Politieke en :: Sociale Studiën UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN Mr. P. J. M. AALBERSE. IX 2 GEZAG EN VRIJHEID DOOR Prof. SERTILLANGES, o. p. uitgeyers -v ennoot5chap «futura»; —. leiden-     Politieke en | Sociale Studiën UITGEGEVEN ONDER TOEZICHT VAN Mr. P. J. M. AALBERSE. LX 2 GEZAG EN VRIJHEID DOOR Prof. SERTILLANGES, o. p. uitgevers-vennootschap «futura» — leiden  Evulgetur. J. D. J. AENGENENT, Pr. Warmundae, die 8a Martii 1916.  INHOUD. Inleiding 5 I. DeVrijheid 9 r. Vrijheid en Vrijheden 9 2. Begrenzing der Persoonlijke Vrijheid .... 15 3. Vrijheid en Plicht 23 II. Vrijheid en Gezag 32 1. Vrijheid en gezag 32 2. Vrijheid en Bandeloosheid 46 3. Besluit 54   INLEIDING. Het onderwerp, dat in de volgende bladzijden behandeld wordt, is ongetwijfeld zeer ingewikkeld en van het hoogste belang. De behandeling vereischt een zekere mate van moed, want eenige harde waarheden zullen moeten gezegd worden. Toch zal ik mij niet laten afschrikken, maar onomwonden mijne gedachten uiteenzetten. Ik zal moeten spreken over valscfte Vrifheden. Beteekent dit, dat ik iets kwaads zal zeggen van de vr^ heid, dat ik haar zal beschouwen als eene vijandin, of een pleidooi tegen haar zal voeren in een geest van bitterheid en minachting? Verre van daar. Ik treed op in naam van het Evangelie, dat zulk een houding tegen!over de vrijheid niet toelaat. Wie zich van het Evangelie bedient om de vrijheid te bestrijden, begrijpt het geheel en al verkeerd. Want als onze geest maar diep genoeg van dat Evangelie doordrongen is, en ons geheele leven daarnaar wordt ingericht, dan is het integendeel het ware handvest onzer vrijheid. Helaas I ingekankerd zelfbedrog en egoïsme houden het menschdom maar al te ver van het Evangelie verwijderd, zijn er maar al te veel mede in strijd. Op ons, zijn dienaren, rust de zware verplichting om het te verklaren en zijn waren inhoud te doen kennen. Daarom behoeft men niet te vreezen, dat ik iets kwaads ga zeggen van dat sterke verlangen naar vrijheid, dat de moderne wereld in be- 61  6 roering brengt, gelijk de maan de zeeën aantrekt en hare stranden verbreedt. De vrijheid is een wondervolle macht; zij is de ware macht des menschen, de hefboom van vooruitgang, het levensideaal, dat menschen en volkleren altijd moeten voor oogen houden. Doch onder ééne voorwaarde: zij moeten een waar begrip van haar hebben. Dat begeesterend woord: Vrijheid, dat in zooveel toonaarden van de lippen der demagogen rolt, zijh wij volstrekt niet verplicht te aanvaarden, zonder nadere toelichting. Er is een ander woord, niet minder heilig en eerbiedwaardig', en niet minder welluidend, dat een veel ouder en veel verhevener idee uitdrukt: het woord waarheid! Ik vervul slechts mijn plicht als verkondiger van het Evangelie, zoo ik u herinner aan dat woord des Heeren: „De waajrheid zal u vrijmaken!" Als gij van de waarheid afdwaalt, dat wil zeggen van de orde, van de Goddelijke wetten van het bestaande, dan bezit gij \J geen vrijheid meer, dan bezit gij slechts een ordelooze en heillooze macht, waarvoor geen naam te vinden is. Het is dus noodig, dat de mensch zich wapen e tegen valsche denkbeelden, en dit des te meer, nu dit verlangen naar vrijheid zich van alle volkeren heeft meester gemaakt, en allerwege pogingen worden gedaan om het te verwezenlijken. Want als die pogingen er niet in slagen een vast evenwicht te vinden in den bodem der waarheid, dan stellen zij ons bloot aan het groote gevaar, om onder allerlei rampen en afgrijselijkheden beurtelings te worden geslingerd van despotisme tot anarchie en van anarchie tot despotisme. Gelijk de bezetene uit het Evangelie verhaalt, die de ketenen verbrak waarmede hij geboeid was, en toen met zwaardere ketenen beladen werd, zoo zullen ook de volken, die niet door wijsheid geleid worden, van 62  skvernij overgaan tot bandelooze vrijheid, om weer terug te vallen in een slavernij eindeloos knellender dan te voren. Het is dus uit liefde tot de vrijheid, dat ik de valsóhe vrijheden ga ontmaskeren. Het is uit haat tegen de slavernij, en ik haat haar met al de krachten mijner ziel, dat ik zoo mogelijk den keten zou willen smeden, die allen voor eeuwig zal vasthechten aan de vrijmakende waarheid, door Christus verkondigd. Zonder terughoudendheid, maar ook zonder nuttelooze uitdaging, bezield met vredelievende bedoelingen en Vol sympathie voor al wat edelmoedig en eerlijk is, zal ik met groote vrijmoedigheid over de vrijheid gaan handelen. 63  i  /. DE VRIJHEID. i. Vrijheid en Vrijheden. Bij de behandeling van een vraagstuk: als het onze, dat tengevolge zijner veelrijdiglbjeid zoo gemakkelijk aanleiding kan geven tot verwarring, is het van zeer groot belang, de beteekenis der woorden duidelijk uiteen te zetten, opdat men met nauwkeurigheid moge weten waafr het om gaat. Het Woord „vrijheid'' heeft verschillende beteekenissen, naar gelang het gebruikt Wordt op het gebied der wijsbegeerte, op dat der politiek, hetzij' nationaal of internationaal, of op het gebied Van het bujrgerlijk leven, dat wil zeggen van de betrekkingen tusschen de menschen onderling en die van alle menschen tegenover den Staat, ''wfe | i i | | In de wijsbegeerte verstaan wij' onder „vrijheid" of „wrije wil", de macht welke de mensch bezit om zijn eigen innerlijk levten te regelen, dat is: om te kiezen, niet wat hem wordt opgedrongen door zijn omgeving, maar datgene wat hij na verstandig overleg zelf wil. Met het woord „omgeving" bedoelen wij niet alleen de personen en omstandigheden te wier midden iemand verkeert, doch ook de invloeden Voortkomend uit zijn eigen' innerlijke Igesteldhteid. Het is gemakkelijk te zien, dat deze eerste vrijheid de noodzakelijke grondslag is van alle andere vrijheden. Inderdaad, niets is meefr verwonderlijk, dan menschen 65  IO te hooremi roepen om vrijfheid! vrijheid! op politiek gebied — nadat zij eerst in hun wijsbegeerte den vrijen wil hebben geloochend of belachelijk gemaakt. Indien iets belachelijk is, dan is het toch zeker dit, vrij te willen zijn in gemeenschap, wanneer men niet vrij is als individu; en niet te willen inzien, dat het de moeite niet waard is, beginselen neer te leggen, die onze handelingen zoogenaamd leiden, indien al w|at wij' zijn en doen, alleen voortvloeit uit de natuur. Maar genoeg hierover. Wij gaan nu de verschillende soorten van vrijheden opnoemen, die voortkomen, of kunnen voortkomen, uit deze eerste vrijheid. !De vrije wil schept de innerlijke vrijiheid der menischen, ten opzichte der voorwaarden waaronder hij1 zal handelen. De individueele vrijheid maakt hem onafhankelijk ten opzichte van den inwendigen dwang1, welke zou kunnen ontstaan uit eigen verhouding tot zijn medemenschen, zooals in het geval van slavernij, van lijfeigenschap, of van hetgeen daar nogi van over is gebleven in de dienstbaarheid, zooals wij die kennen. Als wij wat hooger stijgen en een blik werpen op de verhoudingen der burgers tot den Staat, dan komen wij tot de burgéfüjhe vrijheid, die alle onbehoorlijke inmenging van de machthebbers uitsluit vjan het gebied, voorbehouden aan onze persoonlijke activiteit. Nog hooger op het gebied van het maatschappelijk leven vinden wij de politieke Vrijheid, die bestaat in de onafhankelijkheid der natie, beschouwd als een geheel, tegenover een dynastie, een caste, een regeeringstelsel van welken aard ook. Dit is het tegenovergestelde van het ^droit divin," dat sommige vorsten zich! hebben ingebeeld, en waarin meerdere natiën vroeger hebben toegestemd. Het is wat men bedoelt, als men zegt, dat een volk meester is van zijn eigen innerlijke 66  II aangelegenheden, of in andere woorden, dat een volk op een gegeven oogenblik, en om rechtvaardige redenen, veranderingen kan aanbrengen in den vorm van zijn bestuur, vooral in de personen in wie dat bestuur gevestigd is, zoodra deze ophouden — ik zal niet zeggen voldoening te geven — maar te Werken Voor het algemeen welzijn. Eindelijk, op het hoogste punt van het maatschappelijk leven, (verzekert eene laatste vrijheid de onafhankelijkheid der volkeren ten opzichte van elkander, onder den waarbojrg van wat men noemt het internationale of het volken-recht. Ziedaar een vluchtige schets van de vrijheid, waarin al hun schakeeringen te vinden zijn, zooals zij achtereenvolgens voortkomen uit de ontleding van deze algemeene idee: de onafhankelijkheid der menschen. Wij moeten nu gaan onderzoeken wat waar of onwaar, Wat rechtvaardig of onrechtvaardig of vernietigend kan zijn in deze vrijheid, zooals zij zich kan doen gelden op haar verschillend terrein. Vooreerst is het duidelijk genoeg, dat de vrijheid verstaan in wijsgeerigen zin, dat wil zeggen: de Vrije Wil, niet valt te betwisten. Wij bezitten hem. Wij hebben hem ontvangen van de natuur en van God; en hij is dus echt en geldig, gelijk al wat bestaat; en heilig, gelijk alles wat voortkomt int een goddelijke oorzaak. Het is verder allerduidelijkst, dat hij behoort tot onze natuurlijke volmaaktheden: want evenals wij ten opzichte van onze verstandelijke vermogens verschillen van de dieren door de rede, zoo verschillen wij Van hen, ten opzichte onzer handelingen door den vrijen wil. Deze is het werktuig van onzen redelijken en de eerste voorwaarde van onzen socialen arbeid. Wij moeten hem1 67  12 dus beschouwen als een grondbeginsel, en iedereen weet, dat men over grondbeginselen niet discuteert. Zoodra wij echter dit zuiver inwendig terrein van het geweten overschrijden, en in aanraking komen met wat daarbuiten ligt, dat wil zeggen met de samenleving, dan rijzen allerlei vragen op, dan loopen de meeningen uiteen, dan is het niet gemakkelijk tot juistheid te ge}raken. Bij sommige menschen vindt men de neiging — ik durf niet zeggen, meening want eene dwaasheid ver> dient niet zoo genoemd te worden — maar de neiging, welke ik als anarchistisch betitel, om de individueele vrijheid te beschouwen als absoluut, dat wil zeggen, als onafhankelijk van allen regel, van eiken teugel, van ieder en hinderpaal, van welke banden ook. Bt zal deze verkeerde voorstelling niet gaan bestrijden; indien zij waarheid was, zou zij niets anders beteekenen, dan de strijd om het bestaan, in zijn meest dierlijke afzichtelijkheid. Of liever, het zou nog veel erger zijn; want het dier bezit zijn gemeenschjaps-instincten waaraan het gehoorzaamt, dikwijls ten koste van zijn eigen leven; terwijl volgens de opvatting die ik hier Vermeld, de menschelijke rede trachten zou die instincten te verloochenen, te bestrijden, en zoo het menschelijk wezen zich' alleen zou plaatsen buiten zijn eigen natuur, maar buiten alle batuur, als het meest afschuwelijk wangedrocht. Daarom, iedejr mensch die eenigszins nadenkt, gevoelt zich verplicht, zood|ra hij het beginsel van persoonlijke vrijheid heeft vastgesteld, het ook terstond zijh grenzen aan te wijzen, door iets anders te laten optreden. Dat andere nu, is wel vatbaar voor discussie. Wat zal het beginsel zijn, welks doelmatig optreden de uitoefening der persoonlijke vrijheid binnen behoorlijke grenzen zal houden, en de anarchie zal voorkomen, 68  13 die noodzakelijk zou moeten Voortvloeien uit haar onbepaalde willekeur? Sedert de achttiende eeuw bestaat er een school, die antwoordt op deze wijze: In beginsel is de individueele vrijheid alsoluut, doch met dien verstande, dat zij in het eene individu niet meer absoluut is dan in het andere van dezelfde soort, zoodat, wanneer menschen in gemeenschap bijeenleven, de samentreffende absolute vrijheden, betrekkelijke vrijheden worden, doordat zij elkander wederzijds beperken. Ik heb het recht om leven te maken; maar mijn buurman heeft het recht om ongestoord te kunnen peinzen; indien het leven dat ik maak, hem daarin verhindert, dan staan wij voor het geval dat eene onaantastbare vrijheid in strijd is met eene andere onaantastbare vrijheid. De vrijheid wordt haar eigen tegenstandster; en volgens de woorden van het Evangelie: „Elk rijk dat in zich zelf verdeeld is, zal te gronde gaan", wofrdt het noodig, dat een regeling tusschen beiden kome, om in naam1 van de vrijheid grenzen te stellen aan de vrijheden. Deze opvatting schijnt bij den eersten aanblik zeejr verleidelijk. Men zou zeggen dat zij in alle opzichten voldoende is, en dat, wanneer de mensen of de gemeenschap op die wijze zorg draagt oml de vrijheid van eenieder te beschermen of te laten besöhtermen, beiden hun rol hebben vervuld, en men niets meer van hen eischen kan. Niettemin durf ik zeggen, dat deze opvatting hoe eerbiedwaardig zij ook zijn moge, toch zeer oppervlakkig en zeer valsch is. Het spijt mij erg dat te moeten zeggen, want ik zou volgaarne, in zoover het mogelijk is, mijn mstemming betuigen met edelmoedige en oprechte denkwijzen, uit welke richting zij ook voortkomen. Maar de theorie waarop ik hier critiek uitoefen, 69  14 is geen andere dan die, welke vervat is in die hoogglgprezen politieke catechismus, in vele opzichten werkelijk prijzenswaardig, de „Verklaring der rechten van den mensch." Menigeen zal er zich misschien ovelr verwonderen, dat ik in dat stuk bewonderenswaardige aspiraties vind. Sommigen zullen er min of meetor over verbaasd zijn, alsof het onwaardig zijn zou in een mionnik en een priester om rechtvaardig te zijn tegenover een ander. W|at mij betreft, ik verbaas mij het meest over hun verwondering, en ik hoop dat dit ook het geval zal zijn met de meesten mijner lezers. Ik herhaal dus zonder de minste verlegenheid, „de verklaring der rechten van den mensch" bevat zeer nobele aspiraties; maar... het zijn aspiraties, en wij handelen hier over eene leer. En van leerstellig standpunt beschouwd moet ik zeggen, dat de idee welke dit stuk ons geeft van de vrijheid, onvoldoende is, niet genoeg beredeneert!, te weinig in overeenstemming met de werkelijkheden van het mertschelijk leven, zooals de natuur — en bijgevolg God — die gemaakt heeft, en dat zij niettegenstaande hare verhevenheid toch nog een zekere hoeveelheid van anarchie behelst, doordat zij niet genoeg toestaat aan de gemeenschap als zoodanig, onder voorwendsel van meerdere vrijheid te laten aan het individu. Maar let wel, die onvoldoendheid verbaast mij niet; de omstandigheden verklaren haar op genoegzame wijze. De verklaring van '89 was een strijdkreet, en strijdkreten kunnen zich gewoonlijk niet beroemen op wij'sgeerige juistheid. Doch thans nu de strijd is argeloos pen, of in elk geval geen doel meer heeft, omdat de misbruiken die bij voorgaf te willen wegnemen, niet meer bestaan, thans heeft mteh het recht die verklaring 70  Van meer nabij te beschouwen en haar formule te verbeteren. Welk is dan het beginsel dat moet optreden om de individueele vrijheid te beperken en haar een regel voor te schrijven? Ik zeg, dat het niet alleen de gelijksoortige vrijheid van een ander is. Maar wat is het dan? Br zal het hier aanduiden met een enkel woord, dat ik later Weder zal uitwerken': het gemeenschappelijk goed. Dit brengt ons ineens tot de ketrn der zaak. Wij moeten hier met vollen aandacht op ingaan, en ik durf zeggen, dat het van een groot nut zou zijn, alle bestaande ideeën en alle opgevatte meeninjgen ter zijde te zetten, al was het maar voor korten tijd. Misschien is het wat veel gevraagd, maar mijh verontschuldiging is deze, dat ik met mijn betoog niet alleen sta, doch gesteund word door het Evangelie, dat wil zeggen, door het woord van Hem, die zooals de H. Paulus zegt, licht heeft geworpen op het leven, en niet alleen op het individueele maar ook op het maatschappeüjk leven. Dit is de reden, waarom ik verwacht, dat ook eenig licht uit ons onderzoek zal voortkomen, en waalrom1 ik zal trachten aan te toonen dat Evangelie en rede in den gjrond overeenstemmen, indien men de rede maair diep genoeg laat doorwerken, en men het hart maar hoog genoeg verheffe. 2. Begrenzing der Persoonlijke Vrijheid. Wat beteekent nu: „het beginsel der individueele vrijheid enkel beperkt door het gelijke recht van den naaste"? Dit beteekent eenvoudig, dat de mensch bij zijn geboorte volkomen onafhankelijk is; dat hij aan niemand of niets iets verschuldigd is: dat hij van nature in geen betrekkingen staat, die als van zelf tot hem 7i  16 komen en hem vei^Hchtingien opleggen, tegelijkertijd dat hij daarin ook rechten vindt. Dit wordt dan ook werkelijk gezegd in de verklaring van '89. „Alle menschen Worden vrij geboren", zoo luidt het daar. 1) Gewis, zij trekt hier wel niet het besluit uit, dat er voor den mensch •volstrekt geen plicht zal bestaan; zij Weet maar al te wel, en verkondigt luide genoeg, dat, waar ieders recht beperkt Wordt door het recht van anderen, dit laatste ook voor een ieder plichten schept. Het is inderdaad een van de eerste beginselen der rechtswetenschap, dat recht en plicht correlatief zijn, en dat aan elk recht een plicht tegenover staat. Maar het is er om! te doen, te weten wat het eerste is, het recht of de plicht; of de vrijheid in bezit is, of dat zij, door baai' geboorte zelve, zich! niet reeds beperkt gevoelt door den band van verplichtingen, wier oorsprong wel niet het recht van een ander is, ofschoon dit daartoe toch de stof of de gelegenheid kan aanbieden. Welnu, de thesis, welke ik hier uiteenzet, beweert juist het eerste: „Alle menschen Worden vrij geboren." Dit beteekent, — indien het tenminste eenige bet eekenis bezit — dat alle menschen geboren worden met het onvervreemdbaar recht om te denken, te handelen, zich te ontwikkelen;, naar eigen goeddunken; dat plichten voor hen slechts zullen ontstaan op den dag — die in geen geval Ver verwijderd kan zijn — dat zij in aanraking zullen komen met gehjke rechten, (gevestigd in een ander; 1) Ik weet wel, dat men aan deze formule uitleggingen gegeven heeft, die haar dichter bij onze stelling brengen, en ik erken ook gaarne dat die uitleggingen kunnen verdedigd worden. Maar men heeft het recht te denken, dat zij eenigszins in strijd zijn met haar context, en dat zij haar verband verloochenen met de theorieën van het .contract social". Hoe dit ook zij, men zal moeten overwegen, dat de formule van '89 dubbelzinnig is, en dat zij herhaaldelijk is verstaan geworden in den zin dien wij nu bestrijden. 72  17 dat tot zoover, en daarbuiten, men niets van hen kan eischen, hun niets kan voorschrijven, omdat zij vrij zijn, ^en dat zij dit zijn uit redht van (geboorte, uit recht van het mensch-zijh. Welnu, ik zeg het met eenigen spijt, maar ik moet zeggen, dat dit een fundamenteele dwaling is. Neen, alle menschen worden niet vrij geboren. Alle menschen worden geboren met püchten, gebonden door banden, niet gemaakt door menschenhanden; doch deze zijn daarom niet minder sterk en kunnen zonder misdaad niet verbroken worden, want zij zijn gesmeed door de natuur en door den wil van God. De vroeg slechts: Is er Van eenvoudig1 natuurlijk standpunt iets meer willekeurigs, iets meer oppervlakkigs, dan deze idee van de aangeboren onafhankelijkheid des menschen? Hoe worden wij dan geboren? Is het soms uit ons zelf, en door onze eigen kracht? Zijn wij uit de lucht komen vallen, of verrezen uit het niet, met onze persoonlijkheid in onze handen, zonder afhankelijkheid en zonder eenigen band? Indien dit zoo ware, dan zouden wij misschien vrij zijn van nature; want geen deel uitmakend van eenig geheel, en niets ontvangen hebbend van wie dan ook, zouden wij geen rekenschap te geven, geen verplichting te ondergaan hebben. Maar wie ziet niet in, dat dit een dwaze hersenschim is? Wij werden geboren uit een Vader en eene moeder; wij werden door hen opgevoed, grootgebracht, onderricht; wij werden door hen geplaatst in een samengestelde en weldadige omjgeving, waaraan het toch eigenlijk te danken is, dat wij zijn blijven leven, zijn opgegroeid en vooruitgekomen, en dit, niet te vergeten, onder medewerking van een geheele reeks na- 73  i8 tuurlijke en maatschappelijke antecedenten, waaruit vóór ons degenen zijn voortgekomen, aan' wie wij ons bestaan verschuldigd zijn. Dit alles mag niet vergeten worden, wanneer men spreekt van de rechten, de Vrijheden, de onaantastbare persoonlijkheid des menschen. Dit is de werkelijkheid, en geenszins de vage abstractie, Welke zij voor oogen schijnen te hebben die zeggen: „de mensch wordt vrij geboren". „De mensch"; zoo iets heeft nooit bestaan. Wat wel bestaat, dat zijn. menschen, en elk dier menschen, als hij er behagen in schept omi te spreken over zijn aangeboren onafhankelijkheid, denkt er ongetwijfeld niet aan, dat hij door zijn geboorte meer heeft ontvangen, dan hij alleen gedurende duizenden eeuwen zou kunnen tot stand brengen!, en dat hij nog dagelijks voor zijn onderhoud, Voor zijn arbeid, voor zijn genot, voor al de zaken zijns levens, de hulp geniet eener onmetelijke samenwerking, zonder welke zijn bestaan zou ondergaan in barbaarschheid en dood, of liever gezegd zou terugvallen in het niet. Al wat wij zijn hebben wij' te danken aan de natuur en aan de menschen, en achter de natuur en de menschen, aan God. Al wat ons op een of andere wijze ten dienste staat, zijn wij verschuldigd aan de zorgen der natuur en aan de heldhaftige pogingen der menschen, en door middel dier zorgen en pogingen, aan de eeuwige Voorzienigheid, aan de vaderlijke medewerking Gods. Wij zijn door onzichtbare banden gebonden aan de geheele menschheid van het Verleden, aan de geheele menschheid van onze eigen dagen, en daardoor aan het heelal, da|t ons herbergt, en wederom verder aan dat oneindige Wezen, dat de gemeenschappelijke band uitmaakt van al wat bestaat, en dat alles onafgebroken doet voortbestaan door de medewerking van Zijn be- 74  19 staan en Zijn activiteit. In één woord, wij zijn deelëji van een geheel; geringe deeltjes van een onmetelijk geheel; beter nog, van een oneindig al, omdat het ook God omvat. Ziedaar wat wij zijn door onze natuur. Als men na dit alles ons nog komt spreken van onze aangeboren onafhankelijkheid, en zegt, dat dientengevolge ons maatschappelijk leven begint in vrijheid, in absolute vrijheid,waaraan alleen de vrijheid van een ander, ook absoluut, eenige beperking stellen kan, dan zet men een stelling op zoo hchtvaardig, dat zij grenst aan onwetendheid, omdat zij tegelijkertijd onze eigen natuur en die van anderen miskent. Neen, wij verkeeren allen in denzelfden staat, wij zijn allen afhankelijk, en na hetgeen zooeven gezegd is, valt dit niet moeilijk te begrijpen. Inderdaad, in zoover wij uit de natuur voortkomen, door haar leven, en zonder haar geen enkel oogenblik zouden kunnen bestaan of handelen, zijn wij verplicht, of wij willen of niet, te staan onder hare wet. Wee ons, als wij die zouden trachten te verbreken, want zij, taoedernnatuur, belast zich met zelf de gevolgen te handhaven van haar moederschap. Zij levert de voorwaarden van ons bestaan, maar tegehjkertijd regelt zij ze, en wij vinden dit rechtvaardig, want wat rechtvaardig is, is juist datgene wat in de patuur der dingen gelegen is. Zoo ook, in zoover wij Voortkomen uit de maatschappij, geboren zijn uit haren schoot, gegroeid zijn door hare zorgen, genoten hebben en nog dagelijks genieten van al wat de eeuwen hebben bijeengebracht en van de werkdadige medewerking van myriaden men- 75  20 schen, die ons dienen, zonder dat wij er aan denken — uit kracht van dat alles moeten wij ons onderwerpen aan de Wet der gemeenschap, ons schikken naar hare eischen, medewerken aan hare welvaart, ons zelf opofferen, als het hoodig is, voor haar. Is het niet om deze reden, dat in critieke oogtenblikken de gemeenschap zelfs ons leven Vraagt voor haar vooruitganig of haar verdediging? Is het niet om deze reden, dat volgens de algemeene opinie, werk onder welken vorm dan ook, wordt opgelegd aan allen ten bate van het gemeene Welzijn? Maar verder, geeft de natuur zelVe ons geen onderricht aangaande deze dingen? Voelt de bij, geboren in den korf, zich vrij en zonder natuurlijke plichten? Zij gevoelt, dat zij gebonden is aan een gemeenschappelijk werk, en zij werkt met ijver aan den bouw harer cellen. Waarom zou het met den mensch anders gesteld zijn? De mensch is een natuurlijk wezen evenals de bij; de maatschappij vormt een deel van de natuur, evenals de korf. De theorie van ROUSSEAU, volgens Welke de maatschappelijke groepen het gevolg zouden zijn eener vrijwillige overeenkomst, van een soort van contract, is een van die schoonklinkende dwaasheden, waaraan dit genie zich heeft schuldig gemaakt en waaraan de positieve wetenschap recht heeft gedaan. Het eenige verschil tusschen het geval van de bij en dat van den mensch is, dat de bij het zich niet bewust is en de mensch wel. De bij is ingelijfd in den korf en onderworpen aan zijn wet, zonder het te weten; de mensch ontwikkelt in de gemeenschap zijner gelijken toet vol bewustzijn. En zouden onze plichten nu ophouden, alleen omdat wij in staat zijn ze te kennen? Zou het voorrecht der rede ons geschonken zijn, ortf ons in staat te stellen, te loochenen-wat wij zijn en ons 76  21 te onttrekken aan de menschelijke gemeenschap en hare wetten? Neen. De rede is ons gegeven, opdat wij1, wetendie wat wij zijn en waaruit wij zijn ontstaan, daaruit de gevolgen zouden trekken op meer volmaakte wijze dan een dier of eenig stoffelijk wezen dat zou kunnen doen. Het dier wordt geleid door zijn instinct; het lager wezen wordt beheerscht door blinde wetten, wier verloop door niemand geleid wordt, en dientengevolge is de ontwikkeling der natuur van zulk een langen duur. De redelijke mensch kan beter doen, en daaruit volgt, dat hij beter moet doen. Hij maakt deel uit van een geheel, dat zijn handelingen verwacht. Hij is niet vrij om te handelen naar eigen believen, zonder zich te bekommeren oml de wetten, die zijn handeling nuttig kunnen maken. Wat hem gegeven is, kan worden nagegaan, en rekenschap kan van hem gevraagd worden. Het is volstrekt niet noodzakelijk, dat hij alles, wat door anderen tot hem komt, dat wil zeggen al wat hij bezit en al wat hij is, zal mogen gebruiken zonder zich om een ander te bekommeren, of alleen met de louter negatieve zorg, om die algemeene maatschappij, zijne weldoenster, niet te grieven. In dit samenstel van betrekkingen, zoo groot in aantal en — ik herhaal het nog eens — zoo geheel natuurlijk, die zijn levensomstandigheden uitmaken, kan niets de hooghartige en schier goddelijke onafhankelijkheid rechtvaardigen, welke hij zou willen toekennen. Hij ontvangt alles — hij draagt oneindig weinig bij. Wat geeft hem dan het recht om elke verbintenis te verwerpen tegenover de maatschappelijke orde, waartoe hij behoort? Ten laatste: in zoover wij voortkomen uit God, Wiens eeuwig verstand de eerste wieg is geweest van ons bestaan, Wiens opperste wil de hoogste oorzaak is van 77  22 ons verschijnen hier op aarde, Wiens Voortdurende activiteit, behoudend zoowel als scheppend, zelfs op dit oogenblik de oorzaak is van al V/at wij bezitten en al wat wij zijn — in zoover zijn wij ook Verplicht de wet van God te aanvaarden, te willen wat Hij wil. En daar al wat Hij wil, kenbaar wordt gemaakt, eenerzijds door de positieve openbaring, anderzijds door de natuur van al het bestaande dat ons omringt, en dat geheel en al Zijn werk is, — zoo volgt voor ons hieruit de nieuwe verplichting van een godsdienstig leven en een andere en allerhoogste beweegreden, die wijding geeft aan onze overige plichten. Het is nauwelijks noodig er op te wijzen, dat die natuur van het bestaande, waarop wij ons beroepen, als wij de plichten des menschen vaststellen en zijn afhankelijkheid verklaren, niets anders is, dan de levende en tastbare uitdrukking van den Goddehjken wil. Die geheele hiërarchie van wezens, wier gelederen zich boven elkander verheffen, en waar ook wij onze bescheiden plaats innemen, omringd door groepen van duizelingWekkende afmetingen — dat alles is het domein van God. Dat is het algemieene gezin, waarvan Hij het hoofd is, en welks albesturende wetten Zijn heilige wil bekrachtigt. Hieruit volgt dus ten duidelijkste, dat alles wat een noodwendigheid is der natuur, of eene noodwendigheid des levens, of eene noodwendigheid van vooruitgang, hetzij beschouwd van individueel, hetzij van maatschappelijk standpunt — dat dit alles, zeg ik, een wilsuiting is van God, die verplichtend wordt zoodra ons verstand in staat is haar te begrijpen. Het is, na dit alles, gemakkelijk te zien, hoe weinig er overblijft van die plechtige formule: „de mensch wordt vrij geboren.1" Neen! De mensch wordt niet vrij geboren! De mensch wordt geboren als dienaar: die- 78  23 naar van God, Wien hij gehoorzaamheid verschuldigd is; dienaar van zijn eiglen leven, dat hij moet ontwikkelen naar zijn vermogen; dienaar van zijn medebroeders, die hij moet bijstaan, evenals zij hem bijstaan; dienaar van de gemeenschap in al haar vormen, in de huiselijke, de burgerlijke, de openbare maatschappij', die hem meevoeren, elk op huln wijize, zooals het schip, de golven, allen den zeeman dragen. Dit alles is reeds gezegd in één enkele zinsnede in dat aanbiddelijke wetboek, in die theorie Van den strijd des levens, die het Evangelie genoemd wördt. Wij zullen dat boek gaan openslaan en daar de bevestiging vinden van hetgeen wij gezegd hebben, en de plaats zien aangegeven welke aan de vrijheid toekomt. 3. Vrijheid en Plicht. „Zoek eerst het Rijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al het andere zal u worden toegevoegd." Ziedaar het woord, dat in zijn beteekenisvolle kortheid de evangeliewaarheid verkondigt, aangaande het onderwerp dat ons bezighoudt. Het is duidelijk, dat onder dit „toegevoegde" door het Evangelie beloofd, niet alleen vrijheid is, maar ook vrede, voorspoed, gemeenschappelijk genot van de goederen dezer wereld, natuurlijke zoowel als maatschappelijke. Immers, het was juist naar aanleiding van deze goederen, dat vermelde uitspraak gegeven werd. Het Goddelijk woord strekt zich uit over alles, gelijk de hemelen boven ons; maar toch mogen wij het ook overwegen met het oog op een enkele zaak, en vragen dat het met zijn allerhoogste gezag één enkel der waarheden zal dekken, die het aanwijst. Dit woord luidt dan: „Zoek eerst het Rijk Gods en Zijne gerechtigheid." Wat beteekent dat? Wat is dat 79  *4 Rijk Gods, als igedacht in het Evangelie? Het is niet alleen, zooals sommigen meenen, het eeuwigdurend rijk, het tooneel waarop het geheele toekomstige leven zal worden ontrold; het is ook dat inwendige rijk, dat bestaat in ons, en waarvan Christus zeide: „Het Rijk Gods is in ons." Het is ons opgedragen dat Rijk te regeeren; wij moeten het ontwikkelen, vergrooten, voortstuwen naar zijn volmaking, dit is de eerste pücht die ons werd opgelegd, eer nog eenig idee van vrijheid was opgetreden. Het Rijk Gods, vervolgens, is de geheele menschelijke familie, de geheele gemeenschap van allen die God ons tot broeders gegeven heeft, broeders in naderen of verderen graad, maar broeders altijd, door Zijn onuitsprekelijk Vaderschap. En dit nieuwe Rijk der Zonen Gods, zooals het Evangelie de menschen noemt, is aan onze zorgen toevertrouwd, niet in zijn geheel, maar naar de mate der positie welke wij daarin bekleeden: in groote mate, als wij gewicht in de schaal leggten, in geringe mate, als wij slechts een klein onderdeel vormen. Maar in elk geval gaan ook hier onze plichten vóór onze rechten: „Zoek eerst het Rijk Gods, en Zijne gerechtigheid.'' Maar de vrijheid dan, welke plaats zal zij' innemen? Het laatste woord der zinsnede uit het Evangelie wijst haar aan: „Zoek eerst het Rijk Gods en Zijne gerechtigheid en al het overige zal u worden toegevoegd." De vrijheid is een toevoegsel. Zij is het toevoegsel aan onze plichten; zij is de breedte die ons gelaten wordt om onze plichten te kunnen vervullen met al de volledigheid, al de gelukkige en vruchtbare volheid, welke onze hulpmiddelen en de omstaxidigheden waaronder zij zich voordoen, ons zullen veroorloven. De vrijheid is dus niet iets primordiaals, iets onaantastbaars, dat 80  25 door onze plichten alleen maar geëerbiedigd moet worden. Zulk eene opvatting; is volkomen onbegrijpelijk, wanneer er sprake is van een wezen, dat op alle wijzen afhankelijk is en dat alles ontvangen heeft. En het is zeker niet het Evangelie, welks eenige zorg bestaat in het vasthechten der banden die ons vereenigen met God, onzen eersten oorsprong, en met de ware natuur, de uitdrukking van den wil Gods, — het is zeker niet het Evangelie, dat ons deze vreemde leer zal verkondigen, welke onder het voorwendsel van onafhankelijkheid, het individu laat alleen staan en terugwerpt in het niet, na al zijn bandefn te hebben verbroken. Wij moeten dus inzien in dit dubbele licht dat ons geschonken is, als wijsgeeren en als Christenen, dat voor den mensch, burger van het Rijk Gods, door zijn geboorte zelve reeds betrokken in eene verzameling van betrekkingen, die een onafscheidelijk deel van zijn leven uitmaken, de vrijheid slechts kan uitgaan van de rol zelf, die hij in de wereld moet vervullen. Juist omdat mij is opgedragen, mijn eigen wil in bedwang te houden in plaats van toe te geven aan mijn hartstochten, is mij macht geschonken over mijn instincten, en dat is de vrije Wil. Juist omdat mij' is opgedragen, mijn leven te vormen met medewerking van mijn omgeving, daarom hebben andere menschen de verplichting mij te laten handelen en mij mijh leven te laten ontwikkelen; en dat is de persoonlijke vrijheid. Juist omdat ik in staat ben dingen te verrichten ten bate der gemeenschap, hun bezit te Vermeerderen, en naar mijh gering vermogen mede te werken om haar gezichtseinder te Verbreed en, daarom moet de maatschappij alle dwang van mij verwijderd houden, die mijn persoonlijkheid zou verstikken en haar poging tot on- 81  26 vruchtbaarheid zou doemen; en dat is de burgerlijke vrijheid. Juist omdat mijn gedachten, mijn daden, in vereeniging met die van andere burgers, een ücht en een kracht kunnen zijn voor het bestuur der publieke zaak, daarom moet het veld worden vrij gelaten voor mijne voorstellen, en onder zekere voorwaarden, de deuren worden opengezet, die leiden naar de openbare macht; en dat is de politieke vrijheid. Ten laatste: Juist omdat mijh vaderland in deze wereld eene menschehjke waarde bezit, een menschelijk belang! vertegenwoordigt, omdat het een medewerker is aan den vooruitgang en er een element van schoonheid, kracht en eer uit voortvloeit, daarom is het de plicht van al wat buiten zijn grenzen ligt, om zijn stoffelijke integriteit, zijn eer en zijne rechten te eerbiedigen, en dat is de vrijheid der volkeren, de nationale vrijheid. Het wordt op deze wijze alles beter verduidelijkt, beter geordend, beter weergegeven en beter in overeenstemming gebracht met het leven in zijn natuurlijke en vooral in zijn bovennatuurlijke werkelijkheid, dan in die thesis van dat buitensporige liberalisme, dat alles wilde opbouwen op de voorgewende onafhankelijkheid van een wezen, dat geboren wordt met duizend verschillende verpachtingen. Te pogen den mensch tot een God te maken, terwijl hij slechts een mensch is, dat is alles ten onderste boven keeren en het leven in verwarring brengen. Vrijheid te schreeuwen, zonder zich af te vragen, waartoe zij dient, wat de reden is van haar bestaan, en bijgevolg hare grens, dat is de wanorde tegemoet loopen en de anarchie voorbereiden. En hier nu, neemt deze geheele theorie, die schijn- 82  27 baar louter abstract is, een buitengemeen practische beteekenis aan, want men ziet op de duidelijkste wijze, dat de grenzen van elke vrijheid behooren gevonden te worden in het beginsel zelf, dat haar bekrachtigt. Het is een universeele wet, waarvan in dit geval de gevolgen onberekenbaar zijn, dat iedere kracht haar natuurlijke grens vindt in het beginsel waarvan zij uitgaat. Indien ik een vrijen wil ontvangen heb om mijh eigen leven meer in overeenstenrming te brengen met mijne natuur, dan zal het de wet zijn van mijn vrijen wil om te Werken voor die overeenstemming, en haar grens zal zijh het zedelijk goede. Indien ik aanspraak maak op persoonlijke vrijheid om mijh persoonlijke talenten en middelen tot vollere en rijkere ontwikkeling te brengen met behulp van hun omgeving, dan wordt de wet dezer vrijheid ontleend aan dit nieuwe doel, en haar grens zal zijn het persoonlijk goed. Indien ik burgerlijke en politieke vrijheden geniet in het belang van het maatschappelijk welzijn, dan zal de grens dier vrijheden zijn, het maatschappelijk goed, en niet zooals de declaratie van '89 het wilde, of in haar onduidelijkheid scheen te willen, de gelijke vrijheid van anderen. Ten laatste: indien in het belang der menschheid en van haar vooruitgang op aarde, de menschen verdeeld zijh in natiën, die elk voor zich haar eigen bestemming leiden, evenals elk Uchaamsorgaan zich zelf ontwikkelt ten bate van het geheel, dan zal de wet der internationale betrekkingen bestaan, in het gemeenschappelijk Welzijn der vooruitstrevende menschheid. En wat zal nu hieruit volgen ten aanzien der plichten van den mensch tegenover deze vrijheden? 83  28 Hieruit zal noodzakelijk volgen, dat indien een volk andere volkeren lastig! valt en hunne vrijheden in gevaar brengt, of indien het zoo diep verzonken ligt in eeuwenlange achterlijkheid, dat het daardoor een beletsel wordt — ik zeg niet voor een buurman met al te ruim geweten, maar voor den menschelijken vooruitgang in het algemeen — dat dan de beschaafde toenschheid het recht bezit om behoorlijk vertegenwoordigd en met eerbiediging van alle bestaande persoonlijke en collectieve rechten, zulk een volk zoo noodig van de kaart te doen verdwijnen, of het verschillende hervornrinlgen op te leggen. Hier zal ook uit volgen, dat indien in een of andere natie de burgerlijke en politieke vrijheden op een gegeven oogenblik zoo hoog zijn opgevoerd, dat zij die natie tot nadeel strekken» in plaats van haren vooruitgang te bevorderen, die vrijheid zonder aarzelen moet worden ingekort of opgeheven, totdat het volk beter Vöor haar geschikt zal zijh geworden. Eindelijk zal hier ook uit volgen, dat indien op een critiek oogenblik, of in tijden van onrust, de persoonlijke Vrijheden een gevaar worden voor anderen, zoowel als voor hen die ze gebruiken, de uitoefening dier vrijheden moet worden opgeschort en degene, die het het kwaad doet, moet worden ontwapend. In alle perioden der wereldgeschiedenis heeft men dit ingezien. Men heeft het zelfs zoo goed begrepen, dat men het gebruikt heeft als een voorwendsel om alle laagheden en alle misbruiken van begeerlijkheid» heerschzucht en tyrannie er inede te dekken. Maar gelijk La rochefoucauld zegt: de huichelarij is een eerbewijs, dat de ondeugd brengt aan de deugd; en het is dus deugd, redelijke en christelijke deugd, die op deze wijze waar het noodig is, de hoogste en meest 84  29 noodzakelijke vrijheden kornt beperken, opheffen, tijdelijk afschaffen of zelfs geheel wegnemen. Dit is nu wel geen onaantastbare vrijheid, die ik hier verkondig, maar toch is het vrijheid; want het is het open veld, dat vrij gelaten wordt voor al wat goed is, en de verwijdering van alle hinderpalen, die in den loop der eeuwen door de pogingen van veelvuldig egoïsme, den voortgang van het goede hebben gestuit. Is het niet van groote waarde, te zeggen: Wie goed wil doen, kan zijn gang gaan; hij vindt een open veld voor zich. Hij mag den hemel stormenderhand innemen, als hij wil; niemand zal de macht hebben hem het „halt!" toe te roepen? Maar hij, die kwaad Wil doen, verdient toch slechts ééne behandeling: hij worde in boeien geslagen! Of dat altijd moet gebeuren, is een andere vraag. Niet iedereen heeft de opdracht om aan alle kwaad een einde te maken. Voorzichtigheid, persoonlijk en maatschappelijk, mag niet uit het oog worden verloren. Over deze vraag kunhen tallooze discussies gevoerd worden; doch ik spreek hier over recht, en ik zeg dat het kwaad geen rechten heeft, en dat op elk gebied de natuurlijke en providentieele grens der vrijheid, niet is, zooals men heeft voorgewend, de rechten van anderen, maar dat die grens is: Het goede. Wat blijft er nu over, zal men vragen van deze .declaratie der rechten van den mensch." Wat er van overblijft, dat is het ideaal, een gave Gods; dat dit ideaal! niet op duizenderlei wijzen ware vervloekt geworden! Wij zouden dan heden zulk kwaad niet meer zien, als wij nog zullen hebben te beschrijven. Voor hem, die goed weet te begrijpen, is een maatschappelijk ideaal, al zou het ook vaag zijn, en daarom gevaarlijk in de handen van ongeschikte of bbosgezinde menschen, niet iets over- 85  30 tolhgs, dat kan worden Verwaarloosd, noch iets dat hij verplicht is te veroordeeleh zonder het te onderzoeken. In alle zaken is het ideaal van hoogte waarde. Het is een licht voor de oogten, een troost voor het hart, een noodzakelijke prikkel zonder welke alle actie ontmoedigd wegkwijnt en Verloren gaat, als een schip zonder kompas en zonder sterren om bij te sturen. Die declaratie Van '89 moet niet worden aanvaard als eene leer, want de leer is valsch, of in elk geval dubbelzinnig. Maar wij moeten haar ook niet beschouwen als enkel een oorlogskreet gericht tegen het verleden, een verleden dat verafschuwd werd, omdat men er al de misstanden van ondervond, maar welks grootheid men heden toch erkennen moet. Want na al het werk der Engelsche school, na den arbeid van AuGUSTE Comte en Taine is het den wijsgeer en den geschiedschrijver, evenmin als den Katholiek, nog geoorloofd, de liberale thesis te ondei^chrijven in den zin der i8e eeuw, en uit dien hoofde het oude regime te Veroordeelen zonder onderscheid te maken tusschen het regime en zijn misbruiken. De declaratie is echter niet alleen een thesis en een oordeelvelling, zij is een poging tot een maatschappelijk ideaal, welks formule wel verdient overwogen te worden, onder voorwaarde, dat men het karakter en de practischè draagkracht er Van niet valschelijk voorstelt. Als zij is aangevuld door het Christendom, dan geeft zij ons een visioen van wat het mehschelijk leven zijh zou, indien zijn volledige ontluiking eenmaal veroerkeüjking van dien droom mogelijk zou maken. De mensch wordt niet vrij geboren, zoudt gij zeggen, maar hij moet er naar streven om het te worden. De maatschappij behoort geen onbeperkte vrijheid toe te staan, zonder acht te slaan op den tijd en de heer- 86  3i schende omstandigheden, zonder te denken aan de verhoudingen van het leven en de eischen en behoeften van goddelijk en menschehjk 'werk. Zij moet alle krachten inspannen om altijd verder en verder de grenzen terug te dringen, die het welzijn der menschen haar oplegt; en zij kan daartoe bijdragen door haar pogingen om de gewetens te verheffen en zich zelf te organiseeren op zulke wijze, dat zij dageüjks het werk der vrijheid zal bespoedigen en de een na den ander, de beletselen zal doen verdwijnen, die haar in den weg staan. En nu geef ik de formule die men thans zal begrijpen, en die wij nog verder zullen bespreken: de vrijheid is eigenlijk gezegd niet een recht, zij is een ideaal. Zij wordt slechts een recht op den dag en naar de mate dat zij in staat is, de noodige waarborgen te stellen, dat zij geheel zal dienen ter bevordering van het goede, dat de oorsprong is van het recht in elke orde, zelfs tot in den boezem van de Godheid zelve. Wij moeten dus arbeiden om het goede te ontwikkelen en het maatschappelijk leven te organiseeren. Dit dubbele werk, persoonlijk en tegelijk collectief, is de krachtigste en meest legitieme wijze om te arbeiden aan de vrijmalring der menschen. Zonder dit werk is de vrijzinnige strooming, zooals ik u zal bewijzen, slechts een verwoestende kracht, die op een gegeven oogenblik zichzelf vernietigen zal. Maar met dit werk gaan wij het ware doel tegemoet: de rijkere en vrijere ontluiking van het menschehjk leven. En als de menschheid zich maar niet laat ontmoedigen en geduld heeft om te wachten, dan zal zij door dien arbeid den zegeweg bereiden, waarlangs die voorstelling, zoo geliefd door beeldhouwers, en zoo dierbaar aan ware christenen en patriotten eens in werkelijkheid zal voortschrijden: de 87  32 vrijheid gezeteld op den zegewagen van den vooruitgang! //. VRIJHEID EN GEZAG. É| Vrijheid en Gezag. Wij hebben in de vorige bladzijden de vrijheid gedefinierd en geclassificeerd, als: vrije wil, persoonlijke vrijheid, burgerlijke vrijheid, politieke vrijheid, internationale vrijheid. Wij hebben getracht de eenheid van beginsel aan te wijzen in deze groote verscheidenheid, en zijn verplicht geweest een opvatting te verwerpen, die hoe aanlokkelijk ook bij den eersten aanblik, toch de meest noodlottige gevolgen met zich voert. Volgens die opvatting zou de mensch vrij zijn, door oorspronkelijke vrijheid; hij zou door geen enkele band zijn gebonden, geen enkele verplichting hebben tegenover wien dan ook. Plichten zouden voor hem slechts geboren worden als hij in aanraking komt met andere vrijheden, die dezelfde rechten bezittend als zijne vrijheid, de uitgestrektheid van deze laatste zouden beperken en naast zijn recht zijn plicht zouden scheppen. Wij hebben, naar ik hoop op afdoende wijze, deze stelling weerlegd, voortgekomen uit een oppervlakkige wijsbegeerte en eenstemmig veroordeeld door positieve wetenschap, godsdienst en gezond verstand. Het is niet waar, dat de mensch vrij wordt geboren. Hij wordt geboren in dienstbaarheid aan een eindeloos samengestelden staat van zaken, waaruit hij voorkomt, waaruit hij elk oogenblik zijns levens zijh bestaan en zijh hulpbronnen trekt, en die hem daarom', onder bekrachtiging van den Goddehjken wil, waarin die Staat zijn oorsprong vindt, een geheele reeks van plichten schept, voorafgaand aan zijn vrijheid. 88  33 De mensdh moet werken om zich1 te volmaken, hij moet zijn rol spelen in het familieleven, zich toewijden aan zijn vaderland, deel nemen in het gemeenschappelijk werk der menschheid, waar hij een lidmaat van is. Dit alles is hem opgelegd van begin af aan. Hij kan ach daar niet aan onttrekken, zonder zijn natuur te verloochenen en terzelfder tijd ook Hem1, in wien alle natuur haar oorsprong vindt. Hij wordt geboren zoo te zeggen, met de handen gesloten in een Goddelijk werk, en de vrijheid is niets anders dan een der voorwaarden van dien arbeid. De vrijheid, verre van een oorspronkelijke zaak te zijn waaruit de plicht is voortgekomen, is integendeel bij uitstek iets bijkomstigs, en haar bron is de plicht. Onze plichten hangen af van hetgeen wij zijn en ontvangen hebben; de vrijheid hangt af van hetgeen wij te doen hebben. Zij is van nature een middel, en gelijk elk middel moet zij zich regelen naar haar doel, zich daaraan meten en daarin haar wet en haar grenzen vinden. Al wat dienstig kan zijh voor de gelukkige ontwikkeling van den mensch en van de gemeenschap, moet ter beschikking staan van den vrijen mensch; maar al wat den individueelen mensch of de gemeenschap zou kunnen ontsieren of doen afdwalen, dat is geen vrijheid meer, maar willekeur, wanorde, bandeloosheid. Dit is de algemeene regel, die tegelijkertijd het recht op de vrijheid grondvest en beperkt. Dit alles hebben wij tot nog toe behandeld in het algemeen en in het abstracte, en wij moeten nu overgaan tot het concrete, ten einde de wetten vast te stellen, die tot leiddraad moeten dienen voor het verstand, en daardoor ook voor de overheid, in de instelling en de geregelde uitoefening der openbare vrijheden. Hiertoe behoeven wij slechts het zeer eenvoudige 89  34 rnaar zeer vruchtbare beginsel toe te passen, dat vrij gtesteld hebben, en dat hier zal blijken de spil te zijn, waarom alles zich beweegt: het beginsel namelijk, dat de regel en de grens der vrijheden niet is, zooals men heeft voorgegeven, de vrijheid van anderen, maar het gemeenschappelijk goed, dat wil zeggen, het goed voor allen en het goed van ieder afzonderlijk. Wij' moeten dit beginsel goed in het oog houden, diep planten in onzen geest, en wij zullen zien dat het alles verlicht en alles vruchtbaar kan maken, als men zich werkelijk daardoor laat leiden: de overheid in het maken van wetten, de onderdanen in het inspireeren dier wetten door hunne stemmen, en door ze om' te zetten in daden. Het eerste resultaat, dat de aanneminlg van dit beginsel moet opleveren, is de verzoening van twee begrippen, die in den geest van den denkenden mensch schijnbaar met elkander in strijd zijn: het begrip van vrijheid en het begrip van gezag. Als men een blik werpt op de geheele geschiedenis der menschehjke samenleving, dan wordt men getroffen door'het ontzaglijke deel van menschehjke afdwalingen en menschehjk lijden, dat voortkomt uit dat bijna voortdurende conflict tusschen deze twee machten: het gezag al zijn krachten inspannend om de vrijheid te beperken, en de vrijheid gebruik makend van geweld of hst om het gezag te ontduiken. In waarheid, deze tegenwerking vindt haar natuurlijke — haar helaas! al te natuurlijke — verklaring in de misbruiken, die van beide kanten deze twee goddelijke machten tot oneer strekken. Gezag en vrijheid zijn twee volmaakte zaken; maar die volmaaktheden hebben één groot gebrek, en dat is, dat zij niet bestaan, evenmin als de mensch; zij zijn slechts abstracties. Wat wel 90  35 bestaat, dat zijn menschen, waarvan een gedeelte het gezag vertegenwoordigt, en daarin zijn hartstochten laat opwassen. Vandaar die aanhoudende strijd, die volstrekt nog niet op het punt is om ten einde te komen, en waarvan men alleen wenschen kan, dat hij minder heftig zal worden en daarom ook minder noodlottig voor ons allen. Indien nu dit antagonisme reeds al te veel redenen van bestaan heeft, dan is dit gewis een reden te meer om1 Idaar ]niet dit bedriegehjke beginsel aan toe te voegen, dat veel meer verbreid is en veel meer uitwerking heeft dan men denkt, namelijk dat gezag en vrijheid van nature elkander vijandig zijh. Men kan dit beginsel verkondigd vinden in boeken, !waaraan groot gezag! wordt toegekend, en gij weet dat de partij van wanorde er maar al te dikwijls rekening mede houdt, alsof bet gemeenschappelijk goed moet ontstaan uit strijd, en alsof de stuwkracht voor den vooruitgang te vinden is in den haat, den „vruchtbaren haat", zooals men hem heeft durven noemen, den haat die zoo vergaat, dat hij de twee machten tegenover elkander in het krijt brengt, waaruit elke rmatsclmppehjke orde bestaat: de overheid tegen het volk, en het Volk tegen de overheid. De waarheid is, dat gezag en vrijheid, in den waren zin opgevat, niet alleen elkander niet tegenstreven, maar zich verbinden en zich vereenigen in de eenheid van eenzelfde beginsel. Wat is de grondoorzaak van het gezag? De zorg voor het gemeenschappelijk goed, dat in een groep zich niet kan beschermen, dan door het scheppen van een orgaan, dat zich het gemeenschappelijk goed tot bijzonder doel stelt, gelijk iedereen zich een bijzonder doel maakt Van zijn eigen goed. En van den anderen kant, wat is de grondoorzaak der vrij- 9i  36 heid? Wij hebben reeds gezegd, dat dit het gemeenschappelijk goed is, waaraan de individuen niet zouden kunnen werken, indien hun het veld eö de elboogen niet werden vrijgelaten en alle wegen niet zoo wijd mogelijk voor hen werden opengehouden. Gezag en vrijheid komen dus beiden voort uit dezelfde grondgedachte. Gelijk in een uurwerk het dalend gewicht de beweegkracht levert, en de slinger haar regelt, zoo brengt in de maatschappij de vrije krachtsinspanning der burgers den gemeenschappelijken rijkdom voort in al haar vormen, terwijl het gezag het gebruik daarvan regelt. Het is duidelijk, dat de eerste dier twee rollen de meeste noodzakelijke is, omdat het gezag niets zou te regelen hebben, indien de vrijheid niet eerst iets had voortgebracht; maar van den anderen kant, de voortbrengselen der vrijheid zouden spoedig zijn verdwenen, indien het gezag niet daar was om over het beheer toezicht te houden. En let wel, dit toezicht zou niet nutteloos zijn, zelfs indien de menschen volmaakt waren: want er zouden altijd regelingen moeten getroffen worden ten opzichte van een samengesteld doel, dat elk individu onmogelijk kan kennen. Wat zal het dan zijn, nu de menschen zijn wat zij zijn, dat is onvolmaakt, veranderlijk, en somtijds zelfs kwaadgezind. Het is noodzakelijk, dat het gezag hen zal verplichten tot hetgeen zij behooren te doen, maar toch weigeren te doen, en op die wijze zal het medewerken aan de vrijheid, omdat het medewerkt aan het goede waaraan de legitieme vrijheid zich toewijdt. Wat zij tracht te verwerkelijken door haar vrije vlucht, is hetzelfde wat het gezag waarborgt door het gebruik zijner macht. Hoe kunnen zij dan vijandig tegenover elkander staan, zoo lang de eene indachtig is aan de 92  37 wet harer vrijwilligheid, de andere aan het doel van zijn macht? Als de vrijheid altijd het gezagsbeginsel voor oogen houdt als haar kompas, en het gezag het vrijheidsbeginsel eerbiedigt als zijn grens, dan zullen die twee broederlijk samengaan en elkander in evenwicht houden. Doch... dit zou al te schoon zijn! Het zou een ideaal zijn; het zou de republiek zijn van Plato, en daar zijn wij te wijd van verwijderd. Wij zullen er altijd ver van verwijderd blijven, zoolang de menschen menschen zijn, en intusschen moeten wij trachten te leven onder een vergelijk, dat zoo goed en zoo kwaad als het kan, de vrijheid in evenwicht zal houden met het gezag, en het gezag met de vrijheid, zoodat het maatschappelijk ideaal — niet het theoretische maar het practische — zal kunnen worden uitgedrukt door deze formule: de grootst mogelijke hoeveelheid van individueele vrijheid vereenigd met de grootst mogelijke maatschappelijke samenhang. Het moet niet kunnen gebeuren, dat op elk oogenblik een dezer dingen zal worden opgeofferd aan het andere. Indien onder het voorwendsel van eenheid de vrije speling der individualiteiten wordt onderdrukt, dan wordt de eenheid door zulk een versterking, er des te armer om; dan wordt zij de eenheid der levenlooze stof, de eenheid van een straatkei, in plaats van de eenheid eener plant, die ten volle is ontloken, en al haar bladeren vrijelijk ontvouwt. Maar omgekeerd: het behoort niet te geschieden, dat de vrijheid van het individu er toe komt, alle banden te verbreken, de solidariteit der gemeenschap in gevaar te brengen, de stoffelijke of zedelijke orde en vooruitgang van het geheel te verstoren; want, wederom, dit is levenlooze stof, nu niet zooals in 93  38 den straatkei, maar zooals in een stofwolk; en in het eene geval, zoowel als in het andere, wordt het geheel in gevaar gebracht, ontstaat er verlies voor allen, en bij gevolg voor elk afzonderlijk. Ziedaar de wet, reeds dichter bij de werkelijkheid, die wij moeten formuleeren uit krachte van onze beginselen. De grootst mogelijke hoeveelheid van vrijheid, doch onder voorwaarde, dat de organische eenheid en de goede sociale werking niet zal worden in gevaar gebracht. Misschien zal men zeggen, dat dit een van die duidelijke waarheden is, welke het onnoodig is te vermelden. Doch men bedenke, dat de waarheden, die als een paal boven water staan, de wereld regeeren, en dat zij juist de waarheden zijn, die men altijd vergeet. En deze vergetelheid brengt in het onderhavige geval zulke stoornissen en zulke onrechtvaardigheden te weeg, dat het dringend noodzakelijk is haar aan de kaak te stellen. Ik zeg dat die vergetelheid de oorzaak is van vele en groote onrechtvaardigheden. Of is die vergetelheid dan niet grootendeels de oorzaak, dat zulk een treurige verdeeldheid onder ons heerscht, ten opzichte van het verleden en het heden van ons vaderland, ten opzichte der bijzondere verdiensten van de vormen van bestuur, ten opzichte zelfs van onze bondgenootschappen, welke sommigen zelfs voor schandelijk verklaren, terwijl andere ze beschouwen als een glorie zoowel als een zekerheid ? Ik raak deze brandende kwesties slechts aan, enkel en alleen met het oog op de waarheid, en door de waarheid op den vrede, omdat, naar het woord van het Evangelie, de waarheid vrijmaakt. Waar toch komen bij sommige menschen die hartstochtelijke onrechtvaardigheden vandaan, ten opzichte van het verleden, die door haar reactie 94  39 weer evengroote onrechtvaardigheden doen ontstaan ten opzichte der moderne vrijheden? Het is duidelijk genoeg, dat men een deel er van moet toeschrijven aan de misbruiken, waaraan de absolute regeeringen zich zeer dikwijls hebben schuldig gemaakt, maar wanneer men alles grondig onderzoekt, dan ontdekt men, dat er iets anders ligt aan den voet van dien terugblikkenden haat. Daar is de min of meer beredeneerde overtuiging, dat de maatschappelijke waarheid en de maatschappelijke gerechtigheid altijd en overal bestaat, in de grootst mogelijke hoeveelheid van vrijheid, zoodat de regeeringen van het verleden reeds door dat eene feit, dat zij de vrijheden weigerden te geven, die ons thans onontbeerlijk voorkomen, aan al te vurige vooruitstrevenden hatelijk worden, als vervolgers en als bevorderaars van misdaad. Hierin ligt een illusie, die zeer betreurenswaardig is, omdat zij dien haat onder ons verscherpt; en zij zou terstond verdwijnen, indien men slechts dacht aan die groote en toch zoo eenvoudige waarheid, dat de mate van vrijheid, benoodigd om de rechtvaardigheid te verwerkelijken, geen absolute grootheid is, die men van te voren kan vaststellen, enkel en alleen door de overweging van hetgeen men noemt de rechten van den mensch, maar dat zij een bij uitstek betrekkelijke grootheid is, bestaande in een juist evenwicht, dat moet gevormd worden met betrekking tot de feiten, zooals zij zich voordoen in de periode waarover het gaat en de omgeving waarin de regeering zich geplaatst vindt. Dit nu was de dwaling der mannen van '89, toen zij hun fameuze Declaratie opstelden. Zij verhieven tot absolute beginselen, waarnaar het verleden moest beoordeeld en de toekomst onveranderlijk moest bestuurd worden, eenige politieke regels, die misschien geschikt waren voor 95  40 den tijd, waarin zij werden afgekondigd, en voor het volk dat zij vertegenwoordigden, maar die volkomen ongeschikt kunnen zijh voor andere volken, en die daarenboven ongeschikt waren voor vroegere perioden der Fransche ontwikkeling. Voor eene maatschappij is de vraag niet om vóór alles vrij te zijn hoe dan ook, evenmin als het de vraag is om rustig te zijn in lijdelijke gehoorzaamheid. De vrijheid, evenals de gehoorzaamheid, is slechts een middel; het doel is iets anders. Voor eene maatschappij is de vraag om in elk oogenblik van haar geschiedenis, hetzij door middel der vrijheid, of door eenig ander middel, de grootst mogelijke hoeveelheid van menschelijk leven te verwerkelijken, van menschelijke ontwikkeling en menschelijk geluk. Dat is het providentieele doel, zoowel als het instinktieve doel, dat de eerste plaats inneemt bij de groepeering der menschen. Dit is ook de reden waarom zij, die apriori een minder liberale maatschappelijke organisatie dan de onze becritiseeren, hetzij dan in het verleden of in het heden, volstrekt niet nadenken. Er zijn volken, tijden en toestanden van beschaving, voor welke de politieke vrijheid, zooals wij haar in Frankrijk in praktijk brengen, eenvoudig weg doodelijk zou zijn; evenals er andere zijn, wien zij tot waarborg zou strekken voor de hoogste ontwikkeling en vooruitgang. Men moet opletten en niet declameeren. Men moet het maatschappelijk organisme beoordeelen zooals wij dat ons eigen organisme doen. Men moet begrijpen, dat al is de schermkunst nog zoo bevorderlijk aan de gezondheid, dit toch geen reden is om een degen te leggen in de hand van een pasgeboren kind. Evenmin moet men ineens volstrekte politieke vrijheid geven aan een natie, wier geheele verleden, inwendige organisatie, wijze van 96  4i denken en handelen, een sterk gezag veronderstellen. Men moet er naar streven, want het is het ideaal, en ik ben van meening dat een regeering niet naar waarheid haar plicht vervult, dan wanneer zij zich er op toelegt om zoc te handelen, dat zij telkens een hinderpaal kan verwijderen, ten bate van de levenskracht en den voorspoed, welke meer ruimere vrijheden moeten voortbrengen. Doch al is dit een ideaal, dan is het nog niet altijd en overal onmiddellijk practisch uitvoerbaar; het is dan ook niet altijd en overal datgene wat men recht noemt, natuurlijk recht, het recht van den mensch. Het recht toch behoort niet gebaseerd te zijn op hetgeen wenschelijk zou zijn, maar op hetgeen in werkelijkheid mogelijk is, en wat men zonder onrechtvaardigheid niet zou kunnen weigeren. Op gevaar af eenige bevooroordeelde lieden te doen verbaasd staan, trek ik hieruit de conclusie, dat zelfs de slavernij, in ver verwijderde tijden, zeer goed de levensnoodzakelijkheid van het oogenblik kan geweest zijn en het beste middel, ondanks alles, om het menschelijk leven te beschermen en een begin te maken — want een begin moet gemaakt worden — met het langzame en moeilijke werk van vooruitgang. Indien dit werkelijk het geval was, dan zou ik volhouden, zonder vrees eenig verstandig mensch te verbitteren, dat de slavernij toen het recht was, omdat zij het leven was, en indien zij thans de uiterste boosheid is, dan komt dat door de verandering der levensvoorwaarden; dan komt dat, doordat die voorwaarden zijn overgegaan — ik zeg niet van kwaad tot goed, want dan zou ik het absolute weer terugbrengen in eene stof die in haar wezen betrekkelijk is — maar van minder goed tot beter, van een lagere trap van ontwikkeling tot een hoogere. Degene die uit egoisme tot het lagere ideaal zou willen terugkeeren, zou een rampzalig wezen zijn; 97  42 maar hij die gelooft dat de vervlogen eeuwen noodzakelijk boosaardig waren, omdat zij niet dezelfde vrijheid gaven zooals '89 haar begreep, hij is een utopist, en weet niet wat maatschappelijk leven is. Eigenlijk gezegd heeft het menschelijk wezen slechts ééne vrijheid, het recht om te leven en zijn leven te ontwikkelen, naar gelang van den tijd waarin hij geboren wordt, en van de maatschappelijke omgeving waarin hij geplaatst is. Dit is het natuurlijke, primordiale, onvervreemdbare en goddelijke recht. Burgerlijke en politieke vrijheid kan ten harer tijde hieruit voortkomen. Zij moet er uit voortkomen; maar zij is er niet in vervat stuksgewijze. Slavernij, lijfeigenschap en vrij arbeidscontract staan niet tegenover elkander als goed en kwaad; zij volgen elkander op, als trappen die bestegen moesten worden, gelijk anderen die nog zullen moeten bestegen worden. Want juist als ik degenen zou moeten schuldig verklaren, die vroeger den overgang van slavernij tot lijfeigenschap en van lijfeigenschap tot het vrijwillig arbeidscontract, trachtten te verhinderen, zoo moet ik ook heden hen veroordeelen, die willens en wetens en uit egoisme zouden weigeren, die contracten te veranderen, zooals zij noodzakelijk nog veranderd moeten worden, onder opzicht van meer werkelijke vrijheid en grootere menschlievendheid. Ik heb dit vroeger reeds eens gezegd, en sommige menschen hebben mij daarom een socialist genoemd. Het spijt mij voor hen, want zij hebben daardoor bewezen dat zij volstrekt niet weten, wat socialisme is. Het gaat niet aan, zoo maar op iemand een etiquette te plakken. Wij behandelen zeer netelige vraagstukken, maar wij wagen ons daar niet aan, zonder rijpelijk alles te hebben overwogen, en wij mogen hetzelfde verwachten 98  43 van onze toehoorders en lezers. Eén ding is mij in elk geval uit dit incident bijgebleven, en dat is, dat ik zonder socialist te zijn, even liberaal denk te zijn als iemand ter wereld. Ik erken, dat men de vrijheid moet beminnen met geheel zijn ziel, wat de veronderstelling medebrengt, dat men haar in feiten zal omzetten zoodra dit mogelijk en verstandig is. Maar ik zeg ook, dat de vrijheid den tijd niet moet vooruitloopen; en ik besluit er uit, dat zij die zich zoo hartstochtelijk over haar uitlaten, nu zij haar genieten, zoodat zij met toorn terugblikken naar een verleden, bezield met andere beginselen en verdiept in andere noodwendigheden, dat zij, zeg ik, zeer onrechtvaardig zijn; en al wie onrechtvaardig is, is een vijand van den vrede. Pas nu al wat gezegd is aangaande de verscheidenheid der tijden, pas dat toe op de verscheidenheid der volken. Indien de Tzar, zonder nadeel voor zijn volk, burgerlijke en politieke vrijheden kon toestaan, en het dan niet deed, dan zou hij een oneerlijk mensch zijn; maar indien, in den toestand der Russische aangelegenheden, voor het oogenblik een absolute regeering de voorkeur verdient, dan is hij een goed burger, en degenen die eene zusternatie mokken, omdat zij niet een republiek is, zijn illusionisten. Wat toch zou een Tzar verhinderen, even liberaal te zijn als een constitutioneel vorst, of zelfs als een president der Vereenigde Staten, indien liberaal zijn, zooals ik meen, niet beteekent, zijn volk ten ondergang voeren door middel der vrijheid, maar wel, het alles toetestaan wat het van nut kan zijn? Doch om wederom meer rechtstreeks over ons zelf te spreken. Ik zie nog een conclusie, die moet getrokken worden uit dit beginsel van maatschappelijk nut, dat de regel der vrijheid behoort te zijn. 99  44 Ik vraag u alleen, en meer dan ooit, om in hetgeen ik ga zeggen, volstrekt geen politieke nevenbedoelingen te zien. De politiek is mijne zaak niet, heb ik reeds herhaaldelijk gezegd. Het is voor u niet noodig te weten hoe ik daarover denk; ik erken tenvolle dat in die zaak het gezag van mijne meening zeer gering is. Maar in naam van het Evangelie kan ik wel spreken om wille van den vrede. En God is mijn getuige, dat ik aan niets anders denk dan aan vrede, als ik beschouwingen aanvoer, die naar mijne meening geschikt zijn om de geesten wat te kalmeeren, en eenigen dier wederzijdsche beschuldigingen te doen verdwijnen, die ons zooveel nadeel berokkenen. Ik zeg dan, dat het krachtens ons grondbeginsel een dwaling zou zijn, om uit een welbegrepen liefde tot de vrijheid te besluiten tot de exlusieve goedkeuring of absolute veroordeeling van dezen of genen vorm van bestuur. Wat men betitelt als liberale regeering, is evengoed vereenigbaar met een monarchistisch als met een republikeinsch bestuur, en wat men tirannie noemt, is even goed mogelijk in een republiek, als in een absolute monarchie. Ik maak hier geen enkele toespeling en wensch geen enkele gevoeligheid te treffen. Ik behandel hier sociale wetenschap, en ik zeg dat in beginsel geen enkele regeeringsvorm essentieel liberaal is, met uitsluiting van alle andere. Niets toch verhindert, dat een absoluut vorst zal regeeren naar het hart van zijn volk, en op zulke wijze, dat aan elk initiatief vrijheid van ontwikkeling zal gelaten worden, tot aan de grens van het gemeenschappelijk goed, en dat is de ware vrijheid. En daartegenover, niets verhindert dat in een republiek de regeering, steunend of niet op de werkelijke meerderheid, misbruik maakt van haar macht om één of meerdere klassen van burgers te verdrukken, en dat is tirannie. Het zou dus onrechtvaardig zijn, dezen of genen regeerings- ioo  45 vorm te beschouwen als absoluut en noodzakelijk beter uit het oogpunt van vrijheid, en dientengevolge degenen die dien vorm niet aannemen te beschuldigen van verslaafdheid aan oude misbruiken en te droomen van despotisme. Men zal ongetwijfeld het nut inzien, dat deze bemerking heeft voor degenen, die evenals ik, van meening zijn, dat het tijd is, een wapenstilstand te sluiten in een woordenstrijd, nu er zoo veel te zeggen valt over zaken. Laat hij, die republikein is, zoo blijven; het is zijn recht, en het is mogelijk dat het zijn plicht is; misschien zijn er onder hen, die zich uit dien hooide eenige verdienste kunnen toekennen. Maar hij die republikein is, zegge niet tot den monarchist; »Gij zijt een vijand der vrijheid". Het een volgt niet uit het ander, en door te redeneeren op zulke onnoozele en sophistische wijze, zaait men verdeeldheid en maakt men zich schuldig aan onrechtvaardigheid. Maar dat is nog niet alles. Niet alleen de rechtvaardigheid en het herstel van den vrede in zoovele gemoederen hebben er belang bij, dat wij een juist oordeel zullen vormen over onze politieke vrijheden; het is ook van het hoogste belang voor de sociale welvaart en voor de vrijheid zelve. Het welbegrepen belang zal altijd staan aan de zijde der waarheid; want de waarheid is de natuur der dingen en de natuur is altijd de hoogste meesteres. En hoe zou dit ook anders kunnen, daar zij het orgaan is van Hem, die het opperbestuur in handen heeft en tot wiens wilsbesluiten, op een of andere wijze, alle willen vroeg of laat moeten terugkeeren: de gehoorzame willen om beloond te worden voor hun redelijke onderwerping, de ongehoorzame om de rechtvaardige straf te ondergaan voor hunne afdwalingen. IOI  46 2. Vrijheid en Bandeloosheid. Ik ga hier een wondervolle bladzijde afschrijven, die ons al de gevaren eener slecht begrepen vrijheid voor oogen stelt, met een kracht, die bijna niet kan worden geëvenaard, en met een gezag, dat des te treffender is om zijn ver verwijderde oudheid. Die bladzijde, geschreven drie en twintig eeuwen geleden, schildert bestaande werkelijkheid; zoo noodzakelijk ontstaat het kwaad dat zij beschrijft, uit de misbruiken die zij aanwijst. Die bladzijde is lezenswaard,; zij is het werk van een genie, van PLATO. » Wanneer een volk, dorstend naar vrijheid, onder de leiding is gekomen van boosaardige schenkers, en den onvermengden wijn der vrijheid in overmaat gedronken heeft, dan gaat het er toe over, zijn overheden in staat van beschuldiging te stellen als vloekwaardige tirannen en hen als zoodanig te straffen, tenzij zij zich gewonnen geven en die vrijheid met volle teugen blijven toedienen. Wie nog gehoorzaamt aan de overheid, wordt beschimpt met den naam van gewilligen slaaf en waardeloos wezen. Maar de overheid die zich gedraagt als onderdaan, en de onderdaan die zich beschouwt als gelijke van den magistraat, die worden door het volk verheerlijkt en vereerd. Alles moet onder dat volk overvloeien van louter vrijheid. Het huiselijk leven zelfs moet vrij zijn van alle gezag. De vader moet zich gedragen als een kind en bevreesd zijn voor zijn zoon, terwijl de zoon geen ontzag meer heeft voor zijn vader. Er mag geen verschil meer bestaan tusschen mensch en mensch. De onderwijzer moet zijn leerlingen vreezen en hen vleien; de leerlingen moeten hun meester verachten. Jongelieden nemen het gewicht en het gezag aan van oude menschen en de grijsaards moeten zich gedragen op de wijze van jongelieden, teneinde door 102  47 hen te worden geduld. Het gebrek aan eenigen teugel zal zich zelfs uitstrekken tot de dieren, en de vrijheid valt ten deel aan honden en paarden en ezels, die de paden der menschen zullen mogen bewandelen en voor wie de mensch uit den weg zal moeten gaan. Zelfs de eerbaarheid zal moeten worden afgeschaft, opdat men vrij zij in zijn betrekkingen tot het vrouwelijk geslacht. En wat zal het gevolg zijn van dit alles? Dat de menschen zoo verwijfd en zoo weekhartig zullen worden, dat alles wat wijst op plicht hen verontwaardigd en toornig zal maken, en zij zullen weigeren nog iets te verdragen. Er zal geen wet meer zijn en geen meester. En dit ts de wortel waaruit de tirannie zal geboren worden.-» Men weet niet, wat in deze bladzijde het meest te bewonderen, het diepe inzicht in de zaak zelve, of de voorspelling waarmede zij eindigt. PLATO toont de onmiddellijke gevolgen aan van verkeerd begrepen vrijheid, en die zijn: anarchie op alle gebied. Hij voorziet de meer verwijderde gevolgen en die zijn: despotisme en tirannie. Het heeft al den schijn, alsof de groote wijsgeer in één oogopslag de diepte heeft gepeild der wonden, waaraan de tegenwoordige maatschappij reeds zoo lang en zoo bitter lijdt. Men heeft vrijheid gewild; dit was goed. Wij willen haar nog, niettegenstaande alles. Maar men heeft haar niet weten in te voeren met genoegzame wijsheid om het welzijn der natie te beschermen. Men heeft dien sterken wijn, gelijk PLATO het uitdrukt, onversneden toegediend, niet berekend voor de gesteldheid dergenen, die hem moesten drinken. Men is te snel voortgerukt, onder den prikkel van een valsch ideaal, men is al te ver gegaan in den roes der overwinning; men is de maat te buiten ge- 103  48 gaan, welke het leven en zijn natuurlijke omstandigheden veroorloofden. En het gevolg is geweest, dat die onmatige vrijheid de overwinning heeft bereid van allerlei ziekelijke strevingen; dat zij de teugels van bewind heeft laten glippen; dat zij door gebrek aan voldoende organisatie een groot deel van 's lands levenskracht tot onvruchtbaarheid heeft gedoemd, en de opkomst der elementen van wanorde, bederf en verval heeft bespoedigd, zooals altijd gebeurt, wanneer de inkrimping van het gezag sneller plaats heeft, dan de ontwikkeling der onderhoorigen, die het besturen moet. Wanneer de ziel niet langer de meesteresse is over het lichaam, zoodat de rustelooze kt achten die in ons zijn: indrukken, begeerten, hartstochten, het menschelijk wezen verdeelen en willekeurig haar eigen weg gaan, zonder eenig beginsel van orde, zonder eenigen teugel, dan moet het noodzakelijk volgen, dat zij elkander zullen tegenwerken. S*tel in de plaats van het lichaam een volk, en in de plaats der ziel een verzwakte of bedorven regeering, en het resultaat zal zijn onderlinge strijd van begrippen, scherpe tegenkanting van elkanders streven, geweldige botsing van partijen telkens herhaald, en ten laatste, verlies en vernietiging van alle krachten, Dit is het natuurverschijnsel, dat de natuurkundigen zoo goed kennen, en dat zij aanduiden onder den naam van »verlies van energie t, dat wil zeggen de overgang van nuttige bewegingen tot waardelooze trillingen, of ook anders uitgedrukt: het ophouden van den kringloop eener ster, die het middelpunt verloren heeft waarom zij zich beweegt, en die nu niets meer bezit dan een nuttelooze beweging om haar eigen as. Men kan, bijvoorbeeld, de vraag stellen, of de absolute yryheid der pers, vereenigd met eene onverantwoordelijkheid voor feiten, die inderdaad schandelijk mag heeten, niet veel heeft bijgedragen tot die ontzaglijke verwarring, 104  49 dien onuitwischbaren haat en dat toenemend verderf, dat wij verplicht zijn te constateeren ? Is het geen afdwaling, geen vreeselijke ontaarding, dat een ongebreidelde publieke pers dagelijks en straffeloos een stortvloed van giftige anti-sociale dwalingen, gruwzame lasteringen en allerschandelijkste verhandelingen kan uitstorten en in alle richtingen verspreiden ? Is het niet afschuwelijk, dat een grootmacht der maatschappij, zooals de pers is, nog altijd gebruik maakt van dat vreemde sophisme, dat in haar woorden en daden niets anders zien wil dan een persoonlijke handeling, zooals een gesprek tusschen twee personen, waarmede ieder zijn voordeel kan doen, die wil, waartegen ieder zich mag verdedigen, die kan ? »De afwijkingen van een losbandigen geest.« schrijft LEO XIII, »afwijkingen, die voor de onwetende menigte gemakkelijk een ware ramp kunnen worden, verdienen terecht strafbaar gesteld te worden bij de wet, evenzeer als daden van geweld bedreven tegen de zwakken.« Of zijn het inderdaad geen daden van geweld, die herhaalde ophitsingen gericht tegen personen, die zich niet kunnen verdedigen, tegen het verstand en het hart van kinderen, onwetenden en zwakken, die de maatschappij verplicht is te beschermen ? Hoe kan men beweren, dat zulke producten eenig recht hebben op onze eerbiediging, en dat het wei-begrepen vrijheid is, al die elementen van tweedracht, sociale onrust en bederf door de mazen der wet te laten glippen, en zich alleen te vergenoegen met later tegen de gevolgen op te treden, na eerst de oorzaak te hebben toegelaten ? Zeer juist en zeer scherp heeft men dan ook gezegd, dat deze toestemming tot de verspreiding van allerlei boosaardige elementen onder het volk, onder voorbehoud van de misdaden te zullen straffen, die daaruit voort- 105  Be¬ vloeien, het best te vergelijken is met de handelwijze van een mensch, die, bemerkend dat men bezig is zijn huis te ondermijnen, dit stil laat begaan, terwijl hij zich het recht voorbehoudt om later de puinen bijeen te zamelen. Hetzelfde kan gezegd worden van de economische vrijheden, die door haar slechte regeling, onmenschelijken strijd onder ons hebben veroorzaakt en nog veroorzaken zullen, en ontzaglijke geestelijke en stoffelijke ruïnen in ons midden dreigen op te stapelen. Want of de arbeid machteloos wordt overgeleverd aan de handen van het begeerlijke en almachtige kapitaal, of, omgekeerd, het alleenstaande en misschien met verplichtingen bezwaarde kapitaal aan het geweldig of onrechtvaardig arbeids-verbond wordt overgeleverd, in beide gevallen ligt eenzelfde onrechtvaardigheid en een opvatting der vrijheid, waaraan alle wijsheid ontbreekt. Er zijn gevallen, waarin arbeider of patroon, werknemer of werkgever, niet langer in staat is behoorlijk de voorwaarden te bespreken van de overeenkomst die hij aangaat, evenmin als een reiziger aan het loket van een station kan onderhandelen over den prijs van zijn vervoer. Indien in dergelijke omstandigheden de wetgever weigert om tusschenbeide te treden, teneinde tot een vergelijk te komen, is het dan van zijn kant niet in werkelijkheid afstand doen van zijn gezag, en tevens oorzaak van tallooze ellenden? «Tusschen den sterke en den zwakke», riep Lacordaire uit — en hij was toch wel liberaal — «tusschen uen sterke en den zwakke, is het de vrijheid die onderdrukt, en de wet, die vrij maakt». Als wij die voorbeelden in het algemeen toepassen, en al die vrijheden nagaan, dan zullen wij tegelijkertijd een overzicht verkrijgen van alle mogelijke misbruiken en al die open bronnen, waaruit in onze maatschappij, die zoo 106  Si zeer lijdt aan bloedarmoede en aan gebrek van waarlijk sterk gezag, alle uitspattingen der bandeloosheid, alle gistingen der anarchie voortkomen. Plato heeft ons de gevolgen reeds beschreven, en met verandering van eenige weinige woorden, en wat verzachting van toon, teneinde niet alles tot het uiterste door te drijven, zou zijn beschrijving zeer goed kunnen dienen als artikel in een onzer dagbladen. Wat wij daaruit echter vooral moeten onthouden, als het meest te duchten feit, is de aankondiging, vervat in de laatste zinsnede, een aankondiging die slechts prophetisch kan voorkomen aan hen, die de wet der historie uit het oog verliezen, welke altijd en overal in vervulling gaat, dat elke buitensporigheid een tegenovergestelde buitensporigheid doet ontstaan. Want volgens het spreekwoord, dat uitersten elkander ontmoeten, behoeft men slechts de teugelloosheid eenigen tijd te laten begaan om den tiran te voorschijn te roepen; en wanorde de overhand laten krijgen om alle opgeschrikte geesten en bedreigde belangen, de een na den ander, bijeen te brengen tot een hartstochtelijke en daarom overdreven reactie. En inderdaad, zijn wij niet getuige van een begin dier anarchistische pogingen, die, werden zij niet bijtijds onderdrukt, met onvermijdelijke zekerheid al de gevolgen eener tirannie zouden teweegbrengen? Ik heb reeds gezegd dat ik geen toespelingen wil maken en zal dat ook niet doen. Maar ik zal beter doen; ik zal feiten vaststellen. Ik beweer, dat de bestaande bandeloosheid dreigt, alle wettige en geoorloofde vrijheden te doen verdwijnen, de eene na de andere; dat de volle vrijheid van actie, thans aan het kwaad toegestaan, door die «weeke, ontaarde en laffe zielen», waarvan Plato spreekt, en die hij de dochters der ongebonden vrijheid noemt, dat die volle vrijheid, zeg ik, zich keeren zal tegen de 107  52 beste elementen van het land, tot de tijd komt, die als straf voor de misdaad niet uit kan blijven, dat zij zich ook keert tegen hen, die zulke misbruiken hebben gewild, maar toch, niettegenstaande hun schijnbare overwinning zelf ook de ruwe hand van den meester zullen voelen. Men moet niet enkel in figuurlijken zin dat woord van den Atheenschen wijsgeer opvatten, als hij den tiran aanwijst aan het uiteinde van de wegen der bandeloosheid. Bij den aanvang is het nog figuurlijk. Het eerste deel van den weg der slavernij, voortkomend uit slecht geregelde vrijheid, is een soort van collectieve tirannie, waar de verdrukking ontstaat uit de wanorde zelve, en waar men zich op alles moet voorbereiden, omdat elk kwaad zijn weg kan vinden, en iedere boosheid zich meester kan maken van het zwaard der wet om alle goed recht en alle deugd, die haar in den weg staat, te kunnen treffen. Maar achter die eerste, naamlooze tirannie, die gelijkt op een ziel zonder lichaam, kan eene andere verschijnen, wel gevormd, gelaarsd en gespoord, met de karwats in de hand, die striemt, of de geeselroede, die verscheurt. En dan zal de vrijheid jammeren, omdat zij zich in het begin niet heeft weten te beheerschen, en haar plichten niet heeft weten te vervullen onder de leiding van God en van de wetten der rede die Hij goedkeurt. Als het eenmaal zoo ver gekomen is, als wij daar moeten belanden, dan zullen wij, evenals Dante ons bevinden in de helle-kringen, en dan zullen wij afdalen — wie weet wellicht? — van trap tot trap, tot aan de laatste verlaging en het diepste verval. Want op dat hellend vlak kan men zich niet meer tegenhouden. Als een volk eenmaal dien «sterken wijn" gedronken heeft en zich daaraan is te buiten gegaan, dan zal het waarschijnlijk niet voor langen tijd de heerschappij van een Caesar verdragen. Het zal het juk van zich afschudden, de riemen uiteenrukken, 108  53 en wederom vrij geworden, opnieuw zijn dwaasheden beginnen. Ontkomen aan het dwangbuis, zal het overgaan tot zinnelooze debatten, zonder in staat te zijn, zelfs als de tijd er toe gegund wordt, om dat fijne niveau te vinden, waar de sociale rechtvaardigheid het evenwicht verzekert, en die schrikwekkende slingeringen voorkomt, die een verdwaasde natie nu naar rechts werpen, waar zij een dictator vindt, en dan weder naar links, waar een collectieve slavernij haar wacht. Want in het sociale leven zijn rechts en links, als zij tot het uiterste gedreven worden, volkomen aan elkaar gewaagd; zij leiden naar elkander heen, en in den grond komt het er weinig op aan, wie begint. De andere volgt altijd van zeer nabij, zoodat dwaze vrijheid en gezag zonder deugd, beiden ons ter dood zullen voeren, als men zich niet haast om de genezing te bespoedigen. En de genezing is te vinden in een meer christelijk en daarom meer redelijk begrip van de voorwaarden der vrijheid. Men moet altijd uitgaan van de plaats waar men zich bevindt. Wij bevinden ons nu op een punt, waar de anarchie voor de deur staat, waar alle sociale krachten uiteenvallen door gebrek aan beginselen en aan ware leiding der pogingen. De leireep moet worden ter hand genomen. De openbare meening moet voldoende worden bewerkt, opdat zij begrijpe, waardoor haar ziektetoestand ontstaan is, en hoe zij op alles orde moet stellen in plaats van alles los te laten, het ankertouw te kappen en het schip ten prooi te laten aan de meest gevaarlijke stroomingen, die ooit het vaarwater der maatschappij onveilig hebben gemaakt. Indien wat meer geloof, wat meer christelijke deugd de zielen bewaarde tegen dat ongeduld onder haar lasten, 109  54 tegen die koorts van onafhankelijkheid en van genot tot eiken prijs, die door haar leden woelt, wat zou het probleem dan vereenvoudigd zijn. Wat zou het gemakkelijk worden, een volk te regeeren voortaan geheel gerust, omdat van boven tot beneden, van de zijde van het gezag zoowel als van de vrijheid, de knoop zou worden vastgehouden, waar al de verwarde draden van het sociale leven bijeenkomen. 3. Besluit. De godsdienst heeft reeds langen tijd in beginsel het probleem der vrijheid opgelost. Indien die oplossing reeds niet langen tijd in het practisch leven is toegepast, bij wie ligt dan de schuld, tenzij bij hen, die niet willen luisteren. In alle eeuwen heeft de Kerk aan de regeeringen toegeroepen: >Gij zijt de dienaren van allen"; dat was het woord van het Evangelie. Zij heeft tot het volk geroepen: »Weest onderdanig aan hen, die Gods dienaren zijn voor het goede", dat was het woord van den H. PaulüS. Maar regeeringen en volken hadden andere dingen te doen. De regeeringen zochten hun voordeel en de volken graasden als een kudde in verwarring. Alle rampen zijn uit dit tweevoudig kwaad voortgekomen, en daar de begeerlijkheid der machthebbers niet is verzadigd, en de kudde der volkeren harder graast dan ooit en steeds minder geneigd is het hoofd op te heffen, blijft altijd de vrees bestaan dat beiden tegelijk in den afgrond zullen storten. Hoe zou dit alles anders zijn, indien het woord van Christus onze wet ware geworden: >Zoek eerst het Rijk van God en Zijne gerechtigheid", en wij dan het recht zouden gekregen hebben om datgene te verwachten wat Hij belooft »in het overige dat ons zal worden toegevoegd". 110  55 Het Rijk Gods op aarde is de heerschappij van het goede, en zijn gevolg voor de maatschappij is gemeenschappelijke vooruitgang en vrede. Ik zeg niet, geluk; want het geluk met betrekking tot den christen, is niet eene zaak van deze wereld. Maar wel de vrede; dien kunnen wij bezitten; wel voorspoed, eer, de glans van alle deugden, die in het karakter van een volk uitblinken, en welker invloed door de krachten eener natie kan vergroot worden; dat alles kunnen wij genieten, en wat zou beter in staat zijn ons dit alles te verzekeren, dan de vrijwillige onderwerping aan datgene wat de wet uitmaakt voor alle regeeringen en alle volken: het goede ? Het goede! Gelijke onderwerping van allen aan God en plicht. Meesters en dienaren, leiders en soldaten van het maatschappelijk leger, allen de taak op zich nemend, verschillend in vorm, maar identiek in natuur, die de Voorzienigheid van hen eischt: dat zou ware harmonie zijn, dat zou het broederlijk samenwonen zijn van allen, zooals het gewild wordt door de natuur en door haren Schepper. Allen zouden het gevoel hebben van te gehoorzamen, zelfs als zij beveelden, want zij zouden onderworpen zijn aan Hem, die in werkelijkheid de eenige Meester is; en allen zouden het gevoel hebben van te heerschen, omdat zij hun toestemming zouden geven aan de sociale wetten die hun rechtmatig zouden worden opgelegd, daar zij zouden begrijpen, dat dit geschiedde voor hun goed, zoowel als voor het goede in het algemeen. In plaats van tirannie van boven en opstand van beneden zou er eenheid heerschen, eene rijke, vol ontwikkelde eenheid, vruchtbaarder in alle goeds dan eenig volk ooit te voren gekend heeft. Dat zou een ideaal zijn, en dat zou vrijheid zijn! Niets toch zou nog in den weg staan aan hen die enkel verlangden om goed te doen. Na eenige schommelingen, na eenige onvermijdelijke proef- III  56 nemingen zou de maatschappij spoedig de ligging gevonden hebben die alle krachten in evenwicht zou bewaren, en de ware richting, waarin alle wegen der verhoogde sociale activiteit elkander zouden kruisen zonder met elkaar in verwarring te geraken. Dat zou het leven zijn in eene maatschappij, zooals gedurende eenigen tijd, al te spoedig voorbijgegaan, de eerste christenen haar kenden. Helaas! zij is een droom. Die eersteling-dagen van het Christendom, doorgebracht in volmaakte broederlijkheid, in volle frissche herinnering aan den Goddelijken Meester en onder het dreigend oog der beulen, zal de aarde nooit weer terugzien. Maar wat zij wel zal kunnen zien, dat is een weinig meer deugd, een weinig meer werkelijk christendom, en een beter begrip van die evangelische waarheid, welke ik getracht heb te schetsen, en die zoo goed kan worden saamgevat in het woord waarmede ik eindig en waarvan gij, naar ik hoop, de diepte en de verhevenheid thans beter zult begrijpen: >Parere Deo libertas est: Gehoorzaamheid aan God, dat is vrijheid!" 112   I   De Ontwikkeling der Sociale Denkbeelden bij de Framche:Katiioiu±:eii, door VICTOR DE CLERGf. 2. De Tijdgenoolen, f 0.50, fr.p. p. f0.55. Handboek der Völkshiïisl^üdkunde', ¥ciy bewerkt Tiaar JOS. S'C-HRIJVERS,- door Mr. A. TEPE, ie deel, f 1.90, fr. p. p. f2,.—, idem Tweede deel eveneens f 1.90, fr. p. p. f 2.—. De Wettelijke Regelin.gr-: van Het Arbeidscmiract^ door A. J. OOSTÖAM, 1 ex. f 0.15, bij 10 ex. tegelijk t o io. :*;■:'•'.]'■/'Windlhorst, door G. BRUNA, :f .0.607 fr- P- P- f 0.65. Valwrgi msat e ^M^G^f^^^_'HervorMng,doox Pióf.•' G. - T'A'NIL't gkóo; f 1'. p.: p. t o.C'5ffgl YwéwenPj^^stdk, door VÏCTpR CATHREINJ fendoni en ''KaikütiemiKKerky door Dr \F. MEF^; Solïdarisini, met een -üdeirjrng' "v anïJOHv C. AAL. ' ^BERSE, door "HÉINRiCH PEJSQH -S. J., fo.60, Reform Ratholicisme, door Prof. Dr. G. BECUR- TINS- fo.60, fr: p. p. f 0.6:5. Vakwgmh&ti? en Qépt&ehte, door ANTONIO BOGGLA-.nO, t o.óo, fr. p. p. f065 'v/V" lrrX^- Sfadf en Armenzorg, door Mr. Dr. CH." RAA\ MAKERS S. f0.73. fjr.';"p.■PyiP-^h-^W^^M De Öpétib'are "'Önzêdeliiföieid^en hare Bestrijding, RQEREïCdooïf £ C. E. SLpTEMAKÉR; f Ó.50, fr. p. p. f 0.55. BSl , L'ibèrdlisrije, SocMiginê ëh ^RoMf^/e^e Staats- en AJaatschappijteer, vrij "Ir^^^fe-öa^^S^^ïCiit^ÊpSBE S. jSiSShè^. P. J- M. AALBERSE, tD^|T^oek ï, Katbolieke Staats en Maatschappijleer Bödc II; VrijheXdÊsssyteem of sociale ordening? Boek III, Viijheidssysieem en sociale ordening in de geschiedenis, elk f 0.75.