5 zoodat het in de berekeningen, of er aanleiding is het aanbod van woongelegenheid te vergrooten, toch een rol moeten spelen. In een bloeiende stad, die steeds in inwoneraantal toeneemt is die risico in gewone tijden minder groot; het is echter een ber sliste belemmering van woningbouw in kleinere plaatsen, waar slechts een kleine woningmarkt is en een zeer klein verschil in de behoefte allicht kan maken, dat wat gebouwd is om 50 of meer jaren tegen een zekeren prijs per jaar dienst te doen na betrekkelijk korten tijd niet meer noodig is of slechts voor veel minder te verkoopen of te verhuren is. Er zijn natuurlijk wel andere zaken, die voor gebruik over een aantal jaren, niet voor verbruik in een kort tijdperk, worden geproduceerd: machines, schepen, meubilair. Maar bij al deze zaken wordt er dan ook, aleer men ze gaat produceeren rekening mede gehouden, dat inde kosten van den jaarlijkschen dienst, welken zij moeten bewijzen, een zeer flinke afschrijving begrepen moet zijn, meestal veel grooter dan de waarschijnlijke technische duur van het machine of schip op zich zelf wettigt. Dit primaire bezwaar bij de woningproductie wordt verscherpt door de omstandigheid, dat de productie van huizen tamelijk veel tijd eischt, een bezwaar, dat grooter is in een land waar bouwterrein vrijwel geheel gemaakt moet worden (door ophooging enz.) en waar zware fundeeringén noodig zijn. Deze beide omstandigheden te zamen zijn zeker oorzaak, dat er niet zelden geruimen tijd — en allicht langer dan bij andere goederen — noodig is, alvorens het aanbod vermeerderd wordt tengevolge van een verandering in de schaal van vraag2), 2) Er bestaan op volkshuishoudkundig gebied wellicht geen termen, die meer tot misverstand en foute redeneering aanleiding geven dan de termen vraag en aanbod. Meestal wordt vergeten, dat de vraag naar een artikel op zeker oogenblik een volstrekt onbepaalde grootheid is, een grootheid, die men nimmer kan opgeven, tenzij men er bij zegt Oh welken prijs de opgegeven vraag bestaat. Er is geen artikel, waarvoor de kooplust niet grooter is bij een lageren en kleiner bij een hoogeren prijs ; bij een lageren prijs zullen er öf meer menschen het artikel wenschen te koopen of dezelfde menschen er meer van verlangen. Van aanbod geldt hetzelfde andersom. Daarom is de uitdrukking „de vraag van dit artikel is grooter dan het aanbod" öf een denkfout óf het vermelden van iets, dat alüjd bij elk artikel het geval is als men maar van een prijs uitgaat die te laag is. Er is van elke zaak wat men tegenwoordig gaarne noemt een wereldtekort, als men maar van een zeer lagen prijs uitgaat en een wereldoverschot, als men maar van een zeer hoogen prijs uitgaat. En er is bij elke zaak een evenwicht tusschen vraag en aanbod, als men maar uitgaat van den prijs bij welken de schaal van de vraag en de schaal van het aanbod dezelfde hoeveelheid aanwijzen. Van belang is slechts de vraag welke er is d.i., de hoeveelheid die gevraagd wordt, tegen een prijs bij welken die hoeveelheid ook ongeveer kan worden aangeboden. Wat kan het ons schelen dat er misschien vijf millioen rijwielen in ons land te plaatsen zoude zijn als men een compleet rijwiel voor ƒ 10 kon koopen en wat doet het er toe dat er wellicht geen tien rijwielen te plaatsen zouden zijn als ze / 10.000 per stuk kosten:  6 welke vermeerdering van het aanbod voor de huizenproducenten aantrekkelijk maakt. Eerst wachten de producenten nog een tijdje af, of ze niet met een tijdelijk vleugje te maken hebben ; ze wachten af tot de beginwinst al eenigen omvang aanneemt én dan behoeven ze nog geruimen tijd om het product gereed te maken. De productie werd dan echter (vroeger) ook allicht flink aangevat met het gevolg, dat er niet zelden na eenigen tijd een betrekkelijk teveel aan woningen ontstond vooral als de omstandigheden die de schaal van de vraag wijzigden, de behoefte intenser deden worden, inmiddels hadden opgehouden te werken of in het tegendeel waren verkeerd. Deze schommelingen zijn natuurlijk zeer veel sterker geworden in het einde van de 19e eeuw, toen letterlijk op elk gebied het vroegere rustige tempo van vooruitgang zeer sterk werd versneld en de tijdperken van vooruitgang en stilstand elkaar veel sneller gingen opvolgen. De perioden van woningaanbod, wat kan het ons schelen, dat er bij een prijs van ƒ 10.000 een reusachtig aanbod zoude kunnen plaats hebben en bij een prijs van ƒ 10 geen aanbod. Wie zegt „de vraag neemt toe" kan als hij even nadenkt slechts bedoelen: de hoeveelheid, die bij verschillende prijzen te verkoopen is, neemt toe, zoodat er b.v. bij een prijs van ƒ 1 vroeger 1000 te verkoopen waren en nu 1100, als gevolg van het feit dat de behoefte intenser werd. Men hoort zeer vaak : „de vraag neemt toe doordat de prijs daalt". Er is dan echter geen toename van de vraag, doch er komt alleen een grooter deel van de vraag aan het licht omdat het hetzelfde aanbod bij een lageren prijs kans doet ontstaan dat de vraag naar een grootere hoeveelheid bevredigd wordt. Het spreekt van zelf, dat, als men in een betoog de beide beteekenissen — de eenig logische en de op een vergissing berustende — van de woorden „de vraag neemt toe", met elkaar verwart en misschien ze beiden dooreen gebruikt, een onjuiste conclusie het gevolg is. In beschouwingen over de woningkwestie geschiedt zulks zeer vaak. En zulks te eerder, omdat men vaak beweert, dat hetgeen hierboven werd gezegd omtrent het verschillend zijn van de gevraagde hoeveelheid bij verschillenden prijs voor woningéti niet opgaat. Immers, zoo zegt men,iedereen moet een woning hebben, en als er dus niet zooveel woningen zijn als gezinnen, dan zijn er-woningen tekort, is er woningnood. Vooreerst is het echter niet waar, dat ieder gezin een Woning moet hebben op een bepaalde plaats. Sommigen kunnen te A werken maar te B een woning zoeken, als ze te A niet te recht kunnen tegen den prijs dien zij uiterlijk besteden willen (soms ook uiterlijk besteden kunnen zonder aan andere volstrekt noodige zaken tekort te komen). Anderen kunnen te B in plaats van te A werk zoeken om dezelfde reden. Een en ander geschiedt ook in werkelijkheid niet zelden. Voorts is het begrip woning betrekkelijk. Elkeen vindt ten slotte ook een woning — (men hoort maar zelden van op. straat slapen) — zij het dan dat velen een deel krijgen van de woning van een ander. In elk speciaal geval is te beoordeelen of dit een oplossing is die men om verschillende redenen liever niet ziet. Ook de rijksten zoeken zich vaak een woning in een deel van de woning van een ander; en als een werkman met zijn vrouw intrekt bij een meer gegoede familie die de diensten van de vrouw of van den man of van beiden wenscht te genieten, is daar meestal ook niets tegen. In de laatste jaren zijn er echter velen bij anderen ingetrokken  7 dat zich niet aanpaste aan de gewijzigde vraag3) werden dan ook talrijker en hinderlijker. ... Onder deze omstandigheden is het niet onverklaarbaar dat et een element in de woningvoorziening een grootere rol is gaan spelen, dat ook vroeger misschien wel eenigen invloed zal hebben gehad, doch nu een bepaald stremmende werking ging uit- ^Bijde — in het algemeen zegenrijke—toenemende belangstelling voor de arbeidende klasse trok de huisvesting daarvan al vroeg inhooge mate de aandacht. De slechte invloed van een slechte woning en de goede invloed van een behoorlijk tehuis vielen terstond op aan iedereen, die zich in persoonlijke relatie met arbeidersgezinnen stelde. Ook het belangrijke bedrag, dat de woning op het budget van den arbeider uitmaakt, trok natuurlijk de aandacht. Door goed en goedkoop wonen waren vele moeilijkheden van het leven voor de arbeiders een heel eind te verhelpen en—dit speelde ook een rol—door goedkoop wonen werd de noodzakelijkheid van hoogere loonen geringer en de Concurrenzfahigkeit van de plaatselijke industrie grooter. Het gevolg was, dat wie gaarne iets deed tot verbetering van het lot van de arbeidende klasse, zonder zich tot persoonlijken philantropischen voor wie wel woningen zouden zijn gebouwd of op andere wijze zoude zijn beschikbaar gesteld als zij evenals voor den oorlog een zesde van hun loon hadden willen verwonen maar die nu slecht gehuisvest zijn, ornaat het meer en meer gewoonte geworden is m plaats van een grooter (zooals ook voor den oorlog reeds noodig was) een kleiner deel van hun loon voor huisvesting te bestemmen. Voor een twaalfde deel van zijn loon kon men ook voor den oorlog maar zelden behoorlijk wonen. Men zegt vaak de vraag naar woningen is sterk toegenomen maar net aanbod niet, vandaar de kwaal. Maar het is niet waar dat de vraag naar woningen is toegenomen. Dat zoude — rekening houdende met de waardedaling van het geld juist zijn als ergens vroeger tegen ƒ 3, ™™J™ï zekere soort woningen te verhuren waren en aldaar nu tegen ƒ0 13 maai 2 d.i. de gemiddelde prijsstijging) elfhonderd van die woningen gevraagd werden. Maar het is niet juist, wanneer er nu 1100 van die woningen worden gevraagd tegen ƒ 3 waarvan de koopkracht gelijkstaat met ƒ 1.30 vroeger. De vraag is dan feitelijk afgenomen, minder intens .geworden. Men wenscht feitelijk minder te besteden voor zijn woning (hetzij dan omdat men leiteüjK minderteverterenheeft, nu het geld minder waard is, hetzij omdat men zien verbeeldt dat het wel met minder kan, omdat de Overheid er de rest wel op toe zal leggen of door de huisbazen zal laten toeleggen). En gevolg van dat minder „willen (soms ook „kunnen") besteden" is dat men ook minder krijgt. Nog eens: bij woningen zoo goed als bij alles anders is „de vraag" naar zekere soort van woningen zonder bijvoeging tegen welken prijs, geen bepaalde hoeveelheid. De hoeveelheid, die van zekere soort woningen verhuurd kan worden tegen 3, 4» 5» °> 7, 8 en 9 guldens is zeer verschillend. 3) d.w.z. de perioden waarin geen woningaanbod plaats had tot zulk een hoeveelheid als mogelijk was bij de prijzen, waarbij die hoeveelheid gevraagd werd.  15 te voren perioden voor van grooter aanbod dan de momenteele schaal van de vraag wettigde. Wat te meer verwondering kan wekken, omdat de strengere bouwverordeningen in dien zelfden tijd medébrachten, dat de huren naar boven moesten om de exploitatie van de duurdere woningen nog winstgevend te maken en het aanbod verminderd werd door onbewoonbaar verklaren of vrijwillig onverhuurd laten van krotten. Het risico was echter vergroot en geen wonder dus dat de perioden van minder aanbouw, dan er zoude kunnen zijn, gelet op de huurprijzen bij welke de vraag nog intens was, veel langer werden dan de perioden van meer dan rationeel aanbod. De noodkreet,,Woningnood" werd er te luider om en de neiging van de particuliere bouwers en huisexploitanten om hun bedrijf uit te breiden naar rato geringer. Sterk werd een en ander verscherpt, toen de eerste besluiten kwamen, strekkende om ook voor den bouw in steden ten behoeve van arbeiders, die het hoogste loon in de plaatselijke industrie genoten, bijdragen uit Rijks- en Gemeentekas te geven. Het zoude zeer verwonderlijk zijn geweest, als de bouwnijverheid toen nog met kracht was blijven voortgaan. In de oorlogstijd zijn de bewijzen zeer talrijk geweest van de leer, dat kunstmatig drukken der prijzen leidt tot vermindering van de productie ; en dan ging het nog maar om tijdelijk drukken wegens den oorlogstijd. Als men echter in gewone tijden den prijs van een zaak kunstmatig gaat drukken onder dien, tegen welken de minst door allerlei omstandigheden bevoorrechte producenten nog leverei! kunnen en zulks op grond, dat men van meening is, dat de gebruikers niet meer dan een zeker bedrag mogen te betalen hebben, en als men dan de onuitputtelijk geachte staats- en gemeentekassen opent om de kosten van dat „drukken" te betalen, terwijl het óók nog gaat om een artikel, dat 50- en meer jaren dienst moet doen, dan is het duidelijk, dat het vooruitzicht alleen op zoodanige prijzenpolitiek eiken particulieren producent van dat artikel reeds tot de hoogste voorzichtigheid moet stemmen. Wij zouden door den geschilderden loop van zaken óók groote moeilijkheden op het gebied der volkshuisvesting hebben gekregen, ware er geen oorlog uitgebroken. Ze zouden dan echter met eenige millioentjes per jaar uit de overheidskassen geruimen tijd te bemantelen zijn geweest. Nu heeft de positie, waarin de woningbouw verkeerde vóór en in de eerste minder drukkende oorlogsjaren voorzeker de moeilijkheden van de latere jaren zeer verscherpt. Intusschen moet worden gezegd dat de invloed, die den toestand, waarin bij ons het woningvraagstuk bij den aanvang van den oorlog feitelijk en wettelijk verkeerde, gehad heeft—schoon allerminst weg te cijferen — toch in het niet valt bij den invloed, dien daarop de Huurwetten hebben gehad. Toen de prijsstijging  14 van alles begon, deels door de schaarschte van goederen en de vraag naar arbeid voor niet-productieve doeleinden, deels door de wijzigingen in het geldwezen, heeft men hier te lande, gelijk ook — zij het in mindere mate — elders, de consequenties van een en ander niet willen—beter wellicht niet durven—onder het oog zien. Onder de leiding der Regeering heeft men getracht de duurte te camoufleeren in de plaats van alleen de gevolgen van de duurte weg te nemen voor hen, voor wien het een kwestie werd van to be or not to be. Van het in vredestijd juiste denkbeeld uitgaande, dat men zoo klein mogelijk deel van de bevolking aan bedeeling moest gewennen, wijl deze vernedert en het licht tot gewoonte wordt daar op te steunen, heeft men getracht de noodzakelijkheid van bedeeling van de meest onder den toestand lijdenden weg te nemen door te trachten de oorzaken weg te nemen, die aan iedereen, het leven bemoeilijkten; men ging in sommige gevallen een artikel voor 6 millioen menschen onder den kostprijs leveren, omdat een half millioen menschen den kostprijs onmogelijk betalen kon. De bedoeling was goed, maar de gevolgen waren (vooral toen de oorlog niet in een paar jaar gedaan bleek) zooals wel was voorspeld, verderfelijk. Terwijl bij de afnemende productie (afneming, die tengevolge van de grenzelooze kapitaalvernietiging nog voor vele jaren na den oorlog te voorzien was) alleen beperking van den levensstandaard van allen behalve van hen, bij wie niets meer te beperken viel, het eenige geneesmiddel was, leidden de regeeringsmaatregelen juist tot verhooging van den levensstaandaard bij zeer velen en verlaging bij nagenoeg niemand. Wie zijn geld-inkomen zag stijgen ging meer verteren, wie het gelijk zag blijven kon, zij het op kosten der gemeenschap (of van anderen), zijn levensstandaard gelijk houden. Heeft dit onze gansche maatschappij in groote verwarring gebracht, is het de oorzaak, dat het aantal jaren, dat ook Nederland zwaar onder den oorlog zal lijden, ten minste vervijfvoudigd werd, in de woningkwestie is de schade van de gevolgde methode wel bijzonder groot. Voortgaande op de leuze, die voor den oorlog reeds kwaad stichtte t.w. dat de arbeider voor een matigen prijs een goede woning behoort te kunnen krijgen, is men ter zake van de woningen met de prijszetting zeer vèr gegaan, heeft men die in handen gegeven van commissies, die b.v. in Amsterdam geheel vergaten, dat, wanneer het eenérzijds dan al niet wenschelijk mocht zijn, dat de arbeider méér dan een zeker deel van zijn loon aan woninghuur besteedde, het dan toch voorzeker ook niet wenschelijk was om hem te doen gewennen aan het daarvoor besteden van een veel kleiner deel van zijn loon dan de ondervinding geleerd had dat voor hem mogelijk, en voor een behoorlijke woningvoorziening noodig was. De stijging van de loonen hield geen gelijken  15 tred (soms een veel snelleren doch dooreengenomen misschien wel een trageren) met de stijging der prijzen. Voor wie de gevolgen van de verarming van de wereld inziet, is dit geen wonder, ja zelfs geen absoluut ongeluk. Zelfs een volkomen gelijke verdeeling van het nationale inkomen, — het is reeds meermalen aangetoond — zoude niet hebben mogelijk gemaakt (gegeven het kleinere totaal inkomen — niet in geld doch in goederen —) dat de groote massa des volks zijn levensstandaard niet zoude behoeven te verminderen. Daling van den levensstandaard yoor de klasse, die 4/5 van de maatschappij vOrmt was onvermijdelijk, voorzoover men die niet tijdelijk door middel van opteren van het nationaal vermogen onnoodig maakte. Stel een arbeider had voor den oorlog een loon van ƒ 20 en verwoonde een zesde d.i. ƒ 3.30; het ware nu, als bij gemiddelde verdubbeling van de prijzen zijner levensbehoeften zijn loon slechts mét 75 %, dus tot ƒ 35, gestegen was, redelijk geweest, dat zijn woninghuur althans tot ƒ 3.30 plus 75 % is ƒ 5.80 gestegen ware. Het tekort van ƒ 5, voortvloeiend uit de geringere loon- dan prijsstijging, ware dan toch reeds tot ƒ 4.14 gereduceerd, doordat zijn woninghuur niet met 100 doch slechts mêt 75 % gestegen was. Men achtte nu echter goed zijn woninghuur niet te laten stijgen of slechts met een luttel bedrag, zeg 10 %, zoodat hij in zake zijn woning van de verdubbeling der prijzen nagenoeg geen last had en de relatief lage prijs van zijn woning in mindering kwam van het bovengenoemde tekort van ƒ 5. (Dit daalde bij de aangenomen cijfers tot ƒ 2.05). Het valt niet te ontkennen, dat men op deze wijze voor de arbeiders de moeilijkheden die de crisis medebracht, heeft verlicht, hun in vele gevallen een niet onbeduidend voordeel heeft gegeven op kosten van de — immers zoó weinig égards-verdienende — huisbazen, maar men heeft er de volkshuisvesting, die in elk geval onder de oorlogsgevolgen moest lijden, voor wellicht een kwart eeuw verder mede teruggezet. Want i° : de sterkste reëele drijfkracht naar verbetering van de volkshuisvesting t.w. de wensch van den arbeider goed te wonen en daarvoor het offer van meer dadelijk zichtbaar en voelbaar genot op ander gebied te willen brengen, die drijfkracht is in ontzettende mate verzwakt. Het beruchte zesde gedeelte van het inkomen, dat misschien in tientallen van jaren op te voeren ware geweest tot een vijfde, is in een paar jaren teruggebracht tot maar een tiende of een twaalfde, soms een twintigste. Hoe eindeloos veel moeite zal het kosten om dat weder op te voeren tot een zesde, het gedeelte waarbij voor den oorlog een nog maar matige voorziening in de huisvesting kon worden bereikt. En gegeven het feit dat de kosten van woningbouw veel meer gestegen zijn dan het geld gemiddeld tegenover  i6 de goederen in koopkracht gedaald is, zal vermoedelijk zelfs een zesde gedeelte van het loon als huursom op den duur niet meer voldoende blijken, als men noodig acht, dat de arbeiders de kosten van een dragelijke woning geheel zelf betalen. 2° de huurwetten hebben het den arbeiderswoningexploitanten, die in slechteren reuk stonden dan zij verdienden (zie blz. 8) wel duidelijk moeten maken dat zij, in vergelijking met vele andere groepen van beleggers worden beschouwd als „gens taillable et corvéable a merci." Wie nog mocht twijfelen, of het wellicht gevaarlijk was een bedrijf (of wijze van belegging) te hebben, bij de beoordeeling van welks resultaten door de belangstellenden het goede hart een veel grooter rol speelt dan het gezonde verstand, dien moeten door de wijze, waarop de huiseigenaren door de huurwetten zijn behandeld, wel de oogen wijd zijn opengegaan. Men kon arbeiderswoningen nu wel als het allerdwaaste en onvoorzichtigste beleggingsobject beschouwen, want behalve de risico's, welke bij geen wijze van belegging ontbreken, hangt het wel en wee van wie er zich mede afgeeft af van philantropen, die zelfs de tafels van vermenigvuldiging onzedelijk vinden, voozoover mede daarvan het gevolg is, dat de arbeider niet zóó goedkoop en goed woont, als wij allen wel gaarne zouden zien. Het plan van het woningfonds is ten deze de schade komen completeeren. Terwijl een wetsontwerp strekkende om lieden, die door den oorlog in het algemeen slapende rijker werden een deel van dat meerdere aan den fiscus te doen afstaan, door belanghebbenden en niet belanghebbenden te zamen is weggehoond, zoodat de Minister niet anders wist te doen dan het in te trekken, kwam nu het plan op het tapijt om hen wier vermogensaanwas een gevolg is van het bezit van arbeiderswoningen, dien aanwas nagenoeg geheel te ontnemen zonder zelfs te vragen, of wellicht bij eenigen eigenaar die vermogensaanwas geheel wordt opgewogen door verlies op andere vermogensdeelèn. Het is waar dit plan vindt bovenal steun in kringen, die niets liever zouden zien, dan dat de particuliere bouwer en huiseigenaar beiden zoo spoedig mogelijk uit onze samenleving verdwenen. Maar het vindt toch ook steun in kringen, die erkennen, dat wat ook de toekomst brengen moge, in de eerste tientallen van jaren er nog geen sprake van zal kunnen zijn, dat de overheid alléén op voldoende wijze in de — reeds zoo bedreigde — huisvesting van allen voorziet. Een erkentenis, die steun vindt in de feiten ; het wordt in de toelichting van het ontwerp tot wijziging van de Huurcommissiewet door de Regeering volmondig toegegeven, dat niettegenstaande groote inspanning van de zijde van de Overheid de wanverhouding tusschen het benoodigde aantal woningen en het aanbod steeds grooter wordt.  19 oplossing, ware het in elk geval een vooruitgang boven het bestaande systeem. Doch het is aan de betrokken vereeniging verboden, omdat het scheve oogen zoude geven. Wat heeft iemand nu ook aan een hooger loon dan een ander als hij dan ook — zij het maar een weinig — meer huur moet betalen dan die ander ? Het doet denken aan de ambtenaren, die bij elke - extra-verhooging van een collega gelijke verhooging eischen — en vaak krijgen — omdat zij anders eenen, jaren geleden toevallig verkregen, voorsprong zouden verliezen! En zulk een recht op behoud van een voorsprong wordt dan niet zelden bepleit door wie de belastingen gaarne zóó zouden inrichten, dat iedereen evenveel overhield om te verteren, d.w.z. zóó dat elke voorsprong, waaraan ook ontleend, werd opgeheven. Een sterke huurverhooging zal ongetwijfeld niet zonder invloed blijven op de vraag; wie maar eenigszins kan zal zich met een kleinere woning tevreden stellen; waar maar eenigszins uitzicht bestaat op verhuizing naar een plaats (andere gemeente of ander stadsgedeelte) waar de verhouding tusschen inkomen en woninghuur gunstiger is, zal verhuizing plaats hebben. Ook de totaal vraag in den zin van het geheel aantal gezinnen, dat onderkomen zoekt, zal geringer worden. Voorshands lijkt het er naar alsof het tegendeel het geval zal zijn. Niettegenstaande de moeilijkheid om een woning te vinden, stijgt het aantal huwelijken hier te lande sterk en neemt ook de vestiging in de groote steden nog toe. De oorzaak daarvan zal echter wel liggen in het onomstootelijke geloof, dat binnenkort de overheid wel aan allen een woning bezorgen zal tegen niet veel meer dan de vooroorlogsche huurprijzen ; en in afwachting, dat de Overheid die plicht (0 nakomt, trekt men goedsmoeds in een enkel kamertje van een andermans woning dat, zoolang er geen kinderen zijn aan de dringendste behoefte wel voldoet; men behoeft op die wijze soms nog bijna minder te betalen dan de huur van een behoorlijke woning voor den oorlog eischte. Als echter de woningprijzen ernstig naar boven gaan, dan zal dat optimisme, dat nu de trouwkamers der raadhuizen vult, wel verdwijnen, te meer, omdat dan ook elkeen rondom zich de gevallen zal zien van de moeilijkheden, waarin zij geraakten die ten onrechte vertrouwden in een phchtsvervulling van de Overheid, die onmogelijk bleek. Als de geldballon, die thans onze welvaart schijnbaar in de hoogte tilt *) (terwijl in werkelijkheid de vaste grondslag daaronder wegzinkt) ten slotte zal barsten of bij gemis aan nieuwen toevoer haar draagkracht zal gaan verliezen, de loonen, die hooger zijn opgedreven dan de toeneming der productie *) Dit praeadvies werd begin. November 1920, vóór het intreden der depressie geschreven.  20 wettigde tot werkeloosheid zullen leiden op beduidende schaal, dan zal de vraag naar nieuwe woonruimte ongetwijfeld verminderen. Het proces van de huurverhooging zal dan nog pijnlijker worden voor de arbeidende klasse, maar het leed, dat de oorlog onvermijdelijk voor de groote massa der bevolking moest medebrengen, kan nu eenmaal wel tijdelijk Worden gecamoufleerd, maar kan daardoor niet op den duur vermeden worden. Men kan alleen hopen, dat de arbeider zulks leert inzien en ook dat hij dan maar niet zal begrijpen, hoezeer onjuiste politiek van zachte heelmeesters de ziekte nog extra diep heeft doen invreten, en de, genezing veel pijnlijker gemaakt heeft. Zal de huurverhooging het aantal gezinnen dat woningen zoekt op den duur ongetwijfeld doen afnemen, aan den anderen kant moet er naar gestreefd worden door de grootst mogelijke zuinigheid te bereiken, dat met de voorhanden middelen een zoo groot mogelijk aantal nieuwe woningen beschikbaar komt. Deze zuinigheid meet zich allereerst uiten in groote matiging in de eischen voor nieuwbouw. Men bedenke, dat men de volkshuisvesting veel meer achteruitzet, doordat men het samenwonen van meer gezinnen in eene, slechts voor een gezin geschikte, woning doet toenemen of wel den tijd dat zulks onvermijdelijk is verlengt, dan door afstand doen van eischen die in 1913 wellicht mogelijk waren, maar nu voorloopig niet meer. Slechte woonzeden worden moeilijker overwonnen dan eenig ander bezwaar, dat de verbetering van de volkshuisvesting belemmert. Om dezelfde reden moet men, zoolang de toestanden niet veel verbeterd zijn, geen woningen na onbewoonbaarverklaring doen ontruimen dan in gevallen, waarin de toestand ook in het licht van het groote gebrek aan woningen bepaald onhoudbaar is. Verder moet men er niet tegen op zien om het buiten gebruik stellen van bestaande woningen met kracht tegen te gaan. Het middel om degenen, die woningen buiten gebruik stellen te nopen vooraf een gelijk aantal woningen te doen aanbouwen, geeft slechts dan een voldoende vergoeding, als zeker is dat deze nieuw te bouwen woningen boven en behalve het aantal komen dat anders in totaal zoude worden gesticht. Bij het groote gebrek aan kapitaal en bouwarbeiders is zulks echter altijd onzeker. Bovenal is het echter vani>elang, dat wat men sticht zoo goedkoop mogelijk worde gebouwd. Waar de ondervinding, zoowel van vroeger als ook die van de laatste tijden, leert, dat particuliere bouwers aanmerkelijk goedkooper bouwen dan bouwvereenigingen en gemeenten, moet deze eisch er toe leiden, dat men den particulieren bouw zooveel mogelijk bevordert door het geven van tijdelijken steun, zoo lang de huren niet zoozeer kunnen worden verhoogd, dat zij een behoorlijk rendement van de  21 bouwkosten waarborgen alsmede door de zekerheid, dat de kunstmatige en onnatuurlijke druk op de huurprijzen binnenkort zal vervallen. Dat zuinigheid met bouwkapitaal noodig is, blijkt ook duidelijk als men zich rekenschap geeft van de bron, waaruit voor het verkrijgen van bouwkapitaal moet worden geput, t.w. de besparingen, de kapitaalvorming der natie. Voor den oorlog werd deze vaak op ƒ 200 millioen per jaar geraamd. Aannemende dat dit 50 % te laag was en dat men rekening houdende met de halveering van de koopkracht van den gulden het alsdus verkregen bedrag nog moet verdubbelen komt men voor den tegenwoordigen tijd tot een cijfer van ƒ 600 millioen. Niet overdreven becijferingen leeren dat—als men de vraag naar woningen aanneemt als een vast aantal, dat niet wordt beinfluenceerd door den prijs der woningen — in de, eerste tien jaren ƒ 300 millioen per jaar alleen voor bouwkosten van kleine woningen zal noodig zijn, dat is dus de helft van alle besparingen uitsluitend voor de voorziening in ééne behoefte. Al ware de Staat zoo verstandig om in deze tijden van kapitaalschaarschte geen kapitaal te steken in een werk, waarin het eerst zóólang nadat het verwerkt wordt diensten zal gaan bewijzen als de Zuiderzeewerken— dan toch zoude door de Rijks, Provinciale en gemeentelijke Overheid voor hare werken en bedrijven te zamen allicht op ƒ 100 millioen beslag worden gelegd. Het behoeft echter wei geen betoog, dat met het bedrag van ƒ 200 millioen dat alsdan overblijft de productie, van alle andere zaken dan woningen en overheidsdiensten, onmogelijk op peil kan worden gehouden, zooals noodig is bij een bevolkingstoename met meer dan 100.000 zielen per jaar. Het is bekend, dat wij voor het verkrijgen van eenigszins belangrijke bedragen aan kapitaal op hulp van andere natiën niet behoeven te rekenen. Veeleer zal er van onze besparingen naar andere landen vloeien en zal dat in deze tijden dikwijls nog niet de slechtste wijze zijn om kapitaal te gebruiken tot verhooging van onze eigen welvaart. Becijferingen als de bovenstaande eenvoudig te negeeren en den eisch te blijven stellen, dat noch technisch noch administratief (door te bevorderen dat niet de overheid doch de particulieren zullen bouwen) bezuinigd mag worden op de voorziening van een zoo belangrijke zaak als de volkswoning, is zuivere struisvogelpolitiek die er slechts toe kan leiden, dat de woningtoestanden steeds slechter worden, doordat de productie in het algemeen en elks aandeel daarin afneemt. Er schijnt wel een wonderlijke tegenspraak in gelegen om eenerzijds het gedeelte van zijn inkomen, dat de arbeider moet bestemmen voor de voorziening in zijn behoefte aan huisvesting kunstmatig te doen dalen en anderzijds voor de voldoening van die behoefte op een onevenredig gedeelte beslag  22 te,willen leggen van het nieuw gevormde nationale kapitaal, dat uit den aard der zaak mede moet werken bij de productie van hetgeen noodig is tot bevrediging van alle andere behoeften van het volk') Ter voorkoming van mogelijk misverstand zij hier uitdrukkelijk opgemerkt, dat het verre van mij is te meenen, dat wanneer de Staat zich niet met de kapitaalverstrekking voor woningbouw bemoeit, daardoor het geheele bedrag, dat hij daarvoor op zijne beurt zoude moeten leenen, voor hulpmiddelen van andere productie beschikbaar zoude blijven. Nu er vele woningen moeten zijn, moet daarvoor een belangrijk deel van het nieuw gevormde kapitaal beschikbaar zijn, wie ook de, woningen bouwt. Maar als de bouwers de woningen 25 % goedkooper weten te bouwen, dan is daarmede toch (blijvende bij de bovengenoemde cijfers) ƒ 75 millioen per jaar voor andere doeleinden vrij te krijgen en al ware dat bedrag maar de helft, dan zal toch wel niemand in deze tijden van ontzettende kapitaalschaarschte8) zulks onbeduidend achten. De particuliere bouwers, zoo heet het, mogen dan met belangrijk minder bouwkosten een gelijke hoeveelheid woonruimte beschikbaar kunnen stellen, maar wat zij leveren is van inferieure kwaliteit. Het wil mij voorkomen, dat dit bezwaar alleen wegen mag als de mindere kwaliteit de* woningen bestaat in beslist onhygiënische eigenschappen van de woningen; zelfs dan is het echter wellicht nog de vraag, welk kwaad het grootste is. Maar als de mindere eigenschappen zich alleen voordoen in den vorm van mindere soliditeit, zoodat de woningen minder lang bestaan kunnen of na een korter aantal jaren groote reparaties gaan vorderen, dan dient men de rekensom te maken : welk systeem bij de tegenwoordige kapitaalschaarschte zich uitende in een reëele rentevoet van ongeveer 7 % het meest economisch is. Bij een rentevoet van 7 % is een 25 jarige annuiteit van ƒ 75 zeer belangrijk minder dan een 50 jarige van f 1009) M.a.w. bij een zeer hooge rentevoet speelt de aflossing een kleinere rol (geheel in overeenstemming met de leer, dat men bij hoogere kapitaalrente, voortvloeiende uit schaarschte van tegenwoordige goederen, minder langdurige productieomwegen kan volgen). ') Rechtstreeks of langs den omweg van voortbrenging van exportartikelen in ruil waarvoor andere goederen hierheen komen. 8) Kapitaalschaarschte. Er is vermoedelijk nog meer kapitaal over gebleven dan er b.v. 30 jaar geleden op dé wereld was. Maar middelerwijl nam de bevolking met vele tientallen van millioenen toe, zoodat per hoofd der bevolking het kapitaal zeker vergeleken bij 1890 sterk afnam en slechts met een toeneming van het kapitaal per hoofd der bevolking kan de welvaart gelijk blijven of toenemen. 9) de 19-jarige annuiteit van ƒ 75 bij een rentevoet van 7% is ƒ 7.254, de 50-jarige annuiteit van ƒ 100 bij dien rentevoet is ƒ 7.345.  23 Een woning, gebouwd om 50 jaar den dienst van huisvesting te bewijzen is een langduriger productieomweg dan het bouwen van eene (met 25 % minder kosten) die slechts 25 jaar die diensten kan bewijzen. De toestand, waarin wij door de toepassing van de Woningwet, den oorlog en de huurwetten zijn geraakt, brengt mede dat thans de allereerste eisch is, dat wij uit den toestand geraken, dat velen genoopt zijn bij anderen in te trekken in woningen, die beslist slechts vopr een gezin bruikbaar zijn. Er \ moet met zoo groot mogelijken spoed gezorgd worden, dat er voldoende woonruimte , zij het tegen een hoogen prijs, beschikbaar is, dat men zulk samenwonen in de ergste gevallen kan verbieden. Als gezegd, zal het dan onvermijdelijk zijn, dat in vele gevallen bij wijze van overgang de Overheid het gezinshoofd bijspringe bij het betalen van de huur, omdat er anders niet genoeg zoude overblijven voor de dekking van andere behoeften van het gezin; dat bijspringen is een kwaad, ongetwijfeld, maar een geringer kwaad dan dat een groot deel van de natie boven zijn inkomsten leeft, doordat de Overheid aan een ieder woonruimte bezorgt (ten laste van de kas der Overheid of van de huiseigenaren) voor minder dan de woning volgens vraag en aanbod waard is of kost. Ernstig zal zijn te overwegen, of niet het bouwen van woningen met meer dan een zeker aantal kamers zal zijn te verbieden, en op het bewonen van een woning met meer dan zeker aantal kamers een zware extra-belasting moet worden gelegd (waardoor er toch woningen met veel kamers beschikbaar zullen komen voor hen die deze niettegenstaande de zware lasten willen bewonen) ; en of niet élk gebruik van bouwvakarbeiders voor werken, die minder nuttig zijn dan woningbouw moet worden belet. „Aux grands maux les grands rémèdes" en „first things fïrst" zeggen de Geallieerden naties, als het er om gaat uit een moeilijken toestand te geraken. De ontzettende opdrijving der bouwkosten is zeker mede het gevolg van het'naar geen prijs vragen door OW-ers,10) die groote woningen met spoed gesticht of verbouwd wenschten en door groote bankinstellingen, en andere bedrijven, die de uitbreiding van hun zaken (gevolg van de uitbreiding der ruilmiddelen en tevens weer oorzaak van verdere uitbreiding en verdere duurte) niet meester konden worden in hun oude gebouwen, of wel die het noodig achten door groote bouwwerken het publiek kond te doen, dat zij niet achterblijven in bloei bij de bedrijven, die zich bereids op ruime schaal geinstalleerd hebben. Het behoeft ten slotte wel ternauwernood 10) Hieronder ook begrepen personen die door den oorlog een groot inkomen nog veel grooter zagen worden.  24 gezegd te worden, dat tijdelijk buiten werking laten van den 45uren week voor de bouwarbeiders een eisch van gezond verstand is. Onder de arbeiders heeft de kortere arbeidstijd in vele gevallen hare populariteit voornamelijk te danken aan het geloof, dat een korte arbeidstijd vraag naar werkkrachten en dus hooger loon moest medebrengen. De griffe wijze, waarop de wensch naar een wettelijke 45-uren-week is vervuld op een oogenblik, dat alle „ouderwetsche menschen" riepen om meer productie, kan hun slechts in het geloof hebben versterkt, dat hoe minder zij doen, hoe beter het is voor de geheele maatschappij. Blijft de Regeering de arbeiders stelselmatig in die dwaalleer versterken, dan is niet slechts de moeilijkheid der volkshuisvesting gedoemd om altijd grooter te worden, maar zal een periode van slechte voeding en verder materieele en intellectueele verzorging en vermindering der bevolking door lagere geboorten en veel hoogere sterfte onvermijdelijk komen ook voor ons land. De checks to population, die Malthus beschrijft en die gedurende de geheele 19e eeuw door sterkere tegengestelde tendenzen geen zichtbare werking hebben gehad (bevolking en welvaart namen beiden dank zij de ontzettende kapitaal-vermeerdering snel toe) zullen dan duidelijk zichtbaar gaan werken.' En al is nu voor wie het „hoe meer ziel hoe meer vreugde" niet de hoogste' wijsheid op sociologisch gebied is, het tijdelijk ophouden van de bevolkingstoename op zich zelf geen kwaad, men denke toch ook niet gering over de som van het leed, welke met de zichtbare werking van Malthus'positive checks gepaard gaat, als ze zoo sterk moeten werken, dat niet slechts de bevolkingstoename ophoudt doch bevolkingsafname intreedt. Toegegeven moet worden dat het naar afneming van de bevolking nog niet uitziet. De huwelijken en geboorten nemen toe, de sterfte af. Doch de ontzettende bevolkingsopeenhooping werd slechts mogelijk door het bijeenzamelen van ontzettende massas kapitaalgoederen. Men kan nu van die, voor een groot deel in de 19e eeuw opgestapelde, kapitaalmassa, zelfs nadat de oorlog er een flinke hap uit nam, eenheden tijd leven, als ware er geen koude aan de lucht, als men er niet van terugschrikt, dat men aan het wereldvermogen bezig is (of wel zulks niet bemerkt omdat het door de ruilmiddelentoename kunstig wordt gecamoufleerd). Maar dan is het eenige resultaat, dat, als eenmaal die mogelijkheid ophoudt, herstel van het evenwicht tusschen productie en consumptie nog veel moeilijker wordt. In den overgangstoestand zal het waarschijnlijk op vele plaatsen goed zijn, dat ook de gemeente en de toegelaten vereenigingen met door het rijk verschaft geld blijven bouwen, doch dan geheel op commercieelen voet d.w.z. met de huurprijzen, welke bij de bestaande vraag te krijgen zijn. Naar gelang de huurprijzen  25 stijgen, doordat de huurcomrhissies hoogere huren vaststellen, zal hetgeen door de Overheid moet gegeven worden aan gezinnen, die in den noodtoestand verkeerden dat zij die hoogere huren beslist niet kunnen betalen, toenemen, doch het zal anderzijds en vermoedelijk sterker afnemen, doordat er minder op den bouw met rijksgeld behoeft te worden toegelegd en eveneens minder premie zal behoeven te worden gegeven aan particuliere bouwers. Zoodra de toestanden maar eenigszins het uitzicht geven, dat de zaak zich zelf kan redden (behoudens dan de tijdelijke uitgebreide bedeeling wegens de hoogere huur), moet men de financieele paragrafen van de Woningwet weer uitsluitend gaan gebruiken voor het doel, waarvoor Pierson ze indertijd met zooveel belangstelling heeft ontworpen en uitgewerkt t.w. i°. ten einde te komen tot de uitvoering van plannen tot opruiming van groote krottencomplexen en vervanging daarvan döor beteren bouw. 2°. ten einde te voorzien in de behoefte aan woningen op het platte land, waar door de betrekkelijke geringe behoefte het aanbod vaak geheel achterwege blijft, ofschoon bouw wel matig rendeerend is te maken. 30. om op te treden, waar andere omstandigheden het aanbod achterwege doen blijven, ofschoon de schaal van de vraag en de productiekosten feitelijk bouw voor particulieren wel mogelijk maken. Voor bijdragen is er in dit systeem slechts plaats: A bij opruiming van krottencomplexen om het verlies te dekken. B in het zelfde geval ten einde de bewoners van die complexen, die duurdere woningen niet betalen kunnen, een aantal jaren of wel tot hun dood bij te springen in het betalen van huur, C in geval op het platte land zóó slechte toestanden met zoo geringe huren voorkomen, dat men de bevolking over de moeilijkheid van den overgang tot betere woningen moet heen helpen. Buitengewoon moeilijk is de vraag, hoe men van den vermogensaanwas, welke het gevolg is van de sterke waardestijging der gebouwde eigendommen, een billijk bedrag voor den fiscus kan krijgen; Ik zeide reeds, dat er geen enkele reden is om dien vermogensaanwas anders te belasten dan vermogensaanwas in het algemeen tengevolge van den crisis. Het is echter moeilijk om dezen vermogens aanwas niet zwaarder doch ook niet minder te treffen. Waren er geen huurwetten geweest, zoodat de waarde van de gebouwde eigendommen van 1916—-1919 ware gestegen gelijk die van nagenoeg alles en in het bijzonder van fabrieken, petroleumbronnen enz., dan zoude de waardestijging schepen, van de woningen tegelijkertijd met ander unearned increment te belasten zijn geweest door een algemeene belasting van den vermogensaanwas tusschen 1 Mei 1914 en 1 Mei 1919, gelijk Mr. de Vries, zij het in gebrekkigen vorm, heeft ingediend,  32 behept met een zekere neiging, die hem in het particuliere leven om zoo te zeggen het massale doet vlieden. De begeerte van den normalen Nederlander gaat uit naar een woning, die een afgesloten gebouw, een geheel huis vormt, waarin hij onder en boven Zich alleen eigen menschen heeft, waarin hij nóch op de trap nóch in de gang vreemde menschen behoeft tegen te komen Is het hem niet mogelijk, zulk een heel huis te bewonen, dan wenscht hij toch in elk geval een boven- of beneden/zzas voor zich, d.w.z. een half huis, dat op zich zelf ook weer een afgesloten geheel vormt. Gaat ook dat niet en moet hij zich met een étage tevreden stellen, dan gaat men — als de nood der tijden maar oorzaak wordt, dat velen in hetzelfde geval komen te verkeeren — de étage-woning (eigenlijk het étagehuis) invoeren, dat is een kleiner deel van een huis, maar toch ook weer geheel afgesloten, de z g „portiekwoning." Men kan de Nederlandsche tendens ten deze' aldus naar waarheid typeeren : de Nederlander wil een straatdeur, waarbinnen hij alleen baas is; desnoods heeft hij geen bezwaar, zijn buurman te ontmoeten op een trap, die buiten de straatdeur naar beneden, naar de straat leidt, maar gang en trap binnen zijn straatdeur moeten zijn eigen terrein zijn, dat hem niemand betwisten kan. Deze onloochenbare tendens drukt een zeer duidelijk stempel op heel onzen woningbouw, een stempel, dat den vreemdeling heel sterk pleegt op te vallen en een groote' bekoring op hem pleegt uit te oefenen. Ik merk hierbij op, dat ik dit alles niet vermeld bij wijze van critiek, maar als objectief gegeven, met dien verstande, dat de waardeering ervan ligt in hetgeen ik gezegd heb over de beteekenis van de woning. Niet steeds is dat eenzelvige, dat geslotene, dat de Nederlandsche kring, vertoont, goed en met name is het niet goed in eiken graad, waarin' het zich voordoet, maar den invloed, dien het uitoefent op ons woningwezen, acht ik zeer gunstig. Het feit, dat de omschreven, op dit punt zeer verblijdende, tendens in ons land aanwezig is, heeft niet kunnen verhinderen, dat er ook in ons land velerlei misstand op het gebied van het woningwezen ontstaan is. Ik heb hierbij nog niet alleen op het oog het woningtekort, dat aan den oorlog te wijten is, maar ook het kwaad, dat vóór den oorlog reeds bestond. Al is er in de toepassing van de woningwet wellicht veel geweest, dat menigeen ak overdreven aanmerkte, vast staat, dat door de toepassing dier wet duidelijk aan het licht gekomen is, hoe er inderdaad in ons land heel wat woningen waren, die niet als bewoonbaar konden worden aangemerkt. Trouwens, behalve dat er veel woningen waren, die op zich zelf als niet geschikt voor bewoning waren te beschouwen, vond heel wat inwoning bij .elkaar, of wel zoogenaamde samenwoning, plaats, welk kwaad door den oorlog zeer verergerd is geworden en is uitgebreid tot kringen, die  33 er voorheen voor gespaard bleven. Ik teeken hierbij aan, dat ik als inwoning beschouw het bij elkaar intrekken van gezinnen, die in zekere relatie tot elkaar staan, b.v. jong getrouwde lieden bij schoonouders, terwijl ik liever van samenwoning spreek als zij betreft gezinnen, die vrijer en onafhankelijker tegenover elkaar staan. Beide zijn door den oorlog zeer verergerd, zooals ik opmerkte, maar ze bestonden, zij het dan ook slechts in bepaalde, min of ,meer in ongunstige omstandigheden verkeerende, kringen uit de lagere volksklassen, voor den oorlog in ernstige mate, ook in den beruchten vorm der één-kamer-woningen, waarvan sommige steden een angstwekkend aantal bezitten, en in den nog veel erger vorm van de zoogenaamde slaapkasten. Op beide vormen is in den laatsten tijd door de pers op verdienstelijke wijze de aandacht gevestigd geworden. In een jaaroverzicht in de N. R. Ct. van 31 Dec. j.1. kon men deze woorden lezen: „Overeenkomstig onze voorspelling zijn de „stinkende" bedsteden en „muffe" alcoven steeds meer overvuld geraakt. Het overgroote deel immers van de 3000 gezinnen, die in dit jaar boven bet aantal reeds samenwonende gezinnen in onze stad bij andere hun intrek moesten nemen, zag zich aangewezen op de helft en soms minder van een bedstede- of alcoofwoning, met het gevolg, dat thans ongeveer 20.000 gezinnen in Rotterdam den geesel van de samenwoning ondergaan, terwijl dit getal, naar te voorzien Valt, voorshands nog met duizenden zal stijgen." Ik behoef er niet bij te zeggen, dat, als het kwaad van den woningnood zoodanige vormen aanneemt, er van de gezegende en zegenende beteekenis van de woning niets meer overblijft. GRENZEN EN STIJGING DER WONINGKOSTEN Gezien de beteekenis van een goede woning, gezien ook het karakter van het kwaad, dat gelegen is in het gemis eener goéde woning, kom ik mijnerzijds zonder eenige aarzeling tot de conclusie, dat de woning een van de weinige dingen is, waaraan ge zooveel mogelijk ten koste moet leggen. Natuurlijk is er tweeërlei begrenzing van het bedrag, dat aan woningkosten mag Worden besteed. Eenerzijds vindt het zijn begrenzing hierin, dat het dwaas wezen zou, om, als men tot de beter gesitueerden behoort, de woning-uitgaven op te drijven door nuttelooze onkosten te maken, óf wat den omvang der woning öf wat haar inrichting betreft. Anderzijds is uit den aard der zaak een begrenzing gelegen in de goede verhouding tegenover de andere kosten van levensonderhoud, welke goede verhouding steeds in het oog dient te worden gehouden. Op het eerste, dat geen probleem van algemeenen aard is,  38 hooger doel, waaraan dat naaste doel dienstbaar moet wezen, maar dat brengt in dit — niet speciaal voor geestverwanten geschreven — betoog geen wijziging. Ik kan daarom hier, met genoemd voorbehoud, spreken van het doel zonder meer. Welnu, een goede volkshuisvesting is in aard en wezen een enorm stuk volkswelvaart. Met een goede volkshuisvesting is men dus aan het doel van het economisch streven, althans voor een deel, Zoo men wil: aan een der doeleinden. En daarover mag men zich toch zeker niet beklagen. Alleen zou het kunnen zijn, dat aan dit eene doeleinde te yeel werd besteed ten koste van een ander. Maar — en hiermede kom ik tot mijn tweede opmerking — daarvoor is weinig gevaar, aangezien de betere woning de tendens heeft, om, zooals ik reeds even releveerde, de menschen meer aan huis te binden, waardoor zeer bezuinigd kan worden op i° schadelijke, 2° zeer weinig,nuttige en 30 in geen enkel . opzicht noodzakelijke uitgaven, die zeer licht hoog oploopen, als b.v. i° kroeg-, 2° bioscoop- en 3° schouwburgbezoek, welke bezuiniging zeer aan de volkskracht ten goede komt. Wat de volkskracht betreft zou ik ook willen opmerken, dat goede woningtoestanden van groote beteekenis zijn voor de volksgezondheid. Men behoeft hierbij niet alleen te denken aan krotten, die onbewoonbaar verklaard worden, maar lette er maar op, hoe menig eerbaar en niet slecht gesitueerd burger (en burgeres ! want het gaat vooral om de vrouw, die veel thuis is !) lijdt onder de vochtigheid en zonlooshéid der woning. Overigens zal het geen betoog behoeven, dat, als de woning, van grooten invloed is op de volksgezondheid, die invloed moet doorwerken op den levensduur en op het sterftecijfer. Met name het verband tusschen woningtoestanden en kindersterfte Zal niet kunnen worden ontkend. Welnu, het afnemen van de sterfte en het toenemen van de volksgezondheid beteekent winst aan volkskracht. Ook met het dog daarop is het goede politiek, aan de volkshuisvesting ten koste te leggen al hetgeen redelijkerwijze noodig mag worden geacht, ik zou bijna zeggen tot aan de uiterste grens van hetgeen de gemeenschap in een bepaalde periode dragen kan. Ten slotte voeg ik hieraan nog toe : i° dat woningen kapitaal zijn en dat de generatie, die'woningen bouwt, nu geheel afgezien van de financieele vraag, hoe en wanneer ze betaald' worden, uit grondstoffen en arbeidskrachten, die beide voor den bouw noodig zijn, kapitaal formeert en voor de gemeenschap spaart} 2° dat de betere woning, die hooger huur doet, öf noopit tot bezuiniging op andere uitgaven en dus tot spaarzaamheid .(een algemeen economisch voordeel, in moreelen zin vooral,, een / voordeel van beteekenis voor de volkskracht), öf tot meer arbeid (waarvan precies hetzelfde geldt), óf tot besteding van  39 gelden voor de doeleinden, die ik elders heb opgesomd en waaronder er zijn, die besparing en kapitaalvorming beteekenen (stoffeering en meubileering), terwijl het geheel dier uitgaven mag geacht worden te zijn een stuk volkswelvaart zooals de directe woninguitgaven zelf; 3° dat de befere wol"ng» die tot nuttige uitgaven, als sub 2 bedoeld, noopt, en dat wel met name als het gaat om breede volksklassen, sterk stimuleerend werkt op de productie, doordat zij gezonde behoeften kweekt, welker bevrediging dringend gevraagd wordt. Ook uit dezen hoofde acht ik het eer een voor- dan een nadeel, aan de volkshuisvesting zooveel ten koste te leggen aks noodig en mogelijk is. VOORKOMING VAN OVERDRIJVING Uit het voorafgaande blijkt, dunkt'mij, heel duidelijk en klaar he;t program, dat mij voor den geest zweeft. Op de vraag, of we moeten aansturen op verlaging van den woonstandaard, antwoord ik met overtuiging : een goede volkshuisvesting is een zoo groot volksbelang, dat niet op verlaging moet worden aangestuurd, maar op verhooging, totdat een standaard bereikt is, die aan alle redelijke eischen beantwoordt, welke de lichamelijke en geestelijke volksgezondheid stelt, en met dien vefstande, dat — met vermijding van de omstandigheid, dat de woning door haar te grooten omvang een last worden zou — bij stijging van het inkomen ook het gehalte van de woning stijgen moet.Vraagt men, de quaestie eenigszins anders stellende, of niet, met behoud van het systeem van goede woningen, heil gezocht zal worden in dubbele bewoning of iets dergelijks, dan zeg ik : neen, want ongetwijfeld in het algemeen, maar heel in het bijzonder in Nederland, kan het ideaal niet zijn een goede gemeenschappelijke woning, doch moet vooral gestreefd worden naar de goede geheel eigen woning (waarvan de af gesloten étagewoning het eenvoudigste type is !), omdat juist in de eigen en niet-gemeenschappelijke woning een goed deel van de beteekenis hgt, die de woning voor de volkskracht heeft. En stelt men de quaestie nog weer anders, vragende, of niet bezuinigd moet worden op het woningwezen, dan is mijn antwoord: ook dit niet,want woningen bouwen, stoffeeren en meubileeren is in sterke mate sparen en is tevens de volkskracht, dat is dus ook de productie, versterken. -VpiME • Wil dat nu zeggen, dat ik al maar door woningen zou willen bouwen, afgezien van de vraag, hoe de economische toestanden zijn, of de menschen in staat zijn, de woningen te bewonen en te stoffeeren'en, meubileeren? Natuurlijk niet. Immers, woningbouw is wel kapitaalvorming, maar wie een woning bouwt, die niet bewoond kan worden, vormt kapitaal, dat renteloos  40 blijft liggen. Zelfs kan men verder gaan en zeggen, dat wie een woning bouwt, die niet of niet geheel naar eisch bewoond en onderhouden kan worden, kapitaal vormt, dat automatisch weer verteert. In zoo'n geval is de kapitaalvorming geheel of ten deele onnut en had men beter gedaah, andere kapitaalgoederen te creëeren. Welnu, dit onnut, zoo niet schadelijk, bouwen moet voorkomen worden. Het zal van zelf ook voorkomen worden, indien men maar de particuliere bouwnijverheid haar gang Jaat gaan, die bij het bouwen zich laat leiden door het antwoord op de vraag, of de woningen inderdaad ook naar behooren verkocht of verhuurd en bewoond kunnen worden. Op dezen grond zou men willen zeggen : stel de particuliere bouwnijverheid onder deugdelijke regelen, die haar, als zij bouwt, tot het bouwen van goede woningen dwingt, maar laat haar automatisch regelende werking vrij. Als de overheid gaat bouwen, waarbij licht allerlei kunst- en vliegwerk .te pas komt, wordt alle waarborg gemist, dat inderdaad maat gehouden wordt en dat niet de economische draagkracht overschreden wordt. AFWENTELING OP DE TOEKOMST ' Ik kom thans tot de bekende vraag, of het niet goed zijn kan, de kosten van de volkshuisvesting ten deele af te wentelen op een rijker toekomst. Eer ik die vraag beantwoord, — of liever : in stede van haar te beantwoorden —) moet ik haar ontleden. Er is namelijk tweeërlei: de economische kosten en de financieele kosten. De economische kosten zijn : de aan de woningen ten koste gelegde arbeid en materialen. Die kosten ten laste van de gemeenschap kunnen niet afgewenteld worden bp later tijd : arbeidskracht, die eenmaal besteed is, is voor het heden verloren en kan niet voor het heden behouden worden om ten laste van de toekomst te worden gebracht. Met de materialen is het precies eender ; men kan ze niét in het heden verwerken en ze tevens voor het heden behouden om eerst later op de gemeenschap den last der besteding ervan te laten drukken. Ten aanzien van de economische kosten is afwenteling op een rijker toekomst absoluut uitgesloten. En ten opzichte van de financieele kosten? Deze zijn van privaat-economischen aard, zouden in een enkel geval, maar niet in dit geval, van nationaal-economischen aard kunnen zijn. Een particulier kan voor woningbouw crediet nemen en later betalen, de nationale gemeenschap zal dat heel moeilijk kunnen doen en de gemeenschap in het algemeen kan het zeker niet. Bij de financieele kosten nebben we slechts te doen met onderlinge verrekening. Gaat het om woningbouw in het groot, dan moet binnen de grenzen van het land ter zake heel veel verrekening plaats hebben, die echter geenszins in totaal het karakter  42 de overheid heeft: OHm.2Kpl.2K OHm.2Kpl.(K-X)pl.(K+X) de huurder „ P G min 2 K PG min (K-X) min (K+X) samen hebbenO-P OHpl.PGm.2K OH plus PG min 2 K Neemt men in plaats van 2 jaren 2 perioden, in de eene Waarvan teweinig huur betaald wordt en in andere waarvan het tekort wordt bijgepast, dan blijft de zaak precies eender. Ze verandert zakelijk ook niet als men voor den particulier (van nu) een anderen als huurder (van straks) in de plaats stelt. Welk element men ook in de zaak volledigheidshalve zou willen introduceeren, men kan er niets door veranderen aan de hoofdtrekken der situatie, zooals die hiervoren is aangegeven. -De zaak staat dus zoo, dat men in financieelen zin de kosten van de woningvoorziéning van den eenen individu zou kunnen afschuiven op den anderen, met dien verstande, dat die andere de kosten later terugwentelt op den eenen, in welk geval die eene, uitsluitend ten aanzien van zich zelf sprekende, misschien kan zeggen, de kosten op een rijker toekomst te hebben afgewenteld. Maar wat de enkeling in bepaalde omstandigheden kan doen, leent zich daarom nog niet voor algemeene toepassing; trouwens zou, gelijk gezegd, die algemeene toepassing, ware ze mogelijk, ons in algemeen economischen zin geen stip verder brengen. In laatstgenoemden zin is afwenteling van de kosten der volkshuisvesting op de toekomst aigeheel onmogelijk. Dat zal heel duidelijk zijn als men zich er daarbij maar goed rekenschap geeft, dat wie een woning bouwt grondstoffen en arbeidskrachten uit de productie voor onverwijlde consumptie redt en beide, verwerkt tot duurzame goederen, in dien zin veilig stelt, dat het resultaat van haar samentreffen slechts langzaam weer ongedaan gemaakt, verbruikt, vernietigd wordt. Woningen bouwen is feitelijk sparen voor de toekomst, de toekomst rijker maken: geen administratieve fictie kan dat omtooveren in belasten van de toekomst ten bate van het heden, in leven in het heden ten laste van een rijker toekomst. \ .K BEVORDERING VAN VOLKSHUISVESTING ' Men zou kunnen vragen, of, als woningen bouwen inderdaad een zoo belangrijk, haast ideaal werk is, het niet noodzakelijk is, alle krachten in te spannen, ten einde den woningbouw, qüalitatief en quantitatief zoo hoog op te voeren, als, gegeven de Omstandigheden van een zeker tijdperk, gewenscht én mogelijk is. Die vraag beantwoord ik in allen deele bevestigend. Zie ik goed, dan zijn er in hoofdzaak drie middelen, waardoor de woningbouw zeer bevorderd kan worden, n.1. i° een goede woning-  43 wetgeving, 2° vereenigingen in het belang der volkshuisvesting, 3° een vrij woningbouwbedrijf. Over elk van die drie wensch ik een enkele opmerking te maken. In zake de woningwetgeving moet op drieërlei gelet worden. In de eerste plaats moet de wet deugdelijke regelen stellen, waaraan een nieuwe woning heeft te beantwoorden. Natuurlijk mogen de eischen niet zoo zwaar gemaakt ,Worden, dat ,de woningen duurder worden zouden dan m overeenstemming zou wezen met de draagkracht van de klasse, waarvoor de woningen bestemd zijn. Te'waken is ook voor eischen, die de woningen te luxueus zouden maken voor de betrokken volksklasse, daar Zulke eischen arbeidskrachten en grondstoffen niet op de meest nuttige wijze zouden doen aanwenden. Woningen, te groot of, te mooi om door de bewoners behoorlijk te worden onderhouden, beteekenen verlies. In de tweede plaats moet de wet het instituut der onbewoonbaarverklaring inhouden. De eischen, - waaraan bestaande woningen moeten voldoen om niet onbewoonbaar te worden verklaard, moeten natuurlijk veel lager zijn dan de eischen, aan nieuw te bouwen woningen te stellen, maar ook al heeft men de eischen heel wat lager gesteld, dan moet men nog veel door de vingers weten te zien, omdat de woningsluiting niet dan in hoogst noodzakelijke gevallen woningtekort mag doen ontstaan of het woningtekort mag vergrooten en daardoor 'de zoo slecht werkende dubbele en meervoudige bewoning in de hand werken. Veelszins zijn er klachten geuit, — en zeker niet steeds ten onrechte —, dat de woningautoriteiten (het bouwen woningtoezicht) ten deze niet met beleid zijn opgetreden. En in de derde plaats — en dit is een negatieve eisch — mag de bouwnijverheid niet erin belet worden,'de huren te vragen, die in overeenstemming zijn met de eischen, waaraan moet worden beantwoord, huren, die' een behoorlijke rente van het bestede kapitaal geven, na aftrek van de onderhoudskosten. Verliest men dezen eisch uit het oog, zooals thans veelvuldig geschiedt van de zijde der autoriteiten, dan kan en zal er niet gebouwd worden, althans niet in voldoende mate, zooals deze . tijd leert. Voors sprak ik van vereenigingen, in het belang der volkshuisvesting werkzaam, waarbij ik, met het oog o'p hetgeen volgt, het begrip vereeniging wat ruim zou willen nemen: t misschien ware beter te spreken van organisaties. Ik denk in de eerste plaats aan h^t bestudeeren van het vraagstuk der volkshuisvesting en aan propaganda van kennis in zake de goede woning. Ook ondernemingen, die zich met dit vraagstuk bezig houden, kunnen ten deze veel nuttig werk doen. Verder heb ik op het oog de coöperatieve woningbouwverenigingen, die. beoogen, door samenwerking van kleine krachten, met uitscha-  44 keling van wellicht dure, maar niet strikt noodige factoren, de mogelijkheid te scheppen van het bouwen van complexen deugdelijke en geriefelijke woningen, die geen overdreven huur behoeven te doen. Dat deze vereenigingen, met steun van de overheid, reeds veel goeds tot stand hebben gebracht, is ieder bekend. Eindelijk denk ik ook aan het nog veel te weinig bekende instituut der eigenhuis-verzekering, dat het zelfs aan den onbemiddelde, als hij maar een inkomen heeft, waarvan jaarlijks een matig bedrag voor het bouwen (koopen) van een huis kan gereserveerd worden, mogelijk maakt om na enkele jaren op hypotheek de fondsen ter beschikking te krijgen, noodig om tot bouw (koop) te kunnen overgaan. Ten derde heb ik hiervoren het vrij woningbouwbedrijf genoemd. Met vrijheid bedoel ik hier niet het niet gebonden zijn door de wet. Integendeel zeide ik reeds, dat ik een goede woningwetgeving van de grootste beteekenis acht. Maar wat ik wil is : op den grondslag van redelijke eischen, door de wet gesteld, een bouwbedrijf, dat de kans krijgt, zijn energie ten volle aan de woningvoorziening te wijden. Geen gemeentelijke grondbedrijven dus, die de beste gronden voor zich nemen en deze slechts op erfpacht uitgeven, daarmede veel van de bekoorlijkheid van het bouwbedrijf wegnemende. Geen sociale maatregelen ook, die niet, uit het oogpunt van rechtsbestèl bezien, strikt noodzakelijk zijn en het bouwbedrijf onnoodig duur maken. Geen belastingmaatregelen, die in 't bijzonder op den woningbouw zwaar zouden kunnen drukken. Geen overheidsdiensten, die allerlei administratieve eischen stellen, langzaam werken, de bouwers en bouwtechnici ophouden en zoo medehelpen om het bouwen duur te maken. Geen bepalingen ten slotte, — van welken aard ook —, die den huiseigenaar zouden beletten, een redelijke huursom te vorderen, welke — ik wees daarop reeds — een behoorlijke rente oplevert, na aftrek van behoorlijke onderhoudskosten. ALTRUÏSME EN VOLKSHUISVESTING Tot dusver — met name in de laatste zinsneden — heb ik mij op het standpunt gesteld, dat belanghebbenden op het gebied van de volkshuisvesting hun zaken zoo goed mogelijk hebben te behartigen, met dien verstande, dat de overheid wet en regel stelt om te voorkomen, dat de zelfzucht de^ menschen ook ten deze zou leiden tot ongebondenheid, tot ongezonde toestanden. De huisjesmelker is helaas geen onbekend type in onze samenleving. Ik zou thans echter willen nagaan, welke rol het altruisme speelt of spelen moet in de volkshuisvesting. Alvorens dat te doen zou ik echter willen wijzen op iets, dat als overgang kan  45 dienen, n.1. op den grooten ondernemer en op de rol, die hij ten aanzien van het vraagstuk"heeft te vervullen. De fabriekspatroon, die huizen laat bouwen voor zijn personeel, is mij van mijn economische studiereizen door Duitsche industriegebieden van nabij bekend. Ook in ons land is die fabriekspatroon geen onbekende. Het zou dwaasheid zijn, te beweren, dat den patroon alleen altruïsme zou bezielen als hij woningen bouwt voor zijn personeel. Maar gezien het onloochenbare feit, dat tal van patroonsten deze veel meer doen dan hét minimum, dat noodig is, zou het onjuist zijn, te meenen, dat den patroon alleen zelfzucht drijft. Hi~.r is eigenbelang en z.g. sociaal gevoel vereenigd. Eigenbelang: de patroon weet, dat weliswaar een goede woning een slechten arbeider niet goed maakt, maar dat men een goeden arbeider zonder goede woning niet krijgt of houdt en dat een slechte woning slecht op den goeden arbeider inwerkt. Sociaal gevoel-: vele groote ondernemers gevoelen, dat zij ten aanzien van hun arbeiders verantwoordelijkheid dragen, ook ten aanzien van hun woningbehoeften, en laten er zich door dat verantwoordelijkheidsgevoel toe leiden, meer dan het strikt noodige te doen en te streven naar iets in zekeren zin ideaals. Laat mij in dit verband terloops erbij aanteekenen, dat er groote industrieelen zijn, die wel voor woningen voor hun arbeiders zorgen, maar ze hun ten pleiziere zeer verspreid laten wonen. Ik vraag trouwens : zijn we met onzen droef-eentonigen, kazerne-indrukkenwekkenden massabouw op een idealen weg? Laat me thans echter het altruisme, tot dusver genomen als nevenverschijnsel, ook nog mogen beschouwen als hoofdverschijnsel. Ik stel de vraag, of we ook als niet-belanghebbenden Voor de volkshuisvesting iets hebben te doen. We strijden en getroosten ons opofferingen voor de religie en haar propaganda, voor onze politieke inzichten, voor onderwijs en opvoeding, voor de goede zeden, voor de volksgezondheid, voor kunst en wetenschap en voor wat niet al. Waarom doen we dat 1 Omdat we ons lid van de menschheid, lid ook van een volk voelen, en het onzen plicht achten, de menschheid, speciaal ons eigen volk, op te heffen, tot schooner ontplooiing te brengen, te doen schitteren in eén glans van stoffelijke en geestelijke welvaart. Maar kan het ons dan koud laten als de mensch slecht woont < In geenen deele, want, nu daar gelaten, dat het slechte wonen den glans van de stoffelijke en geestelijke welvaart, zoover die er nog mede bestaanbaar is, zeer verdonkert, de volkskracht sterk invretende, moet opgemerkt worden, dat het goede wonen, geheel op zich Zelf genomen, een glans van welvaart is. Het vraagstuk van de volkshuisvesting is het dubbel en dwars waard, dat we toonen te verstaan, onzes broeders hoeder te zijn, dat we onze kracht  46 en ons geld wijden aan de bevordering van de oplossing van het woningvraagstuk. Wat onze kracht betreft is de zaak vrij eenvoudig : we helpen, door het geschreven en gesproken woord, goede gedachten en inzichten in zake de volkshuisvesting verbreiden. Wat aangaat ons geld is de quaestie iets ingewikkelder. Ik onderscheid daarbij i° de kosten van de propaganda en 2° de kosten der uitvoering. De kosten der propaganda betreffen de algemeenheid eh komen niet ten goede aan bepaalde individuen of groepen. De kosten der uitvoering raken echter wel bepaalde individuen of groepen. Vandaar dat men, in eerstgenoemde kosten mét milde hand bijdragende, op niemand een schijn zelfs van bedeeling werpt. , Bij laatstgenoemde kosten staat de zaak echter anders. Wie in de kosten der uitvoering bijdraagt en geen normale rente vraagt bedeelt in zekeren zin. De góede woning werkt m.i. — ik betoogde dat zeer in den breede — zeer sterkend op de volkskracht, maar'alleen als het, tenzij als overgangsmaatregel een uitzondering noodig is, de woning is, die men zelf bekostigt: woningbedeeling verslapt m.i. de volkskracht. Men onderscheide dus wel: op menschen, die voor bedeeling in aanmerking komen, mag men c.q. ook woningbedeeling toepassen, maar alle andere menschen mag men wel helpen door kapitaalverschaffing, door voor hen te bouwen, maar moet men normale rente laten betalen. In dit laatste behoeft het altruisme geenszins geheel schuil te gaan, daar er buiten den woningbouw vaak meer dan normale renten te maken zijn! Aangeteekend moet hierbij, dat steun, die voor woningbouw verleend zou worden in gevallen, waarin bedeeling niet gerechtvaardigd is, te loor zou doen gaan — Zooals ik reeds opmerkte — de heilzame werking van de vraag (de capaciteit om te betalen) tegenover het aanbod (de neiging om den bouw quantitatief en qualitatief op te voeren). OVERHEID EN VOLKSHUISVESTING. Mij rest nog eenigszins concreet de vraag te beantwoorden, wat de overheid ter zake van de volkshuisvesting heeft te doen, een vraag, die incidenteel al hier en daar behandeld werd, maar nu nog afzonderlijke beantwoording behoeft. Ik kan daarbij de quaestie van de wet nu wel laten rusten en de vraag beperkt aldus opvatten : wat moet de overheid ter zake financieel doen. Bij de beantwoording dier vraag moeten de volgende speciale quaesties worden bezien : i° het bouwen van woningen door de overheid zelf; 2° het door de overheid zelf exploiteeren van woningen; 3° het verleenen door de overheid van voorschotten voor den woningbouw der particulieren; 4° het toekennen door de overheid van toeslagen voor den woningbouw  47 der particulieren. Ik teeken hierbij aan, dat de overheid, in deze vier omschrijvingen genoemd, öf de gemeentelijke (punt i en 2) óf de centrale overheid (punt 3 en 4) pleegt te zijn, wat echter principieel niets ter zake doet. Evenmin doet het principieel iets aan de zaak af of tóe, dat de vorenbedoelde particulieren nu eens particuliere personen en dan weer particuliere vereenigingen kunnen zijn. In de eerste plaats dus het bouwen door de overheid zelf. Er is in onzen tijd wel niemand meer, die in gemoede meent, dat de overheid goedkoop kan werken. Feitelijk staat de zaak zoo, dat de overheid schier onmiddellijk faalt als ze van haar eigenlijk terrein op dat van het bedrijfsleven overtreedt. Personeel van overheidsbedrijven pleegt eischen te stellen, waaraan de prestaties niet beantwoorden. Dat gaat ook zoo in het bouwwezen. Door de overheid gebouwde woningen zouden dus dure woningen.zijn. Als nu de overheid alleen woningen bouwt voor haar ambtenaren en beambten, dan kan men dat als belastingbetaler betreuren en het vooral in groote steden (waar het een integreerend stuk volkshuisvesting is) afkeuren, maar er voorts in berusten. Als evenwel de overheid de volkshuisvesting als zoodanig zou willen ter hand nemen, dan moet men afwerend daartegenover staan, omdat de overheid om haar duur bouwen daarvoor geenszins aangewezen kan zijn en, wilde zij een monopolistische positie ten deze innemen, de ontwikkeling der dingen zeer zou tegenhouden. Intusschen is het bouwen door de overheid zelf nog veel minder erg dan het exploiteeren door de overheid zelf. Immers, hoewel wat duur, het bouwen is praktisch,mogelijk. Maar is het exploiteeren ook doenlijk? Ik meen van'neen, omdat, ingeval de overheid exploiteert, tegenover de onvermijdbare tendens om duur te bouwen komt te staan de even onvermijdbare tendens om goedkoop te wonen. De bouwwerklieden willen liefst lage prestaties hunnerzijds en hooge loonen, door de overheid , te betalen, en de huurders eischen hooge prestaties van den kant der overheid en wenschen hunnerzijds slechts lage huren te betalen. Dat moet botsen. Zoomin als de overheden krachtig genoeg zijn om arbeiderseischen af te wijzen, zoomin zijn zij sterk genoeg om zich tegen huurderseischen afdoend te verweren. De huurders van overheidswoningen organiseeren zich, gaan een speciale verkiezingspohtiek voeren, waarmede ze de polistieke sfeer vergiftigen, en zullen ten slotte hun stemmen bij de verkiezingen verkwanselen aan hen, die hun huurderseischen willen inwilligen. Dat is geen „graue Theorie", maar eenvoudige praktijk. Een uitweg zal, als de overheid eenmaal de dwaasheid heeft begaan, zelf te bouwen, alleen daarin gevonden kunnen worden, dat zij de exploitatie overdraagt aan particuliere orga-  48 nisaties, b.v. aan een woningstichting. Of dit reeds in een enkel geval toegepast systeem (Rotterdam!) zal slagen, hangt heelemaal ervan af, hoever de overheid zelf terugwijkt: hoe verder hoe beter! Wat betreft het verkenen van voorschotten voor woningbouw door de overheid merk ik op, dat hiertegen op zich zelf niet veel bezwaar bestaat en dat er integendeel veel voor te zeggen is. Een theoretisch bezwaar zou alleen hieraan ontleend kunnen worden, dat het belastingsysteem van nature niet is een systeem om aan geld te komen voor voorschotten, waarvoor dan ook, maar wel een systeem om regeeringsuitgaven te dekken. Maar als de volkshuisvesting is een zaak van dringend algemeen belang, wat m.i. niet geloochend kan worden, en als er geen maatschappelijk orgaan is, dat deze zaak zonder overheidsmacht naar behooren kan verzorgen, dan is de volkshukvesting, zij het ook, zoo men wil, als een „pis aller", een zaak van de overheid. En dan is er geen reden, waarom de overheid wel allerlei onkosten zou mogen maken in het belang dier zaak, maar geen voorschotten zou mogen verkenen, die al dan niet terugbetaald moeten worden maar in elk geval rentedragend zijn. Evenwel moeten een viertal bedingen gesteld worden, en wel: i° dat het particulier voorschot resp. hypotheekbedrijf niet gehinderd wordt als het zich met de volkshuisvesting wil en kan bezighouden; 2° dat de fiscus den belastingbetaler niet te zwaar belast; 30 dat de voorschotten niet (b.v. om partij-politieke redenen) tot onnoodig bouwen verleiden ; 40 dat de voorschotten normale rente afwerpen. Geschiedt dit laatste niet, dan wordt feitelijk het toeslagsysteem toegepast, waarover afzonderlijk een woord dient te worden gezegd. Thans dus nog punt 4. De overheid kan direct of langs een omweg toeslag verkenen op den woningbouw, en wel b.v. door : a voorschotten te verkenen, die geen normale rente afwerpen (het geval van zooeven); b door eigen woningen beneden den normalen huurstand te verhuren; c door woningbouw-vereenigingen e.d. bijdragen te geven in de algemeene onkosten ; d door aan vereenigingen en met het oog op winstbejag bouwende personen bouwpremies toe te kennen ; e door aan huurders bijslag te verkenen. Er zijn wellicht nog andere wijzen, waarop de overheid toeslagen kan verkenen, maar alle ten deze denkbare methoden hebben m.i. tegen zich de bezwaren, die ik meen tegen het bijslagsysteem ak zoodanig te moeten inbrengen. Afgezien van de bedenking, dat, ak toeslagen niet gelijkelijk aan overheids- en vereenigingsbouw eener en aan particulieren bouw anderzijds wordt toegekend, — en dan ten nadeele van den particulieren bouw —, deze laatste buiten staat zal worden gesteld, aan de verzorging der volkshuisvesting mede  53 tien jaren te bouwen woningen (gemiddeld 40.000 per jaar) na het eerste jaar 10 millioen gulden vereischen en na het tiende jaar een jaarhjksche uitgave van 100 millioen gulden noodzakelijk maken, welk bedrag met den steun ten behoeve van de in de oorlogsjaren gebouwde woningen zou moeten worden vermeerderd en bij den ook na tien jaren nog noodigen voortgang van den woningbouw zou blijven groeien. En hierbij dient dan nog in aanmerking te worden genomen, dat ongeveer 1/3 van deze jaarhjksche uitgaven bovendien nog ten laste van de gemeente zou komen. Het is niet mis ! En de heer Bloemers haastte zich dan ook om te zeggen, dat al het mogelijke moet worden gedaan om, zonder schade toe te brengen aan de volkshuisvesting, het gevaar voor een zoo duistere financiëele toekomst af te wenden.Maar middelerwijl had hij den Minister toch kippenvel bezorgd! De cijfers van den heer Bloemers zijn natuurlijk hypothetisch. Menig deskundige — wij nemen het gaarne aan — zal bereid zijn te verklaren, dat deze berekeningen niet te pessimistisch zijn en toch zou men er wel voor passen op grond van zoodanige berekeningen eenige verbintenis aan te gaan. Ten opzichte van menigen factor verkeert men in het onzekere. Men kan, willen wij zeggen, met goed recht ook een minder sombere hypothese stellen. Doch hoe dit zij, de voren vermelde cijfers geven toch eene waardevolle oriëntatie wat betreft de beteekenis in financiëel opzicht van het woningvraagstuk. In financiëel opzicht — én in economisch ! Zoodanige grootscheepsche woningpolitiek moet de economische positie van ons volk geweldig beïnvloeden. En wij worden dadelijk gevoerd tot het hart van het vraagstuk, dat ons in dit praeadvies zal bezig houden. Want de kern van deze woningpolitiek ligt in het stelsel van, bijdragen. DE BIJDRAGEN VOOR DEN OORLOG Het stelsel van bijdragen heeft in en door den oorlogstijd een geheel andere beteekenis verkregen dan het vóór dien had. Welk een knusse getallen, tot in 1915 ! De heer van der Driftx) heeft beschreven, en men kan het ook nalezen in .het praeadvies van prof. Mr. van Blom 2) voor de Vereemging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, hoe er met wisselend succes gestreden werd voor eene ruimere toepassing van het stelsel van bijdragen en hoe, zij het langs een bochtige lijn, de voorstan- *) De financieele paragrafen der Woningwet. a) Praeadviezen van de heeren Ir. P. Bakker Schut en Prof. Mr. D. van Blom over het woningvraagstuk uitgebracht voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 1919.  54 ders daarvan vorderden. Maar de bijdrage zelf bleef niettemin eene „sociale achterlijkheidsbijdrage". In de jaren 1902 tot en met 1906 werden ih het geheele land 33 woningen gebouwd met Rijksvoorschot, in de jaren 1907 tot en met 1913 7553 woningen. Voorschotten en verhoogingen werden van 1905 tot en metrgi5 verleend tot een maximaal bedrag van ƒ48.337.464.81. In verband met ingetrokken voorschotten was de stand van zaken op 31 December 1915, dat in totaal verleend waren 568 voorschotten, tot een maximaal bedrag van ƒ 47.616.587.67, waarvan 112 voorschotten met een maximaal bedrag van ƒ 4.617.673.78 voor rechtstreeksche werkzaamheden van gemeentewege en 456 voorschotten, tot een maximaal bedrag van ƒ 42.998.913.88 voor werkzaamheden door toegelaten lichamen. Aan bijdragen werdén toegezegd : 3) in 1905 tot een maximaal bedrag van ƒ 104.30 „ 1906 „ „ „ „ „ „ 92.— „ 1907 » h „ „ „ „ 1.774 — „ 1908 „ „ „ „ „ ,, 3.022.39^ „ 1909 „ „ „ „ | | 4.767.57I „ 1910 „ „ „• „ „ „ 661.494 , „ 1911 „ „ „ „ „ „ 2.963.77J „ 1912 „ „ „ „ „ 18.832.59* » 1913 » » ■„ „ „ „ 2.948,03 t> i9x4 t> tt. „ „ „ „ 20.637.94i tt I9Ï5 »t tt tt tt tt tt 10.710.33i Kan de wetgever van 1901 het zich zuiniger hebben gedacht? Bijdragen voor de meer beperkte, door den ontwerper der wet nadrukkelijk genoemde doeleinden, die slechts door dezen steun konden worden verwezenlijkt, zijn onder.dat totaal begrepen. Bijdragen voor opruiming van krotten en vervanging van dezen door nieuwen aanbouw; voor verschaffing van woongelegenheid aan lieden, die door onbewoonbaarverklaring dakloos werden. Hoe luidde de commentaar op „voorschotten en bijdragen"? „In vele gevallen zal eene vereeniging, die zich den bouw van arbeiderswoningen op vrij terrein ten doel stelt, reeds voldoende gebaat zijn, indien haar van wege de gemeenten voorschotten worden verstrekt. Soms echter zullen de kosten, vooral als men zich ten doel stelt in.de centra der groote steden vuile sloppen en stegen in nieuwe, gezonde arbeiderswijken te herscheppen, zóó groot zijn, dat zonder bijdrage de zaak zou moeten worden opgegeven. (M^v. T. op art. 30). De voorschotten kunnen ook renteloos worden verleend" 4). 3) Algemeen Verslag van hetgeen met betrekking tot verbetering der volkshuisvesting in de gemeenten is verricht in het jaar 1915. Verschenen in 1920 ! 4) Mr. J. Kruseman, de Woningwet met aanteékeningen, blz. 130.  55 Trouwens, hoever strekten de intenties van den Woningwet^ gever ? Onder de voornaamste oorzaken van de slechte woningtoestanden, die de middelen bepalen, welke te baat moeten worden genomen om die toestanden te keeren, noemde de Memorie van Toelichting: financieel onvermogen, waardoor velen genoodzaakt zijn, zich met een slechte woning te behelpen. 5). In elk geval, de invloed van veertien jaren maatschappelijke en sociale ontwikkeling blijkt maar flauw bij vergelijking van de toepassing der Woningwet in 1915» voor wat betreft het stelsel van bijdragen, en den opzet dier wet. Was reeds voor 1915 „het hek van den dam", zoo bleek het toch wel moeilijk om, óver den dam, in de grazige weiden te komen. HET BIJDRAGENSTELSEL ALS CRISISINSTITUUT Van af 1915 komt de toepassing van het stelsel van bijdragen onder den invloed van de door den oorlog geschapen omstandigheden. . Bij K. B. van 6 Maart 1915 was bepaald, dat in afwachting, dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden opgehouden hebben te bestaan, de rente, tegen welke de voorschotten uit 's Rijks kas, bedoeld in art. 33 der Woningwet, worden verleend, in elk bijzonder geval door de Regeering zullen worden vastgesteld, met dien verstande, dat die rente nimmer minder zal bedragen dan 3 7/8 ten honderd 's jaars. „Deze maatregel had duidelijk ten doel tegemoet te komen aan het bezwaar, dat bij de totstandkoming van plannen tot verbetering van de volkshuisvesting groote belemmering zou worden ondervonden, indien de geldende koers van de 3 pCt. obligaties als grondslag werd aangenomen voor de berekening van den rentevoet. De praktijk gaf ons evenwel aanleiding de aandacht van den Minister er op te vestigen, dat menigmaal het mogelijk zou zijn een hoogeren rentevoet aan te nemen, al zou daarvoor een verhooging der huren noodig zijn. Daardoor zou wórden voorkomen, dat door het Rijk, dat zelf voor 5 pCt. moest leenen,een onnoodig hooge blijvende bijdrage in de exploitatie der woningen werd verstrekt. Bij aanschrijving van 20 Mei 1915 werd hierop aan de woninginspecteurs verzocht in hunne adviezen hun aandacht te wijden aan de vraag, of de huren (niet alleen voldoende zijn om een sluitende exploitatie-rekening te maken, maar ook), zonder overwegend bezwaar hooger gesteld kunnen worden, in verband met de vaststelling van den rentevoet voor het voorschot, t 6) Kruseman, fca,p. blz. 33-  56 Inmiddels was bij Staatsblad van 16 April 1915 No. 198 de wet tot stand gekomen, waarbij artikel 30, 4de lid en artikel 33, 2de lid der Woningwet werden gewijzigd, waardoor de maximum-aflossingstermijn van te verleenen voorschotten tot vijf en zeventig jaar werd verlengd. Blijkens de Memorie van Toelichting op het ontwerp van genoemde wet, was het niet de bedoeling om de voorschotten steeds voor langer dan 50 jaar te verleenen, doch om dit alleen te doen wanneer de aard der plannen zelve verlenging van den aflossingstermijn zou wettigen." Aldus schreef het vroegere College van Bijstand in zijn Algemeen Verslag over 1915. Er werd nu spoedig verder gegaan, en in verband daarmede kwam de „rentevoet-bijdrage" tot stand. De rente van voorschotten werd vanaf 1 Januari 1916 gesteld op 4V2 pet. (in December 1916 teruggebracht op 4V4 pet.), evenwel met bepaling, dat, mocht blijken, dat de exploitatie-rekening hierdoor niet sluitend was te maken, het Rijk eene bijdrage zou verleenen in de betaling van die verhooging der annuïteit, die uit de renteverhooging voortsproot en wel over de helft daarvan, indiei de betrokken gemeente de andere helft voor hare rekening nam. Deze bijdrage zou voorloopig voor een tijdvak van drie jaren worden verleend. Op de „rentevoet-bijdrage" volgde' in 1916 de„materiaalprijzen-bijdrage". Bij circulaire van 9 Nov. 1916 richtte de Minister van Binnenlandsche Zaken een aanschrijving tot Gedeputeerde Staten in de verschillende provinciën, waarin aan deze colleges werd bericht, dat de regeering besloten had aan de gemeenten een tijdelijke buitengewone bijdrage uit 's Rijks schatkist toe te kennen van 50 pet. van het verschil tusschen de annuïteit over het werkelijk verleende voorschot en het bouwvoorschot, dat bij normale bouwmateriaalprijzen noodig ware geweest, wanneer de gemeente de overige 50 pet. voor hare rekening nam. Januari 1917 volgde een nieuwe aanschrijving, waarbij de rijksbijdrage werd verhoogd tot 75 pet. De bijdrage zou verleend worden tot uiterlijk 5 jaren na 1 Januari 1917; met dien verstande echter, dat telken jare voor ieder geval in het bijzonder zou worden nagegaan of, en zoo ja in hoeverre, hare handhaving noodig was. Mocht na verstrijken van het genoemde tijdvak blijken, dat de stand van de prijzen der bouwmaterialen niet of slechts in geringe mate was gedaald, dan zou de bijdrage in ieder geval vervallen. De Re geering hoopte toenmaals nog den nieuwen bijdrage-last voor een deel op de industrie te kunnen afwentelen. In het geval de bouw in het bijzonder zou geschieden tot huisvesting  57 van arbeiders eener hetzij gevestigde, hetzij zich vestigende, of zich uitbreidende industrie, zou ernstig moeten worden onderzocht, of deze industrie niet geroepen mocht worden geacht tot aanzuivering van het tekort, dat tengevolge van hooge materiaalprijzen op de exploitatie dier woningen zou ontstaan of althans tot het mededragen van dat tekort. Op de „materiaalprijzen-bijdrage" volgde de „Woningnoodwet-bijdrage". De Woningnoodwet van 17 Juni 1918 maakt het bouwen van, in beginsel voor 5 jaren levens bestemde noodwoningen mogelijk, met een bijdrage ten laste van het Rijk, niet als af te lossen voorschot, doch a fonds perdu van 90 pet. van alle kosten, terwijl de resteerende 10 pet. ten laste komen van de gemeente. Toen volgde de befaamde circulaire van 25 Juni 1919, die de tegenwoordig nog geldende regeling bevatte. Voor voorschotten, gevraagd ingevolge raadsbesluiten, waarvan de voordracht van B. en W. op 1 Juli 1919 of later bij den Raad was ingekomen, zou een rentevoet van 5 pet. worden aangenomen. Voor de rentevoet- en de materiaalprijzen-bijdrage trad nu een enkele" bijdrage in de plaats. „Deze zal gelijk zijn aan het verschil tusschen de huur, die op grond van de werkelijke bouwkosten, alles inbegrepen, noodig wezen zou om een sluitende exploitatie-rekening te verkrijgen en de huur, die door de huurders moet worden opgebracht. Van de bijdrage komt 75 pet. voor rekening van het Rijk, 25 pet. voor rekening van de gemeente ; voor noodlijdende gemeenten en in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. De huren moeten zooveel mogelijk gebracht of gesteld worden op een peil, dat is iri overeenstemming met de gewijzigde- omstandigheden. Het jaarlijks uit te keeren bedrag zal worden vastgesteld op grond van de jaarlijks aan mij in te zenden exploitatie-rekening." Bijdragen van de industrie zouden niet meër worden gevorderd. De pogingen in die richting werden dus blijkbaar als mislukt beschouwd. In het praeadvies, door Mr. Moltzer voor het Woningcongres van Februari, 1918 uitgebracht, werd reeds een en ander over de ervaringen dienaangaande medegedeeld. |kCT2 Volgens de regeling, welke tot Juni 1919 bestond, werd op het exploitatie-tekort van woningen, van gemeentewege gebouwd, een bedrag wegens kapitaalvorming in mindering gebracht, alvorens tot het bepalen van het bedrag der bijdrage werd overgegaan. Deze regeling verviel. Het Rijk zou nu meer rechtstreeks gaan participeeren in de kapitaalvorming bij gemeentelijken bouw. „Aan de gemeenten, die zelf met Rijksvoorschot bouwen, zal echter de verplichting worden opgelegd, om, na aflossing van het voorschot, van de dan te schatten waarde der  58 met het voorschot verkregen gebouwen aan het Rijk terug te betalen een deel, dat evenredig is aan het aandeel, dar het Rijk, in den vorm van bijdragen, in het tekort op de exploitatie der woningen heeft genomen. Zoo mogelijk zal dat deel, na vaststelling er van na aflossing van het voorschot, in eens door de gemeenten in 's Rijks kas moeten worden gestort; is het daarvoor in verband met de draagkracht der gemeente, te groot, dan in nader te bepalen termijnen." De huurprijs werd nu voortaan voor het Rijk van groot, direct belang. De Minister verzekerde zich rechtstreekschen invloed op de bepaling van dien prijs. „Voor den gemiddelden huurprijs-van een blok woningen zal in het vervolg een minimum worden vastgesteld in verband met de exploitatie-kosten en met de huren en de gewoonten ter plaatse, los van opgaven omtrent de inkomsten der huurders, zoodat deze niet meer behoeven te worden verstrekt. Evenwel zullen gegevens omtrent inkomens van huurders op verzoek verstrekt moeten worden ten behoeve van het toezicht op de naleving der regeling. Zooals ook tegenwoordig geschiedt, zal voor elk plan een inkomensgrens worden bepaald. Huurders, wier inkomen, berekend op de tegenwoordige wijze' (inkomen gezinshoofd, vermeerderd met de helft van het inkomen der inwonende kinderen boven 15-jarigen leeftijd) het grensbedrag overschrijdt, moeten hoogere huur betalen. Huren mogen voor niet langer dan een jaar worden afgesloten. Telkens wanneer een nieuw blok woningen verhuurd is, moet aan mij worden ingezonden een opgave van de huren en van de termijnen, waarvoor de woningen verhuurd zijn. Stilzwijgende verlenging van huren voor langer dan een half jaar wordt niet toegestaan. Ten-minste drie maanden vóór dat over verlenging van huur een nieuwe overeenkomst zal worden aangegaan, moet aan mij worden ingezonden een raming van de huuropbrengst voor de nieuwe huurperiode. Het bovenstaande geldt alleen voor den bouw van arbeiderswoningen. Voor andere woningen wordt krachtens de Woningwet steun nog niet verleend." En dan wordt bepaald wat onder een arbeiderswoning moet worden verstaan: een woning met niet meer dan vijf kamers en een keuken. Maar over de normen, bij den bouw in acht te nemen, spreken wij thans niet. Daarover handelt in het bijzonder de circulaire van 30 Juli 1920 betreffende nadere voorschriften voor den, woningbouw en worden aanwijzingen gegeven in de inleiding tot het Album met woningtypen, door het Departement van Arbeid uitgegeven. De circulaire van  59 $0 Juli 1920 kent evenwel ook enkele bepalingen betreffende bijdragen, welke wij hier wèl moeten releveeren. De Minister deelt mede dat in het vervolg bij de beoordeeling van woningplannen de volgende schaal zal worden toegepast. „Woningen met een inhoud van minder dan 225 .M3 moeten in den regel opbrengen aan huur ten minste 50 pet. van de exploitatie-kosten ; woningen met een inhoud van 226 — 275 M3 in den regel tenminste 60 pet. van de exploitatie-kosten; woningen met een inhoud van 276 — 300 M3 in den regel ten minste 70 pet. van de exploitatie-kosten. Voor woningen met grooteren inhoud worden voorschotten en bijdragen niet verleend. Ik vestig uitdrukkelijk Uwe aandacht er op, dat bovenstaande percentages, die aan huren moeten worden opgebracht, minima zijn en dat bij de vaststelling van de definitieve huren rekening moet worden gehouden metlde hoogere draagkracht van de huurders. Winkels vallen buiten deze regeling; zij worden met de boven liggende woningen als een geheel beschouwd, dat een huur moet opbrengen, die de exploitatie-kosten dekt. Voor woningen voor groote gezinnen ben ik bereid eenige afwijking van deze schaal, zoowel wat inhoud als wat huur betreft, toe te staan." :''S($.:i Zoo was, in hoofdtrekken, de ontwikkeling van het stelsel van bijdragen voor wat den arbeiderswoningbouw betreft, onder den invloed van de door den oorlog geschapen omstandigheden. De rentevoet, omstreeks het midden van Juli 1919 op 5 pet. gesteld, is 1 Dec. 1920 nog verhoogd tot 6 pet. En, om het beeld te voltooien, nu de gegevens betreffende de sedert 1915 verleende voorschotten en bijdragen ®). Opgave van aan gemeenten en toegelaten lichamen toegezegde , bedragen voor gewone-, rentevoet- en materiaalprij zen-bijdragen gedurende de jaren 1916 tot en met 1920 GEMEENTEBOUW ' VEREENIGINGSBOUW d : ■ ; ■ ■ ; : — e . ■;; ti? Gewone Rentevoet Mat.prijz. Gewone Rentevoet Mat.prijz. 1916 613.25* 19.66 561.39 9.198.105! 17.345.686 123.213.99 1917 110.288.94 5.922.50 252.144.44 1.034.90 26.512.70 ,241.808.46 1918 1.401.305 10.509.22 107.288.23 474.25 54.767.47 654.981.656 1919 2.289.66 19.412.85 244.522.576 1.242.886 83.748.87 1280.032.916 1920 — I 8.181.54 345.291.92 | 114.46 134.311.90 [2335.199.19 6) Deze gegevens werden ons welwillend verstrekt door den DirecteurGeneraal van de Volksgezondheid.  6o Opgave van gedurende de jaren 1916 tot en met 1920 aan verschillende. Gemeenten en Toegelaten Lichamen, in totaal toegezegde bedragen voor grond- en bouw voorschotten Toegezegde Blijft voor de Toegezegde ■ Blijft voor de grond- Toegelaten bouw- Toegelaten voorschotten i Lichamen voorschotten Lichamen r 1 1 ! 1 1 1— In 1916 f 1.176.019 83 f 15.955.617 92» Af- voor Gemeentebouw L, 328.237 013 L 1.095.54618 f 847.782 81» < f 14.860.07174» In 1917 f 2.174.328 265 f 49.012.780:54» Af voor Gemeentebouw ., 709.133 446 L 20.326.333,27» I „ - 1.465.194(82 — |—L 23.686.447 27 In 1918 f 3.282.69797» f 48.401.316 39» Af voor Gemeentebouw U 878.788 68 | L 7.309.107 01 • j — L 2.403.909|295| L 41.092.208 48» In 1919 f 6.209.321 67» , f 88.491.488 92 Af voor ' • -. Gemeentebouw „ 2.158.61053 „ 15.904.433 87* L 4.050.711 145 L 72.587.05504» In 1920 f 15.522.346 40= f 138.966.973187 Af voor ,wd« Gemeentebouw L 6.003.880 065 „ 20.206.077I886 I L 9.518.466 34 -I L 118.760.895 98s Opgave van aan gemeenten en toegelaten hchamen uitbetaalde bedragen over de jaren 1916 tot en met 1920. (Voorschotten) § GEMEENTEBOUW VEBEENIGINGSBOUW Grondvoorschot Bouwvoorschot Grond voorschot Bouwvoorschot 1916 " : 34.150.76 454.638.83 I 496.186.925 8705.239.39 1917 478.415.il5 1494.407.155 899.334.045 13641.025.11 1918 707.692.93 437 .'.45Ö.885 1758.641.45 30190.011.57 1919 1173.561.32 18944.740.06» 2850.862.86 51315.531.50» 1920 | 3057.143.89 | 24572.349.31 | 6204.359.84 177554.498.— Opgave van gedurende de jaren 1916 tot en met 1920 uitbetaalde bijdragen voor gemeente- en vereenigingsbouw GEMEENTEBOUW VEREENIGINGSBOUW £ I I Gewone Rentevoet Mat.prijz. Gewone Rentevoet Mat.prijz. | | 1916 4.399.94» — — 9.954.93 -— — 1917 5,343.47» — 18.65» 15.097.72 43.96 123.04 1918 I 6.118.81 142.40 -757,25= 116.659.17» | 3.371.80 24.410.56» 1919 6.362.74 470.19 2626.4 112.584.69 6.714.48 153.403.70 1920 ] 6 137.505'! 163.02 j 1897.31 | 8.826.56»| 5.574.06» 151.965.33»  6i Naast de uitgebreide toepassing van het stelsel van bijdragen volgens de Woningwet leidden de buitengewone tijdsomstandigheden tot het verleenen van bijzonderen steun aan de particuliere bouwnijverheid. Mei 1917 begon het Koninklijk Nationaal Steuncomité met het verleenen van bijdragen a fonds perdu ten behoeve van den bouw van middenstandswoningen, en wel tot een maximum van 25 % der bouwkosten.*) „In den aanvang van 1919 was voor ruim i1^ millioen aan subsidies verleend, waardoor de bouw van middenstands woningen tot een bedrag van ongeveer 7 millioen was verzekerd. In den loop van 1918 was evenwel de stijging der bouwkosten zoo buitensporig hoog geworden, dat zelfs de bijdrage van 25 % onvoldoende was geworden om den ondernemers voldoenden prikkel te geven nieuwe huizen te bouwen." In 1918 werd overgegaan, tot subsidiëering van de particuliere bouwnijverheid, rechtstreeks van overheidswege. Bij K. B. van 24 Juli 1918 werden de voorwaarden vastgesteld, waaronder de bijdragen verleend zouden worden. Onder zekere voorwaarden zouden uit 's Rijks kas aan gemeenten bijdragen worden verstrekt tot ten hoogste het drievoud van het bedrag, dat voor hetzelfde doel uit de gemeentekas zou worden beschikbaar gesteld. De bijdragen zouden alleen gegeven worden ter voorziening in de behoefte aan woningen voor den arbeidersstand en aan woningen voor den kleinen middenstand, waarvan de huurprijs een bedrag, door den Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen, niet zou overschrijden. In het praeadvies van den heer Bakker Schut kan men nalezen welke uiteehloopende overeenkomsten met de particuliere bouwnijverheid door de gemeenten Den Haag en Rotterdam op grond van dit stelsel van bijdragen werden aangegaan. De materie werd opnieuw geregeld in een*K. B. van 10 Nov. 1919. Het stelsel bleef, dat vanwege het Rijk aan gemeenten „ten behoeve van den bouw van middenstandswoningen" bijdragen konden worden toegekend tot ten hóógste het drievoud van het bedrag uit de gemeentekas beschikbaar gesteld. Bepaald werd nu echter : De bijdragen van het Rijk» en de gemeente tezamen voor een bepaald bouwplan mogen niet meer bedragen dan het verschil tusschen de werkelijke bouwkosten en anderhalf maal het bedrag van de kosten, die de uitvoering van het bouwplan in 1914 zou hebben gevorderd. Onze Minister van Arbeid kan in zeer bijzondere gevallen eene bijdrage tot een hooger bedrag toestaan." Bevredigend resultaat leverde deze subsidie-regeling niet op. Na een jaar — bij K. B. van 8 November 1920 — werd een nieuw *) P. Bakker Schut, t.a.p., blz. 28.  64 DE FINANCIEELE PARAGRAFEN DER WONINGWET EN DE PARTICULIERE BOUWERIJ De bijdragen volgens de Woningwet werden, als sociale achtterhjkheidsbijdrage, tot in 1915, zooals de hiervoren gegeven cijfers leeren, zóó mondjesmaat toegekend, dat het stelsel van bijdragen, met betrekking tot de Staatsfinanciën, vrijwel alle beteekenis miste. En.wat de verwezenlijking der doeleinden betreft, welke men er mede nastreefde, — het ging alles zóó bedachtzaam, dat vermoedelijk eerst een volgend geslacht van onze medemenschen-krotbewoners, die nu eenmaal de litteratuur over het woningvraagstuk niet volgen, zouden bemerkt hebben, dat er iets nieuws komende was. Het totaal der voorschotten begon na 1912 eenige beteekenis te verkrijgen. Alweer, met betrekking tot de staatsfinanciën was dat zonder eenige bedenking. De voorschotten waren rentegeyend; aflossing binnen redelijken tijd was verzekerd. En, wat het volksvermogen betreft,men mocht aannemen dat,' wanneer, telkens na een halve eeuw, een voorschot zou zijn afgelost, de woningen met dat voorschot gebouwd bovendien nog een aardig vrij kapitaal in handen der woningbouwvereniging of der gemeente zouden uitmaken. Teerhartige maar naïeve lieden, die reeds voor den oorlog onder den indruk zijn gekomen van de ellende op woninggebied, zullen allicht geneigd zijn aan te nemen, dat van het stelsel van voorschotten en bijdragen volgens de Woningwet, Zooals dat toepassing vond vóór den oorlog, dus niet meer té zeggen is, dan dat deze toepassing allerbelabberdst slap was. Maar zij vergissen zich. Er is meer van te zeggen ! Er zijn deskundigen, die beweren, dat reeds dat toenmalige bescheiden morrelen aan de woningellende, juist woningellende heeft veroorzaakt. ' In zijn inleiding tot het reeds vermelde geschrift van den heer van der Drift zei prof. Mr. van Gijn : „Bij de beoordeeling van de resultaten van de soort van wetgeving, als de financieele paragrafen van de Woningwet, let men gewoonlijk alleen op wat men ziet, niet op wat men niet ziet. Hoeveel woningen zijn er door die wet tot en met 1915 (ik spreek niet van de latere jaren) tot stand gekomen met Rijksgeld 1 Het antwoord op die vraag acht men genoeg om conclusies te trekken; maar daarnaast behoort të staan de vraag: van koevele woningen is de bouw achterwege gebleven tengevolge van dien Rijksbouw, werkelijkén en dreigenden ? En ik heb de overtuiging, dat dit aantal veel grooter is."  65 Welk 'n desillusie voor den naïeven mensen! Een weinig bekomen van den slag, zal hij vragen: maar hoe ging dat dan in zijn werk? En zijn aandacht zal zich spannen, omdat hij moet beseffen, dat het hier principieel zal gaan om het stelsel van bijdragen en om het stelsel van voorschotten. Hoe dat in zijn werk ging, legt de heer van der Drift ons keurig uit 7). Het spijt ons, dat wij zijn betoog niet volledig kunnen weergeven, doch dit gaat nu eenmaal niet. De particuliere bouwer kon niet concurreer en tegen bouwende vereenigingen, die verhuren tot wat zij noemen den kostprijs der woningen, omvattende: annuïteit van het verstrekte voorschot, kosten van onderhoud, assurantie, grondlasten en een gering bedrag voor administratiekosten. In de eerste plaats ontving de Vereeniging het kapitaal tegen eene zeer lage rente, in die tijden 3! pet. De particuliere bouwer moest echter 4, 4J of 5 pet. betalen. In de tweede plaats ziet de Vereeniging af van ondernemerswinst, wat de particuliere bouwer niet kan doen. In de derde plaats heeft de Vereeniging te doen met huurders, in wie het begrip leeft, dat slechte bewoning grootere kosten van onderhoud medebrengt, hetgeen op hun eigen hoofden in den vorm van huurverhooging terug moet komen. Het eenige voordeel, hetwelk aan de zijde van den particulieren bouwer staat, is, dat hij goedkooper kan produceeren. Goedkooper in den goeden zin, zonder daarmede gepaard gaande vermindering der kwaliteit. Dit voordeel weegt echter niet op tegen de faciliteiten, die de overheid door lage rente — soms gepaard met bijdragen — aan de Vereenigingen biedt. Bij verhuren tegen den kostprijs is dus concurrentie voor den particulieren bouwer onmogelijk. Ja, het eischen van den marktprijs, en niet meer, is niet voldoende te achten om het particulier initiatief voor een doodelijke staatsomhelzing te behoeden. De bedoelde „normale huur" kan zich een zeer kneedbaar product toonen voor de bouwvereeniging, die lage huren wenscht te doen verwonen en is geenszins een voldoende wapen in de hand van hem, die het particulier initiatief wil beschermen. Dat die stelling tuist is, blijkt wel uit de praktijk, die geleerd heeft, dat de vrije bouwer van dit terrein nagenoeg totaal is verdrongen. „En dit lag ook zoo voor de hand. In een gemeente komt woningnood. De bouwondernemer grijpt nog niet in. Waarom niet ? Omdat de huurders niet genoeg willen of kunnen bieden om hem een noodzakelijke winstmarge te verschaffen. Hij ') t.a.p. bldz. 31, blz. 35 cv. 5  68 van arbeiderswoningen moesten afzien, ondervindt bij mij nog twijfel, al geloof ik wel, dat de particuliere nijverheid onder zulke omstandigheden evenveel bouw achterwege liet, als er met Rijksgeld plaats had." Geloof laat zich moeilijk motiveeren. In elk geval, zijne stoute stelling, dat tot en met 1915 ten gevolge van den Rijksbouw, werkelijken en dreigenden, van meer woningen de bouw achterwege is gebleven, dan met rijksgeld zijn gebouwd, steunt niet op de werking van het voorschotten-stelsel. Het kwaad ligt elders. „Maar zeker is het voor mij, dat het ruimere optreden met bijdragen — b.v. bijdragen alleen reeds omdat het loon van normale volwassen arbeiders in een of andere nijverheid hen niet in staat stelt om den kostprijs van een woning, als de verordening in minimum eischt, te betalen (Kampen 1914) — de particuliere bouwerij in hooge mate heeft afgeschrikt. En geen wonder; woningen worden voor minstens 50 jaar gebouwd; er moet veel geld voor langen tijd in gestoken worden; wie heeft daarin zin, wanneer hij een concurrent krijgt als de Staat en de gemeente met ongelimiteerde beurzen, in een philantropische stemming, gereed staande om particuliere philantropen te helpen, die gaarne spoedig resultaten van hun arbeid zien en veel dankbaarheid verwachten van „mooie woningen aan nette gezinnen voor een matigen prijs verhuurd." En na dan de reeds weergegeven, stoute stelling te hebben geponeerd, vervolgt de heer van Gijn: „Men vergete niet, dat de Woningwet met zijn strengere verordeningen de zaak in een overgangstijdperk toch reeds moeilijk maakte voor de particuliere bouwnijverheid. Ik heb voor wat de heer v. d. Drift het afwerende gedeelte van de Woningwet noemt (de strengere Verordeningen, de onbewoonbaarverklaring, de bestrijding van Overbevolking) niets dan sympathie. De proletarisatie van de arbeidende bevolking moet verhinderd worden door verbod van verkoop of verhuur van al wat ondeugdelijk is. Maar men moet de consequentie daarvan dan ook aanvaarden, dat de woningen duurder worden, de arbeiders dus hoogere loonen behoeven, niet moeten huwen voordat zij die hebben, enz.; sommigen elders werk moeten zoeken, waar Woningen goedkooper zijn, desnoods naar het buitenland moeten gaan. Op een markt, waar iedereen zich voorzien moet, kunnen de prijzen niet gelijk blijven, als de onbruikbare producten, die nog de vraag van sommigen bevredigden, worden verwijderd en nieuwe aanvoer van onbruikbare producten verhinderd wordt. Aldaar moet de prijs naar boven, als men voldoenden aanvoer wil behouden. Men kan heel bijzonderlijk aan hen, die gewend waren ondeugdelijke producten voor weinig geld te koopen,  74 de voet van verdeeling van het volksinkomen ten gunste der arbeiders worden gewijzigd, kan een stijging van het reëele inkomen der arbeiders worden verkregen. Maar dat is niet onder alle omstandigheden het geval.Wij hebben de verschillende gevallen gesteld in eene publicatie, waarnaar wij hier mogen verwijzen. *°) Men kan ook uitgaan van de overweging dat verbeterde volkshuisvesting leidt tot verhooging van de volkskracht, dat een krachtig geslacht van valiede arbeiders der productie en daarmede het volksinkomen zal ten goede komen, zoodat zelfs bij onveranderden voet van verdeeling het reëele inkomen der arbeiders grooter zal kunnen zijn. De overweging is ons buitengewoon sympathiek. Maar daarbij gaat het om de verwachting van een geleidelijk intredend gevolg van verbeterde volkshuisvesting en hier betreft het loonsverhooging, die de vraag naar betere woningen koopkrachtig moet maken. Degenen, die zich willen verlaten op het „afwerend gedeelte" der Woningwet om tot verbetering der volkshuisvesting te geraken, en in dat verband plotseling zoo energiek naar loonsverhooging verwijzen, mogen ook niet uit het oog verhezen, dat bij een algemeen streven naar verhooging der loonen de bouwvakarbeiders in den regel niet achteraan komen. En hunne loonsverhooging maakt de oplossing van het probleem niet bepaald gemakkelijker. Er zou dus reden te over zijn om er zich in normale tijdsomstandigheden met kracht tegen te verzetten ter wille van de particuliere bouwnijverheid de huur van woningen, gebouwd met rijksgeld, te stellen boven den kostprijs. Men moet ook hier op de kleintjes letten. Loonsverhooging, waarbij men dan in den regel verhooging der geldloonen op het oog heeft, is geen pis aller, dat onder alle omstandigheden een oplossing brengt der moeilijkheden. Het eerste gevolg van huurverhooging blijft steeds dat de arbeiders op andere, in den regel zeer dringende uitgaven moeten bezuinigen. Niettemin: wij aanvaarden voor normalen tijd de consequentie van verhoogde huren en verhooging der loonen. Doch dat geldt dan toch het valiede, het in zijn organisaties strijdbare deel der arbeidersklasse. Er is een deel der bevolking dat lager staat. Een niet onbelangrijk deel. En — met bitterheid schrijven wij het neer — naar onze overtuiging is dat deel der bevolking niet minder omvangrijk dan voorheen. Het zijn de armen van allerhande schakeering: de ellendigen en gedegenereerden, de niet of niet meer valiede werkkrachten, de velen, die staan aan den 10) Kapitaal en Volksinkomen, door J. van den Tempel.  75 zelfkant van het economische leven. Zij vullen — ja, letterlijk, zij vullen de achterbuurten en krotwoningen. Ongetwijfeld behooren tot de bewoners van minderwaardige woningen ook vele lieden, die een betere woning zouden kunnen bekostigen maar, hetzij deze niet beschikbaar vinden, hetzij voor een behoorlijke woning niet een voldoende deel van hun inkomen over hebben. Doch zij vormen een minderheid. De meerderheid dezer menschen kan een behoorlijke woning niet bekostigen. En wij willen toch trachten zooveel mogelijk het kwaad ook daar aan te tasten en dezen lieden een behoorlijke woning te verschaffen, al ware het slechts ter wille van de in die omgeving opgroeiende jeugd. Wil men deze lieden aan betere woningen helpen, bloot door het „afwerend gedeelte" der Woningwet? Is ook voor hen loonsverhooging het woord der verlossing? Maar dat ware immers spotternij. DE OORLOG SCHIEP EEN DWANGTOESTAND In de oorlogsjaren kregen de bijdragen eensklaps een ander karakter — het karakter van crisis-instituut. Men had in 1916 te kiezen tusschen het volledig stopzetten van den arbeiderswoningbouw óf het verleenen van buitengewonen steun in den vorm van bijdragen. Zelfs wanneer het mogelijk ware geweest nieuwbouw dadelijk tot loonenden prijs te verhuren, zou de bouw zonder buitengewone hulp achterwege zijn gebleven ; immers, het nieuwe bezit kon alleen tot zoo exceptioneel hoogen prijs worden verkregen, dat voor de toekomst belangrijke waardevermindering dreigde. Alweer de bijzondere aard van de marktwaar : woning speelde hier een rol. Maar bovendien was het opvoeren van de huren tot die hoogte praktisch onmogelijk; een daaraan evenredige loonstijging zou het economische en sociale leven geheel hebben ontwricht. Men was genoopt in andere richting te gaan ; door de huurwetten moest het opjagen der huren worden gekeerd. Aan den anderen kant: stopzetten van den woningbouw beteekende verergering van den woningnood tot in het onhoudbare en algemeene werkloosheid in de bouwvakken met onvermijdelijk offeren, improductief, van groote kapitalen voor steun. Duidelijk was welk van de twee kwaden geacht kon worden het kleinste te zijn. Lang aarzelde de Regeering en eerst trof zij halve maatregelen. Het Woningcongres van Februari 1918 schudde de geesten wakker. Toch duurde het tot Juni 1919 eer eene ingrijpende regeling tot stand kwam, die uit den aard der zaak eerst vorig jaar goed begon door te werken. Het is interessant te trachten er zich rekenschap van te  76 geven welk offer Rijk en gemeenten zich gedurende het vijfjarig tijdvak, van 1916 tot en met 1920, getroostten om volledigen stilstand in den aanbouw van woningen voor de arbeiders en den kleinen middenstand te voorkomen. Doch het bedrag is slechts door schatting te benaderen. Het is niet te berekenen omdat bijv. wat de regeling van Juni 1919 betreft, het verlies afhankelijk is van den toekomstigen stand der bouwkosten en in verband daarmede van den toekomstigen stand der huren. Toegekend is in deze vijf jaren aan grondvoorschotten .* ƒ28.364.715.15, aan bouwvoorschotten ƒ 340.828.177.65, totaal ƒ369.192.892.80, terwijl is uitbetaald ƒ249.105.245.96. Er zijn complexen woningen gebouwd, waarvan de huuropbrengst aanvankelijk minder bedroeg dan de helft van het bedrag, noodig om een sluitende exploitatierekening te verkrijgen. Neemt men ds uitgangspunt voor eene schatting aan — de veronderstelling is willekeurig, en dient uitsluitend om de gedachte te bepalen; wij geven onze schatting gaarne voor eene nauwkeurigere — dat over den totaal-duur der exploitatie de kosten voor 70 pet. door de huren zullen worden gedekt en houdt men rekening met anderen bouw en andere in aanmerking komende factoren, dan durven wij het vermoedelijk verlies van Rijk en gemeente over deze vijf jaren op 75 milhoen gulden begrooten. Her is eene aanmerkelijke som, en een crisislast, die zeer lang blijft drukken, want zij wordt over vele jaren verdeeld, maar zij zou in vergelijking met andere crisisuitgaven bescheiden kunnen worden genoemd, wanneer het feit niet was, dat zij slechts een bescheiden deel zal uitmaken van de totaalsom, welke noodig zal blijken, om de crisis, op woninggebied ontstaan, te boven te komen. DE ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN GEFORCEERDEN AANBOUW OP GROOTE SCHAAL De woningnood is sinds 1914 snel verergerd. Eerst vorig jaar is de arbeiderswoningbouw op grond van de ingrijpende bijdrage-regeling goed los gekomen en eerst sedert enkele maanden is de aanvullende bijdrage-regeling voor den particulieren bouw bekend. Bedriegen alle teekenen niet dan zal onder vigueur van deze bijdrage-regelingen in de eerstvolgende jaren op ruime schaal worden gebouwd. Van uit dat oogpunt geoordeeld, mag van deze regelingen gunstig gevolg worden verwacht. De omstandigheid dat de gemeenten in den regel een vierde moéten dragen van het verschil tusschen de, tot het verkrijgen van een sluitende exploitatie-rekening, vereischte huur en de opgebrachte huur, schijnt voorshands, onder den druk van den woningnood, bij  77 vele gemeentebesturen aan de medewerking geen afbreuk te doen. De huurverhogingen, hebben de activiteit der woningbouwvereenigingen nog niet gematigd. Deze bijdrage-regelingen zullen, bij groote activiteit van gemeentebesturen, woningbouwverenigingen en particuliere bouwers, aan Staat en gemeenten schatten gelds kosten. Ongetwijfeld, dat is de schaduwzijde, het groote, dadelijk in het oog springende nadeel van deze regelingen. Wij komen daar dadelijk over te spreken. Doch eerst willen wij nagaan of andere bedenkingen en bezwaren tegen deze regelingen kunnen worden aangevoerd, dan die, welke hun uitgangspunt nemen in de lasten, welke zij op de publieke kas leggen. De activiteit, welke door de bijdrage-regelingen, — laten wij zeggen : kunstmatig — in de bouwerij wordt te voorschijn geroepen, geeft tijdelijk een bepaalden trek aan onze nationale productie. Zeer groote kapitalen zijn noodig voor dezen bouw. Wij zagen hoe de heer Bloemers berekende dat men voor den bouw van 40.000 woningen in tien jaren zal hebben rekening te houden met een kapitaalbehoefte van gemiddeld 300 millioen gulden per jaar of ƒ 3.000.000.000 in totaal. Doch zal men het — tenzij de techniek inderdaad groote vorderingen mocht maken — in werkelijkheid spoedig brengen tot een aanbouw van 40.000 woningen per jaar, al ware het nog zoo gewenscht? Is het wezenlijk tot stand brengen van 30.000 woningen per jaar niet reeds een groote prestatie? Minister Aalberse hield in zijn Kamerrede van 9 Nov. 1920 blijkbaar rekening met een voor voorschotten ten behoeve van arbeiders- en middenstandswoningbouw benoodigd bedrag van ongeveer 200 millioen per jaar, voor de eerstvolgende jaren. Dat klopt ongeveer met een cijfer van aanbouw van 30.000 woningen. De Minister zei toen: — „Het gevolg hiervan zal zijn, dat men in de eerste jaren zal moeten rekenen, dat de Staat hiervoor en voor de andere Staatsbehoeften zal noodig hebben per jaar, te nemen uit de kapitaalsmarkt van ons land, een bedrag van 250 millioen. Wanneer men nu rekent, dat de besparing van het Nederlandsche volk, wat dus per jaar gekapitaliseerd wordt, geschat wordt op tusschen de 500 en 600 millioen, dan komt het dus hierop neer, dat de Staat voor deze doeleinden van algemeen nut van die totale besparing 40 of 50 pet. noodig heeft en daarop beslag legt. Wanneer men dan nog bedenkt, dat uit het restant, tusschen de 50 en 60 pet. dus, zal moeten worden geleend door de gemeenten, de spoorwegen, de industrie, dan gevoelt men het gevaar, hetwelk er in gaat zitten, wanneer wij niet alles doen om te zorgen, dat het bedrag, hetwelk wij gebruiken, hoe groot het dan ook is, toch zoo klein mogelijk blijft. Wat zal het gevolg  78 zijn, wanneer alleen hiervoor een te groote greep uit het beschikbare kapitaal wordt genomen? Dat dit economisch doorwerkt op het geheele leven, dat dit natuurlijk de duurte weer zal doen stijgen, of de prijsdaling tegenhouden. Het kan niet anders, waar de vraag grooter is dan het aanbod, stijgt de prijs van het kapitaal, in dit geval dus de rente. Men vergete niet, dat door deze stijging dus ook de hypotheekrente en alles wat interest is, zal stijgen. Het gevolg daarvan is, dat ook, om de kosten weer gelijk te maken, de huren evenredig met de stijging van de kapitaalrente omhoog zullen gaan, Zoodat dus indirect zonder eenigen twijfel niet alleen de menschen, die wij belasting laten betalen, maar ons geheele volk en ook degenen, die niet in de directe belastingen aangeslagen zijn, den economischen terugslag voelen van deze wijziging, welke wij daardoor in de volkshuishouding brengen." Het cijfer, dat de jaarhjksche besparing uitdrukt, berust natuurlijk, zooals de Minister ook aangaf, slechts op schatting. Om verschillende redenen kan die besparing uit de officièele gegevens betreffende den staat der Nederlandsche vermogens niet nauwkeurig worden afgeleid. Eene hoogere raming schijnt ons echter niet geoorloofd toe. Toch moeten hier een paar opmerkingen in het midden worden gebracht. De vooretelling is niet juist, alsof het kapitaal voor den nieuw-bouw geheel uit bespaard nieuw kapitaal, dat dus wordt toegevoegd aan reeds bestaand kapitaal, moet worden gefourneerd. De nieuw te stichten woningen dienen voor een belangrijk deel têr vervanging van bestaande woningen. Men mag aannemen, dat op bestaande huizen in den regel behoorlijk wordt afgeschreven ; daardoor wordt het bestaande kapitaal op peil gehouden. Maatschappelijk gesproken, volkswirtschaftlich beschouwd, behoeft slechts het deel van het kapitaal, benoodigd voor den nieuwbouw, aan de besparing te worden ontleend, dat niet gedekt wordt door het kapitaal, dat vrijkomt door afschrijving op bestaande perceelen. Het is eene belangrijke correctie. In verband daarmede merken wij op, dat de indruk toch ook wel andere wordt, voor wat de eischen betreft, welke ten behoeve van den woningbouw aan de geldmarkt worden gesteld, wanneer men zich de cijfers der Nederlandsche emissiemarkt voor oogen stelt. De bedragen, welke door particuliere uitgiften werden opgenomen, waren: Jaren ■ Staats > Prov- en pai+im^. . I Totaal van alle uaren . Jrarticuliere emissies Gem. leemngen 1 emissies 1920 573.997.710 577.387.680 1.151.385.290 1919 | 651.760.384 524.600.935 | 1.176 361.319  8o beleggingsdoeleinden. Kapiraal kan, evenals de bewegelijkste mensch, maar op één plaats tegelijk zijn. Op ander terrein kan het dus geen baten afwerpen. Naarmate meer kapitaal naar den woningbouw wordt getrokken, worden op ander gebied baten ingeboet. Het vastleggen van nieuwe groote kapitalen in den woningbouw zal bijv. den omvang van het in het buitenland geplaatste: Nederlandsen kapitaal ongunstig beïnvloeden,waarvan het volksinkomen op dit punt het nadeel moet ondervinden. Doch is dit per sé bedenkelijk? Wij zijn steeds aan het onderzoek van de vraag of andere bedenkingen en bezwaren tegen de bijdrage-regelingen kunnen worden aangevoerd, dan die, welke hun uitgangspunt nemen in de lasten, welke zij op de publieke kas leggen. Gesteld, het ware der Regeering gelukt, zonder de bijdrage-regelingen, door een of ander toovermiddel, een zelfde activiteit in de bouwwereld te verwekken als thans van de bestaande regelingen het gevolg is,dus een bouw op even uitgebreide schaal te voorschijn te roepen bij exploitatie op voet van eene sluitende exploitatierekening. Ook dan zou men voor de hiervoren geschetste situatie staan. Aan de productie wordt een bepaalde trek gegeven ; zij wordt eenzijdig beïnvloed. Is dat in het veronderstelde geval een nadeel? Tot dusverre was de productie uitermate eenzijdig ; er is een veel scherper tekort op woninggebied dan op andere gebieden van voortbrenging en gebruik. Wij hebben er hiervoren breedvoerig rekenschap van gegeven, waarom, naar onze meening, zonder permanente bemoeiing van de zijde der Overheid, de voorziening op woninggebied altijd onregelmatig en gebrekkig zal zijn, waarom telkens-weer-optredende woningnood onafscheidelijk verbonden is aan de toepassing van het zoogenaamde vrijheidsbeginsel op dit gebied. Productie en consumptie worden nu in eenigszins andere richting geleid. Het volk als een geheel genomen zal voorshands over een eenigszins verminderde hoeveelheid, deels uit het buitenland te betrekken, goederen en diensten te beschikken hebben, omdat het meer besteedde aan goede woongelegenheid. Is de wijziging zoo kwaad ? Vrees voor schadelijke overdrijving, nu naar de andere richting, behoeft toch waarlijk voorloopig niet te worden gekoesterd. Het totaal van het volksinkomen behoeft niet ongunstig te worden beïnvloed. Misschien zou het kapitaal, nu naar de woningvoorziening getrokken, zonder ingrijpen van overheidswege, hier of daar een betere winstkans hebben gemaakt. In elk geval, het blijft intact en werpt, bij onze veronderstelling van een sluitende exploitatie-rekening, geregeld rente af, waarvan, volgens het normale proces, weer een deel tot nieuw kapitaal wordt. Er is weinig kans op conjunctuurwinst — en weinig kans op conjunctourverlies.  8i Maar hier mag en moet toch zeker het enorme voordeel in rekening worden gebracht, dat op den duur wordt verkregen door den gunstigen invloed van ingrijpende verbetering van de volkshuisvesting op de volkskracht. Wij spreken niet over veredeling van het leven, — wij spreken uitsluitend over de economische kracht van het volk. Voor de uitkomst der productie is hoeveelheid en aanwending van het kapitaal maar één factor; het menschenmateriaal speelt daarbij altijd nog een overwegende rol. Wij gaan verder. Het is voor de uitkomst van het arbeidsproces van enorme beteekenis, dat op een bepaald productiegebied de productieve kracht gedurende geruimen tijd ten volle kan worden ontplooid. Het zijn onder het huidige productiestelsel slechts episoden, dat het beschikbare kapitaal en de beschikbare arbeidskracht ten volle worden benut, dat er gedurende geruimen tijd achtereen full speed kan worden voortgebracht. Hoe ontzaggelijk veel kapitaal en arbeidskracht vinden in de huidige crisis geen of geen volledige productieve aanwending. De voortbrenging hokt — de consumptie wordt ingekrompen en desondanks worden veel aanwezige voorraden verbruikt zonder dat er reproductie plaats vindt; er is eenerzijds kapitaalvernietiging, anderzijds minder kapitaalvorming. Per slot van zaken wordt ook het kapitaal in het productieproces tot stand gebracht. Groote activiteit in het bouwvak beteekent, dat op een wijd en allerbelangrijkst productiegebied, waar achterstand is in te halen, de productie-krachten zich gedurende geruimen tijd ten volle kunnen ontplooien. Daarvan gaat in velerlei richting een zegenrijke werking uit. DE LASTEN VOOR DE PUBLIEKE KAS Maar nu de bedenkingen en bezwaren tegen deze bijdrageregelingen, welke door de lasten, die zij op de publieke kas leggen, worden te voorschijn geroepen. Die lasten zullen vermoedelijk zeer groot zijn. Wij hebben gezien hoe de heer Bloemers, veronderstellende dat het zou gelukken te geraken tot den bouw van 40.000 woningen per jaar, raamde, dat het verhes elk jaar met 10 millioen zou stijgen, zoodat het na 10 jaren reeds 100 millioen per jaar zou bedragen — allèen voor het Rijk; Het is eene schatting — het is niet mogelijk meer te geven. Toch achten wij, zooals reeds bleek, deze schatting te pessimistisch. Uit een staat, voorkomende in Volkshuisvesting van 12 Febr. 1921, betreffende verhoogde voorschotten en bijdragen voor vereenigingsbouw en gemeentebouw (zelfbouw) over 1920, 6  82 betrekking hebbende op 14.091 woningen, zou blijken, dat over het jaar 1920, gemiddeld over het gansche land genomen, het bouwvoorschot (eventueele verhooging inbegrepen) heeft bedragen ongeveer ƒ 5.200 en het grondvoorschot ƒ 300, het totaalvoorschot per woning dus ƒ 5.500. Stellen wij de stichtingskosten evenwel op gemiddeld ƒ 6.000*. Zouden de kosten van een nieuwe woning voorshands blijven op dat peil, dan zouden met eene kapitaalverstrekking door het Rijk van 200 millioen per jaar voor gemeente- en vereenigingsbouw én vrijen bouw tezamen — het bedrag, dat wij hiervoren stelden — ongeveer 33.000 woningen per jaar kunnen tot stand komen. Daadwerkelijk zal dit, allen goeden wil en alle wenschen ten spijt, wel het maximum zijn, dat voorshands wordt bereikt. Voor onze volgende beschouwingen nemen wij nu een oogenblik aan, dat de Rijksbemoeiïng uitsluitend zou plaats hebben volgens het schema van gemeente- en vereenigingsbouw, dat dus het kapitaal, door ons gesteld op 200 millioen, dat feitelijk ten deele verstrekt zal worden als hypotheek aan particuliere bouwers, geheel zou worden verbruikt voor bouw, waarvoor de regeling van Juni 1919 geldt. Ramen wij de exploitatie-kosten gemiddeld per woning en per jaar op ƒ 480 en laten wij van de veronderstelling uitgaan, dat, mede als gevolg van verdere opzetting der huren, tijdens de exploitatie 70 procent dezer kosten door de huuropbrengst zullen worden gedekt. Wij kunnen het verlies voor de publieke kas — Rijk en gemeente tezamen — dan op tweeërlei wijze uitdrukken. Men kan zeggen, dat, ingevolge deze veronderstellingen, voor rekening der publieke kas zal komen een door bijdragen te dekken tekort, dat zal bedragen voor het eerste jaar ƒ 4.750.000, zeg rond 5 millioen, om vervolgens elk jaar met deze som te stijgen, zoodat de jaarlijksch bij te passen som na 5 jaar 25 millioen, na 10 jaren 50 niillioen zal bedragen, welke last dan gedurende tientallen van jaren op de publieke kas blijft drukken. Men kan ook zeggen, dat, volgens deze veronderstellingen, van het kapitaal van 200 millioen, elk jaar voor. woningbouw beschikbaar gesteld, vermoedelijk 70 millioen — het percentage van verlies moet thans, om te correspondeeren met 30 % verlies op het totaal der exploitatie-kosten, iets hooger worden aangenomen — verloren gaat, zoodat het verlies voor rekening van de publieke kas *) Dit bedrag is dus gesteld als een gemiddelde voor het gansche land. In de groote steden zijn de stichtingskosten in het algemeen aanmerkelijk hooger. Toch meenden wij, daar de daling van de materialen-prijzen ook in aanmerking moet worden genomen, als basis voor de raming, den gemiddelden kostprijs van een woning in de eerstvolgende jaren op bovengenoemd bedrag te mogen stellen. De werkelijke kostprijzen loopen zéér uiteen.   f 1.50 NEDERLANDSCH INSTITUUT VOOR VOLKSHUISVESTING . XII PRAEADVIEZEN VAN DE HEEREN Prof. Mr. DrI A, v. GIJN, Dr. J. A. NEDERBRAGT, en, j.\ v. d. TEMPEL — OVER DE VRAAG: — moet' het tegenwoordig stelsel van bijdragen ongewijzigd worden voortgezet? zoo neen, welke regeling moet daarvoor in de plaats treden? — ft TE BEHANDELEN OP EEN VERGADERING VAN # . .^m HET NED. INSTITUUT VOOR VOLKSHUISVESTING a&2 OP ZATERDAG 11 JUNI 1921 IN HET GEBOUW VOOR KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN TE UTRECHT — Haarlem -- H. D. Tjeenk Willink & Zoc% —     15 JAN, 1931 zij veel verlies door wanbetaling hadden en dat hun woningen door slechte bewoning vaak veel aan onderhoud kóstten. Het exploiteeren van arbeiderswoningen door particulieren kwam echter in een kwade reuk (een veel kwader reuk dan de hardhandige en zorgelooze wijze, waarop inderdaad sommige huisjesmelkers het vak uitoefenden, wettigden). De woningen kwamen daardoor niet zelden meer in het bezit van personen, die niet weten wilden> dat zij ze bezaten en het werk heten doen door opzichters, wat gewoonlijk tot slechtere toestanden leidde, wijl de opzichters zich op de eigenaren en deze zich op de opzichters beriepen, als er reden tot klagen was over gemis aan onderhoud of meedogenloos optreden. Een vak dat in een kwade reuk staat vordert een goede belooning. Naast de moeite moet dan de oneer betaald worden. Aan den anderen kant ontstond er bij de woningphilantropen een neiging om de woningvoorziening te gaan beschouwen als iets dat geheel viel buiten de gewone regelen van vraag en aanbod. Terwijl niemand er aan dacht en elkeen zelfs af- 4) Wijl de bouwvereenigingen niet op winst uit waren verhoogden zij veelal niet de prijzen der woningen, als de stijging der productiekosten en de wijziging in de schaal van de vraag, het intenser worden der behoefte aan woningen, zooals zij bezaten, de woningen van particuliere bezitters duurder deden worden. De bestuurders heten wie eenmaal in de vereenigingswoningen woonden het voordeeltje van goedkoop wonen behouden en gaven, als er een woning openkwam deze bij wijze van gunst aan een ordelijk gezin onder den prijs, dien zij bij vrije concurrentie hadden kunnen bedingen ; en zulks in plaats dat zij hetgeen de woningen bij verhuur tegen den marktprijs meer hadden kunnen opbrengen weer voor het goede doel — het verbeteren van de volkshuisvesting ter plaatse — gebruikten.  9 keurde om voor valide arbeiders, die het gewone loon in hurt bedrijf genoten, bijzondere maatregelen te nemen ten aanzien van hun voeding en kleeding (de armenzorg beperkte zich hierbij tot de schamele of tijdelijk in nood verkeerende gezinnen) achtte men het geen kwaad om aan valide arbeiders op vol loon woningen beneden den marktprijs — ja beneden den normalen kostprijs te geven. Men ging tamelijk willekeurig een percentage van het loon aannemen, waarvoor de arbeider een goede woning behoorde te kunnen vinden, zonder zich rekenschap te geven, dat er allerminst voor alle plaatsen en tijden een zekere fractie van het loon kan worden genoemd en dat ook allerlei individueele omstandigheden daarop van invloed zijn. In de plaats, dat den arbeider werd voorgehouden, dat hij verstandig deed door een groot deel van zijn loon voor zijne woning te bestedén, omdat het aldus bes'tede geld hem op den duur meer werkelijke bevrediging zal verschaffen dan menig ander vermaak en hem ziekte en andere kostbare onaangenaamheden zal besparen, werd in woord en geschrift betoogd, dat de arbeider zoo weinig mogelijk voor zijne woning moest besteden5). En men ging er op aandringen, dat de overheid zoude zorgen, dat de arbeiders b.v. voor een zesde deel van hun loon in goede woningen terecht konden. Het woord „woningnood" werd meer en meer gebruikt, zonder dat men er zich rekenschap van gaf, of er wel méér reden was om van woningnood te spreken dan van kleerenriood, voedselnood enz. of er zich namelijk ter zake van woningen wel iets anders voordeed dan wat men bij elk artikel kan zien t. w. dat er menschen zijn, die daarvan althans tegen den prijs, dien ze besteden willen of kannen, niet zooveel kunnen krijgen als hun wel aangenaam zoude zijn en als alle weidenkenden hun ook wel gaarne zouden gunnen. En men bevorderde zelf het erger worden van wat men woningnood6) noemde door de gezonde oplossing van de zaak : stijging van hetgeen men kan en wil 5) De bedoeling moge geweest zijn, dat het wenschelijk ware, dat de arbeider zoo weinig mogelijk voor een goede woning zoude hebben te besteden, (wat trouwens ook van kleeren, voedsel en goede vermaken geldt) maar het werd door de arbeiders opgevat, alsof zij verkeerd deden meer dan b.v. een zesde van hun inkomen voor hun woning te besteden. 6) Van Woningnood kan feitelijk slechts gesproken worden ingeval door physieke omstandigheden eenvoudig geen mogelijkheid bestaat om arbeiders woningen te verschaffen zelfs niet tegen het dubbele of driedubbele van wat ze elders kosten ; zoo b.v. te Scheveningen vóórdat men zoo verstandig was om de overzijde van het Ververschingskanaal te ontsluiten voor de ontwikkeling van het Visschérsdorp. Men kan ook van woningnood spreken als er geen woningen gebouwd worden, terwijl toch de huurprijzen van dien aard zijn, dat de woningproductie loonend zoude zijn, wijl de zaak voor de woningproducenten niet de moeite waard is of de grond in vaste handen is, zoo b.v. in sommige dorpen.  10 verwonen en daardoor weer prikkeling van het aanbod, tegen te werken. Deze opvattingen omtrent het woningvraagstuk te zamen hebben ongetwijfeld de strekking gehad om de commercieele woningproductie en-exploitatie nog wat meer te belemmeren, de tijdvakken, waarin er minder gebouwd werd dan, gelet op de te maken huurprijzen en de bouwkosten zoude hebben kunnen geschieden, langduriger te maken en tevens frequenter. En dit op zijne beurt deed weer de belangstellenden in de woningkwestie concludeeren, dat de particuliere bouw niet voldoende in de behoeften aan arbeiderswoningen kon voorzien. Een conclusie, die meer en meer tot werkelijkheid werd, toen zij er toe leidde, dat steeds meer werd aan gedrongen op hetbeschikbaarstellen van woningen door de overheid beneden kostprijs, omdat men den kostprijs van woningen op verschillende plaatsen te hoog achtte in verband met de loonen, welke aldaar door verschillende categorien van arbeiders werden verdiend. Het komt mij voor, dat onvoldoend inzicht in de regelen van prijsvorming, welke voor woningen zoo goed gelden als voor andere zaken, ertoe hebben geleid, dat men met de beste bedoelingen n.1. om aan de arbeiders goedkoope woningen te verschaffen, voor verreweg het grootste gedeelte der arbeiders veeleer het tegendeel heeft bereikt. Het gaat hier om wat men ziet en wat men niet ziet. Het spreekt van zelf, dat, een woningbouwvereeniging, indien zij goedkooper geld verkrijgt van den Staat en daarenboven een deel van hare exploitatiekosten door Staat en gemeente worden vergoed, aan een zeker aantal arbeidersgezinnen goedkoopere woningen kan verstrekken dan zij anders zouden kunnen verkrijgen. Men dwaalt echter ten eenen male, als men meent, dat door zoodanige werkzaamheid, zelfs als die op tamelijk groote schaal geschiedt, de woningprijzen in de betrokken gemeente in het algemeen worden gedrukt, en toch voldoende woongelegenheid beschikbaar zal komen. Wie op een markt den prijs wil drukken kan zulks alleen, als hij het aanbod in zijn geheel kan vermeerderen m.a.w. zekerheid heeft, dat wat hij aan het aanbod toevoegt niet anderzijds minder wordt aangeboden. En die zekerheid ontbrak in zeer vele gevallen, ja het was zelfs zeer onwaarschijnlijk. Het spreekt van zelf, dat in kleine plattelandsgemeenten, waar het gaat om een klein aantal woningen, welker bouw eenerzijds niet de moeite waard is voor een bouwer en anderzijds nog veel risico medebrengt, een bouwvereeniging met gemeentegeld wel het aanbod kan vermeerderen. Doch daar, waar eenigszins een markt is van woningen (al vormen zich de prijzen op de markt bij lange niet zoo bijna theoretisch juist als op een  II handelsbeurs), zal maar zelden het ingrijpen van vereenigingen het aanbod werkelijk vermeerderen. Dat is slechts mogelijk, als de particuliere bouwnijverheid zich om bijredenen geheel heeft teruggetrokken of alleen bouwt, als er een groote winstmarge is te behalen. Dit punt is zóó belangrijk, dat kortelings uiteengezet moge worden hoe het aanbod en de vraag de prijsvorming beinvloeden en deze weer aanbod en vraag bepaalt. Stel eens de schaal van de vraag en de schaal van het aanbod zijn als hieronder aangegeven (men moge de aantallen van vragers en aanbieders met 10 of 100 vermenigvuldigen) Vraag : d.i. Over een woning Aanbod : Een woning kun(gemakshalve wordt aangenomen nen zonder verlies beschikdat er maar één algemeen type baar stellen tegen een prijs is), wenschen te beschikken : van : als de prijs is per week : ƒ 3.20 A en B ƒ 2.80 Y en Z „ 3.10 A, B, C en D „ 2.90 W, en X Y en Z „ 3.00 A, B, C, D, E en F „ 3.00 U en V W, X, Y, Z „ 2.90 A- F, G en H „ 3.10 S en TU-Z „ 2.80 A - H, 7 en J „ 3.20 Q en R S - Z Het is duidelijk dat bij scherpe concurrentie van aanbieders en vragers ten slotte A, B, C, D, E, F-woningen zullen huren voor ƒ 3 van U, V, W, X, Y, Z. De woning-vragenden G, H, I cn J zullen zonder zulk een woning blijven en de woningproducenten Q, R, S en T zullen van woningverhuren afzien, hetzij zij die niet bouwen of zelf hun woning liever bewonen dan die onder ƒ 3.10 (3.20) te geven. Van degeen, die een woning huren, zullen A - D de woning wat goedkooper krijgen, dan zij desnoods zouden willen geven. En van de verhuurders zullen W-Z iets meer krijgen, dan waarvoor zij desnoods bereid waren de woning af te staan. Nu komt P op de markt met één woning. Hij kan die weliswaar voor niet minder dan ƒ 3.10 leveren maar is bereid verlies te lijden, wijl de Staat hem dat vergoedt. Maar afgezien daarvan, wil hij niemand in het bijzonder bevoordeelen doch alleen de huurprijzen drukken liefst tot ƒ2.80. Zal zijn aanbod van één woning voor ƒ 2.80 den prijs tot ƒ 2.80 drukken ? Neen, want als de prijs zoo laag liep zouden U, V, W, en X hun aanbod terugtrekken en er zouden slechts 3 woningen tegen ƒ 2.80 worden aangeboden, terwijl er 10 menschen voor ƒ 2.80 een woning wenschen, van welke 8 desnoods ƒ 2.90, 6 ƒ 3 en 4 ƒ 3.10 willen geven. De concurrentie zal de woningen brengen aan de drie personen, die ƒ 3.10 willen geven (A, B, C, (of D). De zaak zoude er niet beter op zijn geworden. Maar de prijs zal niet zoo laag zakken doch op ƒ3 blijven en het eenige resultaat zal zijn, dat P in de plaats  12 treedt van U of V. Slechts als P twee woningen aanbiedt onder ƒ3, zal hij er in slagen de prijs te drukken onder / 3, doch niet tot ƒ 2.90. Daartoe is noodig, dat hij vier woningen tegen ƒ 2.90 aanbiedt; er wordt dan aan de vraag van acht personen voldaan maar daarvan wonen er dan ook vier in woningen, waarop geld wordt toegelegd. Nu kan grif erkend worden dat het op de woningmarkt niet precies zoo toe gaat, erkend ook, dat P wellicht dadelijk G of H als huurder vindt, die alleen-vragen als zij voor ƒ 2.90 of minder-terecht kunnen en dat dan A - F voor ƒ 3 terecht komen in de woningen van U - Z even als ware P niet ter woningjnarkt gekomen. Maar het is dan zeer wel mogelijk dat G of H een voordeel genieten, dat veel meer toekwam aan een van A - F die zoo wijs zijn, bij gelijk loon als G of H, meer voor een Woning te willen geven. Dit staat echter wel vast. Tenzij de woningvereenigingen met een groote subsidie den geheelen nieuw bouw in een plaats ter hand kunnen nemen, zullen zij geen algemeene prijsdrukking kunnen bereiken; zij zullen een aantü personen gedeeltelijk op overheidskosten kunnen laten wonen, en als het op groote schaal geschiedt wellicht de loonen, waarmede ter plaatse door een aantal arbeiders genoegen wordt genomen, eveneens drukken, ten nadeele van anderen, die niet van goedkoope woningen genieten. Maar slechts wie gebruik van overheidsgeld ^ten bate van eenige toevallige bevoordeelden, zonder dat het algemeen belang wordt gediend, goedkeuren, kunnen dezen gang van zaken wenschen. Het lijdt wel geen twijfel, of op den duur is de mogelijkheid om gunsten uit te deelen aan enkelen, hetzij door besturen van woningbouwverenigingen hetzij door gemeenteambtenaren, een bron van minder wenschelijke praktijken. Zeer wel herinner ik mij dat na de verplaatsing van een fabriek van den Haag naar een nabijgelegen plaats twee goedverdienende werklieden mij om voorspraak kwamen vragen, ten einde een goedkoope vereenigingswoning te krijgen, wijl zij dan alleen konden blijven wonen in den Haag en op en neer reizen ; hetgeen hun vrouwen zoo gaarne wenschten. Zou niet menigeen uit goedigheid dien steun verleend hebben en daarmede feitelijk kwaad hebben gesticht? De oudere vereerügingsbouw met particulier geld heeft niet veel aan het woningaanbod geschaad; het was duidelijk, dat ze geen groote rol zou spelen anders dan de zeer nuttige rol om goede bouw-voorbeelden te -geven. Anders werd de zaak al , toen het rijk voorschotten ging geven tegen lage rente ; maar dit op zich zelf behoefde de bouwers nog niet af te schrikken; zij konden nog wel zeker zijn dat de prijzen niet dermate zouden worden gedrukt dat hun bouw wellicht niet blijvend rendeerend zoude zijn. Er komen dan ook in de groote steden na de inwerkingtreding der woningwet nog wel als  17 Wij moeten ons afvragen, hoe wij uit .de impasse komen, waarin de volkshuisvesting door de toepassing van de financieele paragrafen der Woningwet,, door den oorlog en door de Huurwetten (de volgorde is naar tijdsorde doch niet naar belangrijkheid) geraakt is. Wij staan aan het ziekbed van een kankerlijder, die niet slechts door de ziekte doch door zijfa algemeene levensomstandigheden al bedenkelijk verzwakt is, al geeft hij zich van dat laatste nog maar weinig rekenschap. De doktoren verschillen van meening. J^en deel wil korte metten maken met de zieke plaats, die zoo spoedig mogelijk wegsnijden (al zal die operatie niet zonder pijn plaats hebben) en dan alle beschikbare geld gebruiken om de pijnen van de wond te verzachten en den patiënt zoo spoedig mogelijk weer op volle kracht te brengen. De anderen willen er alleen op werken, dat er tijdelijk geen pijn is; zij willen het gezwel pappen, de lijder mocht eens lastig worden, als de pijn gedurende de operatie een oogenblik erger werd. Wel is waar is er dan geen eind aan de zaak te zien, zal de ziekte steeds verder voortwoekeren en waar nu nog met een klein stuk van een lichaamsdeel volstaan kan worden zal dan het operatie-mes veel meer moeten verwijderen; nog daargelaten dat het gezin door den voortdurenden ziektetoestand tot den bedelstaf zal komen. Bij een werkelijk ziektegeval is het in den tegenwoordigen tijd niet twijfelachtig, welke partij winnen zal. Iedereen begrijpt, dat de som van het leed, dat geleden moet worden, veel geringer zal zijn bij een doortastende behandeling, totdat de natuurlijke functies weer werken dan bij angstig voorkomen van pijn alleen. Maar bij een maatschappelijk ziektegeval is het juist andersom. Voortsukkelen, zoodat de patiënt voor het oogenblik zoo weinig mogelijk ongemak van zijn kwaal heeft 1 Allerlei kunstmiddeltjes, waardoor de werkelijkheid wordt verborgen, terwijl de kwaal al verder doorwoekert; dat is de meest verdedigde therapie. En daarbij tegen alle logica in, maar vast vertrouwen, dat zich wel iets onverwachts zal voordoen, waardoor de zaak toch nog terecht komt. Er wordt met gevraagd, bij welke methode in totaal het meeste leed geleden wordt, doch alleen, hoe wij kunnen maken, dat wij het niet zien en de patiënt voorshands meent, dat het hem goedgaat. Natuurlijk is die verkeerde keuze mede het gevolg van het feit, dat de doktoren, die haar voorstaan bij het nagaan van de oorzaken van de kwaal aan de oppervlakte blijven, vooral veel hechten aan wat de patiënt daaromtrent zelf heeft mede te deelen en wat hij in verband met hetgeen hij gevoelt, het liefst als geneesmiddel ziet toegepast. Dat de patiënt teergevoelig is, erg opziet tegen de moeilijke dagen van een doortastende behandeling, zal niemand a  ï8 hem met eenig recht kwalijk nemen; zijn leven is (vooral als hij het vergelijkt met hetgeen hij meent te zien van het leven van economisch meer gezonde menschen) reeds rijk aan zorgen. Maar de doktoren, die het goed met hun patiënt meenen en het ware karakter van zijn kwaal en de gevolgen, als niet flink wordt ingegrepen, doorzien, mogen niet zwak zijn, zij mogen in het belang van den patiënt zelf niet doorgaan met huismiddeltjes, die de zaak voortdurend erger laten worden, al zet de patiënt een betrekkelijk tevreden gezicht. Schrijver dezes kiest in zake het woningvraagstuk ten. volle de partij van de doktoren (helaas slechts zeer weinigen), die een smartelijke operatie, na welke de natuur hare rechten herkrijgt en voor versterking zorgt, verkiezen boven een voortdurend voortwoekeren van de kwaal. Het lijdt voor hem geen twijfel, of de oplossing van de moeilijkheden, waarin de volkshuisvesting verkeert moet voor alles gezocht worden in terugkeer tot normale functie van de organen. Al wat bijdragen kan om de westersche samenleving weder tot de oude welvaart te brengen zal bijdragen om het woningvraagstuk op te lossen; al wat daaraan onttrokken wordt om tijdelijk de moeilijkheden te verlichten, wordt onttrokken aan herstel binnen afzienbaren tijd. Waar goed wonen een van de belangrijkste zaken is in het arbeidersbestaan, moet alles gedaan worden, om, niettegenstaande den achteruitgang in welvaart van groote groepen, te verkrijgen, dat deze méér dan te voren voor hunne huisvesting over hebben. Op zijn huisvesting te sparen moet den arbeider met als een deugd—of althans als een zeer vergefelijke daad — worden aangerekend; wat hij minder verwoont dan de kosten van zijn woning worde hem eerder aangerekend als bedeeling dan als iets waarop bij ten volle recht heeft, ook al kan hij zonder Veel bezwaar meer betalen. De wetgever geve aan de huurcommissiën niet slechts de bevoegdheid doch legge haar de plicht op om de huren in enkele elkaar snel opvolgende étappes te brengen op de hoogte, waarbij er uitzicht is, dat binnenkort de particuliere bouwnijverheid weder zonder verlies woningen zal kunnen bouwen en exploiteeren. Natuurlijk zal die verhooging der huren .voor sommige gezinnen tot een noodtoestand voeren; men gebruike het geld, dat thans wordt toegelegd op woningen, bewoond door wie maar 1/30 of 1/12 van een behoorlijk loon voor hun woning wenschen te besteden, uitsluitend om die noodlijdende gezinnen te helpen, nadat zal gebleken zijn dat noch van de zijde van den werkgever noch van elders hulp te verwachten is. In den Haag zijn onderhandelingen gevoerd met een bouwvereeniging, die de huren harer woningen afhankelijk wilde stellen van het inkomen van de bewoners. Ofschoon slechts één stap in de goede richting, en op den duur niet de goede  26 doch met spoed heeft teruggenomen, toen een storm van verontwaardiging los brak o .a. van de zij de van hen, die op petroleümaandeelen, scheepvaartaandeelen, en diverse industrieele aandeelen, slapende groote winsten hadden gemaakt. Ware dat ontwerp — na verbetering — aangenomen, dan zoude men thans behooren om te zien naar een middel om den vermogensaanwas door de waardestijging van vermogensobjecten, die tengevolge van de huurwetten eerst later d.i. bij de afschaffing daarvan intrad, ook te treffen. Dat zoude een moeilijk probleem zijn geweest, dat nimmer met volledige billijkheid op te lossen ware geweest, omdat, niettegenstaande de huurwetten, de waardestijging toch reeds begonnen was voor i Mei 1919 en de veelvuldige overdrachten van perceelen allicht er toe zouden leiden dat men wie inderdaad de winst had genoten niet, en wie de winst niet had genoten, wèl zoude belasten. Intusschen nu gezegd ontwerp van de baan is, brengt de billijkheid mede, dat men ook den vermogensaanwas door de waardestijging van woningen onbelast late. Kan dan de belasting van de waardevermeerdering van onroerend goed een oplossing geven i Belasting van de waardestijging, van één enkele soort van vermogensbestanddeelen (dus niet van andere en zonder dat rekening wordt gehouden met eventueele waardevermindering van andere vermogensbestanddeelen) is slechts te verdedigen, indien de waardestijging van de vermogensobjecten aan bijzondere omstandigheden te danken is, die niet voor andere vermogensobjecten gelden en met name, als die omstandigheden het gevolg zijn van maatregelen door het openbaar gezag genomen. Daartoe zijn b.v. alle handelingen van een gemeentebestuur te rekenen, welke den bloei eener gemeente bevorderen en daardoor de vraag naar onroerend goed in de gemeente doen toenemen. Is daartoe nu ook te rekenen de geleidelijke afschaffing der huurcommissiewet t Deze doet slechts vervallen hetgeen tot dusverre voor een deel der gebouwde eigendommen de waardestijging, welke voor alle andere bezittingen (met uitzondering van geld en op geld luidende vorderingen) intrad, althans gedeeltelijk achterwege deed blijven. Voorzoover die vertraagde waardestijging alsnog door de opheffing dier wetten ten goede komt aan personen, die de gebouwen reeds in 1914 of 1915 bezaten, is het niet billijk die waardestijging te belasten, wanneer men de waardestijging van andere goederen tusschen 1914 en 1919 onbelast laat (door geen algemeen vermogensaanwas-belasting over dat tijdperk te heffen). Minder bezwaar is er te heffen van hen, die na de invoering van de huurcommissiewet woningen in eigendom kregen. Betaalden zij daarvoor reeds een hoogen prijs, dan zullen zij weinig waarder vermeerderingsbelasting te betalen hebben en in het andere  27 geval is het niet onbillijk, dat het wegnemen van hetgeen de waardestijging vroeger verhinderde, gepaard gaat met een belasting, welke de daaruit alsnog voortvloeiende waardevermeerdering treft.Vermoedelijk11) zal de waardevermeerderingsbelasting alleen geheven worden van de waardevermeerdering tusschen de eerste overdracht na de invoering van de belasting en de volgende overdrachten ; zoo althans was de regeling, welke in het ontwerp wet op de gemeentebelastingen voorkwam en daaruit gelicht werd, omdat de zaak beter bij de rijkswet dan bij gemeentelijke verordeningen, gebonden aan algemeene regelen van de rijkswet, kan worden geregeld. Het ware in dit speciale geval echter wellicht beter als de laatste overdracht vóór de invoering van de belasting doch na de invoering der huurcommissiewet tot grondslag werd genomen. In het geval van woningen in het bezit van vennootschappen ware de waarde op i Januari 1917 als grondslag te nemen en te heffen over hetgeen de woningen—voor zoover niet vervreemd— op 1 Januari 1922 en vervolgens elke vijf jaren meer blijken waard te zijn. De schatting zal echter groote moeilijkheden medebrengen, als op 1 Januari 1922 de huurcommissiewet de huren nog verre drukt beneden hetgeen er bij vrije markt voor te bedingen zoude zijn. Men zou daarom — in geval van vennootschappen-eigenaars de eerste periodieke heffing tot 1927 kunnen uitstellen. CONCLUSIES 1. De wetten van de prijsvorming zijn in beginsel in zake den prijs van woningen en het gebruik daarvan niet anders dan in zake den prijs van andere goederen. Slechts werken zij door allerlei omstandigheden minder vlot. 2. De woningphilantropie en de wijze van toepassing van de financieele paragrafen der woningwet in de laatste jaren vóór, en de eerste jaren van den oorlog hebben reeds vóór de invoering der huurwetten het natuurlijke aanbod van woningen belemmerd. 3. De huurcommissiewet heeft de volkshuisvesting zeer veel meer achteruitgezet dan zij noodzakelijkerwijze door de groote kapitaalvernietiging en verarming der wereld achteruit moest gaan. 4. Hoe eerder de Overheidsinmenging in zake de huren beperkt wordt tot individueele hulp aan hen, die beslist buiten staat zijn den normalen prijs van een minimumwoning te betalen, zoo veel te spoediger kan de volkshuisvesting wederom in opgaande lijn komen. 41) Dit vermoeden (van November 1930) is niet bewaarheid.  «8 5. De uitvoering van de financieele paragrafen van de Woningwet moet, zoo spoedig zulks weder mogelijk is, beperkt blüven tot het opheffen van de grootere wrijving welke er op het gebied van productie en prijsvorming van woningen bestaat in vergelijking met die van de groote massa der roerende levensbehoeften. 6. In geval van spoedige liquidatie der huurcommissiewet is te overwegen om een belasting te heffen welke de waardevermeerdering van woningen tengevolge van die liquidatie treft. . Ant. van Gijn  Praeadvies van den heer Dr. J. A. Nederbragt INLEIDING Geenszins zou ik mij eraan durven wagen, een praeadvies te leveren over het vraagstuk van den woningbouw, indien ik niet mocht aannemen en indien mij niet ook ware medegedeeld, dat van mij met wordt verwacht een technische detailstudie, maar een algemeen economische beschouwing over het woningvraagstuk, zooals zich dat in onze dagen aan het oog van den waarnemer voordoet. Ik ben nóch in bouwkundigen, nóch in legislatieven, noch in welken anderen zin ook deskundige ter zake van het woningvraagstuk. Maar er zal geen enkel ernstig econoom zijn, die niet de groote belangrijkheid van het woningvraagstuk erkent en die zich in verband daarmede er geen rekenschap van heeft gegeven, hoe hij tegenover dat vraagstuk staan moet. Welnu, ook zelf heb ik, strevende naar ernst in mijn bestudeering en beschouwing van het economische leven, getracht, althans voor mijzelf tot klaarheid te komen over het woningvraagstuk. En ik kan niet ontkennen, dat de mij geboden gelegenheid, naar aanleiding van de vraag, of het tegenwoordig stelsel van bijdragen overeenkomstig de woningwet ongewijzigd moet worden voortgezet, eenigszins algemeen mijn standpunt tegenover het woningvraagstuk toe te lichten, mij verre van onwelkom is. Als ik ertoe overga, van die gelegenheid gebruik te maken, acht ik het mijn plicht, te beginnen met uiteen te zetten, welke, naar mijn meening, de beteekenis van de woning is, om op grond daarvan te komen tot de eischen, die ten deze aan ons economische leven mogen, ja moeten, worden gesteld. BETEEKENIS DER WONING Een woning is, met name in landen met niet voortdurend 'gunstig klimaat en met name ook in landen met zekere mate van cultuur, een der allernoodzakelijkste dingen. Een schuilen rustplaats, genomen als het allereenvoudigste element van de woning, kan men nauwelijks, indien al, langer ontberen dan voedsel en kleeding. Wilde volksstammen, die de kleeding zoo goed als niet kennen, zorgen toch voor woningen, richten deze soms zelfs, naar hun opvattingen, goed en mooi in. De woning is dus in zake de voorziening in dé stoffelijke nooden van den mensch een van de dingen, die het allereerst in* aanmerking komen om tot stand te worden gebracht. De woning heeft echter mede dit eigenaardige, dat zij van nature een samenvattend iets  3ó is, zoowel in letterlijken als in figuurlijken zin. Zij vat de personen samen, die, uit welken hoofde dan ook, maar met name voor zooveel en omdat ze een gezin vormen, bijeen hooren, doch vat ook hun levensuitingen samen. De woning is de plaats, waar men in gewone gevallen e«t, waar men zich het meest constant kan houden aan de eischen van economie, die aan het eten, het gebruiken van voedsel, gesteld moeten worden, n.1. dat het lichaam gesterkt en niet verzwakt worde en dat soberheid heersche ten aanzien van de grondstoffen en de arbeidskrachten (van bereidend en bedienend personeel), die aan het eten ten koste gelegd worden. En weliswaar is de woning niet meer dan iets anders de plaats, waar men zich kleedt, maar ze is de plaats, waar men meer dan elders de kleeding doet beantwoorden aan haar ware bestemming: bedekking, bescherming en verwarming. De woning is ten derde de plaats, waar de verpleging van den niet normalen mensen in zeer veel gevallen, vooral in de vele gevallen van niet ernstigen en kortstondigen aard, behoort te geschieden en praktisch ook geschiedt, de plaats, waar de verpleging het element van toewijding en liefde kent, dat zoo heilzaam werkt en dat buitenshuis ook in zake verpleging veelal zoo smartelijk gemist wordt. Voorts is de woning de plaats, waar de mensch een groot deel der ontspanning genieten kan, welke hij behoeft, de plaats, waar de ontspanning het minst kost, het minst de gewone taak bedreigt, het minst tot een afmattend kwaad overhelt, de plaats dus, waar de ontspanning het meest een economisch (en moreel gezond) karakter behoudt. Eindelijk is de woning de plaats, waar, zelfs afgezien van het beruchte, maar niet geheel misbare, huiswerk, een gedeelte van het onderwijs gegeven wordt, aan de vrouwelijke jeugd zelfs een groot en belangrijk deel, doch vooral de plaats, waar het hoofdwerk der opvoeding plaats vindt. Met name de opvoeding, welke zich niet beperkt tot de opvoeding, door ouders aan kinderen gegeven, maar van veel grooter strekking is (opvoedende invloed van kinderen op elkaar, van ouders op elkaar, van kinderen op ouders), verleent aan de woning haar groote beteekenis en haar hoog karakter. Ik teeken hierbij aan, dat bij ons zeer religieus volk — men vinde het goed of niet — als met een objectief gegeven gerekend moet worden met de omstandigheid, dat voor talloos velen de woning haar bekroning ten slotte hierin vindt, dat zij de plaats is, waar zij in intiémen zin hun God dienen door het persoonlijk en gemeenschappelijk gebed, door de lezing van de heilige schriftuur, door het onderlinge gesprek. Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie, dat, wil men het ftch zelf min of meer gemakkelijk maken, ter zake van kleeding en voedsel, van verpleging en ontspanning, alsook min of meer van onderwijs, het juiste, ook de juiste maat, te tref-  31 fen, men de woning in eere houden en verzorgen moet. Met name voor de moreele beteekenis, die schuilt in een goede praktijk ten aanzien van al het zooeven genoemde, met name ook voor de opvoeding en den intiemen dienst van God, is het hebben van een woning, die geriefelijk en vriendelijk is, zoodat men er gaarne is en blijft en met verlangen eraan denkt als men verre is, van groot belang. Zeker, de beste stoffage van welke woning ook is hetgeen waarmede liefde en toewijding haar bekleeden, maar ook liefde en toewijding hebben, vooral in dit opzicht, de materieele goederen, althans zeer in het bijzonder een woning, noodig, en wel eene, die aan het leven ten goede komt en zijn uitingen bevordert ; het is nu eenmaal niet anders: een woning, waarin nooit de zon binnendringt, moet ge vlieden om uws levens wil. DE NEDERLANDSCHE WONING Zooeven wees ik er terloops reeds even op, dat de woning in Nederland een zeer bijzondere beteekenis heeft. Het Nederlandsche volk is namelijk, vergeleken met andere volken, zeer religieus en zeer huiselijk. Beide heeft invloed op de woning, maar is, met een zekere wisselwerking, ook gevolg van de woning. Een slechte woning leert uithuizigheid en uithuizigheid verleert religie. De woning is echter niet het primaire, maar het karakter en daarnaast in sterke mate de historie, met welke beide hand in hand het klimaat werkt, dat de menschen veelszins binnenshuis houdt, meer dan in tal van andere landen. Vast staan in elk geval drie feiten : i° de religie speelt een groote rol in het leven van het Nederlandsche volk en wel de religie in een vorm, die het huiselijke zeer bevordert, zooals ik zooeven reeds releveerde door te wijzen op gemeenschappelijk gebed, lezing van de heilige schriftuur en stichtelijke geschriften, samenspreking over religieuse en daaraan verwante onderwerpen ; 2° het Nederlandsche volk is huiselijk : de gemeenschappelijke maaltijd van de gezinnen vindt regelmatig in de particuliere woning plaats en eenvoudige festijnen plegen ook aldaar te worden gehouden, zoodat de onderlinge ontmoeting slechts bij uitzondering in publieke gelegenheden plaats vindt, bij een groot deel van ons volk zelfs schier nooit en op het platte land nog minder dan in de steden ; 30 het Nederlandsche klimaat is voor het buitenleven niet bijzonder gunstig, zelfs eer ongunstig, en doet de periode, dat men zich liefst binnen beschuttende muren ophoudt, vroeg in het najaar beginnen en laat in het voorjaar eindigen. Het vorenstaande brengt in Nederland de woning als van zelf al in een zeer goede positie. Er is echter nog iets anders, dat daartoe in sterke mate medewerkt: de Nederlander is, niet individueel, maar kringsgewijze genomen, min of meer eenzelvig, gesloten,  34 ga ik niet verder in. Wel op het laatste, waarmee we midden in het woningvraagstuk staan. Men heeft wel eens een percentage .aangegeven, hetwelk de woningkosten tegenover het geheele inkomen zouden mogen bereiken. Van meer belang dan een precies percentage te kennen acht ik het, te weten, waarom men met ide bepaling van de uitgaven, die men voor zijn woning zich veroorlooft, zeer voorzichtig moet zijn. In tegenstelling min of meer met andere uitgaven (b.v. voor onderwijs) hebben de woninguitgaven de tendens, velerlei andere uitgaven met zich omhoog te voeren. Ware dit niet het geval, dan Zou men zonder meer kunnen zeggen: ik geef wat meer voor mijn woning uit en bezuinig dat op andere dingen. Zoo eenvoudig is dat échter niet en ik zal zeggen waarom. Men heeft namelijk ermede te rekenen, dat, als men zich veroorlooft, een huis te gaan bewonen, dat meer huur doet dan men tot dusver betaalde, — ik denk natuurlijk hier bij niet aan huurverhooging door abnormale omstandigheden, maar aan eene, die met de eigenschappen van het betrokken huis verband houdt —, als gevolg daarvan omhoog gaan : i° de onderhoudskosten, die ten laste van den huurder komen, als het herstellen van gebroken ruiten e.d.; 2° de onderhoudskosten van stoffeering en meubileering, b.v. van vloerkleeden, loopers, gordijnen, stoelen.... ; 3° de verdere kosten van bewoning, als verwarming en verachting; 4° de kosten van bedienend personeel: ieder weet, dat er bij het betrekken van een grooter huis automatisch sprake van is, of de huisvrouw het dan nog wel zonder dienstbode, resp. met één dienstbode, enz. af zal kunnen, of dat er een dienstbode bij zal moeten komen; 50 de kosten van het noodzakelijk levensonderhoud: leveranciers als groentenboeren, vischkooplui, e.d. varieeren hun prijzen naar gelang Van de buurt, waarin ze verkoopen; 6° de kosten van het niet-noodzakelijk levensonderhoud (als deze contradictio in terminis duidehjkheidshalve gebezigd mag worden): men gaat zich in een beter huis, staande in een betere buurt, beter kleeden, stuurt z'n kinderen naar een andere school (wat soms niet anders kan), ontvangt eerder eens vrienden en kennissen, «> meubileert z'n woning o.a. met een piano en laat z'n kinderen pianoles geven, enz.; 7° de belasting aanslag (van de personeele belasting) gaat omhoog én dat zelfs niet recht evenredig, maar zóó, dat het percentage stijgt. r'!. BEPERKING DER WONINGKOSTEN Uit hetgeen ik aanvoerde volgt m.i. onbetwistbaar, dat, als de te betalen huur stijgt, doordat men een betere woning gaat betrekken, de levensonderhoudskosten voor een groot gedeelte  35 mede omhoog gaan. Het is zelfs de vraag; of die kosten niet in totaal, ondanks eenige gelijkblijvende elementen,zoodanig stijgen, dat het stijgingspercentage even hoog is 'als — of wellicht nog hooger dan—het stijgingspercentage van de huur alleen. Maar al ware dit niet zoo, dan zou toch vaststaan, dat het huren van een betere woning het leven aanzienlijk duurder maakt en dat van een weder goed maken van de hoogere huur door bezuinigingen op andere uitgaven geen sprake kan zijn, tenzij men zich tot dusver onnoodige uitgaven veroorloofde, die men wil doen eindigen (b.v. voor reizen, schouwburg- en bioscoopbezoek, enz.). Slechts kan men, op z'n best, pogen, het leven, afgezien van de hoogere huur, voor het, overige ongeveer op gelijk peil te laten blijven. In hoever dat kan, zou ik heel in het kort na willen gaan, daarbij drie groepen van uitgaven onderscheidende, n.1. a de vrijwillige, b de automatische, c de gedwongene. Onder vrijwillige uitgaven zijn te brengen die, welke hiervoor genoemd werden onder 6, min of meer ook die onder 5 en wellicht ook die onder 4. Ik noem ze in de volgorde, waarin de vrijwilligheid afneemt. Tegenover de kosten onder 6 staat men inderdaad betrekkelijk vrij, met dien verstande evenwel, dat, als men ze geheel vermijden moet, de betere woning niet ten volle tot haar recht komt, Dit laatste geldt ook van de kosten onder 5, die men laag houden kan door z'n inkoopen ver van huis te doen,wat veel meer werk beteekent (het is bekend, .dat goed gesitueerde menschen, die echter „op den penning zijn" soms in een arbeiderswijk gaan, resp. blijven, wonen om op de hier bedoelde kosten te besparen). Het geldt vooral ook voor de kosten onder 4, ten aanzien waarvan ieder zal inzien, dat haar verhooging, indien ze al mocht kunnen voorkomen worden, dan toch menigmaal alleen zou kunnen worden vermeden ten koste van verzwaring van den arbeid van haar, op wier schouders de verantwoordelijkheid en de zorg voor het huishouden rust, tenzij men erin slaagt, de vermeerdering van arbeid te vermijden door betere woninginrichting, betere hulpmiddelen bij den arbeid, betere methoden van verlichting en verwarming, enz. Ik vestig er. in dit verband de aandacht op, dat er voor de electriciteit ten deze een toekomst is, zoowel voor licht als voor kracht (electrische stofzuigers) en voor verwarming (electrische kachels, ketels, kruiken, strijkijzers enz.) Voor het woningvraagstuk is het van de grootste beteekenis, dat electriciteit voor allerlei huishoudelijke doeleinden zoo goedkoop mogelijk wordt geleverd. In de tweede plaats hadden we te doen met een groep van automatische, althans automatisch stijgende kosten. Het zijn de kosten, Vermeld onder 1,2 en 3. De onder 3 genoemde behoef ik-hier verder, na het zooeven gezegde, niet meer te bespreken,  56 tenzij het gewenscht zij, op te merken, dat als ideaal beschouwd moet worden een toestand, waarbij gebruik van electriciteit niet alleen arbeid en daardoor indirect kosten, maar ook direct kosten spaart. In zoover gaat electriciteit automatisch in die richting als men het gebruik ervan om zoo te zeggen op de seconde af kan regelen. Voorts zou ik ten opzichte van de twee soorten onderhoudskosten, genoemd onder i en 2, willen opmerken, dat in de meeste gevallen haar stijging bij het betrekken van een betere woning wel niet voorkomen zal kunnen worden, tenzij — maar dan zijn weer hooge uitgaven in eens noodig — door het aanschaffen van betere quaüteiten van meubilaire goederen slijtage en reparatie kan worden tegengewerkt: een goed Nederlandsen spreekwoord zegt zeer zeker terecht, dat goedkoop duurkoop is. Ten derde zijn er de gedwongen uitgaven, die ook krachtens dwang omhoog gaan en wel, zooals ik reeds opmerkte, met dien verstande, dat er stijging is in het belastingpercentage, verband houdende met de stijging der huur. Tot dusver werd nog steeds gehandeld over kosten, waarvan gezegd kon worden, dat ze met de huur omhoog gaan. Met de woninghuur staat het ten aanzien Van de belasting echter anders. Men kan niet zeggen: „mijn inkomen is met 25 % gestegen, ik kan dus al mijn uitgaven met 35 % omhoog brengen," want de fiscus zal in het algemeen u meet dan 25 % hooger aanslaan en vindt ook in uw betere WOtting aanleiding, u zwaarder te belasten. Trouwens, — om het geval nog scherper te stellen -H gesteld al, dat iemand zou willen zeggen : „mijn inkomen is wel niet gestegen, maar ik wil iets meer aan mijn woning besteden, dan moet het maar op andere dingen uitgeZUinigd worden en dan moeten mijn huisgenooten maar wat harder werken!", dan nog zou de fiscus komen en zeggen: „gij verwoont meer, dus betaalt ge ook mij meerl" Dit systeem is niet bevorderlijk aan het woningwezen. Toegegeven kan worden, dat wellicht ook de woning belast moet worden, en evenzoo, dat wellicht progressie in het belastingwezen, $ij het met mate toegepast, billijk en rechtvaardig en ook noodig is. Maar daaruit volgt geenszins, dat ook de woning een Object moet zijn, dat tot progressie in de belasting aanleiding kan geven. Het ware te wenschen, dat men van een dergelijk systeem afstand kon doen. Het meest ideaal zou het natuurlijk ijijn* afe de fiscus zijn eischen kon matigen ter bevordering van de volkshuisvesting. Hij zal daarvoor echter niet te vinden zijn en daarom zou het reeds tot dank stemmen, als hij zijn eischen niet om een betere woning verzwaarde, maar ze gelijk het blijven. Natuurlijk slaan Zoodanige wenschen alleen op woningen, die niet te boven gaan hetgeen de gezinnen gerekend mogen wor-  37 den normaal noodig te hebben. Dit laatste zou zeer goed in denzelfden geest te fixeeren zijn als men voor de scholen de nor» male ruimte fixeert in verband met aanspraken op subsidie, n.1. zóó dat voor ieder lid van het bewonende gezin een normale ruimtemaat wordt vastgesteld. WONINGWEZEN EN VOLKSINKOMEN Tot dusver bezag ik de zaak geheel van privaat-economisch standpunt. Thans echter dienen we den blik wat ruimer terrein te gunnen en na te gaan, of het wel geraden is, een zeer belangrijk deel van het volksinkomen té besteden aan het woningwezen. Het komt er hier niet op aan, hoe groot dat deel is, maar of, binnen redelijke grenzen, met ruime hand gelden mogen, misschien zelfs moeten, worden besteed, dan wel dat naar beperkingen dient te worden gestreefd. Gezien wat hiervoren werd geschreven óver de beteekenis van de woning voor denmensch, behoeft het thans geen betoog meer, dat de verbetering der volkshuisvesting op zich zelf genomen een van die dingen is, waarvoor men met blijdschap het noodige geld geven kan. Ik meen me te herinneren, dat niemand minder dan de tegenwoordige minister van buitenlandsche zaken, ais burgemeester van 's-Gravenhage in den raad'dier gemeente eens betoogd heeft, dat een goede volkshuisvesting van overwegende beteekenis is voor de welvaart niet alleen, maar ook voor de moreele gezondheid van een volk. Het werd toen wellicht wat erg sterk geprononceerd betoogd, maar in het wezen der zaak is het juist» Met een goede volkshuisvesting geeft men hechtheid aan het maatschappelijk leven. De goede woning geeft kleur en geur aan menig anders eentonig en weinig of niet versierd leven. Zij geeft, met name als de vrouw haar arbeid en zorg aan haar ten koste legt, aan het gezin een besef van verantwoordelijkheid. Zij geeft bovendien het gevoel, dat men in de maatschappij wat te verhezen heeft. Het is zeer de vraag, of niet de goed gebouwde Duitsche stad en de veelszins goede Duitsche arbeiderswoning mede oorzaak is, dat het bolsjewisme in Duitschland, ondanks de slechte tijden, toch niet zoo recht duurzaam wortel kan schieten. Alleen zou men kunnen vragen, of het, ondanks die nationale voordeelen van eén goede volkshuisvesting, algemeen economisch toch wel raadzaam is, dat, zooals ik het noemde, met ruime hand geld aan het volkswoningwezen wordt besteed. In antwoord op die vraag zou ik nog enkele opmerkingen willen maken. In de eerste plaats wensen ik op te merken, dat ons heele economisch streven als naaste doel heeft de algemeene volkswelvaart. Er is volgens mijn religieuse overtuiging nog een  4i draagt van afwenteling op de toekomst, aangezien tegenover een aantal individuen, die in privé afwentelen op de toekomst, een ander aantal individuen staat, die dezelfde totaalsom voorschieten. Dat gaat ook op als de overheid zelve bouwen en de benoodigde gelden leenen of door belasting opnemen zou. In het laatste geval betalen de belastingbetalers direct alles, in het eerste geval doen enkelen het, die in de positie van schuldeischers tegenover de overheid komen te staan, en is het feitelijk alleen de preciese en definitieve repartitie der kosten, die later komt, maar dat maakt geen zoodanig wezenlijk verschil, dat daar in een afwenteling op een rijker toekomst kan liggen. Geldt dit ten aanzien van bouw-, stoffeerings-, meubileerings-, onderhoudskosten enz., met de huur staat het niet veel beter. De eenige schijn van afwenteling op de toekomst, dien de huurbetaling zou kunnen vertoonen, zou, dunkt mij, zijn, dat men woningen bouwt, zeg in een duren tijd als thans, en dat men daarvoor geen huren vraagt, die in overeenstemming zijn met de kosten van den bouw, maar de menschen voorshands wat goedkooper laat wonen om de latere bewoners extra huur te laten betalen. Maar ook daarmee vordert men in economischen zin niet, omdat, de bouw eenmaal geschied zijnde, het onderhoud toch geschieden moet en de verrenting van het kapitaal toch plaats vindt. Het eenige wat financieel weer plaats vindt, is dit, dat de verrekening van kosten tusschen verschillende belanghebbenden voorshands niet ten volle geschiedt, met dien verstande, dat de fout der verrekening later hersteld wordt, maar zonder dat, zeg de nationale, gemeenschap nu beter af is en later zwaarder belast wordt, ik zou dit laatste schematisch aldus willen voorstellen. - . Zeg, dat de overheid (O) een huis (O H) heeft, dat verhuurd wordt aan een particulier (P), die een zekere geldsom (P G) heeft, met dien verstande, dat hij een huur betaalt, die niet met de kosten (K) correspondeert en dus als K—X is aan te duiden. Dat geldt 1921, met dien verstande, dat in 1922 de verrekening plaats vindt, in dien zin, dat dan de huurder meer dan de kosten betaalt, zeg dus K + X. Dan komt de zaak in 1921 (einde des jaars) aldus te staan: normale stand : feitelijke stand : de overheid heeft O H min K plus K O Hmin Kplus(K-X) de huurder „ P G min K 1 P G min (K—X) samen hebben O en P OH plus PG min K OH plus P G min K In 1922, het jaar der verrekening, zal de zaak (einde des jaars) aldusstaan, aangenomen, dat het huis ieder jaar K minder waard wordt: normale stand: feitelijke stand:  49 te werken, wat zeer ten nadeele dezer belangrijke zaak moet zijn, daar de overheids- en de vereenigingsbouw wel heel lang nog ontoereikend zullen blijven, — afgezien van die bedenking zijn mijn bezwaren in hoofdzaak tweeërlei. In de eerste plaats toch wordt bedeeling en wel overheidsbedeeling toegepast ten aanzien van personen en klassen, die niet voor bedeehng in aanmerking mogen komen, hetgeen Zeer tot schade is van de volkskracht. En in de tweede plaats is de overheid, als zij toeslagen verleent, er — zooals ik hiervoren in ander verband reeds uiteenzette — schuld aan, dat niemand meer kan uitmaken, hoe ver onze draagkracht op het stuk der volkshuisvesting gaat, en dat we, de reguleerende werking van het vrije bedrijf missende, automatisch boven onzen stand gaan leven. SLOTWOORD Met het vorenstaande meen ik voldaan te hebben aan hetgeen mij is gevraagd en uiteen te hebben gezet, hoe ik denk over het tegenwoordige stelsel van bijdragen, en dit te hebben gedaan onder het geven van zeer uitvoerige rekenschap, hoe ik tot mijn opvatting kom, zonder mij in te laten met detailquaesties, met de vraag naar de doeltreffendheid van bepaalde voorschriften of een bepaalde circulaire, maar vooral de algemeen economische zijde van het vraagstuk naar voren brengend. Ik hoop, dat mijn praeadvies er iets toe moge bijdragen, dat het groote belang van het vraagstuk der volkshuisvesting steeds beter worde ingezien en dat de inzichten verhelderd worden met betrekking tot de richting, in welke de maatschappij te gaan heeft om te komen tot een oplossing van het woningvraagstuk, die met het geheel van ons economische leven in evenwicht is. CONCLUSIES I De woning is, in zake de voorziening in de stoffelijke nooden van den mensch, een van de dingen, die het allereerst in aanmerking komen om tot stand te worden gebracht. | II In Nederland heeft de woning een zeer bijzondere beteekenis, omdat: i° de religie èen groote rol speelt in het leven van het Nederlandsche volk en wel in een vorm, die het huiselijke zeer bevordert; 20 het Nederlandsche volk huiselijk is; 3° het Nederlandsche klimaat voor het buitenleven niet bijzonder gunstig is, zelfs eer ongunstig, zoodat de periode, dat men zich liefst binnen beschuttende muren ophoudt, vroeg in het najaar begint en laat in het voorjaar eindigt. 4  50 III Gezien de beteekenis van een goede woning, gezien ook het karakter van het kwaad, dat gelegen is in het gemis eener goede woning, is de woning te beschouwén als een van de weinige dingen, waaraan — binnen redelijke grenzen — zooveel mogelijk ten koste moet , gelegd worden. IV Als de te betalen huur stijgt, doordat men een betere woning gaat betrekken, gaan de levensonderhoudskosten voor een groot gedeelte mede omhoog. Slechts kan men, op zijn best, pogen, het leven, afgezien van de hoogere huur, voor het overige ongeveer op gelijk peil te laten blijven. V Woningen zijn kapitaal, zoodat de generatie, die woningen bouwt, nu geheel afgezien van de financieele vraag, hoe en wanneer ze betaald worden, uit grondstoffen en arbeidskrachten die beide voor den b'ouw noodig zijn, kapitaal formeert en voor de gemeenschap spaart. VI De particuliere bouwnijverheid moet gesteld worden onder deugdelijke regelen, die haar, als zij bouwt, tot het bouwen van goede woningen dwingt, maar haar automatisch regelende Werking moet vrij worden gelaten. Op grond van redelijke eischen, door de wet gesteld, moet het vrije bouwbedrijf de kans hebben, zijn energie ten volle aan de woningvoorziening te wijden. VII Is woningen bouwen feitelijk sparen voor de toekomst, de toekomst rijker maken, dan kan geen administratieve fictie dat omzetten in belasten van de toekomst ten bate van het heden, in leven in het heden ten laste van een rijker toekomst.  5i VIII Als de overheid de volkshuisvesting als zoodanig ter hand neemt, moet men afwerend daartegenover staan, omdat de overheid om haar duur bouwen daarvoor geenszins aangewezen kan zijn en, wilde zij een monopolistische positie ten deze innemen, de ontwikkeling der dingen zeer zou tegenhouden. IX Het bouwen door de overheid zelf is minder erg dan het exploiteeren door de overheid zelf. Doet de overheid het eerste, dan kan een redelijke uitweg alleen daarin gevonden worden, dat zij de exploitatie overdraagt aan particuliere organisaties, b.v. aan een woningstichting. X Bij het verleenen van voorschotten voor woningbouw door de overheid, moeten vier bedingen gesteld worden, en wel: i° dat het particulier voorschot- resp. hypotheekbedrijf niet gehinderd wordt als het zich met de volkshuisvesting wil en kan bezighouden ; 2° dat de fiscus den belastingbetaler niet te zwaar belast; 30 dat de voorschotten niet (b.v. om partij-politieke redenen) tot onnoodig bouwen verleiden ; 40 dat de voorschotten normale rente afwerpen. XI De overheid kan direct of langs een omweg toeslag verleenen op den woningbouw. Bezwaren daartegen zijn : i° dat bedeeling wordt toegepast ten aanzien van'personen en klassen, die niet voor bedeeling in aanmerking mogen komen, hetgeen zeer tot schade is van de volkskracht; 20 dat de overheid, als zij toeslagen verleent, er schuld aan heeft, dat niemand meer kan uitmaken, hoever de draagkracht op het stuk der volkshuisvesting gaat, en dat men, de reguleerende werking van het vrije bedrijf missende, als gemeenschap automatisch boven zijn stand gaat leven. 's-Gravenhage, Mei 1921 Dr. J. A. Nederbragt  Praeadvies van den heer J. v. d. Tempel Minister Aalberse was blijkbaar wat geschrokken van de uitkomst der berekeningen van den heer Bloemers in diens artikel „De financieele zijde van het woningvraagstuk", opgenomen in Vragen des Tijds van 1920. „Wanneer men die berekening zoo ziet," zei de Minister in de vergadering der Tweede Kamer van 9 November 1920, na enkele cijfers uit dat artikel te hebben gereleveerd, „wordt het ons toch wel bang te moéde en rijst de vraag of het vraagstuk wel op te lossen is." „Ik geloof, dat men de vraag ook zoo kan stellen : doet men verstandig om op deze manier het vraagstuk in goeddeels hypothetische cijfers onder dak te brengen en is het niet veel beter te kijken naar wat wij gedaan hebben in ons land en wat wij bereikt hebben, en dat eens te vergelijken met wat in andere landen gebeurt? Wanneer wij dat doen, houden wij.ook den moed er bij ons zelf in, omdat wij zien, dat, hoe leelijk die cijfers er ook uit zien, in dit geval de praktijk er inderdaad toch niet zoo treurig uitziet als deze meer theoretische berekeningen en bespiegelingen." Wij kunnen ons de verzuchting van den Minister verklaren en begrijpen, dat hij behoefte gevoelde te trachten om den moed er in té houden. De cijfers van den heer Bloemers stemmen niet tot een vroolijk wijsje. Hij wil schappelijk rekenen en komt dan tot de conclusie, dat „de toeneming van het tekort sedert 1918 het noodig maakt om thans, zelfs gedurende tien jaren, met den onvermijdelijken aanbouw van gemiddeld 45.000 woningen per jaar rekening te houden." Wellicht zal de Staat voor den aanbouw van 400.000 dier 450.000 woningen het kapitaal hebben te verschaffen. „Men maakt een onvoorzichtige schatting, wanneer men den gemiddelden kostprijs van een woning met grond voor de eerstvolgende jaren beneden ƒ 7.500.— raamt. Dit beteekent, "dat men voor een bouw van 400.000 woningen in tien jaren zal hebben rekening te houden met een kapitaalbehoefte van gemiddeld 300 millioen gulden per jaar of ƒ 3.000.000.000 in totaal. En gelukt het niet het particulier kapitaal in het groot bij den woningbouw te interesseeren, dan zal de Staat gedwongen zijn de noodige kapitaalverschaffing geheel op zich te nemen." En enorme sommen voor bijdragen zullen op het Staatsbudget komen te drukken. Veronderstelt men voor een oogenblik dat geleidelijke vermindering van de bijdragen niet mogelijk zal blijken, dan, zoo berekent de heer Bloemers, zou het totaal der rijksbijdragen voor de gedurende de eerstvolgende  63 stelsel van subsidiëering voor den particulieren bouw van middenstands woningen ingevoerd. De regeling door den /Minister van Arbeid op den grondslag van het zoö even genoemd K. B. ontworpen (Ned. Staatscourant van 7 Dec. 1920) houdt in, dat van Rijkswege voor den bouw van woningen met een maximum inhoud van 450 M3, premies (dus bijdragen a fonds perdu) kunnen worden , verstrekt. Zij zullen een bedrag van ƒ 2000 per woning niet mogen overschrijden (voor de gemeente Amsterdam zal hierop een uitzondering worden gemaakt). De premie wordt in, het algemeen berekend naar den maatstaf van ƒ 20 per M2 woning-oppervlakte. Indien de gesteldheid van den bodem eene kostbare fundeeringswijze vereischt, kan de premie ƒ 22.50 pér M2 bedragen. Wenschen industriëelen voor hun personeel woningen te bouwen, dan kan eene premie worden verleend van ƒ 15 per M2 tot een maximum van ƒ 1500. In verband met mogelijke daling der bouwkosten kunnen de premies worden herzien. De bedoeling is, dat de premies in opeenvolgende perioden geleidelijk zullen dalen. De premies zullen in de eerste plaats worden gegeven aan de particuliere bouwnijverheid, maar ook aan vereenigingen, die niet duurder dan deze bouwen. . -'■ De premies zullen als regel zonder nadere voorwaarden worden verstrekt; men zal dus in verkoopen en verhuren van de woningen vrij zijn. Desnoods zal door een enkele voorwaarde evenwel eenige beperking worden gemaakt. Voor den bouw van woningen, die in aanmerking komen voor het beschikbaar stellen van premies, kunnen zoo noodig door het Rijk aan de gemeente hypothecaire credieten worden verleend, voorshands tot 1 Mei 1921 tegen eene rente van 6 pet., onder voorwaarde,* dat de gemeente zich borg stelt voor de richtige betaling van rente en aflossing der hypotheken. De hypotheken kunnen worden verleend voor den tijd van 15 jaar. De aflossing zal ten minste bedragen 1/2 pet. voor de eerste vijf jaren, 1 pet. per jaar voor de volgende tien jaren. De hypotheek wordt gevestigd na voltooiing der woningen tot geen hooger bedrag dan 90 pet. van het verschil tusschen de door drie deskundigen te schatten stichtingskosten en de verleende premie. Ingeval gebouwd is op eigen grond, kan dit bedrag verhoogd worden met de door deskundigen geschatte waarde van den grond. Gedurende den bouw kunnen voorschotten op de premies en de hypotheekleening worden verstrekt tot een maximum van 90 pet. der geraamde stichtingskosten.*) *) Onder dagteekening van 1 April 1921 zijn nadere regels gesteld voor de toekenning van premies en hypotheken ingevolge het K. B. van  63 Met het K. B. van 8 Nov. 1920 is dus een belangrijk nieuw stelsel van bijdragen voor de particuliere bouwnijverheid, buiten de Woningwet om, ingeleid. Het is een onderdeel van de bijdragen-politiek, welke in de eerstvolgende toekomst zal worden gevoerd. Men mag aannemen, dat de particuliere bouwnijverheid van den ruimen steun, welke haar zoo wordt geboden, gebruik zal weten te maken. Reeds berichten de bladen omtrent plannen van „Amstels Bouwvereeniging", de organisatie der bouwers te Amsterdam, om volgens een algemeen ontwerp, door het gezamenlijke bouwerscorps de stichting van een geheel nieuwe stadswijk van ruim 2000 middenstandswoningen ter hand te nemen. En de andere bouwers en bouworganisaties Zullen wel niet achter blijven. Zoo trokken wij, met verwaarloozing van. vele belangrijke détails, de hoofdlijnen van de tot dusverre in ons land gevolgde bijdragen-politiek, tot de drempel der tóekomst werd bereikt. Het is duidelijk, dat, om tót eene juiste waardeering van deze politiek te komen, onderscheiden moet worden tusschen drie tijdvakken. Eerst het tijdvak van de schuchtere „sociale achterlijkheidsbijdrage", afgesloten in 1915. Dan de volstrekt abnormale oorlogsjaren en de.eerste „vredesjaren". En dan de naaste toekomst en de daarvoor getroffen regelingen. Dat is de interessante vraag, welke zich dan opdringt: Hoe zal en moet het gaan in den eerstvolgenden tijd ? Met andere woorden : Waarheen stevenen wij ? 8 November 1920. Betreffende de toekenning van premies en hypotheken waarvoor het verzoek op of na 1 Mei 1921 bij B. en W. inkomt, is o. a. bepaald: De premie zal een bedrag van ƒ 1700 per woning niet overschrijden. De maatstaf voor de berekening van de premie van ƒ 20 per M2 woningoppervlakte zal als regel slechts worden aangenomen bij woningen met een inhoud van minder dan 300 M3, die wat afwerking en soliditeit betreft aan strenge eischen voldoen. Voor woningen met een inhoud van 300—450 M3 zal de premie als regel ƒ17 per M? woningoppervlak, te bedragen. In de gevallen, waarin de premie volgens een anderen maatstaf dan van ƒ 20 per M2 werd bepaald (n. 1. voor de gemeente Amsterdam, bij de noodzakelijkheid van' eene kostbare fundeering en bij bouw door industrieelen voor hun personeel) wordt het bedrag van de voor die gevallen vastgestelde premie verminderd met' 15 pet. Voor woningen, waarvan de stichtingskosten meer bedragen dan ƒ 8700, zal hypotheek niet worden verstrekt. Het maximum der hypotheek zal niet meer bedragen dan ƒ 6000 per woning, eventueel verminderd met de 'getaxeerde waarde van den grond. \  66 moet derhalve geduld hebben, totdat de woningyragenden dit wél willen of kunnen. Doch voordat vrager en bieder elkander ontmoeten, bouwt een Vereeniging of een gemeente. Natuurlijk tegen lagere huur dan de ondernemer dit zou hebben gekund. Want een rendabele vrije huur zou geen gegadigden hebben aangetrokken. De overheidsbouw valt derhalve een tempo te vroeg in. De ingezetenen klemmen zich halsstarriger weder aan de overgeleverde huren vast; de prikkel tot loonsverhooging verslapt; de nood daalt iets, en voor den ondernemer is voor langeren tijd dan voorheen de kans verkeken om werkzaam te zijn. En wanneer hij ziet, dat tegen vereenigings- en gemeentebouw toch niet te vechten valt, keert hij zich af, en gaat betere woningen bouwen. Wie zou anders doen f Zoo moet het welhaast overal gegaan zijn. Waar vroeger nog in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp-Woningwet gewaagd werd van „een te waardeeren werkzaamheid van het particulier initiatief", is dit thans, en ook reeds vóór i Augustus 1914, nagenoeg dood. En welke reden kan er voor dien dood anders zijn, dan de overheids-inmenging zelve, al was zij ook nog zoo wijs bedoeld! Zou deze onze meening onjuist zijn, dan zou er teruggang sinds 1901 in onze volkswelvaart moeten plaats gehad hebben. Wie lust heeft om ons daarvan te overtuigen, drale niet het woord te nemen." 8). Aan die vriendelijke uitnoodiging hebben wij niet voldaan en zullen wij niet voldoen. Er valt iets anders te betoogen. In de eerste plaats: de Memorie van Toelichting bij het ontwerp-Woningwet gewaagde van nog iets méér dan van „een te waardeeren werkzaamheid van het particulier initiatief." Als de voornaamste oorzaken van de slechte woningtoestanden, toenmaal, vóór 1901, vermeldde deze Memorie : i°. de mogelijkheid om slecht ingerichte, voor de gezondheid schadelijke woningen, bij voortduring te verhuren; 2°. de weinige geneigdheid om aan woningen, welke dreigen onbewoonbaar te worden, de noodige verbeteringen aan te brengen; 3°. de aanbouw van insolide, aan de matigste eischen met voldoende woningen, welke zoo niet terstond, dan toch na eenige jaren het aantal krotten zullen vermeerderen; 40. de onvoldoende aanbouw van goede woningen; 50. financieel onvermogen, waardoor velen genoodzaakt zijn, zich met een slechte wóning te behelpen. 9). ") t.a.p. blz. 37. ') Kruseman t.a.p. blz. 33-  67 Was de buiging naar den kant van het „particulier initiatief" toenmaals wel veel meer dan een beleefdheidsbuiging? Overigens, de kern van het betoog des heeren van der Drift ligt duidelijk voor ons : de huren, die gemaakt konden worden, waren niet hoog genoeg om den particulieren bouwer een winstgevend bedrijf te verzekeren. De vrager en de (particuliere) bieder ontmoetten elkander niet. En dat kwam? Doordat de overheidsbouw een tempo te vroeg inviel, zegt de heer v. d. Drift. Aan de vraag werd dus tot te lagen prijs door den overheidsbouw voldaan. Maar de heer van Gijn beweert juist, dat in elk geval tot en met 1915 door de Woningwet de woningnood is verscherpt. En verscherpte woningnood, verhoogde vraag moet — volgens den alouden regel — stijging der prijzen ten gevolge nebben en had dus het zegenrijke' rendez-vous van vrager en bieder moeten bevorderen. Men bedenke : de huurwetten kenden wij toen nog niet; de prijsvorming voor het gebruik van woningen was vrij. En mag men aannemen, dat de verhoogde „onbevredigde vraag" naar woningen minder bereid was „rendabele huur" te betalen, nu door den overheidsbouw een beperkt aantal woningen tegen „kostprijs" aan de markt waren gebracht, dan een minder sterke „onbevredigde vraag"' bereid zou zijn «geweest te betalen, wanneer in denzelfden tijd door het particulier initiatief — het is maar eene veronderstelling ! — een grooter aantal woningen tegen hoogeren huurprijs aan de markt waren gebracht? Dan zou men van economische wetten een paskwil maken! Zoo heeft dus, op den keper beschouwd, de heer van der Drift ons niet uitgelegd hoe een en ander in zijn werk ging, hoe de bouw met voorschotten volgens de Woningwet tot en met 1915 den woningnood heeft verscherpt. Zijn betoog kan ons leeren, dat, wanneer uit scherpen nood maar een voldoend hoogen stand der huren zou zijn voortgekomen, het „particulier initiatief" ten slotte wel de woningen gebouwd zou hebben, die nu, onder het stelsel van voorschotten, een tempo te vroeg, door den overheidsbouw werden opgericht. Waarvan wij gaarne acte nemen, doch waarin niets verrassends ligt. In het stelsel van voorschotten was dus niet de wortel van alle kwaad gelegen. De heer van Gijn constateerde het, in meergenoemde Inleiding, voorzichtiglijk : „Of den bouwers, zooals de heer v. d. Drift meent, reeds door het verstrekken van voorschotten tegen 1 a 1J pet. minder dan zij zeiven moeten geven, Zoodanige concurrentie werd aangedaan, dat zij van het bouwen  69 als overgangsmaatregel eenige hulp geven, maar een algemeene poging om door eenigen aanvoer met verlies van overheidswege den prijs laag te houden, moet mislukken. Bij een product als woningen moet zij zelfs tot een noodtoestand leiden. Wat dan ook reeds voor den oorlog in gang was en gemaakt heeft, dat de toestand ten onzent zeer ongezond was, toen de moeilijkheden van hoogere rente en dure materialen, (kortom de gevolgen van de reusachtige kapitaalvernietiging in de gansche wereld) zich deden gevoelen. We hebben een arbeidersbevolking, aan welke stelselmatig geleerd is in de pers, in vergaderingen en door besturen van woningvereenigingen, dat Zij recht hebben op goedkoop en goed wonen ; dat er van hen ter zake geen offer moet worden gevraagd in den vorm van het uiterste wat zij besteden kunnen, te geven voor een aangenaam door hen zelf betaald tehuis." Men vergeve ons dit uitgebreide citeeren ; zoovele kanten van het vraagstuk, dat ons bezig houdt, worden hier terloops belicht! Maar om onze verhandeling te vervolgen : de schrik was dus den particulieren bouwers in de beenen geslagen en daarom gaven zij den brui van het bouwen van arbeiderswoningen. De bijdragen, tot en met 1915 toegestaan — men zie hiervoren —f konden de markt niet hebben bedorven. Het totaal van bijdragen was zoo gering! Bovendien, de bijdragen konden alleen de marktprijs drukken door de vraag te verminderen. En de bijdragen zouden juist den woningnood, dus de vraag, hebben verscherpt! De schrik, en louter de schrik, heeft het dus gedaan. Maar dan moet die schrik even hevig zijn geweest als ongemotiveerd. De particuliere bouwers <— die, zoo is de veronderstelling, meer bouw achterwege lieten dan door den overheidsbouw tot stand kwam, afgeschrikt door het ruimere optreden met bijdragen — zouden slechts gedupeerd zijn geworden, wanneer in de vraag, waarop zij aangewezen zouden zijn geweest, op den duur zou zijn voorzien geworden door woningen, gebouwd onder het bijdragen-stelsel. En was dat toenmaals te vreezen t Raakt vrager A uit de woningmarkt, of stelt hij zijn uitersten prijs lager, omdat vrager B, om bijzondere redenen, beneden marktprijs geholpen wordt, terwijl A weet, dat hij zich op zoodanige hulp niet kan verlaten f Er was voor 1915 een nijpend woningtekort en het was toch onredelijk te veronderstellen, dat, wanneer na vele jaren eventueel door overheidsbouw en particulieren bouw dat tekort zou zijn aangevuld, met bijdragen overbodige woningen zouden zijn opgericht. Bovendien, ook een bouwer begrijpt : een algemeene poging om door eenigen aanvoer met verlies van overheidswege den prijs laag te houden, moet mislukken. En toch hield de schrik den particulieren bouwer  70 bevangen, ofschoon hij, als een spotternij daarmede, daadwerkelijk zou hebben zien gebeuren, dat door den gevreesden overheidsbouw met bijdragen de woningnood werd verscherpt en zijn positie dus voortdurend sterker werd. Zoo zou de verklaring van de stelling des heeren van Gijn niet liggen op het gebied van de economie, maar van de psychologie. Wij willen ons niet wagen op dat terrein, maar moeten toch, gelet op den nuchteren aard van onze particuliere bouwers, uiting geven aan onzen twijfel, dat deze heeren zoo gemakkelijk en zoo zonder reden in zoo abnormalen gemoedstoestand zouden geraken. Zij, die gelooven, dat de zeer bescheiden toepassing tot en met 1915 van de financieele paragrafen der Woningwet er toenmaals reeds toe heeft geleid, dat meer bouw van de zijde der particuliere bouwers achterwege is gebleven dan de bouw met rijksgeld bedroeg, en die het heil blijven verwachten van het vrije particuliere initiatief, moeten zich eigenlijk keeren tegen eiken vorm van bijdragen. De heer van Gijn is bijna consequent; hij wil als overgangsmaatregel eenige hulp geven heel bijzonderlijk aan hen, die gewend waren ondeugdelijke producten tekoopen voor weinig geld, m.a.w. aan lieden, die genoopt worden eene volstrekt onvoldoende woning te verlaten. Hij is in elk geval consequenter dan de heer van der Drift, die blijkbaar ook in normalen tijd bijdragen wil geven voor nieuwbouw, ter vervanging van een in slechten toestand verkeerende wijk of complexen (deze geringe deuk aan het vrijheidsbeginsel is wel te dragen), ook wel, al is dit meer bedenkelijk, wanneer tengevolge van de afwerende werking der wet (onbewoonbaarverklaring) onmiddellijk en scherp gevoeld woninggebrek ontstaat, waarin met overheidshulp op een ander terrein ten behoeve der verdrevenen door aanbouw wordt voorzien, en die Zelfs schijnt te aarzelen wat betreft het verleenen van bijdragen wanneer, bij wijze van opvoeding, in bepaalde streken van ons land overheids-woningbouw wordt ter hand genomen. Die inconsequentie zou beminnelijk zijn — als men niet eerst getracht had ons te verschrikken met de beweerde noodlottige gevolgen van het op bescheiden schaal verleenen van bijdragen tot en met 1915. Heeft de toepassing van de financieele paragrafen der Woningwet tot en met 1915 reeds kwaad gebrouwd, den woningnood vergroot, dan is voor normalen tijd, volstrekte onthouding van deze financiëele bemoeiing, om de kans, dat men zal „afschrikken" te voorkomen, toch eigenlijk hoogste wijsheid. Maar de zegeningen der vrijheid, der onthouding van staatsbemoeiing, hebben wij op dit gebied leeren kennen. Het zou interessant zijn te vernemen hoe, bij toepassing van het vrij-  7i heidsbeginsel, voortaan de ontzettende woningmisère zou worden voorkomen, welke bestond, toen de eerste bijdrage voor woningbouw ingevolge de Woningwet werd toegekend. Door het „afwerende gedeelte" der Woningwet? Ook wij hebben, evenals de heer van Gijn, voor dit gedeelte der Woningwet niets dan sympathie. Doch men moet zich goed rekenschap geven, waartoe dezè overheidsbemoeiing leidt zonder het complement van de financièele hulp, welke haar uitgangspunt neemt in de financieele paragrafen der Woningwet. Wanneer bouw met voorschotten en bijdragen door woningbouwvereenigingen en gemeenten achterwege ware gebleven, zou natuurlijk ak van ouds hoofdzakelijk door particuliere bouwers met particulier kapitaal de bouwerij zijn bedreven. De activiteit van het particulier initiatief wordt uit den aard der zaak bepaald door de winstkans. De vrager zal den (particulieren ) bieder in den regel eerst kunnen ontmoeten, wanneer deze uitzicht heeft op een hem bevredigende winst. Zooals de heer van der Drift het in ander verband zoo kernachtig uitdrukt : Het particulier initiatief staat niet onmiddellijk gereed j dat moet zijn kans op winst eerst afwachten." Er is hier overeenkomst wat betreft het marktartikel: woning en de andere marktartikelen. Maar er zijn bijzondere redenen, die maken, dat op de woningmarkt zelfs de koopkrachtige vraag en het aanbod elkander veelal niet dekken. In zijn praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek heeft de heer Bakker Schut op uitnemende wijze aangegeven, hoe het komt, dat de woningproductie zoo buitengemeen onregelmatig is. Wij stippen slechts de hoofdmomenten aan. De ondernemer in het bouwvak neemt in verschillende opzichten een zeer bijzondere positie in ten opzichte van andere ondernemers. De bouwondernemer is los van vele banden, die een anderen ondernemer meer kwellen dan hem lief is. Tegen den tijd, dat het bouwwerk, hetwelk hij onderhanden heeft, gereed komt, zal hij overwegen of de tijd gunstig is om door te bouwen. En zoo ja — of hij dat zal doen op groote schaal, of kalmpjes aan. Deze omstandigheden maken, dat er van continuïteit in het bouwbedrijf weinig sprake is. Een andere eigenaardigheid van het bouwbedrijf is gelegen in zijne groote afhankelijkheid van het credietwezen. Het is voor den bouwer niet voldoende, dat hij de beschikking heeft over een bouwcrediet, waardoor hij tijdens den bouw, naar gelang deze vordert, geld kan opnemen, maar hij moet ook dit bouwcrediet kunnen omzetten in een vaste hypotheek, nadat het bouwwerk voltooid is. Voor den bouwer is het een levenskwestie bouwcrediet en hypotheek zoo hoog mogelijk op te voeren; hoe meer hij er in slaagt het bedrag zijner schuld dat van de bouwkosten te doen naderen, hoe meer eigen  72 kapitaal hij beschikbaar houdt voor een volgenden bouw en hoe meer kans hij dus heeft zijn eigenlijk beroep voort te zetten. De bouwer zal ook trachten zijne huizen zoo spoedig mogelijk te verkoopen ; eerst dan komt zijn kapitaal weer geheel vrij voor nieuwe bouwwerken; eerst dan kan hij de ondernemerswinst realiseer en, welke voor hem aanleiding tot bouwen was. Voor den bouwer is derhalve niet voldoende, dat hij zijne perceelen na voltooiing behoorlijk zal kunnen verhuren: hij bouwt, om te verkoopen. De waarschijnlijkheid, dat voor de te bouwen woningen voldoende gegadigden zullen zijn, die als huurder willen optreden, is voor den ondernemer nog geen aanleiding om te bouwen. Woningschaarschte, zelfs woningnood nopen hc™. "S* tot bouwen, wanneer hij de voltooide huizen waarschijnlijk niet tegen loonenden prijs van de hand zal kunnen zetten. De meeste vraag naar crediet van de zijde der bouwondernemers zal m den regel te verwachten zijn in tijden van economischen voorspoed, wanneer de bevolking der groote steden ten gevolge van de gunstige conjunctuur snel toeneemt en de bouwer een blijvende vraag naar huizen verwacht. Veelal zal het echter in dergelijke perioden voor de hypotheekbanken, op wie de bouwer in den regel aangewezen is, zeer moeilijk zijn om op eenigsZins belangrijke schaal pandbrieven te plaatsen. Dan komen nog de eigenaardigheden van het artikel „woning" zelf. Zij moet gebruikt en verbruikt worden op de plaats, waar zij is tot stand gebracht. Het maken van reserve-voorraden, in tijden van slapte, om die straks te vervoeren naar die plaatsen, waar zich het eerst weer vraag zal voordoen, is buiten gesloten. Er is ook een lange tijd noodig voor de voorbereiding en de vervaardiging van het product. Er verloopt geruimen tijd vóór degene, die uit een dreigend of reeds aanwezig woning-tekort concludeert tot bouwen, door verwezenlijking van zijn voornemen, tot leniging van den woningnood heeft bijgedragen. Daar komt bij, dat het kapitaal, noodig voor den bouw van de woning, daarin voor langen duur moet blijven vastgelegd. Het risico van den bouw-ondernemer is in velerlei opzicht het grootst bij den bouw van woningen van de laagste huurwaarde. De kans op verkoop is geringer. Daartegenover loopt hij bij woningen van lagere huurwaarde de kans, dat hij ze, wanneer de economische toestand der arbeiders achteruit gaat, óf moet laten leegstaan, óf moet zien betrekken door een categorie bewoners, aan wie hij liever niet verhuurt. Ook de kans op huurschuld, op uitwonen en op slechte behandeling van de woning is grooter. In den regel ziet de eigenaar kans om naar verhouding een hoogere opbrengst van woning te  73 maken, naarmate het huurtype lager is. Maar dat hoogere rendement gaat gepaard met grooter risico. Wanneer men zich van een en ander rekenschap geeft, blijkt duidelijk dat bij het marktartikel volkswoning, bij vrij bedrijf, gemeenlijk eerst ruime, koopkrachtige vraag, welke belooft langeren tijd te zullen aanhouden, dus een zekere mate van woningnood, productie op groote schaal zal uitlokken. En nu de koopkrachtige vraag. Koopkrachtig is in dit verband de vraag, waarbij de vrager een prijs kan en wil bieden, welke den ondernemer een hem bevredigende winstmarge laat. Het „afwerend gedeelte" der Woningwet haalt dien prijs op een hooger niveau. Het oogenblik, waarop vrager en bieder elkander ontmoeten, wordt verschoven. De nood moet eerst scherper dringen. De vraag moet zich aanpassen. Juist ,zegt de heer van Gijn. „Maar men moet de consequentie daarvan dan ook aanvaarden, dat de woningen duurder worden, de arbeiders dus hoogere loonen behoeven, niet moeten huwen voordat zij die hebben, enz.; sommigen elders werk moeten zoeken, waar woningen goedkooper zijn, desnoods naar het buitenland moeten gaan." Wij zullen over de laatst-aangeduide consequentie niet uitweiden; verliefde lieden luisteren nu eenmaal met naar wijzen raad en de man, die het land verlaat omdat hij hier geen woning vindt, is toch wel bijzonder slecht geinformeerd omtrent den toestand in het buitenland. Maar de consequentie, waarop het aankomt, aanvaarden wij. Hoogere huren en hoogere loonen. Daarop wees zoowel de heer van der Drift als de heer van Gijn. Edoch, laten wij voorzichtig zijn en daar niet zóó gemakkelijk over oordeelen. Degenen, die een ruime toepassing voorstaan van de financieele paragrafen der Woningwet, zijn in het algemeen niet bepaald afkeerig van loonsverhooging, zelfs van loonsverhooging tot de alleruiterste grens. Maar zij, die een werkzaam aandeel hebben gehad in den strijd voor loonsverhooging, weten wat daaraan vast zit en hoe er grenzen zijn. Trouwens, van andere zijde hoort men in deze dagen verklaren, zóó luidruchtig dat het wel gehoord moét worden, dat de grenzen reeds overschreden zijn. Er is bovendien alle reden om te vragen: hoe leggen vorengenoemde heeren het verband ! Wanneer de arbeiders verplicht zijn hoogere huren te betalen, zal de drang naar loonsverhooging ongetwijfeld worden aangewakkerd, al is die drang, uit anderen hoofde, reeds zeer sterk. Voor zoover de verhoogde drang leidt tot loonsverhooging, welke anders achterwege ware gebleven, kan daardoor  79 Met inbegrip der Staats-, Provinciale en Gemeenteleeningen werd in 1920 een bedrag bereikt van ƒ 1.151.385.290 tegen ƒ 1.176.361.319 in i9ig,of in beide jaren tezamen ƒ2.327.746.609. De Staat was in deze jaren nog met geweldige crisisleeningen aan de markt. Ter vergelijking diene nog, dat in de vijf jaren 1914 t/m 1918 in totaal ƒ 2.231452.738 werd geëmitteerd u). Natuurlijk wijkt het bedrag der emissies geheel af van dat der zuivere besparing, dus van de som aan nieuw gevormd kapitaal. Afgezien van deelneming door buitenlanders treedt hier gewijzigde plaatsing op van reeds bestaand kapitaal. Doch daarmede heeft men, zooals wij reeds naar voren brachten, ook ten opzichte van het voor nieuwbouw vereischte kapitaal rekening te houden. Overigens wordt door deze aanvullende gegevens de beteekenis voor de Nederlandsche kapitaalmarkt van het opnemen door den Staat van 200 millioen per jaar voor woningbouw o.i. toch juister belicht. Of de Staat zich het geld verschaft door het plaatsen van leeningen op de open markt, of dat er op heen gewerkt wordt, dat door zijn tusschenkomst de volkshuisvesting tot voornaamste beleggingsobject wordt voor publieke instellingen als Rijksverzekeringsbank en Rijkspostspaarbank, is in dit verband, wijl de benoodigde som in elk geval aan het maatschappelijk beschikbare kapitaal wordt ontleend, van minder belang. Dat men bij energieken bouw op dezen voet dus d^ kapitaalmarkt zou verstoren en stijging der rente zou forceeren, yreezen wij wel allerminst. Trouwens : wij zeggen met instemming na : de rentevoet bij het groote complex van beschaafde naties, die in een uitgebreid onderling verkeer staan, mag wel als een samenhangende zaak worden beschouwd." 12). De zaak is, dat na jaren-aanhoudende, voorheen ongekende kapitaal-vernietiging, de rentevoet is opgeloopen tot 6 a 7 pet. Dat de stijging niet sterker was, houdt natuurlijk verband met de wijziging, welke in de kapitaalbehoefte zelve is ingetreden, wat men als een ongunstig symptoom kan beschouwen, doch dat is hier van minder belang. Deskundigen verschillen van meening, of in verband met de kans op winstgevend emplooi van kapitaal, dus van de vraag naar kapitaal, de rentevoet in de eerstvolgende jaren een neiging zal vertoonen tot rijzen of dalen. Er is onder deze omstandigheden toch zeker allerminst reden om sombere voorspellingen te doen, wanneer een redelijk deel van het beschikbare kapitaal voor woningbouw wordt aangewend. Natuurlijk is het kapitaal, voor dat doeleinde aangewend, dan niet meer beschikbaar voor andere productie-gebieden of n) In- en uitvoer. Nummer van 26 Januari 1921. n) De heer van Gijn, in de Nieuwe Courant van 9 Februari 1921.  83 komende na 5 jaren reeds ongeveer 350 millioen zal bedragen, welk verlies dan door bijdragen gedurende tientallen jaren zal worden gedekt. Als een gunstige factor moet er daartegenover weer op worden gewezen, dat de levendigheid in het bouwvak op haar beurt op allerlei wijzen bevorderlijk is aan de inkomsten van Staat en gemeenten. Om de beteekenis van deze bedragen in het licht te stellen, behoeven wij slechts in herinnering te brengen, dat de Rijksinkomstenbelasting over 1920 in hoofdsom opbracht bijna 84 millioen en dat de gezamenlijke Rijksmiddelen in dat jaar opbrachten bijna 440 millioen. Het is wel duidelijk voor iedereen, die eenigermate op de hoogte is met ons staats- en volkshuishouden, dat deze financiëele grondslag voor de overheidsbemoeiing met de volkshuisvesting bezwaarlijk anders dan voor een overgangstijdperk kan worden aangenomen. De verliezen moeten onder het huidige maatschappelijke stelsel uit de opbrengst van belastingen worden aangezuiverd. Bij den tegenwoordigen stand der belastingen — directe en indirecte — en der politieke machtsverhoudingen moet verondersteld worden, dat de verhoogde opbrengst voornamelijk gevonden zal worden uit indirecte belastingen. Trouwens, wijzigden zich de politieke machtsverhoudingen ten gunste der arbeidersklasse, dan zou de uitkomst ten deze niet liggen in opvoering der directe belastingen, doch in eene principiëele wijziging der bezitsverhoudingen, in het tot stand brengen van kapitaalbezit van den Staat. Bij dekking uit de opbrengst van indirecte belastingen mag men wel aannemen, dat in de praktijk de lasten in hoofdzaak op het minder- draagkrachtige deel der bevolking en op het bedrijfsleven komen te drukken. De nadeelen van voortdurend verzwaarde indirecte belastingen voor ons geheele volkshuishouden laten wij hier maar buiten bespreking. Zou het verlies, dat elk jaar zal worden geleden, tot het totaalbedrag worden opgewogen door beperking van vertering op ander gebied, als gevolg van de verzwaarde belasting, dan zou de economische kracht van het volk, als een geheel genomen, door het spendeeren van deze sommen voor de volkshuisvesting in geen enkel opzicht worden geschaad, vermoedelijk wel gebaat; het verbruik zou van richting zijn veranderd. Van „leven boven zijn stand", leven boven zijn financieele kracht, zou in dit verband dus, wél wat betreft bepaalde individuen, maar niet 'wat betreft het volk als een geheel genomen, gesproken kunnen worden. De verdeeling van het volksinkomen onder de leden der volksgemeenschap zou er door zijn beïnvloed 6*  ?4 en, voorzoover de algemeene tendens daarbij zou zijn dat de groote porties wat worden ingekort ten gunste van de schrale, zou deze wijziging ons natuurlijk zeer sympathiek zijn. De zaak is echter, dat het kapitaalverlies, in een bepaald jaar gelede», feitelijk slechts voor een deel dadelijk, via den fiscus, uit het volksinkomen zal worden gedekt, dat er dus feitelijk kapitaalvernietiging zal plaats vinden, welke verhuld wordt door de lasten voor een deel naar de toekomst te verschuiven, terwijl anderzijds mag worden aangenomen, dat de beperkte, oogenbhkkelijke verzwaring der belastingen niettemin toch de kapitaalvorming nadeelig zal beïnvloeden. Is om deze redenen het onder den druk der tijden ingevoerde stelsel' niet als een permanent stelsel te aanvaarden, daar komen bovendien nog twee overwegingen van anderen aard naar voren. Het is, in de eerste plaats, onzeker of de hulp, ten koste van deze offers door de gemeenschap verleend, steeds op de doelmatigste wijze wordt geplaatst, of, met andere woorden, uitsluitend die personen door middel van het stelsel van bijdragen worden geholpen, die bovenal voor deze sociale hulp in aanmerking komen. Het toeval speelt hier een te groote rol. Er zijn groepen der bevolking, die bij de bestaande huren reeds zwaar worden gedrukt, doch er zijn daarnaast ook velen, die van deze sociale hulp — welke, men houde het wel in het oog, feitelijk voor een belangrijk deel door niet-draagkrachtigen wordt bekostigd — profiteeren of willen pro£iteere% ofschoon zij daarvoor niet in aanmerking komen. Er ontstaan hier misstanden, die, als er niet in wordt voorzien, van zelf reactie uitlokken. En hierbij sluit de tweede overweging aan. Worden door Staat en gemeenten voor de woningvoorziening van maatschappelijk weerbare groepen voor verre toekomst groote verplichtingen aangegaan, dan zal het steeds moeilijker worden de enorme sommen te vinden, welke op den duur toch onvermijdelijk zullen moeten worden gespendeerd, volgens een blijvend stelsel van bijdragen, om het laagst-staande deel der bevolking, de „sociaal-achterlijken", de bevolking van achterbuurten en krotten, aan behoorlijke huisvesting te helpen. Deze overweging moet er ook toe leiden om de lasten niet te zeer naar de toekomst te verschuiven, maar ze voor een belangrijk deel reeds in het heden te dragen. Bedenkingen en bezwaren dus te kust en te keur, doch die ten slotte alle moeten wijken voor de absolute noodzakelijkheid om full speed te bouwen. En goeddeels om dezelfde redenen, die voor de crisisjaren golden, zal in den naasten tijd niet op groote schaal worden gebouwd, tenzij met bijdragen. Men is ternauwernood' begonnen met de voorziening in den woning-  85 nood, die in en door den oorlog zoo geweldig is verscherpt en men zal verplicht zijn, goedschiks of kwaadschiks, ook dit crisisgevolg te aanvaarden. Van zoo overwegend belang is thans ononderbroken snelle bouw voor het welzijn van ons volk dat, zoo dit resultaat alleen zou zijn te bereiken door bijvoorbeeld in de eerstvolgende vijf jaren, nu als overgangstijd beschouwd, inderdaad op een in nieuwbouw te steken — door den Staat te verstrekken kapitaal van een milliard een verlies te lijden voor de publieke kas als hiervoren is aangegeven, deze consequentie, hoe noode ook, in verband met de economische kracht van Nederland, zou kunnen en moeten worden aanvaard. Met dit verschiet voor oogen blijkt toch wel luchthartig door Regeering en Tweede Kamer bij de jongste herziening der Huurwetten de mogelijkheid te zijn afgewezen om een deel van de verhooging der huur van bestaande perceelen in een fonds te doen vloeien ter gedeeltelijke dekking van het te verwachten verlies. De bezwaren tegen dit crisis-stelsel van bijdragen zijn echter zoodanig dat als doel in het oog moet worden gevat om op den duur weer te komen tot eene sluitende exploitatierekening bij de woningvoorziening ten behoeve van het maatschappelijk weerbare deel der bevolking. Dat kan, zooals van zelf spreekt, alleen worden bereikt door stijging der huur eenerzijds, daling der bouwkosten anderzijds. De lijnen, die deze beweging uitdrukken, moeten elkander geleidelijk naderen. In het Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer omtrent de algemeene beschouwingen over de Staatsbegroting voor 1921 was o. a. vermeld: „Onderscheidene leden bestreden den bijslag in de woninghuren, dien de Staat nog steeds verleent. Dit belet de aanpassing der huurprijzen aan de normale marktprijzen en ondermijnt de Staatsfinanciën." — De Regeering antwoordde daarop : „De Regeering is overtuigd van de noodzakelijkheid van bezuiniging op dit gebied door beperking en afschaffing van de bijdragen zoo snel als mogelijk is. Zij streeft dan ook met alle kracht in die richting, eensdeels door verlaging van het bedrag, dat voor bouwkosten per woning wordt toegestaan, anderdeels door verhooging van de huren. Ook de jongste regeling voor het verleenen van premies voor woningbouw werkt in die richting. De overgang naar den normalen toestand zal hier evenwel slechts geleidelijk kunnen plaats vinden, zoolang de prijzen niet sneller dalen." Is onze opvatting onjuist dat uit deze zinsnede de bedoeling der Regeering spreekt om, nadat in den allerergsten woningnood zal zijn voorzien en' een hoogere huuropbrengst is geforceerd, in vertrouwen ook op het particulier initiatief,aan hare bijzondere  86 hulp vrij brusk een einde te maken ? De verwachting eventueel dat zoo gehandeld zal kunnen worden zonder ontzaggelijke verwarring te scheppen en de woningmisère voor onafzienbaren tijd te bestendigen, zal echter naar onze meening een illusie blijken te zijn. Naar onze wijze van zien zal het proces van aanpassing van huur aan kostprijs onder leiding van de Regeering zelve voltrokken moeten worden, zal dit proces geruimen tijd vorderen en zal dat een optreden noodig maken waardoor de bemoeiing van de Overheid of van semi-officieele lichamen met de volkshuisvesting steeds intensiever wordt. Het is van groote beteekenis dat deze consequentie tijdig en ten volle getrokken wordt. De huurverhooging is reeds in. vollen gang. Bij de herziening der huurcommissiewet zijn de schroeven losser gezet, voor nieuwbouw en bestaande vereenigings- en gemeentebouw is alle wettelijke belemmering weggenomen. Die huurverhooging valt in een tijd, waarin vele pogingen worden gedaan om de loonen te verlagen. Voor zoover het bestaan van de industrieën Zelve er niet mede gemoeid is, hopen wij natuurlijk dat de vakorganisatie die pogingen zal weten af te weren. Overigens zal de vakbeweging, gezien de beteekenis van de financieele uitkomst der bedrijven voor het resultaat van haar acties, zeker niet buiten beschouwing laten dat door de uitbreiding en verzwaring der indirecte belastingen, welke van een ruim bijdragestelsel het vrijwel onvermijdelijke gevolg zal zijn, op het bedrijf zeker niet minder druk zal worden uitgeoefend dan door eene loonsverhooging, die eene huurverhooging compenseert. De tijdsomstandigheden laten in elk geval slechts eene zeer geleidelijke huurverhooging toe. De huren, die reeds thans onder het bijdrage-stelsel voor nieuwe woningen worden geeischt, brengen arbeiders, die wat zijn achter gebleven bij de loonsverhoogingen in de crisisjaren, of thans onder de bedrijfsmalaise lijden, al in zware zorg. Trouwens op dit punt ging men hier en daar reeds radicaal te werk en zet men huren door die meer dan 4/5 van de exploitatiekosten dekken. Het schijnt ons echter buitengesloten dat men zonder verdere verhooging van den loonstandaard in het meerendeel der vakken, of zonder aanmerkelijke daling van de kosten van levensonderhoud met behoud van het tegenwoordige loonpeil, dit resultaat over de geheele linie zal kunnen bereiken. Bovendien zijn er een paar kanten aan het optreden der Regeering op dit gebied, waardoor de oplossing der moeilijkheden niet wordt bevorderd. Voortdurend wordt door belanghebbenden de vergelijking gemaakt tusschen de huren van de nieuwe en van de oude woningen en belangrijke verhooging van de huren der oude woningen, in de richting van nivellatie,  8? wekt terecht verzet, omdat deze verhooging geheel aan de huiseigenaren wordt gelaten. Ook de wijze, waarop thans steun wordt verleend aan de particuliere bouwerij, geeft hier tot bezwaar aanleiding, waarover dadelijk nog een enkel woord. Wat betreft verlaging der bouwkosten, dat deze zou bereikt kunnen worden door de woning-normen lager te stellen dan in de circulaire van 30 Juli 1920 is geschied, schijnt ons ondenkbaar toe. De woninghervormers van alle kleur en schakeering zouden zich, naar mag worden aangenomen,daartegen gesloten keeren. En terecht! De woningen moeten ten minste eene halve eeuw mede en zonder overdreven optimisme mag toch wel worden aangenomen dat, alle moeilijkheden van deze buitengewone jaren ten spijt, de tegenwoordige stand van het productievermogen in elk geval dit woningpeil toelaatbaar maakt. Op de vergadering van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting, op 26 Febr. j.1. gehouden, vond de meening instemming dat voor woningen met een inhoud van meer dan 225 M3 bijdragen tot 50 pet. van de exploitatiekosten mogelijk moeten worden gemaakt. Er zou reeds eenigszins aan dien wensch worden tegemoet gekomen, indien voor de grootere plaatsen de maximale inhoud, waar beneden 50 pet. bijslag .mogelijk is, hooger werd gesteld. Een vrije woning van 225 M3 inhoud op het platteland, met gemakkelijken toegang tot het vrije buiten, heeft geheel andere beteekenis als woongelegenheid dan een étagewoning van denzelfden inhoud in de groote stad. Ten koste van het woningpeil, voor wat betreft de normen door de Regeering gesteld, kan dus gêen vermindering der stichtingskosten worden verkregen. En nu de eigenlijke bouwkosten. De prijs der materialen, de stand der arbeidsloonen en de rationeele uitvoering der bouwwerken spelen daarbij de voornaamste rol. Wij gingen hiervoren, toen werd nagegaan tot welk een verlies het tegenwoordige bijdragestelsel voor de publieke kas kan leiden, uit van de veronderstelling, dat het kapitaal door den Staat te verstrekken geheel zal worden verwerkt op den voet van vereenigings- of gemeentebouw. Feitelijk zal evenwel een deel van dit kapitaal door particuliere bouwers worden verwerkt. Zal het verlies voor de publieke kas daardoor worden beperkt ? DE PREMIEREGELING VOOR DEN PARTICULIEREN BOUW BELEMMERT TERUGKEER TOT NORMALE VERHOUDINGEN Dat thans eensklaps de particuliere bouw door de Regeering zoo bijzonder krachtig wordt bevorderd, zal wel eng verband  88 houden met de opvatting dat de particuliere bouw goedkooper uitkomt dan de vereenigings- of gemeentelijke bouw. De bijdragen in den vorm van premies, die noodig zijn geoordeeld om de particuliere bouwers aan den gang te brengen, zijn echter niet geschikt een hoogen dunk te geven van de bijzondere economie van het particulier bedrijf. Volgens mededeeling van Minister Aalberse in de vergadering van de Eerste Kamer van 18 Febr. 1921 was in Januari 1921 aan premies toegekend ƒ 988.362 voor 597 woningen en in het eerste gedeelte van Februari ƒ 1.232.152 voor 634 woningen. Gemiddeld is dus gegeven per woning over Januari ƒ 1655, over Februari ƒ1943, en over Jan.—Febr. ongeveer ƒ1804*. Over het geheel genomen zullen de woningen, waarvoor premie wordt verstrekt, allicht van iets hoogere soort zijn dan die volgens het voorschotstelsel worden gebouwd, meer middenstandswoningen, en zullen dientengevolge de stichtingskosten, waarvan de premie een deel moet vergoeden, iets hooger zijn. Niettemin is het duidelijk dat op voet der regeling van Nov. 1920 bij wijze van premie een zeer belangrijk deel der bouwkosten aan de particuliere bouwers wordt vergoed. Het behoeft dan ook niet te verwonderen dat, zooals uit de bladen overduidelijk blijkt, de particuliere bouwers zeer zijn ingenomen met deze regeling. Wij durven schatten dat op deze wijze 30 pet. van de bouwkosten door het Rijk aan den particulieren bouwer worden vergoed — terwijl in de circulaire van 30 Juli 1920 voor vereenigings- en gemeentebouw is bepaald dat van woningen met een inhoud van 276—300 M3 aan huur in den regel tenminste 70 % van de exploitatiekosten moet worden opgebracht. En bij deze huuropbrengst wordt dan na 50 resp. 75 jaar een vrij bezit verkregen, niet door een particulier, maar door de gemeente of eene vereeniging, uitsluitend werkzaam in het belang der volkshuisvesting. Deze nieuwe bijdrage-regeling, opgetrokken op een geheel ander beginsel dan de regeling van Juni 1919, heeft natuurlijk ook consequenties voor den vereenigings- en gemeentebouw — consequenties, waarvan men mag vragen of zij door degenen, die bij de Regeering de liefde voor de particuliere bouwerij zoo hebben aangewakkerd, zijn voorzien. Wanneer men op dezen voet den particulieren bouw steunt, die veelal middenstandsbouw is, dus bestemd voor huurders, die in elk geval draagkrachtiger zijn dan de huurders van de woningen, tot stand gekomen volgens het voorschottenstelsel, *) Volgens opgave in Verslagen en Mededeelingen betreffende de Volksgezondheid werd in Jan., Febr. en Maart 1921 voor 2499 woningen ƒ4.365.671.94 aan premie verleend, dat is ten naasten bij ƒ1747 Per woning!  8o met welk recht kan men dan eischen, dat voor laatstbedoelde woningen de huren zoo hoog worden opgevoerd, dat de opbrengst de exploitatie-kosten nadert f Wij hadden hierop het oog, toen wij wezen op moeilijkheden, die uit het optreden der Regeetiag voortvloeien. Het thans toegepaste stelsel van steun aan den particulieren bouwer versterkt van zelf de opvatting, dat de huur niet behoeft te worden bepaald door de stichtiögs-, resp. de exploitatie-kosten en zal haar een groote duurzaamheid verleenen. Immers, wanneer de huur voor nieuwbouw wordt opgevoerd tot zoodanig peil, dat meer dan 70 pet. van de exploitatie-kosten wordt gedekt, beteekent-dit, zelfs voor het geval de particuliere ondernemer niet goedkooper bouwt dan de vereeniging of gemeente, maar — ondernemersloon inbegrepen — tot denzelfden prijs, dat den particulieren bouwer extrawinsten in den zak vloeien, dat, voor zooveel den particulieren bouw betreft, de steun uit de publieke kas verleend, voor een deel den particulieren bouwer en niet den huurder ten goede komt. En daarom is het toch niet begonnen. Men mag ook de vraag stellen waarom de gemeente een vierde moet dragen in het verlies op den voorschot-bouw, terwijl het Rijk de premies ten volle bekostigt. Gelet op de gegevens en de onvermijdelijke consequenties begrijpen wij niet hoe Minister Aalberse in de vergadering van de Eerste Kamer van 18 Febr. j.1. kon spreken, ata hij deed, nadat hij verklaard had zeer optimistisch gestemd te zijn over den prikkel, die door het premie-stelsel aan den woningbouw wordt gegeven „Nu zal men misschien zeggen : daar zal de Minister van Financiën frisch van Opkijken, als die bedragen zoo groot worden, maar de Minister van Financiën is gelukkig een verstandig man, en ziet ook wel in, hoeveel winst daarin voor den Staat zit, want hoe grooter die bedragen worden, hoe meer besparing er voor 's lands financiën i» zit, daar alles, wat op deze manier gebouwd wordt, veel goedkooper uitkomt, dan wanneer wij op den ouden weg van uitsluitend vereenigingsbouw waren doorgegaan*." Wat komt goedkooper uit? Wanneer de particuliere bouwer gemeenlijk iets; goedkooper mocht kunnen bouwen in verhouding tot vereeniging of gemeente, komt dit voordeel nog volstrekt niet aan de publieke kas ten goede. Maar bovendien : het mobiel maken van de particuliere bouwerij door middel van een vrijgevige premierregdu'ng beteekent allerminst, dat het algemeene, het absolute peil der bouwkosten hetzij bij particulieren- hetzij bij vereenigings- of gemeentebouw gunstig wordt beïnvloed. Verre van dien! De prijs, van de bouwmaterialen wordt door het optreden van' den particulieren bouwer  90 zeker niet gedrukt en wat de arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen betreft, het is van algemeene bekendheid, dat de praktijken • van den particulieren bouwer grootelijks hebben bijgedragen tot het ontstaan van chaotische toestanden en wanverhoudingen in het bouwbedrijf, die allerminst regelmatige en economische productie bevorderen — toestanden en verhoudingen, waaronder thans ook de overheidsbouw te lijden heeft. Zal men in de naaste toekomst komen tot den meest-economischen bouw, dan zal én ten opzichte van de materialenvoorziening én ten opzichte van de arbeidsverhoudingen krachtig moeten worden ingegrepen. Ten opzichte van het laatste punt is voor welslagen de medewerking der bouwvak-organisaties onontbeerlijk. Maar een en ander houdt met elkaar ten nauwste verband. De Bouwer, het orgaan van den Algemeenen Nederlandschen Bouwarbeidersbond, schreef dezer dagen : „Bij het debat over de werkloosheid in het bouwbedrijf verleden Wek in den Amsterdamschen Raad gevoerd, heeft Wethouder de Vlugt volgens het Handelsblad-verslag dit gezegd : „De regeling van den arbeid, van het uurloon, van het aangenomen werk is Rijkszaak." Deze uiting heeft onze aandacht getrokken. Reeds eerder was ons ter oore gekomen, dat in de Rijkscommissie voor de Bouwbedrijven stemmen zijn opgegaan om voortaan de arbeidsloonen voor de bouwvakarbeiders door de Rijksoverheid te doen vaststellen. Nu komt wethouder de Vlugt en brengt deze opvatting in het openbaar. Wij weten niet waar achter de coulissen heen gestuurd wordt, doch wenschen twee dingen op te merken en wel, dat wij het tot stand komen van een goed uurloon-, tariefloon- en aangenomen werk-regeling, zoo deze tot stand zou zijn te brengen, zouden toejuichen, onverschillig of deze regeling met de rijksoverheid dan wel met de patroons-organisaties zou worden getroffen. Doch daarnaast wenschen wij dit nadrukkelijk vast te stellen, zoo het in de bedoeling ligt van onverschillig welken persoon, rijkscommissie of regeering, de loonen voor de bouwvakarbeiders op een bepaalde hoogte bindend vast te leggen en daarbij aan aannemers, onder-aannemers en bouwmaterialen-leveranciers de vrije hand gelaten wordt hunne winsten tot onbeperkte hoogte op te voeren, wij ons met hand en tand tegen een dergelijke eenzijdige regeling vam het bouwvraagstuk zullen verzetten en zullen blijven verzetten. Ook als zij ooit mocht worden ingevoerd. Dat is duidelijk. De tegenstelling tot het zoeken naar del oplossing van het woningvraagstuk door herstel der „vrijheid"  91 ook op dit gebied, door aanmoediging van en het zich verlaten op het particulier initiatief treedt hier scherp naar voren; Er bestaan nu twee bijdrage-regelingen, één voor den particulieren bouw en één voor den overheidsbouw, die op verschillend beginsel berusten. Het groote nadeel daarvan stelden wij in het licht. Het zal misschien niet zwaar worden aangeslagen door degenen, die hooge verwachtingen koesteren van de opwekking van het particulier initiatief, die gelooven, dat de activiteit daarvan zal aanhouden, als de particuliere bouwerij „maar eenmaal op gang is gebracht". Wij hebben in den breede aangegeven waarom wij dat geloof niet kunnen deelen. Het particulier initiatief zal weer inslapen, zoodra ruime buitengewone hulp uitblijft. Het is niet in staat op woninggebied afdoende voorziening te brengen. Het is op dit gebied schromelijk te kort geschoten in ons land, vóór den oorlog, vóór de werking der Woningwet; het schiet op dit gebied te kort, telkens weer, in alle landen. Alleen door duurzame, planmatige bemoeiing van gemeenschapswege, door de consequenties van den toestand ten volle te aanvaarden en de voortbrenging op groote schaal te organiseeren, kan oplossing van dit geweldige vraagstuk worden verkregen. Naar onze meening is de afwijkende bijdrage-regeling voor den particulieren bouw slechts te aanvaarden als tijdelijke noodmaatregel, omdat, men, voortdurend hinkende op twee gedachten, voor andere maatregelen niet geoutilleerd was. Veel beter zou het o.i. zijn wanneer ook de middenstandsbouw, voorzoover het Rijk in de kosten daarvan gedurende den overgangstijd moet bijdragen, door vereenigingen, uitsluitend voor dit doel werkzaam, of door de gemeenten, werd ter hand genomen en daarbij een regeling werd gevolgd, aansluitende bij die, geldende voor den bouw volgens het voorschot-stelsel. Zoo zou tevens de weg worden gebaand om, in het algemeen verband, te komen tot eene planmatige voorziening ook in de woningbehoefte van den kleinen middenstand. CONCLUSIE Wij concludeeren: a. De huidige, sedert 1914 zoo zeer verscherpte woningnood maakt de toepassing van een bijdrage-regeling, als is neergelegd in de Ministeriëele circulaire van 25 Juni 1919 onvermijdelijk; alleen op deze wijze kan ononderbroken woningbouw op groote schaal worden verkregen. De financiëele lasten, welke daaruit voor Rijk en gemeenten voortvloeien, moeten als een gevolg van den wereldoorlog worden aanvaard.  92 b. Deze bijdrage-regeling is evenwel uitsluitend voor buitengewonen tijd verdedigbaar. Het streven moet zijn om, zonder verzwakking van den aanbouw, geleidelijk tot den normalen toestand te komen, waarbij als regel, ook bij nieuwbouw, de huuropbrengst de exploitatie-kosten dekt, terwijl bijdragen, bij geheel anderen opzet, dan alleen worden verleend voor doeleinden als de vervanging van complexen onbewoonbare huizen en ten behoeve van een behoorlijke woningvoorziening voor sociaal-achterlijke groepen der bevolking. c. De verhooging van het huurpeil van nieuwe woningen, welke thans reeds allerwege in gang is, kan slechts geleidelijk plaats vinden, temeer waar de correspondeerende verhooging van de huren van de bestaande woningen geheel den eigenaars toevalt. Het is ongeoorloofd te trachten, zonder rekening te houden met de buitengewone tijdsomstandigheden, het huurpeil zoodanig op te voeren, dat elke redelijke verhouding tusschen loon en huur verloren gaat. d. Om tot den normalen toestand te geraken, moet bovenal krachtig worden gestreefd naar vermindering van de stichtingskosten van nieuwe woningen. Daartoe moet, zonder toe te geven aan particuliere belangen, de consequentie van den tegenwoordigen toestand worden aanvaard van duurzame bemoeiing door de overheid of door semiofficiëele organen met de materialen-voorziening en van eene reorganisatie der arbeidsverhoudingen in de bouwvakken, in overleg met de bouwvakbonden, welke den planmatigen en economischen bouw door woningbouwverenigingen en gemeenten bevordert. Bezuiniging op de stichtingskosten door het woningpeil te verlagen, is niet te aanvaarden. e. De bijdrage-regeling (premie-regeling) van 10 November 1920 ten behoeve van bouw "door particulieren, in opzet geheel afwijkend van de bijdrage-regeling voor vereenigingsen gemeentebouw, zal, bij ruime en vrij langdurige toepassing, behalve kostbaar, hoogst belemmerend blijken voor den terugkeer tot normale verhoudingen. Het is wenschelijk van overheidswege te bevorderen, dat de bouw van woningen voor den kleinen middenstand wordt ter hand genomen door vereenigingen, uitsluitend voor dit doel werkzaam, of door gemeenten, op den grondslag van een voorschotregeling — en, voor een overgangstijd, tevens van een bijdrage-regeling — aansluitende bij die, geldende voor den arbeiderswoningbouw, waarna de premie-regeling voor den particulieren bouw zal kunnen vervallen. Maart, 1921 j. van den Tempel