Jef$ uit öe Ocschicöenis van Sfeen&eren en Bronkborst Op. fl. hn öoesschate Gewezen Geneesheer te Steenderen. van eenre. 1919.   IETS UIT DE GESCHIEDENIS van STEENDEREN EN BRONKHORST.   Jets uit fce Geschiedenis van Steeneren en Bponkbopst VOOP Op* ÏL ten Ooesschatc Qewezen Geneesheer te Steenderen. eenre. 1919.   VOORBERICHT. Op den zestienden December 1918 werd door mij voor het departement Steenderen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eene voordracht gehouden over de Geschiedenis van Steenderen en Bronkhorst, waarin ik een kort overzicht gaf van het belangrijkste wat ik over dat onderwerp had bijeengebracht. Men verzocht mij toen het gesprokene in druk te doen verschijnen. Aanvankelijk had ik daartegen verschillende bezwaren. Zooals ik uitdrukkelijk had verklaard, ben ik geen geschiedkundige, en heb ik weinig meer gedaan dan, zonder veel kritiek, zooveel mogelijk alles te verzamelen wat ik in boeken en handschriften over Oud-Steenderen kon vinden, en dit te rangschikken. Toch heb ik aan het genoemde verzoek voldaan, en wel omdat ik door mijne .persoonlijke bekendheid met alle ingezetenen der gemeente, beschikte over mondelinge overleveringen, die anders wellicht verloren zouden gaan, en inzage had gehad in allerlei Bandschriften en leenbrieven die in particulier bezit zijn, en waarvan slechts één exemplaar bestaat. Inzonderheid geldt dit voor het handschrift van Harmen Addink, die in 1838 op 74-jarigen leeftijd in een woord: „Aan den Lezer", over zijn boek schreef: „Lees het met dat genoegen, dat ik bij het opstellen hebbè gesmaakt, en ziet er iets uit te trekken dat moogelijk waard was ter drukpers over te geven." Aan dezen wensch wordt hierbij, na meer dan tachtig jaren, voldaan. — Ik moet er nog op wijzen dat ik door tijdsgebrek niet voldoende kennis heb kunnen nemen van eenige stuk-  6 ken, die op het Rijks Archief te Arnhem berusten, en die uitsluitend in het Archiéfgebouw mogen worden geraadpleegd; ik doel hierbq voornamelijk op het ,,Oud-Archief van het Huis Bronckhorst", en op de „Brieven van en aan het Hof van Gelderland", die wellicht nog belangrijke bizonderheden over Oud-Steenderen en Bronkhorst bevatten, doch die ik niet alle heb kunnen raadplegen. Verder heb ik in vele gevallen de bronnen, waaruit ik heb geput, niet vermeld; daar het werkje voor een aanzienlijk deel uit aanhalingen bestaat, zou het door het groote aantal verwijzingen en noten veel van zijne leesbaarheid verliezen. Toch hoop ik dat de inwoners van Steenderen het boekje, ondanks al deze onvolmaaktheden, niet zonder genoegen zullen lezen, en dat zg het zullen willen beschouwen als mjjn afscheidsgroet aan hen, en aan het stille Geldersche dorpje dat voor mjj zoovele herinneringen bergt, dat mij lief is geworden, en dat ik niet dan noode heb verlaten. A. TEN DOESSCHATE. Februari 1919.  DE OUDSTE TIJDEN. Het is ons doel iets mede te deelen over de geschiedenis' van de streek die tegenwoordig de Gemeente Steenderem vormt, en die oudtijds bestond uit drie ongelijksoortige deelen: 1°. Het Richterambt Steenre, behoorende tot het Landdrostenambt van Zutphen. 2°. De Bannerjj van Bronckhorst. 3°. De buurschap Olburgen, die behoorde onder het Richterambt Doesborgh, en eerst in 1817 bij Steenderen is gevoegd. W}j zullen eerst nagaan wat er bekend is over den vroegsten toestand van deze streken; daarna behandelen wij als het oudste en voornaamste, Bronckhorst, daarop de overige kasteelen, en ten slotte de buurschappen en het dorp Steenderen zelf. Omstreeks het jaar duizend worden de namen Steenre en Bronckhorst voor het eerst genoemd; er is weinig bekend omtrent hetgeen vóór dien tijd in deze landstreek is voorgevallen. Tot nu toe zijn er, voor zoo verre wij weten, geene overblijfselen uit vóór-Germaanschen tijd gevonden. Men neemt aan dat de Germanen in de vierde eeuw voor het begin onzer jaartelling in ons vaderland zijn doorgedrongen, maar men weet bijna niets omtrent hunne geschiedenis in de daarop volgende drie eeuwen. Eerst in de laatste eeuw vóór Chr. komen de Romeinen met hen ia aanraking, en het is aan de Romeinsche geschiedschrijvers  s dat wij «enige gegevens te danken hebben over de toenmalige bewoners van ons land. De naam van het oudste Germaansche volk waarvan wij weten dat het ongeveer in onze streek moet hebben gewoond, is die van de Tencteren. Oaesar zegt van hen dat ze in zijnen tjjd, dus ongeveer in 60 vóór Chr., woonden tusschen de Berkel en de Lippe. Hij noemt deze volken van over den Rijn, tot welke nog geen Romein was doorgedrongen, onbekend en woest, en hij vermeldt dat zq leefden van visch en vogeleieren. De geschiedschrijver Tacitus verhaalt dat zich in 59 na Chr. op den rechteroever van den IJssel Friezen, en later Amsibarii of Emsgouwers, afkomstig van de Eems in OostFriesland, vertoonden, en de langs de rivier gelegen weilanden, die de Romeinsche soldaten voor hun vee in gebruik hadden, voor zich opeischten. Hun vorst Boiocalus sprak tot Dubius Avitus, den Romeinschen bevelhebber in deze streken: „dat er zoo veel land ledig lag, dat slechts nu en dan voor dé kudden der soldaten werd gebruikt; dat het beter was dien grond aan bevriende volken af te staan; dat de aarde door de goden aan het m,enschdom was gegeven, en dat nietbewoonde grond aan iedereen toebehoorde." Avitus weigerde echter de landen af te staan, en verdreef de Amsibarii na een bloedigen strijd. Duurzaam heeft het Romeinsche gezag zich niet op den rechteroever van Rijn en IJssel gehandhaafd; en er bestaat gegronde twijfel of de onderstelling dat Doesburg als „Drususburg" eene Romeinsche vesting zou geweest zijn, en dat ook het slot Bronkhorst van Romeinschen oorsprong zou zijn, wel op. waarheid berust. Keizer Tiberius had reeds ongeveer in het jaar 20 den Rjjn als grens van het Romeinsche rijk gesteld; alles wat ten Oosten van Rijn en IJssel lag, dus ook onze streken, behoorde tot het eigenlijke Germanië, het barbarenland; en, zooals ook uit het medegedeelde omtrent de Amsibarii blijkt, trachtten de Romeinen tusschen hunne grensrivier en het Germanenland eene strook lands woest en onbewoond te laten. v Eerst veel later, als de Romeinsche macht aan het afnemen is, vernemen we van eene duurzame vestiging van Germanen in onze streken, en wel van de Chamaven. Al in veel vroeger tijdèn schijnen zij hier te hebben rondgezworven, maar omstreeks 230 hebben zij hier hunne vaste woon-  9 plaatsen, en behouden die tot 391. In dat jaar wordt hun land door Arbogast, een veldheer van den Romeinschen Keizer Valentinianus, verwoest. Daarna komt hun naam niet meer in de geschiedenis voor, maar worden zij opgenomen onder het groote verbond der Franken. Dit was niet een nieuwe, van elders gekomen volksstam, maar de naam van een bondgenootschap van Germaansche stammen, die zich vereenigden toen de Romeinsche macht aan het afnemen was. De Franken deden telkens invallen in het Romeinsche gebied, en drongen het steeds verder binnen, waarbij zij het tegenwoordige België en Frankrijk veroverden, en daar in de yjjfde eeuw het groote Frankische rijk stichtten. Hun Koning Chlodwig werd in 496 te Reims door Remigius gedoopt. Ook de in onze streken wonende Franken, en onder hen de Chamaven, zijn toen waarschijnlijk naar het Zuiden getrokken; hun plaats werd ingenomen door de Saksen. Ook deze vormden een verbond van Germaansche stammen, die oorspronkelijk Noordelijk en Oostelijk van de Franken, woonden, en die nooit duurzaam aan de Romeinen onderworpen zijn geweest. Verschillende stammen van het Saksen-verbond zijn van het Oosten uit ons land binnengedrongen, zooals de Angelen en de Warners; oude plaatsnamen herinneren nog aan hun verblijf; zoo komt de naam Angelen nog voor in Engeland, op de Veluwe, Hengelo, en anderen; die van de Warners in Warnsveld, Warnsborn bij Arnhem, het erve Warnink onder Hengelo. Zij gaven de namen van hunne vroegere woonplaatsen aan hunne nieuwe nederzettingen; zoo vindt men een Markelo aan de Weser, en een in Twen the; en merkwaardig is het dat zoowel in het Overgsselsche Hengelo als in de plaats van dien naam die aan onze gemeente grenst de gelijknamige buurtschappen Dunsborg, Noordijk en Varssel voorkomen. Ook de Munstersche schrijver Tibus is getroffen door dit groote aantal gelijkluidende plaatsnamen in Gelderland en in Westphalen; zoo vermeldt hij een Stenern bij Bocholt, oostelijk van Anholt. Hij geeft echter eene andere verklaring van het verschijnsel, en meent dat in den tijd van Karei de Groote, van hier uit menschen naar Westphalen zijn getrokken. Geschiedkundig is daarvan echter niets bekend. Het staat niet vast tot hoever de Saksen de Franken hebben verdrongen. Volgens sommigen liep de grenslijn langs  10 de Oostgrens van onze gemeente? en zouden - dus de bewoners van Hengelo en het Oostelijk deel van den Achterhoek van de Saksen, wij echter van de Franken afstammen. Volgens anderen zijn de Saksen tot aan den IJssel doorgedrongen, of nog verder. Dat althans in onze gemeente Saksen hebben gewoond, en wij dus in hen onze voorvaderen moeten zien, wordt zeer waarschijnlijk door het volgende: In 1912 vond Albert J. Scholten uit Bronkhorst bij het graven van grond aan de Tooverstraat, de urn die hieronder wordt afgebeeld. Brj .het huis wrjk D. no. 80, thans, 1919, bewoond door L. Oldenhave, gaat een voetpad van de Tooverstraat naar de Veers. Men kan nu de plaats nauwkeurig vinden wanneer men van af dit voetpad de Tooverstraat in zindelijke richting 135 meter volgt, en dan terzijde van den weg in westelijke richting 15 meter ver het land ingaat. In de omgeving vond men nog zes of zeven andere urnen, maar alleen het afgebeelde exemplaar was nagenoeg onbeschadigd. De  11 urn zat ongeveer een meter diep in den grond, en is 21 c.m. hoog; op den bodem er van lag grijze asch, en eromheen, in den grond vond men resten van houtskool. Eene afbeelding van de urn werd door mij gezonden aan den bekenden oudheidkundige Dr. J. H. Holwerda te Leiden, die mij berichtte dat wij hier te doen hebben met een Saksische Kogelpot, ongeveer uit den Karolingischen tijd, dus van omstreeks het jaar 800. In dien tijd werden de lijken op een brandstapel gelegd en verbrand. De asch werd in de grafurn verzameld, en deze in den aschhoop geplaatst, en alles met aarde overdekt. Wij vinden dus hier eene Oud-Saksische begraafplaats op de grens van de Baakermark. Eigenaardig is het, dat zooals Mr. G. J. ter Kuile in de Verslagen van Overijsselsen Regt en Geschiedenis, 25e stuk, blz. 7, mededeelt, alle grafvelden van eenigen omvang op de Veluwe en in Twenthe in de nabijheid der aloude markegrenzen worden aangetroffen. De eigenlijke Saksen waren afkomstig uit Holstein; zij ontleenden misschien hun naam aan de Saks of.Sahs, een zeis, lang mes. Het was een woest volk, dat van de in den oorlog gemaakte krijgsgevangenen telkens den tienden man aan zijne goden offerde. Men vond onder hen vier standen: de adelingen, de fritlingen, de vrijgelatenen en de slaven. De twee eerste mochten hunne stem uitbrengen in de volksvergadering. Steden of dorpen waren er niet; het geheele land was verdeeld in marken. Iedere vrije die een „were" had, de „gewaarde", had een stuk grond van de mark in bezit, en was verplicht mede ten oorlog té trekken. De verdere markegrond was gemeenschappelijk bezit; iedere gewaarde had het recht er zijn vee te laten weiden. Verder had elke mark zijne bizondere rechten en zijn eigen gericht. Aan het hoofd stond de markerichter, wiens betrekking verbonden was aan het bezit van eene bepaalde hoeve, of erfelijk in een bepaald geslacht. De vergadering der markgenooten had plaats in de open lucht, en heette de Holtspraak. Onze voorouders woonden in het oude Saksische huis, zooals dat al door Tacitüs in de eerste eeuw van onze jaartelling als het Germaansche huis is beschreven, en dat op enkele plaatsen tot op onzen tijd onveranderd is blijven voortbestaan.  12 Deze Saksen nu zijn in langdurige oorlogen door de Franken ten onder gebracht, maar hebben hunne 'woonplaatsen behouden. Karei de Groote heeft hen in 804 voor goed onderworpen, nadat hij hunnen aanvoerder Wedekind gedwongen had het Christendom aan te nemen. Ook onze Saksische voorouders kwamen dus toen onder het bestuur van het machtige Frankische rijk, dat het tegenwoordige Nederland, België, een groot deel van Duitschland, Zwitserland en Noord-Italië omvatte, en ook hier werden de Frankische wetten en organisatie ingevoerd. Het land was verdeeld in gouwen, aan wier hoofd een graaf stond, een Koninklijk ambtenaar die in vredestijd recht sprak, en' in oorlogstijd de weerbare mannen aanvoerde. Onze streek maakte deel uit van de gouw Hameland, die ongeveer bestond uit het zuidelijk deel van Overijssel, een groot deel van de tegenwoordige Graafschap, de Lijmers en misschien de Veluwe. Als eerste graven van Hameland worden genoemd in het laatst der achtste eeuw: Bruncharus, en zijn zoon Wracharius. Hun laatste afstammeling was Adela, gehuwd met graaf Balderik, eene beruchte vrouw, die meer dan één moord op haar geweten had. Toen de maat van hare wandaden vol was, werd haar slot Uplade, dat waarschijnlijk bij Elten heeft gelegen, door den bisschop van Munster ingenomen en afgebroken, en werden hare goederen verbeurd verklaard. Dit geschiedde in 1016. Hoe was nu de toestand van ons gewest onder de- Frankische heerschappij? Aan een artikel: „Eer Gelre was" van H. D. J. van Schevichaven in de Bijdragen én Mededeelingen van Gelre XV, ontleen ik daaromtrent het volgende: Voor een groot deel was het land bedekt met oerwoud en uitgestrekte heiden; in de lage streken vond men veel poelen en moerassen. In de bosschen huisden herten, beren, wilde zwijnen en wolven. In ieder district moesten twee wolvenjagérs zijn. Van Brabant wordt in dezen tijd vermeld dat het bestond uit: „wijde vlakten, verschroeid door de zon, ongeschikt voor eenig menschelijk bedrijf, vol schuilplaatsen van dieven en roovers." Over den landbouw in den Frankischen tijd kunnen wij het een en ander te weten komfen uit dfe capitularia, de wetten door de Frankische Koningen gegeven. Het middelpunt van elk grondbezit vormde de zaal  13 of het heerenhof. De groot grondbezitter gaf dikwijls eett gedeelte zijner bezittingen in leen uit. De leenman was verplicht cyns te betalen en moest heerendienst verrichten; werd de leenheer opgeroepen in den heerban, dan moest de leenman mede te velde trekken. Talrijk zijn de bepalingen betreffende den diefstal van vee» Varkens en ezels werden veel gehouden. Van het Germaansche vee zegt een Romeinsch schrijver dat het onaanzienlijk was, en de glorie van het voorhoofd miste, doelende op de korte horens van ons vee in vergelijking met de fiere horens van de Zuid-Europeesehe rassen. Wat de prijzen van het vee betreft, ter vergelijking kan dienen dat een gehoornde, ziende en gezonde koe 1 solidus kostte, een paard 6 solidi; daarentegen een afgerichte sperwer 6 solidi, en een zwaard 7 solidi. Bijen werden gehouden in potten; de honing diende tot bereiding van den geliefden volksdrank, de meede, en verving de toen nog onbekende suiker. Karei de Groote had eigenaardige opvattingen over handel en koopmanschap; in een rijksdag in de Groote Vasten van 806 op den burcht te Nijmegen gehouden, verkondigde hij: „Indien iemand ten tijde van den oogst, niet voor zijne behoeften, doch uit hebzucht graan koopt, bijvoorbeeld een mud voor 2 denarii, en dit bewaart, totdat hij het verkoopen kan tegen 4, 6 of meer denarii, dat noemen wij schandelijke winst. Maar wanneer iemand voor zijne behoeften koopt, en om aan anderen te geven, dat noemen wij handel." Hongersnood kwam in die tijden veelvuldig voor; in 799, toen het leger te velde was tegen de Saksen, waardoor veel kostwinners van huis, veel handen aan het landbouwbedrijf onttrokken waren, werd een Keizerlijk voorschrift uitgevaardigd om daarin te voorzien. Bisschoppen, abten en abdissen waren verplicht in dezen schralen tijd ieder vier hongerigen te voeden tot aan den oogst. De Keizerlijke leenmannen moesten twee dagen vasten, of anders drie onsen zilver betalen. Nog enkele eigenaardigheden uit dien tijd mogen vermeld worden. Bij het verkoopen van een groot landgoed behoorden twaalf getuigen met evenzooveel jongens aanwezig te zijn. In hun tegenwoordigheid moest de betaling plaate hebben; elke jongen kreeg een oorveeg en werd in de ooren geknepen, ten einde zijn geheugen te verscherpen, opdat hij later getuigenis van het gebeurde zou kunnen afleggen. De over-  14 gave van een stuk land bad plaats met een tak en een zode» de tak als zinnebeeld van de bosschen, de zode als symbool van het wei- en akkerland. Als teeken van het bouwland werd ook wel een halm gebruikt; en in den koopbrief van een huis te Bronkhorst lezen wij nog in 1633 dat de overdracht geschiedde: „met hande, halm en monde." Indien iemand zijnen slaaf een oog of een tand uitsloeg, moest hg hem de vrijheid geven. De slaaf mocht geene wapens dragen; hyj werd voor misdaden dikwijls met stokslagen gestraft, de vrije nooit. Wie een manslag had begaan moest als boete het weergeld betalen; eigenaardig is de verschillende waarde, die daarbij aan de vier standen werd toegekend: hij die eenen edeling had gedood moest 1440 solidi betalen; voor eenen vrijman daarentegen 240 solidi, voor eenen vrijgelatene 120, en voor eenen slaaf slechts 36 solidi. , »V Als een voorbeeld van het Frankische dialect mógen de volgende twee dichtregels gelden van den Benedictijner monnik Otfried, die daarin de schoonheid en eenvoud van de Frankische taal roemt, al is zij niet zoo aan regels gebonden als het Latijn. Letterlijk zegt hij: Al is zij niet zoo gezongen, met regels bedwongen, Zij heeft toch het rechte, in schoenen eenvoud. In het Frankisch luidt dit: Nist sie so gisungan, mit regulu bithuungan, Sie habet tho thia rihti in sconero slihti. Het Christendom is onder onze Saksiche voorouders vooral door Karei den Groote ingevoerd. Aanvankelijk was de tegenstand groot, omdat voor den Saks Christendom en onderwerping aan de Franken samengingen. De geloofspredikers die in ons land hebben gewerkt kwamen veelal uit Engeland, dat reeds in de 7e eeuw was bekeerd; zoo Willebrord, Plechelmus, Lebuinus, en anderen; ook Ludger was daar tot het zendelingsambt gevormd.' In de IJsselstreken was de prediking in goede aarde gevallen; het binnenland van Hameland bleef echter nog lang heidensch. Eerst na de onderwerping door Karei den Groote werd ook het Saksische binnenland voor de prediking toegankelijk. De bekeerlingen moesten verklaren dat zij verzaakten alle woorden ter eere van Wodan en Saxnot, en van alle af-  15 goden die hunne genooten zijn. Nog in 789 verbood Karei de Groote zijne zoogenaamd tot het Christendom bekeerde Saksische onderdanen geloften te doen aan bosschen, boomen en bronnen, of iets daaraan te offeren; de heilige wouden en boomen moesten worden omgehakt. Evenzoo werden de heiligschennende vuren verboden, die nodfyr genoemd werden, en waarvan waarschijnlijk onze paaschvuren nog een overblijfsel zijn. Ook de lijkverbranding mocht niet meer plaats hebben. Het begraven in de kerken was al vroeg in zwang; het werd door Karei den Groote beperkt. De oudste kerken waren van hout gemaakt; w^j moeten ze ons voorstellen als een rechthoek, aan het Oosteinde afgerond, . en gedekt met een houten zoldering, waarboven een strooien of rieten dak. Ook bezaten de eerste kerken geen torens; de klok hing öf in een stellage bij de kerk, of in een daartoe op den westgevel aangebracht toestel. In onze streek is het vooral Ludger geweest, een Fries van geboorte, die zich voor de invoering van het Christendom verdienstelijk heeft gemaakt. Van Utrecht uit werden door zijne bemoeiing de IJsselstreken bekeerd; kerkeljjk bleven zij later ook tot het bisdom Utrecht behooren. Hij stichtte ongeveer in 794 te Wichmond eene kerk, gewjjd aan St. Salvator, een van de eerste heiligdommen in de IJsselgoüw.!) Ludger had tevens het plan te Wichmond een Benedictijner klooster te stichten; in 794 was hij te Brummen, en ontving daar van den gouwgraaf Wracharius van Hameland gronden te Wichmond voor dit doel ten geschenke. Ludger heeft echter van dit voornemen afgezien, en het klooster te Werden doen bouwen. De Salvatorkerk is waarschijnlijk een kleine eeuw later door de Noormannen verwoest, die deze streken onveilig maakten, en onder anderen in 884 Doesburg hebben geplunderd. Er werd echter eene nieuwe kerk gebouwd, gewjjd aan den Heiligen Ludger. Deze kerk is later door den veranderden loop van den IJssel, die vroeger meer Westelijk, door het tegenwoordige Cortenoever heeft gestroomd, verzwolgen. Dit was lang vóór 1670 geschied, terwijl in 1445 nog van eene schenking aan de kerk wordt melding gemaakt. !) Volgens anderen zou deze eerste Kerk door Lebuinus zijn gesticht.  16 De kerk moet gestaan hebben op de plaats waar thans de IJssel loopt, en wel vlak bij den linkeroever tegenover de vroegere herberg „het Scheepken", even ten Noorden van de tegenwoordige herberg „de Groene Jager." Nog omstreeks het jaar 1800 zijn op die plaats bq laag water oude ijzeren hengsels van deuren gevonden. Trachten wij nu nog eens de meerendeels zeer onzekere, soms zelfs onderling tegenstrijdige gegevens over den toestand van onze landstreek van de vroegste tijden tot het jaar 1000 samen te vatten, dan vinden wij: Omstreeks 60 vóór Chr. de Tencteren. Daarna verschillende rondzwervende Germaansche stammen, in aanraking met de Romeinen. In de 3e en 4e eeuw de Chamaven, die ongeveer 400 onder de Franken worden opgenomen en met hen naar het Zuiden trekken. Sedert het begin der 5e eeuw de Saksen, die omstreeks het jaar 800 door de Franken worden onderworpen. Onze streek behoort tot de, oorspronkelijk Saksische, gouw Hameland, die in den Frankischen tijd door éen graaf wordt bestuurd. Bij de verdeeling van het Frankische rijk in 870 komt ons gewest onder het oppergebied van den Koning van Duitschland, en blijft in naam daaronder tot 1648. De goederen van den laatsten graaf van- Hameland worden in 1016 verbeurd verklaard. BRONCKHORST. Kort na het jaar duizend klinkt voor het eerst de roem1084. ruchte naam van Bronckhorst in de historie. In 1034 wordt genoemd Jan van Bronckhorst, gehuwd met Maria van Arkel. Door Tadama, den Zutphenschen geschiedschrijver, is het vermoeden geopperd dat Bronckhorst, (in den vroegsten tijd Bronchorst geschreven), gesticht is door een nakomeling van Bruncharus, den eersten graaf van Hameland; en eene verwantschap met dit geslacht, ouder en aanzienlijker dan de graven van Gelre of van Zutphen, zou inder-  17 daad aan de Beeren van Bronckhorst eenige aanspraak hebben gegeven om zich de edelsten te noemen, zooals dat geschiedt in het oude rijmpje, waarin van de vier Bannerheeren van de Graafschap wordt gezegd: Berg de rijksten, Baer de oudsten, Bronckhorst de edelsten, Wisch de stoutsten. De eerste Heer van Bronckhorst wiens handteekening nog over is onder eene oorkonde, die in het archief van Zutphen 130. wordt bewaard, en die ongeveer van 1130 dateert, is Adam van Bronckhorst. Van hem zfn alle verdere afstammelingen bekend, totdat in 1553 Joost van Bronckhorst, die door Karei V tot graaf was verheven, kinderloos sterft. Aan de Heeren van Bronckhorst werd de voorrang toegekend, niet alleen door de andere Edelen van de Graafschap, maar ook door de overige Bannerheeren. Dit woord beteekent waarschijnlijk dat zij den rechtsban in hun gebied mochten uitoefenen, en dat er van hunne uitspraak geen hooger beroep was. Een Bannerheer moest 50 ruiters en 200 boogschutters op eigen kosten in het Veld kunnen bren- Br gen, die hg onder zijn eigen banier aanvoerde. Die banier was, ter onderscheiding van andere vaandels, vierkant, en dezen vorm mocht hij ook aan zgn wapenschild geven. Het wapen van Bronckhorst vertoonde volgens de beschrij- 2  18 ving van J. R. Baron van Keppel in de Bijdragen en Mededeelingen van Gelre, XIX, waaraan ook bovenstaande afbeelding is ontleend: In rood een zilveren leeuw, gewapend en gekroond van goud, met gouden helm, zilveren helmkleed, en als helmteeken twee afgewende zilveren leeuwenpooten, gewapend van goud, vasthoudend een rooden bol. De bedoeling van het wapen was oorspronkelijk om aan vriend en vijand te doen zien wie de ridder was, die, van top tot teen in het harnas gestoken en met gesloten vizier, in den slag reed. Daartoe bracht men een teeken aan op het schild, dat later het erfelijke geslachtswapen werd. Maar omdat het schild in het slaggewoel niet te onderscheiden kon zijn of verloren kon gaan, plaatste men ook nog een herkenningsteeken boven op den helm, het zoogenaamde helmteeken, dat dikwijls aan het wapen was ontleend; zoo bij de Bronckhorsten de klauwen van den zilveren leeuw uit het schild. Volgens anderen bestond hun helmteeken uit twee berenklauwen, ieder een gouden penning vasthoudende. De Geldersche Hertogen droegen in den slag pauweveeren op hun helm; daartoe werden op een bepaalde hoeve op de Veluwe steeds pauwen gehouden. Zoo vormden schild en helm tesamen het zinnebeeld van een geslacht. Bronckhorst was geen rqksleen, maar een zonneleen, noch aan het rijk, noch aan Gelre leenroerig. De Heeren hadden o.a. het recht oorlog te voeren, munt te slaan, en tol te heffen; ook hadden zij eene eigen ridderschap. De omtrek van de Bannerq Bronckhorst zelf was gering; door huwelijk kwam in 1317 Batenburg, later Anholt in het geslacht Bronckhorst, en ongeveer in 1400 Borculo; verder bezaten zij het Huis te Eerbeek, de Wildenborch en vele andere goederen. Er is een staat over van de goederen van 1621, waarin onder andere genoemd worden: „Ierstelijck de graffschap Bronckhorst met alle desselffs pertinentien, werdich ongeverlijcken, bovens den titul en de seigneurie, in gronden ende opkomsten: 600.000 gl. Noch die heerlijckheijt Borcklohe," enz. enz., alles tesamen ruim anderhalf millioen, vooral voor die dagen een aanzienlijk bedrag. Er wordt nog bijgevoegd: „Neffens dat het graefflijck huijs tot Zutphen, een groot werdich, in desen nijet eens getaxeert." Dit huis, dat van ovdsher aan de Bronckhorsten had behoord, is thans het huis Lange Hofstraat no. 1.  19 Wrj zullen niet de namen en lotgevallen van alle opeenvolgende Heeren van Bronckhorst opsommen, maar ons moet6T ^P3'611 tot enkele van de voornaamste gebeurtenissen. 1296. In 1296 sterft een zoon van dit geslacht, Grjsbert van Bronckhorst, als Bisschop van Bremen. 1328. Willem, Heer van Bronckhorst, sneuvelt in 1328 bij Hasselt tegen de Luikenaars als maarschalk van graaf Reinold II van Gelre. 1350. Omstreeks 1350 nemen de bekende twisten van de Meecke- 4-»*w?« n/m 1 ~ Ti 7.7. I . . _ -wso ok »c uruuvKrwrsien een aanvang, toen (iijsbert, de vrjfde van dien naam, Heer van Bronckhorst was. Slichtenhorst, die ongeveer in 1650 de geschiedenis van Gelderland heeft te boek gesteld, zegt daaromtrent: „Op desen tijd klonken in Gelderland de vreeslijke naemen van Hekeren en Bronckhorst. Loopende den tijd van-16 iaeren en dorst de bouwman nauljjx ploegen, of de Landheer na zijne goederen omzien. .Gelderlands deerlijke plaegen openbaerden zich allenthalven in de verwoeste vlecken, hofsteeden en steeden. Waer men het hoofd uytstack vernam men niet dan burgermoorden, doodslaen, hangen, drenken en andere boosheeden meer. De velden en maeten bewiessen met distelen en ruijchte." En een ongeveer honderd jaren oudere Kroniek i) zegt: „Anno 1346 quam op einé groete und sere schedelicke parthielicheit und twedracht im Gellrescen lande, und die duijrden 16 jaer na einandem, und dairvan is onteprunghen untzellig vill quaetz. Die banerheren mit den ritterschappen, die steden und dat gemein volck in dem vurs. lande woirden under sijch uneins, und oirlochten op einandem. Ein deil die noempten sijch Hekers, und die andern noempten sijch Bronchorst; und die sijch Hekers noempten, die koeren Reinoldt, den alden hertoche, voir iren hern; und die sijch Bronchorst noempten, die koeren Edewart, den jongen hertochen, des vurs. Reinoldt broder, voir iren hern. Beijde schrieven umb zoldeners in Brabant, in Holland, int lant van aeve, int stijfft van Utricht, int stijfft van Munster, in Westphalen und ander landen. So quam ein grote volck op die bein an beiden siden; und wart ein vervierlich, hart, schedelich und schentlich Kriegh allendhalven, ein naeber tegen den andern, ein J) Kroniek van Mathias Baax, stadsschrijver van Erkelenz Uitgegeven door P. N. van Doorninck. Gelre XI.  20 ltiaege tegen den andern; und verdorven sijch jemerlichen under einanden mit verrederijen; und dat bedreven sjj vill jaren. Wie vill schadens und verstorungen deser tijt im Gelrelande leider geschiet sijn, wgsen noch uit der steden, der dorpen, der slotte, und ander vesten platzen, die noch verstuert und verdestruert lijggen. Der jonge hertoch Edewart lacht sijch sere strenglich gegen Reinolt, und geschaegen vill toidslege in dem lande. Und overmitz den oirloch und ander vervolgungen op einandem, quam id to, dat die dorpen onbewoent blieven, sodat dat volck ewechvloe, erslagen und ermordt wart; und dat gantze lant wart verwoest und ledich, und woes ghein hom noch ander frucht." Voor het begin van de twisten moeten wij eenige jaren 1841. teruggaan. In 1341 was de bisschop van Utrecht, Jan van Diest, gestorven. Zijn opvolger moest door het Kapittel gekozen worden, en de keuze door den Paus bekrachtigd. Twee partijen wendden hun invloed aan om hunnen candidaat gekozen te krijgen; de Hollandsche partij was voor Jan van Arkel, Kanunnik te Utrecht, de Geldersche voor Jan van Bronckhorst, Proost van St. Salvator te Utrecht, een oom van Heer Gysbert De stemmen staakten, de Paus benoemde toen een ander, de Caputio. Deze deed echter afstand van den bisschopzetel, maar beval Jan van Arkel aan, die dan ook gekozen werd, niettegenstaande hertog Beinald II van Gelre sterk ijverde voor zijn landsman. Heer Gysbert kon het niet verkroppen dat de jonge Kanunnik Jan van Arkel, zijnen oom van den bisschopzetel had verdrongen; en toen nu de nieuwe bisschop in 1342 in oorlog geraakte met Holland, kwam de machtige Heer van Bronckhorst den graaf van Holland te hulp, en verklaarde den bisschop den oorlog. Hoe zulk eene oorlogsverklaring er uitzag blijkt uit een dergelijk stuk van tachtig jaren later, toen een andere Bronckhorst, Diederik van Batenburg, in oorlog was met den toenmaligén Utrechtschen bisschop, Frederik van Blankenheim, en eenige ridders aan den bisschop den volgenden veede of ontzegbrief richtten: „Wetet, Beer Frederik van Blankenheim, Bisschop tot Utrecht, dat wij, Berent Vierdag, Johan van Hekeren, etc., ende alle onze knechten, liever hebben onsen 'lieven Joncker Dirck van Bronckhorst, sone tot Batenburg ende Anholt, dan U, ende willen om sijnentwille  21 U vrjant wesen. Gegeven, onder segel onses Jonckeren Dirck van Bronckhorst, 1423, des goedesdaegs na beloken Paesgen." 1348. Gysbert van Bronckhorst en de Bisschop verwoesten nu over en weer elkanders land. In 1348 onderneemt Gysbert een tocht naar, Twenthe, dat evenals het geheele Oversticht onder Utrecht behoorde, en verbrandt er het sterke bisschoppelijke slot te Goor. Jan van Arkel sluit nu eenen wapenstilstand met Holland en trekt, ondersteund door zijn leenman Frederik van Heekeren, die zoowel in het Overijsselsche als het Geldersche groote bezittingen had, van uit Twenthe den Achterhoek binnen, stroopend en brandend. Heer Gysbert wendt zich om' hulp tot hertog Reinald III, die in 1343 Reinald II was opgevolgd. Aanvankelijk is1 de hertog ook genegen Gysbert bij te staan, en hij verklaart den oorlog aan den bisschop. Vele Geldersche en Overijsselsche edelen echter waren Jan van Arkel toegedaan, zoo de machtige van Heeckeren's, en Sweder van Voorst, Heer van Keppel. 1349. In 1349 wordt een bestand gesloten, ,dat echter spoedig weer wordt verbroken, en zoo duurt de krijg met korte tusschenpoozen voort tot 1361 toe. 1351. In 1351 wordt het slot Bronckhorst zelf door de Heeckeren's belegerd, maar de aanval wordt afgeslagen. Hoe langer hoe meer blijkt het dat hertog Reinald niet in staat is de rust ,in zijn land op krachtige wijze te handhaven; daarom wenden velen, onder wie de steden, en ook de Bronckhorsten zich tot zijn jongeren broeder Eduard om hulp, terwijl Reinald de Heeckeren's gaat begunstigen. Slichtenhorst zegt: „De Heer van Bronckhorst, aen sijne tanden niet konnende verdraeghen dat de Hekerens doen en laeten waren bij Reinald, heeft met des Hertoghs jongen broeder Eduard ingespannen, ende met sijn gevolgh over heel Gelderland een langhwijlighen en bloedighen krijgh gerockent" 1354. Reinald die zijne macht ziet verminderen, neemt in 1354 zijne toevlucht tot een wanhopig middel: hij zet de Veluwsche landlieden en lijfeigenen op tegen zijn broeder Eduard^ en belooft hiin de vrijheid, zoo zij hem en de Heeckeren's helpen. In groote drommen trekken nu deze ongelukkigen het land door, en verwoesten steden en sloten, overal brandend en moordend; zij vormen zelfs het plan op Arnhem af te trekken. De Heer van Bronckhorst, geholpen door die van Baer, trekt tegen hen op, en bij den Vrijenberg bij Loenen  22 komt het tot een slag, 19 Juni 1354; de Heeckeren's en landlieden worden verslagen, maar ten koste van bloedige verliezen aan den kant der Bronckhorsten; Mendo, de banierdrager van Bronckhorst sneuvelt „met bijkans zijn geheele rot," en ook de Heer van Baer. Het is misschien bij deze gelegenheid geweest dat driehonderd Heeckeren's zijn gevangen genomen, en rug aan rug gebonden in een kolk verdronken. Of dit daar ter plaatse geschied is, dan wel of de naam Heeckeren's kolk onder Steenderen aan die gebeurtenis herinnert, is niet bekend; wel zegt eene oude overlevering dat bij Heeckeren's kolk een der Heeckeren's zou zjjn gesneuveld.*) Mr. M. A. M. s' Gravesande Guicherit deelt in het Pantheon 1855 mede dat hem bij 'een bezoek dat hij in 1854 aan Bronckhorst bracht, de poel werd gewezen, waarin volgens de overlevering de Heeckeren's zouden verdronken zijn. Over en weer werden nu de verschrikkelijkste gruwelen bedreven. Daar kwam nog bij dat in deze jaren Gelderland door eene zware pestziekte werd geteisterd. Om den toorn des hemels te verzoenen trokken dweepers het land rond, die hunne naakte lichamen geeselden met koorden waaraan naalden waren bevestigd. Alles werkte samen tot verderf van het ongelukkige land; zelfs de omringende vorsten kozen partij voor een der beide oorlogvoerenden; zoo wordt van den graaf van Bentheim vermeld dat hij „reed met de Hekerlingen." 1361. Het einde komt in 1361. Eduard verslaat in dat jaar zijnen broeder bij Tiel op beslissende wijze. „Op 't iaer 1361 den 25 Marj hebben de Bronkhorsten met toe-doen van die van Nijmegen, Hertogh Reynald, het hoofd van de Hekersse, geslaeghen ende voor* Tiel gevanghen, zonder zelfs een eenighen man te verliezen." Eduard wordt nu overal als hertog gehuldigd; tien jaren lang heeft hij het land op krachtige wijze bestuurd, en er de rust doen terug keeren. 1371. In 1371 begeeft hij zich naar Holland, om in het huwelijk te treden met Catharina, de dochter van den Hollandschen graaf. Als het bruiloftsfeest zal gevierd worden komt er bericht dat de Brabanders eenen inval hebben gedaan in het met Gelre verbonden Gulik. „Van stont an liet hij alle dingen, 1) Medegedeeld door H. Addink, zie biz. 56.  23 brujjt und bruijloft;" hij komt nog juist op tijd om de kans te doen keeren, en den hertog van Brabant gevangen te nemen. (Slag bij Baasweiler, 1371). Na den slag wordt Irij verraderlijk door een pijlschot in het. voor hoofd gedood. „Sö bleijft" zegt de bovengenoemde kroniek, „sijn bruyt joncfrouw widue, und dede stichen op ire und ires gesynds mouwen: Got moet it sijn geclagt, Dat ick bijn widwe und niaigt." Hertog Reinald had sedert den slag bq Tiel tien jaren lang gevangen gezeten; daarover zegt dezelfde kroniekschrijver: „Hertoch Edeward hielt sijnen broder 5 jaer gevangen op Rosendaell und 5 jaer op Nijenbeeck op den Alden Isellen, sonder ketten of andere bande; mer hy erdachte einen sonderlichen nuwen funt und behendicheit. Syn broder Reinolt was ein vett man, und uittermaeten grof und swaer van,' vleisch und corpus, also dat hij sovilie plaitzen besloich als ander twee grote man in die breide. Nu liet Edewart hem in dien huyze daerinne hij gevangen lach, die doren und vinsteren und alle andere stede, die man plegjt op und tot' f doin, of uit und in to gaen, sere enge maechen; doch dat dieghene die den broder verwaerten, lichtlich uit und in mochden gaen. Mer want hertoch Reinoldt sere dicke was, so en mocht hg niet dairdoir kommen." Als nu in 1371 Eduard gesneuveld is, wordt Reinald vrijgelaten; hij had „vurhin gesagt, hij wolde noch hertoch van Gelre sterven. Mer als Aristoteles dairvan schrift, so leven die menschen niet lange, die sere vette sjjn." Zoo ging het althans met Reinald; hij stierf nog in hetzelfde jaar; en daar hij geene kinderen naliet, stierf met hem het eerste Geldersche vorstenhuis uit, en naar het gebruik dier dagen werd het zinnebeeld van zjjn geslacht met hem begraven: „und wart mit ime begraven schilt und helm des stams van Gelre." Dat de Hoeren van Bronckhorst tijdens de twisten ook aan meer vreedzame dingen dachten, blükt uit de stichting 1360. van de Kapel te Bronckhorst in 1360. Heer Gysbert was in 1356 gestorven en opgevolgd door zijnen zoon Willem, de vierde van dien naam. In het Oud-Archief van Bronckhorst leest men dat deze Willem met zijne broeders Dyrick en Joncker Gysbert, heer tot Borclo, aan het Karthuizerklooster buiten Arnhem den hoff tot Halle ten geschenke geven.  24 De reden van de stichting der Kapel wordt door de schrijvers van de „Oudheden en Gestigten van het Bisdom Deventer" met deze woorden opgegeven: „Opdat nu de familie der oude Heeren van Bronckhorst en de ingezetenen zelf, door de ongemakkelijkheid der wegen niet zouden belet worden de Goddelijke diensten dikwils genoeg bij te wonen, is er in dit stedeke een Kerk gebouwd." De stichtingsbrief, medegedeeld door Dr. J. S. van Veen, bestaat nog in het Archief van den Gelderschen toren. Uitdrukkelijk wordt daarin verklaard dat de Pastoor van Steenre, Alardus de Monte, zijne goedkeuring aan de wjjding der Kapel slechts geeft onder voorwaarde dat de rechten van de Moederkerk te Steenre onverkort gehandhaafd zullen blijven, en dat in de Kapel te Bronckhorst niet mag worden begraven. Wij willen hier nog een enkel woord zeggen over de verdere geschiedenis van deze Kapel. In 1526 wordt als Rector van de Kapel genoemd Johan Lenderink. Na de hervorming wordt te Bronckhorst éénmaal 'sjaars, en wel op Kermis, gepredikt door den Predikant van Steenderen. In 1663 wordt bij het klassikaal bestuur geklaagd „dat de Predikant, tegen het gebruik aan, alle Zondagen te Bronckhorst predikt, dog hetgeen hem verboden is." In 1751 wordt gesproken van „de vervalle Kerck te Bronckhorst"; en in 1815 is een nieuwe vloer gelegd, en is een nieuwe zolder „hoog noodig." In 1842 is van de Kerk eene school gemaakt; reeds vroeger echter, b.v. in 1732, wordt gerept yan den Schoolmeester van Bronckhorst. 1450. Ongeveer van het jaar 1450 dagteekenen de sieraden van het oude Schuttersgilde van Bronckhorst, die thans nog bewaard worden, en waarvan nevenstaande afbeelding een denkbeeld kan geven. De voorwerpen zijn van het fijnste en fraaiste zilversmeedwerk vervaardigd. Het teeken dat door den Schutterskoning wordt gedragen is de gekroonde gaai; deze hangt aan een schildje, waarop drie Heiligen zijn afgebeeld: St. Sebastiaan, het lichaam met pijlen doorboord; St. Antonius, in de rechterhand bel en staf houdend, in den linkerarm boekrollen, naast zich het varken, en onder zijn voeten het vuur; en St George die met eene lans den draak doodt. De Koningin draagt de „schijf"; binnen den prachtigen  SIERADEN SCHUTTERSGILDE VAN BRONKHORST.   25 rand ziet men St. George met (gebroken) zwaard en den draak; aan zijne rechterhand een zilveren wapenschild, dragende eenen rooden, gekroonden, dubbelstaartigen leeuw; aan zijne linkerhand een zilveren schild beladen met drie zwarte ruiten. Het eerste wapen stemt niet geheel met dat van Bronckhorst overeen; ook is geen'der Heeren van Bronckhorst gehuwd geweest met een lid van een geslacht dat de ruiten in zijn wapen voerde. Wij' hebben hier dus waarschijnlijk fantasiewapens voor ons. Aan de schijf hangt een zeer mooie voetboog. Professor Vogelsang te Utrecht, aan -wien ik eene afbeelding van de sieraden zond, verklaarde dat zij vervaardigd zijn tusschen 1440 en 1460. Het is te wenschen dat, wat ook het toekomstig lot van de Bronckhorster kermis moge zijn, het Vogelschieten met zijne van oudsher overgeleverde ceremoniën moge blijven bestaan, met zpn eigenaardig uitgedosten kapitein, vaandeldrager en „bijlemans", die den paal omhakken ter eere van Koning en Koningin; en ook dat de Bronckhorsters deze kleinoodiën, het eenige bijna wat uit hun grijs verleden nog is overgebleven, in eere zullen houden. Keeren wij tot de Heeren van Bronckhorst terug. 1469. In 1469 sluit Gvsbert VII eene: ..Vereeniffone-h ende ver- bontemsse nut hertogh Adolf van Gelre." Hü verklaart daarbij dat al zijne steden voor den hertog open zullen zijn, en hij laat den brief zegelen onderanderen door zijne amptsluyden Gysbert van Branssenburch, drost toe Bronckhorst, en zünft ridderschar» 1482. Het is deze zelfde Heer Gysbert VII die in 1482 aan üronckhorst stadrecht heeft verleend; en de oorkonde, met de zegels van Heer Gysbert en eenige burgers er aanhangende, is nog in het Oud Archief van Bronckhorst aanwezig, en door J. A. Nijhoff in het licht gegeven. Voordat wij uit dit stuk iets overnemen willen wij zien hoe ongeveer het stadje er moet hebben uitgezien in dien tijd. Wij volgen daarbij nevenstaande kaart, waartoe als grondslag heeft gediend de kadasterkaart. Het verloop van de stadsgracht is nog geheel te volgen. Aan de Westzijde, van a tot b, werd die gevormd door de   27 oude beek, die thans grootendeels is verdwenen, maar nog op de kadasterkaart van 1817 staat aangegeven. Bij b ging de weg naar het Bronckhorster Veer over die beek; daar moet dus een brug zijn geweest; in het stadrecht van 1482 wordt gesproken van de „twie brugghen voir der stat." De poort aan de binnenzijde van die brug heette de Veerpoort; in een koopbrief van 1633 wordt het Hooge Huis genoemd: „de huisplaetse an der Veerporten alhier binnen deser Steéde Bronchorst gelegen." Aan den bewoner van dit huis, den richter Bernhardus Buck, schenkt de Heer van Bronckhorst in 1634 eenen boomgaard, waarvan de ligging als volgt wordt omschreven: „onsen olden Boomgardt, achter sijne (d.i. Buck's) behuysinge, ter erjner sijde bijlanghs die gemeine Beke, ter ander sijde bijlanghs der Borger Hoven, ten einen einde aen die cleijne Muir, ten anderen einde aen die olde Statmuijren ende de muijren van gemelte sijne behuijsinge binnen onser Stede Bronckhorst gelegen." Wij zien hieruit dat de muren van het Hooge Huis deel uitmaakten van de oude stadsmuur, en dat toen, in 1634, de boomgaard tot aan dien muur zich uitstrekte. Dat echter buiten dien muur, dus bij c, een gracht is geweest, bewijst het feit dat volgens mededeeling van G. Breukink, den tegenwoordigen eigenaar van het Hooge Huis, bjj het graven op die plaats duidelijk ingebrachte grond en puin wordt gevonden. Verderop, bij d, is de gracht nog zeer goed te zien, en daar ongeveer 8 meter breed. Bjj e ging deze gracht onder den weg door; op die plaats zijn inderdaad in 1916 de twee ronde bogen van een steenen brug gevonden, terwjjl de bq die brug staande poort de Steenpoort heette, zooals blijkt uit de volgende berichten: In 1666 branden de huizen af ten Westen van de Steenpoort, onder andere het huis van burgemeester van Londen; het is bekend dat dit het huis f was. In 1770 branden alle huizen af ten Oosten van de Steenpoort, naar de kant van de Molen; bij overlevering weet men nog dat deze huizen hebben gestaan bq g. De plaats van de Steenpoort moet dus geweest zijn tusschen f en g. Ten slotte is aan het eind van de Boterstraat, bij h, de gracht nog duidelijk te vinden, daarentegen bij i klaarblijkelijk gedempt De op het kaartje geteekende buizen zijn overgenomen van de kadasterkaart; oud zjjn daarvan dus alleen de kapel, het Hooge Huis en de beide poorten.  28 Wat het kasteel Bronckhorst betreft, heb ik de gracht, die nog tamelijk wel is te volgen, zoo goed mogelijk zelf opgemeten; het verbindingsstuk j tusschen stads- en slotgracht staat nog op de oude kadasterkaart van 1817 aangegeven. De plattegrond van de gebouwen heb ik trachten te schetsen naar de gekleurde prenten door C. Pronk in 1730 vervaardigd, waarvan er eene is afgebeeld op blz. 29; die van de Slotpoort k naar eene plaat in Entrop van 1743. Het gedeelte van de tegenwoordige Beek van' 1 westwaarts naar den IJssel loopende, is later gegraven. Wagenaar beschrijft in 1740 het kasteel Bronckhorst als volgt: „Het slot is met een graft omringd; voorts is er een hooge en breede aarden wal omgetrokken, op en agter welken de tuinen van het 'Heerenhuis liggen. In 't midden van 't gebouw staat een zwaare vierkante muur, die wel een Tooren schijnt geweest te zijn. Op de voorpoort staat een klein torentje, en boven den ingang zijn twee wapenschilden geplaatst. Door deze poort gegaan zijnde komt men over een vaste brug in 't kasteel, aan welks1 ingang twee beelden staan." Zóó ongeveer moet dus het stadje er hebben uitgezien, dat 1482. in 1482 het stadrecht verkreeg, waaruit wij het volgende overnemen, met eenige kleine wijzigingen in de taal: ,,'tls toe weten dat tot ghemeene nutticheit der burgheren ende inghesetenen des stedekens van Bronchorst, die Edele wailgeboren vermoegende Ghysbert, here tot Bronchorst ende to Borcloe etc., mit gutduncken sijner lieffden raden ende f runden, ende 'bij toedoen der oversten burgher e ende der ghemeijnen ingehesetenen ende burgeren des stedekens voirscr., overkoemen is een Ordinancie ende regement uijt tosetten, wairbij die ingesetenen ende burgers in enen goeden wesen ende regimenten geholden moeghen bliven: Als in den iersten, urn alle boldijsicheijt, gewalt ende overgrepen toe vèrhueden, is men overkoemen dat die burgeren te rechte soelen staen, wair die Edele joncker Ghysbert, here toe Bronckhorst etc. enen richter uit den burgeren toe setten sal, die nae der manieren s' lands van Zutphen, mit rade van vier uijt ten burgeren, die mijn joncker voirss oich dairtoe setten sal, dat recht ende gerichte voeren ende bewairen soelen. Item soelen die burgeren des stedekens van Bronchorst   30 voirss., man ende wjjff, sich eerbairlichen, rostelijcken ende vredeliken reglren ende hebben. So wie dairteghen dede, sal verbeuren in aller manijren der burgere bijnnen der stat Zutphen' breken (= boete), die men doch van den rijcken ende van den armen, sonder qwijtscheldinge, gelijcke nemen sal. Item sal men hailden wat mijn lieve joncker, sijne raden off richter tot nutticheijt mijns jonckeren, der burgeren ende des stedekens, van gemeijnen wercken sullen instellen, bij verval in broeken (= boete) tot elckentijt bij enen halven ponde. Item soelen die burgere schatvrü sitten van mijns jonckeren wegen. Item sal mijn joncker sijne burgeren nijet antasten óff doen antasten, dan uijt rechte. Item soe sullen mijns jonckeren burgeren ende ingesetenen maelen op mijns jonckeren moeien ende nergent anders, ten weer dat hem weder ende wint daeran ghebreke, moeghen sij toe dier tijt tot anderen steden trecken." (In de oude huurbrieven van den Bronckhorster molen wordt bepaald dat de inwoners van Bronckhorst bij windstilte moeten wachten „tot der derden sonne", vóór zij naar een rosof watermolen mogen gaan.) Item sullen die burgere die twie brugghen waeren voir der stat. Ende een ijgelick tegen sijn hof die staicketten waeren, dair mijn joncker hem holt ende reeijschap toe wijsen sal; und die huse die gegnen hof en hebben, oer andeel to der vestenijsse to doen, ter steden hem dat gewiesen wordt. Item is geordeniert dat men bier ende broet backen en brouwen sal bijnnen Bronckhorst toe geliker weerden ende gewichten gelijck bijnnen Zutphen. Alle die ghene die herberge holden dair men inrijt mit peerden soelen altijt hoij ende haver hebben, ende twie eerbare gastbedden tot behoeff der gaste hebben staen. So herberge begeerd wordt van den vreemden manne, den en sullen sij niet wedersegghen to herbergen, ende besorgen hem eten ende drincken ende slapinge voir oir geldt, to redeliker maniren. Mijn joncker heft den stedeken tot horen behelpe gegeven dat Ychterbroeck, om oere verckenen ende gansen op toe weijden, ende die ganse so toe korten, dat sij den nabueren ghienen schaden en doen.*'  SI De dagelijksche boeten onder de vier pond z^jn voor de helft, en de boeten voor geweldpleging geheel, ten voordeele van den joncker. Ieder jaar op St. Georgius avond moeten de richter en de vier keurnoten rekenschap afleggen van de geinde boeten. Op dien avond mag ook de joncker zijne ambtsbeden door anderen vervangen; wie weigert af te treden, betaalt 40 Zutphensche ponden boete. De brief wordt gezegeld door Heer Gysbert, en ook door. de burgers: „wijllen wij van de oversten burgeren als mijtnaemen Gysebert ende Johan van Branzenborch, gebroéderen, Herman van Steenre, Gherrjjt Lanzijck, Henrich Koerbeeck ende Gherrjjt van Wijdesim geheijten Becker, vanwegen der gemenen burgeren bijnnen Bronckhorst dat mede besegeit hebben Ghëgeven in den jaiere ons Heren duesent vierhondert ende twie ende tachtich, altera die S. Gregorii papO. 1606. Weinige jaren later heeft Bronckhorst den vijand voor zqne muren zien opdagen; in 1505 trekt het Bourgondische leger onder Philips den Schoone Gelre binnen; hij neemt, waarschijnlijk zonder veel tegenstand, Doesburg, Bronckhorst en andere plaateen, maar stoot het hoofd voor Zutphen. Nog in hetzelfde jaar wordt Bronckhorst door hertog Karei van Gelre hernomen. Deze hertog, die tijdens zijne langdurige regeering „selden sonder Kriege und orloch" was, verbreekt 1536. in 1536 zijn verbond met Keizer Karei V; Bronckhorst en andere plaatsen worden echter door de Keizerlijke troepen genomen, en hertog Karei tot den vrede gedwongen. Dat het stadje ondanks zijn poorten en grachten nog geene versterking van den eersten rans: was, blijkt uit een in het 1640. Fransch geschreven brief van een spion van Karei V in 1540, die toen de Keizer het plan had Gelderland te veroveren, van alle Geldersche steden eene beschrijving gaf,. en die kort en krachtig schrijft: „Bronchorst ne vault ryens": Bronchorst beteekent niets! Of dit geringschattend oordeel op waarheid berustte is ditmaal niet gebleken: bü het bekende verdrag van Venlo in 1543. 1543 werd Gelre aan Keizer Karei toegekend. Bij de onder- teekenmg van dit verdrag, „geschiet in die tente van Seiner Majestaet" voor Venlo, toekende namens den graaf van Bronckhorst: Bernart van Vorden, richter to Broickeler.  32 Zooals wg gezien hebben sterft het oude geslacht van 1553. "Bronckhorst uit in 1553. Er ontstaat nu verschil over de opvolging tusschen Willem van Bronckhorst van Batenburg en Irmgard, Bannervrouwe van Wisch, die ook met de Bronck1555. horsten verwant was. De Bannerij werd haar toegekend omdat Bronckhorst niet aan het Rijk of aan Gelre leenroerig was, maar een zonneleen, en dit laatste mocht ook op de vrouwelijke linie overgaan. Irmgard van Wisch was gehuwd met Jurrien van LimburgStyrum en in dit laatste geslacht is de Banherg tot 1722 gebleven. Bij het begin van den oorlog tegen Spanje was Herman Georg van Limburg-Styrum heer van Bronckhorst, die reeds 1574. in 1574 overleed; zijne weduwe Maria van Hoya werd toen beheerderes van haren minderjarigen zoon graaf Joost. Waarschijnlijk'hield zij meestal haar verblijf op den Wildenborch. Aanvankelijk bleef zij den Koning van Spanje trouw, en in 1581. 1581 kregen de Staten van Gelderland bericht, dat de Spanjaard den 24 November „het Huis en Stedeke Bronckhorst had ingenomen, en dat dit geschied was met goeden wille ende believen der Vrouwen van Bronckhorst." Aanstonds werden pogingen aangewend om het slot te hernemen en de Spaansche bezetting v te verdrijven. Over dit beleg zijn nog brieven over op het Archief te Deventer, geschreven door den Staatschen stadhouder van Gelderland, Willem graaf van den Berg. Hij schrijft onder anderen den 2 Maart 1582, (zooals toen veelal het gebruik was, in het Duitsch), over eene poging tot ontzet die door de Spanjaarden beproefd was: „Wir haben die gegenwehr vor Bronckhorst angefangen, die notwendige schantz geworffen, und dermassen in defension gericht, dass sie mit gottlicher hilff vor des viants an-und uberfallen bewahrt, und in kein gefahr fallen kan. Vor vier tagen ist dan der viant davor gekommen mit 16 vendien knecht, 4 fahne speerruitter und 200 Tuitsche ruitter, und sich in dem Bomggardt vor dem Hause sehen lassen, und angefangen zu scharmutzelen. Dabeij ist einer gewesen gênant Taxis, und war ganz beschunken, und natte gern gesehen das man mit gewalt angefallen. Aber Verdugo hat den weijch genohmen, and ist zu seinem schimpfe und hohn, und gros meutterie onder den knechten, zurugh gezogen." Hij schrijft verder dat het den Spaanschen bevelhebber  33 Verdugo wel gelukt is eenige gewonde soldaten van het kasteel mede te voeren, en eenige niet-gewonden er op te brengen; verder dat het slot van de beschieting zeer veel heeft geleden. . Het stadje zelf werd tijdens het beleg bijna geheel verwoest. Volgens schrijven van de Staten van de Veluwe kende de moedwil der Engelsche soldaten te Bronckhorst geene perken en waren zij „meer dan tirannisch, ja onchristelijk tegen adel en huisluiden." 1582. Het slot werd eindelijk in September 1582 na een beleg van tien maanden ingenomen. Hoezeer het had geleden blijkt uit een schrijven van Hopman Bernard Spaen aan de Staten 1590. van Gelderland Van 1590, waarin hij teruggave der gelden verzocht, door hem aangewend tot herstel van het Huis Bronckhorst, dat vervallen en onbewoonbaar was, toen hij met zijne compagnie daar gelegerd werd. De Staatsche bezetting is nog eenige jaren op het slot gebleven, en de Heeren van Bronckhorst hebben nimmer hunne oude onafhankelijkheid tegenover de Staten van het gewest her- 1603. wonnen; graaf Joost neemt in 1603 als Bannerheer weder tzitting in de ridderschap, echter met Verlies van alle oude voorrechten. Vele zijner afstammelingen hebben de Republiek als krijgsman gediend; een van hen, Georg Albrecht van Limburg 1690. Styrum, Heer van Bronckhorst, sneuvelt in 1690 als kolonel der Infanterie bij Fleurus. Over het stadje Bronckhorst moeten nog enkele dingen worden vermeld. Het werd herhaaldelijk door zware branden geteisterd, zoo in 1633 en 1666. De laatste ontstond door het omvallen van eene test mét vuur in het huis van den burgemeester Tieleman van Londen; er bleef toen slechts een half steenen huis staan, waarschijnlijk het Hooge Huis. In 1770 brandden er 21 huizen af. „Dit bijkans onteboven kombaar onheil werd verzagt, doordien de toenmalige Heer van Bronckhorst, Baron van Tengnagel, wanneer de tijding van dezen brand kwam,, zich te Nijmegen op de Staatsvergadering bevond, en zulks gelegenheid gaf dat onder de leden, die doorgaans talrijk zijn, eene aanzienlijke inzameling voor de ongelukkigen werd gedaan." Het stadje behield zq*n eigen Richter en vier Burgemees- 8  34 ters tot op de omwenteling in 1795. De Rechtbank werd m 1811 „gesupprimeerd"; in dat jaar werd Bronckhorst met Steénderen onder 'één Mairjje vereenigd. De laatste erfdochter van Bronchorst, Maria van Limburg Styfum, was gehuwd met Philips, prins van Hessen-Philipsthal. Hun dochtertje stierf in 1718, en de Bannerjj werd 1722. daarop in 1722 verkocht. In 1793 kwam zij nog eenmaal 1798. in het bezit van een van Limburg-Styrum, Frederik Albert, broeder van den Drieman van 1813, die echter kinderloos overleed. Hf had den ouden vierkanten toren „met schoone kamers en zalen opgetimmerd; van boven was deze met een plat voorzien, vanwaar men de heerlijkste gezichten had over den IJssel, en verder op de Njjmeegsche, Kleefsche en Bltensche bergen, en op de steden Doesborg, Doetinchem, Zutphen en Deventer, en de Veluwsche dennen." i) De opeenvolgende bezitters van de Bannerq van Bronckhorst zijn de volgende: van Bronchorst 1034—1553. van Limburg Styrum 1555—1722. van Raesfeldt 1722—1756. van Glasenap 1756—1761. van Tengnagell 1761—1793. van Limburg Styrum 1793—1804. Wolterbeek 1804—1824. Ketjen 1824-1830. de Haas 1830-1846. Metelerkamp 1846—heden 1919. Van hen willen wij nog 'één der eigenaren noemen, al is het niet om hem te eeren: de heer H. L. Ketjen heeft in 1828 1828 het grootste deel van het eeuwenoude slot „tot jammer van alle oudheidminnaaren, afgebroken, en de gragten met derzelver puin gedempt." i) Een klein, gerestaureerd gedeelte van het Huis is nog tot 1904 blijven staan. — Tegenwoordig vormen de twee steenen ballen voor het doktershuis te Steenderen alles, wat van het oude slot is overgebleven. Staring de Geldersche dichter, die Bronckhorst nog ge- 1) H. Addink.  3S kend had vóór zijn val, heeft in 1827 een gedicht gewijd aan het ten ondergang gedoemde kasteel: Gij Muren, die 't geweld van zooveel storms moest dragen; Die zooveel eeuwen bleeft weerstaan. Uw eerkroon ligt vertrapt — het vonnis werd geslagen — En gjj zult ondergaan! En in eene volgende strophe zegt hij', doelende op den tijd van de Bannervrouwe Irmgard van Wisch: Hoe statig reest gij daar, met breede torentinne, Uit rotsgelijkèn grondslag op! Hoe flonkerde, aan den stroom, de vaan der Banheerinne Van haren heuveltop! Dat alles is verdwenen; en de wind suist door de dennen op den heuvel, die eens het oude slot heeft gedragen. Nóg is Bronckhorst mooi, zooals het op een voorjaarsmorgen met zjjne roode en blauwe daken uitsteekt boven de groene velden; of wanneer het maanlicht zijne oude trapgevels scherp doet uitkomen, en er grillige schaduwen liggen in de nauwe straten; maar sedert het Slot is gevallen geldt ook van het Stadje het droeve woord van den dichter: „Uw eerkroon ligt vertrapt!" BAECK. Over het Huis te Baeck lezen wjj dat het in 1739 „wegens gevaar van ouderdom om te vallen, is afgebroken, en op de oude muuren' en fundamenten herbouwd. Vóór het herbouwen stond het oude Huis in het water, en was de voorplaats met een doele en muur omgeven, voorzien van schietgaten, waaruit blij kt dat het oud was en weleer tot Defensie gebruikt is." - Twee afbeeldingen van het Huis, eene van vóór en eene van na de verbouwing, worden thans nog op het Huis te Baeck bewaard. Den naam van Baeck treffen wij het eerst aan in 1190; in dat jaar schenkt graaf Otto van Gelre stadregt aan Zvdphen, en onder de getuigen behoort Bertoldus de Baco. Tot 1478 toe heeft dit geslacht het Huis te Baeck bezeten. Hun  36 wapen was een schild met dwarsbalk, waarboven een gekroonde helm, met als helmteeken een paardekop; het schjld werd gehouden door twee engelen. In eenigszins gewijzigden vorm is dit wapen aangebracht in de muur van het tegenwoordige Huis boven de middenpoort, aan de zijde die van den straatweg is afgekeerd, dus aan de noordoostzijde, die vroeger de voorkant was; daar lag de brug over de gracht die het Huis omgaf. Baeck was eene havezate, hoewel het niet voorkomt Op de kort vóór 1795 opgemaakte lijst van de 36 Havezaten van de Graafschap. Een havezate was eene riddermatige woning, waarvan de bezitter van adel was, en verschreven werd op de kwartierdagen van de Graafschap en de Landdagen van Gelderland. Na het twaalfjarig bestand werden de eigenaars van havezaten die Katholiek waren, niet meer verschreven; men zeide dan, dat het recht van Havezate „sliep." Zoo werd Borchard van Westerholt, Heer van Baeck, om die reden na 1620 niet meer verschreven. De van Westenholfs hebben Baeck bezeten gedurende het grootste deel der 17e eeuw, de van der Herjden's verkregen het in 1682. Dit laatste geslacht was in 1580 adellrjk in Wismar in Mecklenburg. In dat jaar komt voor Arnold van der Heijden, drossaard van Schulenborg. Zijn kleinzoon Johan Everhard Canisius van der Heijden is gehuwd met Joanna Anna van Zweten; zij nemen 6'October 1682 Baeck „in verwin." In 1856 huwt de dochter van Judith Richmond Louise van der Hegden en van Ernestus George van Middachten, met Gerhardus Antonius Helmieh. Eene uit de Leenaktenboeken opgemaakte lrjst van de opeenvolgende bezitters van Baeck volgt hieronder: van Baacke van Hoevelwijck Kreijincks van Egmont van Hackfort van Raesfelt van Liefdael van Westerholt van der Hegden Helmieh 1326—1478. 1478. 1478—1484. 1484—1537. 1537—1557. 1557—1594. 1594—1615. 1615—1682. 1682—1868. 1868—heden 1919.  37 Baeck wordt voor de eerste maal in het Leenaktenboek vermeld als volgt: ,,'tGoed te Baack en den Thienden aldaar, en eene halve hoeve tot Bllinchem helt Jordan van Baacke. Anno 1326." Ook over de omgeving van het Huis te Baeck moet iets worden gezegd. Bij de Baaksche brug heeft de stad Zutphen in 1467 een blokhuis laten bouwen. Dicht bij de Baaksche Tol stond, op een weiland westelijk van den weg, de Galg, die nog op eene kaart van 1741 op die plaats staat geteekend. In 1725 „is door een vreeselgke orkaan de korenmolen te Baak omvergewaaid." Over de oude Baaksche Kerk, nu bekend als de „Ruïne" bij het Hof te Baak, melden ons de „Oudheden en Gestigten van het Bisdom Deventer" in 1725: „Te Baak staat ook eene Kapél, gewijd aan St. Nicolaas, die onder de Parochiekerk van Steenderen hoort, en eene Vikarij heeft. Maar dewijl op 't onderhoud van de timmeraadje niet gepast is, heeft die Kapél haar dak al verloren, en vervalt hoe langer hoe meer." In 1725 stonden dus de muren nog; tegenwoordig is nog alleen het massieve onderste deel van den toren over, waarvan de muren zóó dik zijn, dat er een trap in het inwendige van dien muur is gebouwd. Aan de Oostzijde van den toren is de plaats waar het dak van de Kerk is bevestigd geweest, nog duidelijk te zien. De Kerk is waarschijnlijk na de hervorming vervallen; in het einde der zestiende eeuw wordt nog eene vergadering van de gewaarden van de Baakermark gehouden „in de capelle tho Bake." In den hervormingstijd hing het, op het platteland dikwijls voor een groot deel van den Pastoor af, of de parochianen Katholiek bleven of niet; ging de Pastoor over tot het gereformeerde geloof, of kon hij niet op zijnen post big ven, dan nam dikwijls het grootste deel der gemeente de nieuwe leer aan. Zoo is het te verklaren hoe tegenwoordig in Baak en Olburgen overwegend Katholieken, in het middengedeelte der gemeente de meeste Protestanten wonen; waarschijnlijk is destijds, zoools wij nog zullen zien, de Pastoor  38 van Steenderen overleden, en is er een Hervormd leeraar voor hem in de plaats gekomen. De inwoners van Baak, die trouw gebleven waren aan het oude geloof, mochten hun godsdienst niet in het openbaar uitoefenen. -Zoo wordt gemeld dat in 1581 graaf Willem van den Berg stadhouder wordt van Gelderland, onder anderen op voorwaarde: „dat hg de Gereformeerde Religie zal handhaven, also dat geen andere in 'dit Landschap meer geexcerceerd worde." De Baaksche Kerk mocht dus niet meer gebruikt worden, en geraakte in verval. Pastoor Hofman deelt in een nagelaten handschrift mede „dat in dien tijd Mis werd gedaan op het Holtslag, en gewis ook op meer plaatsen, wgl men destijds, om de vervolging te ontgaan, nu en dan moest verhuizen." Later werd men in dit opzicht minder streng; men sprak toen van de zoogenaamde „oogluikinge." Zoo komt in 1683 weer een Pastoor te Baak, n.1. Andreas van Dieren, en na hem Joannes Aemilius Abbema, die in den beginne waarschijnlijk op het Huis te Baeck heeft gewoond. In 1771 zendt Pastoor van Laar een Memorie in „rakende de Roomsche Pastorie tot Baak. Dezelve strekt zich uit, met omtrent 500 ledematen, over een deel van het Richterampt Steenderen; van 'tdorp Steenderen gaat de eene helft naar Baak, de andere bij den Pastoor van 'tHeufken en Olburgen ter kerke"; verder de Covijk, een deel van de Toldgk, Baak, 'tScholtambt Wigmond, Vieracker, enkele gezinnen uit Vorden en Hengel, Bronckhorst en twee gezinnen „van Veluen uit den Cortenoever." Eene Igst van de Pastoors van Baak na de hervorming vindt men op bladz. 67. In 1770 werden kerk en pastorie ongeveer op de tegenwoordige plaats gebouwd. Dit heeft aan den toenmaligen Pastoor vele moeilijkheden berokkend. De kerk moest den schuurvorm en het stroodak behouden, en is zoo gebleven tot het jaar 1836. De schuurkerk stond in den tuin van Wienholts, juist tegenover de pastorie. In 1836 is zij, met behoud van den oudsten bouw, vergroot en verhoogd, en voorzien van een fraai torentje, door een bijlage van Koning Willem L De tegenwoordige kerk is in 1890 gebouwd. Ten slotte nog iets over de Baakermark, een overblijfsel van een der aloude marken waarvan wij te voren spraken.  39 Op het Archief te Arnhem berust een „Recht van de Mark van Baak", afkomstig uit de tweede helft der zestiende eeuw, en dat tot grondslag heeft de copie van een Markenbrief van het jaar „dusent vierhundert." Zooals de aanhef vermeldt is het opgesteld: „alsoe dorch grote und mannichfoldige krigsloepe, roeff und brant, de marckenboeke, breve und ander bescheit, die de geërffden tho Backe gehatt muegen hebbenn, ontfrempt siin." Het bevat allerlei voorschriften en verbodsbepalingen over het onderhoud van weteringen en wegen, het kappen van boomen, het maaien van plaggen enz. Van iedere volle hoeve mogen zestien beesten op de mark weiden, en evenzooveel ganzen. Verder is nog aanwezig een „Markenboek van Baak, aanvangende den XXVI Julij 1681. De vergaderingen der „Geërfden" werden gehouden „in de Paeu in Baek", na 1715 meestal „ten huijse van den molder Sloot," in 1751: Jan Crayevanger, na 1810 D. Kempers. De eigenaar van het Huis te Baeck was Erfmarkerigter. De „schutter" die woonde in het huis aan de Tooverstraat thans bewoond door T. Ubbink, moest Zorg dragen dat de beesten van de Markgeregtigdeii werden „opgebrand," dat is van een kenteeken voorzien, en dat niet-opgebrande beesten die in de mark liepen werden „geschut," dat is opgeborgen totdat Se daarop gestelde boete was betaald. Tusschen de droge verslagen van het op die vergaderingen verhandelde komt hier en daar, ondanks de deftigheid en den officieelen stijl van de „markeschfqvers" met hunne mooie Fransche woorden, iets voor wat ons een blik gunt in de toestanden in dat deel van onze gemeente, honderd en tweehonderd jaren geleden. Zoo wordt op de vergadering van 8 Maart 1701 medegedeeld: „dat eenige arme luijden sigh ondernoomen hebben, buijten kennisse ende consent der geërfden, enige hutten te setten op de Baeckermarck, hettwelck is streckende tott praeiuditie ende schaede der marckt." Besloten wordt den" Heer Statholder te verzoeken „datt hij zijn W.Ed. starke ende behulpige hant mughte verleenen om sodaene hutten te removieren." Edoch de Geërfden waren niet zoo kwaad, als men uit dit besluit zou meenen te moeten opmaken; nog jaren later wordt weder gesproken over nieuwe hutten „nae de laeste Ervendagh gèset;" en als men ten slotte in 1752 er over delibereert: „hoement mit de huiskens en hutten op de bakermarck sal maken," dan strijkt men met de hand  40 over 'thart en laat de hutbewoners ongemoeid: „wegens de menighte jaeren die de hutte hebben, en de oude luiden daerin woonende." — Men acht zich niet onvermurwbaar aan de letter van de wet gebonden: In 1712 „heeft den bouman op den Vrenneborgh eenige Violentie gepleeght ten opsighte van eenige geschutte beesten, die door den geweten Vrenneborgh weer uijt hett schutschot sijn gehaelt": uijt consideratie zal men het voor ditmaal nog door de vingers zien, „mits conditie datt hjj aen den molder van Baek een half vatt biers sall hebben 't betaelen, dat door de schutters is gedronken." Aandoenlijk is het volgende verzoek, geschreven op een oud papiertje dat los in het Markenboek ligt: „WelEdele Heere Geërfde van Baack. Wij bouluiden en inwoonders van Baack komen mit onderdanigh Respect vertoonen hoe dat eenige Geërfdens van Steenere, en princepael de vriende van de Koster, souden hebben geresolveert (sonder de Heere Geërfdens en ingesetene van Baack daerover te kenne) dat de overledene vant Kerspel Steenere soude overluid !) worden van de Koster (dat noit in usansi is geweest), en die daer sijn geldt van soude trecken, en dat de nabueren van dat reght, usanti en hoffelijke gewoonte (sonder een stuver daervan te profiteeren) van dat overluiden souden sijn verstoken, hetwelcke sij altïjt uit liefde en genegenthejjt voor haer nabuere hebben gedaen. Soo kome wjj bouluiden en ingesetene versoecke dat de Heere en andere geërfdens gelieven te resolveeren, dat wij volgens de oude gewoonte en privilege onze doode, in de nabuerscap komende, mogen de eer aendoen van te overluiden, en dat wq van dit privilegi, usanti en reght niet mogen berooft worden, maer dat het magh blijven, gelijck het honderde jaren in ons en in alle andere Kerspels van de graefscap in usanti is geweest, en nogh in gewoonte is." Op de vergadering van 7 November 1753 wordt dit verzoek behandeld, en daar wordt er voor gepleit: „de oude usanti te onderhouden, dewijl het overluiden van de doode door de nabuere, en de groeve te maken op de kerkhof door deselve, en het vaeren mit wagen en peerde van de overledene nae de kerckhof, altemael werken van liefdadigheijt, bermhertigheijt en genegentheijt sijn, die aan de ingesetene ') Het luiden van de torenklok bij de begrafenis.  41 niet verboden behoorde te worden, maer contrari aengepresen te worden." Verder wordt gezegd dat door de nieuwe bepaling: „principalick lijden de arme, behoeftige en scrale mensche, die dickwils niet een stuver in huis, nogh een stuck broot in de kast hebben (die der veel in de gemeente sijn), dewelcke door dit verbod gedwongen worden aen de Koster voor het luiden geit te geven." Niet een stuver in huis, nogh een stuck broot in de kast! En zoo waren er velen in de Baakermark in het jaar 1753! De grondbeginselen der gerechtigheid gebieden ons ook de andere partij te hooren; wat hadden „die van Steenere, en princepael de vriende van de Koster," tegen dit alles in te brengen? Het antwoord hierop geeft ons het Markenboek van Steenderen; in de vergadering van de geërfden van Steenderen, gehouden in de Kerk aldaar op den derden September 1753 wordt gezegd: „dat het overluijden van dode tot hiertoe door de nabuirèu plag te geschieden, waardoor niet alleen door het baldadig trekken der klokken de klepel al is nedergestort, maar ook dagelijks veel reparatien aen touwen en het houtwerk veroorsaakt sijn geworden, behalven dat er vele onordentelijkheden bjj die occasie met verteringen in de Herbergen, tot groot beswaar van- sommige sobere boedels gepleegt worden." Inderdaad vinden wjj in de oude kerkenboeken van Steenderen uit dien tijd verschillende posten als de volgende: „voor een clockenseel, en heeft gewoogen 24 pont, en het pont vijer steiver eén oortien: 5 gl. 2 st Verder: 1 klokkezeel en 3 trekzeelen. Een riem aan de klokkenklepel. En in 1754: een gespel aan de kleppel in de kloeke: 10 st De geërfden van Baak besluiten ten slotte om aan den koster niets te betalen; „edogh om sooveel mogelijck de Erfgenamen van Steenderen tegemoet te komen, en alle verwijderingh wegh te nemen" zal voortaan ten voordeele van de Kerk van Steenderen door meergegoeden 12 stuivers bij eene begrafenis worden betaald, „sullende diegeene die sulcks om Godswil begeeren, hiervan wesen bevrijdt" In de vergadering van 1 Maart 1783 wordt naar aanleiding van een ingekomen schrijven van den Landschrqver van het kwartier van Zutphen gesproken over een voorgesteld reglement ter vermindering van het brandgevaar. De geërfden  42 voelen zeer weinig voor die nieuwigheid „aangezien de. ingesetene verpligt zouden zjjn om alle kleine daghuurdershuijzen, ja hutten zelve, met een schoorsteen te voorzien." Een schoorsteen werd dus een overbodige weelde geacht! In 1780 wordt op een „Requeste van Anneken Wessels, aangestelde vroedvrouw, om van deze Markt eenig meerder douceur te mogen genieten, aan dezelve uit eene bgsondere consideratie en sonder eenige de minste consequentie voor 't toekomende, speciaal mede tot support van haare onkosten wegens het overtrekken van Brummen nae Steenderen, éénmaal gegeven eene summa van twintig guldens." Er wordt niet bü vermeld of de verhuiskosten daarmede gedekt waren! Na 1804 worden in de Baakermark verschillende nieuwe wegen aangelegd; zoo krjjgt in dat jaar de Erfmarkewigter vergunning „een dijk te smijten van de Leppershuys tot den Vrendenburg." Dit Leppershuys is het huis aan de beukenlaan bjj het Huis te Baeck, thans door A. R. Dieks bewoond. Een groot deel van de wegen in de Baakermark is eerst na dien tijd tot stand gekomen. In Baak moet al zeer vroeg eene school zijn geweest: in 1754 weten de geërfden zelf niet precies meer waar die heeft gestaan en wordt eene commissie benoemd om „te examineeren of en waer alvoorens eene scool in Baack is geweest." In dè vergadering van 31 Maart 1756 wordt medegedeeld dat „de scool in de marck van Baack eertijds soude geplaest en gehoude sijn geweest aan de Leppershuis, hetwelk nu een ander toebehoort ende bouluiden van Baack wel wenste, tot dienst ende nut van haere kinderen wederom een scool te mogen sien," en besluit men pogingen in het werk te stellen om opnieuw eene school te doen bouwen. Eerst in 1809 nemen deze plannen vasteren vorm aan. Men zal voor schoolmeester „een kundig en braav man verkiezen." Men dient „tot plaatsing van den meester een watervrjj locaal uit te zoeken." Ook móet men „aan zo een meester een jaarlijks douceur van 75, of tenminste 50 gulden toeleggen, en hem ook een hoekje grond tot hofland, geven." Eerst in 1817 wordt werkelijk een stuk grond voor eene school afgezonderd; en uit het Markenboek van Steenderen blijkt dat deze in 1820 tot stand is gekomen». Dit is dan het huis dat tegenwoordig nog als „de oude School" bekend staat In 1848 wordt besloten de gronden van de mark onder de  43 geërfden te verdeelen; en op de Eindvergadering der Markgenooten, op 21 October 1849, wordt aan de gemeente Steenderen verzocht de school over te nemen. BRANSENBORGH. Van Bransenborgh willen wjj slechts mededeelen dat de havezate gestaan heeft achter de tegenwoordige boerderij van dien naam, waar tot voor eenige jaren de grachten nog duidelijk te zien waren. Reeds in 1772 wordt gezegd: „Van Rrantsenborgh is niet meer overig als de Voorpoort; de grond alwaar dat oude Huis gestaan heeft is met geboomt en zeer veel ruigte begroeid." De eerste bezitters behoorden tot .het geslacht van Bransenborgh: „Het goed to Bransenborgh, 'gelegen in den Kerspel van Steenre, tot eenen Zutphenschen leen heeft ontfangen Bertold van Bransenborgh, anno 1382. De verdere bezitters waren: van Bransenborgh 1352—1502. Lansink 1502—1511. Schuilen 1511—1581. van Langevelt 1581—1591. van Goltstejjn 1591—1631. van Baer 1631—1681. van der Hoeven 1681—1722. van Heeckeren 1722—1759. de la Fontaine 1759—1775. van Heeckeren 1775—1836. In 1836 werd het goed verkocht aan J. H. van der Heijden, en is door erfopvolging thans 1919 in bezit van de familie Helmieh. SPAENSWEERT. Van Spaensweert Keet het in 1740: „Spaensweert is een oud vierkant gebouw dat met Graften omringd, en nog bewoonbaar is." Over de gracht leidde: „een optrekkende brug."  44 Het Huis heeft gestaan tegenover het tegenwoordige 'woonhuis, op de plaats waar nu het spijker staat, dat uit de 18e eeuw dateert. In 1784 stond daar nog het oude Kasteel; Harmen Addink, die op Spaensweert geboren is, zegt dat in dat jaar het water „tusschen het boerenhuis en het Kasteel 3 a 5 voet diep stond." In den gevel van het spijker heeft een steen gezeten, waarin het wapen van Seis was gebeeldhouwd, i Als eerste eigenaar komt in 1326 voor Jan Spaen ■ tot Spaensweert. Het geslacht Spaen voerde in zjjn wapen drie roode schuinbalken. Na 1415 was het Huis twee eeuwen lang in het bezit van het geslacht Cloeck, en op eene oude kaart wordt het Cloeckshuis genoemd. De laatste erfdochter van Cloeck was gehuwd met van Löben, die in 1654 eigenaar werd; in deze familie, die later na huwelijk met een Seis den naam van Löben Seis aannam, is de bezitting tot 1893 gebleven. De geslachten die Spaensweert hebben bezeten zijn: Spaen 1326—1415. Cloeck 1415—1646. van Heukelom 1646—1654. van Löben 1654—1738. van Löben Seis 1738—1893. Remmelink 1893—heden 1919. In 1053 wordt genoemd een: Spana in de IJsselgouw; het is niet bekend of dit het latere Spaensweert is geweest Spaensweert werd gewoonlijk als . havezate beschouwd,. en is ook in 1576 op den Landdag verschreven. In 1647 echter heeft de toenmalige bezitter toelating verzocht tot den kwartiersdag, ■ maar is niet toegelaten, zoodat na dien tijd de naam havezate eigenlijk ten onrechte wordt gebruikt Spaensweert bezat zelf weer eene leenkamer, zoodat er weer achterleenen onder behoorden. Eene uitvoerige beschrijving, waartnj ook het geheele Leenregister is opgenomen vindt men in het bekende werk van H. M. Werner: Geldersche Kasteelen. Deel I. blz. 397. — Het Spaansweerd dat aan den Brummenschen kant van den IJssel ligt, heette oorspronkelijk „de halve Spaensweert" en was een in achterleen gegeven deel van het oude, onder Steenderen gelegen Spaensweert  45 HET HUIJS TEN WEERDE. Het Hurjs ten Weerde heeft gestaan in de Emmer, in den tuin vóór het huis dat thans bewoond wordt door A. P. Vlemingh. Het was oudtijds een Kasteel, met grachten omgeven. Het Huis is op den oudejaarsavond van 1730 afgebrand. In 1836 waren nog overblijfselen van de fundamenten te zien. De eerste bezitters heeten: van Steenre uijten Weerde, en worden reeds genoemd in 1291. Omstreeks 1350 komt voor een Evert van Steenre, die door zgn huwelijk met de erfdochter van Middachten eigenaar van laatstgenoemde heerlrjkheid is geworden. Hq noemt zich later van Steenre'van Middachten, en zijne afstammelingen hebben alleen den laatsten naam behouden. Het hieronder afgebeelde wapen der van Steenre's heb ik ontleend aan: W. Wijnaendts van Resandt Geschiedenis en genaelogie van het geslacht van Middachten. uan Steenre. Het vertoont op een veld van goud een gebroken rooden balk, met als helmteeken een rooden vos. Als bezitters van het Huijs ten Weerde vind ik vermeld: van Steenre 1295—1396. van Middachten 1396—1604. Ook daarna schijnt het nog in het bezit te zijn gebleven van geslachten die met de van Middachten's verwant waren, zooals de van Raesfelt's, en in de 18e eeuw van de prinsen van Hessen—Philipsthal; sedert 1805 vind ik als eigenaars leden van de familie Vlemingh.  46 De bezitter van het Huijs ten Weerde was Markerigter van de Mark van Raey en Lhuir, waarvan het Markenboek berust op het Archief te .Arnhem. Daarin komen de opteekeningen voor over „het opbranden der beesten", hetgeen ieder jaar in Mei plaats had. Het brandijzer werd bewaard op het Huijs ten Weerde. De aanteekeningen over het opbranden van 1797 tot 1831 i zijn ih het bezit van den heer- J. Vlemingh. De gronden van de Mark werden in 1834 verkocht Ten slotte moeten wij nog noemen „de adelijke Havezate Holthuysen, onder den Kerspel van Steenre, mit allen sijnen ap- en dependentiën tan dien graften, cingels, huijsen, holtgewas, bouw- en weilanden." In 1740 wordt reeds gemeld dat „van de havezate alleenlijk de puinhoopen, midden in de Graft leggende, zijn overgebleven." Op die plaats staat nu het huis bewoond door Ant. IJsseldijk. In 1355 is eigenaar Ingerman Spaen van Ho\thusen; hij voert als wapen: in een zilveren schild vier aaneensluitende roode ruiten, de schildranden rakende, dwarsbalksgewijze geplaatst, en daarboven een hartschild van zilver met drie rechter schuinbalken van rood. Dit laatste was het wapen van Spaen, boven bij Spaensweert vermeld. Eene doorloopendé lijst van de bezitters heb ik niet kunnen opmaken; in het volgende zijn de twijfelachtige jaartallen tusschen haakjes geplaatst: Spaen van Holthuijsen ■. 1355—(1496). Schimmèlpenninck van der Qye (1496)—1728. van Eouwenoort 1728—1736. HOLTHUIJSEN. van Dordth Huetink Gerritsen Leerstikker IJsseldijk 1736—(1798) 1798—1838. 1838—1843. 1843—heden 1919.  47 DE BUURSCHAPPEN. Het staat vast dat onze groote rivieren in vroegere eeuwen hunnen loop herhaaldelijk hebben gewijzigd. Deskundigen!) hebben aangetoond dat in oude tijden, waarschijnlijk eeuwen vóór' onze jaartelling, de Rijn van de plaats af waar nu Wesel ligt, zich noordwaarts wendde, en daar eene geul heeft gevormd die langs Terborg loopt, en die ons verder, noordelijk van Doetinchem en Hummelo, brengt in onze Vreekolk en Molenkolk, en waarschijnlijk verder door den Baakerweerd naar den IJssel. Deze oude bedding is gedeeltelijk verzand, gedeeltelijk later door den Ouden IJssel gebruikt, terwijl in onze gemeente de Vreekolk en Molenkolk er yan zjjn overgebleven. De Vreekolk, die vroeger winter en zomer blank water bevatte, is vooral na 1865 verzand en ondjep geworden. Ook de IJssel heeft zijn loop meer dan eens veranderd. Men neemt aan dat ongeveer in 1400 de rivier overal bedijkt was; de veranderingen hebben dan ook voornamelijk vóór dien tijd plaats gehad. De vraag of het deel van de rivier tusschen Westervoort en Doesburg als de gegraven „Drususgracht" moet beschouwd worden, kunnen wij hier niet bespreken. Van den IJssel bij Doesburg weten wij dat hij pnderanderen in 1483 een. eind van de stad was afgeweken. Ef is zelfs een tijd geweest dat men „van Doisborch op ten Beynhommerweerd plach te gaen over een weesboom drogesvoets." Later heeft men toen door het graven van een kanaal de rivier weer naar de stad geleid. De diepe bocht bq Oldenhave is eerst omstreeks 1770 ontstaan; dit werd in de hand gewerkt doordat van de zijde van den Fraterweerd voortdurend kribben werden gelegd. In het Markenboek van Steenderen wordt in 1771 geklaagd over „het onbehoorlijk kribben op die plaats." De Fraterweerd behoorde toen aan den Prins Erfstadhouder, Willem V, en bij hem werd een beklag ingediend. Het antwoord luidde echter, dat „Hoogstdezelve gelieft te difficulteeren", dat wil zeggen dat de Prins zijne onbloedige wijze van landveroveren niet wenschte te staken. *) J. van Baren. De dalgeschiedenis der rechter zijrivieren van den IJssel. XII Nederl. Natuur- en Geneesk. Congres, 1909.  48 Nog tusschen 1780 en 1833 is de rivier tusschen het Zwartschaar en de Pipelure meer dan twee IJsselbreedten naar den Olburgschen kant verloopen. Hierdoor is Olburgen min of meer afgescheiden geraakt van Drempt, waartoe het vroeger behoorde, en is het in 1817 bfl Steenderen gevoegd. Dit Olburgen komt al voor in een£ oorkonde van 996, waarbij Keizer Otto III aan het Klopster te Elten geeft: Olbruch, Rathe, en andere plaatsen. De Hof Ölbergen wordt genoemd in 1279; Dirk van Keppel wordt er in dat jaar mede beleend door graaf Floris V van Holland. Pastoor Lowes te Olburgen heeft omstreeks 1868 opgeteekend dat volgens eene overlevering, in de negende eeuw te Olburgen een kasteel zou hebben gestaan, dat toebehoorde aan de Heeren van den Rergh; het zou later in een Klooster zijn veranderd, dat verwoest is. Br is geen enkel document dat deze overlevering staaft. Over de Kerk te Olburgen zijn mij uit den tijd vóór de hervorming geene gegevens bekend; na de hervorming werd Mis gelezen in de schuur van het huis dat thans door J. A. Horstink wordt bewoond. Waarschijnlijk is ongeveer in 1700 weer een Pastoor te Olburgen gekomen, en wel J. R. Plasman. Olburgen was toen kerkelijk vereenigd met Drempt, waarvan de Kerk stond bij het Hoefken. De Pastoor resideerde aanvankelijk daar, later te Olburgen. In 1783 is eene Kerk gebouwd op de plaats waar nu het kerkhof is; tot dezen bouw heeft een schaapherder het meeste bijgedragen. In 1859 is Drempt eene zelfstandige parochie geworden; terwijl de tegenwoordige Kerk van Olburgen dateert van 1869. Eene lijst van de Pastoors na de hervorming vindt men op blz. 67, 68. Over de Mark van Raey en Lhuir hebben wij reeds gesproken; „de Luer" wordt voor het eerst genoemd in 1453. De IJssel heeft verderop, langs de Westgrens van onze gemeente, waarschijnlijk denzelfden loop gehad als nu. Alleen vermoedt men dat omtrent het jaar 1000 bij Leuvenheim een arm van de rivier naar het Noordwesten liep, en verder langs den voet van de Veluwsche hoogten naar het Noorden, en dat dit tot ongeveer 1350 zoo is gebleven; hq zou dan van Leuvenheim naar Eerbeek en Empe hebben geloopen. Dat de IJssel zuidelijk van Zutphen eene bocht heeft gemaakt en langs Empe heeft gestroomd, staat vast. Waarschijnlijk heeft toen de tegenwoordige IJssel weinig water  49 bevat. Daarvoor pleit ook dat de Emmer en Spaensweert eertijds behoorden tot het Kerspel Brummen; de bewoners moesten dus gemakkelijk Brummen kunnen bereiken, en omgekeerd moest ook de priester ten allen tijde bij znne parochianen kunnen komen. De Emmer wordt al in 1358 genoemd, en behoorde aan de van Steenre's. In het bezit van den heer H. Breukink zijn nog leenbrieven, waarbij de Koning van Pruissen als hertog van Cleve de Emmer in leen opdraagt, en wel in 1732 aan de vorstin van Schwartzburg, in 1774 aan J. E. van der Heijden, en sedert 1783 aan Berend Breukink. De Baakerweerd vind ik het-eerst vermeld in 1378. Van Cortenoever hebben wij al gezien dat het tot het oude Kerspel Wichmond behoorde, en de IJssel-daar meer westelijk liep. Tusschen Zutphen en Deventer stroomde de IJssel in de 14e eeuw in twee armen, die beide bevaarbaar waren. De oude weg van Zutphen naar Emmerioh liep van de Baaksche tol eerst westelijk van den tegenwoordigen weg: later kruiste hij dien en liep door de Baakermark, waar dicht prj de tegenwoordige school een handwijzer stond; de weg liep dan verder door de „Dollemansstraat" naar de Bremer, en verder door de Tolstraat naar Laag-Keppel en verder naar Emmerich. Eigenaardig is dat tegenover de Bremer, in den hoek tusschen den Emmerichschen weg en de Hoogstraat, een stuk land van ouds de „Kerkhofskamp" heet, en dat daar dikwijls doodsbeenderen zijn gevonden. Oudtijds werd alleen bij Kerken begraven, maar van de aanwezigheid van eene Kerk op die plaats is niets bekend. Het Holtslag, aan den weg naar Hengelo gelegen, wordt ir?ix1772 &enoemd: °ud heerenhuis en goed met fraaije alléee en houtgewas voorzien." Het huis is in 1835 door den toenmaligen bezitter W. O. L. baron van Rappard vernieuwd. De volksmond weet te vertellen dat het thans nog spookt op de plaats waar het huis heeft gestaan. De Toldijk wordt al in oude stukken genoemd; zoo wordt ra 1459 gesproken over een stuk land „in het Kerspel Steenre langs den Toldijk, strekkende tot aan het Musengat" ' 4  50 STEENRE. In het eerste hoofdstuk hebben wij gezien dat de goederen van Balderik en Adela in 1016 werden verbeurd verklaard; Hameland werd toen in verschillende deelen gesplitst. Onze streek behoorde waarschijnlijk tot dat onderdeel van Hameland dat de IJsselgouw heette, pagus Isloi superior, en dat zich op beide oevers van den IJssel uitstrekte ongeveer van Doesburg tot ten zuiden van Deventer. Heit zal nu als bestuurder van een deel van deze IJsselgouw zijn, dat in 1129 een Didericus genoemd wordt als graaf van Stenre; evenzoo komt in 1160 als getuige onder eene oorkonde voor: Willeheimus, comes de Stenre. (Sloet 309). Van deze graven van Stenre is verder niets bekend, ook niet of er verband bestaat tusschen hen en de Heeren van Steenre rijten Weerde, die in 1291 voor het eerst genoemd worden. — Vóór het einde der twaalfde eeuw schijnt de graaf van Gelre met dit deel van de IJsselgouw te zjjn beleend, en van dien tijd af maakt dus onze streek een deel uit van het graafschap Gelre. In het begin dierzelfde eeuw had reeds graaf Gerhard 11 van Gelre door zijn huwelijk met Ermgard, erfvrouwe van Zutphen, het oude graafschap Zutphen verkregen, dat bestond uit de stad en het land rondom Zutphen; korten tijd daarna werd de Veluwe, en in 1248 Nijmegen bij Gelre gevoegd. In 1339 wordt de graaf van Gelre, Reinoldt mit dem roden haire, door den Keizer tot hertog verheven. De naam Steenre (ook wel Stenere, Steinre geschreven) komt het eerst voor in 1046 in een stuk, waarbij Keizer Hendrik III aan den bisschop van Utrecht een graafschap in Hameland schenkt, waarvan de zuidgrens loopt van Westervlier over Agistaldaburg (waarvan men de ligging niet kent) door het bosch naar Stenere, en verder naar Leuvenheim. In een nog oudere oorkonde, namelijk van 996, wordt al gesproken van Steenrewalt. Dit wijst er op dat toen deze streek boschrijk was; en dat dit nog eeuwen lang zoo is gebleven blijkt uit eene opgave van 1313 waaruit wij zien dat toen in 's Graven bosschen onder Steenre en Warnsveld voor meer dan 100 varkens het eikelgeld werd betaald. En nog in 1740 lezen wij: „Steenderen is een braaf dorp, zeer aangenaam in het geboomte gelegen." Helaas!  51 de tijd schijnt niet ver meer, dat wij zullen moeten zeggen: Steenderen is een braaf dorp, maar waar geen enkele boom meer is te vinden. Al van 1217 af komen oorkonden voor die betrekking hebben op onze eerwaardige Dorpskerk, die gewijd was aan St. Remigius. Zooals bijna alle oude kerken staat zij in de richting Oost-West, met den toren naar het Westen; dit was sedert de vijfde eeuw in zwang. Bij de beschrijving van de Kerk volg ik in hoofdzaak een nagelaten handschrift van Pastoor J, H. Hofman. De Kerk bestaat uit een schip van drie beuken, waaraan vóór een koor van vijf ramen zich aansluit, terwijl de toren tegen het Westeinde geheel is buiten gebouwd. De bouw draagt de kenmerken in twee tijdperken voltrokken te zijri. Het oudste gedeelte is dat tusschen den toren en den vijfden steunbeer; dit deel bestaat ujt tufsteen, die tot in de 12e eeuw veel werd gebruikt; de vorm van de ramen met hun lage spitsboog w#st op het begintijdperk der Gothiek, dat is de 12e eeuW; en daar in het algemeen de Remigiuskerken van zeer oude dagteekening zijn, meenen wij de stichting van dit oudste deel der kerk te mogen stellen op ongeveer 1150. Het overige gedeelte van de Kerk en het koor zijn geheel uit dezelfde soort baksteen opgetrokken als de toren; de slankere raamopeningen en de hoogere spitsbogen van koor zoowel als toren dateeren uit het bloeitijdperk der Gothiek. Pastoor Hofman vermeldt wel den ronden steen die in de oostelijke muur, dus tegenover de tegenwoordige school, is ingemetseld, en die het jaartal 1440 draagt, maar het was hem niet bekend dat deze eerst na den Kerkbrand van 1782 daar is geplaatst. uj* eene oude aanteekening blijkt echter dat deze steen vóór den brand als sluitsteen boven in het gewelf van het koor heeft gezeten. Dit jaartal is in overeenstemming met den stijl van het koorgedeelte, en wij kunnen dus zeggen dat, terwijl het middenstuk van de Kerk dagteekent van 1150, het koor en de toren in 1440 zijn gebouwd. In de Oudheden en Gestigten van het Bisdom van Deventer worden verschillende vikarieën vermeld, tot gerief van de . Pastorie gesticht, namelijk 1»: Die van Onze Lieve Vrouw, yergeeven door den Graaf van Bronckhorst Inderdaad is in het Oud-Archief van Bronckhorst nog een stuk bewaard, waarin Maria van Hoya, gravin van Bronckhorst, weduwe  52 van Herman Georg van Limburg-Styrüm, in 1577 aan den Officiaal van Deventer verzocht aan Matthias Zetter, priester te Deventer, deze vikarie op te dragen. 2°. De vikarie van St Radboud, wiens bedienaar door den Proost van Bethlehem verkooren wierd. 3°. Die van St. Catharina,-vergeven door de Bransenborgh's. 4°. Een Kerkdienst van St Anna, ter vergeving door de Kerkmeesters. Het Orgel had ook eenige inkomsten. Pastoor Hofman vermeldt nog eene vikarie van 't Heilige Kruis, die in 1851 nog bestond en tot dat doel ƒ161.36 moest uitkeeren. In 1217 ontvangt het bekende Klooster Bethlehem bij Doetinchem van bisschop Otto van Utrecht de Kerk te Steenre, nadat Hendrik van Smithuizen, die met het patronaatrecht van de Kerk beleend was, daarvan afstand had gedaan. Het Klooster had het recht een zijner monniken tot Pastoor van Steenre te benoemen. In 1232 neemt Paus Gregorius het Klooster Bethlehem met de Kerk van Steenre in bescherming. De eerste Pastoor van Steenre wiens naam mij bekend is, was Wolterus in 1295. Een lijst van de Pastoors vóór de hervorming, voor zoover ik die heb kunnen nagaan, vindt men op blz. 65. In 1483 wordt genoemd het Heijligen Geijste Gilde toe Steenre. Over de Hervorming te Steenderen staan mij slechts enkele gegevens ten dienste, waaruit het niet mogelijk is een overzicht van het gebeurde te geven. Dr. J. S. van Veen deelt in het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis XIII, mede, dat hier in 1561 een kapelaan werkzaam is, Derck van Groeningen; het Hof van Gelderland draagt in Juli 1561 aan den Landdrost van Zutphen op, hem gevangen te nemen, daar hij heeft laten verluiden" dat hg „nu Sonnendaege over aoht daegen, nementich opten XXsten deses loopenden maents Julii, als id to Steenre Kermisse wesen, und men nae goeden, alden, loffliohen gebruyck id beelde van Onser Lieven Vrouwen omdraeghen sall, hij Bullicke omdracht behinderen und nijet gestaden wil." In een brief van het Hof van 23 Augustus 1561 wordt bevolen dat de Richter van Steenderen „bjj Kerckensprake moet verkundigen, dat niemand den Pastoir Johan Arentss mag lastig vallen." Van Groeningen, die ook van andere  53 dingen, o.a. diefstal, werd beschuldigd, heeft weten te ontsnappen, en men verneemt verder niets1 meer over deze zaak. Den 21 Juli 1580 geeft de predikant Faber namens: „Commissarii, Kerkdienaer und Olderlingen, Diaconen der graeformirde Kerk tot Zutphen" aan het Hof van Gelderland te kennen, dat „nu zulangst die Pastoir te Steenderen ijs gestorven, dat die huisluiden geschriven hebben na die Moneke van Belheem, welcke die Collation toekompt, om eenen anderen an sijn plaetze te bekommen; dat etJiche Broedere van Bronckhorst wall gerne sehen sülden, dat een Dienaar des Woorts daer ingefoehrt worden" en verzoeken zrj als zoodanig te installeeren „broeder Sebastianus Planck, die sich nu ter tijdt te Bronckhorst verhaldett, und veele goets bij den Luiden met worten und vermaenen gedaen heeft, daermede die lieden in dese groote noot niet versumt worden unde troostloos blijven." Of aan dit verzoek is voldaan, blijkt niet; als eersten Predikant treffen wij in 1595, dus eerst vijftien jaar later, aan Johannes Weete. Eene volledige lijst der Predikanten vindt men op blz. 66. Na de hervorming schijnt hier omstreeks! 1674, dus tijdens de Fransche bezetting, Cornelis Duckius een tijdlang als Pastoor werkzaam te zijn geweest. Hij' vertrekt in 1675 naar Grol, en sterft in hoogen ouderdom te Hoog-Elten in 1693. De tegenwoordige R: K. Kerk in het dorp is in 1864 ingewijd; de Pastoors vindt men op blz. 65. Van heel wat oorlogen heeft het gedruisch weerklonken tegen de grijze muren van de oude Dorpskerk. Onder „Bronckhorst" hebben vrij gezien hoe tijdens de twisten in de veertiende eeuw ons geheele gewest is verwoest; en hoe in 1505 de Bourgondiërs het land hebben bezet. Wanneer men van den tachtigjarigen oorlog spreekt, denkt men in de eerste plaats aan Haarlem en Leiden; wat de bevolking van ónze streken toen heeft uitgestaan, moge uit het volgende blijken.: Al dadelijk in het eerste jaar van den oorlog, in 1568, heeft onze gemeente de Spanjaarden gezien. De rentmeester van Bronckhorst, Johan Vheus, schrijft den 10 Juli: „Oeck versta ick dat se Duck Alba dussen avent in Zutphen wach-  54 tende bijnnen mit rutter und knechten. Und die knechten die den Bergh (s' Heerenberg) veroevert hebben, bijnnen dussen namijddagh doir den Tholdick na Zutphen getoegen, ne-" mentlich 10 fennel, und men was noch 5 fennell verwachtende, die dussen avent oeck folgen sullen, allsoe dat morgen den dach 30 fennelen bij den anderen sullen sijn und na Groenijngen trecken." Reeds elf dagen later hebben deze krijgsknechten bij Jemmingen Lodewijk van Nassau verslagen. In 1572 verovert Willem van den Berg met zijne geuzen de graafschap en ten slotte de stad Zutphen; dit laatste wordt in hetzelfde jaar door de Spanjaarden hernomen, en uitgemoord; evenals andere steden van de graafschap is het in de volgende jaren nu eens in Spaansche, dan weer in Staatsche handen; ook van Bronckhorst hebben wij dit gezien. In het groot Placaatboek van Gelderland lezen wij hoe Leicester, om de Spanjaarden het verblijf op het platteland moeilijk te maken, 5 Juli 1586 gelast dat de inwoners, onder anderen van de dorpen Ruerlo, Steenre en Hummel binnen tien dagen met have en goed moeten vertrekken „naar zoodanigen lande, waar zij vermeenen dat hunne personen of goederen veilig zullen wezen." De bevolking trekt weg; de achterblijvers worden verjaagd of doodgeslagen. Welke uitwerking dit bevel en de voortdurende oorlogstoestand heeft gehad, blijkt uit een brief aan het Hof van 11 Juni 1589, waarin wordt meegedeeld „dat in Zelhem, Hengelo, Steenderen en het richterambt Doesburg niet meer dan 53 huislieden over zijn." En 12 November 1594 schrijven de Gedeputeerden der Graafschap: „dat dit quartier aever die veerthien jaeren geheell onbewoont geweest ende noch tegenwoirdich is; alle dorperen ende hujjsseren vernielt ende affgebrant; die steden tot diversche reijsen ingenaemen, geplondert;, d'inwoonderen gerantzoent ende in de uijtterste elende ende miserie gebracht; alle bosscaigen ende holtgewaS deser Graeffschap vernielt ende affgehouwen." Is het wonder dat zij den brief besluiten met den veelzeggenden zin: „In somma dat wy ons alhier moogen rekenen ende holden voer die miserabelste ende ellendighste van alle die provintien." En ten slotte uit een brief van 1595: „dat in de Graafschap niet één Edelmanshuis ofte bouhof meer te vinden is, dat niet en is verbrandt ofte afgebroocken," en: „wij worden alle dage van vijandt end vrundftyranneiick getractiert" De Spanjaard wordt tenslotte verdreven; maar al éér  55 honderd jaren verstreken zgn, ziet ons Dorp nieuwe overweldigers opdagen, en wel de Franschen in 1672 .De classis van Zutphen klaagt in dat jaar over den droevigen toestand der kerken in deze graafschap, zrjnde haar die door de Franschen ontnomen; zoo ook te Steenderen, zrjnde aldaar de Godsdienst thoen geschied aan het huis van den Predikant. Ook in het Markenboek van Steenderen wordt over dien zwaren trjd gesproken. Dit Markenboek berust op het Archief te Arnhem. De vergaderingen werden gehouden in de kerk van Steenderen; in de oude kerkeboeken wordt melding gemaakt van de „Geërfdenkamer." Markerigter was de Landdrost van Zutphen, na 1797 de Officier van het Landdrostenambt, in 1807 de Baljuw, in 1820 de Hoofdschout van Doetinchem, en in 1825 de Districtscommissaris. De laatste vergadering van de Mark van Steeiideren schjjnt in 1840 te zijn gehouden. In dit Markenboek nu weerspiegelt zich het wel en wee van ons Dorp. Uit de jaren van de Fransche bezetting lezen wij in 1672 van „de contributie door de Fransen geëischt"; in 1673 van „de schattinge die daechlrjcks swaerder wordt"; als deze niet betaald wordt, vallen de .indringers „in de huisen, van de principaelste huislieden sonder eenich onderschei t." In 1674 is het wegens de inkwartiering, niet mogelijk „van den huisman eenen stuiver tot betaelinge der contributie te trecken," en zijn „verscheiden" huislieden haere peerden qurjt geworden in de dienste van haer gevordert tot 't wech voeren van de Franse begagie." Ook de achttiende eeuw heeft over Steenderen menig onheil gebracht. Den 27 April 1762 verbrandden twintig huizen aan de Oostzijde van de kerk, onderanderen het Schoolhuis en de Armenwoninge. In 1774 heerschte een „pestziekte" 'onder het rundvee, zoodat er van ongeveer 2000 stuks 1700 stierven. In 1779 overleden onder Steenderen 35 menschen aan „Rodeloop", welke ziekte toen in een deel der Graafschap, vooral in Drempt, vele slachtoffers maakte. Ik kan niet nalaten uit de „Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken van 1780", waarin over deze ziekte wordt gesproken, één zin over te nemen: „Tot de huismiddelen waardoor veelen niet geringe schade geleden hebben, en géén geholpen is, behoren voornamentIjjk: postpapier in soete melk, schoenzooien en eikels."  56 Op een der Markevergaderingen wordt bepaald dat de schoolmeester, die tevens koster was, voor het delven van een graf zal ontvangen 12 stuivers; daarvoor is hjj tevens verplicht „de klok in smeer te houden." Er is te Steenderen al vroeg eene school geweest; in 1671 „is door Diaken aangekogt een huisje met een spint Lijnzaadland aan het kerkhof, om te dienen tot een school voor Meester Joost van Heerde." Voordat wij nu ten slotte nog eenige gebeurtenissen vermelden die kort vóór en na het jaar 1800 zijn voorgevallen, moeten wij den ooggetuige noemen die ons het verhaal van die gebeurtenissen heeft overgeleverd, en van wiens aanteekeningen in deze bladzijden al meermalen is gebruik gemaakt: den Steenderschen geschiedschrijver Harmen Addink. Hij is in 1764 op Spaensweert geboren, maar heeft op zijn vier-entwintigste jaar de boerderij vaarwel gezegd en zich gevestigd in de Zwaan; hij is adjunct-maire geweest en vice-burgemeester, kerkvoogd en ouderling. Zijn leven lang heeft hij opgeteekend, wat hem belangrijk voorkwam, en bovendien bij alle mogelijke gelegenheden gedichten gemaakt. Hij doet zich kennen als een uiterst nauwkeurig, levenslustig man, wien het algemeen belang ter harte ging; nog op zijn zeventigsten verjaardag begint hij een gedichtje toet: „Al ben ik oud, mijn hart is jong, ik vind geen lust in klagen." In de oude kerkboeken vindt men herhaaldelijk zijn handschrift; van zijne gedichten zijn twee exemplaren over, maar het belangrijkste is een groot handschrift in folio, in het bezit van den heer J. W. Planten, en daaruit willen wij nog eenige wetenswaardigheden mededeelen, die Addink in zijn bijna tachtigjarig leven heeft te boek gesteld. Het handschrift draagt het opschrift: Oudheden van Steenderen, en' de aanhef, door Addink met bevende hand op zijn 74sten verjaardag geschreven, luidt: „Aan den Lezer; Eenige oude aantekeningen merendeel de gemeente Steenderen en Bronokhorst betreffende, uit Slichtenhorst, Geldersche oudheden, Nijhof, Geschiedenis van Gelderland, van Hasselt, Oudheden vanN Arnhem, oude Kerkboeken, enz. al voor verscheiden jaren van tijd tot tijd door mij hier in geschreven, en nog nu en dan vervolgende, met oogmerk  57 om dezelve naderhand in een geregelde order af te schrijven, dog tot heden niet door mij geschied zrjnde, en door mijn hogen ouderdom (thands juist 74 jaar zijnde) moogljjk ook niet zal gebeuren, Zoo verzoeke den een of anderen oudheidminnaar die dit Boek naar mijn dood in' handen mogt komen, hetzelve te verbeteren, vermeerderen of verminderen naar goedvinden, Beschouwende ik dit als ruwe bouwmaterialen, die verward dooreenleggen, en beschaafd moeten worden, öm er een goed geheel van te maken, aangezien het ook vol taal- en speivouten is, daar ieder weet hoe gebrekkig het schoolwezen op het platte land voor 50 a 60 jaren in mijn jeugd was, en ik als een boerenjongeling nooit geen andere als Dorpsscholen betreden hebbe. Lees het met dat genoegen, dat ik bij het opstellen hebbe gesmaakt, en ziet er iets uit te trekken dat moegelijk waard was ter Drukpers over te geven. Steenderen, 23 Aug. 1838. JÉ' H. Addink, geb. 1764. Toen Addink 18 jaar oud was heeft hij van uit Spaensweert gezien hoe den 12 Maart 1782, „des namiddags om 4 uuren, een blixemstraal sloeg eeven onder den pijpappel van den Tooren, waardoor dezelve in brand geraakte en met de Kerk, het Schoolhuis en nog drie andere woonhuizen in de assche wierden gelegd. Zoo als dan ook in een half etmaal, schoon de brandspuiten van Doesborg en Dieren waren toegesneld (hebbende men toen hier nog geen brandspuit) in een korten tijd alles, voor zooverre voor vuur en vlam vatbaar was, is verbrand." De schoolmeester Noij was, terwijl zijn eigen huis verbrandde, „boven in den Tooren, om, ware het mogelijk, den brand te blusschen," maar moest vruchteloos en met levensgevaar naar beneden komen. Men heeft terstond de hand aan 'twerk geslagen voor den herbouw, en zooals nu nog te lezen staat op het gedeelte van den torenmuur dat in de kerk uitkomt, zijn toren en kerk „herbouwd buiten collecten of giften, geheel op kosten der Geërfden van Steenderen en Baak, onder opsigt van den architect T. Wittenberg, in den jare 1783. In deze tijden Kerkmr. Ian Breukink." Bij dat: „buiten collecten of giften" had men gevoegelijk mogen zeggen: Die druiven waren zuur! Immers in de vergadering van de Mark van Steenderen van 9 April 1782, dus terstond na den brand, wordt besloten:  58 steun te verzoeken aan de Staten van Gelderland, en eenige vertrouwde personen naar Holland te zenden tot het houden van een collecte. En in de vergadering van 9 Juli wordt medegedeeld dat Barend Breukink en Evert Addink, door den Stadholder genomineerd om in Holland te collecteeren, daarin niet zijn geslaagd. Maar, al werd wel eens geklaagd „dat de bouwlieden onwillig sijn om de noodige materialen voor de Steenderense Kerke aen te haelen", toch was de Kerk op 1 Februari 1784 in zooverre gereed, dat de eerste godsdienstoefening kon worden gehouden, „zijnde dezelve op dien dag door den WelEerw. Heer Mattheus Hartog, Predikant van Steenderen en Bronkhorst, ten aanhooren van een aanzienlijke menigte tezamen gekomen toehoorders plegtig ingewijd met een leerrede over Jezaia Gap. 2 Vs. 3; staande deze woorden ook gegooten op de klok, die den. 31 Januari of daags vóór de inwijding, weer omhoog in den tooren is gehaald, hebbende dezelve op een daartoe gemaakte stoel onder in de kerk gehangen." Op de klok staat het volgende opschrift: Henrick ter Horst heft mi gegoten in de stadt Deventer, tot eeren Jesu Christi, Verbreidung des H. Evangeli, voor die kercke van Steinre. Anno 1635. Bestadet Johan Schimmelpenninck. Bernardus Buck, (zie Bronckhorst, blz. 27), Gerhardus Stakebraend (zie de lijst van Burgerlijke Bestuurders, blz. 63), Albertus Brielius (zie Predikanten, -blz. 66) m dese tit Kerckmeisters Henrick Honers, Hermen Wilmsen, Jacob Schymmelpenninck van der Oye tot Holthus. (zie blz. 46). Anno 1635. Doomt laet ons gaen tot den berge des Heeren ten huise des Gods Jacobs, dat hij ons leere sijne wegen ende wij wandelen op -sijne paeden. Ysaias Capitel 2. Vers 3. De toren die nu ruim 30 meter hoog is, had vóór den brand eene hoogte van 200 Bhijnlandsche voet, dat is ongeveer 41 meter. Bij het wederopbouwen van de kerk heeft men het sfeenen gewelf door eenen houten zoldering vervangen; in 1783 klaagt de architect Wittenberg er over, „dat de aannemer het gewelf heeft ingestoten voordat de vloer uitgebrooken was, zoodat genoegzaam alle de steenen zijn aan stukken geraakt." Wellicht zijn daarbij ook vele oude grafzerken onherstelbaar vernield; dat die er geweest moeten zijn, wordt zeer waarschijnlijk door het volgende getuigenis van  59 WiDem Crispensis, die reeds in 1693 doodgraver moet zijn geweest, en dat opgeteekend staat in een van de oude kerkeboeken: „Die hunne groeven in de Kerk van Steenre hebben zijn bevonden naar het getuigenis van Hans Willem Krispensis: De Heer van Der Heiden of het Huis Te Baak heeft de grafplaets op het Choor. De Heer van den Brandzenburg's groeve is ön den hoek aan de Noordzijde. Het Huis van Spaanswaerd heeft haar groeve agter de Predikstoel." Zoo worden nog enkele andere genoemd; over de Heeren van Bronekhorst wordt niet gesproken, hoewel tegenwoordig nog de noordoostelijke hoek van het schip der kerk de „Bronckhorster hoek" wordt genoemd; misschien doelt deze naam op iets anders. De meeste lijken werden begraven op het kerkhof rondom de kerk; in 1828 is de nieuwe begraafplaats gemaakt en „den 3 Januari 1829 den eersten hier op begraven, zijnde Jan Willem Brouwer in 'tDorp." Op dit kerkhof staat nog een eenvoudig gedenkteeken, door eenige „dankbare lezers" opgericht voor Jan Frederik Oltmans 1806, 1854, die zijne laatste levensjaren te Steenderen heeft doorgebracht. In de kerk is in 1807 een orgel geplaatst, dat in 1863 door een nieuw is vervangen. In 1785, het jaar na de inwijding, werd de kerk gebruikt voor een zeer oorlogszuchtig doel. Addink zegt: „In deeze tagd wierden wij door den Keijzer van Oostenrijk met een oorlog gedreigd, en het volk allomme in den wapenhandel opgeroepen. Tweemaal per week exerceerden in de kerk van Steenderen s' avonds 50 a 60 man, oud en jong, onder opzigt van de gepensioneerde Plaats Majoor J. Bruininx, na de oude exercitie, waarvan ik Voorexerceerder was, en op een Doodbaar stond, om des te beter kunnende gezien te worden." Van den oorlog is toen niets gekomen; of den Keizer van Oostenrijk de schrik om het hart is geslagen toen hem ter oore kwam dat 50 Steenderenaren gedrild werden „na de oude exercitie"? Toen in het najaar van 1794 de Fransche legers onder Pichegru tegen ons land oprukten, werden van onze bondgenooten „700 man Hessen-Darmstadse Troupen, deels Dragonders en deels" Infanterie" in Steenderen ingekwartierd van 2 October tot 1 December. Dat zij brandhout hebben noodig  60 gehad blijkt uit de aanteekening in het kerkboek: Ontfangea van de resteerende boomen van de kerkhof, die door de ruïnev der geallieerde troupen na derzelver afmars nog daar zgn bevonden: 48 gl. 5 st Zij hébben niet kunnen verhinderen dat de Franschen ons de vrijheid, gelijkheid en broederschap kwamen brengen; de prijs, hiervoor door Steenderen betaald Wijkt uit de opteekening in het Markenboek van 1795: „Generaale rekening van 't gene door de ingezetenen ten behoeve der Fransche troupes in de maanden Februari, Maart en April aan hoog; stroo, haver, rogge, weite en rundvee op requisitiën en tot afkooping van dien is opgebracht: 5326 gl." En de schoolmeester Noij verzoekt „om het schoolhuis te voorzien van nieuwe banken en lessenaars, die in den gepasseerden winter door de ingelegerde troupes alle vernield zijn." In de nieuwe staatsregeling van 1798 werd bepaald dat over alle kerkgebouwen der verschillende kerkgenootschappen: eene schikking moest worden getroffen, in dier voege dat het kerkgenootschap dat het grootste aantal leden had, de „voorkeus" zou hebben, doch aan de andere genootschappen eene matige uitkeering jnoest doen. Ingevolge hiervan werd in November 1798 door de R. K. gemeente van Baak aanspraak gemaakt op het kerkgebouw* en pastoriehuis te Steenderen. Bij telling bleken er te zijn 1069 Gereformeerden en 1048 Roomsch-Katholieken. De eersten mochten dus de kerk behouden, maar moesten aan de laatsten eene „matige" som uitkeeren. Daarover had 13 November 1798 eene eerBte bijeenkomst plaats in de Zwaan. Men begon met te wijzen op de goede onderlinge verstandhouding en wilde deze „duurzamer dan het kerkgebouw" vestigen. Vermakelijk is het beloop der onderhandelingen; het doet onweerstaanbaar denken aan het gebarenspel dat veekoopers bij het verkoopen van een stuk vee plegen ten beste te geven: immers Baak begint met ƒ4500 te vragen; daarentegen biedt Steenderen ƒ 2000. Baak daalt tot ƒ4000, Steenderen stijgt tot ƒ2500; eindelijk blijft „het ultimatum" van Baak ƒ3500. De onderhandelingen worden nu afgebroken, en men zendt een procesverbaal van het verhandelde aan het Bestuur van het Landdrostenambt, met verzoek om een plan van schikking voor te slaan. Hiervan is echter niets gekomen, en bij de staatsregeling van 1801 blijft ieder kerkgenootschap in het bezit  61 van de gebouwen die het op 1 Januari 1801 had bezeten. Zooals dat een rechtgeaard Steenderenaar past, spreekt Addink dikwijls over het hooge water. De hoogst bekende stand schijnt bereikt 'te zijn in 1651. In 1784 brak de Drempterdijk door, „waardoor het water naar de Luure en Steenderen stroomde. Ruim 90 paarden en hoornvee stomden in de kerk." In Maart 1799 schrijft Addink: „Particulier kan ik u melden dat alhier in 't Dorp maar 5 a 6 Huizen van water zijn vrjjgebleven. In de kerk hebben 96 stuks Paerden en Beesten ruim drie weken gestaan, waaronder mijn vee ook geteld was, staande mijn agterhuis en stallen 1 a IV2 voet diep onder water, alsmede de agterkeuken tot over den Dorpel van de binnenkeuken. En, mijn vriend, ik heb het aangenaam genoegen gehad van Menschen, die in 8 dagen geen Brood hadden gehad, met een slede over het ijs Brood en andere levensmiddelen te bezorgen. Mede ben ik op den avond van den 6 Februari in de gelegenheid geweest de aangenaamste gewaarwordingen té smaken die een waar Menschenvriend ooit kunnen te beurt vallen. Het Armenhuis staat agter de School aan de overzijde van de straat, waarin 4 woningen van oude lieden, die uit de armenfondsen worden onderhouden. Deze oude zielen wilden hunne armoedige Hut niet verlaten, niettegenstaande het water al 4 a 5 duim door hun woningje stroomden en nog sterk groejende was, maar hadden hun bekrompen deksel al op zolder gebragt, en moesten door mij (mede in qualiteit als Armverzorger) gepersuadeerd worden dezelve te verlaten; wanneer ik door behulp van nog twee medeburgers, wij dezelve buiten het huis op een hoogte bragten, vanwaar wij tot in het Dorp konden komen. Ik vervolgens aan ieder arm een oude vrouw van bij de 80 jaren hebbende, een derde mij van agteren bij de panden van mijn rok vattende, en alzoo door een omweg voor het Huis van de Heer Wolterbeek (thans, 1919 bewoond door Pastoor Grimmelt), door de sneeuw naar mijn woning wandelende alwaar wij gelukkig aankwamen, en ik dezelve ruim drie weken van het nodige bezorgde. Staande s'morgens den 7 hunne huisjes meer dan 3 voeten in het water, en kunnende toen' er niet komen, kunnende het ijs niet overdragen, en te sterk om er met een schuit door te breken." In die dagen werd de deugd nog beloond; want wij lezen  62 later: „Dit sehijnd de Hoofdcommissie der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ter ooren te zijn gekomen. Althands den 10 van Oogstmaand 1802 hebbe ik bij besluit derzelve ontvangen een zilveren Medaille en een getuigschrift." De medaille is thans in het bezit van Mej. de Wed. Kluvers te Borculo. In een anderen brief, van 29 December 1813, kan Addink melding maken van de komst van onze bevrijders, de Kozakken: Steenderen, 29 December 1813. , Wij hebben hier een wintert jen gehad! In November zagen wij hier de eerste Cosakken voor Zutphen. Daar wierd geschoten en gevogten, er bleven 30 a 40 Doden voor de Laarpoort, en twee Paarden voor een Boerenwagen. Doesborg, in onze buurt, zijn ook 20 a 30 doden gebleven, en vele Franse verdronken in den IJssel. Het vuur konden wij van hier zien. Eenige boeren die met wagens gerequireerd waren, snorden de kogels om het hoofd heen; twee zijn zeer ligt gewond geworden. Toen kregen wij hier de Heeren Cosakken (alias vleeschvreters); tot een staaltje: ik heb vijf man gehad, waaronder een a twee Polakken. Die hebben op een namiddag gebruikt: Zes wittebroden a, 6 stuiver 'tstuk, negen kannen bier, zeven vies jenever, en een ijzren pot vol verkenvleesch of Met, in boter gebraden, ongeveer 20 pond, oude ponden. Er zijn hier voorbeelden van die zig dood gevreten hebben (bij Kraaijvanger in Baak). Dan met dit al, de Hemel zij gedankt, ons Land is gered! en wij zijn weder vrij!" Tot het verdedigen van die vrijheid hebben in 1830 ook inwoners van Steenderen medegeholpen: „Den 15 November 1830 zijn tusschen de 60 en 70 Schutters alhier uitgetrokken wegens het oproer en afvallen der Belgen en hebben tot in het voorjaar 1831 in Zutphen gelegen, en zijn toen naar Noord-Brabant vertrokken. Zij zijn 30 Augustus 1834 voor het grootste gedeelte met onbepaald verlof teruggekomen ten getalle van ruim 60, welke op den 15 September feestelijk zijn onthaald op brood, boter, kaas en bier." En Addink, die op alles en iedereen een vers maakte, heeft daarbij den volgenden tafeldronk ingesteld:  63 „Nu Schutters nog een glaasje wijn Ter Eeren van uw Capitein Den braven Van der Heijden, Die Steendrens edle Schutterstoet Vol dapperheid en vol van moedt Aanvoerde tot het strijden." In 1838 was weder het water zoo hoog, dat „de Predikant met een Aak van zijn woning is afgehaald en de Godsdienst onder een gering aantal toehoorders is verrigt; de schoolmeester den volgenden dag in de kerk schoolhoudende, had nog ruim 50 kindren uit het Dorp; in de school waren lieden gehuisvest, die hunne huizen waren geinundeert." En in hetzelfde jaar vaart in September de eerste stoomboot over den Useel, en „wierden paarden en rundvee er bang voor om het ongewoone gezicht en gedruis." Met de vermelding van dit nieuwerwetsche vervoermiddel, volgens Addink „om zijn uitmuntend schoon van ieder hoog geroemd" willen wij ons geschiedverhaal besluiten. Zeer veel heb ik onvermeld moeten laten; belangstellenden verwijs ik naar Addink's „Oudheden," en naar mijne aanteekeningen, alle te Steenderen berustende onder den heer J. W. Planten. Uit het medegedeelde is gebleken! dat ook ons nederig dorp niet zonder zijne geschiedenis is gebleven; wat al gebeurtenissen hebben zich afgespeeld in den omtrek van onze eerwaardige dorpskerk, van den tijd af dat Heeckeren's en Bronckhorsten het land verwoestten, totdat de Spanjaarden kwamen, de Franschen en de Kozakken! De mooie oude toren, die eertijds de torens en tinnens van zes kasteelen rondom zich uit het geboomte zag oprijzen, op hoevele oorlogen, op hoe talrijke rampen heeft hij neergezien! Mogen voortaan vrede en voorspoed wonen onder zijnen klokslag! BURGERLIJKE BESTUURDERS VAN STEENDEREN. Richters van het Richterambt Steenre: 1459. Willem Lansinck. 1572—1579. Joost Putzeler. 1635—1654. Gerhardt Stakebrant. 1668. Jan Post.  64 1684—1722. Ludolph van Eibergen. 1729—1733. Jacob Hasehroeck. 1733—1750. Theodorus Wolterbeek. 1750—1751. C. J. Legou. 1753—1769. J. H. van Lochteren Stakebrand. 1770—1795. A. J. Aberson. Keurnoten: J. Breukink en H. Addink. Deze in Maart 1795 door het Comité revolutionair ontslagen, en vervangen door eene Provisioneele Municipaliteit; waaruit vervolgens zijn gekozen als Vaste Municipaliteit: 1795—1798. H. Addink. W. J. van der Heijden. G. Breukink. A. Gordinou de Gouberville. , Jan Masselink. A. F. H. Noij, Secretaris. 1798. Steenderen en Bronkhorst geplaatst onder het Gemeente bestuur van het gewezen Landdrosten ambt van Zutphen, zitting houdende té Doetinchem. 1798—1802. Buurtmeesteren, waarnemende de werkzaamheden der voormalige Municipaliteit: H. Addink. A. Gordinou de Gouberville. Jan Masselink. Richters: 1802— 1803. A. J. Aberson. 1803— 1811. H. W. Easch. 1811—1814. H. W. Rasch. Maire. H. Addink. Adjunct Maire. 1814—1818. H. W. Rasch. Burgemeester. H. Addink. Vice-Burgemeester. 1818—1820. H. W. Rasch. Schout. Verder: Gemeenteraden. 1820—1871. Evert Godfried Planten. Schout. Na 1825 Burgemeester genoemd. 1871—1910. Cornelis Dirk Godevrid Planten. 1911—heden 1919. Fokko Smit  65 PASTOORS VAN STEENDEREN. Vóór de Hervorming: 1295. Wolterus. 1354. Martdnus. 1360—1368. Alert van den Berghe. (Alardus de Monte.) 1425. Johan van Rees. 1441. Thomas Rover, overl. 1400. 1471. Andries van Ampsen. 1492. Marcellus van den Graeve. 1501. Arnoldus van Keppel. 1511. Wolter van Hagenouw. 1551. Johan Haeffkens. i 1559. Hermannus Laurentii, overl. vóór 1560. 1559— 1560. Arend Smeinck. 1560— 1580. Johan Arntss, (Johan Arnoldi,) waarschjjnljjk overl. 1580. Na de Hervorming: 1674—1675. Cornelis Durjck. (Duckius), van Leiden. Overl. 1693 te Hoog-Elten. 1866—1888. Antonius Bernardus van den Bosch. Kapelaan te Baak 1857—1866. Pastoor te Baak 1888—1894. 1888—1901. Gerardus Joannes Pel. Vertrekt 1901 naar Rijssen. 1901—1908. Dr. Alphonsus Maria Augustus Josephus Ariens. Vertrekt 1908 naar Maarssen. 1908—heden 1919. Wilhelmus Joannes Maria Grimmelt.  66 PREDIKANTEN TE STEENDEREN. 1595—1598. Johannis Weete. 1598-—1602. Joh. Tremontiensis, beroepen van Zelhem, 1602 vertrokken naar Warnsveld. 1602—1629. Vincentius Schuitgen. 1629—1643, Albertus Brelius, beroepen van Gelselaar. Overl. 1643. 1644—1656. Rogerius Bronkhorst, beroepen van Gelselaar, emeritus 1656. 1656—1692. Gosuinus Martini a Kerkelinkj overl. 1692. 1693—1728. Johan Hendrik Lulofs, overl. 1728. 1728—1739. Gerh. Adolph Olivier, overl. „door een ongelukkig val van een karr in de Bronsbergen." 1739. 1739—1753. Jacobus van der Spijck, beroepen van Gorssel. 1753 vertrokken naar Doesborgh. 1753-—1786. Matheus Hartog, beroepen van Angerlo, overl. 1786. 1787—1837. Cornelis Planten, beroepen van Laaren, emeritus 1837, overl. 1841. 1837—1847. Willem Gabriël Simon Lix—Raven, beroepen van Loenen, overl. 1847. 1848—1857. W. H. Linze, beroepen van Veessen, emeritus 1857. 1857—1863. J. G. Blaauw, beroepen van Eist Vertrokken naar Axel, 1863. 1864—1884. Cornelis Clant, beroepen van Nichtevegt, overl. 1884. 1886—1892. Jacob Roelof van Kooy, beroepen van Pesse. Vertrokken naar St. Annaland 1892. 1894—1900. Jorden Marinus Elias Steenbeek, beroepen van Wijnjeterp, vertrokken naar Mijdrecht 1900. 1902— 1903. Adriaan Johannes Wartena, beroepen van Breedevoort, vertrokken naar Zevenaar 1903. 1903— heden 1919. Pieter Nicolaas Pikaar, beroepen van Oudega.  67 PASTOORS VAN BAAK. 1683—1717. Andreas van Dieren. Overl. te Bocholt. 1717—1761. Joannes Aemilius Abbema. Obiit 1761 Pastor zelosissimus in Baak. 1761—1763. Petrus van Leijenborgh. Eerder Kapelaan te Baak. Overl. te Baak 1763. 1763—1776. Henricus van Laar. Overl. te Baak 1776. 1776—1779. Antonius Nieuwhuis. Overl. te Baak 1779. 1780—1783. •Reinirus Jansen. Van 1768—1780 Pastoor te Olburgen. Vertrokken naar Zutphen 1783. 1783—1792. Joannes Henricus van Munster. Eerder Pastoor aan de Keijenburg. Sepultus est in Steenderen 1792. 1792—1830. Lambertus ten Brink. Eerder Pastoor te Doesburg. Overl. te Baak 1830. 1831—1865. Wilhelmus Verwerj. Kapelaan te Baak 1821—1826. Leeft rustend te Steenderen 1865—1868, later te Dieren. 1865—1887. Joannes van den Bosch. Kapelaan te Olburgen 1852—1856. Overl. te Baak 1887. 1888—1894. Antonius Bernardus van den Bosch. Kapelaan te Baak 1857—1866. Pastoor te Steenderen 1866—1888. Overl. te Baak 1894. 1894—heden 1919. Albertus Joannes Teubner. PASTOORS VAN DREMPT—OLBURGEN. Resideerende op het Heufken: 1701—1703. J. B. Plasman, vertrokken naar Blaricum. 1703. 1703—1718. Henricus Koningsveldt, vertrokken naar Ankeren. 1718. 1723. J. Ericus Boxstart, vertrokken naar Werkhoven. 1723. 1724—1748. Nicolaas Hollander, vertrokken naar Doesburg. 1748. Vriend van Prins Willem IV, van wien hij een Kasuifel ontving, thans nog in de R. K. Kerk te Doesburg aanwezig.  68 1749—1755. Jacob Franciscus Hengst, vertrokken naar Arnhem. 1755. Resideerende te Olburgen: 1755—1764. Antonius Wilhelmus Scheers, vertrokken naar Didam. 1764. 1764—1768. Joannes van den Broeck, vertrokken naar Heezen. 1768. 1768—1780. Reinirus Jansen. Wordt 1779 Aartspriester van Gelderland. Is Pastoor van Baak 1780—1783. 1780—1797. Theodorus Messing. !J9J—1815. Petrus Rerjgers, vertrokken naar Nijkerk. 1815. 1815—1817. Gerardus Henricus Homberg. 1817— 1818. Deservitor: Kapelaan Theodorus Rutjes. 1818— 1832. Joannes Henricus Ooister. 1833—1848. Antonius van Harteveld. 1848—1865. Gerardus de Reuver. PASTOORS VAN OLBURGEN. 1865—1872. Henricus Lowes. , 1872—1908. Antonius Kerkhof. Overl. te Olburgen 1908. 1908—heden 1919. Carolus Fredericus Theodorus Laarhoven.