Bekroond met de Nobel-prljs *^ _ KARL GJELLERUP DE PELGRIM KAMANITA Van Holkema & Warendorf    1  DE PELGRIM KAMANITA   DE PELGRIM KAMANITA Ace door KARL GJELLERUP VERTALING VAN Jhr. L. OP TEN NOORT BEKROOND MET DEN NOBEL-PRIJS 1917 AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1918  This narrative is not meant for narration. Byron, Don Juan XIV, 7.  EERSTE HOOFDSTUK. De zegerijke Volmaakte begroet de stad der vijf heuvelen. Eenmaal wandelde Buddha in het land Magadha van plaats tot plaats, totdat hij kwam te Rajagaha. De dag neigde reeds ten einde toen de zegerijke Volmaakte de stad der vijf heuvelen naderde. Als de weerschijn eener zegenende godenhand spreidde de ondergaande zon haar milde stralen over de uitgestrekte vlakte met haar groene rijstvelden. Hier en daar verrieden kleine wolkjes van het zuiverste goudstof, die zich langs den grond bewogen, waar menschen en ossen van den veldarbeid naar huis terugkeerden, terwijl de lange schaduwen der boomgroepen omgeven waren van een regenboogkleurige glorie. De hoofdstad met haar torens en tinnen, terrassen en koepels verhief zich schitterend boven de bloemenweelde der tuinen en in een onvergelijkelijke kleurschakeering als van topazen, amethisten en opalen strekte zich de bergketen uit.  6 Aangegrepen door dit schouwspel bleef de Volmaakte staan. Vreugdevol begroette hij de welbekende toppen, aan welke voor hem zoo talrijke herinneringen verbonden waren: -„de Grauwe hoorn", „hetBreedeJuk", „de Zienersklip" en „de Berg der Gieren" — „wiens fraaie top als een dak boven de anderen uitsteekt" — maar vóór alles de Vibhara, de berg der heete bronnen, wiens spelonk bij den Sattapaniboom den zwerver een eerste rustplaats op de lange wandeling van Sansara naar Nirwana bereid had. Want toen hij destijds „nog in den bloei zijner jeugd, met glinsterend donker haar, in den aanvang van den mannelijken leeftijd, ondanks de beden zijner schreiende ouders het vorstelijke, vaderlijke huis in het land der Sakyer verliet en zijn schreden zuidwaarts richtte naar het dal van den Ganges, toen vergunde hij zich voor het eerst ginds in de Vibhara-spelonk een langere rust, terwijl hij iederen morgen naar Rajagaha ging om zijn spijs op te halen. In deze spelonk had ook eenmaal de koning van Magadha, Bimbisara, hem opgezocht en hem bezworen naar zijn ouders en het leven in de wereld terug te keeren, totdat hijzelf door de taal van den jongen asceet tot andere gedachten gekomen, zulk een vertrouwen in hem kreeg, dat hij later een der trouwste aanhangers van Buddha werd. Sedert dien was er een lange tijd voorbijgegaan — een vijftig jaren, gedurende welke hij niet alleen zijn eigen levensloop had gekeerd, maar ook dien der wereld. Welk een onderscheid tusschen nu en den tijd, dat hij daar boven in de spelonk bij den Sattapanni-boom ver-  7 wijlde! Toen was hij nog een zoekende, die verlangend kampte om den prijs der verlossing! — ontzettende zielestrijd stond hem te wachten; jarenlange, - even vreeselijke als nuttelooze zelfkastijdingen, die den moedigste de haren te berge deden rijzen alleen maar door er van te hooren, totdat hij eindelijk, na volstandige overwinning en verwerping dezer smartelijke folteringen, door zich in zichzelf te verdiepen, doordrong tot de innerlijke verklaring en uit den strijd te voorschijn kwam als een zegerijke volmaakte Buddha, tot zegen en bevrijding van alle menschen. In dien tijd geleek zijn leven op een onrustigen voormiddag in den regentijd, wanneer verblindende zonneschijn afwisselt met donkere wolken, waarbij de passaatwind de eene wolk op de andere stapelt en het vernielende onweer al nader en nader komt rommelen. Thans was zijn leven 'als dezelfde kalme avondvrede, die op dit landschap rustte en het steeds duidelijker te voorschijn deed komen naarmate de zonneschijf den horizon naderde. Ook zijn levenszon bereidde zich voor om onder te gaan. Zijn werk was volbracht. Het rijk der waarheid was gegrondvest, de leer der verlossing verkondigd aan het menschengeslacht: talrijke kundige, vrome monniken en nonnen, ook leeken van beiderlei geslacht waren in staat dit rijk te verdedigen, de leer hoog te houden en haar verder te verbreiden. En na de overdenkingen, waaraan hij zich onder zijn eenzame dagwandeling had overgegeven, stond het reeds voor hem vast: weldra is voor mij de tijd gekomen om voor al-  8 tijd deze wereld te verlaten, van welke ik mijzelf en hen die mij volgen verlost heb; weldra is de tijd gekomen om in te gaan in Nirwana. En terwijl hij nu met een weemoedig behagen het landschap overzag, zeide de volmaakte tot zichzelf: — Liefelijk is in waarheid Rajagaha, de stad der vijf heuvelen, nog liefelijker haar omgeving. Gezegend zijn haar velden, vreugdevol haar van vochtigheid blinkende, door boomen beschaduwde weiden, zeldzaam schoon haar met struikgewas begroeide hoogten. Thans is het de laatste maal, dat ik van deze plek af, waar het uitzicht het gunstigst is, deze liefelijke streek overzie. Slechts nog éénmaal, wanneer ik mijn wandeling zal vervolgen, wil ik boven op gindschen bergtop mij omkeeren en van daar Rajagaha's liefelijk dal aanschouwen — en dan nooit meer. In de stad werden nu nog slechts twee gebouwen door het zonlicht verguld — de groote toren van het Koningspaleis, van welks tinne Bimbisara hem voor het eerst had gezien toen hij als een jong, onbekend asceet de stad naderde en door zijn vorstelijke houding de opmerkzaamheid van den koning van Magadha getrokken had: — en de koepel van den Indra-tempel, in welken destijds, alvorens zijn woorden de menschen verlost hadden van een bloedig bijgeloof, duizenden en duizenden onschuldige dieren jaarlijks geslacht werden ter eere Gods. Nu doken ook de tinnen van den toren onder in de opstijgende schaduwenzee; slechts de kegels der gouden zonneschermen, die den koepel des tempels kroonden, gloeiden nog en schenen als vrij in de lucht  9 te zweven, als zinnebeelden der „koningstad" ') — steeds rooder fonkelende en stralende tegen den donkeren achtergrond der hooge boomkruinen. En hier zag Buddha het nog tamelijk verre doel zijner wandeling. Gindsche boomkruinen behoorden tot het Mangobosch vóór de stad, hetwelk 's konings lijfarts, Jiwaka, Buddha geschonken had en waarin een fraai kloostergebouw de ordebroeders een gezond en gemakkelijk verblijf verzekerde. De tweehonderd monniken, die op het oogenblik Buddha vergezelden, had hij vooruit laten gaan naar' dit eigendom der orde, onder leiding van zijn neef en trouwen discipel Ananda, aangezien hij het rustige eener eenzame wandeling wenschte te genieten. Ook was hem bekend, dat een gezelschap van jonge monniken, aangevoerd door den wijzen Sariputta tegen zonsondergang in het Mangobosch zouden zijn aangekomen. In zijn verbeelding zag 'hij nu hoe de aangekomen monniken door hen, die reeds ter plaatse waren, zouden worden ontvangen; hoe men hen van hun mantels en bedelnappen zou ontlasten en hun daarna hunne legersteden zou aanwijzen; hoe dit een geraas en stemmenrumoer zou tengevolge hebben, alsof visschers om den buit krakeelden. En na de heerlijke kalmte zijner eenzame wandeling en de gezegende vrede van het avondlandschap, stuitte het hem dubbel tegen de borst nu te midden dier drukte te komen. Terwijl hij verder ging, l) Rajagaha = koningstad. Het zonnescherm, symbool van het koningschap.  10 besloot hij daarom niet door de stad te gaan naar zijn Mangobosch, doch zijn nachtelijke legerstede op te slaan in het eerste het beste huis in de voorstad, waar hij een schuilplaats kon vinden. Inmiddels waren de gouden vlammen aan den westelijken hemel overgegaan in gloeiende oranjekleuren, die nu meer en meer uitsmolten tot een feilen scharlakengloed. In het rond werd het groen der velden steeds helderder, alsof de aarde een smaragd was, die van binnen licht uitstraalde. Maar reeds spande in de verte een droomerige violette nevel zijn net, terwijl een bijna bovenzinnelijke purperstroom — half licht, half schaduw — alles scheen te willen bedekken, uit alle hoeken scheen op te staan, van alle zijden op te komen en de geheele ruimte te doorstroomen; oplossende wat vast en verzamelende wat los was; in zich opnemend wat nabij, wegspoelend wat verder lag en het geheel tot een onwezenlijk, flikkerend sidderen brengende. Een vliegende hond, die opgeschrikt werd door den voetstap van den eenzamen wandelaar, liet zijn lederen vleugels los van den tak van een donkeren salaboom en onder het uitstooten van een scherpen kreet vloog hij de schemering in om een bezoek te gaan brengen in de vruchttuinen der voorstad. Zoodoende was het reeds avond geworden, toen Buddha de zuidelijke voorstad van Magadha's koningstad bereikte.  11 TWEEDE HOOFDSTUK. De ontmoeting. Bij den eersten huismuur, dien Buddha blauwachtig tusschen de boomen zag schemeren, dacht hij daar een schuilplaats te vinden voor den nacht. Maar de deur naderende, ontwaarde hij er een net, dat aan de takken van een boom was opgehangen. En de Volmaakte ging verder, het huis van den vogelvanger versmadende. Aan dezen buitenkant der voorstad stonden de huizen slechts spaarzaam verspreid, zoodat het eenigen tijd duurde eer Buddha weder aan een menschelijke woning kwam. Deze bleek te zijn het verblijf van een welgesteld brahmaan. De Volmaakte was alreeds de poort doorgegaan, toen hij hoorde hoe de beide vrouwen van den brahmaan elkaar met schreeuwende, gillende stemmen scheldwoorden naar het hoofd wierpen. En de Volmaakte trad weder de poort uit en schreed verder. De met boomen beplante tuin van dezen rijken brahmaan strekte zich een goed eind langs dén weg uit. Reeds een tijdlang had Buddha moeheid bespeurd en toen hij nu verder liep, voelde hij pijn in zijn rechtervoet, dien hij in de duisternis aan een scherpen steen had gestooten. In dezen toestand bereikte hij het volgende huis, hetwelk men reeds van verre zien kon, aangezien door het traliewerk der vensters en de open deur dwars over den weg licht viel. Maar zelfs indien  12 een blinde ware genaderd, had hij het huis gehoord, daar overmoedig lachen, bekerklank, handgeklap, stampen van dansende voeten en de lustige tonen eener zevensnarige Vina tot den voorbijganger doordrongen. Een schoon meisje, in een rijk zijden gewaad en behangen met jasmijnkransen stond tegen den post van de deur geleund. Terwijl zij lachend haar tanden het zien, die rood waren van het betelkauwen, noodigde zij den wandelaar uit met de woorden: Kom binnen, vreemdeling! Hier woont de vreugde! En de volmaakte schreed verder, zich zijn woorden herinnerende: „In de Heilige orde beduidt zang tranen; dans krankzinnigheid; in de Heilige orde geldt het als kinderachtigheid, onnoodig zijn tanden te toonen — te lachen. Zoo gij waarlijk in verrukking zijt, is de glimlach in uw glimlachenden blik genoeg." Het naastbijzijnde huis bevond zich een eind verder; evenwel was het geraas der drinkebroers er nog te hooren en Buddha ging door tot het volgende huis. Vóór dit huis benutten een paar slagersknechts het verdwijnende daglicht om een koe, die zij zooeven geslacht hadden, ia stukken te snijden. En de Volmaakte ging de slachterswoning Voorbij. Vóór het volgende huis stonden een menigte schotels en potten van versche leem; het resultaat van een vlijtig, zindelijk en eerlijk dagwerk. Onder een tamarinde, die overdag een dichte schaduw moest geven, bevond zich een pottenbakkerswiel; de pottenbakker nam er juist een kruik af, die hij bij de andere voorwerpen zette.  13 Buddha ging naar den pottenbakker toe, groette hem beleefd en zeide: — Indien het u niet ongelegen komt, afstammeling van Bhagas, wenschte ik den nacht in uw voorhal door te brengen. — Het komt mij geenszins ongelegen, Heer. Maar er is juist een andere pelgrim aangekomen, vermoeid van een lange wandeling en deze heeft zijn nachtleger hier opgeslagen. Indien hij er niet tegen heeft, kunt u blijven. En de Volmaakte overwoog: Eenzaamheid is voorzeker het beste gezelschap. Maar deze goede pelgrim is hier laat aangekomen; evenals ikzelf vermoeid van een lange wandeling. En toch is hij evenals ik de huizen van onreine verdienste voorbijgegaan, is het huis van kijf en strijd voorbijgegaan, zoo ook het huis van luidruchtige drukte en onwaardige genoegens en eerst hier bij den pottenbakker is hij binnengetreden. In het gezelschap van zulk een man kan men den nacht wel doorbrengen. * Zoo ging hij dan de voorhal binnen, alwaar hij aantrof een nog tamelijk jongen . man met edele trekken, die in een der hoeken op een mat was gezeten. — Indien het u, o pelgrim, niet ongelegen komt, zeide de Volmaakte tot hem, zoo wil ik hier den nacht overblijven. — Ruim, o broeder, is immers de voorhal van den pottenbakker. Blijf, indien het u behaagt, eerwaardigste! Daarop spreidde Buddha tegen een der wanden een stroomat uit en zette zich er op neder met gekruiste  14 beenen en opgericht bovenlijf, zich overgevende aan zelfbeschouwingen. Ook de jonge pelgrim bracht de eerste uren van den nacht op deze wijze door. Toen dacht de Volmaakte: — Zou deze zoon van een edel huis wel onbevangen en vlijtig naar het doel streven? Indien ik er hem eens naar vroeg? En zoo wendde hij zich tot den jongen pelgrim: — Wat is wel de oorzaak, o pelgrim, dat gij op deze wijze uitgetrokken zijt in den vreemde: De jonge pelgrim antwoordde: — Er zijn nog slechts enkele uren van den nacht voorbijgegaan. Indien u, eerwaardigste, mij uw opmerkzaamheid wilt schenken, zal ik u vertellen hoe het zich toegedragen heeft, dat ik in den vreemde ging. De Volmaakte gaf met een vriendelijken hoofdknik zijn bijval te kennen en de jonge pelgrim begon zijn lotgevallen te verhalen met de volgende woorden. DERDE HOOFDSTUK. Aan de oevers van den Ganga. Ik heet Kamanita en ben geboren te Ujjeni, een stad ver in het zuidwesten gelegen, in het land Avanti, in de bergen. Daar kwam ik ter wereld in een welgestelde,  15 zij het ook juist niet voorname koopmansfamilie. Mijn vader het mij een goede opvoeding geven en daar ik mij zeer inspande, was ik al spoedig in het bezit van de meeste bekwaamheden die een jonge man van goeden stand behoort te hebben, en zelfs iets daarboven, zoodat men algemeen van meening was dat ik mijn opvoeding moest hebben genoten te Takkasila Ik was een der eersten in den worstelstrijd en bij het vechten, bezat een fraaie, goedgeschoolde zangstem en wist kunstvaardig de snaren der vina te roeren. Ik kon alle gedichten van Bharata en nog menige anderen van buiten; was tot in de kleinste bijzonderheden vertrouwd met de wetten der metriek en ook zelf in staat aangrijpende en zinrijke verzen te schrijven. In het teekenen en schilderen waren slechts weinigen mijn meerderen en de wijze waarop ik bloemen tot versiering wist aan te wenden, genoot 'algemeene bewondering. Uitgebreid was mijn kennis van het kleuren van kristallen en van alles wat juweelen betrof. Geen papegaai of raaf kon zoo goed praten als die, welke ik had afgericht. Ook was ik grondig bekend met het schaakspel met de vier en zestig vakken, het boogspel, het balspel in alle onderdeden, zoo ook met alle soorten raadsel- en bloemenspelen. En het werd, o vreemdeling, te Ujjeni een geliefkoosd gezegde: „Zoo veelzijdig begaafd als de jonge Kamanita." Toen ik den leeftijd van twintig jaren had bereikt, het mijn vader mij op een dag bij zich roepen en sprak mij op de volgende wijze toe: —- ') Te Pendjab; het Oxford van het oude ladië.  16 — Mijn zoon: Je opvoeding is thans voleindigd en de tijd is gekomen, in de wereld rond te zien en je koopmanstaak te beginnen. Ik heb daar nu juist een goede gelegenheid toe gevonden: Een dezer dagen zendt onze koning een gezandschap naar koning Udena te Kosambi, een stad hier ver vandaan gelegen, in het dal van den Ganga, aan de heilige rivier zelf. Ik heb daar een handelsvriend met name Panada. Reeds lang geleden heeft hij mij medegedeeld dat ik in Kosambi goede zaken zou kunnen maken met de producten van ons land, zooals bergkristallen en sandelpoeder onzer bosschen; met onze fraaigevlochten rietwaren en geweven goederen. Tot nu toe heb ik deze handelsreis vermeden als een te groot waagstuk. Maar wanneer men die thans kan doen, heen en terug, in het gevolg van een gezantschap, zoo wordt het geheel iets anders. Welaan dan, mijn zoon, wij zullen ons begeven naar mijn magazijnen en de twaalf ossenkarren en de waren .in oogenschouw nemen, die ik voor je reis bestemd heb. Gij kunt mij daarvoor terugbrengen moussehen uit Benares en uitgezochte rijstsoorten; ik hoop dat dit een schitterend begin .zal zijn van je koopmansloopbaan. Je zult hierdoor tevens in de gelegenheid zijn vreemde landen te zien, waar natuur en zeden anders zijn dan hier, terwijl je gedurende de reis dagelijks omgang kunt hebben met voorname Heden van het hof, menschen van het hoogste fatsoen en de meest beschaafde levenswijze, wat ik als een groot voorrecht beschouw. Want een koopman moet zijn een man van de wereld." Met vreugdetranen in de oogen betuigde ik mijn  17 vader mijn dank en enkele dagen later nam ik afscheid van mijn familie. Hoe klopte mijn hart van vroolijke verwachting toen ik te midden van dezen prachtigen stoet de stadspoort uittrok aan het hoofd van mijn karren, en de wijde wereld voor mij scheen open te liggen. Iedere reisdag was mij een feest en wanneer des avonds de kampvuren opvlamden om tijgers en panters ontzag in te boezemen en ik aan de zijde van den gezant gezeten was in ee^ kring van oudere en voorname lieden, dan verbeeldde ik mij waarlijk in een sprookjesland te zijn. Door Vedisas heerlijke, boschrijke streek en langs de gemakkelijke hellingen van het Vindhyabgebergte, naderden wij de uitgestrekte noordelijke vlakte, waar een geheel nieuwe wereld zich voor mij opende. Want nooit had ik gedacht dat de wereld zoo groot en zoo vlak kon zijn. En ongeveer een maand na onze afreis zagen wij op een heerlijken avond van af den top eener met palmen gekroonde hoogte, twee gouden banden, die uit een nevelkrans te voorschijn kwamen en zich door een onafzienbare groene vlakte slingerden,- elkaar langzamerhand naderden, totdat zij zich ten slotte vereenigden tot een enkelen, breeden gordel. Een hand beroerde mijn schouder. Het was de gezant die naar mij toegekomen was. — Daar zie je, Kamanita, de Heilige Tamuna en den Hoogheüige Ganga, die hun stroomen vereenigen voor onze oogen. Onwillekeurig hief ik in aanbidding mijn handen in de hoogte. De Pelgrim Kamanita 2  18 — Je doet er wel aan, hen op deze wijze te begroeten, vervolgde mijn beschermer. Want zoo de Ganga komt van de woning der goden in de noordelijke sneeuwbergen êh naar ons toestroomt als komende uit de eeuwigheid, zoo komt de Jamuna uit verre heldentijden ; haar golven hebben de overblijfselen der Olifantenstad weerspiegeld en de vlakte bespoeld waar de Panduingers en Kuruingers om de heerschappij streden; waar Karna verbitterd in zijn tent zat en Krishna zelf Arjunas paarden bestuurde — doch wat behoef ik je daaraan te herinneren, aangezien je genoeg thuis zijt in de oude heldenzangen. Meermalen heb ik op gindsche spitse landtong gestaan en waargenomen hoe Jamunas blauwe golven aan mijn rechterhand naast Gangas gele stroomden, zonder zich er echter mede te vereenigen; evenals ook de kaste der krijgslieden onvermengd bestaat naast die der brahmanen. Het was mij dan alsof ik in het ruischen dezer blauwe golven krijgshaftige kreten hoorde, wapengekletter en hoornsignalen; het hinneken van paarden en de trompetstooten der strijdolifanten, en dan klopte mijn hart onstuimiger. Want ook mijn voorvaders waren daarbij en Kurukshretas zand heeft hun heldenbloed gedronken. Vol bewondering keek ik op naar dezen man der krijgsliedenkaste, in wiens familie dergelijke herinneringen voortleefden. Toen nam hij mij bij de hand. — Kom mijn zoon en begroet het doel van je eerste reis! — Hij bracht mij eenige weinige schreden om een dicht kreupelboschje heen, dat tot nu toe het uitzicht naar het Oosten verborgen had gehouden. Zoodra dit  19 zich nu plotseling voor mij opende, moest ik onwillekeurig een kreet van bewondering slaken. Daar, bij de buiging van den breeden Ganga, lag een groote stad: — Kosambi. Met haar muren, torens en koepels, haar boven elkaar uitstekende huizenmassa's; haar terrassen, kaaien en ghats, ') beschenen door de ondergaande zon, zag zij er in waarheid uit alsof zij geheel en al was gebouwd van zuiver rood goud - evenals Benares alvorens de zonden harer inwoners het in steen en kalk hadden veranderd. Doch de inderdaad vergulde koepels straalden als even zoovele zonnen. Boven de binnenpleinen der tempels stegen donkere, roodbruine rookzuilen op en van de lijkverbrandingsplaatsen aan den oever dergelijke van een lichtblauwe kleur. En als het ware gedragen, door dezen, zweefde er over het geheel een baldakijnachtige sluier, die geweven scheen te zijn van de teederste perlamoerkleur, terwijl daarboven alle kleuren die konden branden en gloeien over den hemel waren uitgegoten. Op den heiligen stroom, die al dien glans weerspiegelde en welken het kabbelen van het water nog meer deed glinsteren, wiegden zich ontelbare booten met bonte zeilen en -wimpels en ondanks den afstand kon ,men zien hoe het op de breede trappen aan het water Krioelde van menschen, terwijl velen in het water rondplasten. Een vroolijk geraas als het gegons f) Landingsplaatsen met prachtige trappen naar het water voor het baden; afgewisseld met kleine bastions en kiosken en afgesloten met een monumentaal poortgewelf.  20 van een bijenkorf, drong nu en dan tot ons door. U kunt zich wel voorstellen hoe ik eerder een stad voor de drie en dertig goden dacht te zien, dan een voor menschen; evenzoo hoe het Gangadal met zijn weelderigen rijkdom ons bergbewoners als een waar paradijs toescheen, En ook mij zou zich hier het paradijs op aarde openen. Nog dienzelfden nacht sliep ik onder Panadas gastvrij dak. Vroegtijdig ijlde ik den volgenden morgen naar de naastbijzijnde ghat en met onbeschrijfelijke gevoelens dompelde ik mij in de heilige golven, om niet alleen het stof der reis, maar ook mijn zonden-af te spoelen. Doch deze waren slechts weinigen uit hoofde mijner jeugd. Toen vulde ik een groote kruik met Gangawater, die ik mijn vader wilde medebrengen. Zooals u verder zult hooren, is ze nooit in zijn bezit gekomen. De edele Panada, een grijsaard met het eerbiedwaardigste voorkomen, geleidde mij nu naar de hallen der kooplieden en door zijn vriendschappelijke hulp gelukte het mij in den loop der volgende dagen mijn waren voordeelig te verkoopen en een groote menigte van de door ons hooggeschatte producten der noordelijke vlakte in te koopen. Mijn zaken waren gelukkig ten einde gebracht, eer het gezantschap er nog aan dacht zich tot de terugreis voor te bereiden, wat mij geenszins onwelkom was, daar ik nu volle vrijheid had in de stad rond te kijken en haar vermaken te genieten, waarvan ik dan ook ruimschoots gebruik maakte in gezelschap van Somadatta, den zoon van mijn gastheer.  21 VIERDE HOOFDSTUK. De balspeelster. Op een heerlijken namiddag begaven wij ons naar aanleg, onmiddellijk aan den Ganga gelegen od diens sS i°0rr;-met schaduwrijke b~;n ^e strekte lotusvijvers, marmeren paviljoens en priëelen van jasmijn en waar het op dezen tijd van dTn da" wemelde van menschen. Hier lieten wij ons door be dienden in een vergulden schommel schommelen Ids^erende naar de zachte geluiden der groene papegaai Krf?H tafeD™ de hartroerende fluittonen van den liefdedronken Kolika ■)• Daar vernam ik eensklaps het vroohjk gerinkel van voetsieraden P en^L^K^™* °,ogenbIikkeliJk »* den schommel en nep. Kijk eens, daar komen juist de schoonste meisjes uit Kosambi; de uitgezochtste jonge dochteÏ der rijkste en voornaamste huizen om £ v3S bewonende godin met hun balspel te eeren. jfZt waarlijk zeggen dat je geluk hebt, waarde gast - Wa^ onder dlt d k men ^ J JWa* Kom zulk een gelegenheid mogen we niet verzuimen » Ik het rmj dit natuurhjk geen twee keer zeggen mL volgde ijlings mijn gastheer. ' _Op_een groote, met edelsteenen ingelegde tribune, veL?11 S°0rt i0ek°ek' die de de rol van nachtegaal  22 zagen wij de jonge meisjes reeds staan, gereed om hun spel te beginnen. Was dit al een zeldzaam schouwspel, deze keur van schoonheden, in al hun pracht van glinsterende zijde, luchtige mousselinen sluiers, paarlen, juweelen en gouden sieraden — wat kan men dan nog zeggen van het spel zelf, dat deze fijngevormde, lenige wezens alle gelegenheid bood, hun aanvalligheid, hun uitgezocht fraaie houdingen en bewegingen te toonen? En toch was dit nog maar een voorspel. Want' nadat deze gazellenoogigen een geruimen tijd ons gemoed hadden verheugd met de meest verschillende soorten van balspel, traden allen plotseling terzijde en slechts één bleef staan in het midden der tribune en midden in mijn hart. Ach, mijn vriend, wat zal ik zeggen! Haar schoonheid te beschrijven zou vermetelheid zijn, want ik zou een dichter moeten zijn als Bharata zelf, om slechts een zwakken weerschijn daarvan voor uwe verbeelding te toöveren. Laat het genoeg zijn te zeggen, dat haar gestalte onberispelijk was, haar zachte ledematen bloeiden van de frischheid der jeugd en dat zij mij toescheen de godin van het geluk en der schoonheid zelf te zijn. Alleen haar te aanschouwen bracht mij in de zaligste verrukking. En nü begon zij een bijzonder kunstvol spel ter eere der godin, in wier lichamelijke gedaante zijzelf scheen te zijn overgegaan. Zachtjes wierp zij den bal op den grond en toen hij weer opsprong, gaf zij hem een krachtigen slag met de hand, waarvan zij den duim gekromd en de zachte  23 vingeren gestrekt hield. Daarop sloeg zij den bal met de rugzijde der hand in de hoogte en ving hem weer op eer hij den grond bereikt had. Dit herhaalde zij in langzamer en sneller tempo's, sloeg hem afwisselend met de linker en met de rechterhand, dreef hem in iedere hemelrichting en weer terug. Indien gij —enuit uw blik van verstandhouding schijn ik het te mogen opmaken — vertrouwd zijt met de kennis van het balspel, zoo behoef ik u slechts te zeggen dat gij het noch Curnapada, noch Gitamarga met grootêre volmaaktheid hebt zien uitvoeren. Maar daarop deed zij iets, wat ik nog nooit gezien, evenmin over had hooren spreken. Zij nam namelijk twee vergulde ballen en terwijl haar voeten zich dansende bewogen op den klank harer sieraden, het zij de beide ballen met zulk een snelheid zigzagbewegingen maken, dat het was alsof men de gouden tralies van een kooi zag in welke een sprookjesvogel rondhuppelde. Daarbij gebeurde het nu dat onze blikken eensklaps elkaar ontmoetten en nog thans, o vreemdeling, begrijp ik niet dat ik niet op datzelfde oogenblik den dood vond om te ontwaken in een hemel van geluk'. Maar dit moet wel daaraan zijn toe te schrijven, dat de daden waarvan ik in dit leven de vruchten zal genieten, nog niet volbracht waren; tot op heden hebben zij mij inderdaad door menig doodelijk gevaar gebracht en dit zal nog wel langer duren. In hetzelfde oogenblik ontsnapte haar een der ballen en kwam in een grooten boog van de tribune naar beneden. Een aantal jongeheden snelden hem na; .ik  24 en een jonge, rijkgekleede man bereikten hem te gelijkertijd en kwamen er door in strijd, daar geen van ons beiden den ander den bal gunde. Uithoofde mijner groote bekendheid met allerlei kunstgrepen die in den worstelstrijd te pas komen, gelukte het mij hem een beentje te lichten en om niet te vallen greep hij zich vast aan een kristallen keten, die ik met een amulet om den hals droeg. De keten brak, hij viel en ik greep den bal. Razend sprong hij op en slingerde mij de keten voor de voeten. De amulet was een tijgeroog, wel geen bijzonder kostbare steen, maar een onfeilbaar middel tegen het kwade oog — en juist toen zijn blik mij trof, had ik haar niet bij mij! Doch wat gaf ik daarom? Ik hield immers in handen den bal, dien haar lotushand zoo even had beroerd, en daar ik zelf een zeer geoefend balspeler was, gelukte het mij een zoo nauwkeurig berekenden worp te doen, dat de bal den grond trof vlak voor den hoek der tribune en daarna met een sprong, als het ware getemd, binnen het bereik der schoone speelster kwam. De bekoorlijke had inmiddels geen oogenblik nagelaten den anderen bal in beweging te houden en terwijl zij den aankomende trof met een lichten, zekeren slag, begon zij zich opnieuw in haar gouden kooi in te weven, onder den uitbundigen jubel der talrijke toeschouwers. Daarmede was nu ook het balspel ter eere van de godin Lakshmi geëindigd. De meisjes verlieten de tribune en wij begaven ons op den terugtocht naar huis. Onderweg gaf Somadatta mij te kennen, dat het een geluk was dat ik hier niets te maken had met het hof,  25 aangezien de jonge man, wien ik den bal had afgenomen memand minder was dan de zoon van den minister en men duidelijk aan hem had kunnen merken dat hij mij een onverzoenhjken haat had gezworen. Dit het mij echter volkomen koud; hoeveel te liever had ik echter vernomen wie mijn godin was! Ik was evenwel te bedeesd om er naar te vragen; ja, toen Somadatta mij met de schoone wilde plagen, deed ik alsof zij mij volkomen onverschillig was, prêes met kennersuitdrukkingen haar vaardigheid in het balspel, maar voegde er aan toe, dat er in mijn geboortestad minstens even duchtige balspeelsters waren - een leugen, waarvoor ik m mijn hart de onvergelijkelijke om vergeving bad. Ik behoef wel nauwelijks te zeggen dat er dien nacht aan geen slaap voor mij te denken viel; ik sloot slechts mijn oogen om die hefelijke gedaante telkens weer voor mij te zien zweven. Den volgenden dag bracht ik door in een hoek van den tuin, waar geen geraas van de straat tot mij doordrong en waar de zachte bodem onder een mangoboom koelte bood voor mijn door liefdegloed gemarteld lichaam. Hier was de zevensnarige vina de eemge kameraad wien ik mijn vurig verlangen kon toevertrouwen. Zoodra echter de hitte van den dag genoegzaam was' afgenomen dat het mogelijk was naar buiten te gaan wist ik Somadatta over te halen met mij uit te rijden naar het bewuste park, ofschoon hij meer lust gevoelde een kwartelgevecht te gaan bijwonen. Doch te vergeefs doorkruiste ik de uitgestrekte wandelplaats. Er waren vele meisjes; overal dreven ze hun spel, als om mij  26 met een valsche hoop van plek tot plek te lokken. Maar de eenige, de Lakshmi — gelijkende, was nergens te zien. Nu gaf ik voor, een onweerstaanbaren lust te gevoelen het eigenaardige leven aan den Ganga te gaan genieten. Wij bezochten alle trappen en stegen ten slotte in een boot om ons te mengen in de vloot van pleziervaartuigen, die zich iederen avond op de golven van den heiligen stroom lieten dobberen, totdat het kleurenspel der avondzon en haar gouden glans waren verwelkt en het schijnsel van talrijke kleine lantarens en fakkels op het water begon te dansen en te dwarrelen. Toen moest ik mijn stomme en toch zoo vurige hoop eindelijk opgeven en den bootvoerder aan een trap laten aanleggen. VIJFDE HOOFDSTUK. Het tooverbeeld. Na een slapeloozen nacht bleef ik op mijn kamer. Om mijn gemoed, dat toch slechts vervuld was van haar beeltenis, eenige afleiding te geven, beproefde ik met behulp van penseel en verf haar aanvallige gedaante op het teekenraam te voorschijn te roepen, zooals zij onder den dans naar den bal sloeg. Het gelukte mij niet een enkel beeld van haar te krijgen. Want even als de hefelijk-zingénde Cakora slechts leeft van maanstralen, zoo leefde ook ik slechts  27 van de stralen van gindsche maangestalte, hoewel haar stralen mij alleen konden naderen door den nevel der herinnering; toch koesterde ik met vertrouwen de hoop dat zij mij dienzelfden avond nog zouden verkwikken, daar buiten in het lustpark. Maar ook dezen keer werd ik teleurgesteld. Nu wilde Somadatta mij medenemen naar een speelhuis; hij was namelijk even verzot op de dobbelsteenen als Nala nadat de demon Kali in hem gevaren was. Ik gaf echter voor te vermoeid te zijn. Maar inplaats van naar huis te gaan, begaf ik mij weder naar de trappen en liet mij op de rivier roeieff—helaas met denzelfden uitslag als den vorigen avond. Daar ik overtuigd was dat er voor mij geen sprake kon zijn van slaap, lei ik mij niet te bed, maar zette mij neder op een zodenbank die opgesteld was aan het hoofdeinde van het bed en bestemd tot gebed. Hier bracht ik nu den nacht door op een vrome en passende wijze, met innerlijke zelfbeschouwing en gebeden tot de lotus-dragende Lakshmi, haar hemelsch evenbeeld. De aanbrekende dag vond mij reeds opnieuw bij mijn arbeid met penseel en verf. Op deze wijze waren verscheidene uren voorbijgegaan, toen Somadatta binnentrad. Zoodra ik hem hoorde aankomen, had ik nog juist den tijd het teekenraam en verder gereedschap onder het bed te verbergen. Ik deed dit geheel onwillekeurig. Somadatta nam een lagen stoel, zette zich naast mij neder en keek mij glimlachend aan. — Ik bemerk, zeide hij, dat ons huis de eer zal genieten het uitgangspunt te zijn van een grooten heilige.  28 Je vast namelijk zooals slechts de strengste asceten vasten en onthoudt je van de weldadige gewoonte van naar bed te gaan. Want noch op het hoofdkussen, noch op de matras kan ik den geringsten indruk van je lichaam ontdekken; evenmin zie ik een enkele vouw in het witte dek. Weliswaar is je lichaam door al dat vasten tamelijk mager geworden, maar toch zal het niet zijn gansche gewicht hebben verloren; dat bewijst ook deze zodenbank waar je klaarblijkelijk den nacht op hebt doorgebracht in gebed en zelfverdieping. En toch komt het mij voor dat deze kamer er nog te wereldsch uitziet voor zulk een heiligen bewoner. Hier op de nachttafel staat een kruik met zalf, die zeker niet aangeroerd is! Verder een schaal met sandelpoeder, een flesch met reukwater, een doos met citroenboomschors en betel! Daar aan den wand de gele amarantkrans, de luit — maar waar is toch het teekenraam dat aan dezen haak placht te hangen? Terwijl ik in mijn verlegenheid geen antwoord wist te vinden, ontdekte hij het ontbrekende raam en haalde het van onder het bed te voorschijn. — Ei, wie is wel de slimme toovenaar, riep hij uit, die hier op dit teekenraam, dat toch geheel blank was toen ik het aan dien haak hing, nu met bovenaardsche middelen het beeld van een balspelend meisje te voorschijn heeft getooverd — klaarblijkelijk met de booze bedoeling den asceet dadelijk bij zijn aanvang aan te tasten en met uitgezochte verleidingskunsten zijn zinnen en gedachten te verwarren! Of is het ten slotte ook een der goden geweest die dit gedaan heeft? Want we weten immers dat de goden bang zijn voor de macht  29 der groote asceten. En wanneer iemand het in zulk een mate opneemt als jij, dan zouden deze vurige boetedoeningen zelfs de Vindhyabergen doen rooken - ja de ophooping van je verdiensten kon weldra het nik der drie en dertig goden doen wankelen. En nu weet ik ook welke god het geweest is: voorzeker de god met de gebloemde pijlen, Karna, de liefdegod, van wien ook jij Je naam hebt. En - hemel, wat zie ik? Dat is Vasitthi, de dochter van den rijken goudsmid. loen ik nu hierdoor voor het eerst den naam der uitverkorene vernam, begon mijn hart heftig te kloppen en werd mijn gelaat bleek van ontroering. - Ik zie wel, mijn waarde vriend, vervolgde de spotvogel, dat de gedachte aan Kama's tooverwerk ie uitermate doet onstellen; wij moeten dan ook inderdaad iets doen om zijn toorn te ontgaan. In zulk een geval nu, is vrouwenraad geenszins te verachten. Ik zal mijn beminde Medini dit tooverbeeld toonen. Zij was ook tegenwoordig bij dien dans en is bovendien de zooffzuster -der schoone Vasftthi. Hiermede wilde hij zich met het teekenraam veraderen, doch daar ik vermoedde wat de schelm van plan was, verzocht ik hem een oogenblik te wachten aangezien het beeld een onderschrift moest hebben Ik mengde dan de schoonste vuurroode kleurén die ik verkrijgen kon en na verloop van korten tijd schreef ik met de sierlijkste schrijfteekens een vierregelig vers dat eenvoudig het verhaal van den-gouden bal vermeldde Las men echter de regels van achteren naaf voren, dan gaf hetzelfde vers te kennen dat de bal  30 waarmede zij speelde, mijn hart was geweest, dat ik haar terugzond toen zij het van zich wegjoeg. Maar men kon het ook lezen van boven naar onderen, schuin door de regels heen, en dan was het een klacht over de wanhoop waartoe ik door de scheiding gedreven was. Las men het verder nog in tegengestelde richting, dan ontdekte men dat ik toch -waagde te hopen. Van hetgeen ik op deze heimelijke wijze binnengesmokkeld had, liet ik echter niets verluiden, zoodat Somadatta dan ook niet bijzonder getroffen was door deze proeve mijner dichtkunst, die hem al te eenvoudig toescheen. Hij was van meening dat ik bepaald moest spreken over god Karna, die bang was geworden door mijn ascese en dientengevolge dit beeld te doorschijn had getooverd om mij te verlokken — zooals dan ook in het algemeen een ieder steeds verrukt is over Nzijn eigen geestigheid. Nadat Somadatta zich met het beeld verwijderd had, bevond ik mij in een betere en meer hoopvolle stemming, Jaar er nu toch een schrede Voorwaarts was gedaan die wellicht in haar verdere gevolgen tot het gewenschte doel kon leiden. Ook at en dronk ik weder en na mij op deze wijze gesterkt te hebben, nam ik de vina van den wand en het haar snaren nu eens melodisch zuchten, dan weder jubelen; voortdurend in nieuwe tonen den hemelschen naam Vasitthi herhalende. Zoodanig vond Somadatta mij toen hij eenige uren later weer binnentrad met het beeld in handen. De balspelende verwoestster van je gemoedsrust heeft ook gedicht zei hij, maar veel beteekenis kan ik er juist niet  31 in vinden, ofschoon het schrift zelf ongewoon fraai kan worden genoemd. Inderdaad ontdekte ik — met een verrukking die ik niet beschrijyen kan — een ander vierregelig vers, dat zich als het ware gelijk een ademtocht met de heerlijkste bloemteekens aan de schilderij had gehecht. Het was niet te verwonderen dat Somadatta er geen beteekenis in had kunnen vinden, daar het zinspeelde op datgene, wat hij niet gelezen had, maar het bewees mij dat de bekoorlijke mijn vers in alle richtingen had gelezen, wat mij een hoog begrip gaf van haar kennis en ontwikkeling, zooals ook haar fijne geest bleek uit de bevallig schertsende wending waarmede zij mijn vurige verklaring als een hoffelijke galanterie opnam, waaraan men geen al te groot gewicht moest hechten. Het spreekt vanzelf dat ik nu dezelfde geheime leeswijze op haar vers trachtte toe te passen, in de hoop wellicht nog een verbloemde aanmoediging te vindenja, misschien wel het uitzicht op een samenkomst doch te vergeefs. Ik moest mij dan ook dadelijk zelf bekennen dat dit juist een bewijs was van het hoogste fijnvrouwelijke gevoel. De aanminnige toonde mij daardoor dat zij wel in staat was de geestige doch vermetele wegen van den. mannelijken geest te verstaan, maar dat zij zich niet liet verleiden hem in dat spoor te volgen. Verder werd ik onmiddeUijk getroost over mijn teleurgestelde verwachting door Somadatta's woorden: - Maar deze weinig-scherpzinnige - al is zij dan ook geen groote dichteres - heeft toch inderdaad een  32 goed hart. Zij weet dat ik al sedert langen tijd mijn beminde Medini, haar zoogzuster, niet heb ontmoet, behalve in groot gezelschap waar slechts de oogen kunnen spreken en zelfs dan nog verholen. En nu geeft zij ons de gelegenheid elkaar morgen nacht te ontmoeten op het terras van het paleisachtige huis haars vaders. Helaas was dit heden nacht niet mogelijk, aangezien de goudsmid dan een feest geeft; wij moeten dus zoo lang geduld hebben. Misschien heb je lust mij op dit avontuur te vergezellen? Bij deze woorden lachte hij geslepen; ook ik moest lachen toen ik hem beloofde met hem te zullen medegaan. In de voortreffelijkste luim van de wereld namen wij het schaakbord dat tegen den wand stond om met deze geestinspannende en toch spelende bezigheid de uren sneller Aoor te-koiften, toen de bediende binnentrad en zei dat een vreemdeling mij wenschte te spreken. ' Ik begaf mij naar de voorhal en trof daar aan een bediende van den gezant, die mij mededeelde dat ik mij reisvaardig moest maken en mij reeds in den loop van den nacht met mijn karren op het voorplein van het paleis moest bevinden, ten einde bij het aanbreken van den dag te kunnen vertrekken. Grenzenloos -was mijn teleurstelling. Ik verbeeldde mij dat ik buiten mijn weten een of andere godheid vertoornd moest hebben. Zoodra ik weer eenigszins mijn gedachten bij elkaar had, ijlde ik naar den gezant en loog hem een heel verhaal voor, omtrent een zaak die nog niet geheel was afgesloten en die ik onmogelijk in zulk een korten tijd in orde zou kunnen krijgen.  33 Met heete tranen bezwoer ik hem de reis ten minste nog één dag uit te stellen. — Acht dagen geleden vertelde je me toch dat je gereed waart, zeide hij. Ik verzekerde hem dat er zich sedert dien tijd een uitzicht van beduidend gewicht voor mij geopend had, hetgeen nu geen onwaarheid was, want welk uitzicht had wel meer voor mij te beteekenen dan de liefde van dit onvergelijkelijke meisje! Zoodoende gelukte het mij hem er toe te brengen mij dien eenen dag nog toe te staan. Den volgenden dag maakte ik haastig de noodzakelijke toebereidselen tot de reis, waardoor, ondanks mijn verlangen, de tijd mij niet te lang viel. Tegen den avond stonden de karren geladen op het voorplein, gereed om aangespannen te worden; zoodat wanneer ik terugkwam, kon worden opgebroken ZESDE HOOFDSTUK. Op het terras der zorgeloozen. Zoodra het geheel duister was geworden, begaf ik mij met Somadatta op weg. Wij droegen donkere kleeding hadden onze opperkleeden opgeschort en ieder had znn zwaard in handen. Onze weg voerde ons naar de westzijde van het paleis van den rijken goudsmid, waar De Pelgrim Kamanita  34 boven aan den steilen rotswand eener kleine kloof een terras gelegen was. Met behulp van een bamboes waarmede wij ons voorzien hadden, klauterden wij nu tegen den rotswand op; daarbij behendig gebruik makende van ieder klein uitsteeksel. Vervolgens klommen wij met gemak over den muur en bevonden ons op een groot, met palmen, aCokaboomen en prachtig bloeiende planten versierd terras, dat zich in den maneschijn voor ons uitstrekte. Niet ver van ons verwijderd ontwaarde ik de Lakshmigelijkende, gazellenoogige, die met mijn hart bal had gespeeld. Zij was gezeten op een bank aan de zijde van een jong meisje en op dit gezicht begon ik zoo hevig aan alle ledematen te beven, dat ik mij moest steunen tegen de marmeren borstwering, wier koelte mijn alreeds door koortsgloed bevangen zinnen verfrischte en sterkte. Inmiddels was Somadatta op zijn beminde toegesneld, die onder een zwakken kreet opsprong. Nu had ik in zoover mijn moed verzameld, dat ik de onvergelijkelijke kon naderen. Ook zij was ijlings van de bank opgerezen, alsof zij verrast was door de aankomst van een vreemdeling en scheen in tweestrijd te zijn of zij zou blijven of heengaan. Haar oogen, die geleken op die eener verschrikte gazelle, wierpen uit den buitensten ooghoek eenige schuchtere blikken naar mij, terwijl zij beefde als een riet in den wind. Wat mij betrof, mijn verwarring werd steeds grooter en slechts met moeite vermocht ik eenige woorden te stamelen over het onverwachte geluk haar te mogen ontmoeten.  35 Daar zij echter bemerkte hoe bedeesd ik zelf was scheen zij zich geruster te voelen. Zij zette zich weder neder en met een beweging harer lotushand noodigde zij mij uit, naast haar plaats te nemen op de bank Haar stem beefde eenigszins, maar klonk uiterst liefelijk toen zij mij verzekerde zeer gelukkig te zijn mij haar dank te kunnen betuigen dat ik haar met zulk een groote behendigheid den bal terug had geworpen, waardoor haar spel niet verstoord was géworden. Want ware dit het geval geweest, zoo zou haar geheele verdienste er door geleden hebben en zou de godin die zij met zoo weinig geschiktheid geëerd had, vertoornd' op haar zijn geworden. Ik antwoordde, dat zij mij er geenszins voor had te danken, aangezien ik hoogstens weer goed had gemaakt wat ik zelf verschuldigd was. Daar zij niet scheen te begrijpen wat ik hiermede bedoelde, waagde ik het haar te herinneren, hoe onze blikken elkaar ontmoet hadden, hoe dit haar in verwarring had gebracht en de oorzaak was geweest dat zij den baf missloeg Hierop begon zij hevig te blozen en wilde op geenerlei wijze verklaren: wat het dan wel geweest was dat haar zoo in verwarring had gebracht. - Ik verbeeldde mij, vervolgde ik, dat mijn hoogstvürrukte oogen zulk een bewondering uitstraalden dat u er een oogenblik door werd afgeleid en daardoor den bal een verkeerden slag gaaft. — Ei, wat praat u van bewondering, riep zij uif u is immers gewend in uw geboorteplaats nog bekwamer balspeelsters te zien!  36 Uit dit gezegde bemerkte ik tot mijn vreugde dat men zich over mij onderhouden had en mijn woorden tot Somadatta haar getrouw waren overgebracht. Maar tevens werd ik ook warm en koud bij de gedachte dat ik mij bijna met geringschatting over haar had uitgelaten ; ik haastte mij daarom haar te verzekeren dat er geen woord waar was van hetgeen ik beweerd had; ik had slechts op die wijze gesproken om mijn zoet geheim niet te verraden aan den spiedenden blik van mijn vriend. Zij wilde dit echter niet gelooven, ,ten minste zij hield zich zoo. In mijn ijver om haar te overtuigen, vergat ik nu gelukkig al mijn verlegenheid. Ik vertelde haar hoe de liefdegod op het oogenblik dat ik haar zag, zijn gebloemde pijlen op mij had afgeschoten en hoe ik overtuigd was, dat zij in een vroeger bestaan mijn vrouw moest zijn geweest, want hoe zou wel anders een zoo plotselinge en onweerstaanbare liefde kunnen ontstaan? Maar indien dit het geval was, zoo moest ook zij in mij haar vroegeren echtgenoot herkend hebben en ook bij haar moest diezelfde liefde zijn ontloken. Met dergelijke vermetele woorden drong ik haar zoodanig in het nauw, dat zij ten slotte haar gloeiende, van tranen vochtige wang aan mijn borst verborg en in nauwelijks verstaanbare woorden bekende dat het haar evenzoo was gegaan en dat zij zeker gestorven ware, indien haar zoogzuster niet ter rechter tijd haar beeltenis had gebracht. Hierop kusten en omhelsden wij elkaar ontelbare malen en waren bijna bedwelmd van zaligheid, toen plotseling  37 de gedachte aan mijn onmiddelijk te wachten staand vertrek, een zwarte schaduw over mijn geluk kwam werpen en mij een diepen zucht ontlokte Verschrikt vroeg Vasitthi wat mij overkwam entoen ik haar de oorzaak vertelde, zonk zij als bewusteloos neder op de bank, onder een niet te stelpen tranenvloed en hartbrekende zuchten. Vergeefs waren al mijn pogingen om de geliefde te troosten. Ik verzekerde haar, dat zoodra de regentijd voorbij was, ik terug zou keeren en haar nooit meer verlaten; al zou ik ook als daglooner in Kosambi mijn brood moeten verdienen; het had evenwel niet de minste uitwerking, evenmin als mijn herhaalde verzekeringen dat mijn wanhoop over de scheiding even groot was noodtL ?L ^ Sl6ChtS de harde' °*verbiddelijke noodzakelijkheid mij zoo spoedig van haar zijde vermocht te scheuren. Het was met de grootste inspanning dat zij onder haar tranen een paar woorden te voorschijn Tn«, \ iT™ °f ^ tG Vragen' waarom het dan zoo noodzakelijk was dat ik reeds morgen moest vertrekken - juist nadat wij elkaar gevonden hadden. En toen ik haar dit zeer nauwkeurig en omstandig had pogen wdiV:makeD) scheen zij er *** w°-d -4" hoort of begrepen te hebben. Ach, zij kon wel zien dat ik terug verlangde naar mijn geboorteplaats, waar veel btnele? ^ ^endie-kb^erkonden balspelen, zooals ik immers zelf beweerd had h1^atAdaI!"00k ze\beweerde en bezwoer - het KL mfn h eei\bes(endig dijker tranenstroom Kan men zich er dan over verwonderen dat ik weldra  38 aan haar voeten lag, haar slap neerhangende hand met tranen en kussen bedekte en . haar de belofte deed, niet op reis te gaan? En wie was zaliger dan ik, toen Vasitthi haar zachte armen om mijn hals sloeg, mij op nieuw en op nieuw kuste en van vreugde lachte en schreide. Wel voegde zij mij toe: „Nu zie je dat het toch niet zoo noodzakelijk was reeds thans te moeten vertrekken, want in dat geval had je dat immers ook moeten doen." Maar toen ik begon met haar alles op nieuw te willen ophelderen, sloot zij mijn mond met een kus en zei, er nu zeker van te zijn dat ik haar beminde en dat zij niets gemeend had van hetgeen zij gezegd had over de meisjes in mijn geboortestad. Onder talrijke liefkozingen en vertrouwelijke gesprekken vlogen de uren om als in een droom en er zou geen einde, gekomen zijn aan onze zaligheid, indien niet plotseling Somadatta en zijn beminde gekomen waren om ons te zeggen dat het de hoogste tijd was om den terugweg te aanvaarden. Op het voorplein van het paleis vonden wij alles gereed tot vertrek. Ik riep den aanvaarder der ossenkarren en zond hem ijlings naar den gezant met de boodschap, dat mijn zaak helaas nog niet in orde was gekomen en ik dientengevolge er van moest afzien de terugreis te doen onder bescherming van het gezantschap. Ik het hem verzoeken een groet aan mijn ouders te willen overbrengen en beval mij in zijn welwillendheid aan. Nauwelijks had ik mij op mijn legerstede uitgestrekt om zoo mogelijk nog eenige uren slaap te genieten,  39 toen de gezant zelf binnentrad. Verschrikt sprong ik op en boog diep voor hem, terwijl hij mij met een tamelijk barsche stem vroeg, wat dit onbegrijpelijke gedrag te beteekenen had. Ik had hem onverwijld te volgen. Terwijl ik nu wilde gaan spreken over mijn nog niet afgedane zaak, viel hij mij gebiedend in de rede: — Och wat, zaak! Laat het nu genoeg zijn met die leugens. Ik weet heel goed wat het voor zaken zijn die een jonge knaap voor heeft, wanneer hij onverwachts een stad niet verlaten kan — zelfs al had ik niet gezien dat de ossenkarren toch geheel beladen en aangespannen op het plein staan. Daar stond ik nu bloedrood en bevend als iemand die op heeterdaad betrapt wordt. Maar toen hij mij nu gebood hem oogenblikkelijk te volgen, daar er alreeds te veel van de zoo kostbare koelte van den morgenstond verloren was gegaan, ontmoette hij een tegenstand waarop hij niet voorbereid was. Van den bevelenden toon ging hij over tot den dreigenden en van dezen ten slotte tot den verzoekenden. Hij herinnerde mij er aan, hoe mijn ouders slechts daarom besloten hadden mij op zulk een lange reis uit te zenden, omdat zij wisten dat ik die, zoowel heen en terug, doen kon onder zijn machtige bescherming. Hij had echter geen reden kunnen aanvoeren die minder geëigend was voor zijn doel. Want dadelijk zei ik tot mezelf: Nu, dan zou ik wel moeten wachten totdat er weder een gezantschap naar Kosambi gaat, eer ik tot mijn Vasitthi terug kankeeren! Neen, ik wü mijn  40 vader toonen dat ik wel in staat ben alleen een karavaan door alle gevaren en moeilijkheden van den weg te geleiden. Deze gevaren schilderde de gezant mij nu als dreigend genoeg af, doch het was alles in den wind gesproken. Eindelijk verliet hij mij, uiterst verbitterd: hij waschte zijn handen in onschuld; ik zou zelf de gevolgen mijner dwaasheid moeten dragen. Het was mij alsof ik van een groote last bevrijd was. Nu kon ik mij geheel aan mijn liefde overgeven. In deze zalige bewustheid sliep ik vast in en ontwaakte eerst toen het tijd was om ons naar het terras te begeven, waar onze beminden ons wachten. Nacht op nacht troffen wij elkaar daar nu aan en bij iedere samenkomst ontdekten wij nieuwe schatten in onze wederzijdsche genegenheid en droegen een nog xgrooter verlangen naar het wederzien met ons mede. Het maanlicht scheen meer zilver, het marmer koeler, de geur der dubbeljasmijnen bedwelmender, het suizen der palmen droomverwekkender en het onrustige fluisteren der acokaboomen meer belovende dan ergens op aarde. O, hoe duidelijk herinner ik mij die heerlijke acokaboomen, die langs het geheele terras stonden en waaronder wij zoo menigmaal met de armen om eikaars hals hadden gewandeld. Naar deze boomen werd de plek genoemd „het terras der zorgeloozen," want de acoka wordt door de dichters genoemd de „zorgelooze boom," ook „gemoedsrust"; nergens heb ik ze zoo schoon opgegroeid gezien als daar. De spitsgevormde, onrustige bladeren glinsterden in het maanlicht enfluis-  41 terden in den zachten nachtwind en daardoor heen schitterden heldergele, oranjekleurige en scharlakenroode bloemen niettegenstaande de eigenlijke bloeitijd nog eerst naderende was. Maar waarom, o broeder, zouden deze boomen al met reeds m vollen bloei staan, daar immers de acokaboom «ogenblikkelijk zijn knoppen opent, zoodra de voet van een bekoorlijk meisje zijn wortels beroert l ben wonderschoonen, heerlijken maneschijnnacht het is mij alsof het gisteren was - stond ik onder die boomen aan de zijde van de liefelijke oorzaak van dezen vroegtydigen bloei, mijn beminnelijke Vasitthi. Over de donkere schaduw der kloof heen beschouwden wij tot in de verte het landschap; wij zagen de zilveren banden der beide stroomen zich door de onafzienbare vlakte heenkronkelen en zich vereenigen bij de hoogheilige plek & de „Drievlecht" wordt genoemd, omdft men gelooft dat de hemelsche Ganga zich daar met hen verbindt als derde. Den laatste toont Vasitthi mij nu boven de boomkruinen - want deze schoone naam wordt gegeven aan het hemellicht, hetwelk wij in het Zuiden den Melkweg noemen. Zoo spraken wij over den machtigen Himawat in het Noorden, waar de Ganga vandaan komt, waar sneeuwtoppen de woningen der goden zijn en in wiens uitgestrekte bosschen en diepe ravijnen de groote asceten hun verblijf hebben. Doch nog hever volgde ik den Jamunastroom. - O, nep ik uit, mocht ik toch een betooverde boot bezitten van parelmoerschelp, voortgestuwd door mi* wenschen, bestuurd door mijn wil, opdat ze ons zou  42 kunnen dragen op gindschen zilveren stroom. Dan zou de Olifantsstad weder uit haar puinhoopen herrijzen, de schitterende paleizen weder weerklinken van drinkgelag en strijd der dobbelsteenspelers. Kurukshetras zand zou zijn dooden teruggeven. Dan zou de gevreesde grijsaard Bhishma van afzijnhoogen wagen zijn gladde pijlen op zijn vijanden laten regenen; de dappere Phagadatta voorwaarts stormen op zijn berghoogen, razenden olifant; de sluwe Krishna Arjunas witte vierspan in het heetste strijdgewoel jagen. O, hoe heb ik den gezant niet benijd dat hij de krijgsliedenkaste toebehoorde, toen hij mij vertelde dat zijn voorvaderen hadden deelgenomen aan dien onvergetehjken slag! Toch deed ik daar dwaas aan. Want immers niet alleen in de geslachten zijn voorvaders maar wij zijn zelf onze eigen voorvaders. Waar was jk toen? Wellicht juist daar, onder de strijdenden. Want hoewel een koopmanszoon zijnde, is de behandeling der wapens toch steeds mijn grootste genoegen geweest en ik durf te zeggen dat ik met het zwaard in de hand het tegen den beste kan opnemen. Vurig omhelsde mij Vasitthi en noemde mij haar held. Voorzeker was ik een dier dappere strijders geweest, die nog in de zangen voortleven. Welke konden wij niet weten, daar de geur van den koraalboom wel niet de heerlijke lucht der zorgelooze boomen zou kunnen verdringen. Ik vroeg haar wat dit dan voor geur moest zijn, daar ik er nooit over had hooren spreken — evenals het mij bovendien voorkwam dat nagenoeg alles, zelfs  43 de sagen weliger bloeiden in het Gangesdal dan bij ons in de bergen. En zij vertelde mij, hoe Krishna eens op zijn vlucht door Indras wereld in een kampspel den hemelschen koraalboom had gewonnen en geplant had in zijn tuin— een boom, wiens donkerroode bloemen haar geur naar alle zijden verspreiden. En iemand die iets van dezen geur inademt, herinnert zich lang vervlogen tijden vroegere levensloopen. - Maar alleen de heiligen kunnen hier op aarde dien geur inademen, vervolgde zij, en, voegde zij er eenigszins schalksch aan toe: Wij beiden zullen wel geen heiligen worden. Doch wat doet het er toe? Zelfs al zijn wij geen Nala en Damayanti, wij hebben elkaar even vurig bemind als zij - hoe dan ook onze namen zijn geweest En misschien zijn liefde en trouw het eenige werkelijke en wisselen slechts namen en lichamen. Zij zijn de melodieën en wij zijn de luiten waarop gespeeld wordt. De luit gaat in stukken en een ander wordt gestemd maar de melodie blijft dezelfde. Voorzeker klinken dé tonen van het eene instrument voller en welluidender dan die van het andere, zooals ook mijn nieuwe vina een schooneren klank heeft dan de oude. Maar wij wij zijn twee heerlijke luiten voor de goden om op te spelen, om de zaligste van alle melodieën te laten weerklinken. Zwijgend drukte ik haar aan mijn hart, innerlijk aangegrepen en mij verwonderende over zulke zeldzame gedachten. Doch, daar zij wellicht mijn gedachten had geraden, voegde zij er met een zachten glimlach aan toe ■  44 — Eigenlijk mag ik zulke gedachten niet hebben, want onze oude huisbrahmaan werd eenmaal ernstig boos, toen ik iets dergelijks uitte: Ik had slechts te bidden tot Krishna en het denken over te laten aan de brahmanen. Daar ik dus niet mag denken maar alleen gelooven, zoo wil ik gelooven dat wij werkelijk Nala en Damayanti zijn geweest. En terwijl zij nu ootmoedig de handen naar de van bloemen schitterende, bladerfluisterende kroon boven ons ophief, sprak zij den boom toe met de woorden, waarmede Damayanti, toen zij in het bosch ronddwaalde zich tot den acoka had gericht — slechts, dat het buigzame £lokavers van den dichter als vanzelf in waarde toenam en welluidender van haar lippen vloeide; evenals een loot die in heiligen bodem overgeplant wordt: — Gebukt door zorg, o boom, groet u een maagd; men noemt u „zorgeloos"! „Gemoedsrust"; geef ook mijn hart den vrede, die koel uw schaduwkroon omhult! Spied met uw bloemenoogen: laat bladertongen fluistren: Speur waar mijn vriend verwijlt; zeg waar ge 't laatst mijn Nala hebt gezien! Hierop beschouwde zij mij met een hefdebhk, waar het maanhcht de tranen in deed schitteren en zei met bevende lippen: wanneer je ver van hier zult zijn en aan deze onze zaligheidsplek denkt, breng dan voor oogen hoe ik hier sta en met die woorden tot den schoonen boom spreek. Slechts zeg ik dan niet „Nala", maar „Kamanita".  45 Ik sloot haar in mijn armen en drukte mijn lippen op de haren. Op dit oogenblik begon de boom bóven ons te suizen. Een groote lichtroode bloem daalde neer langs onze door tranen bevochtigde wangen. Vasitthi ving haar glimlachend op, wijdde haar met een kus en gaf ze mij. Ik verborg de bloem aan mijn borst. Meerdere bloemen waren ter aarde gevallen. Medini, die met Somadatta niet ver van ons op een bank gezeten was sprong op en terwijl zij eenige gele acokabloemen in" de hoogte hield, kwam zij op ons toeloopen en riep- - Kijk zuster! De bloemen beginnen al reeds te vallen! Weldra zullen er genoeg zijn voor je bad. - Maar deze gelen mogen toch niet in Vasitthisbad komen, bracht mijn altijd schertsende vriend er tegen m ~ '"dien ten minste haar bloeiend lichaam om strijd met haar liefde zal bloeien - zij kan slechts zulke scharlakenrode gebruiken als die, welke onze vriend Kamanita Juist op zijn hoht verbergt immers m het gouden boek der ^ ) Saff wordt genoemd genegenheid, die wel in het oogvallend is, maar ook spoedig vergaat; scharlakenrood echter vllïendt" ^ buite^e-on in het oog- Bij deze woorden lachten hij en Medini op hun vroohjke vertrouwelijke wijze. Maar Vasitthi zeide ernstig ofschoon met haar liefelijken glimlach, terwijl zij mij ■ hand vast en innig drukte: — J - Je vergist je, waarde Somadatta; mijn liefde heeft geen bloemenkleur. Want ik heb hooren zeggen dat de ware kleur der liefde niet rood, maar zwarffs Zoo  46 zwart als Ciwas' hals werd, toen deze god het gif verzwolg dat anders het menschdom zou hebben vernietigd. En zoo moet het ook zijn: ook het gif des levens moet de ware hefde kunnen verdragen en gewillig het bitterste ondergaan om den geliefde er voor te sparen. En zeker zaf zij liever haar kleur daarnaar kiezen, dan ze te nemen van schitterende genoegens. Zoo sprak mijn beminde Vasitthi dien nacht onder, de zorgelooze boomen. ZEVENDE HOOFDSTUK. In de kloof. Diep bewogen door deze levendige herinnering, zweeg de pelgrim een korten tijd, dan zuchtte hij, streek zich met de hand over het voorhoofd en vervolgde zijn verhaal. Kortom, broeder, ik ging al dien tijd als in een zaligheidsroes; mijn voeten schenen den grond niet meer te beroeren. Eenmaal moest ik luidkeels lachen, toen ik vernam dat er menschen waren die deze aarde een jammerdal noemden en wier geheele hoop uitgaat van er niet meer herboren te worden. „Welke volmaakte krankzinnigen!" zei ik tot Somadatta, „alsof er een zaliger plek kon bestaan dan het terras der zorgeloozen!" Maar beneden het terras was de kloof. Toen mij deze dwaze woorden van de lippen kwamen,  47 waren wij er juist in afgedaald en als om ons te bewijzen dat ook het hoogste aardsche geluk zijn bitterheid kan hebben, werden wij op hetzelfde oogenblik overvallen door een bende gewapende mannen. Hoe velen er waren konden wij in de volslagen duisternis met onderscheiden. Gelukkig hadden wij den rotswand in den rug en met de geruststellende zekerheid niet van achteren aangevallen te kunnen worden, begonnen wij te vechten voor ons leven en voor onze liefde Wn beten de tanden op elkaar en zwegen als de nacht zelf, terwijl wij zoo behendig mogelijk pareerden en uitviden. Onze tegenstanders daarentegen huilden als duivels om elkaar wederkeerig op te hitsen, waardoor wij acht tot tien stemmen meenden te onderscheiden. Ofschoon zij een paar betere strijders aantroffen dan zij verwacht hadden, zoo was toch onze toestand ernstig genoeg. Maar weldra lagen twee hunner ter aarde en hun lichamen vormden een beletsel voor de overigen, die vreesden over hen te zullen struikelen en daardoor overgeleverd te worden aan onze zwaardpunten Wij voelden niet meer hun heeten ademinonze gezichten; vermoedelijk hadden zij zich eenige schreden teruggetrokken. ffeLf rd\SOmadatta t0G °m Van de tegenheid gebruik te maken, en zoo deden wij eenige schreden zijwaarts, in de hoop dat de aanvallers, zich verbeeldende dat wij ons nog op dezelfde plek bevonden, plotseling een hevigen uitval zouden doen en daardoor hun zwaar den tegen den rotswand breken, terwijl wij de onzen dan tusschen hun ribben konden jagen. Maar hoewel  48 wij de uiterste stilte in acht hadden genomen, moet toch het een of ander geluid hun argwaan hebben opr gewekt. Want de verwachte blinde uitval volgde niet. Daarentegen zag ik eensklaps een smalle lichtstreep op den rotswand en bemerkte dat deze stralen kwamen van een hcht, dat uit een voorzichtig geopende lantaren zichtbaar werd, waarnaast zich een neus vol wratten en een dichtgeknepen oog vertoonde. Daar ik de bamboesrotting, met welks hulp ik op het terras was geklauterd, gelukkig nog in mijn linkerhand had, stootte ik dadelijk toe. Een luide schreeuw, het verdwijnen van het licht en het kletteren en rinkelen der vallende lantaren getuigden hoe goed ik getroffen had. Nu zagen wij de kans schoon om weg te loopen, in de richting van waar we gekomen waren. Wij wisten dat hier de kloof smaller was en tamelijk steil naar boven liep, zoodat wij eindelijk zonder al te groote moeite op de hoogte konden komen. Toch was het een groot geluk dat onze aanvallers wegens de volkomen duisternis in de kloof al spoedig de vervolging hadden gestaakt, want bij de laatste opstijging dreigden mijn krachten mij te begeven en voelde ik dat ik hevig bloedde uit verscheidene wonden. Ook mijn vriend was gewond, hoewel in geringere mate. Zoodra wij de kloof uit waren, sneden wij mijn mantel aan stukken om, zoo goed we het vermochten, onze wonden te verbinden; zoodoende kwam ik eindelijk tehuis, gesteund op den arm van Somadatta en moest nu verscheidene weken op het ziekbed doorbrengen. Daar lag ik dan, geplaagd door een drievoudig lijden.  49 Want wonden en koortsen deden mijn lichaam gloeien • he heftige verlangen naar mijn geliefde was als een ziekte die mijn binnenste verwoestteen weldra kwam Want d*? ^ ™gSt V°°r haar ***** le™Want dit teedere, op een bloem gelijkende wezen had het bericht met kunnen dragen van het doodehjke gevaar waarin ik gezweefd had - een hevige ziekte had haar aangetast. Inmiddels bewoog haar trouwe zoogzuster Medini zich voortdurend tusschen beide ziekbedden en zoo ontbrak het ons ten minste niet aan geestelijk verkeer. Bloemen gingen over en weer en aangezien wij beiden waren ingewijd in de kennis der bloementaal zoo vertrouwden wij elkaar veel en velerlei toe met behulp dezer vriendelijke bemiddelaarster Zoodra de geestelijke krachten weder terugkwamen ging ook menig sierlijk vers van hand tot hand en zoo zou onze toestand op deze wijze vrij dragelijk zijn geweest had met iedere schrede tot beterschap ons ook de toekomst nader gebracht, die ons beiden met groote bekommernis vervulde. Het was namelijk niet voor ons verborgen gebleven aan wien wy dien schijnbaar zoo raadselachtigen overal te danken hadden gehad. Aan niemand anders dan aan den ministerszoon - Satagira was zijn gehate naammet wien ,k op dien onvergetelijken namiddag in het waf b^T/Tf ^ g6Streden had: Niemand ^ders had Zont" t ?aaIde ^^^opmüafgezonden had. Zonder twijfel was hij er achter gekomen dat ik na het vertrek van het gezantschap te Kosambi was B**?^J^«*<™. door deze opvallende om-- 4  50 standigheid opgewekt, had weldra mijn nachtelijke bezoeken op het terras bespied. Ach, dat zorgelooze terras was nu voor onze liefde als een verdwenen eiland. Wel had ik gaarne keer op keer mijn leven nogmaals op het spel gezet om mijn geliefde daar te kunnen omhelzen. Maar zelfs indien Vasitthi het over haar hart had kunnen verkrijgen om mij iederen nacht aan zulk een doodelijk gevaar bloot te stellen, zoo bleven wij toch gespaard voor die verleiding. De snoode Satagira had vermoedelijk Vasitthis ouders van onze geheime samenkomsten onderricht, want weldra bleek het dat er nu zorgvuldig over haar gewaakt werd; ook werd haar verboden na zonsondergang op het terras te komen — onder voorgeven van haar zwakke gezondheid. Zoo was er dan voor onze liefde geen schuilplaats meer! Zij, die zich zoo zeer tehuis gevoelt is het verborgene, moest zich nu blootstellen aan aller blikken! In gindschen openbaren tuin, waar ik het eerst haar goddelijke gedaante gezien en haar eenige malen vergeefs gezocht had, moesten wij nu elkaar als bij toeval aantreffen. Maar ach! Welk een ontmoeting was deze! Hoe vluchtig waren de gestolen minuten, hoe angstig en spaarzaam de haastige woorden, hoe gedwongen onze bewegingen, die zich bootgesteld voelden aan nieuwsgierige, ja wellicht spiedende blikken. Vasitthi bezwoer mij, zoo spoedig mogelijk Kosambi te verlaten, waar doodelijke gevaren mij in haar nabijheid dreigden. Zij beschuldigde zichzelf bitter, mij in dat onvergetelijke avonduur op het terras overgehaald te  51 hebben, tot blijven en mij daardoor bijna in de kaken des doods te hebben gedreven. Misschien werden er in ditzelfde oogenblik wel weer moordenaars aangenomen om mij te dooden! En als ik mij niet door een onmiddellijk vertrek aan dat gevaar onttrok, maakte ik naar tot mijn moordenares! Onderdrukt schreien smoorde haar stem en ik moest daar aan haar zijde staan, zonder haar in mijn armen te kunnen sluiten, zonder haar tranen te kunnen wegkussen, die als onweer-regendroppels langs haar bleeke wangen stroomden! Doch zulk een afscheid kon ik niet verdragen; ik verklaarde haar, dat het mij onmogelijk was van haar e schelden, zondezeerst nog een samenkomst met haar lomen ' ^ *** ^ °°k t0t Stand moest De wanhopige, innige blik, waarmede Vasitthi mijaankeek, op het oogenblik dat wij genoodzaakt waren van elkaar te gaan, daar meerdere personen naderden kon mijn besluit niet doen wankelen. Ik vertrouwde op de scherpzinnigheid mijner beminde, die, daar zij werd aangespoord door verlangen naar mij en angst voor mijn leven, stellig een uitweg zou weten te vindente meer, daar zij ondersteund werd door haar goedhartige zoogzuster Medini, die ervaren was in alle liefdezaken. Hierin werd ik dan ook niet bedrogen; nog dienzelfden nacht kon Somadatta mij het veelbelovende plan mededeelen.  52 ACHTSTE HOOFDSTUK. De Paradijsknop. Op eenigen afstand buiten Kosambis oostekjken muur ligt een fraai Sinsapabosch, waarvan een gedeelte een heilig oord is. Op een open plek staat nog een heiligdom, hoewel in zeer vervallen toestand. Het is lang geleden dat in dezen overouden tempel de laatste offerdienst plaats had, daar men Krishna, wien hij gewijd was, een veel grooter en prachtvoller tempel 'in de stad had gebouwd. In dien puinhoop huisde thans — behalve eenige uilen — een heilige vrouw, die den roep had van in verbinding te staan met geesten, met wier hulp zij een blik in de toekomst kon slaan — een blik, dien zij goede, offerwilhge medemenschen niet onthield. Deze ondernamen dan ook in grooten getale bedevaarten daarheen, voornamelijk na zonsondergang verliefde jonge lieden van beiderlei geslacht. Er waren ook booze tongen, die beweerden dat de oude eerder een koppelaarster dan een heilige was. Doch wat er ook van zij, het was juist deze soort van heiligheid die wij noodig hadden en zoo werd haar tempel gekozen voor een samenkomst. Den volgenden dag verliet ik de stad met mijn ossenkarren en koos daartoe met opzet het oogenblik dat de menschen zich naar de bazaar of naar de rechtshal begaven; evenzoo gaf ik de voorkeur aan de straten waardoor mijn vertrek zeker geen geheim voor mijn  53 vijand Satagira zou blijven. Maar reeds na een tocht van enkele uren liet ik halt houden in een groot dorp, waar ik mijn karavaan haar nachtkwartier liet opslaan,' tot niet geringe vreugde van mijn volk. Zelf besteeg ik een versch paard en gehuld in een grijzen mantel die een mijner bedienden toebehoorde, reed ik denzelfden weg terug, in de richting van Kosambi. Toen ik het Sinsapabosch bereikte, was het reeds volkomen duister geworden en terwijl ik voorzichtig mijn paard tusschen de stammen door het gaan, werd ik als tot verwelkoming begroet door den heerlijken geur der nachtlotussen in den ouden Krishnavijver. Weldra teekende het half ingestorte, met talrijke beeldhouwwerken versierde tempeldak zijn spitse en grillige vormen tegen den van sterren fonkelden hemel af, en nauwelijks was ik afgestegen of mijn vrienden waren bij mij. Met een kreet van verrukking vielen Vasitthi en ik elkaar in de armen, half bewusteloos van vreugde over het wederzien; ik herinner me van dat oogenblik nog slechts liefkozingen, onsamenhangende uitroepen en eeden van trouw — totdat ik eensklaps opschrikte door het onverwachte gevoel van een zachten vleugelslag tegen mijn wang, waarbij tegelijk het geschreeuw van een uil en de klank eener gebarsten klok mij geheel uit mijn liefdedroom wekte. Het was Medini, die aan het touw van de oude bidklok had getrokken en daardoor den uil verjaagd had uit de nis, waar hij zijn verblijf hield. Het goedhartige meisje had dit niet zoozeer gedaan om.de heilige vrouw  54 te roepen, dan wel omdat zij de oude alreeds uit den tempel zag komen strompelen; blijkbaar niet tevreden, bij het heiligdom stemmen te hooren zonder dat er geluid of geklopt was. Medini verklaarde aan de oude, dat de groote roep die van haar heiligheid en haar merkwaardige kennis uitging, haar en dezen jongen man — hier wees zij op Somadatta — hadden bewogen hierheen te komen ten einde opgehelderd te krijgen wat de toekomst hun mocht verbergen. Onze heilige keek toen onderzoekend naar den hemel en meende dat, aangezien het Zevengesternte juist een ongewoon gunstige plaats innam ten opzichte van de Poolster, zij wel durfde hopen dat de geesten hun hulp niet zouden weigeren. Waarna zij Somadatta en Medini uitnoodigde binnen te treden bij Krishna, den zestienduizendeenhonderdvoudigen bruidegom, die gaarne een paar geliefden hun hartewensch zou toestaan. Vasitthi en ik bleven buiten, voorgevende hun bedienden te zijn. Hoe wij nu elkander zwoeren, dat slechts de dood ons zou kunnen scheiden; hoe wij spraken over mijn terugkomst, zoodra de regentijd voorbij zou zijn; hoe wij middelen en wegen zochten om haar rijke ouders te bewegen hun inwilliging te geven tot onze verbintenis, en hoe dit telkens werd afgebroken door ontelbare kussen, tranen en omhelzingen:..— ik voel mij niet in staat zulks nauwkeurig te beschrijven; dit alles is slechts in mijn herinnering achtergebleven als een verwarde droom. Doch nog minder kan ik, indien gij niet iets dergelijks hebt beleefd, u een voorstelling geven, hoe  55 zalige verrukking en hartbrekende wanhoop bij elk onzer omhelzingen met elkaar streden, daar ieder dezer er ons aan herinnerde dat de laatste weldra zou volgen, en wie stond er voor in dat het inderdaad niet de allerlaatste zou zijn? Maar al te spoedig traden Somadatta en Medini den tempel weder uit. De heilige wilde nu ook ons de toekomst voorspellen doch Vasithi ontstelde hevig bij die gedachte. — Hoe zou ik het ooit kunnen dragen, indien er zich een ongelukkige toekomst voor ons ontsluierde? riep zij uit. — Waarom zou het nu juist een ongelukkige moeten zijn? vroeg de welwillende oude, die waarschijnlijk ten gevolge harer heiligheid gunstige levenservaringen had opgedaan. Ook voor bedienden kan het geluk bloeien voegde zij er veelbelovend aan toe. Vasithi het zich evenwel door deze woorden niet verleiden; schreiend wierp zij zich aan mijn borst. — Ach, mijn geliefde, riep zij uit. Het is mij alsof de toekomst mij met een onverbiddelijk gelaat aanschouwt. O, ik voel het — ik zal je nooit meer terugzien. Ofschoon deze woorden mij van schrik deden verstijven, deed ik toch alle moeite, haar ongegronden angst te verjagen, maar juist omdat ze ongegrond was, vermocht mijn meest welsprekende taal weinig of niets; zonder ophouden stroomden haar de tranen langs de wangen. Met een blik van bovenaardsche liefde greep zij mijn hand en drukte ze tegen haar borst. — Maar zelfs al zouden wij elkaar nimmermeer teru^-  56 zien, zoo willen we elkaar toch trouw blijven en wanneer dit korte, zorgvolle aardsche bestaan voorbij is, willen wij elkaar terugvinden in het Paradijs en aldaar vereenigd, zullen wij voor eeuwig de hemelsche zaligheid genieten. O, Kamanita I beloof mij dit — hoeveel te meer dan troostwoorden zou mij dit steun geven! Want deze zijn ten opzichte van den onvermijdehjken, steeds voorwaarts bruisenden stroom van het noodlot even machteloos als het riet ten opzichte van den waterval. Maar almachtig, een schepper van nieuw leven is het heilige, vaste besluit. % Wanneer het daar slechts op aankomt, geliefde Vasitti — waarom zouden wij elkaar dan niet overal terugvinden? Maar laat ons hopen dat het nog in deze wereld zal zijn. — Hier is alles onbestendig; zelfs het oogenblik waarin wij spreken, behoort ons niet langer, — maar zoo is het niet in het Paradijs. — Ach, Vasitthi, zuchtte ik; bestaat er een Paradijs, en waar ligt het? — Waar de zon ondergaat, sprak zij met innige overtuiging, ligt het grenzenlooze Paradijs des lichts en alle vrome en rechtgeloovige zielen, allen die den moed hebben het aardsche te verachten en hun gedachten te richten naar die plaats der zaligheid — aan hen is beschoren een reine wedergeboorte uit den schoot eener lotusbloem. Bij het eerste verlangen naar gindsch Paradijs, komt er in het heilige, kristalheldere meer een lotusknop te voorschijn; iedere reine gedachte, iedere edele daad doet hem zwellen; terwijl alle kwaad dat in ge-  57 dachte, woord of daad bedreven wordt, als een worm er aan knaagt en hem dreigt te doen verwelken. Terwijl zij op die wijze sprak, met een stem die klonk als de liefelijkste muziek, schitterden haar oogen als tempelkaarsen. Vervolgens hief zij haar hand omhoog en wees mij, hoe boven de donkere kruinen der boomen de Melkweg met zijn zachtstralende, albasten schijnsel de-met fonkelende sterren bezaaide purperen hemelvlakte doorkruist. - Ziedaar, Kamanita, riep zij uit, de hemelsche Ganga! Laat ons zweren bij zijn zilveren golven, die de lotusvijvers in gindsche zalige gewesten vullen laat ons zweren, dat wij met al onze zielskracht zullen streven, onze liefde voor te bereiden voor een eeuwige woonplaats aldaar!" Zeldzaam bewogen, meegesleept en in mijn binnenste diep geroerd hief ik mijn hand op naast de hare en onze harten trilden eendrachtig bij de goddelijke gedachte, dat er op dit oogenblik, hoog verheven boven de stormen van het aardsch bestaan, zich een dubbelknop vormde van een eeuwig liefdeleven Alsof haar krachten hiermede ten einde waren, zonk Vasitthi, na een afscheidskus op mijn lippen te hebben gedrukt, als levenloos in mijn armen. Behoedzaam lei ik haar m de armen van Medini, besteeg mijn paard en reed weg zonder nog een enkele maal te durven omzien.  58 NEGENDE HOOFDSTUK. Onder het roovergesternte. Zoodra_ ik weder het dorp bereikt had waar wij ons nachtkwartier hadden opgeslagen, wachtte ik niet lang met mijn menschen te wekken, zpodat eenige uren vóór zonsopgang de karavaan alreeds op weg was. Na een veertien dagen zonder tegenspoeden gereisd te hebben, naderden wij de boschrijke streek van Vedisa. Tegen den middag kwamen wij aan een liefelijk dal. Een kristalhelder riviertje kronkelde zich rustig door groene weiden, terwijl golvende heuvelrijen begroeid waren met een bloeiend struikgewas, dat een welriekenden geur in het rond verspreidde. In het midden van het lange dal stond een nyagrodhatboom, wiens ondoorzichtige loofkruin een donkere schaduw wierp op den smaragdgroenen bodem en die met zijn duizenden luchtwortels een schuilplaats vormde, waaronder wel tien karavanen als de mijne beschutting hadden kunnen vinden. Ik herinnerde mij de plek nog van de heenreis en had haar alreeds van te voren tot legerplaats bestemd. Wij maakten daar dan halt. De van den marsch vermoeide ossen heten wij door den stroom waden; begeerig dronken zij van het koele water en deden zich daarna te goed aan het zachte oevergras. Mijn menschen verfrisschten zich met een bad en gingen dadelijk dorre takken zamelen voor een vuur om de rijst op te koken, terwijl ikzelf na eveneens een bad te hebben genomen,  59 mij in de donkere schaduw aan den voet van den hoofdstam uitstrekte om aan Vasitthi te kunnen denken en van haar te droomen. Al spoedig vielen mijn oogleden dicht en zweefde ik aan de hand der liefde door een paradijsachtige streek. Woest geschreeuw bracht mij plotseling tot de ruwe werkelijkheid terug. Alsof een booze geest hen uit den grond had doen komen, wemelde het eensklaps van gewapende mannen om ons heen. Zij waren reeds binnen de karren, welke ik in een kring om den boom had doen opstellen en vochten met mijn menschen, die, daar zij allen geoefend waren in het gebruik der wapens, zich dapper verdedigden. Meer dan één roover viel door mijn hand. Eensklaps zag ik voor mij een grooten, gebaarden man van een schrikwekkend uiterlijk. Zijn borst was onbedekt; om zijn hals droeg hij een driedubbele keten van menschenduimen. Ik begreep dadelijk dat dit de roover Angulimala moest zijn — de wreede, bloeddorstige, die dorpen en steden verwoest, de wegen onveilig maakt,' menschen ombrengt en hun duimen aan zijn hals hangt' Ik verwachtte ook niet anders dan dat mijn laatste uitgekomen was. Inderdaad sloeg het monster mij onmiddelijk het zwaard uit de hand - iets, waartoe ik geen wezen van vleesch en bloed in staat zou hebben geacht. Weldra lag ik ter aarde, aan handen en voeten gebonden. Al mijn mannen waren gevallen op één na: mijns vaders oude dienaar. Hij was door het groote aantal overweldigd geworden en evenals ik ongewond gevangen gemaakt. Om ons heen deden de roovers, in groepen gelegerd onder het  60 schaduwrijke dak van den reuzenboom, zich te goed. De kristallen keten met het tijgeroog, waarvan ik u reeds verteld heb hoe deze stuk ging toen ik met Satagira om Vasitthis bal vocht — een keten, die mijn goede moeder mij bij het afscheid om den hals had gehangen — deze was mij nu door Angulimalas bloedige moordenaarshand ontrukt! Maar nog veel smartelijker was mij het verhes der acokabloem, die ik sedert dien nacht op het terras steeds op mijn hart had gedragen. Niet ver van mij af meende ik haar ontdekt te hebben -r* een kleine, roode vlek in het platgetrapte gras; juist daar, waar de jongste roovers heen en weer liepen om het dampende vleesch der in allerijl geslachte en gebraden ossen te gelijk met uitgeholde kalebassen met brandewijn te brengen aan de feestvierende roovers. Het was mij alsof mijn hart werd platgetrapt, iederen keer dat ik mijn arme acokabloem onder hun onzindelijke voeten verdwijnen en minder stralend te voorschijn zag komen, totdat ik haar eindelijk niet meer onderscheiden kon. ' Zou mijn Vasitthi op het oogenblik bij den zorgeloozen boom staan en hem uitvragen? Hoe goed was het dan dat de boom haar niet kon vertellen waar en in welken toestand ik mij bevond; want indien zij mij in deze omgeving had geweten, voorzeker, zij, met haar zacht gemoed, zou het niet hebben overleefd; de schrik zou haar hebben doen sterven. Slechts een tiental schreden van mij af was de vreeselijke Angulimala met eenige zijner vertrouwelingen aan het zwieren. De flesch ging vlijtig rond, de gezichten  61 werden steeds rooder - met uitzondering van één, van wien ik u later zal verhalen - waarbij de roovers druk ja opgewonden spraken en weldra in openlijken strijd geraakten. J Helaas behoorde de kennis der dieventaal toen noff niet tot mijn verschillende kundigheden en daaruit kan men zien, hoe weinig de mensch weet, welke kennis hem he meest te pas kan komen. En er was mij veel aan gelegen geweest, als ik de beteekenis hunner luide gesprekken had kunnen verstaan, daar ik er niet aan twijfelen kon of het betrof mij en mijn lot. Gezichten" en gebaren toonden mij dit met onheilspellende duidelijkheid aan en ware bliksemflitsen, die de hoofdman van tijd tot tijd van onder zijn saamgegroeide wenkbrauwen in mijn richting-zond, lieten mij het pijnlijk gemis mijner amulet tegen het booze oog ten zeerste voelen; thans glinsterde het op de harige borst van het monster Zooals ik later vernam, had ik een gunsteling van Angulimala, tevens een zijner beste strijders, ter aarde geve d en wel voor zijn eigen oogen. Hij had slechts nagelaten mij te vermoorden, om zijn dorst naar wraak te kunnen stillen, door het aanschouwen van mijn langhamen doodsstrijd. Doch de anderen wilden niet toestaan dat een rijke buit, die de geheele bende toebehoorde op zulk een nuttelooze wijze zou verspild worden Een kaalhoofdige, gladgeschoren man, met het voorkomen van een priester, was klaarblijkelijk Angulimalas voornaamste tegenstander en scheen dien wildeman eemgszins te kunnen temmen. Hij was het, wiens gezichtskleur onder het geheele drinkgelag haar bleekheid be-  62 hield. Na een langdurigen woordenstrijd, waaronder Anguhmala eenige malen was opgesprongen en naar zijn zwaard gegrepen had, scheen eindelijk het priesterlijk standpunt te hebben overwonnen, tot geluk voor mij. Angulimalas bende behoorde namelijk tot „de afzenders", zoo genoemd, omdat daarbij regel was, dat wanneer men twee personen gevangen genomen had, een hunner werd afgezonden om losgeld. Werd een vader met zijn zoon gevangen, dan liet men den vader gaan om losgeld voor zijn zoon te halen; van twee broeders zond men den oudste; was een meester met zijn discipel in hun handen gevallen, zoo werd de discipel afgezonden, en had men gevangen een heer en zijn knecht, dan moest de knecht gaan — van daar de naam „afzenders" en op dien grond hadden zij overeenkomstig hun gewoonten mijn bediende gespaard, terwijl zij al de overigen over de kling hadden gejaagd. Ofschoon reeds eenigszins op jaren, was hij toch nog krachtig en zag er kloek en ervaren uit; wat dan ook de reden was geweest dat hij meermalen als aanvoerder eener karavaan was opgetreden. Hij werd nu van zijn banden bevrijd en nog dienzelfden avond uitgezonden, nadat ik hem een vertrouwelijke boodschap had medegegeven, waaruit mijn ouders konden opmaken hoe de zaken zich verhielden. Alvorens hij zich op weg zou begeven, krabbelde Anguhmala eenige teekens op een palmblad en stelde hem dit ter hand. Het was een soort geleibrief voor het geval dat hij op den terugweg, wanneer hij een groote som geld bij zich zou hebben, in handen van andere  63 roovers mocht vallen. Angulimalas naam was namelijk zoo gevreesd, dat zelfs roovers, die zich niet zouden ontzien zich koninklijke bezittingen toe te eigenen, zich wel zouden wachten aan iets te-roeren dat hij als zijn eigendom beschouwde. Weldra werden nu ook mijn banden verwijderd, daar men begreep dat ik wel niet zoo dwaas zou zijn een poging tot ontvluchting te wagen. Het eerste waartoe ik mijn vrijheid benutte, was, naar de plek te ijlen waar ik mijn acokabloem had zien verdwijnen. Ach, zelfs geen kleurloos overblijfsel was er meer van te bekennen! Die teedere bloemenvlam scheen door die ruwe roovervoeten geheel tot asch te zijn vertrapt. Was het een zinnebeeld van ons liefdegeluk? Ik kon mij nu tamelijk vrij bewegen onder deze woestelingen, in afwachting dat het losgeld zou worden gebracht, hetwelk in den loop van twee maanden kon geschieden. Aangezien wij ons bevonden in de donkere helft van de maand, werden er veelvuldige diefstallen en roofzuchtige overvallen bedreven. Want deze tijd, gedurende welke de maan niet schijnt, behoort aan de vreeselijke godin Kali, en wordt daarom uitsluitend benut voor geregelde strooptochten; er ging dan ook bijna geen nacht voorbij zonder overval en roof. Somtijds werden geheele dorpen uitgeplunderd. Doch den vijftienden nacht van de afnemende maan werd het feest ter eere van de godin met schrikaanjagende plechtigheid gevierd. Niet alleen stieren en zwarte bokken, maar ook ongelukkige gevangenen werden voor haar beeld  64 geslacht. Het offer werd voor het altaar geplaatst en hem daarna een polsader geopend, zoodat het bloed in de open kaken der afschuwelijke, met menschenhoofden gekroonde gedaante kon spuiten. Daarop volgde er een woeste zwelgpartij, waarbij de roovers zich bedronken totdat zij er bewusteloos bij neervielen. Ook bedreven zij hun grappen met bajaderen, die zij met voorbeeldelooze onbeschaamdheid uit een grooten tempel hadden weggevoerd. Anguhmala, in zijn roes edelmoedig geworden, wilde ook mij een jonge knappe bajadère opdringen, maar toen ik in herinnering aan Vasitthi het meisje versmaadde, geraakte hij in zulk een razernij, dat hij mij bij de keel greep en mij op de plek gewurgd zou hebben, indien niet de kaalhoofdige roover mij te hulp was gekomen. Enkele woorden van zijn dunne hppen waren genoeg om den ijzeren greep van den hoofdman te doen verslappen en hem weg te zenden, grommende als een ternauwernood getemd dier. Deze merkwaardige man, die nu voor den tweeden keer mijn leven had gered en dat met handen nog bloedig van de afschuwelijke Kali-offering, die hijzelf geleid had, was de zoon van een brahmaan. Maar daar hij geboren was onder een roover-constellatie, had hij zich aan het rooverleven gewijd. Aanvankelijk behoorde hij tot de „worgers", maar op grond van wetenschappelijke overwegingen, was hij overgegaan tot de „afzenders". Van huis uit had hij namehjk medegebracht een neiging tot godsdienstige beschouwingen en geleerde onderzoekingen. Zoodoende leidde hij als priester de offer-  65 diensten — en het zeldzame geluk der bende schreef men even goed toe aan zijn priesterlijke geleerdheid als aan Angulimalas geschiktheid als aanvoerder. Bovendien verklaarde hij op systematische wijze de wetenschap van het rooverwezen, zoowel de technische als de moreele zijde er van — want tot mijn verbazing had ik gemerkt, dat de roovers er een moraal op nahielden en zich geenszins minderwaardiger beschouwden dan andere menschen. Zijn voordrachten hadden plaats des nachts in de lichte helft der maand, in welken tijd de werkzaamheden rustten. Op een open plek in het bosch zaten de toehoorders in meerdere halfcirkelvormige rijen om den eerwaardigen Vajacravas neergehurkt. Zijn groot, glimmend, kaal hoofd blonk in het maanlicht; hij had geheel het voorkomen van een verkondiger der Vedaboeken, die in de stiltè van den nacht de bewoners van het bosch in de geheime leer inwijdt. Menig onheilspellend, woest gelaat; ja menige galgentronie was in dien kring te aanschouwen. Het is mij inderdaad alsof ik hen in dit oogenblik nog voor mij heb — alsof mij nog in de ooren klinkt het zwaarmoedige aanzwellend en verwijderend ruischen van het uitgestrekte bosch, bij tusschenpoozen afgebroken door in de verte het gebrul van een tijger of het heesch geblaf van een jakhals — en daarbij Vajacravas' kalm vloeiende woordenstroom, zijn diepe, zware bas — een kostelijk erfstuk van ontelbare geslachten Udgatars. ') Daar Vajacravas een voorhefde voor mij had op- ') Vedische offerzangers. De pelgrim Kamanita 5  66 gevat, kreeg ik vergunning om deze voordrachten bij te wonen. Ook beweerde hij, dat ik geboren was onder een roovergesternte, evenals hijzelf, en dat ik mij eenmaal bij Kalis dienaren zou aansluiten; weshalve het dan ook dienstig voor mij was, naar zijn taal te luisteren, die ontwijfelbaar mijn nog sluimerende aandrift zou wekken. Zeldzaam merkwaardige voordrachten heb ik daar dan ook van hem gehoord over Kalis verschillende secten — gewone dieven of roovers genaamd — en over hun onderscheidene zeden en gewoonten. Even leerrijk als onderhoudend waren zijn uiteenzettingen over onderwerpen als: „Hoe roovers voordeel kunnen trekken van de politie in een val te lokken," of: „kenmerken van ambtenaren van hoogeren en lageren rang die toegankelijk zijn voor omkooping, benevens korte aanwijzing van de hiertoe in aanmerking komende sommen." Als een bewijs van scherpzinnige menschenkennis en het maken van juiste gevolgtrekkingen getuigde zijn behandeling van de vraag: „Waarom en hoe, dieven elkaar op het eerste gezicht dadelijk kennen, terwijl eerlijke menschen dit niet kunnen, en welke voordeden eerstgenoemden daaruit kunnen trekken". Om niet te spreken van de geestige ontwikkeling van het onderwerp: „Over de algemeene domheid der nachtwakers, een opwekkende leiddraad voor eerstbeginnenden," waarbij het donkere bosch van zulk een lach-salvo weergalmde, dat men van alle zijden kwam aanloopen om te zien wat er aan de hand was.  67 Maar ook dorre, technische vraagstukken wist de meester interessant te behandelen. En ik herinner mij daarvan waarlijk boeiende schilderingen, bijv.: hoe men geluidloos een bres in een muur kan boren en wat de beste wijze is om een onderaardsche gang aan te leggen. Het juiste gebruik van verschillende soorten van breekijzers; zooals van den moeilijken, zoogenaamden „slangenbek" en van den kreeftvormigen haak toonde hij ons het gebruik zeer aanschouwelijk aan. Zoo ook: het middel van het zachte luitspel — om er achter te komen of iemand waakt, en het nagemaakte menschenhoofd, dat men door het venster steekt om te zien of iemand den gewaanden inbreker bemerkt — deze en dergelijke onderwerpen werden allen grondig besproken. Zijn uiteenzettingen, hoe men onder het bedrijven van een diefstal elk persoon onvoorwaardelijk mag ombrengen, die later als getuige zou kunnen optreden, zoo ook over het algemeene grondbeginsel, dat een dief er geen medelijden op mag nahouden, maar barsch, hardvochtig en onverbiddelijk moet zijn; bij gelegenheid zich aan dronkenschap en hederlijkheid mag overgeven, behoorden tot de geleerdste en talentvolste voordrachten die ik ooit gehoord heb. Maar om u nu een juiste voorstelling te geven van dezen in waarheid diepzinnigen geest, moet ik u aanhalen de belangrijkste gedeelten van zijn bijna canonische verklaringen van de overoude Kali-Sutras, de geheime leerstellingen der roovers.  68 TIENDE HOOFDSTUK. De geheime leerstellingen. Aldus: de 476 Sutram luidt: „Ook de goddelijke, meent gij? — Neen! Geen aansprakelijkheid — op grond van de ruimte, de schrift, de traditie." — De eerwaardige Vajacravas verklaart dit op de volgende wijze: „Ook de goddelijke" — namelijk straf. Want in de voorgaande Sutram was er sprake van de straffen waarmede vorsten of machthebbers de roovers bedreigen, als: afkappen van hand, voet of neus; de kokende ketel, de pekkrans, de drakenmuil, spitsroeden lóopen, de martelbok, begieting met kokende olie, verslinding door wilde honden, gespietst worden; allen voldoende redenen voor den roover om zich niet te laten vangen en wordt hij gevangen, met alle middelen te trachten weer te ontvluchten. Nu meenen sommigen: ook de goddelijke straf bedreigt den roover. „Neen", zegt nu onze Sutram en wel op grond dat er geen aansprakelijkheid is. Hetwelk zich laat verklaren op drie wijzen: door het verstand, de Vedaboeken en de overgeleverde heldenzangen. „Op grond van de ruimte'''' — hiermede wordt de volgende beschouwing bedoeld: Wanneer ik een mensch of dier het hoofd afhak, dan gaat mijn zwaard tusschen kleine, ondeelbare deeltjes door, maar deze deeltjes zelf kan men geen schade doen, uithoofde van hun ondeelbaarheid. Wat er dus doormidden gesneden wordt, is  69 de ledige ruimte tusschen die kleine deeltjes, maar deze kan men geen schade doen vanwege haar leegte. Met niets te schaden staat dus gelijk met niet te schaden. Bij gevolg kan men door de ruimte te doorsnijden zich geen verantwoordelijkheid berokkenen, derhalve kan er ook geen goddelijke straf op volgen. En als zulks geldt voor moord, hoeveel te meer dan voor andere handelingen waarvoor door menschen een mindere straf wordt opgelegd. \ Tot zoover het verstand: nu de schrift. De heilige Veda leert ons, dat de eenige, in waarheid bestaande, de hoogste godheid, Brahma is. Maar indien men dit voor waarheid aanneemt, is alle doodslag klaarblijkelijk een volslagen dwaling. Dit zegt ook de Veda met duidelijke woorden ter plaatse waar de doodsgod Yama den jeugdigen Naciketas over Brahma onderwijst en onder anderen zegt: Hij, die doodt, meent dat hij doodt, Hij, die gedood wordt, meent dat hij sterft — Beiden dwalen. Noch doodt de een, noch sterft de ander. Deze afgrondsdiepe waarheid wordt ons op nog overtuigender wijze geopenbaard in de heldenzangen over Krishna en Arjuna. Krishna namelijk, het onbestreden, onstoffelijke, onvergankelijke, alomtegenwoordige, onnaspeurlijke wezen, de hoogste God, die tot verlossing van het menschdom zich als mensch had laten geboren worden — Krishna hielp in de laatste dagen van zijn wandeling op aarde den Pandavervorst, den hoog-  70 hartigen Arjuna, in zijn krijg tegen de Kuruingers, waarvan de oorzaak was, dat dezen hem en zijn broeders groot onrecht hadden gedaan. Toen nu de beide legers in slagorde tegenover elkaar stonden, ontdekte Arjuna onder zijn tegenstanders menigen verwant en vriend uit vroegere dagen, want de Panduingers en Kuruingers waren zonen van twee broeders. Arjuna werd daardoor innerlijk bewogen en draalde met het teeken te geven tot den bloedigen slag, daar hij hen, die eenmaal zijn vrienden waren geweest, niet wilde dooden. Zoo stond hij dan, met gebogen hoofd, in twijfel op zijn strijdkar en terzijde van hem de stralende god, die zijn wagenbestuurder zou zijn. En Krishna raadde de gedachten van den Pandavervorst. Ghmlachend wees hij op beide legers en onderrichtte hem, hoe al die menschen slechts schijnbaar opstaan en ondergaan, terwijl toch in allen slechts één onstoffelijk en onvergankelijk, van geboorte en dood onafhankelijk wezen, onveranderlijk bestaat: Hij, die een ander moordenaar noemt, Hij, die een ander denkt te vermoorden, Zij dwalen: zij vermoeden niets: — Want niemand moordt en niemand sterft: — Welaan, begin den grooten strijd! Toen hij aldus was ingelicht, gaf de Pandavervorst het teeken den ontzaggelijken strijd-aan te vangen, en hij overwon. Zoo veranderde Krishna, de menschgeworden hoogste god, door de openbaring dezer gewichtige, geheime leer, Arjuna van een oppervlakkig,  71 weekhartig mensch tot een diepzinnig wijsgeer en onverschrokken held. Ook geldt in waarheid het volgende: Wat iemand ook begaat of laat begaan; of hij verwoest of laat verwoesten; of hij pijnigt of laat pijnigen; of hij levende wezens doodt, neemt wat hem niet toekomt, in vreemde huizen inbreekt en andermans goed rooft; wat hij ook begaat, hij haalt zich geen schuld op den hals. Zelfs wanneer iemand met een scherp geslepen hakmes alles wat hier op aarde leeft, tot een enkele vleeschmassa hakte hij zou zich daarmede geen schuld opladen, geen onrecht begaan. En indien iemand verwoestende en moordende langs den zuidelijken oever van den Ganga trok, zou hij zich - daarmede geen schuld berokkenen. En indien iemand hulp verleenende en aalmoezen gevende langs den noordelijken oever van den Ganga trok, zoo zou hem dit niet als verdienste worden aangerekend. Met zachtheid en zelfverzaking verwerft men geen verdienste, doet men geen goed. En nu volgt de verbazende, ja verschrikkelijke 477 sutram, welke in zijn treffende kortheid luidt als volgt: „Integendeel — op grond van den Verslinder." De bedoeling dezer weinige, in de diepste geheimzinnigheid gehulde woorden, verduidelijkt de eerwaardige Vajacravas op de volgende wijze: Het is er aldus verre van af dat den roover of, moordenaar goddelijke straf zou bedreigen; nintegendeeP\ het tegenovergestelde is het geval, namelijk de gelijkheid met de godheid, hetgeen blijkt uit de plaatsen in  72 de Veda, waar de hoogste god wordt geprezen als „de Verslinder", en wel als volgt: Krijgslieden en priesters eet hij als brood, Dompelt hen in het zweet des doods, Evenals namelijk de wereld in Brahma haar ontstaan heeft, zoo is het ook met haar ondergang, daar Brahma haar bestendig doet ontstaan en ondergaan. Zoodoende is hij niet alleen de schepper van alle wezens maar ook hun verslinder; krijgslieden en priesters zijn hier slechts als de voornaamsten genoemd, doch zij vertegenwoordigen allen. Zoo heet het ook op een andere plaats: „Ik verslind allen, maar memand verslindt mij." Deze woorden sprak namelijk de hoogste god, toen hij in de gedaante van een ram den jongeling Medhatithi naar den hemel voerde. Deze, zich ergerende over zijn geweldadige ontvoering, verlangde te weten wie het was die hem wegvoerde. „Zeg mij, wie gij zijt, anders zal ik, een brahmaan, u mijn toorn doen gevoelen!" Toen gaf hij, in de gedaante van een ram, zich te kennen als de hoogste Brahma, die alles in allen is, met de volgende woorden: Wie is het, die doodt en vangt? Wie is de ram, die u ontvoert? Ik ben het, die in dezen vorm optreed, Ik ben het, die in alle vormen optreed. Als iemand vreest — wat zijn vrees ook zij — Ik zelf ben hij die vreest, waarvoor gevreesd wordt, Toch is het verschil niet te overzien; — Ik verslind allen, doch niemand verslindt mij. Wie kan mij begrijpen of verklaren? Ik bewaak alle vijanden, doch niemand bewaakt mij.  73 Hier moet het nu zelfs voor den meest blinde helder worden, dat de gelijkheid met Brahma niet kan liggen daarin, dat men zich laat slaan en opeten — wat het geval zou zijn indien zachtheid en zelfverzaking iets goeds waren, maar integendeel dat men anderen moet slaan en opeten — dat wil zeggen: hen benutten en doen verdwijnen — doch zelf van niemand schade lijden. Er kan dus niet in het minst aan te twijfelen vallen, dat deze leer — over de hellestraf van geweldenaars — uitgevonden is door zwakkeren, om geen mishandeling te lijden van de zijde der sterkeren, door hen namehjk met zulk een leer vrees aan te jagen. En zoo er op enkele plaatsen in de Veda nog iets van te vinden mocht zijn — zoo moet dit, als strijdende tegen de hoofdregels, op valsche wijze door deze zwakkelingen er in gesmokkeld zijn. Wanneer dan Rigveda zegt, dat, ofschoon de heele wereld eigenlijk Brahma is, „zoo erkende hij — namehjk god — toch den mensch als het wezen dat het meest doordrongen is van Brahma," en dus moet erkend worden, dat onder de menschen de echte roover het meest van Brahma doordrongen is en dien ten gevolge de kroon der schepping. Wat de dief betreft, zoo is het zonder meer duidehjk, dat aangezien de schrift zegt, dat de meening „dit behoort mij," een dwaling is, die den mensch verhindert zijn hoogste doel te bereiken — zoo is het duidehjk, zeg ik, dat de dief deze hoogste waarheid vertegenwoordigt, aangezien hij het voortdurend zakelijk tegenbewijs der dwaling „dit behoort mij," tot zijn eenigste levensopgave heeft gemaakt.  74 Toch staat de roover uithoofde zijner geweldadigheid boven den dief. Bijgevolg is het dan nu bewezen, zoowel uit verstandelijke overwegingen als volgens de schrift, dat de roover is de kroon der schepping. ELFDE HOOFDSTUK. De olifantssnuit. Na u eenige voorbeelden te hebben gegeven van de denkwijze van dezen buitengewonen man — dien men niet, zooals zoovele andere denkers verwijten kan dat hij zijn theorieën niet practisch toepaste — neem ik den draad van mijn verhaal weder op. Bij de vele voorvallen en indrukken — waarbij ik natuurlijk ook niet verzuimde mij de dieventaal eigen te maken — viel de tijd van afwachten mij niet te lang. Maar hoe meer het einde naderde, des te meer werd mijn gemoed verontrust door zware bekommernissen. Zou het losgeld wel komen? Al beschermde de vermelde geleibrief mijn dienaar ook tegen roovers, hoe licht kon een tijger hem onderweg verscheuren, een gezwollen stroom hem meevoeren of een der tallooze, onvoorziene toevallen die op reis kunnen voorkomen, hem ophouden, totdat het te laat zou zijn. Anguhmalas vlammende blik trof mij meermalen op een  75 onheilspellende wijze, alsof hij hoopte dat dit hèt geval zou zijn, waardoor dan het angstzweet uit al mijn poriën brak. Hoe systematisch ingeleid en scherp logisch ontwikkeld Vajacravas' bewijsvoering ook mocht zijn, dat, ingeval het losgeld niet ter rechter tijd inkwam, de betrokkene met een dubbelgetande zaag doormidden gezaagd en beide helften, het hoofd naar de wassende maan gekeerd, midden op den grooten weg geworpen zouden worden, zoo moet ik toch bekennen dat mijn bewondering voor de wetenschappelijke, voorzeker schitterende prestatie van mijn geleerden vriend, beduidend beperkt werd door een eigenaardige kriebeling langs mijn rug. Voornamelijk was dit het geval, toen inderdaad de dubbelgetande zaag, die voor dergelijke gelegenheden gebruikt werd, ter illustratie te voorschijn werd gehaald en beproefd werd op een takkebos die een mensch moest voorstellen. Vajacravas, die bemerkte dat ik het te kwaad kreeg, klopte mij vertrouwelijk op den schouder, mij geruststellende dat het mij immers niet betrof. Daardoor vatte ik natuurlijk de hoop op, dat hij in geval van nood mij voor den derden keer zou redden. Doch toen ik op een dankbaren toon dienaangaande iets loshet, zette hij een uiterst ernstig gezicht. — Indien je beschermgeest je inderdaad zoo slecht gezind is, dat het losgeld er ter rechter tijd niet is, al ware het maar een halve dag te laat, dan zal voorzeker geen god of duivel je meer kunnen helpen. Want Eahs wetten zijn onverbrekelijk! Maar troost je, mijn zoon! Jij bent voorbeschikt voor nog heel andere dingen. En  76 voor jou vrees ik eerder, dat je eenmaal na een roemrijk rooversleven op een openbare plaats gespietst zult worden. Maar dat heeft inmiddels nog den tijd. Ik kan-niet zeggen dat deze troost mij bijzonder opwekte en het was mij daarom geen geringe verlichting, toen onze oude, trouwe dienaar met de gevorderde som aankwam, meer dan een week vóór den bepaalden tijd. Ik nam afscheid van mijn vreeselijken gastheer, die, in herinnering aan zijn verslagen vriend mij duister aankeek, alsof hij mij hever doormidden had laten zagen en hartelijk drukte ik de hand van den brahmaan, die zijn tranen van ontroering terugdrong, in het vooruitzicht dat wij elkaar nog eens zouden ontmoeten op Kalis nachtelijke paden. Zoo vertrokken wij dan, vergezeld van vier roovers, die met hun huid er voor moesten instaan dat wij veihg in Ujjeni kwamen. Want Anguhmala, die zeer stipt was op zijn roovers, had hun namehjk bij het afscheid beloofd, hen de huid over de ooren te trekken en ze aan de vier hoeken van een kruisweg op te hangen, indien zij ons niet in behoorlijken toestand in Ujjeni afleverden — en hij was er voor bekend, altijd zijn beloften gestand te doen. Gelukkig werd het in dit geval niet noodig en de vier roovers, die zich onderweg flink gedroegen, zijn vermoedelijk op het oogenblik nog werkzaam in den dienst van de met het doodskoppenhalssnoer getooide danseres Kali. Wij naderden Ujjeni zonder verdere gebeurtenissen en waarlijk ik had genoeg aan degenen die ik beleefd had.  77 De vreugde mijner ouders bij het wederzien was onbeschrijfelijk. Maar des te onmogelijker was het, hun bewilliging te krijgen voor een tweede reis naar Kosambi Behalve het niet onbeduidende losgeld, was mijn vader immers ook al zijn waren, ossen, karren en bedienden kwijtgeraakt en daardoor in langen tijd niet in staat een nieuwe karavaan uit te rusten. Toch was dit beletsel nog gering in verhouding tot den angst die mijn ouders beving, bij de gedachte aan de gevaren van den weg. Bovendien kwam nu en dan een bericht over Angulimala's ontzettende bedrijven en ik moet toegeven dat ikzelf ook weinig lust gevoelde, een tweede maal in zijn handen te vallen. Al dien tijd was er geen mogelijkheid een bericht te zenden naar Kosambi en zoo moest ik mij maar tevreden stellen met herinneringen en m het vaste Vertrouwen op Vasitthi, op een beteren tijd hopen. En deze kwam ook eindelijk. Op een fraaien dag ging als een loopend vuur het bericht door de stad dat de verschrikkelijke Anguhmala verslagen was geworden door Satagira, den zoon van koning Udenas minister De bende was gedeeltelijk in de pan gehakt, de overigen naar alle richtingen verspreid; de hoofdman zelf was met de meesten van zijn voornaamste roovers gevangengenomen en in Kosambi terechtgesteld. Thans konden mijn ouders aan mijn dringende beden geen weerstand meer bieden. Er bestonden goede redenen aan te nemen, dat de wegen nu voor een geruimentijd weer veilig zouden zijn en mijn vader was dan ook niet ongenegen zijn geluk nog eenmaal te beproeven met  78 een nieuwe karavaan. Inmiddels werd ik ziek eri toen ik mijn ziekbed weder kon verlaten, was de regentijd zoo aanstaande, dat wij dien eerst moesten afwachten. Maar nu stond dan ook niets onze afreis meer in den weg. Met talrijke aanmaningen tot voorzichtigheid namen mijn ouders afscheid van mij en zoo bevond ik mij weder onderweg, aan het hoofd van een goed uitgeruste karavaan van dertig ossenkarren. Vroolijk en welgemoed, aangespoord door een vurig verlangen, trok ik door Vindhyas dalen naar de vlakte van den Ganga. Onze reis verhep even voorspoedig als den eersten keer en op een heerlijken morgen reed ik, half krankzinnig van vreugde, Kosambi binnen. Hier bemerkte ik weldra een ongewoon menschengewoel in de straten, hetgeen mij hoe langer , hoe meer moeite gaf om met mijn karren voorwaarts te komen, totdat wij ten slotte op het kruispunt van een der meest drukke straten geheel tot stilstand werden gedwongen. Het was gansch onmogehjk hier door de menigte te komen en nu bemerkte ik tevens, dat deze straat prachtig versierd was met wimpeldragende vlaggestokken, tapijten die uit de vensters hingen en bloemguirlandes die dwars over de straat waren gespannen; klaarblijkelijk werd er een of andere optocht verwacht. Vloekende van ongeduld, vroeg ik aan de omstanders wat er toch aan de hand was. — Ei! riepen zij uit; weet je dan niet dat Satagira, de zoon van den niinister vandaag bruiloft houdt? Je mag van geluk spreken dat je op het goede oogenblik gekomen bent; de stoet komt juist van den Krishna-  79 tempel hierheen en zulk een pracht zul je wel nooit ergens gezien hebben. Dat Satagira bruiloft hield, was voor mij een even gewichtige als welkome tijding, daar zijn dingen naar mijn Vasitthi de grootste hinderpaal tot onze verbintenis was geweest. Dientengevolge schikte ik mij dan ook geduldig in dit gedwongen wachten; zooveel te meer, daar het niet lang meer kon duren, want reeds vertoonden zich de lansspitsen eener ruiterafdeeling, die met een oorverdoovend gejuich werd begroet. Men vertelde mij, dat deze ruiters de hoogste volksgunst genoten in Kosambi, want dezen waren het namelijk geweest die Angulimalas bende gevangen hadden genomen. Bijna onmiddellijk daarachter volgde de olifant die de bruid droeg en dit was waarlijk een overweldigend schouwspel. Het knobbelige, op een berg gehjkende voorhoofd van het reuzendier was bedekt met een veld van edelsteenen, die in alle kleuren schitterden. Als een bijenzwerm, die op een zoete lucht afkomt, zoo glinsterde: het overige gedeelte van den kop van de prachtigste paarlen en daaroverheen hing een vlechtwerk van zwarte diamanten, wat een wonderbaar effect teweegbracht en mij onwillekeurig een kreet van verrukking ontlokte. De machtige slagtanden waren beslagen met het fijnste goud en van hetzelfde metaal was ook de met robijnen bezette borstplaat; hiervan hing het luchtigste blauwe Benares-mousselien naar beneden en bewoog zich om de pooten van het dier als een morgennevel om boomstammen. Maar het was de snuit van den olifant, die voor-  80 namehjk mijn oogen boeide. Ook thuis, te Ujjeni, had ik wel eens bij optochten fraai versierde olifantssnuiten gezien, maar nooit een zoo smaakvol als deze. Bij ons verdeelt men namehjk den geheelen snuit in vakken, die een schoon patroon vormen, maar daardoor wordt het geheel ook met verf bedekt. Hier daarentegen was de huid als ondergrond vrijgelaten en om den snuit, die op zichzelf aan een tak deed denken, was een los loofwerk van lancetvormige acokabladeren gevlochten, tusschen welke de gele, oranjekleurige en scharlakenroode bloemen schitterden — dit alles uitgevoerd in voortreffehjken, ornamentalen stijl. Terwijl ik nu met kennersblik dit wonderwerk bestudeerde, overkwam mij een ongewoon weemoedig gevoel, waarbij het mij was alsof ik weder den liefdegeur dier zalige terrasnachten inademde. Mijn hart begon hevig te kloppen en onwillekeurig moest ik denken aan mijn eigen bruiloft, want welke versiering van het dier dat eenmaal Vasitthi zou dragen, kon wel zinrijker uitgedacht worden dan juist deze? daar immers het terras der zorgeloozen in heel Kosambi beroemd was. In dezen bijna droomenden toestand hoorde ik hoe een vrouw naast mij tot een andere zeide: — Maar de bruid ziet er toch in het geheel niet vroolijk uit. In gedachten keek ik op en een zeldzaam onheilspellend gevoel overkwam mij, toen ik de gedaante, die daar onder den purperen baldakijn zat, in het oog kreeg. Gedaante zeg ik — want wat het gelaat betreft, dit kon men niet onderscheiden, daar zij het hoofd voor-  81 over op de borst gezonken hield en van lichaamsvormen zag men evenmin veel, en moest men aannemen dat, al zat er ook een lichaam in die regenboogkleurige, moussehenen massa, het toch niet een kon zijn, begaafd met leven en weerstandskracht. De wülooze wijze, waarop dit ingehulde wezen heen en weer werd geslingerd bij iedere beweging van het dier,' wiens machtige schreden de tent op zijn rug hevig deed schommelen, was onbeschrijfelijk treurig, ja, bijna angstverwekkend. Inderdaad kwam de vrees op, dat de bruid in het volgende oogenblik zou neerstorten. Die vrees deelde waarschijnlijk ook het kamermeisje dat achter haar stond, want zij greep de bruid bij de schouders en boog zich over haar heen om haar eenige bemoedigende woorden in het oor te fluisteren. Ik werd als verlamd door een verpletterenden schrik, toen ik in het vermeende kamermeisje Medini herkende. En nog eer mij dit volkomen helder was geworden, had Satagiras bruid haar hoofd opgelicht. Het was mijn Vasitthi. TWAALFDE HOOFDSTUK. Bq het graf van den heiligen Vajacravas. Ja, zij was het. Het was niet mogelijk mij in deze trekken te vergissen — en toch geleken zij niet haar; ja, geleken in werkelijkheid op niets wat ik ergens gezien De Pelgrim Kamanita 6  82 had; onder een zoo namenloozen, meer dan menschehjken kommer schenen zij als versteend te zijn. Toen ik weder tot bewustzijn kwam, trok het laatste van den stoet juist voorbij. Men schreef mijn plotselinge onmacht toe aan de hitte en het menschengedrang. Willoos het ik mij naar de naaste Karavansera brengen. Hier wierp ik mij neder in den donkersten hoek, keerde het gezicht naar den wand en bleef in dien toestand dagen lang hggen, badende in mijn tranen en alle spijzen versmadende. Ik had mijn ouden dienaar en karavaanaanvoerder, dezelfde die mij op mijn eerste reis vergezeld had, opgedragen zoodra mogelijk onze waren te verkoopen; zelfs al moest het onder minder gunstige voorwaarden geschieden, aangezien ik zelf te ziek was om mij met de zaken te bemoeien. Inderdaad kon ik mijn gedachten slechts bepalen tot mijn onbegrijpelijk verhes, bovendien verkoos ik mij niet in de stad te vertoonen, om niet door iemand herkend te worden. Want vóór alles wilde ik vermijden dat Vasitthi iets van mijn tegenwoordigheid te hooren kreeg. Al dien tijd stond haar beeltenis mij voor oogen, zooals ik ze het laatst gezien had. Voorzeker, ik was verontwaardigd over haar wankelmoedigheid, of hever zwakheid, want ik gevoelde wel, dat slechts van het laatste sprake kon zijn en dat het haar niet mogelijk was geweest zich langer tegen den wil harer ouders te verzetten. Dat zij den triomfeerenden ministerszoon haar hart niet had geschonken, dit hadden haar houding en voorkomen maar al te duidelijk aangetoond. Doch wan-  83 neer ik mij in herinnering bracht, hoe zij bij den Krishnatempel met dien hemelschen blik mij eeuwige trouw had gezworen, dan kon ik niet begrijpen hoe het haar mogelijk had kunnen zijn, zoo spoedig daarna te hebben toegegeven, en onder bittere zuchten moest ik van zelf bekennen hoe weinig men zich kan verlaten op den eed van een meisje. En toch, telkens wanneer die gedaante, gebogen onder den diepsten kommer, mij weer voor den geest kwam, verdween onmiddelijk mijn gramschap om plaats te maken voor het innigste medelijden. Ik nam dan ook het vaste besluit, ten einde haar verdriet niet nog te vergróoten, haar onbekend te laten met mijn tegenwoordigheid in Kosambi. Nooit zou zij meer iets van mij hooren; zij zou dan wel moeten gelooven dat ik dood was en zich gaandeweg verzoenen met haar lot, dat in uiterhjken glans niets te wenschen scheen over te laten. Een gunstige omstandigheid was het, dat mijn oude dienaar spoediger dan men verwacht zou hebben, onze waren voordeelig verkocht kreeg, zoodat ik reeds na verloop van eenige dagen op een vroeg morgenuur met mijn karavaan Kosambi kon verlaten. Zoodra ik buiten de westelijke poort was gekomen, keerde ik mij nog eens om, om een laatsten blik te werpen op de stad binnen wier muren ik een zoo groot geluk genoten en zulk een diepe smart ondervonden had. Toen ik er eenige dagen geleden binnentrok, was ik zoodanig vervuld van ongeduldig verlangen, dat ik voor niets oogen had gehad. Daardoor kwam het, dat ik nu eerst ontdekte dat met alleen de tinnen der poort, maar ook de randen  84 der muren aan beide zijden er van op een afschuwelijke wijze versierd waren met gespietste menschenhoofden. Men behoefde er niet aan te twijfelen of het waren de hoofden der terechtgestelde roovers. Voor het eerst sedert ik Vasitthis gelaat onder den baldakijn had gezien, begon ik aan iets anders te denken dan aan mijn verdriet. Met afschuw beschouwde ik deze hoofden, waarvan de gieren al reeds spoedig niet meer dan de beenderen hadden overgelaten, behalve waar de dichtheid van het hoofdhaar en hier en daar een baard, die plek beschut had. Zoodoende waren zij niet meer te herkennen; slechts één verried zich door zijn woesten, rooden baard en een ander, doordien zijn haarbos op de kruin in elkaar was gevlochten zooals gebruikelijk was bij asceten. Beide hoofden en ongetwijfeld nog menig ander hadden mij dikwijls kameraadschappelijk toegeknikt in den nachtelijken kring en met huiveringwekkende duidelijkheid herinnerde ik mij, hoe gindsche roode baard in het maanlicht kon vonkelen en getrild had van genoegen onder de voordracht over de domheid der nachtwakers; ja, het was mij alsof ik het dreunend lachen van dien hploozen mond nog hoorde. Boven het midden der poort blonk in de stralen der opgaande zon een machtige schedel, die mijn geheele opmerkzaamheid trok. Hoe zou het mogehjk zijn deze vormen niet te herkennen? Hij was het immers, die ons destijds zoo had doen lachen zonder zelf eert spier van zijn brahmanengezicht te vertrekken. Vajacravas' hoofd had hier de eereplaats; zonder twijfel prijkte dat  85 van Anguhmala boven de oostelijke poort. Een zeldzaam gevoel overkwam mij, bij de gedachte, hoe grondig hijzelf eens de verschillende soorten van doodstraffen had verklaard; vierendeelen, spietsen, onthoofden en hoe breedvoerig hij er daarbij op gewezen had, dat een roover zich niet mag laten vangen en, indien hij toch gevangen wordt, op alle wijzen moet trachten te ontvluchten. Ach! wat had zijn wetenschap hem geholpen? Zoo weinig vermag de mensch zich aan zijn lot te onttrekken, dat toch slechts de vrucht is van zi n handelingen, hetzij ze behooren tot dit of tot een vroeger leven En het was mij alsof hij mij door zijn ledige oogholten ernstig aanstaarde en alsof zijn halfgeopende mond mij toeriep: „Kamanita, KamanitaI Beschouw mii oplettend en geef wel acht op dit gezicht! Ookjij, mijn zoon, bent geboren onder een roovergesternte; ook ij zuk Kahs nachtelijke paden betreden en evenals ikhier zal jij ook eenmaal ergens eindigen." Maar zonderling genoeg - deze phantasie, zoo levendig alsof ik ze werkelijk met mijn zinnen waarnam vervulde mij geenszins met schrik en afgrijzen. Miin vermeende, voorgeschreven rooverloopbaan, dien ik tot nog toe geen bepaalde gedachten had geschonken, stond nu eensklaps voor mij, niet alleen in een ernstig, maar ook in een aanlokkend hcht. Roo veraanvoerder! Wat kon ik, ellendige, mij beter wenschen? Want geen oogenblik twijfelde ik er aan dat ik, met mijn vele eigenschappen en kundigheden' en voornamelijk die, welke ik aan den eerwaardigen Vajacravas te danken had, niet als vanzelf was aan-  86 gewezen tot de rol van aanvoerder. En welk levenslot kon voor mij opwegen tegen dat van een rooveraanvoerder? Zelfs dat van den koning bleef erbij achter. Want zou hij mij wraak kunnen verschaffen op Satagira? Zou hij Vasitthi in mijn armen.kunnen voeren? Ik zag mijzelf te midden van het woeste bosch in strijd met Satagira, wiens hoofd ik met een krachtigen zwaardhouw in tweeën spleet en hoe ik de bewustelooze Vasitthi het brandende paleis uitdroeg, dat weerklonk van het geschreeuw der roovers. Voor het eerst na dïen jammerblik klopte mijn hart weer moedig en hoopvol voor de toekomst; voor het eerst wenschte ik niet langer meer te sterven maar te leven. Vervuld van zulke gedachten was ik nauwelijks een duizend schreden verder gegaan, toen ik een karavaan, die ons te gemoet kwam, zag halt houden terwijl de aanvoerder blijkbaar een offer bracht bij een kleine hoogte, die terzijden van den weg lag. Ik ging naar hem toe, groette hem beleefd en vroeg welke godheid het was, die hij eerde. — In dit graf, deelde hij mij mede, rust de heilige Vajacravas, aan wiens bescherming ik het te danken heb dat ik heelhuids en zonder een enkele baal van mijn waren te verhezen, ben thuisgekomen, na door een gevaarlijke streek te hebben gereisd. Ik zou u ook zeer raden, hier een passend offer te brengen. Want zelfs indien u honderden helpers wilde werven om u door het bosch te begeleiden, zij zouden u niet zoo goed tegen roovers kunnen beschermen als deze heilige.  87 Ik kon niet nalaten te glimlachen over zijn dwaling. — Mijn goede man! Deze grafheuvel schijnt nog slechts enkele maanden oud te zijn en indien er een Vajacravas onder begraven ligt, zoo is het voorzeker geen heilige man, maar een roover van dien naam. De koopman knikte rustig, toestemmend. — Zeer juist! Dezelfde. Ik zag hem op deze plek op een paal spietsen en zijn hoofd bevindt zich boven de poort. Maar nadat hij op die wijze 'sKonings daarvoor bepaalde straf heeft ondergaan, is hij er door gereinigd geworden en vlekkeloos den hemel ingegaan; zijn geest beschermt thans de reizigers tegen roovers. Men verhaalt bovendien van hem, dat hij in zijn rooversleven een buitengewoon geleerd, ja bijna heihg man was, daarbij bekend was met de geheimen der Veda — in ieder geval, men beweert het. — Inderdaad, het is zoo, antwoorde ik; ik heb hem zeer goed gekend en zelfs durf ik hem mijn vriend noemen. En toen de koopman bij deze woorden mij eenigzins ontsteld aankeek, vervolgde ik: U moet namelijk weten dat ik bij deze bende in gevangenschap raakte en dat Vajacravas mij bij die gelegenheid twee keer het leven heeft gered. 'sKoopmans blik veranderde van schrik in afgunst. — U kan zich dan waarlijk gelukkig prijzen. Indien ik zoo hoog bij hem in de gunst stond zou ik in den loop van enkele jaren de rijkste man in Kosambi zijn. En nu wensch ik u, benijdenswaardige, een gelukkige reis! Daarop zette hij zijn karavaan weder in beweging. Ik verzuimde natuurlijk niet om ook een offergave  88 neer te leggen op het graf van mijn beroemden vriend. Maar in tegenstelling van alle andere beden die op deze plaats afgezonden waren, gingen de mijnen er van uit, dat hij ons zou voeren in de armen van de eerste de beste rooverbende, bij wie ik mij met zijn hulp wilde aansluiten en wier aanvoering ongetwijfeld weldra in mijn handen zou komen. Inmiddels zou het zich weldra uitwijzen dat mijn geleerde en thans ook heilige vriend zich vergist had met in de meening te verkeeren dat een rooverconstellatie over mijn geboorte had geschenen. Want den geheelen weg, tot Ujjeni toe, troffen wij niet het minste spoor van roovers aan, ofschoon nauwelijks een week nadat wij een groot bosch op de grens van Avanti doorgetrokken waren, aldaar een karavaan, die wij buiten Ujjeni ontmoet hadden, door roovers werd overvallen. Voor mij is het een bron van wonderlijke overdenkingen geweest, dat het blijkbaar aan een zuiver toeval te wijten was, dat ik in de burger maatschappij bleef, in plaats van over te gaan tot het rooversleven, hetwelk mijn hart zoo vurig begeerde. Misschien leidt ook wel een van Kalis nachtehjke paden naar den pelgrimsweg, evenals onder de honderden van aderen die van het hart uitgaan, er een is, die zooals men zegt, naar het hoofd gaat en langs welke de ziel bij den dood het hchaam verlaat. In dit geval zou ik, zelfs al was ik een roover geworden, toch op het oogenblik een pelgrim kunnen zijn en op weg naar het eindpunt der verlossing. En wanneer een mensch eenmaal dat punt genaderd is, worden immers al zijn  89 daden, de goeden zoowel als de slechten, tot niets; verteerd door den gloed van zijn weten. Overigens moet ik u nog zeggen dat deze tusschentijd, öf deze nu doorgebracht werd als roover of in het burgerlijke leven, wat betreft de moreele vruchten, evenwel niet veel verschil heeft opgeleverd; hetgeen u, o broeder, waarschijnlijk reeds geraden zult hebben. Want ten tijde dat ik onder de roovers verkeerde, heb ik mij kunnen overtuigen dat er ook onder hen de meest verschillende menschen voorkomen, waaronder zelfs enkelen met waarlijk voortreffelijke eigenschappen, en dat, zekere uiterlijkheden buiten beschouwing gelaten, het verschil tusschen roovers en eerhjke heden niet zoo buitengewoon groot is, als de laatsten zich gaarne willen voorstellen. Integendeel, in de rijpere levensperiode die ik nu intrad, is het mij niet kunnen ontgaan op te merken, dat eerlijke heden dikwijls genoeg dieven en roovers in hun handwerk nadoen; sommigen slechts bij toeval, als het ware improviseerende; anderen als regel en met een meesterschap dat hen zeer goed afging. Zoodat bij wederkeerige beschouwing, de kloof die beide groepen scheidt, niet zoo heel groot is. Ik ben er daarom ook niet zoo geheel zeker van, of ik wel bijzonder gewonnen heb door de gunstige omstandigheid die mij verwijderd hield van de nachtehjke paden der met het halssnoer van menschenhoofden gesierde danseres. Na deze diepzinnige beschouwingen zweeg de pelgrim Kamanita en richtte peinzend zijn blikken haar de volle  90 maan, die groot en schitterend boven het verwijderde bosch opkwam — de verblijfplaats der roovers — haar licht in de open hal van den pottenbakker het schijnen en den gelen mantel van Buddha in zuiver goud veranderde, alsof het de bekleeding van een godsbeeld was. De Volmaakte, op wien de pelgrim, aangetrokken door dien glans en zonder te vermoeden wien hij voor had, zijn blikken vestigde, gaf met een langzame hoofdbeweging zijn instemming te kennen en zeide: — Nog zie ik u, pelgrim, eerder op den weg naar een huiselijk leven dan naar dien der onzekerheid; ofschoon deze laatste weg zich waarlijk duidehjk genoeg voor u opende. — Zoo is het, eerwaardige. Mijn verblinde oogen werden dien uitweg niet gewaar, maar zooals u zegt, ik ging tot de huiselijkheid over. En na een diepen zucht vertelde de pelgrim met een frisscher en opgewekter stem zijn verdere lotgevallen op de volgende wijze. DERTIENDE HOOFDSTUK. De vermaken in Ujjeni. Zoo was ik dan weer in het vaderhjk huis te Ujjeni. Deze, mijn geboortestad, o vreemdeling, is inheellndië niet minder beroemd om haar vroolijkheid en schuimende levensvreugde, dan om haar schitterende paleizen  91 en prachtige tempels. Overdag weerklinken haar straten van het gehinnik der paarden en de trompettonen der olifanten en in den nacht van het luitspel der minnenden en het vroolijk gezang der drinkebroers. Maar voornamelijk zijn het Ujjenis hetairen, die een buitengewonen roep hebben. Van af de voorname courtisanen, die in paleizen wonen, aan de goden tempels schenken en openbare tuinen aan het volk en in wier zalen men dichters, kunstenaars, tooneelspelers en voorname vreemdelingen, ja zelfs prinsen aantreft — tot aan de gewone straatdeernen toe, allen zijn van een zeldzame schoonheid en een onbeschrijfelijke aanvalligheid. Bij groote feesten, optochten en tooneelvoorstellingen maken zij de hoofdversiering uit der met bloemenprijkende, wimpelvlaggende straten. In cochenillekleurige kleeding, met welriekende kransen in de handen, omzweefd door sandelgeur, fonkelend van diamanten,' ziet ge ze daar, o broeder, op hun eigen tribune gezeten, of door de straten trekkende, terwijl zij met smachtende blikken, drieste gebaren en schertsende woorden de zinnen der vermaaklievenden doen opvlammen. Geëerd door vorsten, aangebeden door het volk, bezongen door dichters, noemt men hen „Ujjenis onbe^ zorgde bonte bloemenkrans"; zij wekken den nijd op van minder begunstigde naburige steden. De meest op den voorgrond tredenden onzer schoonheden geven daar wel eens gastrollen en het is voorgekomen dat zij bij koninklijke verordening teruggeroepen moesten worden. Deze vroohjke zusters boden mij nu ge willig en rijkelijk  92 den gouden vreugdebeker met den bedwelmenden drank der vergetelheid. Bij mijn vele begaafdheden en groote bekendheid met de schoone kunsten, zoo ook met alle mogelijke gezelschapspelen, werd ik een geliefde gast bij de voorname courtisanen, waarvan zelfs één, wier gunst nauwehjks met goud op te wegen was, zich ten slotte zoo hartstochtelijk in mij verhefde, dat zij ter wille van mij brak met een koninklijken prins. Uithoofde van mijn volkomen beheersching der dieventaal kwam ik weldra ook op een vertrouwelijken voet met de meisjes van de straat, wier gezelschap ik geenszins versmaadde op den breeden weg van het genot en waarvan sommigen mij hartelijk waren toegedaan. Op deze wijze dompelde ik mij geheel in den bruisenden wervelstroom mijner geboortestad en het werd, o vreemdeling, te Ujjeni een geliefkoosd gezegde: een man van de wereld als de jonge Kamanita. Nu bleek het inmiddels dat slechte gewoonten; ja, zelfs ondeugd, den mensch somtijds een of ander gelukkig toeval bezorgen, zoodat het in wereldschen zin nog niet zoo gemakkelijk is uit te maken of het zijn goede of kwade eigenschappen zijn, aan welke hij het meest zijn geluk te danken heeft. Mijn vertrouwelijkheid met de lager staande vreugdemeisjes kwam mij namehjk op zekeren keer te pas. Er had een inbraak plaats gehad in mijns vaders huis en juweelen, die hem voor een groot gedeelte ter schatting waren toevertrouwd, werden gestolen en wel tot een zoodanig bedrag, dat het nagenoeg onmogelijk was ze te vergoeden. Daar ons dit met een algeheelen onder-  93 gang bedreigde, was ik geheel buiten mezelf. Te vergeefs wendde ik alle kennis aan, die ik mij in het bosch verworven had; slechts naar de wijze waarop de onderaardsche gang was aangelegd, kon ik uitmaken welke soort van dieven er in het spel waren geweest; maar zelfs deze gewichtige wenk was van geen nut voor de politie, die voorzeker te Ujjeni niet op dezelfde hoogte stond als het hetairenwezen, dat vermoedelijk wel niet geheel zonder innerlijk verband zal zijn geweest. Bij een zeer geleerde voorlezing over het erotische leven der verschillende standen, had ik de volgende stelling hooren verkondigen: „de hefdesavonturen van het hoofd der politie vinden plaats gedurende de nachtelijke inspectie en wel met de pubheken" — hetwelk in overeenstemming met Vajacravas voordracht: „hoe straatdeernen kunnen helpen om de politie in een val te lokken," mij in dien angstigen tijd veel te denken gaf. Nu schijnt het echter in deze zonderlinge wereld zoodanig gesteld te zijn, dat de linkerhand menigmaal goed te maken heeft wat de rechter verzuimd heeft. Zoo geschiedde, het dan ook in dit geval, dat Ujjenis dartele bloemenwereld mij de vrucht bracht, die niet had willen groeien in de kommerlijke doornenhaag der pohtie. Want toen de goedhartige meisjes mij zoo ontroostbaar zagen over het noodlot dat mij en de mijnen te wachten stond, wisten zij zeiven de schuldigen uit te vinden en door te dreigen, hen alle gunsten te ontzeggen, dwongen zij hen den buit terug te geven, zoodat wij er nog tamelijk goed af kwamen; slechts met het verhes van een gering deel, dat alreeds verteerd  94 was, terwijl de schrik voor mij een bijzonder goede uitwerking heeft gehad. Ik werd er namelijk door afgebracht van het buitensporige leven, waarbij ik zoowel tijd als levenskracht verspilde. Bovendien was ik genaderd tot het punt, waarop ik mij, öf geheel te buigen had onder den last der gewoonten, of wel er een walging van te krijgen. Dit laatste werd nu juist door deze gebeurtenis begunstigd. Ik had de armoede voor oogen gezien — de armoede, waartegen mijn voorgaande levenswijze mij totaal weerloos had gemaakt. Hoe moeilijk zou het mij niet vallen al die kostbare vermaken voortaan te moeten missen. Eensklaps kwamen mij in herinnering de woorden die de vreemde koopman mij aan het graf van Vajacravas had toegevoegd: „Als ik bij Vajacravas zoo hoog in de gunst stond als u, zou ik in den loop van enkele ~]aren de rijkste man in Kosambi zijn." Welnu, ik besloot dan de rijkste man in Ujjeni te worden en om dit doel te bereiken, mij met alle krachten aan den karavaanhandel te wijden. Of nu mijn in het hiernamaals ontwaakte vriend en meester, Vajacravas, mij inderdaad persoonlijk heeft bijgestaan bij mijn ondernemingen, durf ik niet te zeggen, hoewel ik het waarlijk dikwijls dacht; maar zeker is het, dat zijn voordrachten mij van zeer groot nut zijn geweest. Want de omstandigheid, dat zijn onderwijs mij. vertrouwd had gemaakt met de gewoonten en gebruiken bij de verschillende soorten van roovers; ja, mij zelfs ingewijd had in hun geheime regels, dit alles  95 stelde mij nu in staat, zonder al te groote roekeloosheid, bij mijn ondernemingen door te zetten, wat een ander niet had durven wagen. Dergelijke gelegenheden zocht ik nu voor mij alleen en gaf mij niet meer af met gewone zaken. Wanneer ik dan een groote karavaan naar een stad had gebracht, waar ih maanden geen andere had kunnen doordringen, daar juist in dien tijd sterke roover. benden de streek onveilig maakten, vond ik er de bewoners zoo verlangend naar mijn koopwaar, dat ik ze dikwijls met een tienvoudige winst kon afzetten. En dit was nog niet alles. Een onschatbaar voordeel had ik van mijn kennis: hoe men voor omkooping toegankelijke ambtenaren van hoogeren en lageren rang kan onderscheiden, benevens de berekening van de daartoe passende geldsommen. Wat ik in den loop van enkele jaren door een behendige toepassing van dien wenk verdiend heb, was op zichzelf al reeds een klein vermogen. Op deze wijze ging het eenige jaren door, onder een gezonde afwisseling van de veie genoegens die mijn vroolijke geboortestad aanbood, met gevaarvolle reizen die overigens, ondanks allen ernst, geenszins het aangename element uitsloten. Want in de vreemde steden nam ik bij voorkeur mijn intrek bij een of andere hetaire, bij wie ik gewoonlijk een aanbeveling had van een gemeenschappelijke vriendin te Ujjeni en die bij gelegenheid ook wel eens mijn koopmansaangelegenheden op een voor mij buitengewoon voordeehge wijze wist in te leiden. Op zekeren dag, terwijl het nog vroeg in den  96 voormiddag was, trad mijn vader mijn kamer binnen. Ik was juist bezig mijn lippen met lakverf tepenseelen, terwijl ik tegelijkertijd mijn bediende, die voor mijn venster op het binnenplein bezig was mijn lievelingspaard te zadelen, eenige aanwijzingen gaf. Het opzadelen moest dezen keer met bijzondere nauwkeurigheid geschieden en met behulp van een speciale inrichting moesten er eenige kussens op bevestigd worden, daar ik onder den rit een gazellenoogige voor mij op het zadel zou méenemen. Ik had namehjk met eenige vrienden en vriendinnen afspraak gemaakt gezamenlijk een uitstapje te maken naar een openbaren tuin. Ik wilde voor mijn vader eenige ververschingen laten brengen, doch hij wenschte niets. En toen ik hem uit mijn gouden doos welriekende mondballen aanbood, sloeg hij ook deze af en nam slechts een weinig betel. Ik besloot hieruit, niet zonder een zekere beklemming, dat hij iets ernstigs voor had. — Ik zie dat je aanstalten maakt voor een pleiziertochtje, mijn zoon, ving hij aan, na zich nedergezet te hebben op den stoel éien ik hem aanbood; dat kan ik geenszins afkeuren, na zoo kort geleden teruggekeerd te' zijn van een vermoeiende handelsreis. Waar gaat het vandaag heen, mijn zoon? — Ik zou met eenige vrienden en vriendinnen naar het park der honderd lotusvijvers rijden, lieve vader, en daar willen we ons met het een of ander spel gaan vermaken. — Goed, mijn zoon! Het is een liefelijk, ja betooverend oord, het park der honderd lotusvijvers; de  97 boomen geven er een heerlijke schaduw en het koele water lokt tot langer bhjven. Hoogst prijzenswaardig zijn ook nette en vernuftige spelen; zij zijn heilzaam voor hchaam en geest, zonder te veel van de krachten te vergen. Zijn dezelfde spelen nog in gebruik als die, waarmede wij ons in onze jeugd bezig hielden? Wat denk je, Kamanita, dat er heden gespeeld zal worden? — Dat zal er van afhangen, wiens voorstel wordt aangenomen, lieve vader. Ik weet dat Mimmi het spuitspel zal voorslaan. — Dat ken ik niet, zei mijn vader. — Neen, Mimmi heeft het geleerd in het Zuiden, waar het in de mode is. Men vult een bamboesriet met water en bespuit elkaar daarmede en die het meest nat gespoten wordt, heeft verloren. Het is zeer vermakelijk. Maar Kolgia zal het kadambagevecht voorstellen. Mijn vader schudde het hoofd. — Dat ken ik evenmin. — O, dat is juist nu een zeer gehefd spel. De spelenden verdeden zich in twee partijen, die elkaar moeten bevechten en daarvoor gebruiken ze als wapens takken van den kadambaboom, met hun groote, gele bloemen. Wegens de rijkelijke bloemstof zijn alle treffers duidehjk te zien, waardoor de scheidsrechters daarna kunnen uitmaken welke partij gewonnen heeft. Het is over het geheel een zeer spannend spel en heeft iets sierlijks over zich. Wat mij zelf betreft, zoo zou ik stemmen voor het bruiloftspel. — Dat is een goed, oud spel, zei mijn vader, onder een opvallend welbehagelijk brommen; het verheugt De pelgrim Kamanita ,  98 mij zeer dat je juist dit wenscht voor te slaan. Van spel tot ernst is de stap niet groot. Bij deze woorden liet hij op nieuw een tevreden gebrom hooren, doch waardoor ik mij geenszins op mijn gemak voelde. — Ja, mijn zoon, vervolgde hij; nu zijn wij juist gekomen tot de zaak, die mij er toegebracht heeft je op te zoeken. Op je verschillende handelsreizen heb je met geluk en handigheid ons vermogen beduidend doen toenemen; de bloei onzer zaken is in Ujjeni formeel tot een spreekwoord geworden. Maar aan den anderen kant heb je ook met volle teugen van de vrijheid der jeugd kunnen genieten. Uit het eerste volgt, dat je nu volkomen in staat bent er een eigen huishouding op na te houden. Uit het tweede, dat nu de tijd daar is, dat je zulks ook doen en er aan denken moet ons geslacht voort te planten. Om je dit nu zoo gemakkelijk mogelijk te maken, mijn heve zoon, heb ik al reeds zelf een bruid voor je uitgezocht. Het is de oudste dochter van onzen buurman Sanjaja, den voornamen koopman. Je ziet dus, dat ze van een familie is van gehjke geboorte als de onze; eerst onlangs heeft zij den ouderdom bereikt die haar rijp doet zijn voor het huwelijk. Zij stamt uit een zeer welvarende en door haar levenswandel hooggeachte familie en heeft zoowel van vaders als van moederszijde talrijke bloedverwanten — zooals het ook behoort. Haar gestalte is onberispelijk; zij bezit haar, zoo zwart als een bijenzwerm, een gelaat als de maan oogen als van een gazellenlam, een neus als een sesambloem, tanden als paarlen en van haar lippen komt een  99 stem zoo zoet als het gezang van den kokila. Haar dijen verheugen het hart als een paar pisangstammen en bezwaard met haar gevulde heupen heeft zij een gang als van een flamingo. Je kunt dus onmogelijk iets tegen haar in te brengen hebben. Inderdaad, ik had ook niet veel tegen haar in te brengén — of het zou dan moeten zijn, dat haar veelzijdige bekoorlijkheden, die mij op zulk een poëtische wijze waren aangeprezen, mij volkomen koud heten. En ik beken, dat van alle bruiloftsceremoniën de minst bezwaarlijke die was, welke ons. voorschreef drie nachten te zamen door te brengen, zonder elkander aan te raken, terwijl wij op den grond shepen en hethuisvuur moesten onderhouden, zonder in dien tijd iets temogen gebruiken wat scherp of gekruid was. Een echtgenoote, die u onverschillig is, o broeder, maakt het verblijf in huis niet aantrekkelijk en de woning niet gezellig; zoodoende ging ik dan nu nog gewilliger op reis den te voren en hield mij in de tusschenpoozen ijverig bezig met mijn zaken, ten gevolge waarvan mijn rijkdom nog steeds toenam. Inmiddels wilde ik als gezinshoofd en familievader toch ook van dien rijkdom genieten — mijn vrouw had mij namehjk in den loop der tijden twee dochters geschonken — ook wenschte ik tegenover mijn medeburgers gaarne vertoon te maken. Ik wist daartoe in het bezit te geraken van een groote strook gronds, waar ik een zeldzaam fraai park het aanleggen en te midden daarvan een ruim huis het bouwen, voorzien van marmeren zuilen. Men beschouwde deze bezitting  100 als een van Ujjeni's wonderwerken; zelfs de koning kwam om ze in oogenschouw té nemen. Hier richtte ik nu met de meeste gastvrijheid fabelachtige tuinfeesten aan. Want langzamerhand had ik mij hoe langer hoe meer aan tafelgenoegens overgegeven. De heerlijkste spijzen die in het betreffende jaargetijde voor geld te krijgen waren, moesten geregeld op mijn tafel verschijnen; zelfs bij de dagehjksche maaltijden. Toenmaals was ik niet, zooals gij mij nu ziet, mager en uitgeteerd tengevolge van lange wandelingen en boetedoeningen, maar bezat een welgedaan uiterhjk; ja, ik begon zelfs een buik te krijgen. En het werd, o vreemdeling, te Ujjeni een geliefkoosd gezegde: Men eet daar als bij koopman Kamanita. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het huwelijk. Op zekeren morgen dat ik vergezeld van mijn eersten tuinman den tuin rondging om aan te geven welke verbeteringen er aangebracht konden worden, kwam mijn vader op zijn ouden ezel den hof binnenrijden. Ik snelde toe om hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn en daar ik dacht dat hij kwam om de buitengewone bloemenpracht van den tuin te genieten, wilde ik hem  101 er heen leiden, doch hij verkoos de naaste kamer in te gaan en toen ik een bediende beval ververschingen te brengen, sloeg hij deze ook af. Het was hem te doen om ongestoord met mij te kunnen praten. Met een eenigszins beklemd gevoel, alsof mij een verborgen vijand beloerde, nam ik op een lageren stoel naast hem plaats. — Mijn zoon, ving hij aan op een zeer ernstigen toon; je vrouw heeft je slechts twee dochters geschonken en er is weinig uitzicht op, dat zij nog een zoon ter wereld zal brengen. Nu zegt men, en zeer naar waarheid, dat een man die geen zoon achterlaat, welke bij zijn dood het doodsoffer kan volbrengen, ellendig zal sterven. Ik verwijt je niets, mijn zoon, voegde hij er bij, daar hij wel bemerkte dat ik eenigszins ongerust begon te worden. En ofschoon ik inderdaad niet wist wat mij in deze omstandigheid verweten kon worden, betuigde ik hem toch met gepasten eerbied mijn dank voor zijn toegefelijkheid en kuste hem de hand. — Neen, ik zelf ben het die te laken is, daar ik mij bij de keuze van je vrouw al te veel liet verblinden door wereldsche beschouwingen wat betrof familie en vermogen en niet genoeg acht gaf op de teekens. Hef meisje dat ik thans als vrouw voor je op het oog heb behoort wel is waar niet tot een aanzienlijke, nog minder tot een welgestelde familie en evenmin kan men haar roemen voor wat een oppervlakkige beschouwer schoonheid noemt. Maar daar weegt tegen op, dat haar navel zeer diep en naar rechts gedraaid zit; dat zoowel haar handen en voeten het lotus-, kruik- en radmerk  102 hebben; daarbij heeft zij glad haar met slechts twee kleine lokken in den nek, die naar rechts gedraaid zijn. En van een njeisje dat al deze teekens bezit, zeggen immers de wijzen dat zij vijf heldenzonen ter wereld zal brengen. Ik verklaarde mijn vader dat ik met dit vooruitzicht volkomen tevreden was, bedankte hem voor de groote goedheid waarmede hij mijn welzijn behartigde en zeide dat ik bereid was het meisje dadelijk in huis te nemen. Want ik dacht: — als het dan toch moet! — Dadelijk? vroeg mijn vader onthutst. Maar, mijn lieve zoon! bedwing je stormend ongeduld! Wij bevinden ons onder de zuidelijke baan van de zon. Wanneer deze godheid in haar noordehjke baan is gekomen en wij de halve maand naderen waarin de maan wassende is, dan eerst kunnen we naar een gunstigen dag uitzien voor deze handeling, maar niet eerder — niet eerder, mijn zoon! Wat zouden anders alle goede eigenschappen der bruid ons helpen? Ik verzocht mijn vader zich daaromtrent niet ongerust te maken; ik zou wel zoo lang wachten en mij in alle opzichten door zijn vaderlijke wijsheid laten leiden. Hierop prees hij mijn gehoorzaamheid, gaf mij zijn zegen en stond toe dat ik ververschingen liet brengen. Eindelijk naderde de door mij niet bijzonder begeerde dag, waarop al de veelbelovende teekens vereenigd waren. De ceremoniën waren dezen keer nog uitgebreider. Ik had een volle veertien dagen noodig gehad om allé spreuken die ik te berde moest brengen, in te studeeren. Maar welke angsten ik tijdens die plechtig-  103 heid in het huis van mijn schoonvader heb moeten doorstaan, is niet met woorden te beschrijven. Dengeheelen tijd beefde ik van angst dat ik het een of andere vers verkeerd zou aanhalen of mij in de daarbij behoorende gebaren zou vergissen, want zoo iets zou mijn vader mij nooit vergeven hebben. En daarbij had ik nog bijna de hoofdzaak vergeten, daar ik, in plaats van den duim der bruid te grijpen, haar vier vingers wilde nemen, alsof ik wenschte dat zij mij dochters zou schenken — gelukkig had zijzelf de tegenwoordigheid van geest mij haar duim in de hand te duwen. Ik baadde in mijn. zweet toen ik eindelijk de stieren kon inspannen die ons naar huis zouden rijden, waarbij mijn bruid aan iederen kant van het juk een tak van een vruchtboom bevestigde. Ik reciteerde onderwijl het daarbij behoorende halve vers, in het troostende bewustzijn dat het ergste nu voorbij was. Doch dit bleek nog geenszins het geval te zijn geweest. Wel naderden wij mijn huis zonder dat onderweg een dier kleine ongevallen plaats had, die bij een dergelijke gelegenheid op de loer liggen. Toen wij voor de deur stilhielden, werd de bruid uit het voertuig getild door drie brahmanenvrouwen van onberispehjken levenswandel, die allen jongens ter wereld hadden gebracht en wier mannen nog in leven waren. Tot dusver was alles goed gegaan. Maar nu kunt u zich mijn schrik voorstellen, o broeder, toen mijn bruid bij het binnentreden van het huis bijna met haar voet den drempel had aangeraakt. Zelfs heden begrijp ik nog niet hoe ik de behendigheid bezat om haar in mijn armen op te nemen en zoodoende te ver-  104 hoeden dat de aanraking werkelijk plaats had. Maar zelfs een dergelijke onregelmatigheid was al slim genoeg en het ongeluk wilde, dat ikzelf daardoor vergat het eerst met mijn rechter voet binnen te treden. Gelukkigerwijze waren allen, en voornamelijk mijn vader, in zulk een ontroering geraakt over de bedreigde aanraking van den drempel, dat, mijn misstap niet opgemerkt werd. Midden in het vertrek namen wij nu plaats op een rood stierenvel, dat mét het nekgedeelte naar het oosten en de behaarde zijde naar boven gekeerd lag — ikzelf links van de bruid. Nu had mijn vader na lang zoeken en oneindig veel moeite een wonderkind gevonden van het mannelijk geslacht, dat slechts broeders en geen zusters had — ook geen doode — en dat de zoon was van een man die in hetzelfde geval verkeerde van slechts broeders te hebben, hetwelk ook nog gold voor diens vader — dit alles wettig bewezen. Deze jongen zou nu op den schoot van mijn bruid moeten zitten. Naast haar stond reeds het koperen bekken met de in slijk geteelde lotusbloemen, die zij den jóngen in de gevouwen handen moest geven — daar was nu dit ongelukskind nergens te vinden. Eerst toen het te laat was, ontdekte een der bedienden dat de kleine het offerbed tusschen de vuren te verlokkend had gevonden en zich in het zachte gras had neergevleid, totdat hij er geheel in begraven was geworden. Dit offerbed moest natuurlijk opnieuw in gereedheid worden gebracht en daartoe versch kucagras gesneden worden — wat op zichzelf ook al verkeerd was, aangezien dit immers bij  105 zonsopgang moet geschieden en dus het daarbij behoorende vers er niet meer op toepasselijk was. De kroon van het gansche werk moesten we daardoor laten vervallen en ons behelpen met een soort van jongen, die in allerijl gehaald werd en wiens moeder slechts zonen ter wereld had gebracht. Doordien de voorzorgsmaatregel, waarop mijn vader al zijn hoop gevestigd had, nu mislukt was, was hij daardoor in zulk een gemoedsbeweging geraakt, dat ik werkelijk de vrees koesterde dat een beroerte eensklaps een einde aan zijn dierbaar- leven zou maken. Waarschijnlijk is hij op dat oogenblik niet dood gegaan, alleen om reden dat hij daarmede aan de ceremoniën de allergrootste afbreuk zou doen. Evenwel toen kwam die troostende gedachte niet bij mij op. Gepijnigd door dien verschrikkehjken angst, moest ik onder het wachten op het plaatsvervangende kind, onafgebroken toepasselijke vedaspreuken opzeggen, totdat er eindelijk een rustpauze zou aanbreken. In dat uur gaf ik mijzelf de vaste belofte, dat wat er ook mocht gebeuren — trouwen zou ik nooit meer. Toen nu eindelijk alles afgeloopen was, moest ik nog twaalf nachten met mijn vrouw doorbrengen in volkomen onthouding, slapende op den kalen vloer. Dezen keer moesten het namehjk twaalf nachten zijn, omdat mijn vader van oordeel was dat wij hever te veel dan te weinig van het goede moesten doen. Daarbij voelde ik het vooral als een pijnhjke ontbering, dat ik mij al dien tijd mijn fijne, gekruide spijzen moest ontzeggen. Inmiddels werd ook deze proef doorstaan en het leven  106 ging weer zijn gewonen gang — doch met een zeer aanmerkelijk verschil. Maar al te spoedig namelijk, zou het zich uitwijzen, dat het geen loos 'alarm was geweest wat mij had doen huiveren toen mijn vader met zijn nieuwe huwelijksplan voor den dag kwam. Ik had mij toen wel dadelijk getroost met de gedachte, dat als men één vrouw heeft, men er ook wel twee kan hebben; maar ach, hoe had ik mij daaromtrent verrekend! Mijn eerste vrouw had altijd een zacht humeur getoond, dat eerder naar laksheid dan naar opvliegendheid zweemde; ook prees men mijn tweede wegens haar echt vrouwelijke zachtheid. Zoo zijn ook, o broeder, vuur en water in een huishouden twee zeer weldadige dingen, maar wanneer zij op de haardplaat te zamen komen, dan sist het. En zoo heeft het ook sedert dien ongeluksdag steeds in mijn huis gesist. En hoe werd het dan niet toen mijn tweede vrouw mij werkelijk den eerste der vijf heldenzonen schonk! Mijn eerste vrouw beschuldigde mij, dat ik met haar geen zoon had willen hebben en de gewenschte offers niet had gebracht als een voorwendsel, een tweede tot echtgenoote te kunnen nemen; terwijl mijn tweede vrouw, als zij door de eerste gesard werd, het tegenover haar niet aan bittere minachting liet ontbreken. Bovendien heerschte er een voortdurende strijd wie den voorrang moest hebben; mijn eerste vrouw vorderde dien uithoofde harer eigenschap de eerste te zijn geweest; mijn tweede eischte hetzelfde in haar eigenschap als moeder van een zoon. Weldra zou het echter nog erger worden.  107 Op een dag kwam mijn tweede vrouw trillend van verontwaardiging bij mij en verlangde dat ik de eerste zou wegzenden, daar deze mijn zoon wilde vergeven — de jongen had namehjk kramp gekregen omdat hij gesnoept had. Mét alle gestrengheid wees ik haar terecht, maar nauwelijks was ik haar weer kwijt, toen mijn eerste kwam binnenstormen en mij toeriep, dat haar beide zoete lammetjes hun leven geen oogenblik meer zeker waren zoolang die gemeene vrouw in huis bleef — haar mededingster wilde haar dochters uit den weg ruimen om hun medegift niet ten koste van de erfenis van haar zoon te doen zijn. Zoo was er dan onder mijn dak geen vrede meer te vinden. Indien gij, o broeder, wellicht de woning van den rijken brahmaan zijt voorbijgekomen, niet ver hier vandaan, en gehoord hebt hoe de beide vrouwen van den brahmaan aan het krakeelen waren, hoe zij kijfden en met gillende stemmen elkaar de grofste scheldwoorden naar het hoofd wierpen, dan zijt gij om zoo te zeggen ook mijn huis voorbijgegaan. En het werd helaas, nu te Ujjeni ook een gehefdkoosd gezegde: „Die twee verdragen elkaar als de vrouwen van Kamanita."  108 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De kaalhoofdige monnik. Zoo waren dan de toestanden in mijn huis, toen ik mij op een voormiddag in het ruime, aan de schaduwzijde gelegen vertrek bevond, dat ik gebruikte om mijn handelsaangelegenheden te behartigen; daarbij kwam het mij zeer te pas dat het uitzag op het voorplein, waardoor ik het oog kon houden op hetgeen daar gebeurde. Vóór mij stond een beproefde dienaar, die mij gedurende een reeks van jaren op al mijn tochten vergezeld had, en ik was doende met hem nauwkeurige aanwijzingen te geven, over het geleiden eener karavaan naar een tamelijk afgelegen stad; over de producten die hij daarvandaan mede te brengen had, welke handelsverbintenissen hij er aanknoopen moest en meer dergelijke zaken — want ik was van plan hem de geheele leiding toe te vertrouwen. Zooals te begrijpen is, was mijn huiselijk leven nu nog minder aanlokkelijk dan ooit, en men zou daarom meenen dat ik met vreugde iedere gelegenheid zou aangrijpen om naar vreemde plaatsen te trekken. Doch ik was begonnen met het mij wat gemakkehjker te maken en daar ik niet weinig verwend was, zag ik tegen een lange reis op; niet slechts wegens de moeielijkheden onderweg, maar voornamelijk op grond van den karigen kost, waarmede men dan bijna altijd ge-  109 noegen moet nemen. Ja, zelfs al wilde men, in een grootere stad aangekomen, het verzuimde inhalen en zich eens flink te goed doen, dan was het dikwijls toch nog een teleurstelling; in ieder geval at ik nergens zoo goed als aan mijn eigen tafel. Zoodoende was ik er dan toe gekomen mijn karavanen uit te zenden onder vertrouwde aanvoerders terwijl ikzelf rustig thuis bleef. Terwijl ik nu druk bezig was omstandige en zeer gewichtige aanwijzigen te geven, hoorde ik op het voorplein de schreeuwende en bijzonder luide stemmen mijner beide vrouwen — een woordenvloed, die niet scheen te zullen ophouden. Geërgerd over deze onaangename stoornis, sprong ik ten laatste op en na te vergeefs uit het venster te hebben gekeken, begaf ik mij naar het plein. Ik zag de beide vrouwen dicht bij de ingangspoort staan. Maar ver van hen met elkaar in strijd te vinden — zooals ik verwacht had — trof ik hen daarentegen voor de eerste maal in verstandhouding aan, daar zij zich een gezamenlijken tegenstander uitgekozen hadden, over wien zij hun gemeenschappelijken toom. uitstortten. Deze ongelukkige was een wandelende asceet die tegen den deurpost geleund stond en den stroom' van smaadwoorden kalm over zich heen het gaan. Wat de eigenlijke oorzaak van hun aanval was, ben ik nooit te weten gekomen, maar ik gis, dat het moederlijk instinct hetwelk bij beiden zeer ontwikkeld was, in dezen onthouder een verrader tegen de heilige zaak der vermeerdering van het menschelijk geslacht hadden ver-  110 moed en een vijand van hun geslacht, en zij daarom onwülekeurig op hem losgestormd waren als een paar ichneumonen op een kobra. — Bah, kale monnik, schaamtelooze bedelaar! — Kijk hem daar staan met zijn afgezakte schouders en neergeslagen oogen! — Vroomheid huichelt hij, de schijnheilige! Hij loert en snuffelt naar den vleeschketel — als een ezel die uit de kar gespannen, naar een hoop afval loert en snuffelt — bah, magere bedelzak, luie bedelaar, kale monnik! Het voorwerp van dergelijke gezegden en scheldnamen, de wandelende asceet, een man van een opvallende hooge gestalte, bleef inmiddels volkomen kalm tegen den deurstijl geleund. Zijn mantel, die van een kanikarabloem gele kleur was, evenals de uwe, viel in schilderachtige plooien van zijn linker schouder naar beneden en liet mij zijn krachtigen lichaamsbouw raden. De slap neerhangende rechter arm was onbedekt en ik kon niet nalaten zijn machtig ontwikkelde spierbundels te bewonderen, die eerder het welverworven bezit van een krijgsman dan het gemakkelijk erfdeel van een asceet schenen te zijn. De van klei gebakken bedelnap kwam mij ook wonderlijk voor in zijn gespierde hand, waar een ijzeren knots beter op haar plaats ware geweest. Hij hield het hoofd gebogen, de oogen naar den grond geslagen en geen spier van zijn gelaat bewoog zich; ja, zoo onbeweeglijk stond hij daar, alsof een bekwaam kunstenaar het beeld van een wandelenden asceet in steen gebeiteld, het beschilderd en bekleed had, en ik het kunstwerk bij mijn poort had  111 laten plaatsen als een bewijs van mijn weldadigheid. Zijn onverstoorbaarheid, die ik voor zachtmoedigheid hield, doch die beide vrouwen aan verachting toeschreven, vuurde hen natuurlijk nog meer aan en het zou ten slotte nog tot handtastelijkheden zijn gekomen, als ik niet tusschenbeiden getreden was, mijn vrouwen had voorgehouden hoe schandelijk zij zich aanstelden en hen in huis had gezonden. Daarop den asceet naderende, boog ik eerbiedig en zeide: — Eerwaardigste! Acht het niet de moeite waard de onbetamelijkheden die deze vrouwen u toegevoegd hebben, ter harte te nemen — hun verstand is immers geen vinger breed! Tref mijn huis niet met uw vernietigenden ascetentoorn, eerwaardigste! Ik wil zelf uw bedelnap vullen met het beste wat het huis kan verschaffen — welk een geluk dat hij nog leeg is! Ik wil hem tot aan den rand vullen, dat er voor geen enkele bete meer ruimte overblijft en geen buurman heden het voorrecht zal genieten u van voedsel te kunnen voorzien. Waarlijk, gij zijt niet aan de verkeerde deur gekomen, eerwaardigste, en ik vermoed dat mijn spijzen u wel zullen smaken, aangezien het hier in Ujjeni toch een gehefkoosd gezegde is: „Men eet bij hem als bij koopman Kamanita" — en die ben ik. Ik smeek u dus, eerwaardigste, over het voorgevallene geen gramschap te gevoelen en mijn huis niet te vervloeken. De asceet gaf mij ten antwoord, doch op geen onvriendelijken toon: Hoe kan ik wel, o huisvader, gramschap gevoelen over dergelijke scheldwoorden, daar ik toch nog dank-  112 baar moest zijn voor een grovere behandeling. Want eenmaal, o huisvader, begaf ik mij vroeg in den morgen, gehuld in mijn mantel en voorzien van mijn bedelnap, naar een zekere stad om mijn voedsel op te halen. Maar in deze stad had Mara, de Booze, kort te voren de brahmanen en de huisvaders opgehitst tegen de Heilige orde: „O, deze brave, deugdzame asceten! bestrijdt hen, hoont hen, verjaagt hen, vervolgt hen." En zoo geschiedde het dan, o huisvader, dat terwijl ik door de straten hep, ik weldra een steen tegen het hoofd kreeg, daarna een potscherf mij in het aangezicht trol en een stok mijn arm bijna stuk sloeg. Toen ik nu terugkwam bij den meester met een gewond, bloedend hoofd, gebroken nap en gescheurden mantel, zeide hij mij! — Wees geduldig, asceet, draag het zachtmoedig! Handelingen, waarvoor gij langen tijd pijnigingen in de hel zoudt moeten uitstaan, deze worden u reeds bij uw leven vergolden." Reeds bij den eersten klank zijner stem werd ik als verstijfd van schrik en bij ieder zijner woorden werd mijn hchaam hoe langer hoe meer doordrongen van een ijskoud gevoel. Want, o broeder, het was de stem van den roover Anguhmala — hoe zou ik het bij mogelijkheid kunnen betwijfelen? En toen ik een krampachtigen blik op zijn gelaat vestigde, herkende ik ook dit, ofschoon zijn baard hem thans tot bijna in de oogen was gegroeid en zijn haar hem tot diep op het voorhoofd hing, terwijl zijn kruin kaal en gladgeschoren was. Slechts al te goed kende ik deze oogen onder de dichte, saamgegroeide wenkbrauwen, hoewel zij mij thans  113 niet, als destijds, toornige bliksems toezonden, maar mij eerder met kunstig gehuichelde vriendelijkheid aankeken. Zijn pezige vingers, die den bedelnap omspanden, waren blijkbaar dezelfden, die eenmaal als duivelsklauwen mijn keel hadden omspannen. — Hoe zou ik wel, o huisvader — sprak mijn onheilspellende gast verder — hoe zou ik wel in toorn kunnen geraken over scheldwoorden? Heeft de meester niet gezegd: „Zelfs indien roovers en moordenaars u, discipelen, met een zaag de ledematen van het lichaam scheidden, zoo zou hij die daarover in razernij geraakte, niet mijn gebod opvolgen." Bij het vernemen, o broeder, van deze woorden, met hun zoo duivelsch verborgen en voor mij toch zoo duidelijke bedreiging, begonnen mijn knieën zoodanig te beven, dat ik mij tegen den muur moest steunen om niet ter neer te slaan. Slechts met de grootste inspanning wist ik mij zooveel te beheerschen, dat ik eerder door middel van gebaren dan met stamelende woorden den als asceet verkleeden roover te verstaan kon geven of hij zoolang geduld wilde hebben, tot ik hem de noodige spijs kon verschaffen. Daarop snelde ik, zoo haastig mijn wankelende beenen mij konden dragen, dwars over het voorplein naar de groote keuken, waar het juist in alle potten en pannen siste en kookte, daar men bezig was het middagmaal voor mijn familie en mijn geheele huishouding te bereiden. Hier koos ik met evenveel zorg als haast het beste en smakehjkste uit. Gewapend met een gouden lepel en gevolgd door een schaar van bedienden met De Pelgrim Kamanita. 8  114 schotels, stormde ik weder het plein op om mijn gevreesden gast te bedienen en — zoo mogelijk — te verzoenen. Maar Anguhmala was verdwenen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Tot den aanval bereid. Half bewusteloos liet ik mij op een bank neervallen. Toch begonnen mijn gedachten dadehjk te werken. Anguhmala was hier geweest, daar was geen twijfel aan en ook de reden zijner komst stond mij maar al te duidehjk voor oogen. Hoevele verhalen had ik niet hooren doen over zijn onverzoenlijkheid en zijn dorst naar wraak! En ik had het ongeluk gehad zijn besten vriend te dooden! Tijdens mijn verblijf onder de roovers was het mij opgevallen dat vriendschap onder hen niet minder gold dan onder waardige burgers; ja, misschien wel meer. Doch toen ik zijn gevangene was, kon Anguhmala mij niet dooden zonder zich tegen de regels der afzenders te bezondigen, en desniettegenstaande was hij er twee keer na aan toe geweest, hetgeen echter een onuitwischbare vlek op zijn rooverseer ten gevolge zou hebben gehad. En nu was hij eindelijk in deze stad gekomen, ver verwijderd van de streek waar hij zich gewoonlijk ophield, blijk-  115 baar met het doel het verzuimde in te halen. Verkleed als een asceet, had hij gemakkelijk de plaats kunnen verkennen en ongetwijfeld zou hij nog dezen nacht zijn slag slaan. En zelfs indien hij bemerkt had dat ik hem herkende, zou hij er niet mede dralen, aangezien deze nacht de laatste was in de donkere helft der maanden om zijn voornemen in de hchte helft uit te voeren, zou zulk een zondigen zijn tegen de heihge wetten, dat hij zich daarmede de wrekende toorn der schrikaanjagende godin Kali op den hals zou halen. Ik liet onmiddelijk mijn beste paard zadelen en reed de stad door naar het koninklijk paleis. Hier zou ik met weinig moeite toegang hebben verkregen tot den koning maar tot mijn teleurstelling moest ik vernemen dat hij zich ophield in een zijner jachtsloten. Nu was ik dus genoodzaakt mij tot den minister te wenden en deze was juist de man, die als gezant naar Kosambi gezonden, mij gedurende die reis onder zijn bescherming had genomen — zooals u zich wel herinneren zult — doch met wien ik niet teruggekeerd was. Sedert den dag dat ik geweigerd had hem op zijn terugreis te vergezellen, was hij mij ver van gunstig gestemd geweest, hetgeen ik meer dan eens, wanneer ik hem ontmoètte, duidelijk had kunnen merken; evenals ik ook wist dat hij zich meermalen ongunstig over mijn levenswandel had uitgelaten. Het was mij dus niet zeer aangenaam juist hem de zaak te moeten voorleggen, doch het bericht, ja het belangrijke er van was zoo in het oogvallend, dat er hier — zooals mij voorkwam — weinig speelruimte was voor persoonhjke luimen.  116 Ik deelde hem dan zoo kort en duidelijk als mogelijk was mede, wat er in mijn woning had plaats gehad en voegde er het als van zelf sprekende verzoek aan toe, gedurende den nacht in mijn huis en tuin een afdeeling soldaten te mogen hebben, ten einde mijn eigendom te beschermen tegen een rooveraanval die niet zou uitblijven, en waarbij zooveel mogelijk gevangenen zouden worden gemaakt. Zwijgend en met een ondoorgrondelijken glimlach op het gelaat hoorde de minister mij aan. Daarop zeide hij: — Mijn waarde Kamanita, ik weet niet of je vandaag al reeds een krachtigen morgendronk genoten hebt, of dat je nog onder den invloed bent van je beroemde nachtehjke drinkgelagen, of dat je wellicht met je even beroemde, scherpgekruide lekkernijen je maag zoodanig in de war hebt gebracht dat je niet alleen des nachts maar ook over dag aan benauwde droomen onderhevig bent. Want als zoodanig kan ik slechts je interessant verhaal opnemen, daar we weten dat Anguhmala niet meer tot de levenden behoort. — Het wasteen valsch gerucht, zooals nu blijkt, riep ik ongeduldig uit. — Ik zie dit in het geheel niet in, vervolgde hij op een scherperen toon. Er kan hier geen sprake zijn van een valsch gerucht, aangezien 'nog kort nadat het had plaats gehad, Satagira mijzelf in Kosambi verteld heeft, dat Anguhmala gestorven was door de folterwerktuigen in de onderaardsche gewelven van het paleis van den minister; zijn hoofd heb ik met eigen oogen op de oostelijke stadspoort tentoongesteld gezien. — Ik weet niet wiens hoofd het was, dat u gezien  117 hebt, maar wel weet ik, dat ik een uur geleden dat van Anguhmala ongedeerd op zijn schouders heb gezien; ik heb dus geenszins uw spotternij verdiend — integendeel, u moest mij dankbaar zijn dat u door mij in de gelegenheid komt — — Om een dood man onschadelijk te maken en mijzelf tot een dwaas. Vriendelijk dank! — Zoo verzoek ik u dan tenminste in aanmerking te nemen dat het hier niet te doen is om het eerste het beste eigendom, maar om een huis en een tuinaanleg, die onder de wonderwerken van Ujjeni gerekend worden, zoodat het zelfs onzen allergenadigsten koning behaagd heeft, het met de grootste bewondering in oogenschouw te hebben genomen. Hij zal u niet dankbaar zijn, als Angtilimala een van de merkwaardigheden zijner hoofdstad verwoest zal hebben. — O, daar behoef ik mij geen zorg over te maken, gaf de onbeschaamde lachend ten antwoord. Volg mijn raad: ga naar huis, kalmeer je door een slaapje en verontrust je er niet langer over. Bovendien, het is alles een gevolg van het feit, dat je je te Kosambi in een galant avontuur hebt gestoken en dwaas genoeg waart om niet te willen luisteren naar wat ik je voorhield aangaande de terugreis. Indien je toen mijn raad gevolgd had, zou je nooit in Angulimalas handen zijn gevallen en bijgevolg nu niet geplaagd worden door een noodeloöze vrees. Ook heeft je omgang met dit rooverpak geen bijzonder gunstigen invloed gehad op je zedehjk gedrag; wat iedereen hier in Ujjeni genoeg heeft kunnen waarnemen.  118 Na nog eenige zedenpreeken van de armoedigste soort hieraan toegevoegd te hebben, liet hij mij gaan. Alreeds onderweg bepeinsde ik wat mij nu te doen stond, daar ik thans op mijzelven aangewezen was. Onmiddelijk na mijn tehuiskomst het ik alle voorwerpen van waarde te voorschijn halen en op karren laden om ze in de stad in veihgheid te brengen. Gehjktijdig voorzag ik al mijn bedienden van wapenen — ten gevolge van de voorgenomen karavaanreis waren er wapenen en karren genoeg. Doch met deze voorzorgsmaatregelen stelde ik mij niet tevreden. Het eerste wat mij nu te doen stond, was, vertrouwde bedienden de stad in te zenden ten einde aldaar eenige moedige en met de wapens bekende mannen voor den nacht te werven, onder belofte van een aanzienlijk loon. Voor ieder ander zou dit voorzeker een gevaarlijk waagstuk zijn geweest, want hoe licht kon dergelijk volk op het beshssende oogenblik niet gemeene zaak maken met de aanvallers! Maar ik rekende op zekere vriendinnen, die mijn bedienden wel eenige vechtersbazen aan de hand zouden kunnen doen, op wie men vertrouwen kon; namehjk dezulken, die wel tot alles in staat zijn, doch voor wie toch de afgelegde eed en de aangenomen handpenningen nog heilig zijn. En daar ik met dat soort van lieden bekend was, wist ik wat ik deed. Aangezien ik onder deze voorbereidselen zelf geen tijd had om mijn beide vrouwen te gaan opzoeken, zond ik ieder hunner een bediende om te zeggen, dat zij zich gereed moesten houden nog dienzelfden dag naar het vaderlijk huis te kunnen vertrekken — de eerste met  119 haar beide dochters, de tweede met haar zoon. Dat het slechts voor één nacht zou zijn, het ik hun niet mededeelen, uithoofde ik wijselijk bedacht, dat, als zij eenmaal déar waren, zij er even goed een week of twee weken konden blijven, wat mij — natuurlijk in de vooronderstelling dat het mij gelukken zou den aanval af te slaan — een ongekende rust zou doen genieten. Evenmin het ik hen weten waarvoor deze maatregel diende, daar men in het algemeen tegenover de langharigen zich nooit op redenen beroepen moet. Juist was ik aangevangen tot mijn bewapende bedienden een aanmoedigende toespraak te houden, iets, wat ik altijd en met goed gevolg op mijn karavaanreizen had gedaan wanneer ons gevaar bedreigde, of daar kwamen tegelijk, alsof ze het afgesproken hadden, mijn beide vrouwen uit twee verschillende deuren, met verhitte gezichten en luid schreeuwende het voorplein opstormen, waardoor allen omkeken en ik mijn juist aangevangen toespraak moest afbreken. De eene trok haar zoon, de andere haar beide dochters achter zich aan. In mijn nabijheid gekomen, wees de een op de ander en beiden gilden: — Zoo is het dan eindelijk dat kwade wijf gelukt je hart tegen mij te keeren, zoodat je mij verstoot en my, je trouwe echtgenoote de schande aandoet, me naar het vaderlijk huis terug te zenden met je onschuldige dochtertjes — (je zoontje). Hun doldriftige gramschap, gevoed door hun aangeboren bekrompen verstand, waren oorzaak dat geen van beiden bemerkte hoe de ander haar juist beschul-  120 digde van hetgeen zij zelf de andere ten laste lei, en zij beiden zich over hetzelfde lot beklaagden, zoodat er toch in ieder geval een vergissing moest hebben plaats gehad. Maar verre van zulks in te zien, schreeuwden en gilden ze maar steeds door, totdat zij ten slotte elkaar in de haren vlogen en met gebalde vuisten er op insloegen, onder een vloed van scheldwoorden tegen de veronderstelde zegevierende mededingster — waarbij zij in grofheden verder gingen dan ik ooit in de omgeving van beruchte vrouwen gehoord had. Eindelijk gelukte het mij, zelf aan het woord te komen. Hoewel het veel moeite kostte, wist ik hen ten slotte toch te doen begrijpen, dat zij de bedienden geheel verkeerd begrepen hadden; dat geen van beiden teruggezonden werd naar haar ouders, maar dat zij beiden gebracht zouden worden naar het huis van mijn ouders, en niet voor straf of als een bewijs van mijn ongenade, maar alleen ten behoeve van de veiligheid der kinderen. En toen ik zag dat zij mij nu geheel begrepen hadden, kon ik niet nalaten hen het volgende onder het oog te brengen: — Dat heb je nu voor je ongepastheid! Leert nu eindelijk eens je behoorlijk te gedragen! En met je „kale monnik!" Wie denk je wel dat het was? Het was Anguhmala, de roover, de verschrikkelijke, die de menschen dood slaat en hun duimen om zijn hals hangt. Hij is het, die je uitgescholden hebt, aangehitst hebt. Een waar wonder dat hij je met zijn bedelnap niet de hersens ingeslagen heeft. Wij anderen — als we in zijn handen mochten komen te vallen — wij zullen er voor  121 moeten boeten en wie weet of je zelf in mijn ouderlijk huis wel veilig voor hem zult zijn! Niet zoodra was hun de beteekenis dezer woorden duidelijk geworden, of beiden begonnen te gillen alsof zij het mes al op de keel voelden en wilden onnyddelijk met de kinderen de poort uitsnellen. Ik liet hen echter tegenhouden en verklaarde hen dat er voorloopig nog in het geheel geen gevaar was, ten minste niet voor middernacht, daar Anguhmala, zooals ik wel wist, in geen geval vóór dien tijd zou aanvallen. Ik beval hen dan ook weer in huis te gaan en datgene in te pakken, wat zij en de kinderen, zoolang zij wegens het rooversgevaar in de stad zouden moeten blijven, noodig konden hebben. Hieraan voldeden zij nu gewillig genoeg. Maar ik had niet bedacht welke uitwerking deze woorden op mijn bedienden zouden uitoefenen. En het bleek al dadelijk een weinig heilzame te zijn. Want zoodra zij vernamen dat het de verschrikkelijke Anguhmala was geweest, dien men dood waande, welke mijn huis bespied had om het in den nacht te overvallen, zoo maakte eerst één en daarna een ander zich heimelijk uit de voeten, totdat ten slotte allen hun wapens op' een hoop wierpen en verklaarden dat zij het met zulk een duivel niet verkozen aan te binden — zoo iets was van hen niet te verlangen. Op hetzelfde oogenblik kwamen nu ook de eersten der in de stad aangeworvenen aan, en toen ook zij vernamen hoe de zaak stond, beweerden ze, dat dit de bedoeling niet was geweest; zij wierpen hun handgeld neer en liepen weg. Slechts een tiental van mijn eigen  122 menschen, met mijn braven huishofmeester aan de spits, verklaarden, dat zij mij niet zouden verlaten, maar bhjven standhouden, daar zij er van overtuigd waren, dat ik voornemens was deze heerlijke bezitting, waar mijn hart zoo aan hing, niet te zullen prijsgeven zonder, indien het moest, mijn laatsten bloeddroppel er aan op te offeren en er zelf mede te gronde te gaan. Verscheidene flinke kerels uit de stad, welke het vooruitzicht van een duchtig gevecht nog bijna meer aanlokte dan het geld, en die niet bang waren voor den naam van Anguhmala — ja, zich zelfs voorspiegelden dat, zoo zij braaf hadden gevochten en gevangengenomen mochten worden, dan wellicht in de bende zouden worden ingelijfd — verscheidenen dezer onverschillige knapen sloten zich bij ons aan, zoodat ik ten slotte nog de beschikking kreeg over ongeveer veertig goedbewapende en dappere mannen. Intusschen was het nu bijna avond geworden en de wagen waarmede mijn vrouwen zouden vertrekken, reed voor. Zij kwamen met de kinderen naar buiten en waren thans weer eenigszins gerustgesteld. Maarzoodra zij bemerkten dat ik niet met hen mede zou rijden en niet voornemens was het huis te verlaten, ontstond er weder een luid geschreeuw. Zij wierpen zich voor mij op de knieën, grepen mijn mantel en bezwoeren mij onder een stroom van tranen, met hen te vluchten: ,Onze beschermer, verlaat ons nietl Stort je niet inde kaken des doods!" Ik verklaarde hen, dat als ik mijn post verhet, ons huis zeker een prooi der vlammen en van plunderende  123 handen zou worden, en dat mijn zoon dan het voornaamste van zijn erfdeel zou moeten missen, terwijl, indien wij dapper stand hielden, het mogelijk nog te redden zou zijn. Of Anguhmala ons niet onverwacht zou aanvallen, wisten we echter nog niet. — Ach, wee ons! Onze heer en beschermer verlaat ons! De verschrikkelijke Anguhmala zal hem Ombrengen en zijn duimen aan zijn halsketen hangen! In zijn geduchten toorn zal hij onzen huisheer doodmartelen en het zal onze schuld wezen! Wegens onze scheldwoorden zal onze echtgenoot moeten lijden en dan zal het ons slecht gaan in de hel! Ik trachtte hen zoo goed mogehjk gerust te stellen en toen zij zagen dat ik niet te vermurwen was, moesten zij eindelijk besluiten in den wagen te stijgen, doch nauwelijks hadden zij hun plaatsen ingenomen, of zij begonnen elkaar beschuldigingen naar het hoofd te werpen: — Jij bent begonnen. — Neen, yi/was het — jij maakte me opmerkzaam op hem, toen hij bij de poort stond. Jawel — juist daar — je wees hem met den vinger aan. — En jij hebt naar hem gespuugd — rood spuug — ik had nog geen betel gekauwd; dat doe ik 'smorgens nooit. — Ja, maar jij noemde hem een landlooper, een luie bedelaar! — En jij noemde hem een kale monnik En zoo ging het verder. Maar het knarsen der raden, toen de ossen nu aantrokken, smoorde hun stemmen.  124 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. In den vreemde. Welk een ongekende rust omgaf mij nu, o broeder, toen ik, na de mannen hun posten aangewezen te hebben, mij weder in huis begaf ! Niet alleen hoorde ik de stemmen mijner vrouwen niet meer — dit was nog niet alles, maar dat ik ze de poort had hooren uitgaan — dat er geen mogelijkheid meer bestond een dezer beide stemmen uit den een of anderen hoek te voorschijn te hooren komen, - of hen elkaar sarrend zich tot een scheidduet [te hooren vereenigen: dit was het, wat mijn huis een bijna onbegrijpelijke en onbeschrijfelijk weldadige stilte verleende. Zoo kwam mijn paleis en uitgestrekte parkaanleg mij nu heerlijker voor dan ooit te voren en ik rilde bij de gedachte, dat deze heerlijkheid in enkele uren door misdadige roovershanden verwoest zou kunnen worden. Het gevaar voor mijn éigen leven beangstigde mij veel minder dan de levendige voorstelling hoe deze welverzorgde lanen vernield zouden worden, de kunstvaardig gebeeldhouwde marmeren zuilen in elkaar storten en alles wat mij zooveel inspanning had gekost en zooveel vreugde had gegeven, nog eer de zon opging, een puinhoop zou kunnen zijn. Want ik kende maar al te goed Angulimalas manieren. Intusschen viel er voor mij op het oogenblik niets anders te doen dan te wachten en eer het middernacht werd, moesten er nog verscheidene uren verloopen.  125 Tot nu toe m had ik geleefd in zulk een voortdurende afwisseling van vermaken en bezigheden, dat ik eigenlijk nimmer tot bezinning was gekomen. En toen ik mij nu hier alleen bevond, in een vertrek met uitzicht op de zuilenhal en den tuin, zonder het geringste te doen te hebben, alleen te midden van het doodstille paleis: — toen beleefde ik voor het eerst uren, die sedert mijn vroegste jeugd geheel mijzelf toebehoorden. Zoo begonnen dan ook mijn vrijgekomen gedachten zich voor het eerst op mijzelven te richten; mijn gansche leven trok mij voorbij. En terwijl ik het zoodoende als een vreemde aanschouwde, kon ik er geenszins behagen in hebben. Eenige malen moest ik deze beschouwingen onderbreken om door huis en tuin een ronde te doen, ten einde mij te overtuigen dat het volk waakte, Toen ik nu voor den derden of vierden keer de zuilengang weder betrad, ontdekten mijn oogen, die gedurende de menigvuldige karavaanreizen de ervaring daartoe hadden gekregen, uit den stand der sterren, dat het nog slechts een half uur voor middernacht was. Ik haastte mij de posten weder rond te gaan om mijn mannen tot de uiterste waakzaamheid aan te sporen. Zelf voelde ik mijn bloed hameren in al mijn aderen, terwijl mijn keel van angstige spanning werd toegeknepen. Teruggekeerd in mijn kamer, zette ik mij neder als te voren. Doch geen gedachte kon ik meer vasthouden; ik voelde een drukking op de borst en weldra was het mij alsof ik zou stikken. Ik sprong op en ging tusschen de zuilen om wat frissche lucht in te ademen. Een zacht  126 koeltje woei mij eensklaps tegen en onmiddelijk daarop klonk het geschreeuw van een uil; tegelijkertijd kwam er van uit de vijvers een sterke geur van nachtlotussen. Om nogmaals den tijd na te gaan, vestigde ik mijn blik op den sterrenhemel; over het diepblauwe gedeelte van den hemel dat boven de donkere boomkruinen zichtbaar was, strekte zich de zachthchtende baan van den Melkweg uit. De hemelsche „Ganga", prevelde ik onwillekeurig. En nu was het mij plotseling alsof die drukking op de borst zich oploste als een warme goh en opsteeg om zich ten slotte als een tranenstroom door mijn oogen vrij te maken. Wel had ik te voren, toen mijn leven voorbij mij heentrok, aan Vasitthi en aan mijn hefde gedacht — maar meer als iets ververwijderds en vreemds, dat mij bijna voorkwam als een zonderlinge droom. Maar nu dacht ik er niet meer aan — neen, ik beleefde het opnieuw; ik was tegelijk mijzelf van toenmaals en van het oogenblik en met een waren schrik werd mij op eens het groote verschil duidelijk. Destijds bezat ik niets, behalve mijzelf — en mijn liefde; hoe waren deze te scheiden? Nu daarentegen — o, wat bezat ik nu al niet! Vrouwen en kinderen; olifanten, paarden en ossen; bedienden en slaven, rijk gevulde voorraadschuren; goud en juweelen; een paleis en een park dat mijn medeburgers mij benijdden — dat alles bezat ik, maar wat -was er van mijzelf geworden? Als een mislukte vrucht was de kern verdroogd en het geheel was een leeg omhulsel geworden  127 Ik keek om . mij heen als iemand die plotsehng ontwaakt. Het uitgestrekte; park, waarvan de donkere boomkruinen tegen het sterrenbezaaide donkerblauw des hemels uitkwamen en de trotsche hal, waar albasten lampen te midden der zuilen straalden — dit alles vertoonde zich nu in een voor mij geheel ander hcht. Nu omringden zij mij vijandig en dreigend; als prachtige vampieren, die reeds nagenoeg al mijn hartebloed hadden uitgezogen en nog begeerig hun kaken openden om zich te vergasten aan de laatste droppelen, en het dorre overblijfsel van een mislukt menschenlevén slechts achter te laten. Ik werd opgeschrikt door een verwijderd, onbestemd geraas. Het scheen mij toe het geluid van stemmen of voetstappen te zijn. Met ontbloot zwaard snelde ik eenige treden af en bleef toen staan om te luisteren. Roovers! — Doch neen! Alles was stil; alles bleef stil; noch van nabij, noch in de verte roerde zich iets. Het was slechts een dier in de nachtelijke stilte voorkomende, onbestemde geluiden geweest, die mij zoo menigmalen onder een karavaanreis van het wachtvuur hadden opgejaagd. Er was niets bijzonders. Maar wat was dat in mijzelf? Het was niet langer angst, die thans het bloed in mijn slapen deed kloppen; evenmin was het de moed der vertwijfeling; het was een vreugdekreet: — Welkom roovers! Kom hierheen Anguhmala! Verwoest, brand neder! Het zijn mijn doodsvijanden die gij vernietigt! Gij ontneemt mij slechts wat mij wil onderdrukken en verstikken. Kom hierheen! Dompel uw zwaard in mijn bloed! Het is mijn ergste vijand dien gij door-  128 boort; dit lichaam, dat overgegeven is aan wellust, vervallen tot vraatzucht! Het is mijn ergste bezitting, dit leven, dat gij mij ontnemen wilt. Welkom, roovers, goede vrienden, oude kameraden! Nu kon het toch niet lang meer duren; middernacht was voorbij. En hoe verheugde ik mij niet op het gevecht. Anguhmala zou mij zoeken. „Ik wil toch eens zien of hij mij ook dezen keer het zwaard uit de hand kan slaan. O, hoe zoet moet het zijn, te sterven na eerst hem doorstoken te hebben — hem, die de schuld draagt van al mijn leed." „Het kan toch niet lang meer duren!" Hoe dikwijls heb ik in deze nachtelijke uren die vertroosting niet herhaald. Nu eindelijk! Neen, het was slechts het suizen van het gebladerte, dat in de verte verstierf en dan opnieuw weer naderde. Het was een geluid alsof een groot dier met een dikken pels zich schudde. Telkens herhaalde het zich; eenmaal klonk een korte schreeuw van een of anderen vogel. Was dit niet een teeken dat de dageraad op handen was? Ik rilde van schrik. Zou het mogelijk zijn dat ik nog teleurgesteld werd? — Ja, thans huiverde ik bij de gedachte dat de roovers misschien in het geheel niet zouden komen. Hoe scheen het einder van alles niet als voor het grijpen te zijn: een kort, woedend gevecht en dan de dood, dien ik nauwelijks bemerken zou. Niets scheen mij nu zoo troosteloos toe, als het vooruitzicht heel gewoon hier in den morgen aangetroffen te worden  129 in de oude omgeving; ik zelf nog de oude, veroordeeld tot het oude leven. Zou het werkelijk zoo gaan? Ben ik dan misschien toch nog het offer geweest van zelfbedrog, van zinsverbijstering, toen ik in dien asceet Anguhmala meende te herkennen? Telkens en telkens deed ik mij deze vraag weder en toch kon ik niet gelooven dat dit het geval was geweest. Maar dan moest hij ook nog komen — zonder bedoeling was hij mij toch niet komen opzoeken in die bedriegelijke verspiederskleeding, om plotseling daarna weer te verdwijnen alsof hem de aarde verzwolgen had. Want ik had een onderzoek laten doen en was daardoor te weten gekomen dat hij nergens anders spijs had opgehaald. Het slaapdronken gekraai van een jongen haan wekte mij uit mijn overpeinzingen. Het sterrenbeeld dat ik zocht, was nauwelijks meer te onderscheiden; de meeste sterren hadden reeds opgehouden te fonkelen en slechts de grootste was nog zichtbaar. Er viel niet langer meer te twijfelen — de dageraad naderde en een overvalling van Angulimala was dus volkomen uitgesloten. Maar van al het zonderlinge dat ik dien nacht beleefd had, kwam nu het allerzonderlingste. Deze erkenning ging niet gepaard met teleurstelling, nog minder met eenige verlichting dat alle gevaar nu buitengesloten was. Doch een geheel nieuwe gedachte kwam bij mij op en vervulde mij geheel: — „Waartoe heb ik die roovers ook noodig? Ik verlangde hun fakkels en pekkransen om mij te bevrijden van den last, die deze prachtige bezitting mij op de schouders legt. Maar er bestaan immers mannen die Pe pelgrim Kamanita 9  130 vrijwillig al hun eigendommen opgeven en als pelgrim uittrekken. Evenals een vogel, die, waar hij ook heenvliegt, slechts voorzien is van zijn vleugels, zoo is ook de pelgrim tevreden met den mantel die zijn hchaam bedekt en met de spijzen die hij ophaalt om zijn leven te onderhouden. Ik heb hen hooren zeggen: „Een gevangenis, een onzindelijk krot is een tehuis; de pelgrimstocht is de vrije hemel." En ik had het zwaard der roovers te hulp geroepen om dit hchaam te dooden. Maar wanneer dit hchaam tot stof wordt, ontstaat er immers een nieuw en uit dit leven komt er een ander als de vrucht daarvan. Maar welk een leven zou er wel ontstaan uit het mijne ? Wel is waar hadden Vasitthi en ik bij den hemelschen Ganga, wiens zilveren golven de lotusvijvers in het westelijke paradijs vullen, elkaar gezworen dat wij elkander aldaar, in de velden der zahgen, terug zouden vinden — en bij dien eed was er immers, zooals zij zeide, voor ieder onzer in het heilige, kristalheldere meer een lotusknop ontloken. Bij iedere reine gedachte, bij iedere goede daad zal die knop groeien, maar al wat slecht en onwaardig is, zal er aan knagen als een worm. Ach, reeds lang moet de mijne doorknaagd zijn! Ik heb mijn leven immers nagegaan. Onwaardig is het geweest, onwaardig zal dat wezen, wat er uit ontstaan zal. Wat zou ik dan kunnen winnen door die verwisseling? Doch er zijn immers mannen die alreeds in dit leven alle aardsche wedergeboorte te niet doen, en zich de zekerheid van een eeuwige zaligheid weten te verwerven.  131 En zij zijn het die, na alles te hebben verlaten, als pelgrims rondwandelen. Wat behoef ik dan de brandfakkels der roovers? Waarvoor hun zwaarden? En ik, die eerst gesidderd had voor de roovers en die later ongeduldig naar hen verlangde — nu vreesde ik hen niet meer, noch verlangde iets van hen. Bevrijd van angst en verlangen, gevoelde ik thans een groote kalmte. Deze kalmte kwam mij voor, een voorsmaak te zijn van de zaligheid die het lot wordt van hen, die het einddoel van den pelgrimstocht hebben bereikt, want zooals ik nu dacht over de roovers, moesten ook de pelgrims denken over de aardsche machten: noch hen vreezen, noch van hen iets verlangen, maar in vrede hun weg gaan. En ik, die vier en . twintig uur geleden nog opzag tegen een onbeduidende reis, uithoofde van de vermoeienissen en den karigen kost onderweg — nu nam ik, zonder mij een oogenblik te bedenken, het besluit om tot het einde mijner dagen te voet rond te dolen en mijn leven te onderhouden zooals het viel. Zonder nog eenmaal het huis in te gaan, begaf ik mij regelrecht naar een schuur, die tusschen den tuin en het voorplein lag en waar allerlei gereedschap werd bewaard. Hier nam ik een ossendrijversstok, waar ik de punt afsneed om dien als wandelstaf te gebruiken, en aan een riem hing ik een flesch, vervaardigd van een uitgeholde kalebas, zooals tuinlieden en veldarbeiders gewoonlijk bij zich dragen. Aan de bron vulde ik de flesch.  132 Op dat oogenblik kwam de huishofmeester naar mij toe: — — Anguhmala en zijn roovers zullen wel niet meer komen, heer? — Neen, Kolita; zij komen niet. — Maar hoe, o heer? Gaat u reeds uit? — Ja, Kolita; ik ga uit. En ik wilde je dit juist komen zeggen. Ik zal een weg gaan, die men den langsten weg der trekvogels noemt. Van dezen weg, Kolita, is er voor hem die het kan uithouden geen terugkeer. Geen terugkeer na den dood in deze wereld, hoeveel te minder gedurende het leven naar zijn huis. Dit huis stel ik onder je hoede; je hebt bewezen mij trouw te willen zijn tot in den dood. Bestuur huis en vermogen totdat mijn zoon den mannelijken leeftijd zal hebben bereikt. Groet mijn vader en mijn vrouwen, en mocht het je wel gaan! Na dit gezegd te hebben en mijn hand, die de goede Kohta met kussen bedekte, te hebben vrijgemaakt, ging ik de poort uit. En toen ik de deurpost voorbijkwam, dacht ik: Indien de gelijkenis van dien bedelaar met Anguhmala slechts oogverblinding en een waarschuwingsteeken is geweest, zoo heb ik dit teeken echter goed begrepen. Haastig, zonder om te zien, ging ik de voorstad met haar tuinen door en bij de eerste stralen der morgenzon strekte zich voor mij uit — als uitloopend in de oneindigheid: — de kale landweg. En zoodoende, eerwaardigste, ben ik den vreemde ingetrokken.  133 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. In de voorhal van den pottenbakker. Nadat de pelgrim Kamanita met deze woorden zijn verhaal geëindigd had, zweeg hij en beschouwde peinzend het landschap. Ook de Volmaakte zweeg en beschouwde peinzend het landschap. Reusachtige boomen zag men van hier; dichtbij en in de verte, sommigen bij elkaar als groote schaduwmassa's, anderen met tusschenruimten als donkere gedaanten of zich nevelachtig in de verte oplossende. De maan stond boven het dak, doch haar schijnsel drong door tot in het voorste gedeelte der hal, waar het op den gladden leemen vloer drie lichte plekken deed ontstaan, als drie witte lakens op een bleekveld, terwijl de pilaren aan de linkerzijde glinsterden alsof zij met zilver beslagen waren. In de diepe stilte hoorde men in de nabijheid een buffel met korte, regelmatige rukken grazen. En de Volmaakte dacht bij zichzelf: Zal ik dezen pelgrim zeggen wat ik van Vasitthi weet? Hoe trouw zij hem was, hoe zij alleen ten gevolge van een laaghartig bedrog er toe gebracht werd Satagira te huwen ? Hoe zij het was, die Anguhmala naar Ujjeni zond en zoodoende de oorzaak werd dat Kamanita zich nu op den pelgrimsweg bevindt, in plaats van ten onder te gaan door een nietswaardig weeldeleven? Zal ik hem  134 zeggen welk een zielestrijd Vasitthi te bekampen heeft en op welken weg zij zich thans bevindt? En de Volmaakte werd het met zichzelven eens, dat hiertoe de tijd nog niet gekomen was en dat een dergelijke mededeeling Kamanita nu niet ten zegen zou zijn. Na verloop van eenige oogenblikken sprak de Volmaakte : — Gescheiden te zijn van wat men liefheeft, is hjden; vereenigd te zijn met wat men niet hef heeft, is hjden. Toen dit gezegd werd, werd het niet zonder reden gezegd. — O, hoe waar! riep Kamanita ^bewogen uit — hoe zeldzaam diep en waar! Wie, o vreemdeling, heeft wel deze voortreffelijke uitspraak gedaan? — — Wie ze gedaan heeft, o pelgrim, doet niets ter zake, indien gij slechts de waarheid er van erkent en gevoelt. — Hoe zou ik dit niet doen? In deze enkele woorden is al de ellende van mijn leven samengevat. Indien ik mij niet reeds een meester gekozen had, zou ik niemand anders willen gaan zoeken dan den voortreffelijke van wien deze woorden uitgingen. — Zoo hebt gij dup, o pelgrim, een meester, wiens leer gij toegedaan zijt, in wiens naam gij zijt uitgetrokken? — Voorzeker ben ik niet uitgetrokken in iemands naam, eerwaardigste. Integendeel, destijds was mijn voornemen om alleen naar het doel te streven. En wanneer ik op den dag uitrustte in de nabijheid van een dorp, aan den voet van een boom of te midden van  135 het woud, dan gaf ik mij over aan het diepste denken. En ik stelde mij .dan de volgende vragen: — Wat is de ziel? Wat is de wereld? Is de wereld eeuwig? Is de ziel eeuwig? Is de wereld vergankelijk? Is de ziel vergankelijk? Is de wereld eeuwig en de ziel vergankelijk? Is de ziel eeuwig en de wereld vergankelijk? Of: Met welk doel heeft de hoogste Brahma de wereld geschapen? En wanneer de hoogste Brahma een volkomen zaligheid is, hoe komt het dan dat de door hem geschapen wereld onvolkomen en aan lijden onderhevig is ? En wanneer ik, eerwaardigste, over dergelijke vragen nadacht, kon ik er maar geen verklaring voor vinden die mij bevredigde; integendeel, voortdurend kwam nieuwe twijfel bij mij op, en het doel waarvoor edele zonen hun huis verlaten om in den vreemde te gaan — dit doel scheen mij geen schrede nader te komen. — Evenals, o pelgrim, iemand naar den horizon zou willen loopen: „O, dat ik toch vandaag of morgen den horizon mocht bereiken" — evenzoo vlucht het doel voor hem, die dergehjke vragen najaagt. De pelgrim schudde nadenkend het hoofd en vervolgde: — Op zekeren dag, de schaduwen der boomen begonnen reeds lang te worden, gebeurde het mij dat ik aan een open plek in een bosch kwam, alwaar zich een brahmanenschool bevond. Ik zag daar verscheidene in het wit gekleede jonge mannen, waarvan eenigen bezig waren koeien te melken, anderen met het kloven van brandhout en weer anderen vaatwerk uitspoelden aan de bron. Op een mat vóór de hal, zat een oude brahmaan  136 bij wien deze jonge mannen blijkbaar vedazangen en vedataal leerden. Hij groette mij vriendelijk en ofschoon het, naar aijn zeggen, slechts een uur gaans was naar het naaste dorp, noodigde hij mij evenwel uit den maaltijd met hen te deelen en te bhjven overnachten. Ik nam zijn aanbod gaarne aan en eer ik mij ter ruste begaf, had ik menig goed en wijs woord gehoord. Toen ik den volgenden dag mijn tocht wilde vervolgen, vroeg mij de brahmaan: — Wie, o pelgrim, is de meester in wiens naam gij uitgetrokken zijt? Ik gaf hem hetzelfde antwoord dat ik ook u gaf. Daarop zeide de brahmaan: — Hoe wilt gij, o pelgrim, het hooge doel bereiken, als gij evenals een neushoorn alleen wandelt, inplaats van den verstandigen olifant in een kudde na te volgen en u door een kundig wegwijzer den weg te laten aangeven. Bij het woord „kudde" keek hij welwillend naar de ons omringende jonge mannen en bij het woord „wegwijzer" scheen hij welbehagelijk in zichzelf te lachen. — Want, vervolgde hij, al te hoog is dit voor eigen nadenken en zonder leermeester is het onmogelijk er in door te dringen. Zoo zegt ook de Veda bij het onderricht aan Cvetaketus: „Evenals, o dierbare, een man, die men van het land der Gandharen geblinddoekt weggevoerd en in de woestijn losgelaten had, naar post, noord of zuid zou trekken, omdat hij geblinddoekt daarheen gebracht en geblinddoekt weer losgelaten werd; doch wanneer men hem den blinddoek van de oogen nam en men zei hem: „in die richting wonen de Gand-  137 haren, in die richting moet gij gaan," dan zou hij door van dorp tot dorp verder te vragen, onderricht en met beleid het land der Gandharen weder bereiken: — zoo is ook de man, die hier op aarde een leeraar gevonden heeft, zich ten volle bewust: Ik zal deze wereld slechts zoo lang toebehooren totdat ik verlost ben en dan wil ik huiswaarts gaan." Nu had ik zeer goed bemerkt dat het dezen brahmaan te doen was om mij tot zijn leerling te krijgen, doch juist deze begeerigheid gaf mij geen vertrouwen. Echter trokken mij de aangehaalde woorden uit de Veda bijzonder aan en mijn weg vervolgende, herhaalde ik ze bij mij zelf om ze in het geheugen te prenten. Tegelijkertijd herinnerde ik mij wat ik eenmaal over een meester had hooren zeggen: „de Volmaakte heeft geen begeerte naar discipelen, doch de discipelen hebben begeerte naar den Volmaakte." Dit moet dus een geheel ander man wezen dan de brahmaan uit het bosch, dacht ik, en, eerwaardigste, er kwam een sterk verlangen bij mij op naar dien niet-begeerigen meester. — Wie was die meester, dien gij zoo hebt hooren prijzen en hóe noemt hij zich? — Dat is, o broeder, de asceet Gautama, deSakyerzoon, die afgezien heeft van de erfenis der Sakyers. Deze Gautama wordt overal begroet met den blijden uitroep: Hij is de Verhevene, de Heilige, de in weten en wandel beproefde, de meester van goden en menschen, de volkomen ontwaakte, de volmaakte Buddha. En in den naam van den Volmaakte wandel ik nu en zijn leer wil ik volgen.  138 — Hebt gij dan, o pelgrim, den Volmaakte reeds gezien? En zoudt ge hem kennen als gij hem zaagt? — Neen, broeder; ik heb den Volmaakte nog niet gezien en wanneer ik hem zag, zou ik hem niet kennen. — Waar, pelgrim, bevindt hij zich thans, de Verhevene, de volkomen ontwaakte? — In liet noorden van het rijk van Kosala, o broeder, ligt een stad, Savatthi geheeten, en buiten die stad bevindt zich het boschrijke park Jetavana, een park met zware, schaduwrijke boomen, onder welke men kan zitten en peinzen; met heldere, koele vijvers, smaragdgroene grasperken en tallooze bloemen in alle mogelijke kleuren. Dit park heeft de rijke koopman Anathapindika reeds verscheidene jaren geleden gekocht van prins Jeta, voor zoovele goudstukken als den geheelen bodem konden bedekken en daarna heeft hij het Buddha geschonken. Daar in Jetavana, in het.hefelijke, door wijze mannen bezochte park, heeft de Verhevene, de volkomen ontwaakte Buddha, op het oogenblik zijn verblijf. En na verloop van vier weken hoop ik door onvermoeid door te wandelen den afstand van hier tot Savatthi te hebben afgelegd en aan de voeten te zitten van den Volmaakte. Toen zeide de Volmaakte tot zichzelf: Ter wille van mij wandelt deze pelgrim ten einde mijn leer deelachtig te worden. Zou ik hem er thans niet mede bekend maken? En Buddha wendde zich tot Kamanita en zeide: — De maan staat nog boven het dak; wij zijn dus nog niet ver in den nacht en een lange slaap is niet goed voor den geest. Welnu, indien het u schikt, zoo  139 wil ik u als wedergave voor uw vertelling Buddha's leer verklaren. — Het schikt mij volkomen, o broeder, en ik bid u zulks te doen. — Zoo luister dan, pelgrim, en geef wel acht op mijn woorden. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De meester. En Buddha sprak: De Volmaakte, broeder, de volkomen ontwaakte, heeft te Benares, bij den Zienersteen in het Gazellenbosch, zijn leer de wereld ingezonden. En zich daartegen te verzetten vermag geen asceet en geen priester, geen god en geen duivel, geen enkel wezen in de geheele wereld. Het is de ontsluiering, de openbaring van de vier heihge waarheden. Welke vier? De heihge waarheid omtrent het lijden, de heihge waarheid omtrent het ontstaan van het lijden, de heihge waarheid omtrent de verlossing van het lijden, de heihge waarheid omtrent den weg die leidt tot de verlossing van het hjden. Wat is dan, broeder, de heilige waarheid omtrent het hjden? Geboorte is lijden, ouderdom is lijden, ziekte is lijden, de dood is hjden; kommer, jammer, smart, hartzeer en  140 vertwijfeling is lijden. Gescheiden te zijn van wat men liefheeft is hjden; vereenigd te zijn met wat men niet liefheeft, is lijden; niet te bereiken wat men begeert, is hjden. Kortom, de verschillende vormen waarin men vastkleeft aan het leven, is lijden. Dit, broeder, noemt men de heihge waarheid omtrent het hjden. Wat, broeder, is dan de heihge waarheid omtrent het ontstaan van het lijden? Dat is de dorst, die van wedergeboorte tot wedergeboorte voert, die vergezeld gaat van lusten en hartstochten, die zich overal wil verzadigen; het is de dorst naar wellust, de dorst naar het leven, de dorst naar ijdelheden Dit noemt men, broeder, de heihge waarheid omtrent het ontstaan van het lijden. Wat is dan, broeder, de heihge waarheid omtrent de verlossing van het hjden? Dat is het volkomen rustelooze streven naar ontkoming van dien dorst; de bevrijding, de verlossing er van. Dit noemt men, broeder, de heihge waarheid omtrent de verlossing van het hjden. Wat is dan, broeder, de heihge waarheid omtrent den weg die leidt tot de verlossing van het lijden? Dat is de heihge, achtvoudige weg, die bestaat uit: de juiste erkenning, het juiste besluit, de juiste spraak, het juiste handelen, den juisten wandel, het juiste streven, het juiste denken, het juiste zelfonderzoek. Dit noemt men, broeder, de heihge waarheid omtrent den weg die leidt tot de verlossing van het lijden. Nadat nu de meester op deze wijze de vier hoeksteenen der leer had geplaatst, begon hij het gansche gebouw op te richten om het te maken tot een ruim  141 tehuis voor de gedachten en neigingen van zijn discipel. Hij verklaarde iederen zin, evenals men iederen steen met den beitel bewerkt en passend maakt en evenals men den eenen steen op den anderen plaatst, verklaarde hij ook den eenen zin na den anderen, daarbij nauwkeurig de bedoeling van ieder verduidelijkende en in elkaar passende. Naast de zuil der lijdensgedachte plaatste hij die der vergankekjkheidsgedachte en vervolgens beiden als - door een boog met elkaar verbindende, sloot hij daarbij aan, de alleszeggende gedachte omtrent de schijnbare vernietiging. Na dit grootsche portaal te zijn binnengetreden, steeg hij, daarbij behoedzaam zijn discipel bij de hand geleidende, verscheidene malen de goed in elkaar passende treden der hoofdwet op en af, telkens iedere trede bevestigende en voltooiende. En evenals een bekwaam bouwmeester bij de uitvoering van een prachtbouwwerk op de daartoe geeigende plaatsen beeldhouwwerk aanbrengt, niet alleen voor sieraad maar ook tot versterking van het geheel, zoo gebruikte ook de Volmaakte gedurig een of andere zinrijke gelijkenis, daar dikwijls een diepzinnige gedachte verduidelijkt kan worden door het bezigen van een passende gelijkenis. Tot besluit bekroonde hij het werk door er als het ware een ver zichtbaren koepel op te plaatsen en zeide: — Als men aan het leven blijft hangen, komt men tot wedergeboorte; indien men het niet doet, komt men met tot wedergeboorte.  142 Een monnik, die zich aan niets heeft vastgehecht, zal in zijn onverstoorbare gemoedsrust tot de volgende wijsheid komen: mijn verlossing is verzekerd; dit is mijn laatste geboorte geweest; voor mij bestaat er geen wereld meer. Hij, die onderworpen was geweest aan geboorte, ouderdom en dood, hij heeft nu, na de ellende dezer natuurwetten te hebben ingezien, de zekerheid verkregen dat er voor hem geen geboorte, ouderdom of dood meer zal bestaan. Hij, die onderworpen is geweest aan ziekte, gemeenheid en zonde, hij heeft nu de onvergankelijke, reine en heilige zekerheid verkregen: In den verloste is de verlossing; de levensboom is uitgedroogd; voor mij bestaat er geen wereld meer. Zulk een, o pelgrim, wordt genoemd „de teneinde brenger", want hij heeft het hjden teneinde gebracht. Zulk een, o pelgrim, wordt genoemd „de verdelger", want hij heeft de verkeerde voorstelling van het ikzijn verdelgd. Zulk een, o pelgrim, wordt genoemd „de vernietiger", want hij heeft de aandrift om te leven vernietigd, benevens haar kiem, zoodat geen leven er meer uit te voorschijn kan spruiten. Zulk een, o pelgrim, — zoolang hij in het hchaam is, zien menschen en goden hem, maar zoodra het hchaam zich oplost in den dood, zien menschen noch goden hem langer. En evenmin de natuur, de alziende; ook deze ziet hem niet meer. Hij heeft het oog der natuur geblinddoekt; hij is aan het kwade ontkomen. Hij heeft  143 den stroom van het ontstaan doorkruist en is het eiland genaderd, het eenige dat aan geene zijde van ouderdom en dood hgt, Nirwana. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Het onverstandige kind. Nadat de Volmaakte aldus zijn leer had verkondigd, bleef de pelgrim Kamanita een geruimen tijd zwijgend en onbewegelijk zitten, zichtbaar in tegenstrijdige gedachten verwikkeld. Eindelijk zei hij : — Gij hebt mij, eerwaardigste, veel er over verteld, hoe de monnik reeds bij zijn leven een einde aan het lijden maakt, maar gij hebt mij nog niet gezegd wat er van hem wordt als zijn lichaam zich oplost in den dood en terugkeert tot de elementen — behalve, dat menschen, goden en zelfs de natuur hem dan niet langer meer zien kunnen. Maar over een eeuwig leven, over de hoogste vreugde, over de hemelsche zaligheid, heb ik nog niets vernomen. Heeft de Volmaakte daaromtrent niets geopenbaard? — Zoo is het, o broeder. De Volmaakte heeft mets daaromtrent geopenbaard. — Dat wü dan zeker zeggen, dat de Volmaakte van deze allergewichtigste zaak niet meer weet dan ikzelf, antwoordde Kamanita geërgerd.  144 — Meent gij? Zoo luister dan, pelgrim. In het Sinsapabosch bij Kosambi, waar gij en Vasitthi elkaar eeuwige trouw en een wederzien in het Westelijke paradijs hebt gezworen, daar toefde ook eenmaal de Volmaakte. En de Volmaakte kwam het bosch uit met een handvol sinsapabladeren en zeide tot zijn discipelen: „wat dunkt u, discipelen, dat het talrijkst zijn: deze sinsapabladeren die ik hier in de hand heb, of de bladeren daar in het bosch?" — „De bladeren, die de Volmaakte in de hand heeft, zijn slechts weinigen en veel talrijker zijn de bladeren in gindsch sinsapabosch." — „Zoo is ook, discipelen, hetgeen ik erkend en u niet verkondigd heb, veel meer dan wat ik u verkondigd heb. En waarom, discipelen, heb ik u dat niet verkondigd ? Omdat het niet heilzaam, niet dienstig is voor asceeten, omdat het niet leidt tot bekeering, tot bevrijding, tot ontwaking — omdat het niet leidt tot Nirwana." — Wanneer de Verhevene in het sinsapabosch bij Kosambi op die wijze gesproken heeft, antwoordde Kamanita, dan moet de zaak nog slimmer zijn. Want in dat geval is hij blijkbaar aangaande dit punt gesloten gebleven, om zijn discipelen niet moedeloos te maken, of uit vrees hen wellicht af te schrikken indien hij hun de laatste waarheid, namelijk het geheel te niet gaan, had geopenbaard. En dit te niet gaan schijnt mij toch, na alles wat gij mij verklaard hebt, het noodzakelijk gevolg te zijn. Want daar alle bestaande dingen voor de vijf zinnen en voor de gedachte zijn aangeduid als ijdel en daarom ook hjden, zoo iblijft er dan niets over waaraan men zich zou kunnen hechten.  145 En als zoodanig begrijp ik ook, eerwaardigste, de door u verklaarde leer, dat de monnik, die alle onreinheid te boven gekomen is, wanneer zijn hchaam wordt opgelost, geheel tot niets zal worden, dat hij vergaat, dat hij aan gene zijde van den dood ook niets meer zijn zal. — Hebt gij mij niet verteld, pelgrim, vroeg Buddha toen, dat gij binnen den tijd van een maand aan de voeten van den Volmaakte hoopt te zitten, in het park Tatavana bij Savatthi? - Dat hoop ik zeker te doen, eerwaardigste. Waarom vraagt u me dat? — Wanneer gij aan de voeten van den Volmaakte zult zitten, wat meent gij dan, mijn vriend — de lichaamsvorm, dien gij ziet en met handen beroert, is dat de Volmaakte? Zijt gij van dien meening? — Dat ben ik niet, eerwaardigste. — Wanneer Buddha dan met u spreekt — het bewustzijn, dat zich uit, door zijn gevoelens, waarnemingen en voorstellingen, is dat dan de Volmaakte? Zijt gij van die meening? — Dat ben ik niet, eerwaardigste. — Zoo maken dan wel lichaam en bewustzijn te zamen gevat den Volmaakte uit? — Evenmin is dit mijn meening, eerwaardigste. — Is de Volmaakte dan gescheiden van het lichaam ? Of van het bewustzijn ? Of van beiden ? Is dit uw meening ? — Hij is er in zooverre van gescheiden, dat zijn bestaan nog niet kan worden aangetoond door deze aanwijzingen. — Welke aanwijzingen wilt gij dan nog bovendien, De pelgrim Kamanita  146 behalve die, welke behooren tot het hchaam met al zijn zinnelijke eigenschappen en tot het bewustzijn met al zijn gevoelens, waarnemingen en voorstellingen — welke aanwijzingen behalve deze hebt gij dan nog noodig, dat gij met hun hulp in het wezen van den Volmaakte dat zoudt kunnen aantoonen, wat met behulp van geenen niet mogelijk was? — Zoodanige andere aanwijzingen, eerwaardigste, heb ik voorzeker niet. — Zoo zijt gij dan, Kamanita, alreeds hier, in de zinnelijke wereld, niet in staat den Volmaakte in waarheid en wezenlijkheid aan te toonen. Hebt gij dan het recht te zeggen dat de Volmaakte — of de monnik die alle onreinheid te boven is — wanneer zijn lichaam wordt opgelost, te niet gaat, dat hij niet meer bestaat na den dood? Alleen omdat gij geen middelen bezit hem in waarheid en wezenlijkheid aan te toonen? Op deze wijze ondervraagd, bleef de pelgrim Kamanita een tijdlang zwijzend, met gebogen hoofd zitten. — Zelfs indien ik niet het recht had zulks te beweren, zei hij eindelijk, zoo schijnt mij toch duidelijk genoeg uit de stilzwijgendheid van den Volmaakte te volgen, dat dit zoo zal zijn. Want voorzeker zou hij niet hebben gezwegen indien hij iets hoopvols mede te deëlen had; wat het geval zou zijn als hij wist dat een monnik, aan het einde van zijn lijden gekomen, na zijn dood geenszins te niet ging, maar genaderd was aan een eeuwig en zalig leven. Een dergelijke mededeeling zou meer kans hebben de discipelen aan te sporen en hen tot het ware streven te voeren.  147 - Zoudt gij dat meenen, vriend ? Maar hoe nu, indien de Volmaakte de verlossing van het lijden niet als uiterste doel had gesteld - al heeft hij ook datzelfde hjden als uitgangspunt genomen - maar daar voorbijhad gewezen op een eeuwig zahg leven aan gene zijde van den dood? En als zijn discipelen dan behagen hadden gevonden aan deze voorstelling, zich er aan hadden vastgeklampt en met een hartstochtelijke begeerte die alle rustig denken had verlamd, naar dien toestand hadden uitgezien: - zouden zij zich dan niet opnieuw, zonder het zeiven te bemerken, hebben laten verstrikken in het geduchte net der levensvreugden ? En indien zij hoopten op een hiernamaals en om het zich te kunnen uitschilderen, noodzakehjk de kleuren moestèn nemen van het hierbestaande, zouden zij dan niet, hoe meer hun verlangens waren naar het hiernamaals, zich des te meer vasthechten aan het hier bestaande. Evenals een waakhond, die aan een vasten paal gebonden, zich m een kring om dien paal heendraait, hopende er van vrij te komen, evenzoo zouden die discipelen uit afkeer van het hierbestaande leven, zich in een kring om dat leven heenbewegen. - Als ik ook moet toegeven dat zulk een gevaar zou bestaan, antwoordde Kamanita, zoo zie ik toch een veel grooter gevaar in de onzekerheid, die door het zwygen van den Volmaakte ontstaan is; dezemoetdan toch van het begin af aan den ijver doen verlammen. Want hoe zou een discipel moedig en vastberaden, met al zijn krachten er naar kunnen streven, aan het einde van zijn hjden te komen, indien hij niet weet wat er  148 verder volgt — of het een eewig zijn of nietzijn zal worden ? Wat dunkt u mijn vriend, wanneer een huis in brand was geraakt en de bediende ging zijn heer wekken: „Sta op, heer; vlucht! Het huis brandt. De balken vlammen alreeds; het dak zal instorten." Zou dan die heer antwoorden: „Ga eens zien, mijn vriend, of het buiten regent of stormt, of dat het een hefelijke maneschijnnacht is; in het laatste geval zullen we ons maar buiten begeven?" — Hoe zou die heer zulk een antwoord kunnen geven, eerwaardige? De bediende heeft hem immers vol angst toegeroepen: „Vlucht heer, het huis brand! De balken vlammen reeds en het dak zal neerstorten." — Zeer zeker heeft de bediende hem dit toegeroepen, maar als die heer nu evenwel antwoordde: „Ga eens zien, mijn vriend, of het regent of stormt, of dat het een hefelijke maneschijn-nacht is" — zoudt ge daar dan niet uit besluiten dat de heer niet gehoord had wat de trouwe bediende riep, en dat niet tot hem doorgedrongen was, welk doodelijk gevaar hem boven het hoofd zweefde? — Voorzeker, eerwaardigste, zou ik tot dat besluit moeten komen, daar het ondenkbaar is, dat de man anders zulk een dwaas antwoord had kunnen geven. — Ook gij, pelgrim, wandelt alsof uw hoofd omringd was door vlammen! Want het huis brandt. En welk huis? De wereld. Welk vuur verteert haar? Het vuur van begeeren, van boosheid, van verblinding. De geheele wereld wordt door vlammen verteerd; de ge-  149 watLr61" " * r°°k de geheele wereld Toen bij op deze wijze werd toegesproken, begon de pelgnm Kamanita zich te beangstigen als een jonge buffel die voor het eerst van uit het kreupelhout het gebrul van den leeuw hoort. Een tijdlang zat 4 zwijgend voorovergebogen, met hangend hoofd en het gelaat overdekt met een gloeiend rood. Daarop zei hij me een misnoegde en eenigszins bevende stem- — Het behaagt mij evenwel niet, dat de Volmaakte indien hij iets hoopsvol had kunnen mededeelen, nS daaromtrent geopenbaard heeft. Maar indien hij gezwegen waf 0°f 1, ^ miStr°°StigS °f ^iwekkends was, of wellicht ook omdat hem er niets van bekend was zoo behaagt mij dat evenmin. Want het menschelijke denken en trachten gaat toch uit van vreugde enzaig ntZ ° f natUUr aangeeft en zooals ^t ook met anders zijn kan. Ook heb ik de brahmaansche priesters hooren verkondigen: **nscne „Onderstel dat een jonge man, een flinke jongeman de vlugste en sterkste van alle jongemannen.de^ heele wereld met al haar rijkdommen bezat: zoo zou dit een menschelijke gelukzaligheid zijn. Maar honderden menschelijke gelukzaligheden is één gelukzaligheid voor de hemelsche genieën. En honderden gelukTahgheden voor de hemelsche genieën is één gelukzaligheid voor de dne en dertig goden. Maar honderden gelukzaligheden voor de drie en dertig goden is één gelukzahgheid voor Indra en honderden Indra-gelukzafgh^fs eén Brahma-gelukzahgheid. - Dit is de hoogste gHX  150 zaligheid; hier gaat de weg naar de hoogste gelukzaligheid." . — O, jonge man; indien er eens een onervaren kind was, niet in staat tot verstandig nadenken. Dit kind voelde nu in een tand een brandende, stekende, borende pijn. En het kind ging naar een kundig en beproefd geneesheer en klaagde hem zijn nood. „Kunt u, eerwaardigste, niet door uw kunst bewerken dat ik m dezen tand inplaats van pijn, een gevoel van genot en welbehagen ondervind?" En de geneesheer antwoordde: „Kindlief, mijn kunst reikt slechts tot het stillen van pijn." Maar het onverstandige kind begon te klagen: Ik heb reeds zoo lang een brandende, stekende en horende pijn in dezen tand uitgestaan, het zou toch billijk zijn als ik nu tot vergoeding een aangenaam gevoel, een zoet genot kon hebben. En ook heb ik gehoord dat er kundige, beproefde heelmeesters zijn, wier kunst zoover gaat; daarom dacht ik dat u een van hen waart." Hierop ging dit onverstandige kind naar een wonderdokter uit het land der Gandharen, een marktschreeuwer, die door een openbaar uitroeper op de hoeken der straten met tromgeroffel en hoorngeschal liet verkondigen: Gezondheid is het hoogste goed; gezondheid is het doel der menschheid! Bloeiende, blakende gezondheid, welzijn in alle ledematen, m alle aderen en in alle zenuwen, zooals de zalige goden genieten, kunnen ook de zwaarst zieken tegen een geringe offergave bij mij vinden!" Tot dezen wonderdokter begaf zich nu het kind en klaagde hem zijn nood: „Kunt u niet, eerwaardigste,  151 door uw kunst bewerken dat ik in dezen tand inplaats Van,JfJS T geVOd Van genot en welbehagen ondervind;' Bn de wonderdokter antwoordde: „Kindlief, juist daarin bestaat mijn kunst." En na het geld bij zich gestoken te hehben, raakte nij op een geheimzinnige wijze den tand met zijn vimrer aan en deed het kind gelooven dat een gevoel van genot en welbehagen de pijn verjaagd had, waarop het onverstandige kind vroohjk en gelukkig naar huis hep. Doch al zeer spoedig was het gevoel van welbehagen verdwenen en de pijn weder in de plaats getreden. En waarom ? Omdat de oorzaak van de pijn niet weggenomen Maar een verstandig man, o pelgrim, voelde in een tand een brandende, stekende, borende pijn. En hij gin* naar een kundigen, beproefden geneesheer en klaagde hem zijn nood. „Kunt u, eerwaardigste, door uw kunst mij van deze pijn bevrijden?" En de geneesheer antwoordde : „Als u, mijn waarde, niet meer van mij verlangt, dan vertrouw ik mijn kunst toe, dit te kunnen verrichten. „Wat zou ik meer kunnen verlangen?» vroe£r de verstandige man. De geneesheer onderzocht den tand en vond als oorzaak van de pijn een ontsteking bij den wortel „Ga naar huis, mijn beste man, en laat u op die plek een bloedzuiger zetten. Wanneer deze zich volgezogen heeft en zich loslaat, leg deze kruiden dan op de opening. Gij zult daardoor den etter in het ongezonde bloed kwijtraken en de pijn zal ophouden " De verstandige man ging naar huis en deed wat de geneesheer hem gezegd had. En de pijn hield op en  152 kwam niet meer terug. En waarom niet? Omdat de oorzaak van het kwaad was weggenomen. — Toen nu de Volmaakte, na deze gehjkenis gebezigd te hebben, zweeg, bleef de pelgrim Kamanita stom en verbijsterd met voorovergebogen lichaam en hangend hoofd zitten. Zijn gelaat was overdekt met een gloeiend rood en het angstzweet parelde hem op het voorhoofd. Hij voelde zich vergeleken en gelijkgesteld met een onverstandig kind. En toen hij, ondanks alle inspanning geen antwoord kon vinden, was hij er na aan toe in tranen uit te barsten. Nadat hij eindelijk de macht over zijn stem weer terug had gekregen, vroeg hij moedeloos: — Hebt u, eerwaardigste, dit alles uit den mond van den volmaakten Buddha zelf? Het gebeurt zelden dat een Buddha ghmlacht. Doch bij deze vraag zweefde er een glimlach om den mond van den Volmaakte. — Dat wel niet, broeder. Zoodra de pelgrim Kamanita dit hoorde, richtte hij zich verheugd uit zijn gebogen houding op; zijn oogen begonnen te glinsteren en met een heldere, opgewekte stem zeide hij: — Dat kon ik wel denken! O, ik wist wel dat dit niet de leer van den Volmaakte zelf kon zijn, maar dat het uw eigen verkeerd opgevatte, kleingeestige uitlegging er van was. Want men zegt immers dat de leer van Buddha van het begin tot het einde een zaligmakende is. En hoe zou men dit kunnen beweren van een leer, die niet het uitzicht geeft op een eeuwig leven en de  153 hoogste zaligheid? Nu, over enkele weken hoop ik aan de voeten van den Volmaakte te zitten en de leer der verlossing van zijn eigen lippen te vernemen, als een kind .dat zijn heerlijk voedsel uit de moederborst zuigt. Ook gij moest daarheen gaan om de juiste opvatting te vernemen en tot het inzicht te komen, hoe verkeerd de uwe is geweest. Maar zie: het schijnsel der maan heeft zich teruggetrokken van den drempel der hal; wij moeten dus reeds ver in den nacht zijn. Laten wij' ons dan thans te slapen leggen. — Zoo als u belieft, broeder, antwpordde de Volmaakte vriendelijk. En terwijl hij zich dichter in zijn mantel hulde, strekte Buddha zich uit op zijn mat in de houding van een rustenden leeuw, zich steunende op den rechterarm en met de linkervoet op de rechter liggende. Met de gedachte aan het uur van ontwaken, sliep de Volmaakte dadelijk in. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Halfweg het doel. Toen bij de eerste morgenschemering de Volmaakte ontwaakte, zag hij hoe de pelgrim Kamanita in groote haast zijn mat oprolde en zijn veldflesch omhing, waarna hij naar zijn staf zocht, dien hij, daar deze in den hoek omgevallen was, niet dadehjk vond. Al zijn bewegingen gaven den indruk van iemand die de grootste haast heeft.  154 De Volmaakte richtte zich op zijn mat op en begroette hem vriendelijk. — Gaat gij reeds op weg, broeder? — Ja, zeer zeker, riep Kamanita opgewonden uit. Stel u voor — men zou het waarlijk niet gelooven — het is bijna om te lachen en toch zoo wonderlijk — een waar geluk! Voor eenige minuten ontwaakte ik en daar door het vele spreken van heden nacht mijn keel droog was geworden, stond ik dadehjk op en begaf mij naar de bron onder de tamarinde, aan de overzijde van den weg. Daar trof ik een jong meisje aan, bezig haar kruik te vullen. En wat denkt gij wel dat ik van haar vernam? De Volmaakte bevindt zich geenszins te Savatthi! En waar denkt gij dat hij dan wel vertoeft? Gisteren is hij hier te Rajagaha aangekomen, vergezeld van driehonderd monniken en nu houdt hij zich op in zijn Mangobosch, aan genè zijde van de stad. Over een uur zal ik hem hebben gezien — ik, die nog vier weken meende (e moeten wandelen. Het is slechts een goed halfuur gaans, vertelde het meisje mij, wanneer men niet de hoofdstraten volgt, maar door de kleinere straten schuin naar de westelijke poort loopt ik kan het nog bijna niet begrijpen — de grond brandt mij onder de voeten — vaarwel, broeder! Gij hebt het goed met mij voor gehad en ik zal niet nalaten u ook naar den Volmaakte te brengen, maar thans kan ik mij waarlijk geen oogenblik langer ophouden. En de pelgrim Kamanita snelde de hal uit en hep zoo vlug als zijn beenen hem wilden dragen de straten der voorstad door. Maar genaderd aan Rajagaha's stads-  155 poort, vond hij deze nog gesloten en moest er dus een tijdlang wachten, wat hem een eeuwigheid toescheen en zijn ongeduld tot het kookpunt deed stijgen. Inmiddels gebruikte hij deze gedwongen rust om zich nauwkeurig te laten inlichten omtrent den weg dien hij nemen moest. Een oude vrouw, die met haar groenten eveneens wachten moest, verklaarde hem bereidwillig door welke straatjes hij moest gaan: rechts langs dien en dien kleinen tempel, vervolgens langs die en die bron en vooral moest hij niet vergeten steeds den toren in het oog te blijven houden; op deze wijze zou hij binnen de stadsmuren den tijd kunnen inhalen dien hij er buiten verloren had. Zoodra de poort geopend werd, ijlde hij zonder zich verder op te houden in de aangewezen richting voort. Meer dan eens liep hij een kind omver; bonsde tegen een vrouw aan, die bezig was vaatwerk uit te spoelen waardoor een schaal uit haar handen viel en brak en zoo hep hij ook nog tegen een waterdrager aan. Doch de scheldwoorden die hem achterna werden gezonden bereikten slechts een paar doove ooren, zóó was hij vervuld van de eenige gedachte: zoo spoedig mogelijk in de nabijheid van Buddha te komen. — Welk een geluk! zei hij bij zichzelf, — hoevele geslachten leven er niet zonder dat er een Buddha op aarde is! En zelfs het tegenwoordige geslacht; o, hoe uiterst weinigen zijn er maar die hem te zien krijgen! Dit geluk is mij nu verzekerd! Ik heb steeds gevreesd dat op mijn langen, gevaarvollen weg, wilde dieren of  156 roovers mij dit geluk onmogelijk zouden maken, maar nu kan niemand het mij meer ontnemen! Terwijl hij aldus dacht, was hij een zeer smal straatje ingebogen. Door zijn ongeduldig voorwaartsstormen zag hij niet dat een koe, die uit een of andere oorzaak schuw was geworden, van het andere einde van het straatje regelrecht op hem af kwam. Evenmin lette hij er op hoe eenige menschen haastig een huis invluchtten of zich achter een vooruitspringend stuk muur verschuilden en zoo hoorde hij dan ook niet, hoe een vrouw boven van een galerij hem toeriep en hem trachtte te waarschuwen; — hij hield zijn blikken slechts gevestigd op den toren, die hém aangeven moest of hij ook verkeerd hep. Eerst toen het te laat was om uit te wijken, ontdekte hij tot zijn grooten schrik vlak voor zich de dampende neusgaten en de met bloed doorloopen oogen en bijna op hetzelfde oogenblik voelde hij de glimmende horens der koe diep in zijn zijde dringen. Met een luiden kreet zakte hij tegen den muur in elkaar. De koe rende door en verdween in een zijstraatje. Menschen snelden op hem toe; sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen om hulp te bieden. De vrouw die hem had trachten te waarschuwen, bracht water om zijn wond te reinigen. Men scheurde zijn mantel aan stukken om hem te verbinden en om het bloed, dat als een fontein te voorschijn spoot, zoovéél mogelijk te stelpen. Kamanita had geen oogenblik zijn bewustzijn verloren. Hij begreep al dadehjk dat het zijn dood was. Maar  157 noch dit vooruitzicht, noch zijn pijnen veroorzaakten hem zooveel smart, als de vrees dat hij nu Buddha niet te zien zou krijgen. Met bewogen stem smeekte hij de omstanders hem naar het Mangobosch van Buddha te dragen: — — Beste menschen, ik ben zoo ver komen loopen; ik was zoo dicht bij het doel! O, hebt medelijden met mij! Draalt niet met mij er heen te dragen. Denkt niet aan mijn pijnen, vreest evenmin dat ik er onder zal bezwijken! Ik wil niet sterven alvorens ik mij voor de voeten van den Volmaakte heb laten brengen en dan zal ik zalig sterven en zalig opstaan. Eenigen gingen nu om draagstokken en een matras te halen. Een vrouw kwam aan met een versterkenden drank, waar Kamanita eenige lepels van gebruikte. De mannen waren het niet eens, welke weg de kortste was naar de verzamelhal in het Mangobosch, daar het hier op enkele schreden kon aankomen. Aan alles was het namehjk duidelijk, dat het met den pelgrim ten einde liep. — Daar komen discipelen van den Volmaakte aan, riep er een, waarbij hij naar het andere einde der straat wees — zij zullen het ons het beste kunnen zeggen. Inderdaad naderden er eenige monniken van de orde van Buddha. Ieder van hen droeg een gelen mantel die den rechter arm vrijliet, terwijl zij in de rechterhand den bedelnap hielden. De meesten waren nog jonge mannen, doch vooraan liepen twee eerwaardige gedaanten : een grijsaard, wiens ernstig, eenigszins streng gelaat met de doordringende oogen en de krachtige kin onwillekeurig de opmerkzaamheid moest trekken, en  158 naast hem, een man van middelbaren leeftijd, uit wiens trekken zulk een innemende welwillendheid straalde, dat het hem bijna het voorkomen van een jongeling gaf. Zoowel uit zijn houding als uit zijn krachtige bewegingen, alsmede uit zijn gloedvollen oogopslag zou een ervaren opmerker gemakkelijk de onmiskenbare kenteekenen der krijgshedenkaste hebben opgemaakt, terwijl de waardige kalmte van den oudste niet kon doen twijfelen, in hem den geboren brahmaan aan te treffen. Beiden waren van een hooge gestalte en in hun vorstelijke houding waren zij eikaars- gehjken. Zoodra deze monniken bleven standhouden bij de groep die zich om den gewonde verzameld had, waren er onmiddelijk een aantal praatzieke tongen, die hun mededeelden wat er voorgevallen was en hoe men nu op het punt stond om door middel van een baar — die juist gebracht werd — dezen zwaargewonden pelgrim naar het Mangobosch te brengen bij Buddha, ten einde zoodoende aan den vurigen wensch van den ongelukkige te voldoen; of nu niet een der jonge monniken met hen terug wilde gaan om hen langs den kortsten weg te geleiden naar de plaats waar de Volmaakte zich op het oogenblik bevond? —- De Volmaakte, antwoordde de grijsaard met het gestrenge voorkomen, is niet in het Mangobosch en wij weten zelf niet waar hij zich ophoudt. Bij dit antwoord kwam een wanhopig steunen uit Kamanitas gewonde borst. Doch stellig kan hij niet ver hier vandaan zijn, voegde de monnik met het welwillende uiterlijk er aan toe. Gisteren heeft de Volmaakte de monniken vooruit ge-  159 zonden en is zelf alleen komen wandelen. Vermoedelijk heeft hij zich verlaat en is hier of daar binnengegaanmisschien wel in de voorstad, wij waren juist onderweg om hem te zoeken. — O, zoekt ijverig, vindt hem! - Zelfs indien wij wisten waar de Volmaakte zich bevond, zou het toch niet aangaan den gewonden man tot hem te brengen, meende de grijsaard. Het schudden onderweg zou zijn toestand snel doen verergeren en zelfs indien hij het uithield, zou hij stervende aankomen en zijn geest zou niet meer in staat zijn de woorden van den Volmaakte op te vangen. Wanneer hij zich daarentegen nu rustig houdt en door een kundig heelmeester behandeld en met zorg verpleegd wordt, is er hoop dat hij m zoover weer tot kracht komt, dat hii üuddhas taal zal kunnen aanhooren. Doch Kamanita wees ongeduldig op de baar. - Geen tijd - sterven - neemt mij mede - hem alleen maar zien - aanraken - zalig sterven De grijsaard trok zijn schouders op en keerde zich tot de jongere monniken: - Deze arme man beschouwt den zegerijken Volmaakte als een godsbeeld, bij wiens aanraking de zonden worden geboet. - Hij heeft in den Volmaakte zijn vertrouwen gesteld, Sanputta, al heeft hij er nog geen begrip van, zeide de andere monnik, waarbij hij zich over den gewonde heen boog om te onderzoeken hoe ver zijn krachten nog gingen. Wellicht kon men het toch wagen • het doet mij leed voor den armen man en ik geloof dat  160 men hem geen beteren dienst kan bewijzen, dan het te beproeven. Een dankbare blik van den pelgrim beloonde hem. — Zooals u dunkt, Ananda, antwoordde Sariputta vriendelijk. Op dit oogénblik kwam een pottenbakker van den kant waar Kamanita ook vandaan was gekomen. Op zijn rug droeg hij een mand met verschillende pottenbakkerswaren. Den pelgrim Kamanita ontwarende, die juist op de baar werd gelegd, hetwelk hem niettegenstaande de uiterste voorzichtigheid zichtbaar de hevigste pijnen veroorzaakte, bleef de pottenbakker verschrikt staan — en wel zoo plotseling, dat dé toren van schalen die hij ook nog op het hoofd droeg, op den grond en in stukken viel. — O goden! Wat is hier gebeurd? Dit is immers de yrome pelgrim die 'mij de eer bewezen heeft in mijn hal te overnachten. Ja, hij heeft bij mij overnacht, richtte hij zich tot de omstaanders — in gezelschap van een monnik, die dezelfde Meeding droeg als deze eerwaardigen. — Was déze monnik een man op leeftijd, van een hooge gestalte? vroeg Sariputta. — Voorzeker, eerwaardigste, en het komt mij voor, dat hij u niet ongehjk is. Nu wisten de monniken dat zij niet langer behoefden te zoeken en dat de Volmaakte in het huis van den pottenbakker was. Want Sariputta noemde men immers „de discipel die den meester gelijkt." — Is het mogelijk! riep Ananda uit, terwijl hij op-  161 keek van den gewonde, die door de pijnen veroorzaakt door het oplichten bijna bewusteloos was geworden en de aankomst van den pottenbakker in het geheel niet bemerkt had. - Is het mogelijk! Den geheelen nacht zou deze arme man, zonder er eenig voorgevoel van te hebben gehad, het geluk deelachtig zijn geworden waarnaar hij zoo smartelijk verlangt! - Het lijkt wel krankzinnigheid, merkte Sariputta op. Maar laat ons gaan. Hij kan er nu heen gebracht worden. - Wacht nog een oogenblik, riep Ananda. De pijnen hebben hem overweldigd. Kamanitas wezenlooze blik toonde inderdaad aan dat hi] nauwelijks meer wist wat er om hem heen plaats had Het werd hem zwart voor de oogen. Doch de lange streep morgenhemel, die boven de hooge muren van het smalle straatje zichtbaar was, drong tot zijn bewustzijn door en deed ze hem aanzien voor den Melkweg, die den nachtehjken hemel doorkruist. Zijn lippen bewogen zich. — Ganga! prevelde hij. — Zijn verstand begeeft hem, zei Ananda. Doch de naastbijstaanden, die Kamanitas woorden hadden opgevangen, duidden ze anders uit: Nu wü hij dat men hem naar den Ganga zal brengen opdat hij zijn zonden in de heihge golven zou kunnen afspoelen. Maar moeder Ganga is hier vele mijlen van daan. Wie zou hem daarheen kunnen brengen? ' — Eerst Buddha, toen Ganga! mompelde Sariputta met het eenigszins verachtelijke medelijden 'van den De pelgrim Kamanita  162 wijze tegenover den dwaas, die reddingloos van het eene bijgeloof in het andere vervalt. Eensklaps begonnen Kamanitas oogen verwonderlijk te schitteren; een zahge glimlach verhelderde zijn trekken; hij scheen zich te willen oprichten. Ananda ondersteunde hem. — De hemelsche Ganga, fluisterde Kamanita met een zwakke, doch vreugdevolle stem, waarbij zijn rechterhand naar de streep lucht wees — de hemelsche Ganga! Bij zijn golven zwoeren wij — Vasitthi. Zijn geheele lichaam trilde, het bloed kwam hem uit den mond stroomen en in Anandas armen bhes hij den laatsten adem uit. Ongeveer een half uur later traden Sariputta en Ananda, gevolgd door de monniken de hal van den pottenbakker binnen, begroetten eerbiedig den Verhevene en zetten zich aan zijn zijde neder. — Nu, mijn waarde Sariputta? vroeg de Volmaakte, na hen vriendelijk teruggegroet te hebben — hebben de jonge monniken onder uw leiding de vermoeienissen van de wandeling goed en zonder onheilen doorstaan? Hebt ge geen gebrek aan voedsel gehad of aan geneesmiddelen voor de zieken? Schrijden de discipelen blijmoedig en vlijtig voorwaarts op den weg ter verlossing? — Ik ben gelukkig, eerwaardigste, u te kunnen zeggen dat het ons aan niets ontbroken heeft en dat deze jonge monniken blijmoedig en vol vertrouwen voor het aangezicht van den Volmaakte kunnen verschijnen. Deze edele jongelingen, kenners van het woord, navol-  163 gers van de leer, heb ik medegebracht om hen reeds nu aan den meester voor te stellen. Bij deze woorden rezen drie jonge monniken op en groetten den Volmaakte met de handen over de borst gekruist. T>!iuHf dCn Verhevene> den volkomen verlichten Buddha! - Zijt mij welkom! zeide de Volmaakte ennoodigde hen door een handbeweging uit weder plaats te nemen - En is ook de Verhevene na de wandehng van gisteren m goeden welstand hier aangekomen, zonder oververmoeidheid of andere nadeelige gevolgen? vroeg Ananda. Heeft de Volmaakte een goeden nacht door gebracht in deze hal? - Zoo is het, broeder. In de schemering ben ik hier gekomen, weliswaar zeer vermoeid, doch zonder nadeelige gevolgen van de wandeling. En in gezelschap van een vreemden pelgrim heb ik hier den nacht zeer goed doorgebracht. - Deze pelgrim, nam Sariputta het woord, is in de straten van Rajagaha doodgestoken door een koe - En zonder er eenig voorgevoel van te hebben gehad met wien hij hier den nacht had doorgebrachtvoegde Ananda er bij: Zijn vurige wensch was, voor de voeten van den Volmaakte te worden gelegd - Even daarna echter, verlangde hij naar den Ganga te worden gedragen, verklaarde Sariputta. - O neen, broeder Sariputta, bracht Ananda er tegen m; hij sprak over den hemelschen Ganga. Met stralenden blik herinnerde hij zich een plechtigen eed en noemde  164 een vrouwennaam — Vasiki, meen ik — en zoo stierf hij. — Met een vrouwennaam op de lippen stierf hij, zeide Sariputta; waar zou hij nu wel wedergeboren zijn? — Dwaas, discipelen, was de pelgrim Kamanita —te vergelijken met een onverstandig kind. Want deze pelgrim, discipelen, die in mijn naam wandelde en de leer van Buddha wilde volgen, hem heb ik uitvoerig die leer blootgelegd; niettemin heeft hij er aanstoot in gevonden. Zijn denken en streven waren gericht naar een hooger leven, naar zaligheid en hemelsche vreugde. De pelgrim Kamanita, discipelen, is wedergeboren in het Westelijke paradijs, om daar vele duizenden jaren hemelsche genietingen te smaken. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. In het Westelijke paradijs. Terwijl de Volmaakte in de hal van den pottenbakker • te Rajagaha deze woorden uitsprak, ontwaakte de pelgrim Kamanita in het Westelijke paradijs. Hij vond zichzelf met gekruiste beenen zittende op een buitengewoon groote roode lotusroos, gehuld in een mantel van dezelfde kleur, die zacht en glanzig als een bloemblad in rijke plooien neerviel. Op de uitgestrekte watervlakte dreven overal diergelijke lotusbloemen rond; roode, blauwe en witte; enkelen nog als knoppen, anderen  165 reeds tamelijk ontwikkeld doch nog gesloten, maar ook ontelbaren waren geopend, evenals de zijne, en bijna op ieder dezer bevond zich een menschelijke gedaante wier plooiennjke mantel als uit de bloembladen scheen voortgekomen te zijn. De hellende oevers, van het groenste gras, spreidden een bloemenpracht ten toon, die den indruk gaf, alsof alle edelsteenen der aarde hier in de gedaante van bloemen herboren waren; alsof zij hun glans en doorschijnend kleurenspel hadden bewaard, doch het harde pantser dat zij op aarde gedragen hadden, hadden verwisse d tegen een zacht, buigzaam en levend plantenomhulsel. Zoo was ook de geur die zij uitstraalden, krachtiger dan de heerlijkste essens die ooit in een kristallen flesch besloten was geweest, zonder echter de aangename fhschheid der natuurlijke bloemengeur te missen Van dien schitterenden bloemenkrans zwierven de verrukte blikken verder tusschen hooge boomen door met breede kruinen en smaragdgroen loof, vol juweelzth^f bl0,emen-.Eenigen dezer boomen stonden op t' ^ m •gr°epen en VOrmden dan ^duw WV \°S .terWyl aIS achter^nd een schitterende bergketen zichtbaar werd, wier afzonderlijke toppen uit marmer kristal of albast schenen te bestaan; enkeTe dezer hoogten waren begroeid met dicht kreupelhout of verborgen onder een welriekenden bloementooi. Op een zeker punt scheidden kreupelhout en bergketen zich van elkaar, om plaats te maken voor een schitterenden  166 Over den geheelen omtrek welfde zich een hemel, welks ultramarijn-blauw naar den horizon toe lichter werd en onder dezen koepel zweefden er witte, kleine wolkjes, waarop schoone hemelsche genieën vertoefden, wier instrumenten de geheele ruimte met hun betooverende klanken vulden. Geen zon was er aan dezen hemel te zien, hetgeen ook niet noodig was, daar van de wolken en de hemelsche genieën, van bergen en bloemen, van water en lotussen, van de kleederen der zaligen, maar nog meer van hun gelaat een wonderbaar hcht straalde. En evenals dit licht de grootst mogehjke helderheid gaf, zonder in het minst te verblinden, zoo ook werd de zachte, met geuren bezwangerde warmte voortdurend verfrischt door de uitstraling van het water; deze lucht in te ademen was alleen reeds een genot, wat door niets op aarde geëvenaard kon worden. Toen Kamanita den eersten indruk dezer heerlijkheden zoover te boven was, dat hij er niet langer meer door overweldigd werd, maar ze als zijn natuurhjke omgeving begon te beschouwen, vestigde hij zijn opmerkzaamheid op de andere menschelijke gedaanten, die evenals hij, rondom op de drijvende lotusrozen gezeten waren. Al spoedig bemerkte hij dat de roodgekleeden van het mannelijke en de witgekleeden van het vrouwelijke geslacht waren, terwijl de gedaanten in blauwe mantels zoowel tot het eene als tot het andere geslacht schenen te behooren. Allen echter vertoonden de volkomen frischheid der jeugd en allen schenen vervuld te zijn van de meest welwillende gezindheid.  167 Iemand naast hem, in blauw gekleed, wekte in het bijzonder zijn vertrouwen op, zoodat hij lust kreeg een gesprek met hem aan te knoopen. — Maar zou het wel aangaan, dacht hij, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, uit mijzelf dien eerwaardige vragen te doen? — toch wilde ik gaarne weten waar ik ben. Tot zijn groote verbazing volgde het antwoord dadehjk; geluidloos en zonder dat de blauwgekleede zijn hppen scheen te hebben bewogen. — Gij zijt in het Westehjke paradijs, in het rijk der zaligheden. Onwillekeurig vroeg Kamanita met zijn gedachten terug: — U waart hier, eerwaardigste, toen ik mijn oogen opsloeg,, want dadelijk vielen mijn blikken op u. Zijt gij tegelijk met mij ontwaakt of reeds langer hier geweest ? — Ik ben hier sedert een ondenkbaar langen tijd, antwoordde de blauwgekleede; ik zou haast gelooven sedert een eeuwigheid, indien ik niet zoo talrijke malen een lotusbloem zich had zien openen en een nieuw wezen te voorschijn zien komen en namelijk, indien de geur van den koraalboom er niet was. — Wat is dat voor een geur? — Dat zult gij spoedig zelf gewaar worden. De koraalboom is het grootste wonder in dit paradijs. De muziek der hemelsche genieën scheen als vanzelf dit geluidlooze gesprek te begeleiden; met klanken en melodieën werd iedere zin ingehuld alsof de bedoeling er door vertolkt moest worden en geopenbaard, wat  '168 het woord niet kon mtdrukken. En toen de koraalboom ter sprake kwam, klonk een zeldzaam geheimzinnige toonschakeering waardoor het den luisterenden Kamanita toescheen, alsof er zich voor zijn geest onpeilbare diepten openden, in wier schaduw nevelachtige herinneringen zich zwak roerden, zonder echter tot helderheid te komen. — Het grootste wonder, zei hij na een pauze. Ik dacht dat van het wonderbare hier, gindsche heerlijke stroom die in ons meer vloeit, het wonderbaarste was. — De hemelsche Ganga, zei de blauwgekleede met een hoofdknik. — De hemelsche Ganga? herhaalde Kamanita droomend, en opnieuw kwam dat gevoel over hem, maar nu in sterker mate — een zwakke herinnering van iëts dat hij móest weten en toch niet kon weten, terwijl de geheimzinnige tonen de bronnen schenen te zoeken van den stroom in de diepste afgronden van zijn eigen wezen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De dans der zaligen. Met verwondering nam Kamanita nu waar, hoe een in wit gekleede gedaante, die niet ver van hem af op haar lotusroos troonde, zich eensklaps verhief, waarbij zich de plooien van haar mantel ontvouwden en deze van haar schouders tot aan den gouden zoom recht  169 naar beneden viel. En de zoom beroerde niet lang meer de bloembladen. De gedaante begon vrij over het water te zweven, boven den oever, en verdween tusschen de boomen en het kreupelhout. — Wat moet dat heerlijk zijn! dacht Kamanita. Maar het is zeker een bijzonder moeilijke kunst, hoewel het den schijn had alsof het vanzelf ging. Zou ik het ook kunnen leeren? Gij kunt het reeds als ge maar wilt, antwoordde de blauwgekleede tot wien de laatste vraag gericht was. Op hetzelfde oogenblik was het Kamanita alsof zijn hchaam werd opgeheven. Eerst zweefde hij over het water naar den oever en weldra bevond hij zich te midden van het groen. Zoodra hij zijn blikken verlangend ergens heenwendde, ging zijn vlucht daarheen; snel of langzaam, naarmate zijn begeerte. Hij ontdekte nu ook nog andere lotusmeren, even heerlijk als dat wat hij verlaten had; hij zweefde langs liefelijke plekken, waar bonte vogels van iedere kleur van tak tot tak huppelden en hun welluidend gezang met het zachte suizen der bladeren deden ineensmelten. Hij zweefde over bloemrijke grasvlakten, waar bevallige antilopen rondsprongen zonder den minsten angst voor hem te toonen, totdat hij zich eindelijk neerliet op de zachte helling eener hoogte. Tusschen boomstammen en bloeiend struikgewas door, ontwaardde hij een gedeelte van een vijver, waar het water schitterde rondom groote lotussen, wier bloemkelken hier en daar een der zaligen droeg, terwijl verscheidenen, zelfs de geheel ontlokenen, ledig waren.  170 Want het was juist de tijd van gemeenschappelijk zweven. En evenals op een zoelen zomeravond glimwormen hier en daar onder de boomen en tusschen het kreupelhout rondzwermen, zoo zweefden ook hier de zaligen tusschen het geboomte of om de hoogten heen, hetzij alleen of paarsgewijze en ook wel in groepen en lange rijen. Aan hun gelaat en hun blikken was het te zien, dat er tusschen hen een levendig onderhoud plaats had; ook waren te raden de onzichtbare draden van het gesprek, dat zich hier en daar tusschen de geluidloos rondzwevenden ontsponnen had. Verzonken in een zahge, droomende verrukking genoot Kamanita van dit bekoorhjke schouwspel en gaandeweg kwam ook bij hem de lust op, deel te nemen aan het gesprek der gelukkigen. Onmiddelijk -werd hij omringd door de geheele groep, die hem als nieuw aangekomene en juist ontwaakte vriendelijk welkom heette. Hierover tenhoogste verbaasd, vroeg Kamanita hen. of het gerucht van zijn opstanding zich reeds overal in het paradijs verspreid had. — Ach, zoodra zich een lotus bloem opent, bewegen zich alle overige lotussen in de paradijsmeren en ieder wezen gevoelt het wanneer er een nieuw wezen tot zaligheid ontwaakt. — Maar hoe kunt u dan weten dat ik juist het nieuwe wezen ben? Zij, die om hem zweefden, glimlachten liefderijk. — U is nog niet volkomen ontwaakt. — U kijkt naar ons alsof wij droomgestalten waren  171 die plotseling weer konden verdwijnen en gij dan weder te midden der barsche werkelijkheid zoudt zijn. Kamanita schudde het hoofd. — Ik begrijp u niet goed. Wat zijn droomgestalten? — Gij vergeet, sprak een witgekleede, dat hij nog niet bij den koraalboom is geweest. — Neen, daar ben ik voorzeker nog niet geweest. Maar ik heb er toch reeds over hooren spreken. Mijn buurman in het meer noemde hem. Die boom moet een groot wonder zijn. Hoe is het daarmede eigenlijk gesteld ? Allen glimlachten geheimzinnig, waarbij zij elkaar aankeken en het hoofd schudden. — Ik zou er gaarne dadelijk heen willen. Is er niemand die mij den weg wil wijzen? — Den weg vindt gij vanzelf wanneer de tijd daar is. Kamanita streek zich met de hand over het voorhoofd. — Er was hier nog een wonder waar hij van sprak Ja! de hemelsche Ganga die ons meer van water voorziet. Is dit ook het geval met het uwe? De witgekleede wees naar een kleinen, kristalhelderen stroom die, na zich om een hoogte geslingerd te hebben, na eenige gemakkelijke krommingen, zich in het meer uitstortte. — Dit is de stroom die ons meer van water voorziet. Het gansche paradijs wordt doorsneden van dergelijke aderen en zoo is ook die, welke gij gezien hebt een er van, hoewel een grootere. Maar de hemelsche Ganga omsluit het geheel. — Hebt gijzelf hem gezien? De witgekleede schudde ontkennend het hoofd.  172 Hij is dan zeker moeielijk te bereiken? Het is gemakkelijk genoeg, antwoordden allen tegelijk. Maar niemand onzer is er geweest. Waarom zouden we er ook heengaan? Nergens kan het schooner zijn hier. De enkelen die er geweest zijn, gingen er nimmer voor den tweeden keer heen. — Waarom niet? De witgekleede wees naar den vijver. — Ziet u daarginds dien roodgekleede, dicht bij den anderen oever? Hij is er eenmaal geweest, doch dat is lang, lang geleden. Zullen wij hem eens vragen of hij later weder naar de oevers van den Ganga is gevlogen? -7 Nooit meer, kwam onmiddelijk het antwoord van den roodgekleede. — En waarom dan niet? — Vlieg er zelf heen en haal u het antwoord. — Zullen wij ? In gezelschap van u durf ik het wel. — Ik wil nog wel daarheen maar nu niet. Van een boschje in de nabijheid kwam een groep der zaligen aanzweven. Als in een elfendans vormden zij een kring om het struikgewas op de weide en terwijl de kring zich opende, greep de uiterste — een lichtblauwe — de hand der witte. Uitnoodigend bood zij Kamanita de andere hand. Hij dankte haar met een glimlach doch schudde ontkennend het hoofd. — Nu wil ik nog maar liever toekijken. — Ja, neem uw rust en ontwaak geheel! Tot weerziens! En meegevoerd door de lichtblauwe, zweefde zij verder in dien luchtigen dans.  173 Ook de overigen zweefden na een vriendelijken, aanmoedigenden groet verder, om hem met rust te laten en de gelegenheid te geven zijn gedachten te verzamelen. VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK De Koraalboom. Nog een geruimen tijd bleef Kamanita hen naoogen en verwonderde zich. En zoo verwonderde hij zich ook over zijn eigen verwondering. — Hoe zou het toch komen dat alles mij zoo wonderhjk toeschijnt. Als ik hier behoor, waarom komt het mij dan niet als vanzelfsprekend voor? Ieder nieuw verschijnsel is mij echter raadselachtig en brengt mij in verbazing. Bijvoorbeeld de geur, die mij daar plotseling tegemoet waait — hoe geheel verschillend is deze van elke andere bloemengeur — krachtiger en rijker, tegelijk aanlokkend en beangstigend! Waar zou deze geur vandaan komen? Ja, waar zou ik zelf vandaan gekomen zijn? Het schijnt mij toe alsof ik kort geleden nog niet bestond. Of heb ik wellicht toch bestaan maar niet hier? Waar dan? En hoe ben ik dan hier gekomen? Terwijl deze vragen bij hem opkwamen, had zich zijn lichaam, zonder dat hij het bemerkte, van de groene plek waar hij zich bevond, losgemaakt en zweefde hij  174 reeds verder, echter niet in de richting die de anderen hadden gevolgd, maar opwaarts naar een kleine inzinking tusschen twee hoogten. Terwijl hij deze doorging, kwam de zeldzame geur hem in nog sterker mate te gemoet. Kamanita vloog verder. Aan gene zijde van den bergrug begon het landschap iets van zijn bekoorlijkheid te verliezen — de bloemen werden er schaarscher, het struikgewas dichter, de boomen donkerder, de bergen steiler en heoger. Hij zag wel hier en daar een troep gazellen maar slechts bij uitzondering een der zaligen. Het dal begon smaller te worden en weldra bevond Kamanita zich in een kloof. Hier was de geur nog sterker. Steeds sneller werd zijn ylucht, steeds naakter, steiler en hooger de hem al dichter insluitende rotsmassa, totdat er nergens meer een uitweg scheen te zijn. De kloof maakte een paar sterke wendingen, opende zich plotseling en nu was Kamanita omringd door een dalketel van hemelhooge malakietrotsen en in het midden daarvan stond de wonderboom. Stam en takken waren van glinsterend rood koraal; de grillige bladeren een weinig hchter en geelachtiger en daartusschen fonkelden bloemen van een diepe karmozijnkleur. Boven den boom en de toppen der rotsen welfde zich een donkerblauwe hemel waaraan geen wolkje te bekennen was. Nauwelijks drong hier de muziek der genieën door — wat er nog door de lucht trilde, was als een herinnering aan lang vervlogen melodieën.  175 Er waren slechts drie kleuren: het ultramarijnblauw van den hemel, het malakietgroen der rotsen en het koraalrood van den boom. En slechts één geur — de geheimzinnige geur der karmozijnroode bloemen, die hem hierheen geleid had. En thans werd hem de wonderlijke eigenschap van dien geur duidehjk: toen Kamanita hem inademde, hier waar de geheele dalketel er van vervuld was, werd zijn bewustzijn eensklaps gescherpt en de slagboom weggenomen, die hem sedert zijn ontwaken in het meer had tegengehouden. Zijn vroeger leven lag open voor hem. Hij zag weder de hal van den pottenbakker waar hij met dien zonderlingen Buddhamonnik een gesprek had gevoerd. Hij zag het straatje te Rajagaha dat hij haastig inliep en .de op hem aanstormende koe — zoo ook de ontstelde gezichten om zich heen en de monniken met de gele mantels. En hij zag de uitgestrekte boschen landwegen op zijn pelgrimstocht, zijn paleis en zijn beide vrouwen, Ujjenis hetairen, de roovers, het Krishnabosch en het terras der zorgeloozen jnet Vasitthi, het vaderlijk huis en de kinderkamer. En daarachter zag hij een ander leven, nog een en nog een — steeds meer, zooals men een rij boomen langs den weg ziet, totdat de boomen tot streepjes worden en eindelijk samensmelten tot een enkele schaduwstreep. Bij dit gezicht begon hij te duizelen. Dadelijk bevond hij zich weder in de kloof, als een blad dat door den wind wordt voortgestuwd. Want niemand kan den eersten keer den geur van den koraalboom lang uithouden en  176 bij den eersten aanval van duizeligheid voert de aandrift tot zelfbehoud hem weer weg. Toen hij opnieuw rustig door het open dal zweefde, dacht hij: — Thans begrijp ik waarom de witte gedaante zeide dat ik nog niet bij den koraalboom was geweest. Op dat oogenblik kon ik nog niet weten wat zij met droomgestalten bedoelde, maar nu weet ik het, want in het afgeloopen leven heb ik ze zelf gezien. En nu begrijp ik ook waarom ik mij hier bevind. Ik wilde Buddha gaan opzoeken in het Mangobosch te Rajagaha. Door mijn plotselingen, gewelddadigen dood werd mij dit verhinderd, doch mijn vrome wensch is mij ten goede gerekend en zoodoende ben ik dan hier gekomen in het rijk der zaligheden alsof ik aan zijn voeten had gezeten en gestorven ware in zijn zaligmakende leer. Mijn pelgrimstocht is dus niet vergeefs geweest Weldra was Kamanita het meer weder genaderd, waar hij zich neerhet op zijn lotusroos, als een vogel die zijn nest opzoekt. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De knop opent zich. Op eenmaal scheen het Kamanita toe alsof er iets begon te leven, alsof er zich iets onder hem bewoog. In het kristalheldere water ontwaarde hij onduidelijk een schaduw die naar boven kwam. Het water begon  177 in beroering te komen en te kabbelen; een groote lotusknop, rood aan het uiteinde, schoot als een visch naar boven en bleef zich drijvend wiegen op de oppervlakte, waardoor naar alle zijden kringgolfjes ontstonden; nog een geruimen tijd bleef het water metkleurensprankelende golfjes trülen en schitteren, alsof het meer vol was van drijvende diamanten waarvan de weerschijn als kleine vlammen de lotusbloemen, de kleeding en de aangezichten der zaligen deed flonkeren. In dit geheimzinnig kleurenspel trilde en straalde ook Kamanita's gemoed; de weerspiegeling er van deed zijn hart vol vreugde kloppen. — Wat zou dit wel zijn? Vroeg zijn blik den blauwgekleeden buurman. - Ver onder ons, op de donkere aarde, heeft op dit oogenblik een menschehjke ziel de begeerte zijns harten gericht op een wedergeboorte in dit Westehjke parijdijs. Wij willen daarom nu acht geven of deze knop zich schoon zal ontwikkelen en tot bloei komen. Want menige ziel richt haar wensch naar deze plaats der zaligheden, zonder echter altijd in staat te zijn er naar te leven; maar al te dikwijls wordt zij door verkeerde hartstochten afgeleid, verzinkt in de lust des vleesches en klampt zich vast aan het aardsche slijk. Maar dan verwelkt de knop en verdwijnt ten laatste geheel en al. Deze keer is het, zooals u ziet, een mannelijke ziel en zulk een dwaalt onder de wisselvalligheden van het aardsche leven eerder af van den weg naar het paradijs. U zult dan ook wel hebben bemerkt dat, terwijl de rooden en witten tamelijk gelijk in aantal zijn, onder de De Pelgrim Kamanita .2  178 blauwen de lichte, de vrouwelijke, beduidend het talrijkst voorkomen. Bij deze mededeeling begon Kamanitas hart zonderling te beven alsof tegelijkertijd een smartelijke vreugde en een vreugdevolle smart het in beweging bracht en vragend het hij zijn blik rusten op een gesloten lotusroos die, wit als een zwanenborst, zich in zijn onmiddelijke nabijheid op het water wiegde. — Kunt u zich nog herinneren of u eenmaal gezien hebt dat de knop van mijn lotus uit de diepte te voorschijn kwam? vroeg hij zijn ervaren buurman. — Ja, dat kan ik zeker, daar hij tegelijk opdook met de witte knop waar u daar juist uw aandacht op vestigt, en steeds ben ik dit paar blijven gadeslaan, dikwijls met .een zekeren angst. Want alreeds spoedig begon uw knop zichtbaar in elkaar te schrompelen en was al bijna geheel onder de watervlakte verdwenen, toen hij zich onverwachts weder ging opheffen, weer vol en glanzig werd en zich daarna prachtig bleef ontwikkelen totdat hij zich opende. De witte daarentegen groeide langen tijd regelmatig, totdat ook deze eensklaps het voorkomen kreeg alsof er een worm aan knaagde. Doch weldra kwam hij weder op kracht en werd de heerlijke knop dien gij nu voor u ziet. Bij deze woorden overkwam Kamanita zulk een vreugdevolle gewaarwording, dat het hem toescheen alsof hij tot nu toe slechts een geheimzinnige gast op een geheimzinnige plaats was geweest. Alles rondom hem scheen eensklaps te stralen, te geuren, vol muziek te zijn. "f--»<-  179 En alsof zijn blik, die onafgebroken op de witte lotus was blijven rusten een tooverstaf ware geweest, die schatten voor den dag kon brengen, zoo kwam er nu beweging in het uiteinde der bloem. De bladen bogen hun randen om, openden zich naar alle zijden en ziet — in hun midden zat Vasitthi en sloeg haar oogen op; haar lieve, glimlachende blik ontmoette den zijnen. Kamanita en Vasitthi strekten gelijktijdig de armen naar elkaar uit en terwijl zij elkaar de hand reikten, zweefden zij over het water naar den oever. Het was Kamanita duidelijk dat Vasitthi hem niet herkende, dat zij zich slechts instinctmatig tot hem wendde, evenals de zonnebloem tot de zon. Hoe zou zij hem ook kunnen herkennen? Bij haar ontwaken had zij zich toch haar vroeger leven niet kunnen herinneren; ofschoon zij zelf bij het aanschouwen van hem in haar binnenste een nevelachtig vermoeden had gehad, evenals hem was overkomen, toen zijn buurman over den hemelschen Ganga had gesproken. Hij wees haar dien schitterenden stroom, die zich kalm in het meer uitstortte. — Zoo vullen de zilveren golven van den hemelschen Ganga alle lotusvijvers in het rijk der zaligen. — De hemelsche Ganga? herhaalde zij vragend en streek zich met de hand over het voorhoofd. — Kom! Laat ons naar den koraalboom gaan. Vasitthi wees een andere richting aan: — Ginds zijn de boschjes en het kreupelhout zoo aanlokkend en er wordt gespeeld. — Later! Nu willen wij eerst naar den koraalboom,  180 teneinde ons daar te kunnen verkwikken aan zijn wondergeur. v Vasitthi volgde hem, gewillig als een kind dat men, door het een nieuw stuk speelgoed te beloven, troost dat het niet aan het vroolijke spel der kameraadjes mag meedoen. Zoodra de geur hen te gemoet kwam stroomen, begonnen zich haar trekken te verlevendigen. — Waar breng je me heen? vroeg zij, toen zij de smalle rotskloof binnenzweefden. Ik ben nog nooit zoo vol verwachting geweest. En het komt mij voor dat ik dikwijls vol verwachting ben geweest, ofschoon je ghmlach er mij aan herinnert dat ik eerst kort geleden tot bewustzijn ben ontwaakt maar je hebt je vergist in den weg — hier kan men niet verder. — O, zeker; men kan wel verder, zei Kamanita ghmlachend, en waarschijnlijk zul je nu spoedig wel gewaar worden dat je voorgevoel je geenszins bedrogen heeft, mijn beminde Vasitthi. Reeds opende zich voor hen de door de malakietrotsen ingesloten dalketen met den rooden koraalboom en den diepblauwen hemel, terwijl de volle geur hen omringde. Vasitthi bracht de handen voor de borst alsof de al te sterke geur haar bedwelmde; het snelle wisselen van hcht en schaduw op haar gelaat toonde hoe zij door den storm der levensherinneringen werd aangegrepen. Eenklaps hief zij de armen omhoog en wierp zich aan zijn borst. — Kamanita, mijn gehefde! — En hij voerde haar weg, in een ijlende vaart door de kloof. In het open, tamelijk eenzame dal, met het  181 donkere kreupelhout, waar gazellen speelden doch geen menschelijke gedaante de eenzaamheid verstoorde, daalde hij met haar neder onder een boom. — Ach, arme man! barstte Vasitthi uit; wat moet je hebben geleden! En wat moet je wel van mij gedacht hebben toen je hoorde dat ik met Satagira was getrouwd! Kamanita deelde haar nu mede, hoe hij dit niet vernomen had van anderen maar hoe hijzelf in de hoofdstraat te Kosambi den bruilofsstoet voorbij had zien komen, en de namenlooze smart die op haar gelaat te lezen stond, hem dadelijk had overtuigd, dat zij slechts had moeten toegeven aan den dwang harer ouders. — Maar geen macht ter wereld zou mij ooit gedwongen hebben als ik niet geloofd had het zekere bewijs in handen te hebben dat je niet meer in leven waart. En Vasitthi begon op de volgende wijze haar wedervaren te verhalen. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De keten met het tijgeroog. Nadat gij, mijn vriend, Kosambi verlaten had, gingen de dagen en nachten ellendig voor mij voorbij, zooals een meisje overkomt dat door een koortsachtig verlangen verteerd wordt. Bovendien verkeerde ik steeds in angst over mijn geliefde, van wien ik niet eens wist of hij nog in leven was. Ik had immers zoo menigmalen over 9  182 de gevaren van dergelijke reizen gehoord. En dan moest ik mij nog de zwaarste verwijten doen dat ik door mijn dwaze eigenzinnigheid zelf de oorzaak was geweest dat gij de terugreis niet volkomen veilig onder de hoede van den gezant hadt ondernomen. Toch kwam ik er niet toe mijn onbezonnenheid te berouwen, aangezien ik daaraan al de schoone herinneringen te danken had, die mijn geheelen schat uitmaakten. Zelfs Medinis geruststellende en troostrijke woorden vermochten maar zelden voor een kort oogenbhk mijn mismoedigheid te verdrijven. Mijn beste en vertrouwbaarste vriend was toen de schoone agokaboom waaronder wij in dien heerlijken maneschijnnacht gestaan hadden en dien gij, mijn lieve vriend, voorzeker niet vergeten zult hebben — de acoka, dien ik toesprak met de woorden van Damayanti. Ontelbare malen heb ik beproefd in het gefluister der bladeren op mijn bekommerde vragen een antwoord te vernemen, of om een of andere opheldering te gissen uit den val der bloemen of in de figuren der lichtplekken, die het spel der bladeren op den grond deed ontstaan. Wanneer dan somtijds zulk een zelfgeschapen orakelteeken gunstig uitviel, kon ik een geheelen dag of nog langer mij bijna gelukkig gevoelen en met meer hoop de toekomst tegemoet zien. Maar juist dit deed mijn verlangen toenemen en mij, met de teruggekeerde vrees en onrust, evenals een benauwde droom, tot koortshitte brengen. In dien toestand was het bijna een weldaad, dat het mijn liefde weldra niet meer vergund was in eenzame werkeloosheid te verkeeren, daar zij gedwongen werd  183 tot een strijd, waartoe zij al haar kracht noodig had hoewel daarvan een geheele verwijdering tusschen mij en mijn ouders het gevolg was. Satagira namehjk, de zoon van den minister, vervolgde mij steeds dringerder met zijn hefdesbetuigingen • ten laatste kon ik mij met mijn vriendinnen niet meer in het lustpark vertoonen, zonder dat hij mij het voorwerp maakte van zijn lastige oplettendheden. Dat ik deze in geenen deele beantwoordde ; ja, hem ook duidelijker dan beleefd was toonde dat ik hem haatte, had niet de minste afkoelende uitwerking op hem. Doch weldra begonnen nu ook mijn ouders met allerlei zinspelingen aan te komen en daar dit niet hielp, met openlijk zijn zaak te bepleiten. Toen hij eindelijk met zijn aanzoek voor den dag kwam, verlangden zij dat ik hem mijn hand zou schenken. Of ik hen al onder bittere tranen verzekerde, den ministerszoon nimmer te kunnen liefhebben, het maakte geen indruk. Maar even onvruchtbaar bleven ook al hun voorspiegelingen, beden en gramschap; de bezweringen mijner móeder en de dreigementen mijns vaders. Tot wanhoop gebracht, verklaarde ik hen ten slotte ronduit, dat ik u mijn woord had gegeven, hetgeen zij echter alreeds van Satagira vernomen hadden en dat geen macht ter wereld mij zou kunnen dwingen mijn eensgegeven woord te breken en mij aan een ander te verbinden. Als het tot het uiterste mocht komen zou ik mijzelf het leven ontnemen door volstandig allé voedsel te weigeren. Daar nu mijn ouders bemerkten dat ik wel in staat  184 was die bedreiging te volvoeren, gaven zij eindelijk de zaak op, hoewel met leedwezen en tegenzin. Ook Satagira scheen zich in zijn lot te willen schikken en zich pver zijn mislukking in de hefde te troosten door in een ruwer strijdperk daden te gaan verrichten. Er hepen namehjk verschrikkelijke geruchten over den roover Anguhmala, die met zijn bende geheele landstreken verwoestte, dorpen in brand stak en de wegen zoodanig onveilig maakte, dat bijna niemand meer naar Kosambi durfde te komen. Ieder dezer berichten deed mijn angst vermeerderen, daar ik natuurlijk vreesde dat voor u dan ook de kans groot was om in zijn handen te vallen. Onverwachts vernam men nu te Kosambi dat Satagira het opperbevel had gekregen over een groot aantal troepen, ten einde de omstreken aldaar te gaan zuiveren van de roovers en zoo mogehjk Anguhmala en de overige aanvoerders der bende gevangen te nemen. Men vertelde er bij, dat hij gezworen had te zullen slagen of anders te sneuvelen. Hoe weinig ik den ministerszoon ook genegen was, zoo kon ik dezen keer niet anders dan hem een goeden uitslag toewenschen en bij zijn uittocht volgde mijn zegen dan ook zijn vaandels. Ongeveer een week later bevond ik mij met Medini in den tuin, toen wij eensklaps in de straat hoorden roepen en schreeuwen. Medini begaf zich er dadelijk heen om te vernemen wat er te doen was en weldra kwam zij terug met het bericht, dat Satagira in triomf was teruggekeerd na de roovers verslagen, uit elkaar  185 gejaagd óf gevangengenomen te hebben; zelfs de verschrikkehge Anguhmala was levend in zijn handen gevallen. Zij trachtte mij te overreden om met haar en Somadatta naar de straat te gaan om den intocht der krijgslieden met de gevangen roovers te gaan zien, maar ik wilde niet, daar ik Satagira niet gunde, dat hij mij zou ontdekken onder degenen die getuige waren van zijn triomf. Zoo bleef ik dan alleen achter, hoogst gelukkig met de gedachte dat voor mijn gehefden Kamanita nu de wegen openstonden. Want zoo weinig vermoeden wij stervelingen den gang van het noodlot, dat wij dikwijls — zooals ik toen — als een geluksdag beschouwen, den dag waarop juist een wending van onzen levensloop naar de duisternis, voor den eersten keer haar schaduw op ons pad werpt. Den volgenden dag kwam mijn vader onverwachts mijn kamer binnen. Hij het mij een kristallen keten zien, met een tijgeroog als amulet, en vroeg mij of ik die keten kende. Eerst dacht ik neer te zinken, verzamelde evenwel al mijn krachten en gaf hem ten antwoord dat zij geleek op een, die gij placht te dragen, — Zij gelijkt er niet alleen op, verklaarde mijn vader met ijzige kalmte, het is dezelfde Toen Anguhmala gevangen genomen werd, droeg hij haar om den hals; Satagira herkende de keten terstond, want, vertelde hij mij, op zekeren keer had hij in het park met Kamanita gestreden om uw bal, en terwijl zij aan het worstelen waren, had hij de keten onwillekeurig gegrepen, waardoor ze brak en hij de stukken in de hand hield, zoo-  186 dat hij haar nauwkeurig had kunnen beschouwen; hij wist zeker dat hij zich niet vergiste. En onder een pijnlijk verhoor heeft Anguhmala ook bekend dat hij een paar jaar geleden in de bosschen om Vedisa, Kamanitas karavaan had aangevallen op haar terugweg naar Ujjeni en de mannen had neergesabeld, terwijl Kamanita met een enkelen bediende waren gevangengenomen. De bediende had hij naar Ujjeni gezonden om losgeld, maar toen dit uit een of andere oorzaak uitbleef, had hij hem naar de gewoonten der roovers, laten dooden. Bij deze ontzettende woorden zou ik zeker van zinnen zijn geraakt indien niet mijn wanhopige gedachten dadehjk een uitweg hadden gezien en tegen alle hoop in, toch nog hoopten, — Satagira is een boosaardig en oneerlijk mensch, antwoordde ik schijnbaar kalm; hij schrikt niet terug voor bedrog en heeft nu eenmaal zijn hart of liever zijn hoogmoed er op gezet, mij tot vrouw te krijgen. Indien hij destijds die keten zoo nauwkeurig opgenomen heeft, wat zou hem dan hebben verhinderd een dergelijke te laten maken? Ik houd het er voor dat, zoodra hij van Anguhmala hoorde, hij op die gedachte is gekomen. Zelfs indien hij hem met gevangengenomen had, kon hij evengoed hebben verteld dat de keten bij de roovers gevonden was en zij bekend hadden Kamanita te hebben gedood. Dit is bijna onmogehjk, mijn dochter, zei mijn vader, terwijl hij het hoofd schudde. En wel om een reden die jij zeker niet zoudt ontdekken maar die ik, je vader, de goudsmid, gelukkigerwijze kan aantoonen. Wanneer  187 je namelijk de kleine gouden schakels tusschen de kristallen bekijkt, zul je zien, dat het metaal minder rood is dan dat van de gouden sieraden alhier, en wel omdat wij in onze legeeringen meer koper dan zilver gebruiken. Het werk is ook van een eenigszins grovere soort, zooals gewoonhjk in de zuidelijke berglanden gewerkt wordt. Het zweefde mij op de tong te antwoorden, dat een zoo bekwame goudsmid als hij, wel in staat zou zijnde juiste legeering te krijgen en de eigenaardige bewerking van het goud tot stand te brengen. Want daar ik alles nu tegen mijn liefde saamgezworen vond, had ik zelfs geen vertrouwen meer in mijn allernaasten. Ik vergenoegde mij echter met te zeggen, dat ik in geen geval mij met behulp van die keten het overtuigen dat mijn Kamanita niet meer leefde. Ten uiterste verbitterd verliet mijn vader mij en in mijn eenzaamheid kon ik me nu geheel overgeven aan mijn wanhoop. ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. „De waarheidsdaad." In dien tijd bracht ik de eerste uren van den nacht altijd door op het terras der zorgeloozen, hetzij alleen of in gezelschap van Medini. Dezen avond was ik er alleen, wat mij in mijn tegenwoordige gemoedsstemming ook het liefst was. De volle maan straalde als toenmaals en ik stond voor den acokaboom om voor mijn beangst  188 hart een teeken van troost af te smeeken, van den boom, dien men „gemoedsrust" noemt; ik zei mezelf: wanneer een safraangele bloem, eer ik tot honderd geteld heb, tusschen mij en den stam valt, dan leeft mijn beminde Kamanita nog. Toen ik tot vijftig had geteld, daalde er een bloem omlaag, doch het was een oranjekleurige. Aan tachtig gekomen, begon ik langzaam, al langzamer te tellen. Daar kraakte een deur in den hoek tusschen het terras en den muur van het huis, waar een kleine trap naar den tuin leidde, die eigenlijk alleen gebruikt werd door arbeiders en tuinlieden. Mijn vader kwam er door binnen, onmiddelijk gevolgd door Satagira. Vervolgens verschenen een paar tot de tanden gewapende krijgslieden en daarna een man die een hoofd grooter was dan de anderen; ten laatste werd deze zeldzame, ja onverklaarbare optocht gesloten door nog meerdere krijgslieden. Twee hunner bleven bij de deur wachthouden, de overigen kwamen op mij af. Het viel mij op, dat de reus in hun midden zich zeer moeiehjk bewoog, terwijl bij iederen stap een onheilspellend gerinkel en gerammel werd gehoord. Op hetzelfde oogenblik kwam een safraangele acokabloem naar beneden zweven en bleef voor mijn voeten liggen. Maar in mijn verbazing had ik opgehouden met tellen en kon ik evenmin uitmaken of zij aan de goede zijde, namelijk tusschen mij en den boom was gevallen. Toen de groep nu van uit de schaduw van den muur in het volle maanlicht kwam, ontdekte ik met schrik dat de reuzengestalte in hun midden geheel met ijzeren ketenen was behangen. Zijn handen waren op den rug  189 gebonden; om zijn enkels had hij ijzeren ringen door schakels verbonden; van deze gingen weer dubbele ketenen naar zijn halsring en hieraan waren twee andere ketenen bevestigd, die door twee der krijgslieden werden vastgehouden. Evenals bij een misdadiger die naar de gerechtsplaats wordt gebracht, hing er een guirlande van kanaverabloemen om zijn nek: zijn hoofd was bestrooid met roode steenaarde, hetgeen hem met zijn verward hoofdhaar, met den baard die hem tot bijna in de oogen was gegroeid en in vereeniging met zijn harige borst, een nog woester voorkomen gaf. Van uit dit masker bhksemden mij een paar oogen te gemoet, maar ook even kort als een bhksemstraal; toen ging zijn blik weer omlaag en dwaalde schuw langs den grond, als die van een gevaarlijk dier. Wien ik voor mij had, behoefde ik niet te vragen, zelfs nu de kanaverabloemen dat onheilspellende zinnebeeld van zijn naam bedekten: de keten vanmenschenduimen. ') — Nu, Anguhmala, verbrak Satagira de stilte — herhaal voor deze edele maagd, wat je op de pijnbank bekend hebt omtrent den moord op den jongen koopman Kamanita uit Ujjeni. — Kamanita werd niet vermoord, antwoordde de roover met een nijdig gebrom — hij werd gevangengenomen en in overeenstemming met onze gebruiken omgebracht. En hij vertelde met weinige woorden hetgeen mijn vader mij daaromtrent medegedeeld had. ') Angulimala = vingerkrans.  190 Ik stond inmiddels met mijn rug geleund tegen den acokaboom, welks stam ik met beide handen vasthield, waarbij ik mijn nagels krampachtig in de schors drukte om niet ineen te zinken. Toen hij zijn verhaal ten einde had, scheen alles om mij heen in het rond te draaien. Maar nog wilde ik mij niet gewonnen geven. — Je bent een eerlooze roover en moordenaar, zei ik; welke waarde kunnen je woorden voor mij hebben ? Waarom zou je niet uitspreken wat je bevolen werd door hem, in wiens macht je wandaden je gebracht hebben. En door een plotsehngen inval, die mijzelf verraste, ja, mij bijna weer nieuwe hoop gaf, vervolgde ik: — Je durft me niet eens in de oogen te kijken — jij, de schrik van iedereen — mij, een zwak meisje — je durft niet, omdat je een lafhartige leugen vertelt, op aanstoken van dien man. Anguhmala keek niet op; met een ruwen lach antwoordde hij met een stem als het brommen van een gekluisterd roofdier: — Waar zou het goed voor zijn u in de oogen te kijken. Dat laat ik over aan de jonge knapen. Evenmin zou u de blikken als de woorden van een eerloos roover gelooven en zeker niet veel waarde hechten aan zijn eed. Hij kwam een schrede nader. — Welaan, meisje, wees dan getuige van mijn waarheidsdaad! Nog eenmaal, terwijl hij zijn óogen naar de maan ophief, trof zijn blik mij als een bliksemstraal. Van onder zijn roodgeverfd haar en baard was slechts het wit zijner oogen zichtbaar. Zijn borst ging op en neer,  191 waardoor de roode bloemen zich als dansende daarop bewogen en met een stem alsof de donder tusschen de wolken rolt, riep hij: — Gij, die den tijger aan uw wil onderwerpt, slangengekroonde, nachtehjke godin! Gij, die in den maneschijn op de toppen der bergen danst, getooid met de halsketen van menschenhoofden, die den met bloedgevulden beker zwaait, Kah, die de heerschappij voert over de roovers! Gij, die mij door duizenden gevaren hebt geholpen, hoor mij! Zoo waarlijk ik nooit karig ben geweest met offeren, zoo waarlijk ik mij altijd getrouw aan uw wetten heb gehouden — even getrouw als ik ook met dezen Kamanita heb gehandeld naar uw wetten, die ons afzenders voorschrijven . dat indien de losprijs niet op den bestemden tijd inkomt, de gevangene doormidden moet worden gezaagd en de beide helften van zijn lichaam op den grooten weg geworpen: — zoo waarlijk zult gij mij ook bijstaan in mijn uitersten nood, mijn boeien verbreken en mij bevrijden uit de handen mijner vijanden! Na dit gesproken te hebben, maakte hij een geweldige beweging — zijn ketenen rinkelden — armen en beenen waren vrij — de beide krijgslieden die hem vasthielden lagen ter aarde, een derde sloeg hij neder met een stuk ketting dat nog aan zijn handboei hing en eer iemand nog had begrepen wat er gebeurde, was Anguhmala over de borstwering van het terras verdwenen. Met een woesten kreet stormde Satagira hem na — het was het laatste wat ik zag of hoorde. Later vernam ik dat Anguhmala bij de afdaling in de kloof was gevallen en zijn enkel gebroken had, waarop  192 hij door de wacht weer gevangen was genomen. Hij zou in de gevangenis gestorven en zijn hoofd hovende Oostelijke stadspoort tentoongesteld zijn, waar Medini en Somadatta het gezien hadden. Door Anguhmalas waarheidsdaad waren de laatste twijfel en de laatste hoop geweken. Want ik wist genoeg, dat zelfs die duivelsche godin geen wonder tot zijn redding had kunnen doen, als hij niet de onweerstaanbare macht der waarheid aan zijn zijde had gehad. Wat er nu met mij zou gebeuren, daar bekommerde ik mij weinig om. In deze wereld had ik toch niets meer te hopen. Slechts in het Westelijke paradijs konden wij elkaar terugvinden; gij waart vooruitgegaan en ik verwachte met zekerheid dat ik u daar weldra zou volgen. Daar was het geluk; al het overige was mij onverschillig. Toen nu Satagira met zijn aanzoek bleef volhouden en mijn moeder, die mij voortdurend jammerend en schreiend voorhield, dat zij van hartzeer zou sterven als ik haar de schande aandeed ongehuwd in het vaderlijk huis te blijven — zij kon dan evengoed het leelijkste meisje uit Kosambi ter wereld hebben gebracht! — zoo werd mijn weerstandskracht ten slotte gebroken. Bovendien had ik nu niet meer zooveel tegen Satagira als eerst. Ik kon niet nalaten zijn standvastigheid en trouw te erkennen en tevens voelde ik hem eenige dankbaarheid verschuldigd te zijn, daar hij den dood van mijn Kamanita gewroken had. Zoo werd ik dan — nadat er weder een jaar verloopen was — de bruid van Satagira, den ministerszoon.  193 ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Aan den oever van den hemelschen Ganga. Aangezien Kamanita bemerkte dat deze herinneringen zelfs hier in het oord der zaligen als met donkere vleugelen een schaduw wierpen op de teedere, pas ontwaakte ziel zijner geliefde, zoo greep hij haar bij de hand en voerde haar weg van die plek; hun vlucht richtende naar de liefelijke hoogte aan welker helling hij onlangs gerust en het spel der zaligen aanschouwd had. Hier heten zij zich neder. Overal in het rond, tusschen boschjes en struikgewas, op weiden en om hoogten heen bewogen zich ontelbare zwevende gedaanten; roode, blauwe en witte; steeds kwamen er nieuwe groepen en omringden hen, om de nieuw ontwaakte te komen begroeten. Weldra mengden ook zij zich in de rijen der spelenden. Zoo hadden zij reeds een geruimen tijd, naarmate de zwevenden hen heenvoerden, rondgezweefd tusschen het kreupelhout, om hoogten heen, over weiden en lotus vijvers, toen zij de witgekleede tegenkwamen, die toenmaals Kamanita had uitgenoodigd om met haar den tocht naar den Ganga te ondernemen. Terwijl hij haar onder den dans de hand reikte, vroeg zij met een heven glimlach: — Zijt gij al naar den oever van den Ganga geweest? Gij hebt nu een begeleidster. — Nog niet, antwoordde Kamanita. De Pelgrim Kamanita 13  194 — Wat is dat? vroeg Vasitthi. Kamanita verklaarde het haar. — Ddar willen wij heen, zeide Vasitthi. O, hoe menigmaal heb ik niet beneden in het donkere aardsche dal, aan den oever van den Ganga staande, opgezien naar den verwijderden weerschijn van dien hemelstroom, heb ik aan deze zalige gewesten gedacht, die er door omslingerd en doorsneden worden en heb ik mezelf gevraagd of ook wij eenmaal in dit oord der zaligen zouden worden vereeningd. Thans wordt ik er onweerstaanbaar heengetrokken, ten einde aan uw zijde aan zijn oevers te verwijlen. Zij maakten zich los uit de keten der dansenden en namen hun vlucht in een richting, die hen zich van hun meer deed verwijderen. Weldra hielden de meren op, waar lotusbloemen de zaligen dragen; steeds minder werd de bloemenpracht, steeds zeldzamer ontmoetten zij een der zwevenden. Horden antilopen verlevendigden nog de vlakte; op de meren zwommen thans zwanen, die op het donkere water strepen van glinsterende golfjes achter zich heten. De hoogten, die aanvankelijk steiler en rotsachtiger waren geweest, waren nu geheel verdwenen. Zij zweefden over een effen, woestijnachtige vlakte, begroeid met tijgergras en doornen. Voor hen uit strekte zich als een onafzienbare boog, een palmbosch uit. Zij naderden het bosch. Een steeds donkerder schaduw omringde hen. De ruwe stammen geleken op brons. In de hoogte ruischten de kronen met een geluid als ijzer. Schitterende vonken en strepen dansten voor hun  195 oogen. En eensklaps stroomde hen zulk een lichtglans tegemoet, dat zij hun handen voor de oogen moesten houden. Het was alsof er midden in het bosch een kolonade van fonkelende zuilen stond, die het licht eener opgaande zon weerkaatsten. Toen zij hun handen weder van de oogen durfden te nemen, zweefden zij juist tusschen de laatste palmen door. Vóór hen stroomde de hemelsche Ganga en strekte zijn zilveren loop tot aan den horizon uit, terwijl lange golventongen als vloeibaar sterrenlicht het paarlgrijze oeverzand aan hun voeten als met vlammen lekte. Terwijl de hemel anders naar onderen lichter werd, zoo was hier het tegenovergestelde het geval: het ultramarijn ging over in indigo, dat ten laatste met een bijna volkomen zwarten rand op de zilverwitte kim rustte. Van den bloemengeur uit het paradijs was hier niets meer te bespeuren. Maar evenals in het malakietdal om den koraalboom de geur der geuren met volle herinneringopwekkende kracht verzameld was, zoo waaide er hier langs den wereldstroom een koele bijna ruwe adem, die de vernietiging van alle geur scheen te wezen en een volkomen reinheid als eenigste geur scheen te hebben. Vasitthi ademde ze begeerig in als een verfrisschenden dronk, terwijl zij Kamanita den adem benam. Van de heerlijke muziek der genieën was hier geen enkele toon te hooren, doch van uit den stroom schenen machtige, dreunende, donderende klanken op te stijgen. — Hoor! zeide Vasitthi en hief luisterend haar hand omhoog.  196 — Verwonderlijk! riep Kamanita uit. Op mijn pelgrimstocht zocht ik eenmaal een onderkomen in een hut, die aan het uiteinde eener bergkloof lag en waar een kleine, bevallige beek voorbij liep, in wier helder water ik na mijn wandeling mijn voeten-verkoelde. Des nachts kwam er een geweldig onweer met stortregens en daar ik wakker lag, kon ik hooren hoe de beek, die ik des avonds slechts had hooren kabbelen en murmelen, nu steeds wilder begon te bruischen en te stroomen. Maar daarbij vernam ik een bulderend, donderend geraas waarvan ik mij geen verklaring kon geven. Den volgenden morgen zag ik nu, hoe het heldere beekje een woeste bergstroom was geworden, met grijze, schuimende, golven, waarin groote steenen die over elkaar rolden en sprongen, werden meegesleept. Deze steenen waren het, die dat geraas hadden veroorzaakt. Maar hoe zou het komen, dat door het hooren van de geluiden in dezen stroom juist die herinnering van mijn pelgrimstocht bij mij wordt opgewekt? — Dat komt daarom, antwoordde Vasitthi, dat in gindsche bergbeek het steenen waren, doch hier inden hemelschen Ganga zijn het werelden die meegesleept en weggedreven worden en zij zijn het, welke die dreunende, donderende geluiden veroorzaken — Werelden! riep Kamanita ontsteld uit. Vasitthi glimlachte geheimzinnig en wilde een weinig voorwaarts zweven, doch Kamanita hield haar angstig bij een slip van haar kleed terug. — Hoed u, Vasitthi! Wie weet welke machten, welke vreeselijke krachten er boven dezen wereldstroom  197 zweven, in wier macht ge zoudt geraken indien ge dezen oever verliet? Ik sidder reeds bij de gedachteu plotseling van mijn zijde gesleurd te zien. — Zoudt ge dan den moed niet hebben mij te volgen ? — Voorzeker zou ik u volgen. Maar wie kan zeggen of ik u zou kunnen bereiken en of men ons niet met macht zou willen scheiden? En al bleven we ook bij elkaar, welk een jammer zou het niet wezen, uit dit betooverende rijk der zaligheden in het onbegrensde te worden gedreven! — In het onbegrensde! herhaalde Vasitthi peinzend en haar blikken zweefden den loop van den hemelschen Ganga volgend naar den horizon, waar de zilveren kim den zwarten hemelrand naderde; ja, zij schenen nog verder te willen doordringen. — En kan er eeuwige zaligheid bestaan, waar grenzen zijn? — Vasitthi, riep Kamanita uit, nu in ernst bevreesd wordende; ik wenschte dat ik u nimmer hierheen had gebracht. Kom geliefde, kom! En hij trok haar met zich voort, nog angstiger dan toen hij haar van den koraalboom had weggevoerd. Niet onwillig volgde zij hem; toen zij de eerste palmen weder genaderd waren, keerde zij nog eenmaal het hoofd om, ten einde een laatsten blik te werpen op dien hemelschen stroom En weder troonden zij op hun lotusrozen in het kristalheldere meer; opnieuw zweefden zij tusschen de met juweelen bloeiende boomen en mengden zich in den dans der zaligen, gelukkig in hun schaduwlooze liefde.  198 Toen zij daarbij in den kring der dansenden de witgekleede ontmoetten, zeide deze: — Zoo zijt gij toch inderdaad aan den oever van den Ganga geweest. — Hoe kunt u dat weten? — Bij allen die daar geweest zijn, ligt er als het ware een schaduw op het voorhoofd. Daarom wil ik er liever niet heengaan. En evenmin zult gij er een tweeden keer heenvliegen; niemand doet zulks. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. In den geur van den koraalboom. Zij bezochten dus niet meer het ongastvrije strand van den hemelschen Ganga. Maar vaak richtten zij hun vlucht naar het malakietdal. Zich neervleiende onder de reusachtige kroon van den.koraalboom, ademden zij den geur der geuren in en uit de diepte hunner herinneringen rezen hun verschillende levensloopen weder voor hun oogen op. ^fitjki Zij zagen zichzelven terug, nu eens in een paleis, dan weder in een hut; maar hetzij gehuld in zijde of moussehen, of gekleed in het baai van een dorpswever: hun wederkeerige hefde was er steeds. Somtijds werd deze bekroond met het geluk vereenigd te worden, maar ook  199 was scheiding ten gevolge van omstandigheden of door den dood hun jammerlijk levenslot. Doch gelukkig of ongelukkig — hun liefde was dezelfde. Zoo zagen zij zich ook terug in andere tijden, toen de menschen machtiger waren dan nu; in die eeuwig onvergetelijke heldendagen, toen hij zich uit haar armen moest losrukken om zijn strijdolifant te gaan bestijgen en uit te trekken naar Hastinapura, ten einde zijn vrienden de Pandavervorsten bij te staan in hun krijg tegen de Karuingers; waar hij, strijdende aan de zijde van Arjuna en Krishna op Kurukshetras vlakte den heldendood stierf. En toen zij het bericht van zijn dood vernam, besteeg zij met al haar slavinnen den reuzenbrandstapel voor het paleis en stak dien met haar eigen hand aan. En weder zagen zij zich terug in vreemde streken met een andere natuur. Het was niet meer het dal van den Ganga met deszelfs prachtige, paleisachtige steden, waar schitterend gewapende krijgslieden, trotsche brahmanen, rijke burgers en vlijtige handwerksheden de straten bevolkten — met deszelfs rijstvelden en honderdstammige vijgenboomen, palmenbosschen, uitgestrekte wouden met olifanten en tijgers en den Himawat met zijn verbhndende sneeuwtoppen in de verte. Dit dal met zijn veelzijdige tropische pracht, dat zoo menigmalen het tooneel van hun gemeenschappelijk leven was geweest, alsof er geen ander in de wereld bestond, verdween nu geheel en al — het verdween om plaats te maken voor een dorder en ruwer land.  200 Ook hier brandt de zomerzon even fel als aan de oevers van den Ganga, droogt de wateraderen uit en verschroeit het gras. Maar in den winter berooft de vorst de boomen van hun loof en bedekt de velden met rijm. Geen steden met trotsche torens, maar uitgestrekte dorpen met groote omheiningen liggen te midden van weelderige grasvlakten, terwijl een beschermende hoogte door middel van wallen en plompe muren tot een kleine vesting is gemaakt. Hier woont een krijgshaftig herdersvolk. In de bergen huizen talrijke wolven en mijlen ver hoort de verschrikte wandelaar het gebrul van den leeuw, „het gevreesde wild der bergen," zooals hij hem noemt, want hij is een zanger. Na een langen voettocht nadert hij een dorp als een onbekende, doch welkome gast — overal is hij welkom. Over zijn schouder hangt zijn eenig zichtbaar eigendom: een kleine luit, maar in zijn hoofd bergt hij heel de kostbare erfenis zijner vaderen: oude, geheimzinnige hymnen ter eere van Agni en Indra, van Varuna en Mitra, ja, ook van onbekende goden; krijgs- en drinkliederen voor de mannen, liefdezangen voor de meisjes en daarbij bezit hij den lust en de geschiktheid om uit eigen middelen zijn voorraad te vergrooten. Hoe zou dan zulk een gast niet welkom zijn? Het is de tijd dat het vee naar huis gedreven wordt. Aan de spits van een kudde loopt een aanvallig jong meisje, liefehjk in al haar bewegingen. Naast haar loopt haar lievelingskoe, wier klok de anderen volgen; nu en dan likt deze de vrij neerhangende hand van het meisje. Hij wenscht haar goedenavond; vriendelijk beant-  201 woordt zij zijn groet; glimlachend kijken ze elkaar aan — en het is dezelfde blik, die in het park te Kosambi werd gewisseld tusschen de balpeelster op de tribune en den vreemden toeschouwer. Maar ook dit land der vijf stroomen dat hen vele malen gehuisvest heeft, verdwijnt evenals het Gangesdal; andere streken doen zich voor, andere menschen en gewoonten omgeven hen; alles is ruwer, wilder, armoediger. De steppe waar de stoet doorheentrekt — ruiters, wagens en voetgangers in een onafzienbare reeks — is wit van sneeuw. Dichte vlokken dwarrelen door de lucht, terwijl in de verte schemerachtig een donkere bergketen zichtbaar is. Een jong meisje steekt met zulk een heftige beweging haar hoofd buiten het doek van een ossenwagen, dat haar schaapspels van haar schouder glijdt en haar weelderig gouden haar langs wangen, hals en borst komt te golven. Er flikkert angst in haar oogen als zij de- richting uitkijkt waar aller blikken heengaan en aller vingers heenwijzen: — als een donkere, door den wind voortgevaagde wolk komt een ruiterhorde aangestormd. Doch zij glimlacht vol vertrouwen nu haar blik dien van een jongen man ontmoet, die terzijde van den wagen een zwarten stier berijdt. En weder is het dezelfde blik al komt hij thans uit blauwe oogen. Die blik doet het hart van den blonden jongen man opvlammen; hij zwaait zijn strijdbijl en met een wilden kreet stormt hij met de andere krijgers den vijand te gemoet — doet  202 het nog opvlammen en verwarmen toen het reeds door een koude ijzeren pijlspits doorboord werd. Jf|| Nog grooter veranderingen beleefden zij, wanneer zij, aangetrokken door den geur van den koraalboom, zich daarheen begaven. Zij zagen zichzelven terug als hert en hinde in het uitgestrekte woud. Woordenloos was nu hun liefde maar niet blikloos. En weder was het dezelfde blik; die in het diepst hunner groote, vragende oogen lichtte — zij het ook als door een donkerblauwen nevel — dezelfde vonk, die zoo schitterend haar weg van het eene menschenoog naar het andere zou vinden. Zij graasden te zamen; waadden naast elkaar in de heldere, koele boschbeek; rustten lijf aan lijf uit in het hooge, zachte gras. Zij hadden gelijke vreugden, sidderden te gelijk van schrik als plotseling een tak begon te leven en de muil van een python zich opensperde, of wanneer hun beweeglijke ooren in de stilte van den nacht een nauwelijks hoorbare, sluipende beweging vernamen, terwijl hun trillende neusgaten de scherpe lucht van een roofdier gewaar werden; wanneer zij dan met machtige sprongen wegvluchtten, juist op het oogenbhk dat het dichtbij in het struikgewas begon te ritselen en te kraken en het toornig gebrul van den teleurgestelden tijger weerklonk door het woud, waar nu eensklaps alles in het rond ontwaakte. Op deze wijze hadden zij verscheidene jaren de vreugde en schrik van het bosch ondervonden, toen het op  203 zekeren dag, terwijl zij op een schaduwrijke plek behagehjk aan het jonge, sappige groen knabbelden, gebeurde, dat de hinde verward raakte in den strik eens jagers. Tevergeefs werkte hij met zijn gewei en zijn tanden om zijn hefste te bevrijden uit den strik waarin zij gevangen zat en hield er niet mede op, dan toen de jager naderde. Toen plaatste hij zich voor haar met voorovergebogen gewei; een jagdspies maakte weldra een einde aan hun beider leven. Als een paar adelaars huisden zij hoog in het wilde rotsgebergte, zweefden over de blauwachtige afgronden van den Himawat en kruisten om zijn sneeuwtoppen. Als twee dolfijnen doorkliefden zij den grenzenloozen oceaan. Ja, eenmaal groeiden zij op als twee palmen op een eiland te midden der wereldzee, slingerden hun wortels om elkaar in het koele oeverzand en lieten gezamenlijk hun kronen in den zeewind suizen. En evenals een vorstenpaar tot tijdkorting en voorlichting den bard gedichten en vertellingen laat voordragen — nu eens den levensloop eens konings, dan weder een eenvoudige dorpsgeschiedenis, of wel een heldendicht, een sage uit overoude tijden of een of andere dierenfabel — terwijl dat paar al dien tijd weet, dat, hoe dikwijls het hen ook lust er naar te luisteren, er toch geen gevaar is dat het dezen voortreffelijken bard aan stof zal komen te ontbreken, daar de schat zijner sagen en zijn vindingrijk vernuft onuitputtelijk zijn:  204 Zoo wisten ook deze beiden: hoe vaak wij hier ook komen, al was het de eeuwigheid door, zoo bestaat er geen gevaar dat deze geur zal ophouden met herinneringen bij ons op te wekken, want hoe verder wij doordringen in den loop der tijden, des te verder wijkt de voortijd terug. En zij verwonderden zich zeer. — Wij zijn zoo oud als de wereld, verklaarde Vasitthi. DERTIGSTE HOOFDSTUK. „Al, wat ooit is ontstaan". Voorzeker zijn wij zoo oud als de wereld, zeide Kamanita, doch tot nu toe zijn wij steeds rusteloos voortgeschreden en telkens heeft de dood ons van het eene leven in het andere gevoerd. Maar eindelijk hebben wij dan nu de plaats bereikt waar geen vergankelijkheid meer is, maar een eeuwige zaligheid ons lot zal zijn. Hij zeide dit op het oogenblik dat zij van den koraalboom naar hun meer teruggekeerd waren. Bij het nederdalen op zijn lotusroos meende Kamarita te bemerken, dat de kleur er van een weinig verloren had aan frischheid en glans; ja, toen hij er boven bleef zweven en haar opmerkzaam beschouwde, ontwaarde hij met schrik, dat de randen der kroonbladen bruinachtig waren geworden, als verdord, en slap neerhingen. Dezelfde ver-  205 schijnselen vertoonden zich ook bij Vasitthis bloem; ook zij was er boven blijven zweven, blijkbaar verdiept in dezelfde beschouwingen. Hij richtte zijn bhk naar zijn blauwgekleeden buurman. De lotusroos waar hij op troonde, zag er eveneens zoo uit en daarbij viel het Kamanita op, dat zijn aangezicht niet meer zoo vreugdevol straalde als toen hij hen voor het eerst begroette; zijn trekken waren niet zoo levendig, zijn houding niet meer zoo vrij, terwijl hij 'in zijn oogen dezelfde ontstelde verwondering las, die hem en Vasitthi had aangegrepen. En zoo was het overal waar zij heen zagen. Zoowel met de bloemen als met de gedaanten had een verandering plaats gehad. Met onderzoekenden bhk beschouwde hij op nieuw zijn eigen lotus. Er scheen zich een kroonblad te gaan bewegen; langzaam boog het zich voorover, raakte los en viel neer op de watervlakte. Gelijktijdig raakte bij alle lotusrozen een der kroonbladen los — de watervlakte rimpelde zich en deed de teedere bladen zacht op en neer schommelen. En door het struikgewas aan den oever ging er als het ware een koude rilling, die een bloemenregen, welke fonkelde als juweelen, ter aarde deed vallen. Iedere borst loosde een zucht en bij de muziek der genieën werden eenige schrille wanklanken gehoord. — Vasitthi, lieveling! riep Kamanita ontsteld uit, terwijl hij haar hand greep. Ziet ge dat? Hoort ge dat? Wat zou dit wel te beduiden hebben? Doch Vasitthi keek hem kalm ghmlachend aan: — Daar heeft hij aan gedacht toen hij zeide:  206 „Ieder levend wezen, al wat ooit is ontstaan, vergaat eenmaal. Ook in het Paradijs, als in een aardschen hof, verdort de bloemenpraal." — Wie heeft deze verschrikkelijke, alle menschelijke hoop vernietigende woorden geuit? — Wie anders dan hij, de Verhevene, de Heilige, die uit medelijden met de menschen de leer verkondigt; tot verlichting van allen en tot troost voor de enkelen; hij, die deze wereld met haar edele en onedele schepselen, die den schepper van goden, menschen en demonen openbaart en verklaart; hij, die den weg wijst uit deze rüstelooze wereld: de Verhevene, de Volmaakte, Buddha. — Hoe! Buddha zou zulks hebben gezegd! O neen, Vasitthi, dat kan ik niet gelooven. De verheven woorden van den leeraar worden zoo menigmalen verkeerd opgevat en onjuist weer gegeven. En dat dit inderdaad met zijn woorden het geval is, heb ik zelf ondervonden. Want eenmaal te Rajagaha zijnde, heb ik daar overnacht in de voorhal van een pottenbakker, te zamen met een zonderlingen ouden asceet, die mij Buddha's leer wilde verklaren. Maar wat hij daarvan terecht bracht, was dwaasheid, was een bekrompen, verwrongen leer, hoewel ik er nochtans eenige uitspraken van den verheven meester in kon opsporen, die er aan ten grondslag moesten liggen — slechts, dat zij naar zijn eigen wonderhjke opvatting verklaard werden. Klaarblijkelijk heeft men ook de door u gebezigde woorden verkeerd verspreid. — Neen, mijn vriend! Want ik heb ze uit den mond van den Volmaakte zelf vernomen.  207 — Hoe, mijn geliefde? Hebt gij dan den Volmaakte van aangezicht tot aangezicht aanschouwd? — Voorzeker heb ik dat; ik heb aan zijn voeten gezeten. — Dan noem ik u gelukzalig, Vasitthi! Gelukzalig zijt gij met die herinnering. Ach! Ook ik zou even gelukkig en vol vertrouwen zijn geweest, als niet op het laatste oogenblik het noodlot — als ware het de vergelding van een slecht levensgedrag — mij beroofd had van het geluk den verheven Buddha te kunnen naderen. Een gewelddadige dood nam mij weg, op het oogenblik dat ik in dezelfde stad als hij juist vertoefde — te Rajagaha — in den morgen na mijn gesprek met den wonderlijken asceet. Ik was nog slechts een kwartier gaans verwijderd van het Mangobosch, waar de Volmaakte zich ophield, toen het noodlot mij inhaalde. Doch thans is mij de troost geschonken dat mijn Vasitthi heeft bereikt, wat mij ontzegd werd. O, vertel mij daar alles van, hoe gij tot hem, den Verhevene zijt gekomen. Want inderdaad zal dit mij opheffen en sterken en dan zullen ook de woorden die mij zoo verschrikkelijk, zoo alle hoop vernietigend toeschenen, verstaanbaar worden en hun bitterheid missen — ja, welhcht nog blijken een geheime troost te bevatten. — Gaarne, mijn vriend, antwoordde Vasitthi. Zij heten zich neder op hun lotusrozen en Vasitthi vervolgde het verhaal harer wederwaardigheden met deze woorden:  208 EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De gedaante op het terras. Nadat Satagira zijn doel, mij tot vrouw te krijgen, bereikt had, koelde zijn genegenheid spoedig af; zooveel te eerder daar zij van mijn zijde geenszins beantwoord werd. Ik had beloofd hem een trouwe echtgenoote te zijn en hij wist wel dat ik deze belofte houden zou. Maar meer stond niet in mijn macht, zelfs al had ik gewild. Daar ik hem slechts een dochter schonk, die reeds in het tweede jaar stierf, verwonderde het niemand — en mij het allerminst — dat hij een tweede vrouw nam. Deze schonk hem nu ook den gewenschten zoon. Hierdoor nam zij in werkelijkheid de eerste plaats in huis in en wist bovendien zijn hefde te behouden, die ik zonder leedwezen verloren had. Mijn echtgenoot werd ook zeer in beslag genomen door zijn bezigheden, daar hij na zijns vaders dood in diens plaats was benoemd tot koning Udenas hoogst vertrouwden minister. Op deze wijze verhepen verscheidene jaren, gedurende welke mijn leven steeds eenzamer werd, hetwelk mij echter in geenendeele ongevallig was. Ik schikte mij in mijn treurig lot, hield mij slechts bezig met mijn herinneringen en leefde met de hoop op een wederzien hiernamaals, welke hoop mij ook niet bedrogen heeft. Satagiras paleis was gelegen aan denzelfden rand van de kloof, waaruit gij zoo menigmaal naar het terras  209 der zorgeloozen waart opgestegen; die kloof was daar echter veel steiler; ook bevond zich daar een terras als het onze. Hier placht ik nu alle schoone avonden door te brengen; ja somtijds heele nachten;"ik liet er mijn legerstede dan opslaan onder den vrijen hemel. Want de rotswand was er zoo steil en glad en was bovendien nog bekroond met zulk een hooge borstwering, dat het voor een mensch nagenoeg onmogelijk was er tegenop te klauteren. Op een heerhjken, zoelen maneschijnnacht zat ik daar op mijn legerstede, zonder slaap te gevoelen. Levendig kwam mij voor den geest, het oogenblik dat ik aan de zijde van Medini op de marmeren bank gezeten, voor het eerst uw komst wachtte en uw gedaante, nog voor wij den tijd daartoe gekomen achtten, boven de borstwering zichtbaar werd. Want in uw ongeduld waart gij Somadatta vooruit geijld. Geheel verdiept^in deze zoete herinnering, had ik onwillekeurig mijn bhk naar de borstwering gericht, toen ik er eensklaps een gedaante boven te voorschijn zag komen. , Ik was zoo overtuigd van de onmogelijkheid dat iemand daar tegenop zou kunnen klauteren, dat ik geen oogenbhk twijfelde, of het moest uw geest zijn, die, aangetrokken door mijn verlangen, verscheen, om mij te troosten en mij een bericht te brengen uit de velden der zaligen, waar gij mij wachtte. Daardoor gevoelde ik niet alleen geen angst, maar opende zelfs mijn armen als tot verwelkoming. Maar toen de gedaante op het terras was gekomen De Pelgrim Kamanita I4  210 en met haastige schreden naar mij toekwam? zag ik dat zijn gestalte veel grooter was dan de uwe; ja, zij scheen mij zelfs reusachtig en onmiddehjk werd het mij duidehjk dat ik den geest van Anguhmala voor mij zag. Dit maakte mij zoo angstig, dat ik mij aan het hoofdeinde van mijn legerstede moest vasthouden om niet" neer te vallen. — Wie is het, dien gij verwacht? vroeg de verschrikkelijke, terwijl hij nader trad. — Een geest — maar niet de uwe, antwoordde ik. — Die van Kamanita? Ik knikte toestemmend. — Toen gij de beweging deedt alsof gij iemand wildet verwelkomen, vervolgde hij, vreesde ik dat gij een minnaar hadt, die u hier in den nacht kwam bezoeken. Want indien diti het geval ware, zoudt gij mij niet bij staan. En ik heb uw hulp noodig evenals gij de mijne. Na deze vreemde woorden te hebben vernomen, waagde ik het op te kijken en nu begreep ik dat ik geen geest, maar een wezen van vleesch en bloed voor mij had. De maan Ijescheen hem van achteren; verblind door haar stralen en verward van schrik, zag ik slechts den reusachtigen omvang eener gestalte, die evengoed een demon kon toebehooren. — Ik ben niet de geest van Anguhmala, zei hij, mijn twijfel radende; ik ben hetzelf, een mensch als gij. Ik begon hevig te sidderen; niet uit angst, maar wegens de onmiddelijke nabijheid van den man die mijn geliefde had omgebracht. — Vrees niet, edele vrouwe, vervolgde hij; van mij  211 hebt gij niets te vreezen. Gij zijt de eenige persoon voor wie ikzelf bevreesd ben geweest en die ik, zooals gij het zelf zoo juist zeide, niet in de oogen durfde te zien, omdat ik u bedroog. — Gij bedroogt mij? riep ik uit en wist nauwelijks of er in mijn binnenste de hoop ontwaakte dat gij, mijn gehefde, nog in leven waart, of dat ik aangegrepen werd door een nog grooter wanhoop, dat ik mij had laten verlokken mij van u te scheiden, terwijl gij nog in leven waart, — Ik bedroog u, antwoordde hij, en daarom zijn wij op elkander aangewezen, daar wij beiden iets te wreken hebben en wel op denzelfden man: op Satagira. Met een gebaar als van een vorst noodigde de roover mij uit om plaats te nemen, alsof hij mij veel te zeggen had. Daar ik mij slechts met moeite overeind kon houden, het ik mij willoos op een bank neer en bleef hem aanstaren met een ademloos verlangen naar zijn volgende woorden, die mij opheldering moesten geven aangaande het lot van mijn geliefde. — Inderdaad viel Kamanita met zijn karavaan in mijn handen, in de bosschen van Vedisa. Hij verdedigde zich dapper, maar werd ongewond gevangen genomen en daar het losgeld ter rechtertijd inkwam, zond ik hem ongedeerd naar huis, waar hij ook in goeden toestand aankwam. Op dit bericht loosde ik een diepen zucht van verlichting. In dit oogenbhk gevoelde ik slechts vreugde, in het bewustzijn dat gij u onder de levenden bevondtj hoe weinig opbeurend dit gevoel ook mocht zijn.  212 — Toen Satagira mij in zijn macht had gekregen, vervolgde Anguhmala, herkende hij dadelijk de kristallen keten met het tijgeroogamulet die ik om den hals droeg; hij wist dat deze keten Kamanita had toebehoord. Den volgenden avond verscheen hij alleen in mijn gevangenis en tot mijn grootste verbazing beloofde hij mij de vrijheid, wanneer ik tegenover een jong meisje wilde bezweren dat ik Kamanita had omgebracht. „Een eenvoudige eed", zei hij, „zal haar niet overtuigen, maar een waarheidsdaad moet haar wel vertrouwen schenken."" Hij deelde mij nu mede dat ik in de eerste uren van den nacht zou worden gevoerd naar een terras waar het meisje zich ophield. Hij zou zorgen dat mijn ketenen doorgevijld werden, zoodat ik ze gemakkelijk zou kunnen verbreken, daarna zou het mij maar een geringe moeite kosten om over de borstwering te vluchten en neer te dalen in de kloof, waar een kleine beek doorheen loopt die verder onder den stadsmuur gaat en in den Ganga uitmondt. Langs dezen weg kon ik dan ontkomen. Met een plechtigen eed bezwoer hij mij, mijn vlucht uit Kosambi niet te zullen verhinderen. Een bijzonder groot vertrouwen stelde ik voorzeker niet in zijn woorden, maar ik zag geen anderen uitweg. Niets had mij echter kunnen verleiden een geheel valsche waarheidsdaad te begaan, die mij de vreeselijkste wraak van de beleedigde godin op den hals zou halen, als het mij niet dadehjk ingevallen was, dat ik .mijn eed zoodanig zou kunnen inrichten, dat ik niet inderdaad een onwaarheid zei, maar iedereen er toch uit zou opmaken dat ik Kamanita had gedood, en ook vertrouwde ik er  213 op, dat Kali, die een groot behagen heeft in allerlei hst en sluwheid, mij op grond hiervan, zou bijstaan en mij • veilig brengen door alle gevaren, die een verraad van de zijde van Satagira mij konden bedreigen. Alles ging nu ook zooals wij afgesproken hadden en gij hebt zelf gezien hoe ik mijn ketenen verbrak. Maar zelfs heden weet ik nog niet of Satagira zijn woord heeft gehouden en de ketenen heeft laten doorvijlen, of dat Kali mij te hulp is gekomen door een wonder te doen. Toch ben ik meer geneigd te gelooven dat het eerste het geval was, want nauwehjks was ik een eind den Ganga ingezwommen om mij door den stroom buiten den omtrek der stad te laten voeren, of ik werd overvallen door een boot vol gewapenden. Op deze hinderlaag had hij dus gerekend toen hij mij bezwoer de gelegenheid te geven buiten Kosambi te komen. En nu wees het zich uit, wat Kalis hulp waard is, want ofschoon de stukken ketting die nog aan mijn handboeien hingen, mijn eenigste wapens waren, gelukte het mij de boot te doen kantelen en allen die er in waren onschadelijk te maken, waarna ik op de gekenterde boot gemakkelijk den noordelijken oever wist te bereiken, doch niet zonder uit verscheidene diepe wonden te bloeden; een geheel jaar is voorbijgegaan eer ik er weder van hersteld was In dien tijd heb ik herhaaldelijk gezworen dat Satagira voor dien streek zou boeten. En nu is zijn tijd gekomen. — Een storm van ergernis en gramschap raasde er in mijn binnenste over het ongehoorde bedrog mij aangedaan. Den roover kon ik het niet ten kwade duiden dat Jnj door dit middel zijn leven had gered en daar"  214 hij zijn handen niet bezoedeld had met het bloed van mijn geliefde, vergat ik op dat oogenblik hoeveel ander onschuldig bloed er aan kleefde en voelde ik geen schrik en afkeer voor den man, die mij de tijding bracht dat mijn Kamanita, even als ik, nog in deze wereld verkeerde. Daarentegen beving mij een bittere haat tegen hem, die de oorzaak was geweest dat wij beiden gescheiden van elkaar, dit aardsche leven ten einde moesten leven. Onwillekeurig vernam ik Angulftnala's bedreiging tegen zijn leven met vreugde en deze moet zich wel op mijn gelaat afgespiegeld hebben, want met een hartstochtelijk bewogen stem vervolgde de roover: — Ik zie, edele vrouw, dat uw weldenkend gemoed naar wraak dorst en die zult ge ook weldra genieten. Om die reden ben ik hier gekomen. Reeds verscheidene weken lang heb ik hier in den omtrek van Kosambi op Satagira geloerd. Eindelijk heb ik dan uit een zekere bron vernomen, dat hij een dezer dagen de stad zal verlaten om zich naar de Oostelijke provincie te begeven, alwaar hij een rechtsgeding tusschen twee dorpen moet beslechten. Aanvankelijk was het mijn plan geweest, hem tot een aanval tegen mij te dwingen en hem dan gevangen te nemen. Doch deze reis komt mij nog geschikter voor. Weliswaar heb ik naar aanleiding van mijn eerste plan van mijn tegenwoordigheid geen geheim gemaakt; integendeel, ik heb mijn daden voor mij laten spreken en het gerucht dat ik er weder ben, heeft zich lang geleden verspreid. Ofschoon nu wel de meesten in den waan verkeeren, dat er een bedrieger is opgestaan die zich voor Anguhmala  215 uitgeeft, zoo heeft de schrik toch alreeds zoo om zich heen gegrepen, dat reizigers slechts in groote gewapende troepen zich in de boschrijke Oostelijke richting durven te begeven. U schijnt daar blijkbaar nog niet van gehoord te hebben; u leeft slechts in uw verdriet, zooals het een trouwe vrouw betaamt, die bedrogen is geworden voor het geluk van haar leven. — Inderdaad heb ik hooren spreken over een vermetele rooverbende, antwoordde ik, doch uw naam werd er niet bij genoemd, wat dan ook de reden was, dat ik met zekerheid meende uw geest voor mij te zien. — Dat Satagira mij wel heeft hooren noemen, daar kunt u gerust op wezen, maar dat hij goede redenen heeft, overtuigd te zijn dat het de echte Anguhmala is en nog meer om hem te vreezen, zoo ben ik er zeker van, dat hij niet slechts zal reizen onder een sterke bedekking, maar ook andere voorzichtigheidsmaatregelen zal aanwenden om mij te overlisten. Hoewel nu de bende die ik aanvoer niet over talrijk is, zal toch niets hem kunnen helpen, in geval ik slechts met zekerheid kan te weten komen op welk uur hij vertrekt en welken weg hij neemt. En dit is het, wat ik met uw hulp hoop te weten te komen. Al had ik tot nu toe zonder een woord te uiten naar zijn verklaring geluisterd, daar ik als het ware door hem behekst werd en niet bedacht hoeveel ik daardoor reeds van mijn waardigheid verloren gaf, zoo richtte ik mij echter bij dit voorstel verontwaardigd op, en vroeg hem wat hem wel het recht gaf te vooronderstellen, dat ik zoo diep gezonken zou zijn om een dief en moordenaar tot mijn bondgenoot te maken,  216 — Bij een bondgenoot, antwoordde Angulimala onverstoorbaar, is de hoofdzaak dat hij vertrouwbaar is enu zult wel gevoelen dat u in deze zaak, volkomen op mij vertrouwen kimt. Ook ik heb uw hulp noodig, want slechts door deze kan ik met zekerheid te weten komen hoe ik handelen moet. Wel heb ik een goede bron voor inlichtingen, waardoor ik dan ook de voorgenomen reis van Satagira ben te weten gekomen, doch daar hij met zorg valsche geruchten laat verspreiden, kon deze reis ook wel eens voorgewend zijn. Doch wederkeerig hebt u ook mij noodig, aangezien een fier en edel gemoed in een geval als dit, slechts bevrediging kan vinden in den dood van den verrader. Indien u een man waart, zoudt u hem zelf dooden. Maar daar u een vrouw zijt, hebt u mijn arm noodig. Ik wilde hem verontwaardigd terugwijzen, doch hij strekte zijn hand uit en gaf mij met zulk een gebiedende beweging te verstaan dat hij nog niet alles gezegd had, dat ik tegen mijn wil zweeg. — Dit, edele vrouwe, is de wraak. Maar er is nog iets anders en gewichtigers. Voor u is het, het aanstaande geluk te grijpen; voor my\ hetgeen geschied is, te herstellen. Met reden zegt men van mij, dat ik wreed en zonder mededoogen ben voor menschen en dieren. Ja, ik heb duizenden handelingen gepleegd, waarvan een enkele genoeg zou zijn om iemand voor duizenden jaren of langer in de hel te brengen, indien ten minste de priesters gelijk hebben. Maar ik had een geleerde en wijze vriend,, Vajasravas, die door het volk als een heilige vereerd wordt en op wiens graf ik dan ook  217 rijkelijk geofferd heb; talrijke malen heeft hij ons bewezen dat er geen hellestraffen voor ons bestaan; integendeel, dat een roover het meest Brahma-gelijkende wezen en de kroon der schepping'is. Geheel en al heeft hij mij echter nooit kunnen overtuigen. Wat er ook van zij: of er hellestraffen bestaan of niet — zeker is het, dat van al mijn handelingen er slechts ée'n is, die mij zwaar op het gemoed drukt. En het is deze, dat ik door mijn bedrieglijke waarheidsdaad u bedrogen heb. Reeds op dat oogenblik durfde ik u niet in de oogen zien; de herinnering aan dat uur zit mij als een doorn in'het vleesch. Wat ik toen tegen u heb misdaan, wil ik gaarne weer goed maken — voor zoover dit nog mogelijk is. Gij werd toen gescheiden van Kamanita en verbonden aan dien valschen Satagira. Deze keten wil ik thans voor u verbreken, waardoor u dan weder vrij zult zijn om u met uw gehefde te vereenigen, en zelf wil ik naar Ujjeni gaan en hem behouden tot u brengen. Volvoer nu uw deel en ik zal het mijne doen. Voor een schoone vrouw moet het wel niet moeielijk zijn, haar echtgenoot een geheim te ontlokken. Morgen, zoodra de duisternis is ingevallen, -kom ik weder hier om uw antwoord te halen. Hierop boog hij diep en eer het mij in mijn verwarring en ontsteltenis mogehjk was een woord hierop te zeggen, was hij van het terras verdwenen, even plotseling als hij gekomen was.  218 TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Satagira. Dien geheelen nacht bracht ik op het terras door, bestormd door ongewone hartstochten, die met mijn hart hun spel dreven als een wervelwind met een blad. Kamanita was dus nog in leven! In zijn ververwijderde woonplaats moest hij van mijn huwehjk gehoord hebben, anders ware hij reeds lang geleden hier gekomen. Hoe trouweloos en hoe ellendig zwak moest ik hem niet toeschijnen, en van deze mijn vernedering was Satagira alleen de oorzaak. Met iedere minuut werd mijn haat tegen hem doodehjker .en diep voelde ik de waarheid van Angulimalas woorden, dat ware ik een man geweest, ik Satagira gedood zou hebben. Dus deed er zich weder een uitzicht voor mij op, hetwelk Anguhmala zoo onverwacht voor mij geopend had. Bij die gedachte geraakte mijn gansche gemoed zoodanig in oproer, dat mij het bloed naar het hoofd steeg en mijn borst beklemd raakte. Niet in staat mij langer op de been te houden, trachtte ik nog wankelend een bank te bereiken, doch aleer ik er gekomen was, viel ik buiten kennis op den marmeren vloer neer. De koele morgennevel bracht mij weder terug tot de onzalige werkelijkheid en de vreesehjke. taak die ik te vervullen had. Was het dan inderdaad waar, dat ik mij in gemeenschap had gesteld met een roover en duizendvoudigen  219 moordenaar om den man, die mij eenmaal om het bruilofts-' vuur had geleid, uit den weg te ruimen? Maar ik wist immers in het geheel niet op welk uur mijn echtgenoot zou vertrekken. En hoe zou ik dat te weten kunnen komen, als ook den juisten weg, indien hij er een geheim van verkoos te maken. „Voor een schoone vrouw moet het wel niet moeielijk zijn, haar echtgenoot een geheim te ontlokken" — deze woorden van den roover weerklonken mij nog in de ooren, doch wezen mij op de onmogelijkheid van zulk een lage handelwijze. Nimmer zou ik er toe kunnen komen om met behulp van valsche hefdesbetuigingen het vertrouwen van mijn echtgenoot te winnen en hem daarna te verraden aan zijn doodsvijand. En juist omdat ik dit zoo duidehjk gevoelde, begreep ik, dat om door verraad en huichelen, hetgeen ik zoo innig verfoeide, achter het geheim te komen, mijn krachten te boven zou gaan. Doch ware ik er echter reeds in het bezit van geweest — of had ik geweten waar ik het opgeschreven zou kunnen vinden — in zulk een geval zou ik Anguhmala voorzeker het doodaanbrengende bericht mededeelen. En toen mij dit duidelijk voor den geest stond, rilde ik van ontzetting, alsof ik reeds den dood van Satagira op mijn geweten had. Ik dankte mijn noodlot, dat het toch niet mogelijk zou zijn dit bericht te weten te komen, want, mocht ik er ook al achter kunnen komen op welk uur het vertrek bepaald was, zoo zou toch alleen Satagira, hoogstens een zijner vertrouwelingen bekend zijn met den weg en de paden dien zij nemen zouden.  220 Ik zag hoe de opgaande zon de torens en koepels van Kozambi verguldde, evenals ik dit schouwspel zoo menigmaal had gadegeslagen van het terras der zorgeloozen, wanneer ik daar met u die onvergetelijke nachtehjke uren had doorgebracht — helaas, hoe geheel anders waren de gevoelens geweest waarmede ik het toen genoot. Zoo ongelukkig als ik mij ooit gevoeld had, mat en ellendig, alsof ik in dezen nacht wel tientallen van jaren ouder was geworden, begaf ik mij in het paleis. Om naar mijn vertrekken te komen, moest ik een lange galerij door, aan welker eene zijde getraliede vensters en deuren naar verschillende ruimten voerden. Een zoodanig venster voorbijkomende, hoorde ik stemmen. Een dezer — het was die van mijn echtgenoot — zei juist: — Nu, dan zullen we dus van nacht een uur na middernacht opbreken. Onwillekeurig bleef ik staan. Het uur wist ik dus! Maar de weg? Een blos van schaamte o vertoog mijn gelaat, dat ik aan de deur stond te luisteren. „Vlucht, vlucht! riep een stem in mijn binnenste. „Nog is het tijdl" Maar ik bleef staan alsof ik daar vastgegroeid was. Satagira zei niets meer. Hij had mijn schreden gehoord en hun ophouden bij de deur. Eensklaps ging deze open en mijn echtgenoot stond voor mij. — Ik hoorde in het voorbijgaan je stem, zei ik, plotseling tot een besluit komende, en dacht je te vragen of ik je ook eenige verfrisschingen wilde laten brengen, daar je zoo vroeg aan den arbeid zijt. Maar toen vreesde ik weder je te storen en wilde verder gaan.  221 Satagira keek mij zonder argwaan aan; ja, zelfs met een blijde verrassing op het gelaat. — Ik dank je zeer, zei hij; verfrisschingen begeer ik weliswaar niet, maar je stoort ons geenszins. Ik meende je zelfs juist een boodschap te zenden maar dacht dat je nog niet op waart gestaan. Je kunt me van grooten 'dienst zijn. Hij noodigde mij binnen te komen, hetgeen ik deed/ hoogst verwonderd en uiterst gespannen, welke dienst het, wel zijn kon die hij van mij begeerde, op het oogenblik dat ik geheel vervuld was van een moordaanslag tegen hem. Een man, in wien ik een ruiteraanvoerder herkende en die Satagiras vertrouwde was, bevond zich daar op een lagen zetel, Bij mijn binnenkomst stond hij op en boog voor mij. Satagira liet mij naast zich plaats nemen, gaf den ruiteraanvoerder een wenk dat hij weer kon gaan zitten en richtte zich tot mij: — — Mijn heve Vasitthi, de zaak is deze: Ik moet zoo spoedig mogelijk op reis om een dwaas geschil tusschen twee dorpen in de Oostelijke provincie te gaan beslechten. Nu hebben zich eenige weken geleden in de bosschen oostehjk van Kosambi vermetele rooverbenden vertoond. Zelfs gaat het domme gerucht dat hun aanvoerder niemand anders is dan Anguhmala, waarbij njen de ongehoorde brutaliteit heeft om te beweren, dat Anguhmala destijds uit de gevangenis zou zijn ontvlucht en dat ik inplaats van zijn hoofd, een ander boven de poort had laten opstellen. Om zulke fabels kunnen we natuurlijk lachen, maar deze roover schijnt evenwel  222 den beruchten Angulimala irf vermetelheid niets toe te geven en zoo hij zich werkelijk voor hem uitgeeft ten einde zich door zijn naam aanhangers te verschaffen, dan schijnt hij ook zeker van plan een of andere vermetele daad te plegen. Daarom is het noodig eenigzinsvoorzichtig te zijn. Op een klein, met edelsteenen ingelegd tafeltje naast Satagira lag een zijden doek. Hij nam deze op en droogde er zijn voorhoofd mede af, waarbij hij opmerkte dat het niettegenstaande het vroege jaargetijde al zeer warm was. Ik begreep echter zeer goed dat het de angst voor Angulimala was, die hem het zweet uit de poriën dreef, maar inplaats van medelijden voor hem te voelen, wekte dit gezicht eerder verachting bij mij op. Ik zag dat-hij geenszins een held was en verwonderde mij er over, welk gelukkig toeval hem wel geholpen moest hebben dat hij Angulimala gevangen had kunnen nemen; den man, die mij toescheen als de geduchte Bhima uit Marabharata, aan wiens zijde gij zelf, mijn geliefde Kamanita, op de vlakte van Kurukshetras gestreden hadt. — — Nu kan ik echter niet met een zekere legermacht naar die dorpen gaan. Ja, ik wilde hever niet meer dan een dertig ruiters met mij medenemen. Des te noodzakelijker is het daarom om voorzichtig te zijn en met beleid te werk te gaan. Hierover heb ik nu juist beraadslaagd met mijn getrouwen Panduka en hij heeft mij een goed voorstel gedaan dat ik je ook wil mededeelen, opdat je gedurende mijn afwezigheid geen overdreven angst omtrent mij behoeft te hebben.  223 Ik mompelde iets, dat als dank voor zijn vriendelijke bezorgdheid moest gelden. — Panduka, vervolgde hij, stelt dan voor, om op een m het oogvallende wijze al de maatregelen te nemen alsof ik morgen met een groote troepenmacht het Oosten zfd intrekken om de roovers te gaan vangen. Wanneer zij dan — waar ik niet aan twijfel — hier in de stad hun heelers en spionnen hebben, zullen zij er dus mede op een dwaalspoor worden geleid. Inmiddels breek ik een uur na middernacht met mijn dertig ruiters op; ik verlaat dan de stad door de Zuidelijke poort, ga het heuvelland door en kom vervolgens door een grooten boog m Oostehjke richting. Gaarne wüde ik de hoofdwegen vermijden totdat ik op eenige mijlen van Kosambi ben gekomen. Maar nu ligt immers je vaders landhuis juist in dat heuvelland en van kindsbeen afmoet je daar bekend zijn met alle paden en wegen, zoodat je mij hier ten zeerste zoudt kunnen helpen met een goeden raad. Ik verklaarde mij dadelijk er toe bereid en terwijl ik hem alles uitvoerig beschreef, liet ik mij een lei geven teekende hierop nauwkeurig een kaart van de omgeving van mijns vaders landhuis en zette kruisjes bij de plaatsen die hij bijzonder in het oog had te houden. Zoodoende gaf ik hem dan een pad aan, dat door een kleine kloof liep. Het was een pad dat op het einde zoo nauw werd dat twee ruiters er niet naast elkaar konden rijden' daarbij was het zoo weinig bekend, dat zelfs indien dé roovers er vermoeden van kregen dat hij dien omweg maakte, ze hem daar toch zeker niet zouden zoeken Als kind had ik in die kloof dikwijls gespeeld met mijn  224 broeders, Medini en de dochters van den opzichter. Satagira zag dat mijn hand onder het teekenen beefde en vroeg mij daarom of ik ook koorts had. Ik antwoordde dat ik slechts wegens een slapeloozen nacht eenigszins vermoeid was. Doch hij greep mijn hand en maakte zich ongerust dat ze zoo koud en vochtig was en toen ik ze terug wilde trekken met de opmerking dat het niets te beteekenen had, behield hij ze in de zijne en vermaande mij om toch voorzichtig te zijn en mij te ontzien. In zijn blik en stem bemerkte ik met een onuitsprekelijk mishagen, ja, met schrik, iets van zijn bewonderende teederheid van vroeger, toen hij te vergeefs naar mijn gunst dong. Ik haastte mij te zeggen dat ik mij inderdaad niet heel wel voelde en daarom wat rust wilde gaan nemen. Satagira vergezelde mij tot in de galerij en hier, waar wij alleen waren, begon hij zich te verontschuldigen; hij had mij al te lang veronachtzaamd ten voordeele van de moeder van zijn zoon, maar na zijn terugkomst zou het anders worden en zou ik niet langer meer de nachten alleen op het terras behoeven door te brengen. Deze teederheid, die uit zijn aanvankelijke liefde herboren scheen te zijn, liet niet na mij eenigszins zachter tegenover hem te stemmen, zoodat ik zelfs een oogenblik in mijn voornemen begon te wankelen, doch zijn laatste woorden die hij zoet-lispelend met een afkeerwekkende vertrouwelijkheid had geuit, waren maar al te zeer geëigend om dat gevoel dadelijk weer te doen verdwijnen; zij herinnerden mij aan rechten, die hij door een snood verraad verkregen had.  225 DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Angulimala. In mijn kamer gekomen, gevoelde ik een groote kalmte Nu viel er niets meer te bedenken; erwafgeen besluiteloosheid meer te bestrijden, geen vraag meer te beantwoorden. Alles was afgedaan. Zijn KarL wade het aldus. Door zijn dubbel verraad was hij ongetwijfeld aan mij en Angulimala overgeleverd. Zoo groot was deze kalmte dat ik insliep zoodra ik mij op n^n lejer* stede had uitgestrekt, alsof mijn natuur bevreesd was WeUne7Va,n ThteR " ledighdd tC m°eten door■ brengen. Zoodra het begon te schemeren, begaf ik mii doacah ÏTbTS De r was nogniet opgekom- doch ± behoefde niet lang te wachten. Angulimalas reusachtige gestalte vertoonde zich boven de borstwering en naderde de bank waar ik half van hem afgewend had plaats genomen. ' Ik verroerde mij niet en zonder mijn oogen op te slaan van de figuren op den marmeren vloer, bego„& - Ik weet alles wat gij wenschte te weten: het uur van vertrek, het aantal ruiters dat hem zal vergezeüeZ de richting die hij zal inslaan en den weg en fe PS htftV° f" •Zal- GedreVCn d°°r * k^de Karma tu &X« mVUn VCrtrOUWen drongen, ander zou ik het nooit te weten gekomen zijn. Want door had * ^^mnimmT De pelgrim Kamanita 15  226 Deze woorden had ik nauwkeurig overwogen, want zoo dwaas is namelijk onze trots, dat het mij zelfs, nu ik mij tot de handlangster van een moordenaar maakte, een onverdragelijke gedachte was, in zijn oogen lager te staan dan ik werkelijk stond. Niet minder overlegd waren mijn volgende woorden: — Maar gij zult geen syllabe van mij te hooren krijgen, indien gij mij niet vooraf belooft, dat gij hem slechts zult dooden, maar niet martelen en dat gij alleen hem zult dooden, maar niemand van zijn volgelingen, tenzij uit zelfverdediging. Ik zal u een plek aanwijzen waar gij geheel alleen en zonder een algemeen gevecht hem doodelijk kunt treffen. Dit moet gij mij beloven met een plechtdgen eed. Gij kunt mij anders dooden, maar zult geen enkel woord van mij te weten komen. — Zoo waarlijk ik tot heden Kalis trouwe dienaar ben geweest, verklaarde Angulimala — zoo waarlijk zal ik niemand van zijn volgelingen dooden en zal hijzelf geen martelingen te verduren hebben. — Goed, zei ik; zoo wil ik dan op u vertrouwen. Luister nu en geef nauwkeurig acht op hetgeen ik u ga mededeelen. Zoo gij hier in de stad spionnen hebt, zult gij wel reeds te weten zijn gekomen dat er maatregelen zijn genomen om morgen de roovers te gaan aanvallen. Dit is echter alleen maar gedaan voor den schijn. In werkelijkheid wil Satagira vergezeld van een dertigtal ruiters nog heden, een uur na middernacht, de stad verlaten door de Zuidelijke poort en met een omweg door het heuvelland naar het Oosten ombuigen. Verder gaf ik hem een nauwkeurige beschrijving van  227 de streek, zoo ook van de smalle kloof waar Satagira doorheen moest komen en waar Angulimala hem gemakkelijk met zijn speer zou kunnen dooden. Na hem dit alles te hebben medegedeeld, volgde er een drukkende stüte waaronder ik slechts mijn eigen zware ademhaling kon hooren. Ik voelde dat mij nog de kracht ontbrak om op te staan en weg te gaan, zooals mijn voornemen was geweest. Endelijk begon Anguhmala te spreken en reeds de zachte, ja, weemoedige klank zijner stem, verraste mij zoodanig, dat ik door een onverklaarbaren schrik werd bevangen. — Zoo zou het dus geschieden, sprak hij, en gij, de teedere, zachte vrouw, die voorzeker nog nimmer moedwillig het geringste schepsel eenig leed hebt veroorzaakt - nu zoudt ge u verbonden hebben met het slechtste mensch, wiens handen druipen van bloed; ja, de moord van uw echtgenoot zoudt ge op uw geweten hebben en de zwarte Karmadraad zou steeds verder voor u worden gesponnen - tot in de hel. Ja, inderdaad zou het zoo gaan indien gij nu hadt gesproken tot den roover Angulimala. Ik wist niet of ik mijn ooren kon gelooven. Tot wien had ik dan gesproken? Het kwam mij toch voor dat dit de stem was van Angulimala, zij het dan ook met die wonderlijke verandering van klank, en toen ik mij nu verschrikt naar hem toekeerde en hem scherp aankeek, kon ik er toch geenszins aan twijfelen of het was de rooveraanvoerder die daar voor mij stond, al gaf zijn houding ook een geheel ander karakter te kennen  228 dan waarmede hij mij den vorigen avond in zijn vreeselijke macht had gewikkeld. — Maar wees onbekommerd, edele vrouwe, vervolgde hij; dit alles is nog niet gescheid. Er is niets geschied — niet meer dan wanneer gij uw woorden hadt gericht tot dezen boom. Dit was mij nog even raadselachtig als het voorgaande. Maar des te beter begreep ik, dat hij uit een of andere oorzaak zijn wraakplan tegen Satagira had opgegeven. En na mij nu, na een hevigen zielestrijd tot de onnatuurlijke hoogte der misdaad te hebben opgewonden, was mij dit plotselinge, onbegrijpelijke verdwijnen, dit spookachtige in rook vervliegen van het geheele plan een teleurstelling, die ik niet verdragen kon. De krampachtige spanning van mijn gemoed gaf zich lucht in een vloed scheldwoorden die ik Angulimala naar het hoofd slingerde. Ik noemde hem een eerloozen schurk, een woordbreker, een niets waardigen prater, een laffen hond, en wat weet ik al meer — het ergste wat mij maar mocht invallen, daar ik hoopte, dat deze man, die in heel Indië berucht was door zijn brutale opvliegendheid, indien hij op zulk een wijze getergd werd, mij door een slag van zijn ijzeren vuist levenloos ter aarde zou doen storten. Doch toen ik zweeg, meer omdat het mij aan adem ontbrak dan aan woorden, antwoordde Angulimala mij met een beschamende kalmte: — Dit alles en nog meer smaad heb ik aan u verdiend en ik geloof zelfs niet dat u daarmede den vroegeren Augulimala zoodanig hadt kunnen prikkelen dat hij u  229 gedood had - want ik bemerk wel dat het u daarom te doen is. Maar zelfs indien een ander mij nog erger dingen had toegevoegd, zou ik het niet slechts geduldig hebben verdragen, maar hem bovendien nog dankbaar jam, dat hij mij de gelegenheid had geschonken, een heilzame beproeving te moeten doorstaan. Immers heeft mij de Meester zelf gezegd: „In gelijkheid met de aarde Anguhmala, zult ge u oefenen. Want evenals men op de aarde rem en onrein werpt, zonder dat deze zich daardoor laat verstoren, evenzoo zult gij, Anguhmala u oefenen m gelijkheid met de aarde.» Want, Vasitthi, gij spreekt nu niet met den roover Anguhmala, maar met den discipel Anguhmala. - Welke discipel, welke meester ? vroeg ik, minachtend en ongeduldig, ofschoon de ongewone taal van dezen onbegnjpehjken man niet naliet een eigenaardige, ja bijna overweldigende uitwerking op mij uit te oefenen' Hij, dien men noemt de Volmaakte, den Kenner der wereld, den volkomen Ontwaakte, Buddha, antwoordde hij. Hij is de meester. U zult toch wel reeds van hem gehoord hebben? Ik schudde ontkennend het hoofd. - Ik acht mij gelukkig, riep hij uit, dat ik het ben uit wiens mond gij voor het eerst den naam van den Lrezegende verneemt. Indien de roover Anguhmala u eenmaal kwaad heeft berokkend, zoo heeft de discipel Angulimala u dit thans vergoed door u den grootsten dienst te bewijzen - W,e is dan die Buddha? vroeg ik weder op denzelfden toon, zonder te willen laten merken hoe mijn  230 opmerkzaamheid in de hoogste mate géspannen was. — Wat heeft hij te maken met uw raadselachtig gedrag en wat kan het mij voor nut aanbrengen, zijn naam te hooren? — Alleen door te vernemen den naam van hem, dien men den Zegerijke noemt, antwoordde Anguhmala, is als een eerste lichtstraal voor wien in het duister zit. Doch ik wil u alles mededeelen, wat mij heden overkomen is en hoe daardoor mijn leven een tegenovergestelde richting is uitgegaan. Want waarlijk, ik heb het niet het minst aan u te danken, dat dit heden juist zoo moest geschieden. Reeds den eersten avond had mij getroffen een zeker fatsoen in zijn geheele optreden, een zeldzame tegenstrijdigheid met het overigens woeste en ontembare in zijn wezen, en nog meer opvallend was de ongekunstelde waardigheid waarmede hij naast mij plaats nam op de bank, als iemand die zich in tegenwoordigheid van zijn gelijke gevoelt. VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De speerhel. Ik stond heden, ving hij aan, eenige uren na zonsopgang aan den rand van het bosch; mijn blikken gewend naar de torens van Kosambi, geheel vervuld van mijn wraak op Satagira en terwijl ik de vraag overwoog  231 of gij wel in staat zoudt zijn mij de gewenschte inlichtingen te verschaffen, ontdekte ik op den weg die van de Oostelijke stadspoort naar het bosch leidt, een eenzamen wandelaar, gehuld in een gelen mantel, die met krachtige stappen voorwaarts schreed. Aan beide zijden van den weg waren herders en landbouwers bezig met hun arbeid en nu viel het mij op, dat zij, die zich het dichtst bij den weg bevonden, dien eenzfcmen wandelaar iets toeriepen, terwijl ook de meer verwijderden hun arbeid staakten, hem nakeken en naar hem wezen. Hoe verder hij zijn weg vervolgde, des te ijveriger schenen de dichtstbijzijnden hem te waarschuwen; ja, zij schenen hem zelfs te willen tegenhouden, daar enkelen hem naliepen en zijn mantel grepen - deze schenen nog opgewondener te zijn en wezen met verschrikte gebaren in de richting van het bosch. Ik meende ten naastenbij te kunnen hooren hoe zij hem toeriepen„Ga niet verder, ga het bosch niet in! De gevaarlijke roover Angulimala houdt zich daar op." Doch de wandelaar vervolgde onbekommerd zijn weg naar het bosch. En nu maakte ik uit zijn gelen mantel en zijn gladgeschoren kruin op, dat hij een asceet moest zijn, namehjk een van hen die tot de orde van den Sakyerzoon behooren - een oud man van een statig voorkomen. En ik dacht bij mezelf: Hoe wonderlijk, hoe uiterst wonderlijk is dit! Dezen weg zijn tien, dertig, ja soms vijftig man gegaan m vereeniging en goedgewapend en toch zijn zij allen m mijn handen gevallen, terwijl gindsche asceet daar geheel alleen, als een veroveraar, zijn weg vervolgt  232 En het ergerde mij dat hij zoo blijkbaar mijn macht scheen te miskennen. Dientengevolge besloot ik hem te dooden, zooveel te meer, daar ik mij verbeeldde dat hij mogelijk door Satagira was uitgezonden om het bosch te bespieden. Want deze asceten — dacht ik — zijn allen huichelaars, die zich, als het te pas komt, tot alles laten gebruiken; waarbij zij dan rekenen op de onschendbaarheid die het bijgeloof der menschen hun verschaft. Van mijn vriend Vajacravas had ik namehjk geleerd hen zoo te beschouwen. Snel besloten, greep ik mijn speer, hing boog en pijlkoker om en ging pas na pas achter den asceet aan, die nu in het bosch was gekomen. En toen ik een gunstige plek had gevonden waar zich geen boomen tusschen ons bevonden, bleef ik staan, nam den boog van den schouder en schoot een pijl op hem af; zoodanig, dat deze aan de linkerzijde van zijn rug moest binnendringen en zijn hart doorboren. Doch de pijl ging over zijn hoofd heen. . — Ik moet daar een zeer slechten pijl hebben gekozen, dacht ik, onderzocht mijn koker en nam er een lichtgevederden, onberispelijken pijl uit, waarmede ik zoodanig mikte, dat hij den nek van den asceet moest doorboren. Evenwel, de pijl kwam links van hem in een boomstam terecht. De volgende vloog hem rechts voorbij en zoo ging het met al mijn pijlen, totdat mijn koker ledig was. — Hoe onbegrijpelijk, hoe ongewoon is dit! zei ik mezelf. Ik heb mij toch dikwijls vermaakt door een gevangene met den rug tegen een houten schutting te plaatsen en zoodanig naar hem te schieten, dat, wanneer  233 hu er vandaan werd gehaald, de geheele omtrek van zyn hchaam door de in de planken geschoten pijlen stond afgeteekend - en dat deed ik nog wel op een grooteren afstand. Ik ben toch gewend met mijn pijl den in de lucht kruisenden adelaar naar beneden te schieten. Wat is er toch vandaag met mijn hand? Intusschen had de asceet een beduidenden voorsprong gekregen en ik begon hem nu snel achterna te loopen om hem met mijn speer te treffen. Maar toen ik hem tot ongeveer een vijftig schreden genaderd was, kon ik hem geen pas meer nader komen, ofschoon ik uit al mijn macht liep, terwijl hij zeer rustig zijn weg scheen te vervolgen. Toen zei ik bij mijzelf: Dit is waarlijk het wonderlijkste van^alles! Ik heb toch dikwijls den schuwen ohfant en het vlugge hert kunnen inhalen en dezen asceet, die geheel op zijn gemak loopt, kan ik dat niet ofschoon ik daartoe alle krachten inspan. Wat is er dan vandaag met mijn voeten? Ik bleef staan en riep hem toe: — Sta stil asceet! Sta stil asceet! Doch hij bleef rustig doorloopen en riep terug- - Ik sta stil Angulimala! Blijf ook stilstaan! ikï mr6wk ^ in de h°°gSte mate verwonderen en ik dacht: Waarschijnlijk heeft deze asceet door een of andere waarheidsdaad mijn pijlen verhinderd hem te treffen en door een of andere waarheidsdaad mij verhinderd te loopen. Hoe kan hij nu een besliste onwaarheid zeggen, door te beweren dat hij stilstaat, terwijl hu toch m werkelijkheid vooruit komt, en kan hij mij  234 aanmanen te blijven stil staan, ofschoon hij toch zeer goed ziet dat ik blijf stilstaan. Op dezelfde wijze zou de wilde gans in zijn vlucht tot den eik kunnen zeggen: „Ik sta, eik, blijf jij ook staan!" Hier moet toch iets onder schuilen en het zou van meer waarde zijn, de geheime beteekenis dezer ascetenwoorden te weten te komen dan een ouden asceet om te brengen. Ik riep hem dan toe: — Wandelend denkt gij stil te staan, asceet en van mij die stilstaat, denkt ge dat ik wandel. Verklaar mij dit, asceet! Hoe staat gij stil en wandel ik? En hij antwoordde mij: — Ik, die geen schepsel eenig kwaad doe, ik ben onbewegelijk, wandel niet meer. Maar gij, die tegen alle schepselen raast, gij moet willoos van de eene lijdensplaats naar de andere wandelen. Hierop antwoordde ik hem: — Ik heb wel eens gehoord dat wij eeuwig wandelen. Maar wat gij zegt omtrent onbewegelijk stil te staan en niet te wandelen — dat begrijp ik niet. Wilt gij, eerwaardigste, mij duidelijk verklaren wat gij zoo even gezegd hebt. Zie, ik heb mijn speer weggeworpen en ik zweer u plechtig: Ik schenk u den vrede. — Voor den tweeden keer, Angulimala, zei hij, hebt gij valsch gezworen. — Voor den tweeden keer? — De eerste keer was het bij die valsche waarheidsdaad. Dit scheen mij toe niet het minste wonder te zijn; namelijk, dat hij van mijn geheim bedrog wist, doch zonder mij daar verder mede op te houden, haastte  235- ik mij, mijn arglistige handelwijze te verontschuldigen. — Inderdaad, eerwaardige, toenmaals waren mijn woorden dubbelzinnig, doch daarmede bezwoer ik niets wat valsch was; slechts konden ze verkeerd worden opgevat. Wat ik echter zoo even bezwoer, is in ieder opzicht waar. — Neen, dat is het niet, antwoordde hij. Want gy kunt mij geen vrede schenken. Heil u, indien ge u vrede laat schenken door mij. Hij had zich nu omgekeerd en met een vriendehjk gebaar gaf hij mij te kennen dat ik nader zou treden. — Gaarne, eerwaardige, zei ik onderdanig. — Zoo luister dan en geef wel acht. Hij zette zich neder in de schaduw van een dikken boom en liet mij aan zijn voeten plaatsnemen. En hij begon mij te onderwijzen over goede en slechte daden met haar gevolgen, waarbij hij alles uitvoerig en met talrijke herhalingen uitlegde, op de wijze zooals men tegen een kind spreekt. Want ik was immers geheel onkundig, terwijl de ascetendiscipelen meestal brahmanenzonen zijn, die de Veda's kennen. Ik daarentegen, had zulk een diepzinnige taal niet meer gehoord sedert ik in het nachtelijk woud aan de voeten van Vajacravas had gezeten, van wien ik alreeds gesproken heb en- dien gij ook wel zult hebben hooren noemen. Maar toen deze asceet mij nu openbaarde, dat het geen willekeurige goddelijke macht is, maar enkel en alleen ons hart dat met zijn gedachten en handelingen ons hier en daar doet verschijnen, nu eens op aarde, dan in een hemel of wel in de hel; hetzij in menschelijke  236 gedaante of in die van een dier, toen moest ik denken aan dien Vajacravas, die ons, zoowel door beredeneering als uit de Schrift bewezen had, dat er zulk een hel niet bestond en dat de plaatsen in de Heihge Schrift die daarover handelen, en door zwakke, angstige zielen moeten zijn binnengesmokkeld, ten einde door deze bedreigingen de sterken en moedigen schrik aan te jagen en daardoor zelf vrij te blijven, hun drukkend juk te moeten dragen. Mijn vriend Vajacravas, dacht ik, heeft mij nooit geheel kunnen overtuigen. Hoe zou dan deze asceet daar wel toe in staat zijn? Hier staat meening tegenover meening; geleerde tegenover geleerde. Want al mocht ook deze asceet een der groote discipelen van den Sakyerzoon zijn, zoo werd ook Vajacravas door zijn aanhangers ten hoogste geprezen en thans, na zijn dood, vereeren de menschen hem zelfs als een heihge. Hoe is dan uit te maken, wie van deze beiden gelijk heeft ? — Gij volgt mij niet meer, Anguhmala, zei nu de asceet. Gij denkt aan dien Vajacravas. Vol bewondering stemde ik dit toe. — Dus hebt gij, eerwaardige, ook mijn vriend Vajacravas gekend? — Men heeft mij zijn graf gewezen buiten de stadspoort en ik zag hoe dwaze reizigers daar tot hem baden, in de verbeelding dat hij een heilige was. — Was hij dat dan niet? — Indien gij dat denkt, kunnen wij hem wel gaan opzoeken en gewaar worden hoe het met zijn heiligheid gesteld is. De asceet zei dit alsof het slechts te doen was om van het eene huis in het andere te gaan.  237 - Hem opzoeken? Vajacravas? Hoe kan dat mogelijk zijn? — Geef mij uw hand, zei hij. Ik wil mij met u verdiepen m zelfoverdenking, gedurende welke in een standvastig gemoed zoowel de weg naar de goden als die naar de demonen zichtbaar wordt. Zoo zullen wij zijn spoor volgen en wat ik zie, zult gij ook te zien krijgen Ik reikte hem mijn hand. Een tijdlang bleef hij onbewegelijk zitten, met neergeslagen oogen, wier pupillen naar bmnen schenen gericht te zijn, doch ik bemerkte niets. Maar plotseling kreeg ik het gevoel dat een zwemmer moet ondervinden, wanneer de demon die zich m dat water ophoudt,' eensklaps zijn arm grijpt en hem| naar de diepte meesleurt, zoodat hij den blauwen hemel en de boomen aan den oever ziet verdwijnen terwijl de golven zich boven zijn hoofd sluiten en een steeds dikkere duisternis hem omringt. Tegelijkertijd flikkerden vlammen om mij heen en dreunde mij een donderend geraas in de ooren Eindelijk bevond ik mij in een afgrijselijk hol, dat, hoewel geheel donker, bij tijden verlicht werd door ontelbare korte bliksemflitsen. Nadat ik mij eenigszins aan die duisternis gewend had, bemerkte ik dat deze bliksems het gevolg waren van het schitteren van speerpunten, die hier en daar de ruimte doorkliefden, alsof zij bij iederen ademtocht door onzichtbare armen werden gezwaaid. Ook vernam ik kreten, doch geen woeste of moedige, als van strijddronken krijgslieden, maar angstige uitroepen en steunen van gewonden, die ik evenwel niet ontdekken kon. Want deze vertwijfelde  238 geluiden kwamen uit den achtergrond, waar het schitteren der speren een enkelen trillenden en dwarrelenden nevel vormde. Op den voorgrond bevond zich niets. Hier kwamen nu drie gedaanten zoo plotseling te voorschijn, dat zij als het ware werden uitgebraakt uit een donkeren muil, die zich aan de achterzijde van het hol moest bevinden. De gedaante in het midden was Vajacravas, doch waar waren zijn besliste houding, zijn plechtige brahmanengestalte gebleven? Zijn naakt lichaam sidderde van het hoofd tot de voeten, als iemand die het hevig koud heeft of door de koorts is aangetast. Zijn begeleiders hadden een menschehjk hchaam, dat gedragen werd door vogelpooten met sterke klauwen, terwijl het van boven eindigde, bij den een in een visschenkop en bij den ander in een hondenkop. Ieder hunner had een lange spreer in de hand. Die met den visschenkop sprak het eerst. — Dit, eerwaardige is de speerhei, waar gij, ingevolge de uitspraak van den hellerechter, duizendjarige straf zult ondergaan, gedurende welke gij onafgebroken door de speren die zich hier heen en weer bewegen zult worden doorboord, waarna gij zult wedergeboren worden op een andere plaats, naar gelang van uw vroegere handelingen. Daarna sprak de gedaante met den hondenkop. — Zoo dikwijls, eerwaardige, zich twee speerpunten in uw hart kruisen, weet, dat er dan duizend jaren van uw hellekwaal verloopen zijn. Nauwehjks had hij dit gezegd of beide demonen zwaaiden hun speer en doorboorden Vajacravas. Als op een ge-  239 geven teeken kwamen nu alle speren in het rond op hem los en doorboorden hem van alle zijden met hun blinkende spitsen, als een zwerm raven die zich op een aas werpen en hun snavels in het vleesch boren. Bij dit ontzettende schouwspel en door de jammerkreten die Vajacravas uitstootte, verloor ik geheel mijn bewustzijn * Toen ik weer tot mijzelf kwam, lag ik in het bosch onder den dikken boom aan de voeten van den asceet. — Hebt gij het nu gezien, Angulimala? - Ik heb het gezien, a heer. En ik durfde er niet aan toe te voegen: „Red mij!" Want hoe kon ik begeeren, te worden gered. - Wanneer gij nu, nadat uw lichaam zich heeft opgelost, ingevolge uw handelingen op den weg ter helle zijt gekomen en de rechter der duisternis hetzelfde vonnis over u velt, de demonen der hel u naar de speerhei voeren, ten einde dezelfde straf te ondergaan: — is dit dan meer dan gij verdiend hebt, Angulimala? — Neen, heer. — Dus een levenswijze waarvan gijzelf toestemt, dat zij op een rechtvaardige wijze tot zulke ondenkbare folteringen voert: is dat dan, Angulimala, een levenswijze die verdient te worden bestendigd? O neen, heer; ik wil deze levenswijze verlaten en al mijn duivelsche gewoonten afzweren voor een enkel woord van uw waarheid. - Eenmaal, lange tijden geleden, .Angulimala, heeft de rechter der duisternis, innerlijk aangegrepen, met zichzelf overwogen: hij, die op aarde kwade handelingen  240 pleegt, wordt gestraft met langdurige straffen. O, dat ik toch mocht bereiken, geboren te worden als menschen dat een Volmaakte, een volkomen 'ontwaakte Buddha rondwandelde; dat ik dan bij hem mocht zijn en zijn omgang genieten; dat hij, de Verhevene, mij de leer verklaarde en ik haar kon begrijpen! Wat nu deze rechter der duisternis zich zoo vurig wenschte, dat hebt gij, Angulimala, thans bereikt. Gij zijt geboren geworden als mensch. Maar, Anguhmala, evenals er op dit Indische vastland slechts weinig vriendelijke boschjes, heerlijke wouden, schoone bergen en hefelijke lotusmeren zijn, in vergelijking met de veel talrijker woeste stroomen, oerbosschenj kale rotsen en dorre vlakten; — zoo kunnen er ook onder de menschen slechts weinigen geboren worden, in vergelijking met de veel talrijker, die ter wereld komen in andere rijken: — zoo leven er ook slechts weinige geslachten tegelijk met een Buddha, in vergelijking van de veel talrijker in^vier leven geen Buddha opstaat: — zoo is het ook slechts aan weinige schepselen in die weinige geslachten vergund den Volmaakte te zien, in vergelijking van de veel talrijker die hem niet te zien krijgen. — Maar gij, Anguhmala, zijt geboren geworden als mensch. En dat in een tijd dat een volmaakte Buddha op aarde rondwandelt. — En gij hebt hem gezien en gij kunt bij hem zijn en dus omgang met den Verhevene genieten. — Bij het vernemen van deze woorden, vouwde ik mijn handen en riep uit:  241 - Heil u, gij heilige! Zoo zijt gij dan zelfde volkomen ontwaakte Buddha! Zoo heeft dan het edelste schepsel zieh ontfermt over het slechtste! Zoo wilt gij, de Verhevene, mij dan vergunnen bij u te zijn, uw omgang te genieten? - Dat wü ik, antwoordde de Volmaakte. En verneem au ook nog dit: — - zoo zijn er ook onder de weinigen die den Verhevene zien, slechts weinigen die zijn leer aanhooren en van deze nog slechts weinigen die haar begrijpen. Maar gij zult de leer aanhooren en begrijpen. Kom discipel! En de Verhevene, die het bosch was ingegaan als de ohtantenjager die zijn tammen olifant berijdt, verliet nu het bosch zooals de olifantenjager het verlaat, gevolgd door een wilden olifant die door zijn kunst getemd is En zoo ben ik dan nu tot u gekomen, Vasitthi, niet als de roover Angulimala, maar als de discipel Anguhmala. Zie, ik heb speer en knots, stok en geesel van mij geworpen; ik heb alle moorden en martelen afgezworen en voor mij zijn alle schepselen veilig VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. De reine gave. Ik weet niet hoe lang het wel duurde eer ik mijn hppen opende, doch ik geloof dat ik een geruimen tijd De pelgrim Kamanita  242 bleef zwijgen, in welken ik alles wat Angulimala mij had medegedeeld nog eens punt voor punt herdacht en waarover ik mij hoe langer hoe meer moest verwonderen. Want, hoewel ik vele sagen uit vroegeren tijd over goddelijke wonderen had gehoord, en inzonderheid over Krishna's wonderdaden, toen hij hier op aarde rondwandelde, zoo kwam het mij toch voor, dat zij mij, wanneer men ze vergeleek met hetgeen hem pas geleden in het bosch was overkomen, gering en onwezenlijk toeschenen. En ik vroeg mezelf af, of die zeldzame man, die in den loop van enkele uren den gevreesden roover had kunnen veranderen in den zachtmoedigen man die nu tot mij gesproken had — of die Volmaakte, die zoo gemakkelijk en zeker het wildste wat er in de natuur te vinden was, had getemd, of hij dan ook niet in staat zou zijn mijn onstuimig, door hartstocht geslingerd gemoed tot rust te brengen en door het hcht zijner woorden de donkere wolken van zorg die het benevelden, zou kunnen verjagen. Of was dit misschien nog moeielijker; ja, een opgave die zelfs het vermogen van den heihgsten mensch te boven ging? Ik vreesde bijna dat dit laatste het geval moest zijn, maar toch deed ik de vraag, waar die voorname asceet, dien hij zijn meester noemde, zich ophield en of ik hem zou kunnen naderen. — Gij doet er wel aan dit dadelijk te vragen, antwoordde Anguhmala; wat zoudt ge ook anders kunnen vragen? Juist om die reden ben ik hier gekomen. Wij, die bondgenooten zouden zijn geweest in een kwade zaak, nu zullen wij het worden in een goede. De Vol-  243 maakte bevindt zich thans in het Sinsapabosch. Begeef er u morgen heen, doch eerst tegen den avond. Want dan hebben de monniken hun zelfoverdenking geëindigd en verzamelen zich bij den ouden Krishnatempel, waar dan de Verhevene tot hen en de overige aanwezenden zal spreken. Tegen dien tijd komen er namehjk vele mannen en vrouwen uit de stad om den Gezegende te zien en naar zijn liefderijke woorden te luisteren; de toeloop wordt bij den avond grooter. Zijn voordrachten duren soms tot ver in den nacht. Van dit alles was ik reeds nauwkeurig onderricht geworden, daar ik in mijn zondig hart het afschuwelijke plan had gesmeed om met mijn heden de bijeenkomst te komen overvallen. De gaven aan levensmiddelen en kleedingstoffen, die velen der bezoekers met zich brengen om aan de orde te schenken, vertegenwoordigen weliswaar geen bijzonder rijken buit, maar zijn toch niet geheel te versmaden. Mijn plan was echter voornamehjk om dan eenige rijke burgers te ontvoeren, ten einde' hun een zwaar losgeld af te persen. En ook verbond ik hiermede de hoop dat ik door een dergehjke vermetele daad, even buiten de stadspoort, Satagira eindelijk buiten zijn muren zou kunnen lokken. Want toen ik dit plan opvatte, was zijn voorgenomen reis mij nog niet bekend. Gij moet dus niet verzuimen, edele vrouwe, u morgen tegen den avond naar den ouden Krishnatempel te begeven; ikzelf verlang er thans heen te ijlen om wellicht nog wat te kunnen hooren. In deze schoone maneschijn-  244 nachten blijven de monniken lang te zamen om elkaar over godsdienstige vraagstukken te onderhouden, waarbij zij gaarne iemand toestaan er naar te luisteren. Nadat hij diep voor mij gebogen had, verwijderde hij zich haastig. Den volgenden morgen zond ik een boodschap naar Medini, die nu met haar echtgenoot Somadatta even bereid was mij naar het Krishnabosch te vergezellen als destijds, toen het te doen was om een samenkomst der geliefden. Reeds eerder had zij haar echtgenoot verzocht er haar een avond heen te brengen, daar zij zich niet gaarne iets liet ontgaan, waar de menschen over spraken. Tot nog toe had Somadatta echter, uit angst voor hun huisbrahmaan, aan haar wensch niet durven voldoen, zoodat zij dan ook nu uiterst verheugd was, door de tusschenkomst der ministersvrouw, tegenover dien tiran verantwoord te zijn. Wij reden onmiddehjk naar de hallen der koopheden, waar Somadatta, die daar zijn zaken had, ons behulpzaam was bij het uitzoeken van die stoffen, welke zich eigenden tot kleeding voor de monniken en nonnen. Tevens kocht ik er een groote hoeveelheid geneesmiddelen. Thuisgekomen,-plunderden wij onze voorraadkamers: kruiken met de fijnste ohe, kistjes met honig, boter, suiker, doozen met allerlei ingemaakte vruchten, dit alles werd terzijde gezet om te worden medegenomen. Mijn eigen kasten moesten het uitgezochtste leveren aan wat zij bevatten aan reukwaters, sandelpoeder en kamfer. Daarna gingen wij den tuin in, waar de bloemenpracht evenmin gespaard werd.  245 Toen het ongeduldig verwachte uur eindelijk was aangebroken, waren al deze zaken reeds geladen op met muildieren bespannen wagens. Zelf namen wij plaats onder de tent op een anderen wagen en getrokken door twee zilverwitte volbloedpaarden, die iederen morgen uit mijn hand driejarige rijst kwamen eten, reden wij de poort uit. De zon naderde reeds de torens en koepels der stad en haar stralen verguldden het stof dat langs den geheelen weg werd opgedwarreld door de velen die evenals wij - doch voor het meerendeel te voet meerokken om Buddha te gaan zien en hooren Weldra was de ingang van het bosch bereikt. Hier heten wij de wagens achter en begaven ons te voet" verder gevolgd door de bedienden die de meegebrachte gaven droegen. Sedert den nacht dat wij daar van elkaar afscheid hadden genomen, was ik niet meer in dat bosch geweest En toen.± nu, vergezeld van dezelfde personen weder" rinJ T ,1 6 SChadUW kwam' Werd ™» ^rinnering m zulk een mate opgewekt, dat het mij was alsof de geur dier boomen zich in den loop der jaren zoo- f°PfSpafd' dat hiJ' zich veranderd had in gift, ik bleef als bedwelmd stilstaan. Het was mij alsof mijn hefde tot haar volle kracht ontwaakt, zich mij m den weg wilde stellen om mij te beschuldigen van vlucht en verraad. Want ik was hier immers niet gekomen om haar voedsel te geven door dien geur der herinnering in te ademen, maar om vrede te zoeken voor mijn teleurgesteld en gefolterd hart  246 Maar was dit dan niet hetzelfde als te willen vergeten, mijn hefde te verzaken? Was het geen woordbreuk en laf verraad ? In dien bangen twijfel stond ik daar, zonder het met mijzelf eens te kunnen worden of ik zou doorgaan of terugkeeren; tot groote teleurstelling van Medini die, telkens als anderen ons voorbijgingen, trippelde van ongeduld. Doch het gezicht van det bosch, waar de namiddagzon doorheenspeelde en met haar stralen verguldde — het zachte, bedarende suizen en fluisteren der bladeren — de menschen die, zoodra zij het bosch binnenkwamen, dadehjk zwegen en met blikken vol verwachting, ja, bijna schuw om zich heen keken — hier en daar op afstanden, aan den voet van een machtigen boom, een asceet, die, gehuld in zijn plooirijken, gelen mantel, met gekruiste beenen en opgericht bovenlijf verdiept zat in zelfbeschouwing, die hij dan plotseling afbrak door op te staan en zonder om zich heen te zien de richting in te slaan die allen volgden naar een nog onzichtbaar doel — dit alles had zulk een rustig en verheffend karakter en scheen zoodanig te getuigen dat hier dingen voorgingen van een zeldzamen en heiligen aard, dat geen macht ter wereld zich daartegen zou durven verzetten, ja, dat indien zelfs de hefde haar stem er tegen verhief, zij haar goddelijk recht zou verliezen. Zoo vervolgde ik dan vastbesloten mijn weg en het woord van den Volmaakte tot Anguhmala over de vele menschen die leven zonder dat er een Buddha op aarde is, en over de uiterst weinigen van Buddhas tijdgenooten wien het gegeven is hem te hooren en te zien — deze  247 woorden weerklonken mij thans in het oor als een tempelklok en * voelde mij een gezegende, die een gebeurtenis tegemoet gaat, welke komende geslachten haar zullen benijden. Toen wij de open plek waren genaderd waar de tempelruïne gelegen was, hadden zich hier reeds een aantal menschen verzameld, zoowel leeken als monniken. Zij stonden m groepen; de meesten in de nabijheid der ruine die zich vlak voor ons opdeed. Dicht bij het punt waar wij de open plek waren binnengekomen, ontdekte ik een grooteren troep monniken en daaronder een echte reuzengestalte, die wel mijn opmerkzaamheid moest trekken aangezien hij een hoofd boven den langste uitstak. Terwijl wij nu rondspeurden waar wij ons zouden opstellen kwam een oude asceet tusschen ons en deze monniken het bosch uit. Zijn hooge gestalte had zulk een koninklijke houding en er straalde zulk een verklaarde rust uit zijn edele trekken, dat ik dadelijk dacht: zouditniet de Sakyerzoon zijn, dien zij Buddha noemen. In zijn hand had deze asceet eenige sinsapabladeren en terwijl hij zich tot de monniken wendde, vroeg hij: tol ^ TT gij' d^pelen, dat het talrijkst zijn, deze sinsapabladeren die ik in de hand heb, of deoverigé bladeren daar in het bosch? En de monniken antwoordden: - De bladeren die de Volmaakte in de hand heeft dTarltet ^ * ^ ^ * de ««*~ R~Zo° ook' zeide hij', die - zooals ik nu begreepBuddha was, zoo ook, discipelen, is dat, hetwelk ik  248 erkend doch u niet verkondigd heb, veel meer dan dat wat ik u verkondigd heb. En waarom, discipelen, heb ik u dat niet verkondigd ? Omdat het niet heilaanbrengend, niet de richting der asceten is, omdat het niet leidt tot -bekeering, tot bevrijding, tot ontwaking; omdat het niet leidt tot Nirwana. — Dan heeft die zonderlinge grijsaard toch gelijk gehad! riep Kamanita uit. — Welke grijsaard? vroeg Vasitthi. — Die asceet, van wien ik u vertelde dat ik in Rajagahas voorstad met hem een nacht doorbracht in de hal van een pottenbakker; het was de laatste nacht van mijn aardsche leven. Hij wilde mij de leer van den Volmaakte mededeelen, hetgeen hem, zooals ik kon merken, niet bijzonder mocht gelukken. Toch bracht hij verscheidene goede uitspraken te berde en onder anderen nauwkeurig die, welke gij daareven vermelddet— zelfs de plaats waar het gezegd werd, gaf hij naar waarheid aan; ik werd er toen zeer door getroffen. En indien ik nog had kunnen vermoeden dat gij er bij tegenwoordig waart geweest, zou ik er veel heviger door bewogen zijn geworden. — Mogehjk bevond hij zich toen onder de aanwezigen, zeide Vasitthi; in ieder geval heeft hij het u juist medegedeeld. De Verhevene voegde er nog aan toe: „En wat, discipelen, wat heb ik u verkondigd ? Wat het ontstaan is van het hjden, wat de vernietiging is van het hjden, welke weg naar de vernietiging van het lijden voert, dat heb ik u verkondigd. Daarom, discipelen, wat ik geopenbaard heb, laat het geopenbaard zijn, en wat  249 ik niet heb geopenbaard, laat het niet geopenbaard blijven." Terwijl hij deze woorden sprak, opende hij de hand en het de bladeren vallen. Daar nu een dezer in mijn nabijheid naar beneden kwam dwarrelen, vatte ik moed en door snel voorwaarts te treden gelukte het mij het blad te vangen eer het den grond had bereikt, zoodat ik het als het ware uit zijn hand ontving - ikverborg dit onwaardeerbare herinneringsteeken aan mijn borst • het was mij een symbool van het weinige, maar eenig noodwendige dat de Volmaakte ons uit zijn onuitputtehjken schat van wijsheid heeft medegedeeld. Tot aan myn dood heeft het mij niet meer verlaten. Door die beweging werd de opmerkzaamheid van den Volmaakte op mij gevestigd. Nu boog de reusachtige monmk zich voor den meester en fluisterde hem iets toe, waarop hij nogmaals naar mij keek en den monnik een wenk gaf. Deze kwam naar ons toe. Wij bogen allen diep en ik zeide dat ik, de vrouw van den minister Satagira, eenige geringe gaven voor de heilige orde had medegebracht, waarbij ik het verzoek deed, dat zij gunstig zouden worden aanvaardevenzoo dat wij allen waren gekomen om woorden van waarheid te hooren. J 7,.Treed nader' edele vrouwe, zei de monnik - en dadehjk hoorde ik dat het Anguhmala was - de Verhevene wil zelf uw gaven in ontvangst nemen Wij traden op den Volmaakte toe, bogen diep én groetten hem eerbiedig door beide handen tegen het  250 voorhoofd te leggen, doch ik was niet in staat een woord te voorschijn te brengen. — Uw gaven zijn rijkelijk, edele vrouwe, sprak de Verhevene — en mijn discipelen hebben slechts weinig behoeften. Zij zijn de erfgenamen der waarheid, niet van het gebrek. Maar ook vroegere Buddha's hebben deze gewoonte gevolgd en gaarne gaven ontvangen van vrome aanhangers, om hun de gelegenheid te geven zich te oefenen in de deugd van het aalmoezen schenken. Want, indien de menschen de vrucht der milddadigheid kenden, zooals ik haar ken, zij zouden wanneer zij nog slechts een handvol rijst bezaten, deze niet verteren, zonder eerst een nog armer mensch er iets van medegegeven te hebben; de gedachte aan eigenbelang die hun geest verdonkert, zou dan van hen wijken. Zoo zij dan uw gave met den dank van-Buddha's orde aangenomen als een reine en zuivere gave. Want ik noem het een reine gave, als zoowel hij die geeft als hij die ontvangt er door gelouterd wordt. En wanneer geschiedt dit? Wanneer, Vasitthi, hij die geeft en hij die ontvangt een reine levenswijze leidt en een edelen aard bezit; beiden worden dan gelouterd. Dit is, Vasitthi, de hoogste reinheid eener gave — zulk eene als gij gebracht hebt. Daarop wendde de Volmaakte zich tot Angulimala: — Ga, mijn vriend en laat deze gaven bij den voorraad brengen. Maar wijs eerst onze edele gasten hun plaatsen aan bij de treden des tempels, want van daar wil ik de leer verkondigen aan hen die zich heden hier verzameld hebben.  251 Angulimala verzocht de bedienden te wachten en noodigde ons uit hem te volgen. Maar eerst heten wij al de meegebrachte bloemen en eenige fraaie tapijten er uithouden. Vervolgens gingen wij, voorafgegaan door onzen statigen begeleider naar den tempel, tusschen de saamgestroomde menigte door, die eerbiedig voor ons plaats maakte. Hier spreidden wij nu de tapijten over de treden uit en slingerden bloemkransen om de oude, verweerde zuilen. Daarop ledigden Vasitthi en ik een ganschen korf met rozen, waarvan wij de bladen op het tappijt der bovenste trede strooiden, alwaar de Verhevene zou komen te staan. Inmiddels had de menigte een grooten halven kring gevormd; de leeken links, de monniken en nonnen rechts van den tempel, de voorste rijen zittende op het gras. Ook wij namen nu plaats op een omgevallen zuil, slechts weinge schreden van de treden verwijderd. Ongeveer een vijfhonderd menschen zullen daar verzameld zijn geweest, maar in dien gansehen kring heerschte er een geluidlooze stilte; slechts nu en dan vernam men het zachte suizen en fluisteren der bladeren.  252 ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Buddha en Krishna. De ondergaande zoon schoot haar stralenbundels tusschen de stammen der boomen door en bracht daarmede de in het bosch wachtende menigte als het ware een gezegenden godengroet, terwijl rozenroode, steeds helderder wordende kleine wolkjes tusschen de boomkruinen kwamen doorkijken, alsof zich ook daar een hemelsche schare verzamelde, die uit het blauw kwam zweven. Als een vervallen grijsaard, die een verjongingsdronk shkt, nam ook het tempelgebouw daar voor mij, met zijn donkere, verbrokkelde steenmassa's dezen laatsten zonnegloed in zich op. Onder de betoovering van het roodgouden hcht en de purperen schaduwen, was het alsof er in die steenen massa op een wonderlijke wijze nieuw leven ontstond. De gebarsten kapiteelen der zuilen straalden licht uit; hoeken en uitsteeksels schoten vonken; gewelven kromden zich; wat gegolfd was, schuimde goudachtig en bladerwerk begon te groeien. Langs den tredevormigen onderbouw, op plinten en kapiteelen, op friezen en op de terrassen van het koepelvormige dak *~*r overal dwarrelde een verward dooreen van zonderlinge en geheimzinnige hguren. Goden traden te voorschijn in een glorieschijn; men zag er veelhoofdige en veelarmige gedaanten, verniinkt en ver-  253 brokkeld - hier een paar hoofdelooze rompen, daar eenige armstompen zonder hand. Borsten en heupen van schoongevormde godinnen werden ontsluierd en kwamen te voorschijn, terwijl hun ronde aangezichten zich bogen onder het gewicht der diadeemgekroonde haartooi en een zonnige lach om hun volle krachtige hppen speelde. De slangengedaanten der demonen wrongen zich in bochten; gieren speidden hun vleugels uit; grimmige wangedrochten grijnsden; menschenhchamenwoelden; olifantssnuiten, paardenkoppen, stierenhorens, hertengeweien, krokodülenkaken, apensnoeten en tijgermuilen vormden een verwarde massa. Het was niet langer meer een gebouw versierd met beeldhouwwerk - het was een levend beeldhouwwerk geworden dat er uit te voorschijn trad, zich van de massa losmaakte en deze nauwelijks meer als steun noodig had. Een geheele wereld scheen ontwaakt te zijn uit haar steenen slaap en met haar duizende wezens zich te willen vrijmaken om te luisteren — te luisteren naar den man, die daar op de bovenste trede was gaan staan, omringd en overschaduwd door dien zwerm, in den gouden gloed der lange naar benedenvallendé plooien van zijn gelen mantel - hij, de levende de eenige rustige in dat levenlooze, rustelooze droombestaan. En het was alsof de menigte zich in nog diepere stilte hulde; ja, het kwam mij voor, dat zelfs de boomen ophielden met hun bladeren te laten fluisteren. En de Volmaakte ving aan te spreken. Hij sprak over den tempel, op welks trede hij stoni,  254 waar onze voorvaderen gedurende duizende jaren Krishna hadden aangebeden om door het voorbeeld van diens heldenleven te worden opgewekt tot een heldhaftig bestaan hier op aarde, en om door zijn genade gesterkt te worden en na den dood in te gaan tot zijn vreugdehemel, tot de zaligheid van het Paradijs. Nu hadden wij, zijn nakomelingen ons hier verzameld om uit den mond van een volkomen Buddha woorden van waarheid te hooren; om te leeren een heiligen wandel te voeren en eindelijk om door overwinning van alle begeerte naar het vergankehjke, het einde te bereiken van het hjden — Nirwana. Op deze wijze voltooide hij, Buddha, de volkomen ontwaakte, het gedroomde godswerk; zoo voltooiden wij, de volwassenen, hetgeen onze voorvaderen hadden begonnen met een kinderlijk verheven dwepen. — Gij ziet daar, zeide hij, hoe een voortreffelijk kunstenaar uit lang vervlogen tijden Krishna's strijd met den olifant in steen heeft afgebeeld — hier wees hij op een zwaar reliefstuk, dat eenige schreden van ons at op den grond was gelegen, met een der einden bedolven in het gras en het andere steunende op een half begraven kapiteel. De laatste zonnestralen, die langs den met mos begroeiden steen heengleden, deden nog duidelijk een groep onderscheiden: een jonge man, die zijn voet had gezet op den kop van een gevelden olifant, wien hij een slagtand had uitgebroken. En de verhevene vertelde hoe de koning van Mathura, de verschrikkelijke tiran Kamsa, na Krishna tot een wedstrijd aan zijn hof te hebben uitgenoodigd, in het  255 geheim zijn olifantendrijver beval, den wildsten strijdolifant van zijn stal op den niets vermoedenden jongen man aan te hitsen, zoodra deze zich bij den ingang der arena zou vertoonen. Hoe Krishna toen het monsterdier doodde en, tot groote ontzetting van den koning, met bloed bespat en met den uitgebroken olifantstand m de hand, het strijdperk binnentrad. Maar ook op den Volmaakte — vertelde hij nu verder — hadden zijn vijanden eenmaal een wilden olifant losgelaten. Op het gezicht van het voorwaartsstormende reuzendier, werd de Verhevene door medelijden aangegrepen.. Want het bloed stroomde het dier uit den Schouder, wegens de wonden hem door de lansen toegebracht. Maar nog meer wekte het zijn medelijden op, dat hij hier voor zich had een arm, door blinde woede beneveld schepsel, dat door de natuur begaafd was met reuzenkracht en moed, doch met slechts weinig verstand en van dat weinige verstand nog beroofd was door de wreedheid van slechte menschen, die het door hun sarren tot een toestand van razernij hadden aangehitst, waarin het nu ook nog een Buddha moest ombrengen. Een woest, verblind wezen, wien het slechts moeielijk zou kunnen gelukken, door oneindig vele verwisselingen het voordeel te genieten van als mensch te worden geboren en daardoor den weg ter verlossing te kunnen betreden. Zoodoende, geheel vervuld van medelijden, kon de Verhevene geen vrees gevoelen; de gedachte aan eigen gevaar kwam niet bij hem op, want hij overwoog bij zichzelf: Indien het mij mocht gelukken slechts de zwakste straal van licht in die aanstormende  256 duisternis te laten doordringen, dan zou zulk een lichtstraal langzamerhand helderder kunnen worden en wanneer dit schepsel daardoor de menschelijkheid nader kwam, zou het bij een later verschijnen op aarde er de leer van den Volmaakte aantreffen en deze leer van hem, dien hij had willen dooden, zou het den weg wijzen ter verlossing. Vervuld van deze gedachte, bleef de Volmaakte midden op den weg staan, hief geruststellend zijn hand op, keek het razende dier, vriendehjk aan en sprak het met zachte woorden toe, wier klank zijn hart bereikten. De reusachtige olifant staakte zijn stormloop, schudde twijfelend zijn bergachtigen kop heen en weer, en, in plaats van het donderend geluid dat hij eerst had laten hooren, bracht hij nu enkele, bijna angstige trompetstooten te voorschijn. Daarbij bewoog hij zijn-snuit zoekende in alle richtingen, zooals in het bosch een gewonde olifant doet, die het spoor Van zijn verscholen vijanden is kwijtgeraakt en het nog hoopt te ontdekken — en zeker had ook deze zich in zijn vijanden vergist. Eindelijk kwam hij den Verhevene langzaam nader, totdat hij op nog enkele schreden van hem verwijderd, zijn knieën boog, zooals hij gewend was te doen als zijn heer hem wilde bestijgen. En gevolgd door den getemden olifant, trad toen de Volmaakte tot beschaming zijner vijanden het park in, waarheen hij zich juist had willen begeven. Op deze wijze — zoo besloot Buddha zijn vergelijking — herhaalde de Volmaakte Krishna's strijd met den olifant, veredelde en voltooide dien.  257 Terwijl ik jiaar deze vertelling luisterde, kon ik niet nalaten te denken aan Angulimala, de wildste onder de wilden, die den vorigen dag Buddha nog had willen dooden, maar getemd, ja bekeerd werd door de onweerstaanbare macht zijner persoonlijkheid en dien ik nu aandachtig daartegenover mij in den kring der monniken zag zitten — ook uiterlijk een ander geworden en nauwelijks meer te herkennen. Het scheen mij toe dat de woorden van den Verhevene uitsluitend tot mij waren gericht, als de eenige — in ieder geval buiten den kring der monniken — die met dit voorval bekend was en daardoor de geheime bedoehng zijner woorden kon begrijpen. Dè Verhevene vertelde nu verder van Krishna, als den zestienduizendeenhonderdvoudigen bruidegom, in welke hoedanigheid onze voorvaderen hem hadden aangebeden, en weder was het mij alsof het een heimehjkê aanduiding was voor mij, daar ik mij immers herinnerde hoe bij onze laatste samenkomst de oude, leelijke heks den goddehjken held bij dezen naam had genoemd en dien ik niet kon hooren zonder hartklopping. Met een zweem van luim vertelde de Verhevene dan, hoe Krishna al de schatten had genomen uit den burg van den demonenkoning Naraka. „En op een goeden dag," heette het, „huwde hij gelijktijdig alle jonge dochteren, terwijl hij bij ieder in het bijzonder zich als haar echtgenoot voordeed. Het getal zijner echtgenooten bedroeg zestienduizendeenhonderd en daar de god zich in even zoo veel afzonderlijke gedaanten had behchaamd, meende ieder der meisjes: „Mij alleen heeft de Heer uitgekozen." De Pelgrim Kamanita 17  258 „En wanneer ik" — zoo vervolgde de Verhevene — „aan de voor mij zittende luisterende verzameling van verscheidene honderden monniken, nonnen en leeken van beiderlei geslacht de leer verkondig, zoo denkt ieder dezer toehoorders: voor mij alleen verkondigt de asceet Gautama de leer. Want ik richt de kracht van mijn geest op ieder vredezoekend gemoed, stel het gerust, bevredig en bevestig het, en op deze wijze volg ik Krishna's zestienduizendeenhonderdvoudige bruidegomsstand na, veredel en voltooi dien. Het was mij alsof de Verhevene mijn gedachten had geraden en mij een geheimen wenk wilde geven, dat ik mij niet moest inbeelden een begunstigde stelling in te nemen en geen verkeerde ijdelheid in mij te laten opkomen. En Buddha vertelde nu verder, hoe Krishna naar het geloof onzer voorvaderen, niettegenstaande hij toch de hoogste god was, die de wereld droeg en in stand hield, uit medelijden met de menschen, met een gedeelte van zichzelf den hemel verhet en zich het geboren worden als mensch onder de menschen. Maar toen hij, de Verhevene, na langen strijd geheel tot de waarheid was gekomen; de zahge, onwrikbare waarheid omtrent de verlossing had verkregen, toen kwam bij hem de begeerte op, in het genot van dezen vrede te kunnen blijven en de leer niet aan anderen te gaan verkondigen. „Want dit genotzuchtige geslacht" — zoo dacht ik — „zal de bevrijding van alle vormen, de vernietiging van levensvreugde, het genezen van dwaling moeielijk kunnen begrijpen en van de ver-  259 kondiging der leer zal ik slechts ellende en verdriet hebben Daarom gevoelde ik de neiging om in mijzelven gekeerd te blijven en de leer niet te verkondigen. Doch nog eenmaal keek ik met ontwaakte oogen om mij heen in de, wereld. En evenals men in een lotusvijver lotusrozen ziet die zich onder water ontplooien en beneden den waterspiegel blijven; anderen, die den waterspiegel bereiken en er op blijven drijven; nog anderen, die er zich boven verheffen en niet door het water bevochtigd worden, zoo zag ik in de wereld wezens van een grovïn aard, van een edelen aard en wezens van den edelsten aard En ik dacht: wanneer zij de leer niet hooren, gaan zij ten gronde; deze zullen de leer begrijpen. En uit medelijden met de menschen besloot ik voorloopig af te zien van het ongestoord bezit van den Nirwanavrede en de leer te verkondigen aan de wereld Zoo volgt een Buddha Krishna's nederdalen uit den nemel en zijn menschworden na, vereenzelvigt zich er mede, verklaart en voltooit het. Een gevoel van onuitsprekelijke vreugde overkwam mij want nu meende ik te weten dat Buddha mij rekende onder de lotusrozen die uit de diepte van het water naar de oppervlakte zijn doorgedrongen; dat ik met zijn hulp mij ook er boven zou kunnen verheffen en vrij, onbezoedeld boven het stoffelijke zou komen te staan. En de Verhevene vertelde van Krishna's heldendaden waarmede hij de wereld bevrijd had van demonen en booze heerschers; hoe hij de waterslang Koliya bedwong en Arishta, den kobold in Tyreham versloeg; de ver-  260 woestende reuzen Dhenuka en Kishi en den demonenvorst Naraka vernietigde en de slechte koningen Kamsa en Laundraka benevens nog andere bloedige tirannen, de schrik van hulpelooze wezens, overwon en doodde en daardoor op verschillende wijzen het treurig lot der menschen verzachtte. De Verhevene daarentegen bestreed niet de vijanden die van buiten de menschheid bedreigen, maar de demonen in hun binnenste: begeerigheid, haat en dwaling, eigenliefde, wellust en dorst naar het vergankelijke en hij bevrijdde de menschen niet van deze of gene plaag, maar van het hjden in het algemeen. En nu sprak de Volmaakte over het lijden; hoe dat altijd en overal het leven volgt als zijn schaduw. Het was mij alsof een zachte hand mijn eigen liefdesmart ophief, haar van mij nam en bij de groote hj densmassa wierp, waar zij voor mijn blikken in den algemeenen maalstroom verdween. Diep in mijn binnenste voelde ik, dat waar allen leden, ik geen recht had om gelukkig "te zijn. Ik had het geluk genoten; het was ontstaan, had zich ontwikkeld en was vergaan, zooals Buddha ons leerde dat alles in deze wereld door een oorzaak ontstaat om na verloop van korteren of langeren tijd weder te gronde te gaan, en dat juist deze veranderlijkheid, waaruit de onbestendigheid van alles blijkt, de laatste, onoplosbare oorzaak van het lijden is — onoplosbaar, zoolang de begeerte naar het bestaan nog niet is uitgeroeid, maar steeds nieuwe loten zet. Ja, het kwam mij voor dat, evenals ieder wezen reeds door zijn bestaan medeschuldig is aan het lijden dezer wereld,  261 ook ik mij dubbel schuldig moest gevoelen, indien ik verschoond werd van smart; ja, dat ik zelfs een drang moest voelen om ook mijn deel te dragen te krijgen. Niet langer kon ik dus mijn eigen lot beklagen, maar wel kwam bij zijn woorden de gedachte in mij op: O, dat toch alle schepselen niet langer mochten lijden! Dat toch dezen heiligen man het werk der verlossing mocht gelukken, zoodat allen, allen verlicht en verzoend, het einde van het lijden mochten bereiken! En ook over het einde van het lijden en van de wereld, over de overwinning van iederen vorm van bestaan, over het naderen tot een gemoedsrust zonder begeerte, over het genezen van dwaling, over Nirwana sprak de meester nu —zeldzame, wonderbare woorden; over het eenige eiland in de golvende wereldzee, waar de doodsbranding tegen het rotsachtige strand schuimt en waarheen de leer van den Volmaakte als op een veilig vaartuig heenleidt. En hij sprak over gindsche zalige vredesplek, niet zooals iemand meedeelt wat hij van anderen gehoord heeft, van priesters, en evenmin als een dichter die zijn verbeeldingskracht laat werken, maar als iemand die verhaalt wat hijzelf heeft beleefd en aanschouwd. Doch van wat hij zeide, was er voorzeker veel, wat voor mij, onkundige vrouw, onduidelijk was en wat zelfs voor den meest geleerde niet gemakkelijk te begrijpen moet zijn geweest. Verscheidene gezegden wist ik niet te zamen te brengen; zoo werden zijn en niet-zijn in één adem genoemd; niet-leven en toch geen levenloosheid. Maar ik was te moede als iemand die een nieuw  262 lied hoort, geheel verschillend van alle anderen, waarvan hij slechts enkele woorden verstaat, maar welks alles zeggende melodie tot in het diepst van zijn hart doordringt. En welk een melodie! Tonen van zulk een kristalheldere reinheid, dat alle vorige tonen in verhouding tot deze als een onaangenaam geraas moesten schijnen; klanken, die een groet uit de verte brachten, uit zulke bovenaardsche gewesten, dat er een nieuw, ongekend verlangen door werd verwekt, waarvan men gevoelde dat het door niets wat met de aarde in verband stond kon bevredigd worden en onbevredigd nooit meer zou kunnen verdwijnen. — Onderwijl was het nacht geworden. Het zwakke schijnsel der maan, hetwelk achter den tempel zichtbaar werd, wierp diens schaduw over de open ruimte in het bosch. Nauwehjks kon men de gestalte van den spreker onderscheiden. Zijn bovenmenschehjke woorden schenen te komen uit het heihgdom zelf, hetwelk al die vroegere duizenden woeste, verbijsterde, teleurgestelde gedaanten weder in zich opgenomen scheen te hebben en zich nu in zijn indrukwekkenden vorm als een denkmaal boven alle aardsch en hemelsch leven verhief. Met de handen om de knieën gevouwen zat ik te luisteren en keek op naar den hemel, waar schitterende sterren boven de donkere boomkruinen fonkelden; hchtend doorstroomde de hemelsche Ganga de duisternis. Ik dacht aan het uur waarop wij beiden hier op dezelfde plek plechtig de handen er naar hadden opgeheven en bij zijn zilveren golven hadden gezworen dat wij elkaar in het Westehjke paradijs zouden terugvinden —ineen  263 vreugdehemel zooals dien van Krishna, van welken de -Volmaakte gesproken had — de plaats waar de geloovigen heenstreefden. En toen ik daaraan dacht, werd ik weemoedig. Want ik kon geen begeerte meer voelen naar een dergelijk paradijsleven, daar een straal van iets oneindig hoogers mijn oog had ontmoet. En zonder teleurstelling, zonder smart, als kon worden verwacht van iemand wier dierbaarste hoop vervlogen was, hoorde ik de woorden van den Volmaakte: Ieder levend wezen, al wat ooit is ontstaan, vergaat eenmaal, Ook in het Paradijs, als in een aardschen hof, verdort de bloemenpraal. ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Het Paradijs verwelkt. Ja, mijn vriend, herhaalde Vasitthi; zonder eenig gevoel van teleurstelling vernam ik deze woorden, die u zoo allehoopvernietigend toeklonken, evenals ik zonder smart, ja zelfs met vreugde aanschouw, hoe diezelfde woorden nu hier om ons heen tot werkelijkheid worden. — Onder Vasitthis vertelling was het verval rondom hen langzaam doch gestadig voortgeschreden en er kon geen de minste twijfel meer zijn, of al deze wezens en hun omgeving kwijnden hun ondergang en volkomen oplossing te gemoet. De lotusrozen hadden reeds meer dan de helft hunner  264 kroonbladen laten vallen, en het water glinsterde nog slechts spaarzaam tusschen al deze kleine bladen door, waarbij het telkens als een nieuw blad naar beneden viel, begon te sidderen. Op hun bladlooze tronen zaten alle gedaanten in een meer of min gebogen houding; de eene liet het hoofd op de borst hangen, bij een andere helde het ter zijde en ieder oogenbhk terwijl er een ijzige huivering door de kruinen der boomen ging, die een regen van bloemen deed neervallen, rilden zij als in een koortsaanval. Droevig gedempt en steeds meer onderbroken door schrille dissonanten klonk de muziek der hemelsche genieën. Diepe zuchten en angstig steunen vermengde zich daarmede. Alles wat hcht had uitgestraald: de aangezichten en kleeding der zaligen en der genieën, de wolken, de bloemen — dit alles verloor zijn glans, terwijl een blauwe, schemerachtige nevel in de verte haar draden scheen te spinnen. De frissche bloemengeur, die eertijds zoo hartverkwikkend alles had doorstroomd, was langzamerhand overgegaan in een den adem beklemmende, zinnenbedwelmende, slaapwekkende opiumlucht. Met een matte handbeweging wees Kamanita om zich heen: — Hoe kan men op dit gezicht blijdschap gevoelen, Vasitthi? — Dat kan ik, mijn vriend, op grond dat, indien dit alles onvergankelijk ware, dan zou er niets hoogers meer zijn. Maar aangezien dit vergaat, bestaat er iets onvergankehjks, ongeschapens. Daarom noemde de Volmaakte dit „de vreugde der vergankelijkheid" en  265 daarvan zegt hij: „Wanneer gij den ondergang van het geschapene erkent,» erkent gij het ongeschapene." Bij deze geruststellende woorden verhelderden zich Kamanita's trekken, zooals een door droogte verwelkte bloem zich onder den regen weer herstelt. — Geprezen zijt gij, Vasitthi; u dank ik mijn redding! Ja, ik voel het: het was ons groote gebrek, dat-wij ons verlangen niet hooger hebben gesteld. Want wij begeerden dit leven in een bloemen-paradijs en bloemen moeten immers volgens hun natuur eenmaal verwelken. Maar de sterren zijn onvergankelijk; zij leggen hun baan af volgens eeuwige wetten. En zie daar, Vasitthi! Terwijl alles het bleeke spoor van verval draagt, stort gindsche stroom — gindsche tak van den hemelschen Ganga — zijn water even helder en even rijkelijk als ooit te voren in ons meer — omdat hij komt van de sterrenwereld. Hij, die bereiken kon, herboren te worden onder de sterrengoden, zou verheven worden boven den kringloop der vergankelijkheid. — Waarom zouden wij dit niet kunnen bereiken? vroeg Vasitthi. - Ik heb gehoord van monniken, die hun vurig streven richtten naar een opstaan in het rijk van den honderdduizendvoudigen Brahma en het kan nu nog niet te laat zijn, indien het oude woord in den Hoogzang waarheid bevat: De gedaante; waaraan hij denkt, op 't einde van zijn leven, In die zal hij weer opstaan; dat lot wordt hem gegeven. — Vasitthi, gij geeft mij bovenmenschelijken moed! nep Kamanita uit. Welaan, wij zullen geheel onzen  266 wil en al ons streven richten, herboren te worden in het rijk van den honderdduizendvoudigen Brahma. Nauwelijks hadden zij dit besluit genomen, of een hevige stormwind kwam door het geboomte en over het water suizen. Bloemen en bladeren dwarrelden bij hoopen door de lucht. De op de lotussen tronenden doken in elkaar en trokken steunend hun mantels vaster om hun sidderende leden. Maar evenals iemand in een dichtgesloten, van bloemengeur verzadigde kamer op het punt van te stikken, met volle borst den frisschen zeewind inademt die plotseling het geopende venster binnenstroomt, zoo werden Kamanita en Vasitthi te moede, toen zij nu de volkomen reine lucht gewaar werden die zij eenmaal aan het strand van den hemelschen Ganga hadden ingeademd. — Herinnert ge u die? vroeg Vasitthi. — Een groet van den Ganga, was het antwoord van Kamanita. En luister, hij roept ons! Want de klagende doodstonen der genieën werden nu overstemd door gindsche plechtige klanken als van verwijderden donder en van reuzenklokken. — Het is goed dat wij den weg alreeds kennen, jubelde Vasitthi. Zijt ge nog bevreesd, mijn vriend? — Waarvoor zou ik bevreesd zijn? Kom! En als een vogelpaar dat het nest verlaat en tegen den wind invliegt, zoo vlogen zij heen. Allen keken hen na en verwonderden zich, dat er nog wezens waren die moed en kracht bezaten tot zulk een vlucht. En terwijl zij nu tegen den wind invlogen, ontstond  267 er een wervelstorm die alles achter hen ontbladerde en ontzielde en een einde maakte aan het verwelkende paradijsleven. — Weldra was het palmbosch bereikt en weldra hadden zij het achter zich. Vóór hen strekte de wereldstroom zijn zilveren loop uit, tot aan den donkerblauwen hemelrand. Boven zijn golven zwevend, werden zij door de daar heerschende luchtstrooming gegrepen en voortgedreven in een stormende vlucht. In die pijlsnelle vaart en bij het geweldige geraas van donderslagen en klokgelui, verloren zij hun bewustzijn. ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. In het rijk van den honderdduizendvoudigen Brahma. En Kamanita en Vasitthi werden herboren als een godenpaar in het rijk van den honderdduizendvoudigen Brahma, in de gedaante van een dubbelster. De lichtende astralstof waarin Kamanitas geestelijk wezen was gebonden, omsloot door eenzelfde omhulsel den bol die door zijn kracht leven ontving en doorzijn wü bestuurd werd. Dóór dezen wil wentelde de ster in de eerste plaats om haar as en deze beweging was zijn eigen leven, was de liefde tot zichzelf. En hij spiegelde zich in den glans van Vasitthi en straalde haar glans  268 terug. Stralenwisselend Wentelden zij om een gemeenschappelijk middelpunt, waar hun stralen bijeenkwamen. Dit punt was hun liefde; hun wentelen daaromheen was hun hefdeleven en het spiegelen in elkander was de vreugde hunner liefde. Als een enkel oog blikten zij tegelijkertijd in alle richtingen van de oneindige ruimte. En overal ontwaarden zij tallooze sterrengoden evenals zijzelven, wier stralenblikken zij in zich opnamen en beantwoordden. Vooreerst waren er velen, die met hen een afzonderlijke groep vormden; daarnaast waren er andere groepen die met de hunne een heel wereldsysteem uitmaakten; weer andere systemen die zich tot een keten van systemen verbonden en nog meerdere ketenen, ringen van ketenen en sferen van ketenringen. Kamanita en Vasitthi bestuurden nu hun dubbelster in een harmonische vlucht met de overige sterren en dubbelsterren van hun systeem, waarbij zij als in een geordenden dans hun nevensterren noch te nakwamen, noch zich te veel er van verwijderden, terwijl zij met behulp van een zekere sympathie, elkander de nauwkeurige richting en de juiste snelheid van beweging mededeelden. Daarbij vormde er zich als het ware een gemeenschappelijke wil, die hun geheele groep deed deelnemen aan de beweging der groepen van hun systeem, dat zich op dezelfde wijze onder zijns gelijken bewoog. En deze deelneming in dien ontzaggelijken zwevenden dans der wereldlichamen, deze gemeenschappelijke en in het oneindige refiecteerende beweging, dat was hun wereldleven, hun allesomvattende en allesdoordringende liefde tot den naaste.  269 Wat hier in het rijk van Brahma harmonie van beweging is, dat deelt zich tot de beneden de sterrengoden verwijlende luchtgoden mede als een harmonie van klanken, en door in dat genot te deelen, laten de hemelsche genieën in het Paradijs deze klanken in hun zahge melodieën weerklinken. Wanneer nu hiervan een zwakke echo tot de aarde doordringt — zoo zwak dat zij slechts gehoord kan worden door het geestelijk oor der verlichten — dan spreken de zieners raadselachtig over de harmonie der sferen en de groote kunstenaars m de muziek geven deze klanken terug, zooals zij ze in hun bezieling hebben opgevangen, en dit is 's menschen hoogste verrukking. Maar zooals het ware zijn zich verhoudt tot het steeds duistere schijnen, zoo is ook de verhouding tusschen het zahg bestaan dezer sterrengoden tot de hoogste menschelijke verrukking over klanken, tonen en melodieën — zoo oneindig veel hooger staat het eerste boven het laatste. Want dit is juist hun levensgenot, de vreugde van hun zijn. Die geheele beweging, die ontzaggelijke dans der wereldsystemen omringde een enkel wezen, dat te midden van het wereldal troonde: den honderdduizendvoudigen Brahma, wiens onmetehjke glans alle sterrengoden doordrong en wiens licht zij allen terugkaatsten als evenzoovele spiegels voor zijn heerlijkheid; wiens onuitputtelijke kracht als een nimmer uitdroogende bron aan allen hun beweging mededeelde en in wien alle beweging zich concentreerde. En dit was hun gemeenschap met den hoogsten god, hun begenadiging, hun zaligheid.  270 Maar al hadden zij ook in Brahma hun gemeenschappelijk middelpunt, toch was deze Brahmawereld nog in zekere mate begrensd. Want evenals het menschehjke oog reeds in de vroegste tijden aan het hemelgewelf een dierenriem had opgemerkt, zoo zagen hier de sterrengoden een aantal dierenriemen, die in elkaar en om elkaar geteekend waren, zoodat zij een geheel sferenvlak van beelden vormden, waarbij de verste sterrenbeelden tot lichtende figuren in elkaar smolten. In elkaar stralende en elkaar verlichtende, vertoonden zich daar beelden, astraalvormen van alle wezens die op de verschillende wereldbollen en daartusschen leven en krioelen — blijvende, oorspronkelijke vormen van alles wat in grovere elementen gehuld, onophoudelijk ontstaat en vergaat, in de eeuwig wisselende vloed van het worden. En dit aanschouwen dier oorspronkelijke vormen was hun wereldwijsheid. Doch daar zij zei ven geheel en al oog waren en zonder van het een naar het ander te zien, zonder blikken, met een enkelen oogopslag Gods eenheid en de veelvuldigheid der overige wezens op de wereld konden waarnemen, zoo viel voor hen het God-kennen en de wereld-kennen te zamen. Wanneer namehjk een mensch den blik richt naar de goddelijke eenheid, verhest hij de menigvuldigheid van de wereld uit het oog, en wanneer hij deze weder aanschouwt, kan hij niet langer de eenheid meer vasthouden. Zoo blijft zijn weten gebrekkig en is een wankelend, bestendig door twijfel bedreigd weten. Zij daarentegen zagen tegelijk middenpunt en omtrek en daardoor was  271 hun weten een samenhangend, nooit wankelend, door geen twijfel bedreigd weten. Door heel deze Brahmawereld vlood de tijd nu stil en onmerkbaar heen. Evenals men bij een kalmen, gehjkvhetenden, volkomen helderen vloed, wiens stroom nergens hinderpalen ontmoet en door geen beletsel wordt onderbroken, de beweging niet kan waarnemen, zoo gmg ook hier de stroom des tijds onmerkbaar voorbii omdat geen opstijgende of nederdalenden gedachten en gevoelens hem tegenhielden. Deze onmerkbaarheid van den tijd was hun eeuwigheid En deze eeuwigheid was een teleurstelling Zoo was dan ook alles wat zij in zich bevatten hun weten, hun godzaligheid, hun vreugde van te bestaan, hun wereldleven, hun liefdeleven en hun eigen leven - alles was gedompeld in teleurstelling en besmet met de kleur der teleurstelling. NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Wereldverduistering. eeZT ^ ^ eenmaal dat er ffl Kaman*a een gevoel van mishagen en onvoldaanheid opsteeg. Onwüle- t^ëZeShëd: Wj tOGn Zijn °P-erkzaamneid op den honderddmzendvoudigen Brahma, de bron van alle kracht en volkomenhdd. Doch dit gevoel verdween daardoor met, maar nam van tienduizenden tot tienduizenden  2-72 jaren bijna onmerkbaar toe. Want onder dit opkomende gevoel was de kalme stroom des tijds op een beletsel gestuit, alsof hij het rotsachtige strand van een opduikend eiland schuimend voorbijsnelde en daardoor was er een „voor" en een „na" ontstaan — zooals bij een onverwachte klip een voor en na den maalstroom ontstaat. Het scheen Kamanita dan toe, dat de honderdduizendvoudige Brahma niet meer zulk helder licht uitstraalde als te voren. Na gedurende vijfmillioen jaar op Brahma te hebben acht gegeven, vond hij dat hij hem nu lang genoeg had waargenomen, zonder er echter wijzer door geworden te zijn. En hij richtte zijn opmerkzaamheid op Vatitthi. Toen zag hij dat ook zij Brahma, nauwkeurig gadesloeg. Dit deed hem hevig ontroeren. Door die ontroering kwamen de gevoelens. Met de gevoelens kwamen de gedachten. Met de gedachten kwam de spraak. En hij zeide: — Vasitthi, ziet gij dit ook? Wat is er met den honderdduizendvoudigen Brahma? Na verloop van honderdduizend jaar antwoordde Vasitthi: — Er is met den honderdduizendvoudigen Brahma, dat zijn glans afneemt. — Dit kwam ook mij zoo voor, zeide Kamanita na een evenlang tijdsverloop. Voorzeker kan het wel een voorbijgaand verschijnsel zijn, maar het schijnt mij alreeds wonderlijk toe, dat de honderdduizendvoudige Brahma aan verandering onderhevig zou kunnen zijn. Na verloop van een geruimen tijd, na eenige milhoenen jaren, vroeg Kamanita opnieuw.  273 — Ik weet niet of ik wellicht verblind ben, maar kunt gij ook bemerken of de glans van den honderdduizendvoudigen Brahma weder toeneemt, Vasitthi? En na verloop van vijfmaal honderdduizend jaar antwoordde Vasitthi: — De glans van den honderdduizendvoudigen Brahma neemt niet toe, maar neemt voortdurend af. Als een stuk ijzer, dat witgloeiend is als men het uit den smeltoven neemt, maar weldra roodgloeiend wordt, zoo had ook Brahma's glans nu een roodachtig schijnsel gekregen. — Ik verwonder mij er over, wat dit wel te beduiden kan hebben, zeide Kamanita. — Dit beduidt, mijn vriend, dat de glans van den honderdduizendvoudigen Brahma langzamerhand zal worden uitgedoofd. — Onmogehjk, Vasitthi, onmogelijk! Wat zou er dan wel van al den glans en de heerlijkheid dezer Brahmawereld worden! — Daar heeft hij aan gedacht, toen hij zeide: Waar leven is ontstaan, daar is ook eenmaal sterven. Zelfs Brahma's wereld zal, als in een feestlokaal, haar glans eens moeten derven. Reeds na verloop van eenige duizenden jaren, volgde Kamanita's angstige, haastige vraag: — Wie heeft deze vreeselijke, wereldverpletterende woorden geuit? — Wie anders dan de Verhevene, de kenner der wereld, de Volmaakte-Buddha. De Pelgrim Kamanita * ,„  274 Daarna werd Kamanita nadenkend. Een tijdlang — vele millioenen jaren — overwoog hij deze woorden en herinnerde zich daarbij veel en velerlei. Toen zeide hij: — Reeds eenmaal, o Vasitthi hebt gij in het Westelijke paradijs een woord van -Buddha aangehaald, dat voor onze oogen in vervulling is gegaan. En ik herinner mij, hoe gij mij toen een geheele toespraak hebt medegedeeld die hij, de Verhevene, gehouden had. Maar deze wereldverpletterende woorden kwamen er niet in voor. Zoo hebt gij, Vasitthi, vermoedelijk ook nog andere toespraken van den Volmaakte bijgewoond? „Verscheidene, mijn vriend. Want meer dan een half jaar heb ik dagehjks in zijn nabijheid doorgebracht. Ja, zijn laatst gesproken woorden heb ik zelfs gehoord. Kamanita beschouwde haar met bewondering en eerbied. .; - < — Zoo ben ik van gevoelen dat gij, op grond daarvan, in deze gèheele Brahmawereld het wezen zijt dat de meeste wijsheid bezit. Want al deze sterrengoden om ons heen zijn ontroerd geworden. Hun schijnsel is ongestadig; zij flikkeren en trillen; ja, zelfs de honderdduizendvoudige. Brahma is onrustig geworden en van zijn. verduisterden glans schieten somtijds als het ware toornige bliksems uit. Gij daarentegen straalt rustig uw hcht uit, als een lamp op een windstille plek. En dat de beweging dezer hemellichamen thans hoorbaar is geworden, is ook een teeken van stoornis. Evenals wij eenmaal in het Paradijs aan het strand van den hemelschen Ganga donderklanken en machtige tonen van  275 verwijderd klokgelui vernamen, zoo hooren wij het immers nu van alle zijden. Het is een bewijs dat de harmonie van beweging verstoord is geworden en dat er ongelijkmatige krachten, werken. Met recht zefft men immers: „Waar iets ontbreekt, ontstaat geraas en leven; volkomenheid is zwijgzaamheid gegeven" Ik V iT ?n aan °f gij hebt Welaan, Vasitthi! Terwijl nu om ons heen deze Brahmawereld wordt uitgedoofd en haar ondergang tegemoet gaat, deel mij uw herinneringen aangaande den Volmaakte mede opdat ik even gerust moge zijn als gij zijt. Vertel mij alles omtrent uw leven, aangezien de mogelijkheid bestaat dat wij nu voor het laatst vereenigd zijn in een ruimte waar gebeurtenissen van geest tot geest kunnen worden medegedeeld. Nog steeds is het mij onduidelijk hoe het kwam, dat Angulimala te Ujjeni zich aan mij vertoonde hoewel zijn asceet-zijn mij opgehelderd werd. Uoch dit bezoek gaf den stoot tot mijn pelgrimstocht en was de oorzaak dat ik niet den weg ten ondergang volgde, maar opstond in het Westelijke paradijs om van daar met uw hulp op te stijgen naar deze hoogste hemelwereld, waar wij gedurende een onafzienbaar tijdsverloop goddelijk leven hebben genoten. En thans vermoed ,k, dat ook die stoot tot mijn pelgrimstocht van u is uitgegaan. Dit, maar vóór alles, wat de reden is geweest dat gij tot mijn redding in het Paradijs zijt opgestaan en niet herboren werd in een veel hooger ^gheidsoord-dit wilde ik nu gaarne van u te hooren En terwijl van honderdduizend tot honderdduizend  276 jaar de toenemende verduistering van Brahma's glans bestendig voelbaarder werd en de sterrengoden rondom al meer en meer verbleekten — Terwijl deze bestendig onrustiger flonkerden en vonken verspreidden, terwijl er uit Brahma's roodachtigen, steeds duisterder wordenden gloed groote vlammenstrepen uitschoten, die hier en daar de ruimte doorkliefden, alsof de god met honderden reuzenarmen naar den onzichtbaren vijand zocht, die hem beangstigde — Terwijl er door de gestoorde beweging der hemellichamen wervelstormen ontstonden, die geheele sterrensystemen uit het Brahmarijk verdreven, waardoor golven van duisternis de ledige ruimten vulden, evenals het zeewater een schip binnenstroomt dat lek geworden is, en terwijl op andere plaatsen systemen in elkaar -geraakten en een wereldbrand veroorzaakten, waaraan de uitbarsting geheele fonteinen van vallende sterren in Brahma's vuurpoel slingerden. Terwijl de donder van tegen elkaar indruischende, elkaar overstemmende harmonieën — het doodsgereutel der sferenmuziek — steeds vreeselijker rolde en van hemelstreek tot hemelstreek weerklonk: deelde Vasitthi onverstoord en omstandig Kamanita haar laatste lotgevallen op aarde mede.  277 VEERTIGSTE HOOFDSTUK. In het Krishnabosch. Sedert dien eersten avond verzuimde ik geen gelegenheid om naar het Krishnabosch te gaan, ten einde door de eigen woorden van den Verhevene of door die van een zijner discipelen verder in de leer te worden ingewijd. Tijdens de afwezigheid van mijn echtgenoot nam in Kosambi de vrees voor den roover Angulimala van dag tot dag toe. Juist omdat er niets verluidde omtrent nieuwe bedrijven, werd de verbeelding steeds meer geprikkeld. Op zekeren dag verspreidde zich het gerucht dat Anguhmala des avonds het Krishnabosch zou overvallen en de hier bijeengekomen burgers zou wegvoeren- ia wellicht Buddha zelf. Hierdoor steeg de opgewondenheid' der burgers bijna tot oproer. Men zei elkaar dat, indien de goddelooze rooverhanden in de nabijheid van Kosambi den Volmaakte maar het minste kwaad berokkenden dan zou de wraak der goden de geheele stad treffen' Ontzaggelijke menschenmassa's golfden nu door de straten en verzamelden zich voor het paleis des konings Dreigend verlangden zij dat koning Udena dit ongeluk aiwenden en Angulimala onschadelijk zou maken Den volgenden dag keerde Satagira terug Dadelijk overlaadde hij mij met lof en dank voor mijn goeden raad, aan welken hij het uitsluitend te danken zou hebben gehad dat hij zonder eenig onheil weer terug  278 was gekeerd. Vajira, zijn tweede vrouw, die met zijn zoontje op den arm binnentrad om hem te verwelkomen, werd kortaf weggezonden: hij had op het oogenblik gewichtige zaken met mij te bespreken. Toen wij nu weder alleen waren, begon hij, zeer tegen mijn zin, dadelijk over zijn hefde te praten; hoe hij mij gedurende zijn reis gemist had; hoezeer hij zich op het wederzien had verheugd. Ten einde hem op andere gedachten te brengen, wilde ik hem juist gaan vertellen van de onrust in de^stad, toen er iemand van het hof werd aangediend, die hem tot den koning kwam roepen. Na verloop van een uur keerde hij terug als een geheel ander mensch. Bleek, met ontsteld gelaat, kwam hij bij mij binnen, het zich op een bank neervallen en riep uit, dat hij de ongelukkigste man in het gansche rijk was; een gevallen grootheid; dat hij weldra een bedelaar zou zijn, als hem ten minste geen gevangenis of verbanning dreigde — en dat alles had hij alleen te danken aan zijn grenzelooze hefde tot mij, die ik zelfs niet eens beantwoordde! Na mijn herhaalde aanmaning om toch te zeggen wat er geschied was, kwam hij eindelijk in zoover tot kalmte, dat hij onder gedurige uitbarstingen van wanhoop, waarbij hij onophoudelijk de zweetdroppels van zijn voorhoofd droogde, berichten kon, wat er in het paleis was voorgevallen. Koning Udena had hem hoogst ongenadig ontvangen en zonder te willen luisteren naar den gelukkig bijgeiegden dorpsstrijd, had hij hem onder zware bedreigingen  279 bevolen, de volle waarheid omtrent Anguhmala te bekennen, welke Satagira nu ook mij moest biechten zonder evenwel te vermoeden dat ik er reeds geheel van op de hoogte was. Overigens kon hij er slechts een bewijs in zien voor zijn grenzelooze liefde tot miimijn hefde tot u besprak hij terloops, als een dwaze kmderverliefdheid, die toch in ieder geval tot niets zou nebben geleid. De zaak zelf was den koning op de volgende wijze ter oore gekomen; Gedurende de afwezigheid van Satagira was het aan de politie gelukt, in Kosambi een handlanger van Anguhmala op te sporen, en onder een pijnlijk verhoor had deze bekend dat de rooveraanvoerder inderdaad Anguhmala zelf was, die destijds niet gestorven was op de pijnbank, zooals de minister had voorgegeven, maar was ontvlucht; ook Anguhmala's voornemen om het Krishnabosch te overvallen, had hij toegegeven De koning was natuurlijk ten hoogste verstoord dat Satagira den gevreesden roover indertijd had laten ontsnappen en daarna zijn koning en heel Kosambi om den tuin had geleid, door het hoofd van een#ander boven de poort te laten stellen. Hij wilde geen woord ter verantwoording of zelfs ter verontschuldiging aanhooren. nnt?/r f w niet bbnen drie da*en Anguhmala onschadelijk had gemaakt, zooals het volk zoo dreigend verlangde, zouden de gevolgen der Koninklijke ongenade hem op het gevoehgst treffen. Zoodra Satagira mij dit had medegedeeld, wierp hii zich onder tranen op de bank, trok zich de haren uit  280 het hoofd en stelde zich over het geheel aan als een krankzinnige. — Houd goeden moed, mijn gemaal, zei ik; volg mijn raad en niet over drie dagen, neen, nog heden zult gij weder de gunst des konings bezitten en ook niet slechts dit, maar deze gunst zal nog grooter zijn dan te voren. Satagira richtte zich op en keek mij aan zooals men een natuurwonder beschouwt. — En wat raadt gij mij daartoe? — Gij moet opnieuw naar den koning gaan en hem zien over te halen, dat hij zich naar het Sinsapabosch buiten de stad begeve, ten einde daar bij den ouden Krishnatempel Buddha op te zoeken en hem om raad vragen. Het overige zal vanzelf volgen. — Gij zijt een verstandige vrouw; in ieder geval is uw raad goed, want deze Buddha moet immers de wijste van alle menschen. zijff. En al moge het dan ook niet zulke goede gevolgen hebben als gij denkt, zoo wil ik het toch beproeven. Dat de gevolgen niet zullen uitblijven, antwoordde ik, daar sta ik voor in met mijn eer. — Ik geloof ïi, Vasitthi! riep hij uit, terwijl hij opsprong en mijn haiid greep. Hoe zou het mogelijk zijn u niet te gelooven? Bij Indra, gij zijt een buitengewone vrouw en ik zie nu in, hoe weinig ik mij vergiste toen ik in mijn onervaren jongelingsjaren, alsof ik een instinct volgde, van heel Kosambi's keur van schoone jonge meisjes slechts u alleen uitkoos en mij zelfs niet door uw koelheid van mijn keus het afbrengen. De vurigheid waarmede hij mij prees, deed mij bijna  281 berouwen dat ik hem dien goeden raad had gegeven, doch reeds zijn volgende woorden stelden mij gerust' daar hij nu sprak over zijn dankbaarheid, die onbegrensd' zou zijn, welke proef ik daarvan ook zou willen nemen. — Ik heb slechts een enkele bede, antwoordde ik door welker inwilliging gij uw dankbaarheid voldoende zult kunnen bewijzen. — Zeg mij terstond wat het is, riep hij uit; zelfs indien gij mocht verlangen dat ik Vajira met haar zoon naar haar ouders terugzende, zal ik het onverwijld doen. Mijn bede is een rechtvaardige bede, geen onrechtvaardige, maar eerst wanneer mijn raad bewezen heeft goede gevolgen te hebben gehad, zooals ik u beloofd heb, zal ik er mede voor den dag komen. Snel nu naar het paleis en zie den koning te bewegen dit bezoek te brengen. Vrij spoedig keerde hij terug, verheugd dat het hem" gelukt was den koning te hebben overgehaald. — Eerst toen Udena hoorde dat deze raad van u kwam - zeide hij — en dat gij met uw eer instond voor een goed resultaat - eerst toen gaf hij toe, want ook hij stelt grooten prijs op u. O, hoe trotsch ben ik niet op zulk een vrouw! Deze en dergehjke ontboezemingen, waaraan hij het m zijn vertrouwelijke stemming niet het ontbreken, waren mij pijnlijk genoeg en zouden dit nog meer zijn geweest indien ik niet bij deze geheele zaak mijn geheime gedachten had gehad. Wij begaven ons nu onmiddehjk naar het paleis, waar ' alreeds toebereidselen voor den tocht waren genomen.  282 Zoodra de gloed der zonnestralen begon te verminderen, besteeg Koning Udena zijn olifant, den beroemden Bhaddavatika, die uithoofde van zijn hoogen leeftijd, alleen bij de meest plechtige gelegenheden gebruikt werd. Wij, de hovelingen, de schatmeesters en nog andere hooge ambtenaren volgden in wagens, terwijl tweehonderd ruiters den stoet openden en evenzoo velen dien sloten. Bij den ingang van het bosch het de Koning Bhaddavatika knielen en steeg af. Wij anderen verheten de wagens en begaven ons in zijn gevolg te voet naar den Krishnatempel, waar Buddha, die alreeds omtrent het Koninklijk bezoek was onderricht, omringd door zijn discipelen, ons wachtte. De Koning begroette den Verhevene met eerbied en zette zich aan zijn zijde neder. Nadat nu ook de overigen hadden plaatsgenomen, vroeg de Volmaakte: — Wat is u geschied, edele Koning? Heeft de Koning van Benares of een ander uwer vorstelijke naburen uw land met oorlog bedreigd? — Noch de vorst van Benares, of eenig ander mijner naburen bedreigt mij. Een roover, o heer, leeft er in mijn land, Angulimala geheeten, wreed en bloeddorstig, gewend aan moord en doodslag, zonder medelijden met mensch en dier. Hij brandt dorpen neer, verwoest steden en maakt de wegen onveilig; hij brengt de menschen om en hangt hun duimen om zijn hals. En in de boosheid van zijn hart heeft hij nu het plan opgevat, dit heihge bosch te overvallen en den Volmaakte benevens zijn aanhangers weg te voeren. Ontzet over dit groote  283 gevaar, mort mijn volk, schoolt te zamen voor mijn paleis en verlangt dat ik Anguhmala onschadelijk zal maken. Dit is het dus wat mij op het hart ligt - Indien gij, edele Koning, Anguhmala thans zaagt, met afgesneden haar en baard, gehuld in den gelen mantel, terwijl hij doodslag, diefstal en- leugen heeft afgezworen, tevreden is met een enkelen maaltijd, kuisch is van wandel, deugdzaam en van edelen aard, wat zoudt gij dan met hem willen doen! - Wij zouden hem dan, o heer, eerbiedig begroeten voor hem opstaan, hem verzoeken zich neder te zetten en Meeding, spijs en geneesmiddelen, voor in geval ZlZ16w Tl tC WiUen aannei»en; wij zouden, zooals het behoort, hem onze gunst en bescherming toezeggen. Maar hoe, o heer, kan zulk een 2zi^g SChepsd t0t Olijke deugden ge- Inmiddels bevond de eerwaarde Angulimala zich niet ver van den Verhevene af. Deze wees naar hem en zeide tot koning Udena- -Daar, edele koning, staat Anguhmala. s Konings gelaat werd lijkkleurig van angst. Doch nog veel sterker was Satagira's ontsteltenis. Zijn oogen schenen hem uit het hoofd te willen springen, zijn haren ^00^ ^ ^ ^ d™emvan - Wee mij! riep hij uit; ja, dat is inderdaad Anguhmala en ik ellendige, heb mijn koning verleid omzSi m zijn macht te begeven. Doch ik kon zeer goed zien, dat hij zoo van angst  284 sidderde, omdat hij zichzelf in de macht van zijn doodsvijand waande. — Deze vreeselijke man, riep hij verder, heeft ons allen bedrogen — heeft ook den Verhevene en mijn lichtgeloovige gemalin bedrogen, die, als alle vrouwen, groot gewicht hecht aan bekeeringsverhalen. Daardoor zijn wij nu in dezen val geraakt. Onrustig dwaalden zijn blikken in het rond, alsof hij achter iederen boom een half dozijn roovers meende te bespeuren. Stamelend en met bevende handen bezwoer hij den koning door een schielijke vlucht zijn dierbare persoon in veiligheid te brengen. Toen trad ik te voorschijn en zeide: — Stel u gerust, mijn gemaal! Ik ben in staat, zoowel u als mijn edelen vorst, te overtuigen, dat hier geen val gezet is en dat er geen gevaar dreigt. En nu verhaalde ik, hoe ik door Angulimala verleid was geworden tot een plan voor een aanslag op het leven van mijn echtgenoot en hoe dit voornemen slechts verhinderd was geworden door de bekeering van mijn bondgenoot. Zoodra Satagira vernam, hoe na hij aan den dood was geweest, moest hij zich, om niet neer te vallen, steunen op den arm van een hovehng. Ik smeekte nu knielende den koning om mijn echtgenoot genade te schenken, zooals ik hem reeds vergeven had, aangezien hij toch had gezondigd, verblind door hefdeshartstocht, en daardoor wellicht onbewust gehoorzaamd had aan een hoogere bestiering, die het grootste wonder voor onze oogen had willen laten geschieden:  285 in stede dat een roover was terechtgesteld, was er nu van een roover een heilig man geworden. En toen de koning mij genadig had toegezegd dat hi) mijn gemaal opnieuw zijn volle gunst zou schenken zeide ik tot Satagira: ' - Nu heb ik mijn belofte gehouden. Houdt gij nu ook de uwe en sta mij mijn eenige bede toe. Deze is tetred^ ^ ^ V6rgUnnen wiIt * Euddha's heilige orde Met een zwijgenden hoofdknik gaf Satagira zijn inwilliging te kennen, die hij mij dan ook moeielijk had kunnen weigeren. Koning Udena, thans volkomen gerustgesteld, stond op, trad op Angulimala toe, sprak vriendelijk en eerbiedig met hem en beloof de hem zijn vorstelijke bescherming. Zich daarop weder tot Buddha richtende, boo* hij diep en zeide: ë - Wonderbaar, o heer, is het inderdaad, hoe de Verhevene het ontembaarste getemd heeft. Want deze Angdunala, die wij niet konden bedwingen, noch met straf, noch met het zwaard, hem heeft de Verhevene bedwongen zonder straf of zwaard. En dit dubbel en driedubbel heihge bosch, waar een dergelijk wonder ons werd geopenbaard, zal van nu af aan tot in eeuwige tijden de heilige orde toebehooren. En de Verhevene zal mij toestaan, dat ik daarin een gebouw laat plaatsen tot een verblijf voor de monniken en een ander voor de nonnen. Onder een waardig zwijgen aanvaardde de Volmaakte deze koninklijke gave.  286 Daarop groette koning Udena en verwijderde zich met zijn gevolg. Ik daarentegen bleef achter en stelde mij onder de hoede der aanwezige zusters om reeds den volgenden dag de gelofte af te leggen. EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De al te gemakkelijke gedenkspreuk. Nu was ik ordezuster geworden en iederen morgen begaf ik mij met mijn bedelnap naar Kosambi, waar ik dan van huis tot huis ging, totdat hij gevuld was, hoewel Satagira mij het vragen dier aalmoezen gaarne bespaard had. Op zekeren dag plaatste ik mij aan den ingang van zijn paleis, daar de oudste nonnen mij ook die beproeving hadden aangeraden. Satagira kwam juist de poort uit, doch ontweek mij schuw en bedekte smartelijk zijn gelaat. Dadelijk daarop kwam de hofmeester naar buiten en bezwoer mij met tranen in de oogen, om toch eindelijk toe te staan dat alles wat ik noodig had, mij dagelijks zou worden toegezonden. Maar ik antwoordde hem, dat het mij betaamde de voorschriften der orde op te volgen. Nadat ik van deze wandeling teruggekeerd was en het medegebrachte gebruikt had — waarmede het ellendige voedingsvraagstuk voor den geheelen dag was afgedaan — werd ik door de oudere nonnen onderwezen  287 en des avonds luisterde ik toe in de bijeenkomst hetzü d'dpetn fl °f ^ 6611 ^ — discjpelen Saraputta of Ananda. Daarna gebeurde het ÏÏ^Sk ^ d6r-ZUSterS ^^<£*^v£ fukkehjk, o zuster, fe het Sinsapabosch; heerlijk is de heldere maneschijn; de boomen staan in vohen bLi ^tLST omzweven ons- w^ ï^ef^r11; °PZ°eken! Zij is een bakster Zeelrmt %^ hrrnWijshdd- «^gesprekken eneenen dit Sinsapabosch een dubbelen glans PZUmigG Cn lee^k^esprekken. zaamheT ? VnjC DatUUr' deze kortdurende werkzaamneid van den e-eest Pn jü i„ j- . van Bedacht™ / levendige uitwisseling elen !!l " geen tijd ^schoot om over eigen verdriet of nuttelooze droomerijen te broedln ooffe maT^ ^ ^ gem°ed en de^ hchaam aU r Waarhdd' dit alIes sterkte zoowel venmdeed S " ^ Een-uw en beter gelS watvTn * ^ °P Cn * genoot een kalm Wn ™^1" eemge W6ken te — »* ^d Toen de regentijd aanbrak, was het gebouw voor de en voor ieder afzonderliik Miin ÏÏSïïV"eenige radere rijke bur^s nagelaten ons meuwe rehn.c . behoeften Tan net leïen en daardoor des te bete^Se  288 konden ontberen. Zoo ging dan ook deze tijd met zijn gedwongen opsluiting kalm voorbij, in een regelmatige afwisseling van gemeenschappelijke onderhouding over godsdienstige vraagstukken en van eenzame zelfbeschouwing. En tegen den avond begaven wij ons, indien het weder het toeliet, naar de groote hal der monniken om den meester te hooren spreken; ook kwam de Volmaakte of een zijner discipelen wel bij ons. Toen nu het bosch, dat Buddha prijst, verfrischt en verjongd stond in honderdvoudigen bladertooi en bloemenpracht, en ons opnieuw uitnoodigde om zoowel onze eenzame overdenkingen als onze gezamenlijke bijeenkomsten onder zijn vrije dak te houden, toen vernamen wij het treurige nieuws, dat de Verhevene zich voorbereidde om zijn wandeling naar het Oosten aan te vangen. Toch hadden wij nooit durven hopen dat hij voor goed te Kosambi zou bhjven; bovendien wisten wij hoe verkeerd het is, te klagen over het onvermijdelijke en hoe weinig wij ons den Meester waardig zouden toonen, indien wij ons door onze teleurstelling lieten overweldigen. Zoo begaven wij ons dan op een laten namiddag kalm en gelaten naar den Krishnatempel, om voor het laatst in langen tijd het woord van den Verhevene te hooren en daarna afscheid van hem te nemen. Staande op de treden des tempels sprak de Verhevene er over, hoe alles wat ontstaan is, weder vergaan moet; hoe alles wat gevormd is, weder opgelost wordt; over de vluchtigheid van alle verschijnselen, over de wezenloosheid van al het uiterlijke. En na er op gewezen te  289 hebben, hoe er nergens, hetzij in deze, hetzij in andere werelden, voor zoover de begeerte naar het bestaan aanwezig is, nergens in ruimte of tijd iets is wat standhoudt, nergens een blijvende toevlucht is te vinden, zeide hn het woord, dat gij met recht wereldverpletterend noemdet en thans om ons heen inderdaad tot werkeliikheid wordt. J Door een der discipelen werd ons, zusters, medegedeeld dat wij na de voordracht een voor een bij den Verhevene" zouden komen om afscheid te nemen en van hem een gedenkspreuk te ontvangen, die ons bij ons verder streven tot leiddraad zou kunnen strekken. Aangezien ik een der jongsten was en met opzet mij terughield, gelukte het mij de laatste te zijn. Want geen der anderen gunde ik, na mij met den Verhevene te spreken en tevens hoopte ik daardoor een rustiger oogenblik te genieten, dan wanneer er nog anderen na mij moesten komen. kJt^ nU Vd eerWed ter aarde Seb°£en had, keek de Verhevene mij aan met een blik, die mij tot m mijn binnenste trof en zeide: dit verbrokkelende heiligdom voor den zestienduizendeenhonderdvoudigen bruidegom, in de schaduw van dit Sinsapabosch, waarvan gij een blad op uw hart draagt de volgende gedenkspreuk tot overweging: „Overal waar liefde ontstaat, ontstaat ook lijden » - — Is dit alles? vroeg ik vrij dwaas. — Alles en toereikend. ~ ^ Zal het ver^nd ziJ'n- o heer, wanneer ik De Pelgrim Kamanita  290 met deze spreuk gereedgekomen ben, wanneer ik mij haar beteekenis volkomen heb toegeëigend, dan tot den Verhevene te gaan om een nieuwe spreuk te ontvangen ? — Indien gij nog noodig hebt er om te vragen, is het u toegestaan. — Hoe zou ik dat niet noodig hebben? Gij, o heer, zijt immers onze toevlucht! — Neem uw toevlucht tot uzelf, neem uw toevlucht tot de leer! — Dat wil ik, doch gij, o heer, zijt immers die uwer discipelen; gij zijt de levende leer. En gij hebt immers gezegd: „het is u toegestaan." — Wanneer de weg u niet te vermoeiend is. — Geen-enkele weg kan mij te vermoeiend zijn. — De weg is lang, Vasitthi. De weg is langer dan gij denkt, langer dan menschengedachten het zich kunnen voorstellen. — Al ging de weg ook door duizend levens, over duizend werelden: geen enkele weg zal mij vermoeien. — Laat het dan goed zijn, Vasitthi! Denk aan de spreuk. Het ga u goed! In dit oogenblik verscheen koning Udena met^ groot gevolg om afscheid te nemen van den Verhevene. Ik trok mij terug in de achterste rij, alwaar ik een tamehjk verstrooide getuige was van wat daar voor mij plaats had. Want ik kon -niet ontkennen dat ik mij eenigszins teleurgesteld voelde met die opvallend gemakkelijke gedenkspreuk, welke de Volmaakte mij toegewezen had. Verscheidene der zusters waren veel moeilijker woorden ter geestelijke overdenking gegeven,  291 en zoo kwam het mij dan voor, dat ik achtergesteld p uie wijze had willen beteue-elen Tb- „„„ •• , voor op ^ hoede te bhjvenT^ m^dr ij^lhÏd ^^ST1/ ^ geeStdijken Wasdom teTaten bereed 1L T ? Z°U, ^immers met gedenkspreuk vZ w k°n Ik ™ dan tó den.mond van den Volmaakte een nieuwe gaan halen In dit vertrouwen zag ik Buddha den volgend™ hem was en met zijn zachtzinnig karakter ook wegend tegemoet „as gekomen, Sat sPys en mijn maaltijd gedaan hZzoaftj?' staande boomen ^*er.^ ^n- daaronder zittende, het bestÏÏn deïken ^ —* «rngkeerde naar de «rAi^tXtïïÏÏ  292 van mijn dagwerk, dat ik een zekere onrust medebracht, een donker voorgevoel van de bedoeling dezer woorden. En den volgenden avond terugkeerende, wist ik alreeds met zekerheid, wat de Volmaakte had voorgehad met mij deze gedenkspreuk op te geven. Ik had immers in den waan verkeerd dat ik op den juistert weg was naar een volkomen gemoedsrust en mijn hefde met haar hartstochtelijk smachten ver achter mij had gelaten. Doch deze onvergelijkehjke hartenkenner had zeer juist gezien, dat die hefde nog geenszins overwonnen was; dat zij slechts in de schaduw was geraakt door den overweldigenden invloed mijner nieuwe levenswijze en zich teruggetrokken had in den versten hoek, om daar haar tijd af te wachten. En dus wilde hij, door mijn opmerkzaamheid er op te vestigen, haar uit haar schuilplaats lokken, ten einde haar daarna te overwinnen. En inderdaad, zij kwam ook te voorschijn, en wel met zulk een kracht, dat ik al zeer spoedig een zwaren, vermoeienden zielestrijd te strijden had, waarbij het mij duidehjk werd, dat mij geen gemakkehjke zege beschoren was. ■' j? De verrassende mededeeling, dat mijn gehefde niet gedood was en hij dus naar alle waarschijnlijkheid nog dezelfde lucht als ik hier op aarde inademde, was nu meer dan een half jaar geleden. Doch toen deze mededeeling mij door Angulimala's verschijnen op het terras zoo plotseling gedaan werd, werd zij tevens als het ware tegelijk overstroomd en verdronken in de golven der hevige gemoedsbewegingen, die daardoor bij mij in beroering werden gebracht. Haat, wraakgedachten,  293 peinzen over misdadige plannen wisselden elkaar af in een waren demonendans - vervolgens kwam Angulimalas bekeering, kwam de geweldige indruk van den persoon van Buddha, het nieuwe leven, de ontsluiering van een vreemde en geheel onbekende wereld, wier elementen bestonden uit het te met gaan van alle elementen der oude wereld. Maar nu was de eerste storm van het nieuwe voorbij; de groote bewerker dezer heilige indrukken was uit mijn gezichtskring verdwenen en ik zat eenzaam daar; mijn blikken aangetrokken door de hefde, door mijn hefde dnSrt\Vram \ b00dschaP weder in haar volle duidelijkheid en er kwam een grenzenloos verlangen bij mij op naar den verwijderden, nog levenden geliefde Maar Zou hij dan werkelijk nog in leven zijn? En bl minde hij mij nog? Dergelijke vragen versterkten mijn verlangen nog meer door haar beangstigende onzekerheid, en met de overwinning mijner hefde en het mij eigen maken mijner gedenkspreuk wilde het niet voorwaarts gaan. Voortdurend moest ik denken aan de hefde maar tot het hjden en het ontstaan van het hjden kon ik niet komen. Mijn steeds onvruchtbaarder zielestrijd bleef voor de andere zusters niet verborgen. Eens hoorde ik hoe zij tot elkander zeiden: - Vasitthi, de vroegere ministersvrouw, die toch zelfs door den strengen Sariputta meermalen geprezen is geworden voor haar snelle en zekere opvatting Z met hai Tï " " i ^ ~ ^ DU ^eedkomen met haar gedenkspreuk, die toch zoo gemakkelijk is  294 Toen ik dit hoorde, werd ik nog neerslachtiger. Schaamte en vertwijfeling overweldigden mij, totdat het mij ten laatste voorkwam, dat ik dezen toestand niet langer meer zou kunnen uithouden. TWEE EN VEERTIGSTE 'HOOFDSTUK. De zieke non. In dezen tijd kwam eenmaal 's weeks een der broeders bij ons om x>ns de leer te verklaren. Daar het nu de dag van Angulimala was, begaf ik mij niet naar de vereenigingshal, maar bleef in mijn cel op de rustbank liggen en verzocht de naast mij verblijvende zuster om Angulimala te zeggen: — Zuster Vasitthi, eerwaardigste, ligt ziek in haar cel en kan niet in de bijeenkomst verschijnen. Zoudt gij niet, eerwaardigste, na uw voordracht u naar de cel van zuster Vasitthi willen begeven om ook haar, die ziek is, de leer te verklaren? Zoo verscheen dan na zijn voordracht de eerwaardige Angulimala in mijn cel, groette mij eerbiedig en zette zich neder ter zijde van mijn rustbank. — Hier ziet gij, broeder, zeide ik, wat niemand zien moest: een liefdekranke non en gijzelf zijt de schuld van haar ziekte. Want gij hebt mij van het onderwerp mijner liefde beroofd. Wel is waar hebt gij mij daarna tot den grooten geneesmeester gebracht, die de menschen  295 geneest van de levensziekte in haar geheel. Maar zijn voortreffelijke geneeskunst kan thans niet meer op mij inwerken. In zijn groote wijsheid heeft hij dit zelf ingezien en mij een middel voorgeschreven dat de sluipende ziektestof moet afscheiden, om daardoor een koortscrisis te voorschijn te roepen. Zoo ziet gij mij dan aangetast door de koorts van het verlangen en ik wil u thans herinneren aan een belofte die gij mij eens gegeven hebt, namehjk in den nacht toen gij mij tot een misdaad verleidet, die slechts verhinderd is geworden door de tusschenkomst van den Verhevene. Toen hebt gij mij gezegd dat gij naar Ujjeni zoudt gaan en mij een getrouwe mededeehng zoudt brengen omtrent Kamanita; of hu nog in leven was en hoe het hem ging. Wat de roover eenmaal heeft beloofd, dat eisch ik thans van den monnik. Want mijn verlangen om te weten of Kamanita nog leeft en hoe hij leeft, is zoo hevig geworden, dat zoolang ik niet tevreden gesteld ben, mijn ziel geen ruimte voor eenige andere gedachte of eeniggevoel meer heeft en het mij onmogelijk is, een schrede voorwaarts te komen op den weg ter verlossing. Daarom moet gij dit voor mij doen en mijn gemoed geruststellen door het de eene of andere zekerheid te verschaffen JMadat ik op deze wijze gesproken had, rees Angulimata op en zeide: - Zooals gij, zuster Vasitthi het van mij verlangtboog diep en ging de deur uit. Dadelijk begaf hij zich naar zijn cel om zijn bedelnap te halen en nog in hetzelfde uur verliet hij het Sinsapabosch. Algemeen dacht men, dat hij een pelgrimstocht  296 naar den Volmaakte had ondernomen; ik was de eenige die wist wat het doel zijner wandeling was. „Ik zal naar Ujjeni gaan en hem behouden hier brengen" — deze worden woorden weerklonken voortdurend in mijn binnenste. Zou de monnik wellicht de belofte van den roover vervullen? Waarom met, als hij zelf inzag dat het noodzakelijk zou zijn dat wij elkaar zagen en spraken. En daarmede rees een nieuwe gedachte in mij op, die gepaard ging met een ongekende hoop en die mij in het eerst verblindde en verward maakte. Indien Kamanita eens terugkwam, wat zou mij dan verhinderen uit de orde te treden en zijn vrouw te worden? Doch zoodra die vraag bij mij opkwam, bedekte een gloeiend rood mijn gelaat, dat ik onwülekeurig in mijn handen verborg, uit vrees dat iemand mij zoo zou kunnen zien. Want het zou immers den schijn geven alsof ik de heihge orde had beschouwd als een brug om van een gehaat huwehjk over te gaan tot een dat mij hef was. Inderdaad zou het door velen op. die wijze worden uitgelegd, maar wat ging mij de beoordeehng van anderen ook aan? En hoeveel beter is het dan niet een vrome leekezuster te zijn die zich trouw tot de orde houdt, dan een ordezuster wier hart buiten de orde dwaalt! Ja, indien Anguhmala mij de boodschap bracht dat mijn Kamanita nog leefde en ik uit hun ontmoeting kon besluiten dat mijn gehefde mij nog even trouw toegedaan was, dan zou ik immers zelf een pelgrimstocht naar Ujjeni kunnen ondernemen. En ik schilderde mij voor, hoe ik op een morgen als een rondtrekkende  297 non bij den ingang van zijn huis zou staan; hoe hij dan eigenhandig mijn bedelnap zou vullen en mij herkennen - en dan de onbeschrijfelijke vreugde elkander te hebben wedergevonden! Voorzeker, het was een lange wandeling naar Ujjeni en het paste een non ook niet zoolang alleen te gaan. Maar ik zou niet lang naar een gezellin behoeven te zoeken. Juist in dezen tijd was Somadatta tot een plotseling einde gekomen. Zijn hartstocht voor de onzalige dobbelsteenen had langzamerhand zoodanig de overhand bij hem genomen, dat hij, na alles te hebben verspeeld, tot zelfs de kleederen die hij aanhad, zich in den Ganga verdronk. Medini trad daarop in de orde. Niet zoozeer dat het godsdienstige leven met deszelfs strengheid en hoog streven haar zoo onweerstaanbaar naar het heihge bosch trok, maar meer om steeds in mijn nabijheid te kunnen zijn, daar haar kinderlijk hart mij met een roerende liefde genegen was. Ik twijfelde er dan ook niet aan, dat zij, als ik haar mijn voornemens openbaarde, wel met mij naar Ujjeni zou willen gaanja, indien het moest, zelfs naar het einde der aarde' Ook nu reeds gaf haar gezelschap mij meer moed" evenals ik wederkeerig door troostende woorden haar" oprecht verdriet hielp verzachten. Toen nu de tijd daar was, dat ik Anguhmala's terugkomst kon verwachten, begaf ik mij iederen namiddag geregeld naar den zuidwestelijken rand van het bosch en zette mij daar neder onder een zwaren boom, die op een hoogte stond en vanwaar ik den weg, dien hijlangs moest kómen, een geruimen afstand kon volgen  298 Ik had mij voorgesteld, dat als hij terugkeerde, dit wel tegen den avond zou zijn. Een week lang hield ik tevergeefs de wacht, doch ik had er mij op voorbereid daf ik wel een maand lang zou moeten wachten. Op den achtsten dag, terwijl de zon alreeds laag stond, zoodat ik mijn oogen met de hand moest beschutten, zag ik in de verte een gedaante het bosch naderen. Weldra werden de plooien van zijn gelen mantel door de- ondergaande zon helder beschenen en toen deze gedaante een naar huis keerenden boscharbeider voorbijging, viel mij haar ongewone lengte op. Inderdaad, het was Angulimala — alleen. Mijn Kamanita had hij dus niet behouden medegebracht. Doch wat deed het er toe? Wanneer hij mij kon verzekeren dat de gehefde in leven was, zou ik zelf den weg tot hem wel kunnen vinden. Hevig klopte mijn hart toen Angulimala voor mij stond, mij hoffelijk begroetende. — Kamanita leeft in zijn geboorteplaats in grooten welstand, zeide hij — ik heb hemzelf gezien en gesproken. Nadat hij alles nauwkeurig had medegedeeld, zooals gij het u zeker nog wel herinneren zult, boog hij voor mij, wierp zijn mantel weder over den schouder en maakte aanstalten om zijn weg te vervolgen. Verwonderd vroeg ik hem of hij niet naar de hal der monniken wilde gaan. — Ik heb nu getrouw volvoerd hetgeen gij mij opgelegd hebt, antwoordde hij, en er staat mij thans niets  299 meer in den weg om mijn wandeling voort te zetten in het spoor van den Verhevene, hetzij tot Benares of Kajagaha, waar ik hem ook moge aantreffen. Na dit gezegd te hebben, wandelde de indrukwekkende man met groote schreden verder langs den rand van het bosch, zonder zich de minste rust te gunnen Langen tijd bleef ik hem nastaren en zag hoe de ondergaande zon zijn schaduw voor hem uitwierp tot aan den rand van den horizon; ja, nog verder, alsof zijn verlangen hem gestadig vooruitsnelde, terwijl ik daar achterbleef als een verlamde, zonder eenig vooruitzicht op iets, waar ik mijn hoop op zou kunnen vestigen. Mijn hart was dood. Mijn droombeelden verbleekten Het wreede ascetenwoord: „De huiselijkheid is een onreine hoek," weerklonken in mijn ledig gemoed. Mijn hefde behoorde immers tehuis op het terras der zorgeloozen, onder den vrijen, van sterren fonkelenden en van maanlicht schitterenden hemel. Hoe had ik, dwaze eenigszins kunnen bedenken haar uit te zenden om in" de huiselijkheid van dien onreinen hoek te Ujjeni te gaan bedelen en haar daar door Kamanita's kijvende vrouwen te laten bespuwen! Met de grootste moeite sleepte ik mij terug naar mijn cel om mij op het ziekbed uit te strekken. Deze plotselinge ineenstorting mijner koortsachtig opgezweepte verlangens was te veel voor mijn weerstandsvermogen dat alreeds geschokt was geworden door een maandenlangen zielestrijd. Medini verpleegde mij dag en nacht met een zelfopoffering zonder gelijke. En zoodra mijn  300 geest zich weer eenigszins boven pijn en koortsgloed kon verheffen, namen mijn plannen een nieuwe richting. Niet daar, waar ik Angulimala had heengezonden, maar waar hij nu uit eigen beweging heenging. Ik wilde het spoor van den Verhevene volgen, totdat ik hem bereikt had. Was ik dan nu niet ten einde gekomen met mijn gedenkspreuk? Hoe hjden ontstaat met de hefde, had ik immers op het pijnlijkst ondervonden? Zoo durfde ik dan Buddha te gaan opzoeken ten einde opnieuw kracht te putten uit zijn geheiligde persoonlijkheid, om opnieuw te kunnen streven naar het hoogste doel. Ik vertrouwde mijn goede Medini dit voornemen toe, welke deze onverwachte gedachte dadelijk met groote instemming toejuichte en zich in haar kinderlijk gemoed reeds voorstelde hoe heerlijk het zou zijn, met mij hefehjke streken te doorkruisen, zoo vrij als vogels in de lucht wanneer de trektijd hen naar verre hemelstreken roept. Weliswaar moesten wij nog zoolang geduld oefenen totdat ik voldoende op krachten zou zijn gekomen, en toen dit nagenoeg het geval was, onderwierp de reeds ingetreden regentijd ons aan een nog grootere geduldproef. In zijn laatste voordracht had de Verhevene ons toegeroepen : „Evenals in de laatste* maand van den regentijd, in den herfst, na de uiteenjaging en verdrijving der met water bezwangerde wolken, de zon aan den hemel komt en stralend alle nevelen der lucht oplost, vlamt en licht verspreidt, zoo, discipelen, moet ook uw levenswandel  301 te voorschijn treden, die zoowel voor het tegenwoordige als het toekomende heil aanbrengt, stralend opvlamt en hcht verspreidt, en het gewone woordenweefsel der asceten en priesters verjaagt. 1.i£a?f nu de natuur om ons heen dit beeld tot werkelijkheid had gemaakt, verheten wij het Krishnabosch bij Kosambi en terwijl wij onze schreden oostwaarts richtten snelden wij gindsche zon voor den heiligen levenswandel te gemoet. DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De Nirwana van den Volmaakte. Mijn krachten veroorloofden-mij per dag slechts korte afstanden af te leggen en noodzaakten ons om nu en dan een rustdag te houden, zoodat wij eerst na een pelgrimstocht van een maand te Vesali aankwamen waar wij wisten, dat de Volmaakte zich een tijdlang had opgehouden, doch welke plaats hij zes weken ge leden weder verlaten had. Kort te voren hadden wij in een dorp, waar aanhangers van de leer woonden, vernomen dat Sariputta t!gf ™Tl Waren Sariputta was de discipel, die den meester geleek en had evenals de Verhevene zijn tachtig jaren bereikt. Was het ZïttJrlr" BUddha ^ ^ V- #  302 Het is waarschijnlijk, dat de onrust, door deze vrees verwekt, een overblijfsel van koorts bij mij deed ontstaan; in ieder geval, ik kwam ziek en afgemat te Vesali aan. Hier woonde een rijke leekezuster die steeds veel zorg betoonde voor doorreizende monniken en nonnen en zoodra zij hoorde dat er een zieke non was aangekomen, zocht zij mij dadelijk op en bracht Medini en mij naar haar huis, waar zij ons op de vriendelijkste wijze verpleegde. Ik deelde haar mijn vrees mede en vroeg haar of de mogelijkheid bestond, dat de Verhevene, die even oud was als Sariputta, ons nu ook weldra zou verlaten? Toen barstte de vrome ziel in een vloed van tranen uit en zei schreiend: — Ach, u weet het dan nog niet? Hier in Vesali — omstreeks twee maanden geleden—heeft de Gezegende voorspeld dat over drie maanden zijn Nirwana zou plaats hebben. Wij hebben hem allen voor de laatste maal gezien. En dan te denken, dat indien Ananda verstand genoeg had gehad en ter rechtertijd gesproken had, dit nooit zou gebeuren, maar Buddha zou blijven leven tot aan het einde dezer wereldperiode. Ik vroeg haar wat de goede Ananda daar dan aan had kunnen doen en hoe hij zulk een berisping had kunnen verdienen. — Op de volgende wijze, antwoordde zij. Op zekeren dag bevond de Volmaakte zich met Ananda buiten de stad bij den Capalatempel. De Gezegende zeide tot Ananda, dat hij, die de geestelijke krachten in zich  303 ontwikkeld had, kon, indien hij wüde, een geheele wereldperiode m leven bhjven. Ach, hoe kon Ananda nu zoo dom zijn, dat hij in weerwil van dien duidelijken wenk met dadehjk antwoordde: „Mocht toch de Volmaakte tot redding van allen een geheele wereldperiode bhjven leven! Waarschijnlijk was zijn geest beneveld geworden door Mara, den booze, want hij kwam eerst met deze bede voor den dag toen het te laat was. - Maar hoe kon het te laat zijn, vroeg ik, daar de Verhevene toch nog in leven is? , 7 °P..de volSende wijze: Gij moet namehjk weten dat een vijftig jaar geleden, toen de Verhevene te Uruvela de Buddhawijsheid had verkregen en na een zevenjarigen strijd eindelijk, de heilige gemoedsrust genoot, zittende onder den vijgenboom der geitenhoeders, kwam Mara de Booze, tot hem, ten zeerste bevreesd voor het gevaar" waarmede Buddha zijn rijk bedreigde en, in de hoop deverspreiding der leer nog te kunnen verhinderen zeide hij: „Heil u! Nu is voor den Verhevene de tijd gekomen om m te gaan in Nirwana " Maar Buddha antwoordde: „Ik wil niet, gij booze mgaan m Nirwana, alvorens ik de leer voor de mensehen verkondigd heb; niet, voordat ik mij discipelen heb ver worven die in staat zijn deze leer te verdedigen en haar Z /er6 VerbrideD- ^ daD' « b-e,wganneerlS NWn" g?^ V°°r g°ed ~d *' ^ * * Maar nadat nu de Verhevene tot Ananda gesproken had zooals Au vertelde en deze zich verwijdend had zonder dien duidehjken wenk te hebben verstaan, naderde  304 Mara, de Booze, den Verhevene opnieuw en zeide hem: „Heil u! Nu is voor den Verhevene de tijd gekomen om in te gaan in Nirwana. De voorwaarde die de Verhevene mij eertijds onder den vijgeboom, der geitenhoeders te Uruvela aangaf om in te gaan in Nirwana — deze voorwaarde is thans immers vervuld!" Hierop antwoordde Buddha hem: „Wees onbezorgd, gij booze; de Nirwana van den Volmaakte zal weldra plaats hebben. Na verloop van drie maanden zal de Volmaakte ingaan in Nirwana." Bij deze woorden beefde de aarde, hetgeen gij ook wel zult hebben opgemerkt. Inderdaad hadden wij een maand geleden te Kosambi, eer ik het heilige bosch verliet, een hchte aardbeving bespeurd, hetgeen ik haar nu ook vertelde. — Ziet gij, riep zij opgewonden uit, overal heeft men het bemerkt. De geheele aarde beefde en de trommen der goden dreunden, toen de Volmaakte afzag vaneen langeren leeftijd. Ach, indien toch die onnadenkende Ananda ter rechtertijd den wenk had begrepen, dien Buddha hem gaf! Want toen hij door de aardbeving uit zijn overpeinzing werd gewekt en bij den Verhevene terugkwam en hem nu bad om toch het overige dezer wereldperiode te bhjven leven, had de Volmaakte Mara den Booze zijn woord reeds gegeven. — Uit de woorden dezer vrome, doch eenigszins bijgeloovige vrouw maakte ik op, dat de Verhevene gedurende zijn oponthoud te Vesali teekenen had bespeurd dat het einde van zijn leven weldra te wachten stond en hij daarom zijn discipelen er op had voorbereid dat hij weldra van hen zou gaan.  305 Zoo kon ik het dan onder dit gastvrije dak niet langer meer uuthouden; ik moest Buddha zien te bereiken eZ hij ons verliet. Het was immers een groote troost geweest dat wy ons steeds hadden kunnen wenden tot hem de onuitputtelijke bron van wijsheid ' krachten mij weer eenigszins vergunden om verder te wandelen togen wij op weg. Mijn vriendelijke gastvrouw die er eengewetensbezwaarvanmaa tedatzijS Zr tltfo11 ''TV? Vertrekken' roostte!! r haar te beloven dat ik haar groet aan de voeten van den Verhevene zou leggen. plaS vtlZr " "0 °rdWeStelijke richtin*'™ Plaat» tot pkats vragende en het spoor van den Verhevene volgende kwamen Te^^ werd-armate wij verder ™oX ^Amba^ma was hij geweest acht dagen voordat wij dit stadje bereikten. Het Salabosch bh *:«Zë2Ïd ^ P6 dag6n V°°r -etaniom: verlaten om zich naar Pava te begeven HeTtrTdhutreikte ^ " d? namidd£* d-e plaats, wet eerste huis waar ik aankwam, behoorde aan een die langs den muur stonden. Doch men vernam ffeen hamerslagen. Het scheen een feestdag te 2 m de" turn waren bedienden aan de bron bezig me^ het tT^Z^ - **** - L^ltS Een feestelijk gekleede man kwam naar ons toe en vroeg ons beleefd df hij onze bedelnappen mocht vuLT ^«LT* m eerder tornen waart  306 voegde hij ons toe, had ik bij mijn feest nog een paar gehefde en gewaardeerde gasten gehad, want uw meester, de Volmaakte, heeft heden met zijn discipelen bij mij het middagmaal gebruikt. — Dus is de Volmaakte dan nog hier, in Pa va? — Thans niet meer, eerwaardigste, antwoordde de kopersmid. Dadehjk na den maaltijd werd de Verhevene overvallen door een hevige ongesteldheid, onder smartelijke pijnen, die hem een onmacht nabij deden zijn, zoodat wij allen in de hoogste mate ontsteld waren. Doch de Verhevene overwon dezen aanval weder en een uur geleden is hij doorgegaan naar Kusinara. Ik was het liefst onmiddehijk doorgewandeld. Want hetgeen mij de smid had medegedeeld omtrent die ongesteldheid, deed mij het ergste vreezen. Doch een gebiedende noodzakelijkheid was, eerst het lichaam te sterken, niet alleen met spijs, maar ook door een korte rust. In den weg van Pava naar Kusinara kon men zich moeiehjk vergissen. Na eenige - bebouwde akkers achter zich te hebben gelaten, liep deze weg weldra door struikgewas en tijgergras en verloor zich steeds dieper in het kreupelhout. Wij waadden een klein riviertje door, waar ik mij met een bad verfrischte, en na een korte rust te hebben genoten, trokken wij verder. Het ging tegen den avond en slechts met moeite vermocht ik mij voort te slepen. Medini trachtte mij over te halen op een kleine hoogte onder een boom te overnachten. Zulk een haast was toch niet noodig-  307 - Dat Kusinara is zeker niet veel meer dan een dorp en schijnt geheel in het struikgewas begraven te liggen. Hoe kunt gij dan vreezen dat de Volmaakte daar zou willen sterven? Hij zal toch met meer waarschijnlijkheid eenmaal van ons gaan in het Jetavanapark bij Savitthi of m een zijner beide parken bij Rajahaga maar ih dezen uithoek zal de Verhevene voorzeker nie Wie heeft 00it hooren - -Wellicht zal men van nu af aan hooren spreken van Kusinara, zeide ik en liep door Doch al heel spoedig waren mijn krachten zoodanig uitgeput, dat ik moest besluiten de naastbijliggende kale hoogte te bestijgen, in de hoop van daar LSTe Wn waarnemen dat er op duidde dat wij in de nabijheid van Kusinara waren gekomen. In tegengesteld geval zouden wij daar den nacht ESf" d°°rbre,;fen gezien wij er minder kans hadden, door roofdieren of slangen te worden overvallen • bovendien zouden wij er eenigszins vrij bhjven van dé koortsachtige moerasdampen. Zoodra wij op de hoogte waren gekomen, keken wij g JerSet'k ^ °P een^ehjke wonini geleek. Het kreupelhout werd schijnbaar steeds hooger als een ta t d t Iangzaam ^ ^ y, hcht. Verderop kwamen zware boomen boven het lagere sü-uikgewas mtsteken; dichte bladerkronen welfden zich boven elkaar een bergstroom verdween schuimend t vhetend , ~ Str00m * ™ens kalm vlietend water wij ons gebaad hadden. '  308 Den geheelen dag was het zoel en nevelachtig geweest, maar hierboven woei ons een frissche wind te gemoed en steeds werd het helderder voor onze oogen, alsof er tevens een sluier werd opgeheven. Boven het bosch verhieven zich reusachtige rotswanden en daar weer boven prijkten groene bergkegels, die steeds hooger werden — het moeten met bosschen gekroonde bergen zijn geweest, ofschoon het in de verte den schijn had alsof het mos was — steeds hooger verhieven zij zich, totdat zij zich als in den hemel zelf schenen te verliezen. Daarboven zweefde slechts een enkele, langwerpige, hchtroode wolk en terwijl wij haar beschouwden, begon zij op een zeldzame wijze te gloeien. Evenals wanneer mijn vader met een tang een stukje zuiver goud uit den smeltkroes nam en het, nadat het afgekoeld was, op een lichtblauwen zijden doek plaatste — zoo glinsterde nu dit luchtverschijnsel met schitterend gouden, scherpgeteekende vlakken en hoeken, en daar doorheen hepen doorzichtige lichtgroene strepen waaiervormig naar beneden en verdwenen in de kleurlooze luchtlaag alsof zij de daaronder liggende groene bergen verlangden te bereiken. Steeds helderder gloeiden deze hchtvlakken, steeds groener werden de schaduwen. Het was geen wolk! — Himawat! fluisterde Medini en geheel er door overweldigd, greep zij mijn arm. Ja, daar lag hij voor mij, de berg der bergen, de woning der goden, de verblijfplaats der heiligen, de plaats van de eeuwige sneeuw. Himawat! Reeds vanaf mijn kinderjaren had deze  309 naam miJ met onverklaarbaar gevoel van vrees en ontzag vervuld, met een vrome gewaarwording VOor het Verhevene. Hoe dikwijls had ik niet in safen en sprookjes den zin gehoord: „En hij begaf zich nïr de^ Himawat en leefde daar het leven der asceten' Met duizendtallen waren zij er heen getrokken de verlossmgzoekenden, ten einde zich in dT eenzaam hem der bergen, onder boetedoening den vrede lv" «J?Tjl ? Wf°Ver nada0ht' verd^terde het lichtbeeld alsof de hemel het in zich had opgenomen schouwspel had mij zoodanig oPgel~es^ £ * niet meer aan rust kon denken. ' Ik zeide dan tot Medini: Zelfs indien de Verheven e • ■ eensklaps op en bebouwde akkers lagen voor ons rit wij kort daarop Kusinara ber^Z^^t duisternis ingevaUen, doch de volle maan scTen groot en schitterend boven het bosch. Het plaa^e was^nie veel meer dan een dier Maleische dorpen waïr de hmzen en muren van gedroogde klei Z gevlet! teenen zijn vervaardigd. ifeviocnten ^k6!?6 indrUk WaS' datereen besmettelijke ziekte moest hebben geheerscht en dat daardoor debevolktg  310 nagenoeg uitgestorven was. Men zag slechts hier en daar eenige oude of zieke menschen luid jammerend voor hun huisdeuren zitten. — Ach, riepen zij handenwringend uit. Maar al te spoedig zal de Volmaakte sterven. Nog in dit uur zal het hcht der wereld worden uitgedoofd. De Maleiers zijn naar het Salabosch gegaan om den Heihge te zien en hem hun eerbied te bewijzen. Want kort voor zonsondergang kwam Ananda in het dorp en begaf zich naar de markthal, waar de Maleiers over een openbare zaak aan het beraadslagen waren, en zeide: „Heden, nog voor middernacht, o Maleiers, zal de Nirwana van den Volmaakte plaats hebben. Zorgt dat gij u later niet het verwijt moet doen: in onze woonplaats is Buddha gestorven en wij hebben de gelegenheid verzuimd den Volmaakte in zijn laatste uren te naderen." Zoo trokken zij dan met vrouwen en kinderen klagend en jammerend naar het Salabosch. Maar wij zijn te oud en te zwak; wij moeten hier achterblijven en kunnen den Verhevene in zijn laatste uren geen eer bewijzen. — Wij lieten ons den weg wijzen naar het Salabosch. Maar dichtbij gekomen was het daar zoo vol van terugkeerende Maleiers, dat wij hever dwars over het veld naar een hoek van het bosch snelden. Hier stond een monnik tegen een boomstam geleund in stilte te schreien. Op het oogenblik dat ik, diep getroffen, bleef stilstaan, hief hij zijn gelaat op; het volle maanhcht viel op zijn smartelijk bewogen trekken en ik herkende Ananda. Dan ben ik toch nog telaat gekomen, dacht ik bij  311 mijzelf, en ik voelde dat mijn krachten mij weder gingen verlaten. Tegelijkertijd hoorde ik een geritsel T het hout en een reusachtig groote monnik trad er uit te voorschijn en lei zijn hand op Anandas schouder — Broeder Ananda, de meester roept u oog^nt tOCh BUddha ^ ^ * £ J— Onmiddehjk keerden mijn krachten terug en stelden mij m staat hem te volgen. Nu bemerkte en herkende Angulimala ons. Ik begreep zijn aarzelenden blik en zeide • - Vrees met, broeder, dat wij door luidruchtig geween en vrouwelijk klagen de laatste «ogenblikken van den Volmaakte zullen storen. Van Vesali tot hier toe hebben wij ons geen rust gegund om den Verhevene nog te kunnen zien. Ontzeg ons niet den toegang- wii zullen sterk genoeg zijn. Toen gaf hij ons een teeken dat wij hem zouden volgen. Ver behoefden wij niet te gaan. Binnen een kleine open plek in het bosch gekomen waren daar wel eenige honderden broeders bij elkaar, die een halven kring vormden. Te midden dier plek verhieven zich twee salaboomen die een enkele witte bloemenmassa vormden en daaronder op een bed van gele mantels, die tusschen de beide stammen uitgespreid waren, rustte de Volmaakte het hoofd gesteund op den rechter arm. Geruischloos regenden de witte bloemen op hem neder. Achter hem meende ik Himawats eeuwige sneeuwtoppen te zien die zich nu m een ondoordringbare duisternis hadden gehuld doch waarvan ik een vluchtigen blik had gehad, aai.  312 welken ik het te danken had, dat ik nu aan de voeten van den Volmaakte stond. De bovenaardsche glans, die mij van daar begroet had, straalde nu in geestelijke verheerlijking van zijn gelaat terug. Ook hij, de Volmaakte, scheen evenals gindsche, als boven de aarde zwevende bergtop, niet meer tot de aarde te behooren en toch was hij, evenals deze, van denzelfden bodem die ons allen droeg, gestegen tot die duizelingwekkende geesteshoogte, vanwaar hij nu op het punt stond uit het oog van menschen en goden te verdwijnen. De Verhevene sprak tot Ananda, die voor hem stond en zeide: Ik weet wel, Ananda, dat gij de eenzaamheid opzocht en bitter weende bij de gedachte: „Ik ben nog niet vrij van zonde; ik ben het doel nog niet genaderd en mijn meester, die zich over mij erbarmde, zal nu intreden in Nirwana." Maar niet aldus, Ananda! — klaag niet, zorg niet! Heb ik het u niet menigmalen gezegd, Ananda: van alles wat men liefheeft, moet men scheiden. Hoe zou het mogelijk zijn, Ananda, dat wat ontstaan is, niet verging? Maar gij, Ananda, hebt langen tijd den Volmaakte geëerd, zijt hem met liefde en blijdschap, zonder valschheid verknocht geweest. Gij hebt gedaan wat goed was. Streef ernstig en weldra zult gij vrij zijn van aardsche begeerten, zelfbedrog en dwaling. Als om te bewijzen dat hij zich niet meer door zijn verdriet het overweldigen, vroeg Ananda, hoewel met moeite zijn stem beheerschende, hoe de discipelen na zijn dood met het hchaam van den Volmaakte moesten handelen.  313 — Laat u dat geen zorg geven, antwoordde Buddha. Onder de adelijken, de brahmanen en de burgerhuisvaders bevinden zich vele verstandige en vrome aanhangers, die het lichaam van den Volmaakte de laatste eer zullen bewijzen. Gijlieden daarentegen, hebt voor gewichtiger zaken te zorgen. Denkt aan het eeuwige, niet aan het vergankelijke! Schrijdt voorwaarts en ziet niet om! En terwijl hij zijn blikken den kring rond het gaan en ieder afzonderlijk aankeek, vervolgde hij: - Het kan zijn, discipelen, dat gij denken zult: „Het woord heeft zijn meester verloren; wij hebben geen meester meer.» Doch zoo moet gij niet denken. Deleer discipelen, die ik u verkondigd heb, is uw meester als ik u verlaten zal hebben. Hecht u niet aan eenigen uiterhjken steun. Zijt uw eigen licht, uw eigen steun! En thans bemerkte hij ook mij, vol medelijden rustte de bhk van den zich over allen ontfermenden op mij en ik gevoelde dat mijn pelgrimstocht niet te vergeefs was geweest. Even later zeide hij: — Het kan zijn, discipelen, dat er onder ulieden een of ander is, bij wien nog eenige twijfel aangaanden den meester of de leer bestaat. Vraagt mij, discipelen, opdat ge u later met het verwijt hebt te doen: de meester was nog bij ons van aangezicht tot aangezicht, en wij hebben hem niet gevraagd. Na dit gesproken en ons opgevorderd te hebben zwegen allen. Hoe had er ook nog tegenover den stervenden meester nog eenigen twijfel kunnen bestaan > Zooals hij daar lag, beschenen door het zachte maan-  314 licht, alsof hemelsche genieën hem een laatste bad hadden bereid; bestrooid met de nederdalende bloemen, alsof de aarde haar verlies beweende; te midden dezer diep aangegrepen monnikenschaar; zelf onverstoorbaar, kalm en tevreden — wie gevoelde toen niet dat deze heilige voor altijd elke onvolkomenheid had afgelegd en alle kwaad had overwonnen? Wat men het zichtbare Nirwana noemde, dit zagen wij immers voor onze oogen in de verhelderde trekken van den de wereld verlatenden Buddha. Amanda vouwde zijn handen en zeide diep geroerd: „Hoe wonderbaar is toch dit, o heer! Waarlijk, ik geloof niet dat er zich onder deze'geheele verzameling een enkele bevindt, bij wien eenige twijfel aanwezig is. De Verhevene antwoordde hem: — Dit zegt gij uit de volheid van uw geloof, Ananda. Maar ik weet, dat er bij niemand eenige twijfel aanwezig is. Zelfs hij, die het langst achterbleef, is verlicht geworden en zal ten slotte het doel bereiken. Bij deze belofte was het ons allen alsof een sterke hand de poort der eeuwigheid voor hem ontsloot. Nog eenmaal openden zich de lippen die de wereld de hoogste en laatste waarheid hadden verkondigd: — Welaan, discipelen, voorwaar zeg ik u; vergankelijk is ieder wezen. Strijdt onvermoeid! Dit waren zijn laatste woorden.  315 VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Vasitthis erfenis. En het was het laatste wat ik op aarde hoorde Mijn levenskracht was uitgeput. De koorts benevelde mijn zinnen. De menschen om mij heen zag ik slechts als vluchtige droombeelden. Medinis gelaat was dikwijls dicht bij het mijne. Daarna werd alles duister. En eensklaps was het mij, alsof een verkoelend bad de koortshitte bluschte. Neen, ik gevoelde mij als een wandelaar, die te midden van den zonnegloed bij een vijver staat en-zich voorstelt hoe de lotusbloemen zich moeten gevoelen, die geheel ondergedoken zijn in het heldere water en het koele vocht met al hun vezels inzuigen. Tegelijkertijd begon het boven mij lichter te worden; ver boven mij ontwaarde ik een groote roode op het water drijvende lotusroos en zich over haar rand heenbuigende, uw dierbaar gelaat. Werktuigelijk steeg ik toen omhoog en ontwaakte naast u in het Westelijke paradijs. - En geprezen zijt gij, riep Kamanita uit, dat ge u tZT, rl{de kiden 6n *en W€* ko°st, Maats van dadehjk op te stijgen naar de hoogste gewesten. Want waar zou ik mij nu wel bevinden, indien ge u daar niet bij mij hadt aangesloten? Voorzeker weet ik met waar wij ons heen zullen redden uit depuinhoopen van deze beangstigend ondergaande wereld - doch gij geeft mij vertrouwen en schijnt u door deze ver-  316 schrikkingen evenmin te laten ontroeren als een zonnestraal door den storm. — Mijn vriend, wie het grootste aanschouwd heeft, wordt door het geringere niet meer bewogen. Dat duizenden en duizenden werelden vergaan is onbeduidend, vergelijking met dat een volmaakte Buddha in Nirwana gaat. Want alles wat wij thans hier om ons heen zien gebeuren, is slechts een verandering; al deze werelden zullen weder in wezen komen. Gindsche honderdduizendvoudige Brahma, de van toorn gloeiende, verzet zich tegen het onafwendbare en ziet wellicht met afgunst op ons neer, omdat wij nog onverstoord ons licht laten schijnen. Vermoedelijk zal hij weder te voorschijn treden in een of ander lagere sfeer, terwijl een hoogstrevende menschelijke geest als Brahma zal optreden; ieder wezen zal zich daar bevinden, waar zijn innigste hartewensch en geestkracht hem heentrekken. In het groot en het algemeen zal alles weder zijn zooals het was, noch beter, noch slechter en juist daarom noem ik dit onbeduidend. En het is niet alleen geenszins verschrikkelijk, dezen wereldondergang te beleven, het is zelfs verheugend. Want indien deze Brahmawereld eeuwig ware, dan bestond er niets hoogers. — Zoo weet gij dan iets, wat hooger is dan deze Brahmawereld. — Deze Brahmawereld is, zooals gij ziet, vergankelijk. Maar er bestaat iets onvergankehjks, iets blijvends. Er is, zegt de Heer, een plaats waar geen aarde en geen water is, geen hcht en geen lucht, geen oneindige ruimte en geen oneindige tijd, geen aanschouwen en  317 geen met-aanschouwen. Dat is het einde van het lijden, de rustplaats, het rijk van den vrede, het onzichtbare Nirwana. - Help mij, gij heilige, dat wij opnieuw kunnen bestaan in gindsch rijk van den vrede. — „Bestaan" — heeft de Heer gezegd — „heeft daar geen geldigheid. Niet-bestaan heeft daar geen geldigheid." Alles wat tastbaar of voelbaar is — heelt daar geen geldigheid. - Maar wat helpt mij het onvoelbare, het onbegrijpelijke? — Vraag hever: is, wat voelbaar is, nog wel waard om er de hand naar uit te strekken? — Ach, Vasitthi; waarhjk, ik geloof dat ik eenmaal een brahmaan moet hebben vermoord of een soortgelijke misdaad hebben begaan, dat mij in Rajagaha's straten zulk een ontzettende vergelding trof. Want ware ik toen niet zoo plotseling aan het einde van mijn leven gekomen, dan had ik aan de voeten van den Verhevene gezeten; ja, ik zou zeker, evenals gij, bij zijn Nirwana tegenwoordig zijn geweest. En ik zou thans te moede zijn zooals gij nu zijt. Maar, welaan Vasitthi — terwijl gedachten en voorstelhngen ons nog toebehooren, doe mij den volgenden dienst: beschrijf mij nauwkeurig den Volmaakte, opdat ik hem in mijn geest zal kunnen zien en zoodoende deelachtig worden wat mij op aarde ontzegd werd. En voorzeker zal mij dit den vrede schenken. — Gaarne, mijn vriend, antwoordde Vasitthi — en nu bescheef zij hem het uiterlijk van den Volmaakte  318 trek voor trek, zonder het geringste over te slaan. Doch Kamanita zeide mismoedig: - Ach, wat helpt mij al dat beschrijven! Hetgeen gij mij daar afschildert kan evengoed van toepassing zijn op] dien ouden asceet, van wien ik u verteld heb dat ik te Rajagaha een nacht in zijn gezelschap doorbracht en die toch niet zoo dwaas was als ik geloofde, want ik bemerk nu, dat hij veel en velerlei gezegd heeft, wat zeer juist was. Welnu Vasitthi, zeg mij mets meer, maar stel u in uw geest den Volmaakte voor, totdat gij hem zoodanig ziet als gij hem het laatst van aangezicht tot aangezicht gezien hebt. Op grond onzer geestelijke gemeenschap zal wilhcht dan ook ik dit visioen deelachtig worden. — Gaarne, mijn vriend. En Vasitthi stelde zich den Volmaakte voor op het oogenblik dat hij in Nirwana zou gaan. — Ziet gij hem, geliefde? — Nog niet, Vasitthi. — Ik moet dit phantasiebeeld waarneembaar maken, dacht Vasitthi.. En zij keek om zich heen in de ruimte' waar de Brahmawereld aan het uitdooven was. Evenals een bronsgieter, die, wanneer hij den vorm tot een heerhjk godsbeeld gereed heeft en het hem aan brons ontbreekt om dezen geheel te vullen, in zijn werkplaats om zich heen ziet en alles wat zich daar bevindt aan mindere godsbeelden, hguren, schotels en vazen — heel zijn eigendom, heel het Werk van zijn leven — gaarne en gewillig in den smeltoven zal werpen om dit eene heerlijke godsbeeld in zijn geheel te kunnen  319 gieten: zoo zag Vasitthi om zich heen in de oneindige ruimte: en al wat er nog over was aan verbleekt licht en zich oplossende vormen, wist zij door de kracht van haar geest tot zich te trekken, totdat zij de geheele ruimte geplunderd had, deze gansche massa astraalstof in den vorm harer phantasie had gedwongen en zoodoende te midden dezer ruimte een stralend reuzenbeeld van den Volmaakte schiep, zooals hij was op het oogenblik dat hij in Nirwana ging. En toen zij dit beeld voor zich zag, overkwam haar geen verlangen, geen weemoed. Want zelfs den grooten heihge Upagupta overkwam, toen hij door de tooverkunst van Mara den Booze de gestalte van den langgeleden gestorven Buddha te zien kreeg, zulk een verlangen, dat hij zich voor het goochelbeeld in aanbidding neerwierp en overmand door weemoed begon te klagen: „Wee deze onmeedoogende onbestendigheid, die zulke heerlijke gedaanten tot vernietiging doemt! Want ook het voortreffelijke lichaam van den Heiligste moest voor de vergankelijkheid bukken en is in het niet moeten gaan! Doch Vasitthi ging het niet aldus: Onbewogen, volkomen berustend, beschouwde zij het beeld zooals een kunstenaar zijn werk; slechts was zij er op bedacht, het Kamanita aanschouwelijk te kunnen maken. - Nu begin ik een gedaante te zien. O, houd haar vast, laat haar nog helderder stralen. Toen zag Vasitthi opnieuw om zich heen in de ruimte Te midden hiervan was nog de roodgloeiende, van  320 toorn bliksemende glans van den honderdduizendvoudigen Brahma overgebleven En door de kracht van haar geest rukte zij nu ook deze hoogste godheid van haar plaats en dwong haar in den vorm van het Buddhabeeld. Dit begon hcht uit te stralen en op te leven, als iemand wien men een versterkenden dronk toedient. — Nu zie ik het duidelijker, zeide Kamanita. En het was Vasitthi alsof de Buddhagedaante tot haar sprak: 5fè Zoo zijt gij dus gekomen, mijn dochter. Zijt gij gereed met uw gedenkspreuk? En zooals men zijn droombeeld antwoordt, antwoordde Vasitthi: — Ik ben er mede gereed, heer. — Goed zoo, mijn dochter! En de lange weg heeft u niet vermoeid. Gij hebt dus nog de hulp van den Volmaakte van noode. — Neen, o heer, ik heb die niet langer meer van noode. — Goed zoo, mijn dochter! Gij hebt uw toevlucht dan tot u zelf genomen. In u zeiven hebt gij rust gevonden, Vasitthi. — Mijzelf heb ik leeren kennen, o heer. Evenals wanneer men den stengel van een pisangblad openrolt, men er geen vast hout in vindt, waarvan men zich een wandelstaf zou kunnen snijden, evenzoo heb ik mijzelven leeren kennen: een reeks van wisselende gedaanten, in welke niets eeuwig is, waar men zou kunnen rusten. En ik voeg mijzelf toe: „dat ben ik niet, dit behoort mij niet" — zoo beoordeel ik het.  321 — Goed zoo, mijn dochter! Aan de leer alleen houdt ge u dus nog. .— De leer, o heer, heeft mij tot het doel geleid. En evenals iemand, die met behulp van een vlot een stroom overgestoken is, aan den anderen oever gekomen, zich niet langer over het vlot bekommert en het niet verder met zich sleept, zoo houdt ik mij niet langer meer vast aan de leer; ik laat de leer achter. — Goed zoo, mijn dochter! Daar ge u niet langer meer aan iets vast houdt, u aan niets meer hecht, zal uw bestaan voortaan zijn bij mij, in het rijk van vrede! — „Bestaan", hebt gij gezegd, o heer, „heeft daar geen geldigheid. Niet-bestaan heeft daar geen geldig heid." En ook deze leer, dat noch bestaan, noch nietbestaan geen geldigheid langer hebben — ook deze heeft daar geen geldigheid. Er is niets wat daar geldigheid heeft en allerminst heeft niets dat. Zoo heb ik het nu begrepen. Toen glimlachte de Buddhagedaante met een stralenden glimlach. — Nu begin ik ook de trekken te onderscheiden. Ik herken hem onduidelijk, als een spiegelbeeld in stroomend water. O, houdt het vast, Vasitthi! Vasitthi zag om zich heen in de ruimte. De ruimte was ledig. Toen wierp Vasitthi haar eigen stoffelijkheid in de astraalmassa van het beeld. Kamanita bemerkte dat Vasitthi verdween. Maarzooals een stervende een erfenis nalaat, zoo liet ook Vasitthi hem het Buddhabeeld na, hetwelk met hem alleen inde  322 ruimte was achtergebleven en dat hij nu duidelijk herkende: „De oude asceet, met wien ik te Rajagahaovernachtte en dien ik dwaas noemde — dat was dus de Volmaakte zelf! O, ik verblinde! Was er wel ooit iemand zoo verblind als ik? Waar ik naar verlangd heb als de hoogste redding, als de verlossing zelf, dat heb ik alreeds milliarden van jaren bezeten!" En als een aandrijvende wolk kwam het beeld hem nader en hulde hem in een lichtenden nevel. VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Wereldnacht en werelddageraad. Zooals in een feestzaal, waar alle flambouwen en lampen zijn uitgedoofd, in een hoek voor een godsbeeld nog een kleine lamp staat te branden, Zoo bleef ook Kamanita in den wereldnacht alleen achter. Terwijl zijn stoffelijkheid was gehuld in de astraalstof van het Buddhabeeld, was zijn geest gehuld in de Buddhagedachte en dit was de olie, die de vlam dier lamp in stand hield. Het gansche gesprek, dat hij eenmaal in de hal van den pottenbakker te Rajagaha met den Verhevene gevoerd had, kwam hem nu weer in herinnering, zin voor zin, woord voor woord. En nadat hij het in zijn geheel had doorloopen, begon hij weder van voren af aan. Iedere zin was hem als een  323 poort, die toegang gaf tot een nieuwen gedachtenweg, die dan weder tot andere wegen leidde. En elk dezer bewandelde hij met bedachtzame schreden en er was niets meer wat hem duister bleef. Terwijl nu zijn geest de Buddhagedachte als het ware in zich spon en verwerkte, nam zijn stoffelijkheid steeds meer van den hem omringenden astraalnevel in zich op, totdat zij ten laatste doorzichtig werd. Inmiddels deed zich de duisternis van den wereldnacht voor als een zacht blauw, dat bestendig donkerder werd. Toen dacht Kamanita: Ginds heerscht de ontzagwekkende duisternis van den wereldnacht. Doch eenmaal zal de tijd komen, dat de dageraad aanbreekt en een nieuwe Brahmawereld in wezen trèedt. Indien nu mijn denken en begeeren daarop werd gericht, om zelf te worden de honderduizendvoudige Brahma, die deze wereld tot het leven roept, zoo zie ik niet in wie mij hierin zou kunnen voorkomen. Want terwijl alle wezens in de vorige Brahmawereld tot onmacht zijn geraakt en in het met verdwenen, zoo bevindt ik mij nog hier, wakend en krachtig van geest. Ja, indien ik wilde, kon ik die wezens allen weer te voorschijn roepen, ieder op zijn plaats en zoodoende den nieuwen werelddag aanvangen. Maar iets is er, wat ik niet zou kunnen: Vasitthi zou ik nimmer meer in leven kunnen roepen. Vasitthi is heengegaan zonder eenigen schijn van bestaan achter te laten; geen god en geen Brahma kan haar vinden. Wat zou mij dan een leven zijn zonder Vasitthi, die het schoonste en beste in het leven was? Ja, wat zou mij dan een bestaan als Brahma baten,  324 dat tijdelijk is? En wat tijdelijkheid, als er een eeuwigheid bestaat? Er is een eeuwigheid en een weg tot de eeuwigheid. Eenmaal heeft mij een oude brahmaan geleerd, dat er om het hart honderden fijne aderen loopen, door welke de ziel het geheele hchaam kan bereiken, doch slechts één ader is er, die naar de kruin loopt en door deze verlaat de ziel het lichaam. Zoo zijn er ook honderden, ja duizenden en honderdduizenden wegen die deze wereld doorkruisen, van hjdensplaats tot lijdensplaats; langdurige en korte, aanlokkelijke en bezwaarlijke: hemelen, menschenwerelden, dierenwerelden en verblijfplaatsen van verdoemden, doch slechts één weg is er, die buiten deze wereld leidt. Dat is de weg naar de eeuwigheid, de weg naar het onbetredene. En op dezen weg bevindt ik mij thans. Welnu! Ik wil hem ten einde gaan. En hij dacht de Buddhagedachte over den weg die voert naar het einde van het lijden, dacht steeds door. En intusschen werd het doorschijnend blauw van den wereldnacht steeds donkerder. Maar toen het bijna tot zwart was overgegaan, daar begon een nieuwe Brahma hcht uit te stralen, een honderdduizendvoudige Brahma, die honderdduizenden werelden verhcht en in stand houdt. En deze Brahma liet de vreugdevolle wekstem hooren: — Ontwaakt, gij wezens, allen! Gij, die gedurende dezen wereldnacht hebt gerust in den schoot van het niet-zijn! Komt hierhenen om de nieuwe Brahmawereld  325 te vormen, den nieuwen werelddageraad te genieten; ieder op zijn plaats, ieder naar zijn kracht! — En wezens en werelden traden nu te voorschijn uit de duisternis van het niet-zijn, ster naast ster. En als het gejubel van honderdduizenden stemmen en het geschal van honderdduizenden pauken en bazuinen, weerklonk het: — Heil den honderdduizendvoudigen Brahma, die ons tot den nieuwen werelddageraad roept! Heil ons, dat wij geroepen zijn den nieuwen werelddageraad met hem te genieten en zijn goddehjken glans zahg te weerspiegelen ! Toen Kamanita dit zag en hoorde, werd hij door een innig medelijden bewogen, — Deze wezens en deze werelden, deze sterregoden en zelfs de honderdduizendvoudige Brahma — allen juichen nu den werelddageraad toe en verheugen zich over het leven; en waarom? Omdat zij het niet kennen! Door dit medehjden met de wereld, met de godenen met den hoogsten god overwon Kamariita de laatste rest van eigenliefde. En hij overwoog met zichzelf: — Ook in den loop van dezen werelddag zullen er volmaakte Buddha's opstaan en verkondigen. Wanneer nu deze godheden de reddingsboodschap zullen hooren en zich dan herinneren, dat zij bij het eerste aanbreken van den werelddag een wezen hebben gezien dat de wereld verhet, dan zal deze herinnering hun tot voordeel strekken: „Een enkele uit ons midden, als een deel van ons, is dien weg alreeds voorgegaan," zullen zij zichzelven zeggen en dit zal hun redding bevorderen.  326 Want niemand kan in waarheid zichzelf helpen, zonder daarmede allen te helpen. — Toen ontdekten eerst enkelen en daarna meerderen der sterregoden, dat er een onder hen was, die niet als de overigen steeds helderder en helderder begon te schijnen, doch die integendeel bestendig aan glans verloor. En zij riepen hem toe: — Hei, broeder, zie toch naar den honderdduizendvoudigen Brahma, opdat uw glans moge toenemen en gij evenzoo moogt schijnen als wij! Ook gij, broeder, zijt immers geroepen om den glans van den hoogsten god zalig te weerspiegelen! — Doch terwijl zij hem aldus toeriepen, zag noch hoorde Kamanita hen. En daar de goden hem bestendig donkerder zagen worden, werden zij zeer over hem bekommerd. En eendrachtig wendden zij zich tot Brahma: — Groote Brahma! Verlichter en instandhouder! O, zie toch dat arme wezen, dat te zwak is om ons na te vplgen, wiens glans af- inplaats van toeneemt! O, richt toch uw opmerkzaamheid op hem; verlicht hem, wek hem op! Ook hem hebt gij immers geroepen, opdat hij uw glans zahg zal weerspiegelen! — En de groote Brahma, die vervuld was van zorg voor elk wezen, richtte nu zijn opmerkzaamheid op Kamanita, om hem op te wekken en te sterken. Doch niettemin nam Kamanita's glans voortdurend af. Toen deed het den grooten Brahma meer leed dat dit eene wezen zich niet door hem het opwekken en zijn glans niet deed weerspiegelen, dan dat het hem  327 verheugde, honderdduizend werelden zijn licht in zich te zien opnemen en jubelend zijn lof te verkondigen. En een groot gedeelte van zijn goddelijke lichtsterkte — toereikend om honderdduizend werelden te verlichten — trok hij tot zich terug en richtte dit op Kamanita. Maar Kamanita's glans nam nog voortdurend af, alsof hij zijn algeheele uitdoovig tegemoet ging. Nu werd Brahma in de hoogste mate ontsteld en angstig: — Deze enkele onttrekt zich aan mijn macht — ben ik dan niet almachtig? Ik ken den weg niet dien hij gaat — ben ik dan niet alwetend? Want deze dooft niet uit, zooals wezens door den dood uitdooven, om opnieuw geboren te worden naarmate hunner werken. En evenmin zooals werelden uitdooven in den Brahmanacht, om opnieuw licht uit te stralen wanneer de Brahmadageraad aanbreekt. Welk licht schijnt er dan voor hem, dat hij het mijne versmaadt? Dan bestaat er dus een licht, dat meer stralend is dan het mijne? Dan is er dus een weg, die mijn weg tegengesteld is — een weg naar het onbetredene? Zou ik zelf ooit dien weg willen volgen — den weg naar het onbetredene? — En ook alle sterregoden werden zeer ontrust, uiterst ontsteld: Deze enkele onttrekt zich aan de macht van den grooten Brahma — dus is de groote Brahma dan niet almachtig? Welk licht schijnt er dan wel voor hem, dat hij het licht van den grooten Brahma versmaadt? Dan is er dus een licht dat heerlijker is dan het goddelijke, dat wij zalig weerspiegelen? Zoo is er dus een weg-die onze weg tegengesteld is? Een weg naar het  328 onbetredene ? Zouden wijzelf dien weg ooit willen volgen — den weg naar het onbetredene? En de honderdduizendvoudige Brahma overwoog: — Welaan, al mijn lichtsterkte, die nu in de ruimte verspreid is, wil ik weder tot mij trekken — opnieuw deze werelden in de duisternis van den Brahmanacht dompelen en al mijn hcht wil ik in een enkele straal verzamelen en deze richten op gindsch wezen, ten einde hem alsnog te redden voor mijn Brahmawereld. En de honderdduizendvoudige iBrahma trok zijn geheele in de ruimte verspreide lichtsterkte tot zich, zoodat alle werelden terugzonken in de duisternis van den Brahmanacht. En terwijl hij nu zijn hcht in een enkelen straal verzamelde, richtte hij deze op Kamanita. En na die straal gedurende vele mülioenen jaren te hebben laten werken, dacht Brahma: — Thans moet er op die plaats de meest schitterende ster van de geheele Brahmawereld schijnen. En de honderdduizendvoudige Brahma trok deze eenige straal, met toereikende lichtsterkte om honderdduizend werelden te verhehten, nu tot zich en verspreidde zijn hcht weder door de geheele ruimte. Doch op de plaats waar hij de meest schitterende ster hoopte te zien schijnen, kon hij slechts een kleine, verdwijnende vonk ontdekken. En terwijl in de oneindige ruimte werelden naast werelden hun hcht lieten schijnen en jubelend den nieuwen Brafimadag begroetten, doofde de pelgrim Kamanita geheel uit, evenals een lamp waarvan de pit den laatsten droppel olie heeft opgezogen.