Orsini's, eeuwige mededingers van de. Colonna's en toen ter tijde almachtig in de naburige dorpen van Rome, eenigen tijd geleden, door het gerechtshof van de regeering, een rijken landbouwer hadden ter dood veroordeeld, Balthazar Bandini genaamd, geboren te la Petrella. Het zou ons te ver voeren hier alle daden op te noemen, die men Bandini verweet: het meerendeel zou heden ten dage misdaden genoemd worden, doch konden in 1559 niet zoo streng worden beoordeeld. Bandini werd gevangen gehouden in een kasteel, dat aan de Orsini's behoorde, en gelegen was in het gebergte bij Valmontone, op zes mijl afstands van Albano. De barigele van Rome, gevolgd door honderdvijftig van zijn gerechtsdienaars, bracht een nacht op den grooten weg door; hij kwam Bandini halen om hem naar Rome te brengen, in de gevangenis van Tordinona; Bandini was te Rome in hooger beroep gegaan, naar aanleiding van de uitspraak, die hem ter dood veroordeelde. Doch, zooals wij reeds zeiden, hij was geboortig van la Petrella, een versterkte plaats die aan de Colonna's toebehoorde; en de vrouw van Bandini had tot Fabrice Colonna, die zich te la Petrella  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 39 was binnengedrongen. Op deze plek is het bosch bezaaid met kleine rotsjes van vijftien of twintig voet hoogte; het zijn de min of meer oude lavastroomen, waarop de kastanjes zoo prachtig groeien en met hun dichte kruin bijna geheel het daglicht onderscheppen. Daar deze lavastroomen, min of meer aangetast door den tijd, den bodem zeer ongelijk maken, heeft men, om den grooten weg te bevrijden van vele nuttelooze stijgingen en dalingen, in de lava een weg uitgehold, waardoor die soms drie of vier voet lager is dan het bosch zelf. Om de plaats heen, die door Fabrice was uitgezocht tot den aanval, strekte zich een open plek, met gras begroeid en aan een der uiteinden doorsneden door den grooten verkeersweg. Daarna ging de weg weer door het bosch heen, dat op die plek, vol doornstruiken en heesters onder de boomstammen, waarlijk ondoordringbaar was. Honderd pas diep in het woud en op de twee kanten van den weg zette Fabrice zijn voetknechten neer. Op een teeken des prinsen verschikte iedere boer zijn kap en vatte post met zijn haakbus achter een kastanjeboom; de soldaten van den prins plaatsten zich achter de boomen die het dichtst bij den weg stonden. De boeren hadden strikt bevel eerst te schieten ria de soldaten en deze mochten slechts vuren, als de vijand zich op twintig pas afstands bevond. Fabrice het in der haast een twintigtal boomen kappen, en ze met hun takken op den weg werpen, die vrij smal was op die plek en drie voet lager dan het bosch, zoodat de doorgang geheel werd versperd. Toen Fabrice Colonna zijn soldaten en partijgenooten goed geplaatst zag, elk achter zijn boom en vastberaden, vertrok hij in galop met al de zijnen die te paard waren, en waaronder Juhus Branciforte. De prins sloeg een zijpad in, rechts van den grooten weg, dat leidde naar het verst verwijderde uiteinde van de open plek. f' Nauwhjks had de prins zich eenige minuten verwijderd, toen uit de verte, langs den weg van Valmontone, een talrijke  46 DE ABDIS VAN CASTRO. □ „Ik heb geen soldaten in mijn huis." „Dan zijt ge krankzinnig, kapitein. Deze herberg heeft een tuin, wij zullen door dien tuin weggaan en langs de I wijnbergen ontsnappen. Ik zal u begeleiden; ik ben oud I en zonder wapens; maar als wij kwaadwillenden ontmoeten I zal ik met hen spreken en zoo zou ik u tenminste tijd doen 1 winnen." Juhus was zielsbedroefd. Durven wij zeggen welk een dwaze gedachte hij koesterde? Zoodra hij gehoord had, dat het paleis Campireali gesloten was en al zijn bewoners naar Rome waren vertrokken, had hij het plan opgevat om dien tuin nog eens weer te zien, waar hij zoo vaak zijn ontmoetingen met Helena beleefd had. Hij hoopte zelfs haar kamer weer te zien, waar hij ontvangen werd, als haar moeder afwezig was. Hij voelde er behoefte aan zich te versterken tegen haar toorn, door het zien van de plaatsen waar zij zoo innig teeder voor hem geweest was. Branciforte en de edelmoedige grijsaard hadden geen enkele slechte ontmoeting, toen zij de paadjes volgden, die zich door de wijnbergen slingeren naar het meer. Nog eenmaal het Juhus zich de bizonderheden vertellen van Fabio's begrafenis. Het lijk van dezen moedigen jonkman; ' onder het geleide van vele priesters, was naar Rome gevoerd en bijgezet in de kapel van de familie, in het klooster van den heiligen Onufro, op den top van een der zeven heuvelen. Men had, als iets zéér bizonders opgemerkt dat, den dag voor de plechtigheid, Helena door haar vader naar het klooster van de Visitatie te Castro was teruggebracht; hetgeen het loopende gerucht had bevestigd, dat zij heimelijk gehuwd was met den avonturier, die het ongeluk had gehad haar broeder te dooden. Toen hij in de nabijheid kwam van zijn woning, vond Juhus den korporaal van zijn compagnie en vier van zijn soldaten; zij zeiden hem, dat hun vroegere kapitein nooit het bosch verliet dan in gezelschap van enkele zijner manschappen. De prins had verscheidene keeren gezegd dat,  DE ABDIS VAN CASTRO. 47 wilde men zich uit onvoorzichtigheid dood laten schieten, men eerst zijn ontslag moest nemen, om hem den last te besparen een doode te moeten wreken. Juhus Branciforte begreep de juistheid van die gedachten, waaraan hij tot nu toe geheel vreemd gebleven was. Hij had, evenals alle kinderlijke volkeren, gemeend dat oorlog alleen bestaat in het met dapperheid vechten. Hij gehoorzaamde onmiddeUijk aan de bedoelingen van den prins; hij gunde zich slechts den tijd om den wijzen grijsaard te omhelzen, die zoo edelmoedig was geweest hem tot zijn huis te begeleiden. Doch eenige dagen later kwam Juhus, half krankzinnig van droefheid, bij het paleis Campireali terug. Bij het vallen van den nacht kwamen hij en drie zijner soldaten, als napohtaansche koopheden verkleed, Albano binnen. Hij zelf ging alleen het huis van Scotti in; hij vernam dat Helena nog altijd verbannen was naar het klooster van Castro. Haar vader, die meende dat zij gehuwd was met hem, wien hij de moordenaar van zijn zoon noemde, had gezworen haar nooit weer te zien. Hij had haar zelfs niet gezien, toen hij haar naar het klooster voerde. De innige hefde van haar moeder scheen integendeel te verdubbelen en dikwijls verhet zij Rome om eenige dagen met hare dochter door te brengen. IV. „Als ik mij niet bij Helena rechtvaardig", dacht Juhus, toen hij des nachts het kwartier weder opzocht, dat zijn compagnie in het bosch betrok, „zal zij er toe komen mij voor een moordenaar te houden. God weet welke verhalen men haar over dit ongelukkige gevecht heeft gedaan!" Hij ging naar den prins in zijn versterkt kasteel van la Petrella om zijn bevelen te vragen en tevens zijn vergunning te verzoeken naar Castro te gaan. Fabrice Colonna  DE ABDIS VAN CASTRO. 53 dat ik ooit de gelegenheid had u te brengen. Ik vond het zonderhng, dat dezelfde gedachte bij u was opgekomen. De verre klank van dit Ave Maria trof mij, ik beken het en ik voldeed aan uw verzoek. Het offer bracht ik niet geheel aan u; ik hoopte aldus onze aanstaande echtvereeniging onder de bescherming te stellen van de Madonna. Toen dacht ik dat de hindernissen niet van uw kant zouden komen, trouwelooze, maar van uw rijke en adellijke verwanten. Als het niet een bovennatuurhjke kracht was, die zich deed gelden, hoe zouden wij dan dat Angelus van zóo ver hebben kunnen hooren, over de toppen heen van "de boomen, over het halve bosch, dat op dat oogenblik bewogen werd door de ochtendkoelte? Toen — gij zult 't u herinneren — knieldet gij voor mij neer; ik stond op, ik haalde van mijn borst het kruis dat ik er draag," te voorschijn en gij zwoert op dat kruis, dat hier nu voor mij ligt, en op straffe van eeuwige verdoemenis, dat, in welk oord gij u ook mocht bevinden, welke gebeurtenissen ook mochten voorvallen, gij u, zoodra ik dat wilde, geheel tot mijn beschikking zoudt stellen, zooals gij waart op het oogenblik, dat het Ave Maria van den Monte Cavi van zoover uw oor bereikte. Toen hebben wij vromelijk twee Ave's en twee Pater's opgezegd. Welnu, in naam van de hefde, die ge toen voor me voeldet en, als gij dat vergeten mocht hebben, waar ik voor vrees — gedachtig aan uw eeuwige verdoemenis, beveel ik u mij dezen nacht te ontvangen, in uw kamer of in den tuin van dit klooster der Visitatie." De itahaansche schrijver vermeldt zorgvuldiglijk vele lange brieven die Julius Branciforte na dezen schreef; doch hij - geeft slechts uittreksels van de antwoorden van Helena Campireali. Na twee honderd acht en zeventig jaren die verstreken zijn, voelen wij ons zoo vreemd aan de gevoelens van hefde en godsvrucht, die deze brieven vullen, dat ik vrees langdradig te worden als ik ze.alle afschrijf. Het bhjkt uit deze brieven dat Helena eindehjk gehoor-  66 DE ABDIS VAN CASTRO. □ wen, die naar het veld hadden willen vluchten, waren met touwen aan handen en voeten gebonden, weer in de brandende huizen teruggeworpen. Signora de Campireali had groote bezittingen, in het koninkrijk Napels; haar echtgenoot had haar bevolen uit die streken moordenaars te laten komen, doch zij had slechts in schijn gehoorzaamd: zij meende dat haar dochter onherroepelijk met Juhus Branciforte verbonden was. Zij oordeelde het best, in deze veronderstelling, dat Julius een of twee veldtochten mee maakte met het spaansche leger, dat toen in oorlog was met de opstandelingen in Vlaanderen. Als hij daar niet werd gedood, zou dat, dacht zij, een teeken zijn, dat God een noodzakelijk huwelijk niet afkeurde; in dat geval zou zij haar dochter de landgoederen geven die zij in het koninkrijk Napels bezat; Juhus Branciforte zou den naam van een dier goederen aannemen en hij zou met zijn vrouw eenige jaren in Spanje doorbrengen. Na al die beproevingen zou zij misschien den moed hebben hem te zien. Doch alles was nu van aanzien veranderd door de bekentenis van haar dochter: het huwelijk was niet langer meer noodzakelijk: verre van dien, en, terwijl Helena aan haar minnaar den brief schreef, dien wij zooeven vertaalden, schreef signora de Campireali aan Pescara en aan Chieti, haar pachters, hun opdragend haar naar Castro eenige lieden te zenden die vertrouwd waren en in staat tot een aanslag. Zij verborg hun niet, dat het hier ging om den dood van haar zoon Fabio, hun jongen meester, te wreken. De koerier die deze brieven medenam, vertrok vóór dat de avond viel. V. * ï \ Doch den dag daarop was Juhus in Castro terug met acht van zijn soldaten, die hem wel hadden willen volgen om  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 67 zich bloot te stellen aan de woede van den prins, die ondernemingen als deze, waarin zij zich begaven, wel eens met den dood had gestraft. Julius had vijfman te Castro en hij kwam er aan met acht; en toch schenen veertien soldaten, hoe dapper ook, hem onvoldoende om zijn onderneming te volvoeren, want het klooster was als een vesting. De zaak was om door geweld of handigheid de eerste deur van het klooster binnen te gaan; dan moesten zij een gang door van meer dan vijftig voet lang. Links, zooals gezegd, verhieven zich de tralievensters van een soort kazerne, waar de nonnen dertig of veertig bedienden hadden gehuisvest, die allen oud-soldaten waren. Uit die tralievensters zou een goed onderhouden vuur op hen worden losgebrand, zoodra alarm geslagen werd. De abdis, die aan het hoofd stond, een vrouw met verstand, vreesde de aanvallen van de Orsini's, de Colonna's, de Marco Sciarra's en van zooveel anderen, die als meesters in den omtrek heerschten. Hoe zoude zij het hoofd kunnen bieden aan achthonderd vastbesloten mannen, die onverwachts zulk een kleine stad als Castro bezetten, daar zij meenden in het klooster schatten van goud te vinden? Gewoonlijk bevatte het klooster van de Visitatie vijftien of twintig bravi in de kazerne, links van de gang; rechts van die gang stond een muur, die met geen mogelijkheid doorboord kon worden; aan het eind van de gang bevond zich een ijzeren deur, die toegang gaf tot een voorportaal met zuilen; na dat voorportaal kwam de groote binnenhof van het klooster, rechts de tuin. Deze ijzeren deur werd bewaakt door de zuster portierster. Toen Julius, door zijn acht man gevolgd, zich op drie mijl afstands bevond van Castro, trad hij een afgelegen herberg binnen om de uren van de grootste hitte te laten voorbijgaan. Het was pas daar, dat hij zijn plan bekend maakte; hij teekende op het zand den plattegrond van het klooster, dat zij zouden aanvallen. „Vanavond om negen uur", zeide hij tot zijn mannen.  68 DE ABDIS VAN CASTRO. □ zullen wij ons avondeten buiten de stad gebruiken; te middernacht zullen wij binnenkomen; wij vinden uw vijf kameraden, die ons dicht bij het klooster wachten. Eén van hen, die te paard zal zijn, zal de rol spelen van een koerier, die uit Rome komt om signora de Campireali bij haar stervenden echtgenoot te roepen. Wij zullen trachten zonder gerucht de eerste deur van het klooster in te gaan, die daar midden in de kazerne staat," en hij wees hun den plattegrond aan. „Als wij begonnen bij de eerste deur al oorlog te voeren, zouden de bravi van het klooster al te gemakkelijk op ons kunnen schieten, terwijl wij op het kleine plein stonden vóór het klooster, of als wij door de nauwe gang hepen die van de eerste deur naar de tweede leidt. Die tweede deur is van ijzer, maar ik heb er den sleutel van. Wel is waar zijn daar reusachtige ijzeren vangarmen of staven aan éen kant aan den muur vastgemaakt en die, wanneer zij op hun plaats worden gezet, de twee vleugels van de deur beletten om open te gaan. Doch aangezien die twee ijzeren staven te zwaar zijn dan dat de zuster portierster ze zou kunnen hanteeren, heb ik ze nog nooit in gebruik gezien; en toch ben ik al tien keer door die ijzeren deur gegaan. Ik denk er hedenavond ook wel zonder hindernis door te komen. Gij merkt wel, dat ik in verstandhouding sta met iemand in het klooster; mijn doel is een daar inwonende dame te ontvoeren en niet een van de nonnen; wij moeten slechts in het uiterste geval van onze wapenen gebruik maken. Als wij den aanval begonnen vóór wij bij deze tweede deur waren aangekomen, zou de portierster niet nalaten twee oude tuinlieden van zeventig jaar te roepen, die binnen het klooster wonen, en die oude mannen zouden die ijzeren armen, waarover ik sprak, op hun plaats brengen. Als dat ongeluk ons overkomt, moeten wij, om aan den anderen kant van die deur te komen, den muur wegbreken, wat ons tien minuten tijd zal kosten; in elk geval zal ik het eerst naar die deur gaan. Een van de tuinlieden is door mij betaald; maar ik heb mij wel gewacht, zooals gij begrij-  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 69 pen kunt, hem over mijn plan tot ontvoering te spreken. Als wij deze tweede deur voorbij zijn, slaan wij rechts om, en komen in den tuin; zijn we eenmaal in den tuin, dan begint de aanval en moeten wij ons meester maken van alles wat zich voordoet. Het spreekt van zelf, dat gij slechts gebruik moogt maken van uw degens en uw daggen, daar het minste schot van uw haakbussen de geheele stad in rep en roer zou brengen en men zou ons bij het verlaten van het klooster kunnen aanvallen. Niet dat ik mij met dertien mannen zooals gij niet sterk zou maken door de straten van dit kleine gat te gaan: niemand zou zich zeker op straat durven wagen; doch verscheiden burgers iebben haakbussen en zij zouden uit de vensters schieten. In dat geval moeten wij langs de muren van de huizen sluipen, dit zeg ik terloops. Als wij eenmaal in den kloostertuin zijn, moet gij tegen iedereen die ge tegenkomt met zachte stem zeggen: Verwijder w; en dan met daggesteken dooden wie niet onmiddellijk gehoorzaamt. Ik zal het klooster binnengaan door de kleine deur van den tuin met degenen onder u die zich in mijn nabijheid bevinden; drie minuten later zal ik terugkomen met een of twee vrouwen die wij op den arm zullen dragen, zonder dat zij kunnen loopen. Dan verlaten wij zoo snel mogehjk klooster en stad. Ik zal twee van u dicht bij de deur laten staan; die moeten dan een twintigtal schoten lossen, van minuut op minuut, om de burgerij te verschrikken en ze op een afstand te houden". — Juhus herhaalde deze uitlegging twee maal. „Hebt gij alles goed begrepen?" vroeg hij. „Het zal er donker zijn in dat voorportaal; rechts is de tuin, links het binnenhof; gij moet u niet vergissen." „Rekent op ons!" riepen de soldaten. Toen gingen zij drinken; de korporaal volgde hen niet, en vroeg vergunning om met den kapitein te spreken. „Niets zoo eenvoudig", zeide hij, „als het plan van uw edelheid. Ik ben in mijn leven al twee keer in een klooster binnen gedrongen; dit zal de derde zijn; maar ons aantal  70 DE ABDIS VAN CASTRO. □ is te klein. Als de vijand ons dwingt den muur af te breken om de tweede deur in te gaan, moeten wij bedenken, dat de bravi van de kazerne gedurende die lange bewerking niet stil zullen zitten; zij zullen ons zeven of acht man neerschieten, en dan kan de vrouw ons weer worden afgenomen. Dat is ons gebeurd in een klooster bij Bologna; er werden vijf van onze mannen gedood en wij schoten er acht neer; maar de kapitein kreeg de vrouw niet. Ik stel uw edelheid twee dingen voor: ik ken vier boeren uit den omtrek van deze herberg, die dapper hebben gediend onder Sciarra, en die voor een zechine den ganschen nacht als leeuwen zullen vechten. Misschien zullen zij wat zilverwerk uit het klooster stelen; maar dat is van minder belang voor u, die zonde is aan hun kant; gij betaalt hen om een vrouw te bemachtigen, dat is alles. Mijn tweede voorstel is dit: Ugone is een kundige en zeer behendige knaap; hij was dokter, toen hij zijn schoonbroeder doodde en het bosch inging (la machia). Gij zoudt hem, éen uur voor middernacht, naar de poort van het klooster kunnen zenden; hij zal vragen daar in dienst gesteld te worden en hij zal het zóo goed inrichten, dat men hem op zal nemen bij de wacht ; hij zal de knechten van het klooster te drinken geven; wat meer is, hij zal in staat zijn de lont van hun haakbussen nat te maken." Tot zijn ongeluk nam Juhus het voorstel van den korporaal aan. Toen deze zich verwijderde, voegde hij er nog aan toe: „Wij gaan een klooster aanvallen, de grootste banvloek zal uitgesproken worden en daarbij is dit klooster nog onder onmiddelhjke bescherming van de Madonna...." „Ik begrijp u!" riep Julius uit, als maakte dit woord hem wakker. „Blijf bij mij." De korporaal sloot de deur en begaf zich met Juhus in gebed. Dit duurde ruim een uur. Bij het vallen van den nacht begaf men zich op weg. Toen het middernachtelijk uur sloeg, kwam Julius, die tegen elf uur alleen Castro was binnengegaan, zijn mannen  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 71 halen, buiten de poorten der stad. Hij kwam er weer binnen met zijn acht soldaten, waarbij zich drie goedgewapende boeren hadden gevoegd en bracht dit troepje bij de vijf soldaten die in de stad waren; zoo bevond hij zich aan het hoofd van zestien vastberaden mannen; twee ervan waren als bedienden vermomd, zij droegen een lange kiel van zwart linnen om hun giacco (maliënkolder) te verbergen, en hun mutsen hadden geen pluimen. Te half een 's nachts kwam Juhus, die de rol van den koerier op zich had genomen, in galop bij de poort van het klooster aan, hij maakte veel leven en schreeuwde dat men onverwijld moest opendoen voor een koerier van den kardinaal. Hij zag met genoegen dat de soldaten, die door het kleine venster met hem spraken, half dronken waren. Zooals gebruikelijk was gaf hij zijn naam op een stuk papier; een soldaat bracht dit aan de portierster over, die den sleutel had van de tweede deur en die de abdis bij bizondere gelegenheden moest wekken. Het antwoord het zich drie doodelijke kwartieren wachten; en in dien tijd had Julius veel moeite om zijn lieden stil te houden: enkele burgers begonnen zelfs al schuchter hun luiken te openen, toen eindelijk het gunstige antwoord van de abdis aankwam. Julius trad het gebouw van de wacht binnen, door middel van een ladder van vijf of zes voet hoogte, die men hem uit het kleine venster toestak, daar de bravi van het klooster zich niet de moeite wilden geven de groote poort voor hem te openen; hij beklom dien ladder, gevolgd door de twee als bedienden vermomde soldaten. Toen hij door het venster in het gebouw van de wacht binnensprong, ontmoette hij den blik van Ugone; de geheele wacht was dronken, daarvoor had hij gezorgd. Julius zeide tot den hoofdman, dat drie knechten uit het huis van Campireali, die hij als soldaten had doen wapenen om hem onderweg als geleide te dienen, goeden brandewijn hadden gekocht en vroegen binnen gelaten te worden, daar zij zich anders op het plein alleen zouden vervelen; dit werd met algemeene stemmen  72 DE ABDIS VAN CASTRO. goedgekeurd. Wat hemzelf betreft, hij daalde met twee man de trap af, die van het gebouw der wacht naar de nauwe doortocht leidde. „Beproef de groote poort te openen", zeide hij tot Ugone. Hij zelf kwam zonder hindernissen bij de ijzeren deur. Daar vond hij de goede portierster, die hem zeide, dat het hem na twaalf uur 's nachts niet meer vergund was het klooster binnen te gaan; daarom liet de abdis hem verzoeken zijn brieven aan een nonnetje te overhandigen, dat de abdis gezonden had tot dat doel. Waarop Juhus antwoordde dat in de verwarring, welke de onverwachte doodsstrijd van den heer van Campireali veroorzaakt had, geen brieven hadden kunnen geschreven worden, maar dat hij een eenvoudige geloofsbrief bij zich had van den geneesheer en dat hij alle bizonderheden mondehng mee moest deelen aan de echtgenoote van den stervende en aan zijn dochter, als die dames zich nog in het klooster bevonden, en in elk geval aan mevrouw de abdis zelve. De portierster ging heen om deze boodschap over te brengen. Er bleef toen bij de deur alleen het jonge nonnetje over, dat door de abdis gezonden was. Al spelend en pratend met haar, stak Juhus zijn hand door de dikke ijzeren staven van de deur en al lachend trachtte hij haar te openen. De zuster die zeer beschroomd was, werd bang en nam de grap slecht op; toen had Juhus, die zag dat er een groote spanne tijds verhep, de onvoorzichtigheid om haar een handvol zechinen aan te bieden bij het verzoek die deur te openen, daar hij te moe was langer te wachten! Hij zag wel dat hij een dwaasheid beging, zegt de kroniekschrijver; niet het goud, maar het staal moest hier beslissen; doch hij had er het hart niet toe: niets zou gemakkelijker geweest zijn dan het zustertje te grijpen; zij was op nog geen voet afstands van hem verwijderd. Toen het geld haar werd aangeboden, nam haar ontsteltenis de overhand. Later vertelde zij, dat zij uit de wijze waarop Julius tot haar sprak, wel begrepen had, dat hij geen een-  □ DE ABDIS VAN CASTRO. 73 voudige koerier was: het is de aanbidder van een onzer zusters, dacht zij, die binnendringt om een samenkomst te hebben; en zij was vroom. Door schrik bevangen, begon zij uit alle macht aan het touw van een kleine klok te trekken, die in den binnenhof hing en die dadelijk zoo luidruchtig begon te slaan, dat een doode er levend van zóu worden. „De kamp begint", zeide Juhus tot zijn soldaten, „weest op uw hoede." Hij nam zijn sleutel en met zijn arm door de ijzeren staven heen, opende hij de deur, tot groote wanhoop van het jonge zustertje, dat op de knieën neerviel en „Ave Maria's," opzegde, roepend dat heiligschennis gepleegd werd. Op dit oogenblik nog had Juhus het meisje het zwijgen moeten opleggen; hij had er den moed niet toe: een van zijn heden greep haar en hield haar den mond dicht. Op hetzelfde oogenblik hoorde Juhus een schot achter zich, in den doorgang. Ugone had de groote poort geopend; de rest van zijn soldaten trad geluidloos binnen, toen een van de bravi der wacht, minder dronken dan de anderen, op een van de tralievensters toetrad en, verwonderd over zooveel lieden in de nauwe gang, hen al vloekend verbood verder te gaan. Het was geraden niet te antwoorden en door te loopen naar de ijzeren deur; de eerste soldaten deden dat dan ook; doch degene die het allerlaatst kwam, een van de boeren die eerst dien middag waren aangeworven, schoot met zijn pistool op dezen bediende van het klooster, die uit het venster sprak, en doodde hem. Dit pistoolschot in het midden van den nacht en de kreten van de dronken mannen, die hun kameraad zagen vallen, wekten de soldaten van het klooster, die dezen nacht in hun bedden shepen en niet van Ugones wijn hadden geproefd. Acht of tien van de klooster-ör