DE BIJBEL EERSTE DEEL HET OUDE TESTAMENT DOOR DR C E. HOOYKAAS DE BIJBEL EERSTE DEEL HET OUDE TESTAMENT HANDBOEKJES EDCK'T BESTE ONDER LEIDING VAN L.SIMONS UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM DE BIJBEL EERSTE DEEL HET OUDE TESTAMENT IDOORJ DR C E. HOÖYKAAS Dit werk behoort tot de reeks RELIGIEUZE INWIJDING onder redactie van W. G. Boon, D. Drijver, Dr. C. E. Hooykaas, J. J. Meyer en Dr, Miedema, leden der Commissies voor de Geschriften en tot Reorganisatie van het Godsdienstonderwijs, ingesteld door den Nederlandschen Protestantenbond. De Reeks bestaat uit de volgende werken, die elk een geheel op zichzelf vormen en afzonderlijk verkrijgbaar zijn voor ƒ 1.25 ing. en / 1.75 gebonden: 1. Ir. Felix Ortt, De Schepping, (Een natuur-filosofische inleiding) 2. Ds. D. Drijver, De Godsdienst, (Een godsdienst-historische inleiding) 3. Dr. C. E. Hooykaas, De Bijbel: Het Oude Testament, (met illustratie's) 4. Dr. CE.Hooykaas,De Bijbel:Het Nieuwe Testament, (met illustratie's) 5. Ds. A. Binnerts, De Kerk, (Geschiedenis der Christelijke kerken en karakteristiek van hun prediking en praktijken) 6. Ds. G. van Duyl, Geloof en Leven (De Godsdienstige levensvragen) 7. Mej. Dr. N. Bruining, Geestelijke Stroomingen (De buitenrkerkelijke religieuze bewegingen van onzen tijd) DE WETSCHRjVER (Naar Jozef Israëls). 'WOORD VOORAF Dit boek is het resultaat van bijna twintig jaren catechiseeren en van een nog oudere gehechtheid aan den Bijbel. Het wil voor het godsdienstonderwijs aan meer-ontwikkelde leerlingen een leiddraad geven. Voor ons zelf is het de grondslag van een drie-jarigen cursus; maar het is zoo ingericht, dat men een gedeelte kan behandelen, en het verdere overlaten voor de zelfstandige lectuur van den belangstellenden leerling. Voor den lezer, die het dorheid mocht achten dat wij nergens verhalen oververtellen, maar ons uitsluitend tot het typeeren van de verhalen beperken, zij tot onze rechtvaardiging gezegd, dat niet in het vertellen onze taak lag; wij moeten dit aan den Catecheet en — bij zelfstandig gebruik van ons boek — aan den Bijbel zelf overlaten. Aan onsslechts de taak, den bouw en het karakter van den Bijbel te laten zien, niet de glanzige schoonheid ervan af te beelden in ons verhaal. Wij wilden slechts gids zijn, en een gids moet o.i. niet vertellen wat de bezoeker zelf moet zien. Men verwijte ons dus onze dorheid niet, men vergeve het eerder den enthousiasten gids, als hij zijns ondanks soms Zelf ook aan 't praten geslagen is. Zijn voornaamste' taak echter was, den weg te wijzen in de doolhoven van het oogenschijnlijk zoo bekende Bijbelboek. Dit boek is geschreven als deel in onze leerboeken-reeks voor het godsdienstonderwijs en 't zal ons verheugen als 't daarvoor bruikbaar blijkt. Maar wij hopen niet minder op de belangstelling van hen, die tot hun spijt zich vreemd weten aan 8 den Bijbel — zooals er velen zijn — die weieens zelf den Bijbel hebben trachten te- naderen maar erin verdwaald zijn, en die wellicht door ons werk op den rechten weg gebracht kunnen worden van ware toe-eigening van dien Bijbel, die tot nu toe te zeer als een blind boek in hun kast stond. Voor de wenken en vragen van deze lezers stellen wij ons gaarne open, evenals wij uiteraard toegankelijk zijn voor de critiek van de Catecheten, die ons boek gebruiken. Daar het ons uit het hart komt, zal aanraking met den lezer ons een aangename tijdroof zijn en niet zonder voordeel voor onszelf. Ons laatste woord zij een welgemeend Deo Gratias. C. E. HOOYKAAS INLEIDING: HOE WIJ AAN ONZEN BIJBEL GEKOMEN ZIJN DE KANON In iederen gedrukten bijbel is, voor- of achterin, de lijst van de bijbelboeken te vinden; deze bevat de namen van 39 boeken van het Oude Testament en 27 van het Nieuwe Testament. Vanouds wordt deze lijst de Kanon (= Maatstaf) genoemd, omdat zij geacht werden den „maatstaf" des geloofs aan te geven. Deze 66 bijbelboeken heeten daarom gewoonlijk de kanonieke (= maatgevende) in tegenstelling met de apocriefe (= uitgeslotene). De 66 bijbelboeken dagteekenen uit zeer verschillenden tijd. De oudste boeken van het O.T. zijn van + 750 voor Christus, en er zijn nog veel oudere stukken in sommige van deze boeken verwerkt; de jongste geschriften van het N. T. dagteekenen van ± 150 na Christus. Er ligt dus wel duizend jaren afstand tusschen verschillende woorden van den bijbel. Het verzamelen, bewaren en overleveren van de boeken van het O. T. is het werk der Joodsche Rabbijnen geweest; het was nog in vollen gang toen het Christendom ontstond. De toevoeging van het Nieuwe Testament aan het Oude, het verzamelen, bewaren en overleveren dus van al de boeken van onzen bijbel, is het werk geweest van de jonge Katholieke kerk. Zij had, toen zij kort voor het einde van de tweede eeuw onzer jaartelling te Rome gesticht werd, tot bevestiging van haar gezag een nauwkeurige bepaling noodig van het getal boeken, die men als goddelijk aan- IO vaarden kon en die richtsnoer of maatstaf des geloofs konden zijn: den Kanon zouden vormen. De Katholieke kerk heeft lang geaarzeld, of sommige boeken wel of niet in den bijbel behoorden. De oudste Lijst van bijbelboeken (omstreeks het jaar 200) is, wat het N. T. betreft, nog zeer onvolledig. Onze lijst van de 66 boeken is vastgesteld op eenige kerkvergaderingen tegen het einde van de vierde eeuw; maar ook toen bleef er nog op meer dan één punt verdeeldheid van meening. Deze onzekerheid betrof ten eerste een aantal Joodsche geschriften, welke door de Joden zeiven niet als bijbelsch aanvaard werden, de z.g. Apocriefen van het O. T.; moesten ook deze boeken als gezaghebbend erkend worden ? En verder was men voor het N. T. onzeker ten opzichte van twee boeken, den z.g. Brief aan de Hebreeën en de Openbaring^ van Johannes. Behoorden deze boekjes kanoniek geacht te worden of niet? Eerst na de Hervorming is door de Roomsch Katholieke kerk, op het concilie van Trente (1546), vastgesteld, dat al deze betwiste geschriften in den bijbel behoorden. De Protestanten daarentegen hebben ten opzichte van de Apocriefe boeken van het O. T. een verschillende houding aangenomen. De Lutheranen aanvaardden deze Apocrief en, maar plaatsten ze (anders dan de Roomschen) afzonderlijk, achter de kanonieke boeken van het O. T., in ééne groep bij elkaar. De Calvinisten kenden er wel veel waarde aan toe, maar aanvaardden ze toch niet als kanoniek. Roomsche en Luthersche bijbels bevatten dus een aantal boeken méér dan die van Calvinistischen huize. Daar het Nederlandsche Protestantisme Calvinistisch (= gereformeerd) is, ontbreken in onze bijbels de Apocriefe boeken van het O. T. Alleen in de folio-uitgaven van onzen Statenbijbel vindt men ze nog opgenomen, maar heelemaal achteraan, nog na het N. T., en met een uitdrukkelijke „waarschuwing tot den lezer" voorzien. Als Nederlandsche Protestanten (met uitzondering van de Lutheranen) over den Bijbel spreken, hebben zij dus alleen de 39 boeken O. T. en 27 boeken N. T. voor den geest. Het is wel eigenaardig — en voor het gezag van den bijbel als onfeilbaar Godswoord is het vernietigend — dat de omvang van den bijbel voor de Christenen dus eerst in den loop der eeuwen door de Katholieke kerk bepaald is en zelfs nu nog niet heelemaal vaststaat. De meening dat de bijbel onfeilbaar zou zijn en als Kanon aanspraak op gezag zou maken, is echter een voorstelling, door de Kerk gemaakt, maar niet uit den bijbel zelf afkomstig. Bestudeering, ja zelfs reeds een oppervlakkige kennismaking met de bijbelboeken zelve1), toont aan dat deze zich volstrekt niet aanbieden als een volle goddelijke openbaring maar dat zij — O. en N. T. — ons een tweetal verzamelingen godsdienstige letterkunde brengen, en wel: het O. T. = de door Rabbijnen verzamelde letterkunde van het volk Israël, ') Twee schrijvers deelen in den bijbel den lezer mede, om welke beweegredenen en volgens welke stelregels zij hun werk hebben ondernomen, n.1. in het O. T. de profeet Jeremia, in hoofdstuk 36 van zijn boek, en in het N. T. de evangelist Lucas, in een plechtig woord-vooraf, Luc. 1 : 1—4. In beide gevallen blijkt het dat de schrijvers overtuigd waren iets te zeggen te hebben, en dat zoo goed mogelijk te willen doen. Van een bovennatuurlijke inspiratie is daarbij echter geen sprake; dat is een kerkelijke, on-bijbelsche voorstelling van een nageslacht, dat hunkerde naar gezag. Dit moet echter niet aan den bijbel verweten worden; de bijbel geeft zich immer zooals hij is: de veelzijdige godsdienstige letterkunde van Israël en van het Christendom der eerste eeuwen. II 12 het N. T. = de door de Katholieken verzamelde letterkunde van de oudste Christenen. Noch O., noch N. T. hebben deze letterkunde volledig bewaard; het zijn bloemlezingen van de geschriften van het volk Israël en van de oudChristelijke letterkunde, die in onzen bijbel overgeleverd en zoo tot ons gekomen zijn. DE WORDING VAN HET OUDE TESTAMENT Wij noemden het O. T. reeds de bloemlezing van Israëls gewijde letterkunde, in den loop van vele honderden jaren ontstaan. De wording van verscheidene dezer boeken is een geschiedenis op zichzelf, daar ze tot stand kwamen met gebruikmaking van oudere geschriften, die daarna tenietgegaan zijn en ons dus alleen bekend gebleven uit de in den bijbel aangehaalde en bewerkte gedeelten. Zoo zijn oude sagenbundels, korte en langere liederen, maar ook rijksjaarboeken van de koningen van Israël en Juda bouwstof geweest, die ten grondslag ligt aan de geschiedverhalen uit de bijbelboeken Samuël en Koningen. Op de zeer ingewikkelde geschiedenis van het samenstel van afzonderlijke bijbelboeken kan hier niet worden ingegaan; dat zou te uitvoerig worden. Wel moeten wij echter de verhouding tusschen de boeken van het O. T. onderling waarnemen en de geleidelijke wording van het 0. T. beschouwen. De Joodsche traditie wijst ons hiertoe den weg. Zij verdeelt het O. T. — voor haar de geheele Heilige Schrift — in drie bundels: Thorah (= de Wet), Nebiim (= de Profeten) en Ketoebim (= Geschriften). Van deze drie is de eerste bundel het eerst, de derde het laatst heilig en kanoniek verklaard, en altoos zijn de bundels onderscheiden gebleven. Door de Joden wordt gesproken van de Wet, of van Wet en Profeten (de standaarduitdrukking in het N. T.) of van Wet, Profeten en Geschriften. Op den rug van een gedrukt He-" breeuwsch O.T. vindt men dit afgekort in drie letters, ongeveer aldus „G. P. W."1). De wording van het O. T. wordt gekend uit het ontstaan dezer bundels boeken. u gg? De Wet. f B? " p Ook wel „de Wet van Mozes" genoemd. Zoo heeten de eerste vijf boeken van het O. T., van Genesis tot Deuteronomium, om dë duizenden wetsbepalingen, bij groote groepen in den verhalenden inhoud dezer boeken, die van de Schepping tot Mozes' dood reikt, ingelascht. Deze verhalen en wetten zijn van verschillenden tijd; oudere en nieuwere gedeelten zijn na de Babylonische ballingschap, in de 5e eeuw voor Chr., tot een geheel vereenigd. Sedert dien is het aldus ontstane vijfdeelige boek eenige geslachten lang nog verder bewerkt. Men noemt dit den arbeid van verdere „redacteurs". Maar allengs verminderde de vrijmoedigheid tot het aanbrengen van veranderingen en werd de overgeleverde tekst dezer boeken als een onaantastbaar heilig bezit aanvaard en aan het nageslacht overgeleverd. Voor het Jodendom is de Wet nog steeds bij uitstek heilig, a.h.w. de bijbel in den bijbel. De Thorah-rollen zijn de gewijde kostbaarheid van iedere Synagoge, zorgvuldig en met praal bewaard en in den kerkdienst voor de openbare lezing plechtig te voorschijn gebracht. De Profeten. De Joden onderscheiden twee soorten geschriften in dezen tweeden bundel: *) Aldus, en niet W. P. G., omdat liet Hebreeuwsch van rechts naar links gelezen wordt. 14 Ten eerste de geschiedkundige boeken, die de lotgevallen van het volk Israël beschrijven na Mozes' dood en tot de Ballingschap, de boeken Jozua, Richteren, Samuël en Koningen. Een aaneengesloten geschiedverhaal, waarvan het auteurschap aan de profeten toegeschreven werd. Ten tweede de door henzelf teboekgestelde prediking der groote profeten: Jezaja, Jeremia, Ezechiël en de twaalf Kleine Profeten. Zoowel de geschiedkundige boeken met hun nauwkeurige en schoone verhalen aangaande Israëls koningen, als de groote boetredenen van Israëls bezielde godsgezanten, zijn onschatbaar voor onze bekendheid met het oude volk, zijn leven en geloof. Als heilige boeken zijn de Profeten door de Joden echter altijd achtergesteld bij de Wet. De Geschriften. Dezen derden bundel zou men de verzameling kunnen noemen van „alle verdere" geschriften. Hij brengt een bont allerlei van boeken van zeer ongelijke waarde. In dezen bundel brachten de Israëlieten al die boeken bijeen, welke bij hen allengs in eere waren gekomen, zoodat men er een plaats in de heilige schriften voor kon inruimen, maar die in de reeds afgesloten bundels van Wet en Profeten geen plaats meer konden vinden. In deze verzameling komen dichterlijke boeken van den eersten rang voor, aanhangsels tot de profetische letterkunde, jongere boeken van vertellenden aard, een kerkelijke bewerking van het oude geschiedverhaal, enz. In onze Nederlandsche bijbels is deze jongste groep Oud Testamentische geschriften van ouds gerangschikt tusschen de andere boeken, naar de plaats die ze in het geschiedverhaal innemen, bijv. het boekje Ruth na Richteren, Klaagliederen na Jeremia, enz. Een vierde bundel Israëlietische godsdienstige 15 boeken, de z.g. Apocnelen van het O. T., nadien ontstaan, werd door de Rabbijnen niet meer in de heilige Schrift toegelaten, ondanks de hooge achting, die enkele dezer boeken genoten. In de Nederlandsche bijbeluitgaven is dit de volgorde der Boeken van het O. T. (eerst de Wet en de Geschiedkundige, dan de Dichterlijke, eindelijk de Profetische boeken): Genesis Nehemia Hozea Exodus Esther Joël Leviticus Job Amos Numeri Psalmen Obadja Deuteronomium Spreuken Jona Jozua Prediker Micha . ■ Richteren Hooglied Nahum Ruth Jezaja Habakuk i en 2 Samuël Jeremia Zefanja i en 2 Koningen Klaagliederen Haggai i en 2 Kronieken Ezechiël Zacharja Ezra Daniël Maleachi DE WORDING VAN HET NIEUWE TESTAMENT Het N. T. is een bloemlezing van de oudChristelijke letterkunde, dagteekehend ongeveer tusschen de jaren 50 en 150 na Chr. Deze 27 boeken en boekjes — sommige zijn nauwelijks een blaadje druks groot — zijn beknopter van omvang dan de boeken van het O. T. en komen uit één bepaalden kring, dien van het jonge Christendom. Is in het O. T. het gansche bonte leven van Israël te vinden, het N. T. spreekt maar van één groot feit: de komst en het werk van den Christus. Maar hoe heeft dat alle gedachten van zijne volgelingen in beslag genomen en op hoe verschillende wijze is zijn werk door hen verstaan en vertolkt! Uit de rijke letterkunde, door de Christenen dezer ééne eeuw tot stand gebracht, deed de Katholieke kerk de beslissende keuze en stelde als gezag- i6 hebbenden Kanon: vier Evangeliën1), één boek over de „Handelingen der Apostelen" veertien brieven, die op naam stonden van Paulus, den apostel bij uitnemendheid; 7 korte brieven op naam van andere apostelen; een boek met toekomstbespiegelingen „de Openbaring van Johannes". Men zou met eenige variatie op de boeken van het N. T. dezelfde verdeeling kunnen toepassen als op die van het O. T. en sommige geschiedkundige, andere de profetische, beter nog: leerstellige, noemen. De vier Evangeliën en de Handelingen der Apostelen behooren dan tot de eerste groep. De geschiedenis der Evangeliën reikt, viermaal achtereen, van Johannes den Dooper tot de Opstanding van Jezus Christus. Handelingen verhaalt daarop wat geschiedde in den tijd der Apostelen. Daarentegen zijn de 14 + 7 Brieven van vermanenden en bespiegelenden inhoud; verhalen komen daarin niet voor; de predikers zijn er aan het woord. Toch willen wij niet altezeer op dit verschil van aard den nadruk leggen. Want ten eerste staat tusschen de geschiedverhalen der Evangeliën *) Er bestonden nog verscheidene andere evangeliën, die evenals onze vier elk op zichzelf een afgerond verhaal vormden. Waarom juist deze vier uitgekozen zijn? ongetwijfeld omdat men ze het hoogst stelde. Waarom vier? Niemand weet het te zeggen; de kerkvader Irenaeus moet dit wel gevoeld hebben, toen hij op die vraag antwoordde: „natuurlijk omdat er ook vier windstreken zijn." De afgekeurde evangeliën werden niet alleen niet kanoniek, ze werden ook verboden; de afschriften ervan moesten vernietigd worden. Zoo zijn ze stelselmatig uitgeroeid; slechts van enkele is een enkel brokstuk bewaard en van den ondergang gered. Van tijd tot tijd wordt nog wel zoo'n fragmentje van een oud, verworpen evangelie bij opgravingen blootgelegd. 17 immers ook de prediking van Jezus opgeteekend? Maar vervolgens: het was ook in de verhalen, die zij overbrachten, den geschiedschrijvers volstrekt niet alleen te doen om het mededeelen van geschiedfeiten; hun doel was, door de mededeeling dezer feiten den Christus te prediken. En deze bedoeling had op de wijze van voorstelling en de behandeling der stof den grootsten invloed. Van alle Evangelisten geldt wat de vierde, aan het einde van zijn boek opmerkt. Hij zegt daar vrijmoedig (Joh. 20: 30, 31) dat hij nog veel meer had kunnen verhalen dan hij doet; maar het vorige heeft hij opgeteekend met het doel den lezer te brengen tot het geloof in Jezus Christus.» Ook de Evangeliën hebben dus een stichtelijk karakter, zijn een vorm van prediking. In verschillenden vorm — verhalend, bespiegelend en vermanend — bevatten de boeken van het N. T. een keurverzameling stichtelijkeChristusverkondiging uit de eerste eeuw van het Christendom, in het begin van zijn beweging tot vreedzame verovering van de heidenwereld voor het Kruis. In de Nederlandsche Bijbeluitgaven is dit de volgorde van de boeken van het N. T. Evangelie volgens Matthëus „ Marcus „ ,, Lucas ,, ,, Johannes Handelingen der Apostelen Brief van Paulus aan de Romeinen ie en ge „ „ „ „ „ Corinthièrs » » „ „ ,, Galatiërs » » >, ,, „ Efeziërs » » » „ „ Filippiërs >t » >, „ Kolossers ie en 2e „ „ „ „. „ Thessalonicenzen ie en 2e „ „ „ „ „ Timothëus tl u it n u TitUS » » » >, „ Filemon t> ti 11 1, ti de Hebreeën De Bijbel 3 i8 Brief van Jacobus ie en 2e „ „ Petrus ie, 2e en 3e „ Johannes „ „ Judas Openbaring van Johannes RABBIJNEN EN KLOOSTERSCHRIJVERS De oorspronkelijke handschriften van de bijbelboeken bestaan evenmin meer als die van eenig ander boek uit de oudheid. Zij versleten — en wie stelde er prijs op ze te bewaren ? Men had ze reeds lang afgeschreven, in tal van exemplaren, en deze afschriften waren voor het oorspronkelijke stuk in de plaats gekomen. Ook deze afschriften zijn vergaan, maar niet zonder dat ze door een grootere hoeveelheid nieuwe afschriften waren vervangen. Enzoovoorts. Wij danken ons bezit van den bijbel dus, practisch gesproken, aan het copieerwerk der oude schrijvers: de Joodsche rabbijnen en de Katholieke kloosterbroeders. Bij het werk der eersten stilstaande, zien wij de perkamenten rollen voor ons met het vierkantige Hebreeuwsche schrift — het O. T. in de oorspronkelijke taal. De Rabbijnen hebben zich verdienstelijk gemaakt door, eeuwen en eeuwen achtereen, op de meest nauwgezette wijze, onder kerkelijk toezicht, den Hebreeuwschen tekst steeds weer over te schrijven. Zoo behoudend zijn zij, dat voor kerkelijk gebruik nu nog de Wet niet gedrukt moet worden, daar in de Synagoge uitsluitend handschriften mogen gebruikt worden. Deze afschriften werden en worden met angstvallige juistheid gemaakt, zoo zelfs dat men een aantal kennelijke fouten steeds opnieuw overnam, en alleen aan den rand_ * der bladzijde de fout corrigeerde met een toevoeginkje „(dat staat er, maar) léés..." IQ In hoofdzaak gelijken dus al deze Hebreeuwsche handschriften op elkaar, onverschillig of men er een uit de vijfde of een uit de vijftiende eeuw voor zich ziet. Helaas is men echter eerst in het begin onzer jaartelling zoo stipt den tekst van alle handschriften gaan contröleeren en aan elkander gelijkmaken en... toen was reeds sinds lang deze tekst overal onzuiver geworden door tal van fouten, onwillekeurige verschrijvingen en opzettelijke veranderingen. De vergelijking met den Samaritaanschen tekst en met de oude vertalingen van het O. T., vooral met de bekende vertaling in het Grieksch, de z.g. Septuaginta, doet den geleerden veelal een ouderen en zuiverder tekst van het O. T. kennen dan die door de uniforme overlevering der stipte rabbijnen aan het jongere geslacht van bijbellezers is nagelaten. Geheel anders is het lot geweest van de boeken des N.T.s in hun oorspronkelijke taal, het Grieksch. Grieksche handschriften van het geheele N. T. of van gedeelten daarvan hebben wij uit den tijd voor de uitvinding der boekdrukkunst bij duizendtallen en daaronder zijn er uiterst oude en uitnemend fraaie. Het copieeren was in de middeleeuwen het werk der kloosterschrijvers. In het Scriptorium, de schrijfcel der kloosters, werd dit monnikenwerk — dat niet onderschat moet worden ! — bedreven, 't Zij door den eenzamen schrijver, die met toewijding de heilige schrift overschreef, 't zij door een aantal klerken, die als vaklieden den, hun dóór den broeder-voorlezer gedicteerden, tekst opschreven. Afschriften van boeken, van verschillende kwaliteit en prijs, waren een handelsproduct, en de kloosterlijke schrijfcel was de middeleeuw- 20 sche voorlooper van de hedendaagsche werkplaatsen van den drukker-uitgever.. Hoe zorgvuldiger nu de copiist was, des te zuiverder ook het afschrift. Zelfs in het beste handschrift zullen echter wel fouten geslopen zijn, en in de Katholieke kerk was geen zweem van controle over het werk, zooals bij de Joodsche rabbijnen. Daarbij kwam dit: de meeste fouten in een handschrift werden uiteraard in een volgend handschrift overgenomen en met andere vermeerderd. In het algemeen kan men dus veilig zeggen: hoe ouder het handschrift, des te beter, des te dichter n. 1. bij ,den oorspronkelijken tekst van de schrijvers. Er zijn gelukkig van het N. T. — en ook van de Grieksche vertaling van het O. T. — eenige zeer oude handschriften bewaard gebleven. Vier zijn er van om-ende-bij het jaar 400; handschriften van den ganschen bijbel — in duimgroote hoofdletters geteekend — in het Grieksch. Het zijn: de Sinaïticus, in St. Petersburg bewaard, de Vaticanus, uit de pauselijke bibliotheek te Rome, de Alexandrinus, in 't Britsche Museum te Londen, de Palimpsest van Efraïm den Syriër, te Parijs. Door stelselmatige vergelijking van den tekst der oude handschriften zijn de geleerden gekomen tot het vaststellen van een zooveel mogelijk betrouwbaren tekst van het N. T. en hebben zij het gezuiverd van verschillende insluipsels die in den loop der eeuwen de jongere handschriften — welke bijv. ook Luther, Erasmus en onze Statenvertalers gebruikten — hadden onzuiver gemaakt. Deze wetenschappelijke keuring van de zuiverheid van den overgeleverden tekst heet de wetenschap der Tekst-critiek. 5 21 BIJBELVERTALINGEN Wij spraken over het Hebreeuwsche O.T. en het Grieksche N. T, Laten wij niet vergeten dat van de iooo bijbellezers 999 het Boek uitsluitend door vertalingen kunnen kennen. Maar iedere vertaling, zelfs de beste, geeft het oorspronkelijke woord slechts bij benadering weer. Reeds in de 3e eeuw voor Chr. is een begin gemaakt met de vertaling van het O. T. in het Grieksch, de reeds genoemde Septuaginta (= vertaling der zeventig), en wel ten bate van de Joden in de Verstrooiing, die het Hebreeuwsch hadden verleerd. In de volgende eeuwen zijn nog drie andere vertalingen van het O. T. in het Grieksch tot stand gebracht. De Christenen gebruikten een van deze alle bij hun Grieksch N. T. In de Westersche wereld ontstond spoedig de behoefte aan een bijbelvertaling in het Latijn. Door het overwicht van Rome kreeg deze in de kerk bijzondere beteekenis. Nadat er tevoren reeds een andere was tot stand gekomen, die blijkbaar niet voldeed, heeft de kerkvader Hieronymus omstreeks het jaar 400 er eene tot stand gebracht, die terecht de Vulgata, d.i. de algemeen verbreide, genoemd wordt. De Roomsche kerk heeft deze vertaling tot den eenigen wettigen tekst verheven; zij geldt nog steeds als zoodanig, al hebben Roomsche geleerden in den laatsten tijd ook andere en betere vertalingen tot stand gebracht. Eerst na de Hervorming is er een algemeene behoefte ontstaan aan overzetting van den bijbel in de landstaal. Een Nederlandsche bijbel bijv. bestond er in de middeleeuwen in het geheel niet; 't uiterste wat men had, was de z.g. Historiebijbel, een bijbelsche geschiedenis met commentaar. De eerste bijbelvertaling onder Protestanten is 22 aanstonds het werk van Luther, zelfstandig door hem tusschen 1522 en 1534 tot stand gebracht. Een reuzenwerk, waardoor de Hervormer het Woord gebracht heeft aan het Duitsche volk. De eischen der moderne wetenschap kunnen natuurlijk niet aan dit werk gesteld worden, zoomin als aan de tweede beroemde bijbelvertaling, de Nederlandsche van de 17e eeuw: de Statenvertaling. Deze was voor iedereen noodig gebleken door de verwarring van velerlei bijbelvertalingen, die ten onzent in omloop waren, gedeeltelijk naar den Lutherbijbel, gedeeltelijk naar de Vulgata of andere vertaling; de eenheid ontbrak geheel. „Op last van hoogmogende Heeren Staten en volgens besluit van de Synode" is toen in 1619 een begin gemaakt aan een, nieuwe en oorspronkelijke overzetting; in 1631 kwam de eerste druk van de Statenvertaling te Leiden uit. Lutherbijbel en Statenbijbel hebben ieder hun eigen karakter. Luther was meer poëtisch en ging vrijer om met den oorspronkelijken tekst; hij wilde „de profeten Duitsch laten spreken". De Nederlandsche vertalers hielden zich met angstvallig verantwoordelijkheidsgevoel stipt aan de woorden van den oorspronkelijken tekst. Op bedorven plaatsen bijv. in de dichterlijke boeken van het O. T. maakte Luther er maar wat van, maar zin moest het hebben; de Nederlandsche vertalers vertaalden onzin nauwgezet als onzin. Streng hielden zij zich aan den Hebreeuwschen stijl en gaven deze weer met buitengewone trouw en gedegen ernst. Lutherbijbel en Statenbijbel hebben een onuitWischbaar stempel gezet op het Duitsche en Nederlandsche volk, hun taal en hun godsdienstige wijze van uitdrukking. Beide zijn ze voortgekomen uit de volheid van het jonge Protestantisme, een 23 monument voor het geestesleven van hun tijd. Beide vertalingen zijn nu uiteraard verouderd. Wetenschappelijk en naar wij meenen ook artistiek. Omtrent het eene bestaat geen verschil van meening; de oude geleerden kenden het oorspronkelijke alleen in de overlevering van een onzuiveren tekst en leefden vóór den tijd der moderne taalwetenschap. Over de schoonheid van de oude bijbelvertaling als uitgave van onzen tijd wordt verschillend geoordeeld. Zeker is het onartistiek den Statenbijbel te gebruiken in den gemoderniseerden vorm, waarin hij gewoonlijk voorkomt. In zijn oorspronkelijke gedaante is hij menigmaal geroemd als een model van kernachtig oud Nederlandsch: intusschen komt de slaafsche navolging van het Hebreeuwsch ons voor een vertaling toch niet zeer gelukkig voor1). Dit voor het O. T.; de vertaling van het N. T. kenmerkt zich door een statigheid van taal, die beter overeenkomt met de wenschen der lezers dan met het karakter van het Grieksche in het oorspronkelijke. Met dat al: lof en blaam veranderen niets aan het feit dat de Statenbijbel dè bijbel is van Rembrandts land. Toch is het ontoereikende van den Statenbijbel tegenwoordig zelfs in gereformeerde kringen bekend en erkend. In het einde der 19e eeuw is een nieuwe Nederlandsche vertaling van het O. T., en daarna ook eene van het N. T., tot stand gekomen, welke zich in vrijzinnige kringen onder den naam „de Leidsche bijbel" of „de Leidsche vertaling" inburgert en in rechtzinnige kringen haar invloed doet gelden. ) Als proeven van Hebreeuwsch-Nederlandsch zijn bijv. Genesis 4 : 6 en 7, Job 42 : 5 gemakkelijk te herkennen en in oude en nieuwe vertaling te vergelijken. Enkele voorbeelden uit duizenden ! 24 6 KRITIEK VAN VERSCHILLENDEN AARD Het spreekt vanzelf dat wij den bijbel met kritiek, d.i. met oordeel des onderscheids, moeten naderen en zijn inhoud beoordeelen naar ons besef van wat goed, schoon en waar is. Toch wordt dit den vrijzinnigen als hoogmoedig verweten. Een orthodoxe predikant zeide onlangs tot een vrijzinnigen: „Ziet ge, het verschil tusschen ons is dat gij u stelt bóven den bijbel en wij plaatsen ons er-ónder." Laat dan hier gezegd worden, dat de kritiseerende mensch niet zoozeer zijn eigen smaak, zijn persoonlijk gevoelen, in één woord zijn verwaand Ikje boven den bijbel stelt, als wel die gave, welke God ons allen in waarheidszin, schoonheidsgevoel en zedelijk oordeel toedeelde. Wij zouden ontrouw zijn aan het beste wat God ons gaf, zoo wij het bijbelwoord kritiekloos trachtten te aanvaarden. Voor ééne zaak willen wij wel waarschuwen: voor den lust in kritiek óm te kritiseeren. 't Is hiermede als met het stellen van vragen. Vraag gerust^— zoolang het om een antwoord te doen is; vragen om te vragen is dom. Kritiek óm te kritiseeren is zinloos en helpt den kritiseerenden mensch enkel maar achterop. Er is bijbelkritiek van drieërlei aard. a. Tekstkritiek. Wij noemden deze reeds op blz 20. Ze is uitsluitend het werk van vakgeleerden en heeft tot doel, door vergelijking van de handschriften en bestudeering van den overgeleverden tekst, zoo goed mogelijk vast te stellen, wat de oudste en zuiverste vorm is van het boek, dat voor ons ligt. Doel is het terugvinden, of althans benaderen van den oorspronkelijken bijbeltekst. 25 De onderzoekingen van de tekstkritiek hebben bijv. vastgesteld dat de lofverheffing aan het einde van het Onze Vader oorspronkelijk niet bij dit gebed gehoord heeft, dat de woordjes „in het openbaar" in Matthëus 6 zeer oneigenaardig ingelascht zijn. Dat het onbegrijpelijke „moerbeiendal" in Psalm 84 ook vertaald kan worden als „dal van geween", enz. enz. b. Het onderzoek naar de betrouwbaarheid der bijbelverhalen, de herkomst en de wijze van samenstelling van bepaalde bijbelboeken, enz. Dit is de tweede vorm van kritiek. De bijbel begint bijv. al aanstonds met twee verschillende scheppingsverhalen; hoe is dit te verklaren? Dan: hoe hebben wij te oordeelen over het eerste van deze, de Scheppingsweek en over het tweede, het Paradijsverhaal? Zou alles tot stand gekomen zijn in de orde, die deze schrijver van het tweede aangeeft? Zoo niet, hoe hebben wij dan zijn bedoeling te verklaren? Ander voorbeeld: Judas' uiteinde wordt in het N.T.tweemalen,maar telkens op geheel andere wijze beschreven(Matth. 27: 5 en Hand. 1:18). Wat moet men daarvan denken? Het stelselmatig onderzoek naar aard en herkomst van de boeken van O. en N. T., hun betrouwbaarheid en de wijze van hun samenstelling wordt de wetenschap van de Inleiding in O. en N. T. genoemd. Van deze Bijbelkritiek is in Nederland prof. Abr. Kuenen de groote vertegenwoordiger geweest. c. Naast de vraag „wat is waar?" rijst nog een andere vraag: „wat is de waarde?" De derde en meest persoonlijke vorm van kritiek is de beoordeeling van de innerlijke waarde, en het keuren 26 van de schoonheid en de vaststelling van het zedelijk gehalte van de bijbelboeken. Hoe waardeert gij het Paradijsverhaal, en wat vindt gij schooner en geestelijker, deze voorstelling van de Schepping of die van Genesis i? — Hoe oordeelt gij, verderop in den bijbel, over de verheerlijking van God als den Heer der heirscharen, die de heidenen voor Israël verdrijft en ze jammerlijk verplettert ? — Hoe oordeelt gij over de Zaligsprekingen ? — Hoe vindt gij de Psalmen ? Begrijpt gij de profetieën van Amos, Paulus' brief aan de Romeinen en de Openbaring van Johannes? — Bewondert gij den psalm van het hijgend hert (Ps. 42,43) en de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (Luc. 10) en van den Verloren Zoon (Luc. 15) ? — Bewondert gij in den Bijbel alles, ook bijv. het offerboek Leviticus ? Ook het boek Esther? Kunt gij eenigermate de huivering beseffen van Jezaja (Jez. 6), toen die profeet zich gevoelde in de tegenwoordigheid Gods ? — Leeft gij iets mede, innerlijk, van de verplettering van Paulus, op het oogenblik zijner bekeering op den weg naar Damascus (Hand.! 3)? Eindeloos, eindeloos veel vragen worden zoo aan ons oordeelend vermogen gesteld, wanneer wij de waarde van het bijbelwoord trachten te bepalen. Er is geen enkel aandachtig bijbellezer, of hij Zal profiteeren (a) van de uitkomsten der tekstkritiek, hij zal (b) naar de herkomst en betrouwbaarheid der verhalen vragen en hij zal vooral (c) aan het bijbelwoord de toets aanleggen van zijn schoonheidsgevoel en zijn zedelijk oordeel. God gaf er ons de bekwaamheid toe, en wij gebruiken die allen, naar de mate van onze geestesgaven. Wie zich hier blind voor houdt, pleegt afgoderij met den bijbel; al zegt hij 27 den bijbel te vereeren, hij solt ermee als met een afgod. Er is in ons iets dat staat bóven den bijbel. En eerst door hiervan gebruik te maken, kunnen wij tot den bijbel naderen, zooals past, aandachtig, gevoelig, eerbiedig, met de vraag der kritiek steeds in onzen geest, het „Wat dunkt u?", de vraag welke ook Jezus zijn hoorders stelde. MOZES (Naar Michel Angelo) II HET OUDE TESTAMENT A. DE GESCHIEDENIS VAN HET ISRAËLIETISCHE VOLK ■ DE BETEEKENIS VAN HET VOLK ISRAËL In het Stedelijk Museum te Amsterdam hangt een schilderij van den meester Jozef Israëls, dat heet „Een zoon van het oude volk." Deze zoon van het oude volk is... een leelijke Joodsche lompenkoopman, die in vermoeide houding aan de deur zit van zijn uitdragerswinkel, 't Lijkt of de schilder — zelf Jood — zijn volk bespotten wil! Maar wie langer tuurt op het stuk en den lompenjood aanziet, voelt de kracht,- die er zit achter het beenige voorhoofd van dien stuggen kop. Er zit ras in dien man... Israël is het oude volk onder ons. Dakloos en vreemdeling onder de volken, al nam het ook in ieder land met groote trouw de nationaliteit van den bodem aan; toch is het nergens thuis. Als vreemdeling vaak gesmaad, is 't zelf in zijn hart trotsch tegenover de gojim, waaronder het leeft, als een vervallen koningsvolk in eeuwen-oude ballingschap, een voorbijgegane godsdienst, die gehandhaafd wordt in aandoenlijke trouw. Om dien reden is 't al van beteekenis Israël te leeren kennen aan den wortel van zijn bestaan, toen de nu verstrooiden een Volk vormden in Palestina. Maar de beteekenis, die het volk Israël voor ons heeft, wordt oneindig veel grooter, wanneer wij denken aan de herkomst van onzen godsdienst en onze beschaving. Vergeten wij toch niet dat het 3o Oude Testament, dat f van den bijbel der Christenheid inneemt de gewijde letterkunde van Israël is. De psalmendichters en de profeten van den bijbel waren Zonen Israëls. Maar Jood zijn ook al de grooten geweest, die in het Nieuwe Testament ons tegemoet treden. De apostelen waren Joden, ook de heiden-apostel Paulus was een Jood, en — Jezus die de Christus heet was immers ook een Zoon van het oude volk? De Christelijke godsdienst wordt dus voor een deel gekend uit de Joodsche afstamming. Voor een deel, maar voor een belangrijk deel. Toen onze godsdienst de Westersche wereld der middeleeuwen veroveren ging, was hij opgebouwd (of liever opgegroeid) uit verschillende deelen; men kan in het oude Christendom Oostersche mystiek, Grieksche bezinning en Joodsche godsvrucht en zedelijkheid terug vinden. Maar dat Joodsche deel is het belangrijkste en meest eigene van alles wat de nieuwe godsdienst medekreeg; de Stichter van dien godsdienst had in de Synagoge Gods Wet en 't woord van de Profeten gehoord. En hij heeft op zijn beurt het Onze Vader voorgehouden aan mannen en vrouwen van Joodschen huize. Het volk Israël hoort dus tot onze geestelijke voorouders. Buitendien is de gewijde letterkunde van Israël beter dan die van eenig ander volk der oudheid bewaard gebleven, doordat de Christenen het O. T. als een deel hunner eigen Heilige Schrift bewaard hebben. Van het gansche volksleven in Israël, van den aartsvadertijd tot de eeuw der apostelen, bergt de bijbel de bonte herinnering en wij zijn wel zeer uitvoerig en veelzijdig op de hoogte van wat het geestelijk leven van Israël bewoog; de wereld van het oude Oosten gaat voor ons open. Natuurlijk is niet alles wat hier beschreven staat 3i naar ons oordeel goed. Wij zijn Christenen, en de Joodsche godsdienst en zedeleer zijn niet de onze. Wij zijn moderne menschen, en de antieke wereldbeschouwing kan en mag niet meer de onze zijn. Maar het is altijd écht, wat wij hier van oud-Israël* vernemen, altijd levend en daarom reeds belangrijk, en dikwijls edel, ontroerend vroom en voorbeeldig goed. Er is ten allen tijde onder de volken, in wier midden Israëlieten leefden, een neiging geweest, hen als vreemdelingen aan te zien en te haten. In de Middeleeuwen heeft dit overal, in Oost Europa heeft het nog in onzen tijd tot Jodenvervolging geleid. In de geheele Christelijke wereld komt bij sommige groepen van menschen de Jodenhaat, het anti-semietisme voor; ten onzent vooral bij de •( Katholieken. Dit is soms zelfs tot een politieke leuze geworden; het is meestal slechts een maatschappelijk vooroordeel (Joden als minderwaardig beschouwd). Tegenwoordig zijn er ook menschen, die op wetenschappelijke gronden het Joodsche ras aanvallen en daaraan minderwaardigheid verwijten. In 't bijzonder richt men gaarne aanvallen op het O. T. en toont daaruit aan, hoe egoïstisch en laag veel dnjfveeren van den Joodschen godsdienst zouden zijn. Men vergeet hierbij tweeërlei: ten eerste wordt voorbijgezien, dat er in het O. T. ontwikkeling is te bespeuren. Men mag de latere Joden niet verwijten dat de nationale god Jahwe van den Intocht in Kanaan een verschrikkelijk en bloedig krijgsgod was, enz. Juist de ontwikkeling van het godsdienstig besef is ontroerend schoon. En ten tweede worden de loondienst,/de hardheid en bekrompenheid, welke men in het O. T. aantreft, geheel onrechtmatig nu als enorme ontdekkingen naar voren gebracht. Wij weten allen, dat wij in het godsdien- 32 stig leven geenszins afhankelijk zijn van den dij oei, maar van God alleen, zooals Hij spreekt tot het gereinigde • gemoed. Dat daarbij het N. T. ons nader staat dan het O. T., behoeft nauwelijks gezegd te worden. Maar juist als wij het Boek a.h.w. op een afstand houden, treft ons de machtige rijkdom en veelvormige schoonheid, de trotsche vlucht der gedachten en de zeldzame verheffing van Israëls Heilige Schrift het allermeest. Zij is als een oude kerk: men moet er zich van verwijderen, om haar goed te zien en te bewonderen. Omdat Israël ons het O. T. naliet, is onze beschaving het Joodsche volk wel dank schuldig. In ieder geval: zie hier een oud volk, van zeer veel invloed op onze. kennis van God en van Zijn wil. Ziehier dit volk, in zijn hoop en zijn geloof, zijn vreugd en ondraaglijk lijden, zijn opgang en ondergang. Ziehier dit volk met zijn wetgevers en koningen, zijn profeten, spreukendichters en zangers, zijn dwepers en rustige geloovigen, zijn zedeleeraars én zelfs zijntwijfelmoedigen.Ziehiereen oud volk, — het Oude Volk van Jozef Israëls, — in zijn arbeid en zijn gebed. Op de stoep van zijn winkel, maar met ineengelegde handen. ONZE KENNIS VAN ISRAËLS GESCHIEDENIS Er is geen volk van de oudheid, waaromtrent wij zoo nauwkeurig en intiem ingelicht zijn als omtrent het volk Israël. Van zijn wording tot zijn vernietiging, d.i. van ± 1300 vóór Chr. tot 70 na Chr. Wij kennen Israël in zijn Nomadentijd, toen de Hebreeuwsche stammen in de steppen van Arabië leefden. Wij kennen den grooten Koningstijd van David (1000 v. C), toen het volk der Twaalf Stammen, in een klein land, Kanaan, wonende, 33 impti 4 de Romeinsche provincie Svrië ingelijfd. J- 26—36 Pontius Pilatus Romeinsch landvoogd. 60—70 Het Joodsche volk gaat in opstand tegen Rome te gronde. 70 Titus verovert Jeruzalem en verwoest den Tempel. MOZES, DE BEVRIJDER Mozes, de man Gods, is voor de Israëlieten wat Jezus, de Christus, voor de Christenen beteekent: de Stichter van hun godsdienst. Aan het begin van zijn volksbestaan en aan het begin tevens van Zijn godsdienst ziet het „Volk der twaalf stammen" Mozes genie, dat de openbaring Gods aan de Zijnen mededeelde en overdroeg. In een figuurlijke voorstelling uitgedrukt: op den Berg heeft Mozes de twee Tafelen ontvangen, door God met de Wet beschreven. Zooals de Christenheid haar geloof voorgesteld ziet in Christus en dien gekruisigd, zoo Ziet Israël zijn geloof afgebeeld in Mozes met de Wet. 38 De geschiedenis van Mozes heeft eeuwen achtereen de scheppende verbeelding van zijn volk bezig gehouden en bezield; het verhaal van zijn leven en werken is dus onvermijdelijk zeer legendarisch. Bovendien hebben alle wetgevers in latere eeuwen de wetten die zij wenschten in te voeren alleen aannemelijk kunnen maken voor de tijdgenooten,1 door ze voor te stellen als behoorende bij de Wet van Mozes. Door de bewerkers van onze bijbelboeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium zijn deze wetten vervolgens ingeschakeld in de lange keten van verhalen uit Mozes' leven. Het feit, dat er aan het begin van de Israëlietische geschiedenis de herinnering staat aan het groote werk, van een historische heldenfiguur en zijn goddelijke zending, is ondanks alle legendevorming en latere toedichting van buitengewoon belang. Daardoor is de Israëlietische godsdienst een gestichte godsdienst, een zelf-gekozen bezit van het volk. En hoe weinig de verheven beginselen van de Tien Geboden aanvankelijk nog onder Israël tot hun recht gekomen zijn, toch is het van onberekenbare waarde dat aan het begin van dezen godsdienst een persoon gestaan heeft, die zich van een roeping bewust was, en van Hem door wien hij geroepen was. Mozes is de Bevrijder, de Leidsman en de Wetgever van* zijn volk geweest. De Bevrijder allereerst. Mozes' levensverhaal schrijft hem een afkomst toe uit de in Egypte verdrukte stammen der Hebreeën. Te vondeling gelegd (in „het biezen kistje", Ex. 2) ën door een Egyptische prinses opgevoed, moet. hij vluchten wegens manslag, gepleegd tegen een tirannieken slavenopzichter. Hij vlucht west- 39 waarrs, net steppe-achtig woestijnland in, dat zich uitstrekt tusschen de uitloopers van de Roode Zee (i.h. O. T. Midian of de Woestij n genoemd, in de aardrijkskunde als het Sinaietisch schiereiland of Petreïsch Arabië bekend); hij vindt daar gastvrijheid bij den stamverwanten herdersvorst Jethro, gevestigd in de omgeving van den heiligen berg Sinaï, huwt er Jethro's dochter en ontvangt na verloop van jaren daar de roeping, om het in Egypte achtergelaten slavenvolk te gaan redden. Deze roeping is verteld in het verhaal „van het brandend braambosch" (Ex. 3), dat van groote Zielkundige schoonheid is en prachtig de aarzeling van Mozes, maar ook het overweldigende van zijn roeping beschrijft. Bijgestaan door zijn ouderen broeder Aaron bezoekt hij den Farao en vraagt in naam van zijn God, Jahwe, de vrijheid van het Hebreeuwsche slavenvolk. Aanvankelijk tevergeefs; de Farao verzwaart zelfs hun arbeid. Dan volgt echter een reeks van plagen, vernielende rampen, die over Egypte komen, naar Mozes'woord door Jahwe als tuchtiging over de onderdrukkers gebracht. Na de laatste plaag (de dood der eerstgeborenen) zwicht de Farao. Het volk Israël, door den worgengel van Jahwe gespaard, trekt haastig, als één man, het land uit, de troggen met het ongezuurde brood op den schouder; zeshonderdduizend mannen talrijk was het. Aan den oever der Roode Zee door het leger van den wispelturigen Farao achterhaald, gaan de zonen Israëls veilig door de zee, die drooggelegd is door Mozes' staf, maar Farao's leger komt jammerlijk om. Aldus de overlevering aangaande Mozes' werk als verlosser uit de slavernij, zooals het door onze Joodsche medeburgers nog ieder jaar in den huiseUjken kring naverteld en herdacht wordt, bij het 4° begin van het Paasch- of Pesach-feest, op den feestelijken Seideravond, waarmee deze „dagen van de ongezuurde brooden" worden ingewijde Hier voor het eerst noemden wij den naam Jahwe. Zoo> bevreesd was weldra Israël voor het noemen van den Naam, dat men „Jahwe" niet meer uitsprak maar verving door Adonaai of Elohiem (d.i. Heer); maar de Naam was Jahwe of Jahve1). Op den Sinaï wordt aan Mozes dezen naam geleerd als die van den God, die zich aan hem openbaart. En de verklaring wordt er aan toegevoegd, dat deze naam beteekentr Ik ben die Ik ben; dus de Onbeschrijfelijke, de Wezenlijke. ■:Met dezen naam duidde voortaan Israël zijn God aan; Zonder dat men echter in de eerste eeuwen doordrongen was van de verheven beteekenis van dezen godsnaam. Integendeel. Jahwe is voor het begrip der Israëlieten nog geenszins de Eenige, de Schepper, maar de God van hun volksverbond, precies zooals, naar hun meening, ook andere volken hun God of Goden hadden. Jahwe draagt zelfs de zeer sprekende trekken van een nationale krijgsgod, die brult van den Sinaï en wiens schoonste offer het bloed zijner vijanden is. Eerst veel later, bij de Profeten, zullen wij de ontwikkeling tot een veel hoogere godsvoorstelling gadeslaan. De overlevering van Jahwe's werk bij de verlossing en uittocht der Israëlieten toont zeer duidelijk, dat de bondsgod zich niet bekreunde om het volk van Egypte of de vijanden in de Woestijn. Die hadden hunne Goden, die voor hen moesten waken. Maar Jahwe is de machtigste, de God der Goden, jubelde Israël. jo MOZES, DE LEIDSMAN EN WETGEVER De overlevering heëft Mozes' leven in drieën gedeeld. Hij was 40 jaar, toen hij vluchtte voor den Farao; 40 jaar toefde hij in de Woestijn, totdat hij zijn roeping ontving; 40 jaar wederom heeft hij het volk door de Woestijn geleid. Uitvoerig met bonte afwisseling van velerlei legenden wordt de tocht door den woestijn naar J) niet: Jehova. 43 den Sinaï beschreven. Jahwe leidde het volk „in een wolkzuil bij dag en een vuurkolom bij nacht" en Mozes ging onvermoeid zijn volk voor, mannelijk en zachtmoedig tegelijk. Wonderen deed zijn staf en de zegenende heffing zijner handen gaf aan het volk de zegepraal over hunne belagers. Brood kwam uit den hemel en water ontsprong aan de rots (Exodus 16, 17 enz.). Er is in deze legenden, die uit dankbare herinnering aan het verleden van deze zwerversjaren der Twaalf Stammen ontstaan zijn, velerlei zinnebeeldige waarheid uitgedrukt. Mozes' geest heeft de stammen vereenigd, zijn wil heeft hen geleid, zijn kracht hen behouden, zijn geloof hen bezield. Uit de vrijgelaten slaven is in den nomadentijd allengs eenig volksbesef gegroeid. Latere geschiedschrijvers hebben het veeljarige verblijf in de Woestijn als een straf beschouwd (Num. 13, 14) en hebben het feit dat Mozes kort voor het begin van de verovering van Kanaan (op den Nebo) gestorven is, aanvaard als een teeken dat ook hij deze straf moest deelen. Maar aanvankelijk hebben de bevrijde Hebreeërs zeker niet de behoefte gehad, zich aanstonds metterwoon in een nieuw land te vestigen, en ook na de verovering van Kanaan hebben velen nog langen tijd het zwerversleven als hun ware bestemming voortgezet. Het voornaamste feit van deze omzwerving in de Woestijn is de Wetgeving. Bij den Sinaï, die als de woonplaats van Jahwe beschouwd werd, heeft het volk zich vereenigd en hebben de stammen zich aan elkander en samen aan Jahwe verbonden. [± 1300]. Hiervan bewaart de wetgeving der Tien Geboden de herinnering: het gemeenschapsverbond der Stammen met gelofte aan Jahwe. Het is merkwaardig dat in deze oude wet geen 43 sprake is van offers of van andere handelingen van ritueelen aard maar dat de groote godsdienstige wet (i—4) vooropgesteld is en daarnaast de groote zedewet (5—10), als het ééne noodige. Ongetwijfeld hebben de Stammen in. dezen tijd reeds offers gebracht, de besnijdenis gehandhaafd, Paschen en andere gewijde dagen gevierd. Er is daaromtrent en omtrent latere gebruiken ook een menigte van overleveringen; boven werd reeds gezegd dat alle godsdienstige wetten en gebruiken in lateren tijd op naam van Mozes gesteld zijn en in het verhaal van zijn leven zijn ingeschakeld. Vast staat ook dat de Stammen, toen zij zich verwijderden van den Sinaï, een heilig voorwerp hebben medegedragen, de Ark van Jahwe, een door engelfiguren gedekte kist, welk voorwerp zij beschouwden als het pand van Jahwe's beschermende tegenwoordigheid. Maar in de Wet der Tien Geboden, die te beschouwen is als de grondwet van Israël, is van dit alles geen sprake. De Tien Geboden zijn tweemaal in het O. T. te vinden, n.1. Exodus 20 en Deuteronomium 5, en luiden in verkorten vorm aldus: 1 Ik bea Jahwe, uw God. Naast mij zult gij geen andere goden hebben. 2 Gij zult u geen beeld (van God) maken. 3 Gij zult den naam van God niet tot valschheid gebruiken. 4 Gedenkt den sabbath, dat gij dien heiligt. 5 Eert uw vader en moeder, opdat het u welga. 6 Gij zult niet doodslaan. 7 Gij zult niet echtbreken. 8 Gij zult niet stelen. 9 2ult 8een valsche getuigenis geven. 10 Gij zult niet begeeren wat uws naasten is. IN KANAAN De geschiedenis van de vestiging der verbonden stammen, die zich „de zonen Israëls" noemden, in het land der Kanaanieten, hun worsteling om de 44 overhand te verkrijgen op de oude bewoners, hun zegepraal, hun versmelting met de rest der oude bevolking en hun aanvankelijke ontwikkeling, — totdat ten leste de Twaalf Stammen het koninkrijk Israël hebben gevormd, — deze geschiedenis vormt een lang en luidruchtig verhaal vol heldendaden, wreedheden en oorlogstroebelen. Het is beschreven in de bijbelboeken Jozua en Richteren, door schrijvers uit veel lateren tijd, die volgens hun eigen opvattingen en geloofsbegrippen de geschiedenis der vaderen voordroegen, maar die daarbij gebruik maakten van velerlei overleveringen en enkele oude geschriften, vooral in het boek Richteren bewaard. De man, aan wiens dapperheid en beleid men de eerste vestiging dankte, was Jozua, reeds onder Mozes de legeraanvoerder. De leidende stammen waren „Jozefs huis" d.i. de dubbelstam Efraïm en Manasse. In tal van wonderverhalen wordt de voorspoed van Jozua's wapenen beschreven, bijv. bij de verovering van Jericho en Ai. Zelfs stonden zon en maan op zijn bede stil (Joz. 10 : 12—15). Zoo was 't reeds dichterlijk gezegd in een ouden lofzang, dien de schrijver van het boek Jozua gebruikte bij zijn werk; het is kenmerkend dat deze het nu als waar-gebeurd voorstelt, en ook kenmerkend dat hij geen zedelijk bezwaar voelde tegen een dergelijke afschuwelijke voorstelling van Jahwe's wonderbaar ingrijpen ten bate van Israël. De tijd, die na Jozua volgde, heet gewoonlijk de Richterentijd.,,Richters"heeten de stoutmoedige maar ruwe stamhelden, die hun omgeving in hachelijk gevaar redden en tot overwinning voerden. Het was een ruwe en ongeregelde tijd. „Er was toen geen koning in Israël en ieder deed wat hem goeddacht." In deze richterverhalen neemt de geschiedenis van den bekenden geweldenaar Sim- 45 son een eigen piaats in, daar ongetwnleld een mythologische voorstelling van de Zon in haar loop hier omgewerkt is tot het tragische heldenverhaal van een dapperen maar zwakken strijder tegen de vervaarlijke Filistijnen, het krijgshaftige volk dat in het Zuiden aan de zeekust woonde. De verder richterverhalen, de intocht der Judeeërs uit het Zuiden en de daden van Barak en Deborah, die de Israëlieten in het Noorden deden zegevieren, die van Gideon, de „Hamer", die met zijn kleine bende tienduizenden versloeg, en van Jefta, die het volk in het Overjordaansche vrijvocht, maar zijn gelofte aan de godheid gestand moest doen door zijn eenige dochter te offeren, — al deze verdere richterverhalen geven een frisschen indruk van den tijd van gisting, voordat de nomadische woestijnbewoners een gezeten volk in Kanaan waren geworden. Wij halen één dezer verhalen aan, omdat wij een dichterlijk relaas hiervan bezitten, uit den tijd zelf waarin het geschiedde, 't Is de strijd van den richter Barak. Bijgestaan en bezield door de profetes Deborah, trok hij met de weerbare manschap uit enkele stammen Israëls ten strijde tegen die machtige Kanaanieten, welke de groote vlakte van Jisreël bewoonden; de Israëlieten hielden zich tot dien tijd schuil in het gebergte. De heirbanen lagen verlaten, Zij die op reis gingen sloegen zijpaden in. Stil zaten de vorsten van Israël, Stil zaten zij, totdat gij opstondt, Deborah, Totdat gij opstondt, een moeder in Israël. Bezield door Deborah stak nu Barak de bazuin: Toen daalde het overschot der machtigen af, Het volk.van Jahwe daalde af met de helden... Koningen kwamen en streden, a6 Dam streden de koningen van Kanaan, Maar buit van zilver behaalden zij niet! Toen vlogen de hoeven der paarden aan stukken Van het jagen, het jagen hunner geweldigen. Aldus bezingt Deborah Zelve de overwinning in haar lied (Richt. 51), dat in al zijn ruwheid toch zeer schoon is en merkwaardig als het oudste uitvoerige stuk letterkunde in het O. T. Aangrijpend wordt in de tweede helft van dit lied de daad van zekere Jaël beschreven, de vrouw van een dorpshoofd der Kenieten, die den tot haar gevluchten aanvoerder Sisera2) in zijn slaap vermoordde. Deze Kenieten (zonen Kaïns ?) waren een aan de Israëlieten nauw verwante stam, die zich reeds vóór dezen in Kanaan gevestigd had, aan de oude bewoners schatplichtig geworden was, maar zich nu met de zonen Israëls verbond zooals trouwens ook de Kanaanieten na hun nederlaag zich ook weldra met dezen verbroederden. Aldus vestigde en vormde zich onder leiding van Mozes' Stam-verbond in den Richterentijd,* de dertiende tot de elfde eeuw vóór onze jaartelling, (i 1250—± 1050) het volk Israël in Kanaan. Een treffende tegenstelling met het woest verhaal dezer ongeregelde krijgsbedrijven geeft een vertelling, die in lateren tijd geschreven is maar die J) Duidelijk is in de gegeven aanhalingeif uit Richt. 5 te bespeuren, in hoever de Israëlietische poëzie zich van het gewone proza onderscheidt (het z.g. parallelisme). 2) De naam Sisera is niet Kanaanietisch maar — Egyptisch (Sês-Ra): wellicht was hij een Egyptische generaal door den Farao den Kanaanieten ter hulp gezonden, om dezen bij te staan tegen de indringende Hebreeën. En nu wij toch op dit merkwaardige lied nader ingegaan zijn, verwijzen wij even naar de aardige overeenkomst tusschen het slot van Deborah's lied en het laatste deel van een der eerste gedichten uit onze letterkunde, „het lied van heer Halewijn." 47 den lezer in dezen tijd verplaatst. Wij bedoelen het boek Ruth, de liefelijke geschiedenis van de jonge vreemdelinge, die haar schoonmoeder naar Kanaan volgde en uit zuivere genegenheid tot haar sprak: „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God." Van arenlezeres op het land van Boas wordt zij later diens echtgenoote en de moeder van een kind, dat de stamvader worden zou van geen mindere dan koning David zelf. 12 HET BONDSVOLK VEREENIGD In den Richterentijd was er van een volkseenheid nauwelijks sprake. In iedere landstreek moest de stam, die zich er gevestigd had, zoo goed mogelijk zichzelve redden. Hun lot en weervaren was dientengevolge zeer ongelijk. In den zg. Zegen van Jacob (Gen. 49) hebben wij nog een oud relaas van den toestand, in welken de stammen aanvankelijk in Kanaan hebben geleefd. Aan het eind van dezen tijd is het volk echter langzamerhand vereenigd (± 1050). Dit is te danken geweest aan den invloed van twee mannen: aan het geestelijke werk van den ziener Samuël en aan het staatkundige werk van koning Saul. ^Samuël is in zijn werk wellicht het best te vergelijken met Mozes. Hij heeft voor 't eerst weer zijn volk besef bijgebracht van Israëls roeping als volk van Jahwe. En hij heeft Saul, dien hij volgens een oud verhaal tot koning zalfde, bezield met zijn geest en met de begeerte, om Israël op te voeden tot een eendrachtig volk, in dienst van Jahwe en afgezonderd van de „heidenen", zooals de vreemde volken worden genoemd. In een aandoenlijk verhaal wordt de geboorte 48 van Samuël beschreven, en verteld, hoe zijn moeder haar afgebeden kind voor het priesterschap bestemde en aan Eli toevertrouwde. In het verbasterd priesterhuis groeit hij naast Eli's booze zonen rein op. Zij lieten de Ark van Jahwe verloren gaan en stierven met schande. Maar in die dagen, toen „het woord Gods schaars was in Israël" sprak God tot den jongen Samuël (i Sam. 3). Is 't mede aan. het zelfverweer tegen deze omgeving van zijn jeugd toe te schrijven, dat Samuël zich ontwikkelde tot een zoo sterke maar stugge natuur, als de verhalen van zijn verder leven vermelden ? Zeker niet alleen daaraan. De dienst van Jahwe was streng: hijzelf was de geduchte God van den Sinaï. Zijn trouwste dienaren, Samuël, Elia, Jeremia, — tot Johannes den Dooper toe, waren allen boetpredikers „in kemelsharen kleed." Alleen van Mozes wordt gezegd „de man Mozes was zeer zachtmoedig". ' Samuël is de beginselvaste maar onverdraagzame kampioen voor Jahwe's zaak en zijne eischen, de felle strijder tegen de verbastering van het volk. Ofschoon hij ook als priester offerdienst verrichtte — maar dat mocht destijds nog iedere huisvader doen — vinden wij hem werkzaam als profeet (Ziener) en wist hij anderen, die zoo heetten, te bezielen tot den strijd voor zuivere trouw aan Jahwe en verzet tegen den dienst van de goden van het land, de Baals. Van zijne dagen af namen de profeten een zeer belangrijke, vaak zelfs een beslissende, plaats in het volksleven van Israël in. Samuël riep Saul tot de koninklijke waardigheid over het nu voor 't eerst vereenigde volk, en hij deed dit niet alleen om zoo met kracht van wapenen Israël te kunnen verdedigen, maar ook om met geweld , den invloed van den Kanaanietischen Basisdienst te kunnen tegengaan. 49 jvoning mui vo deed (± 1043-1023) aanvankelijk aan dezen eisch. Hij verbood o.a alle , toovenj in het land, dat is: de heidensch-godsdienstige practijken Ook deed hij afbreuk aan de zelfetan! dige macht der Gibeonieten, niettegenstaande deze oude ingezetenen zich konden beroepen op een met Jozua gesloten tractaat. Alles volgens het programma der profeten. Zegevierend bestreed Saul aanvankelijk de vijan- f^^^r^f.^P van *jn won Jonathan zelfs de gevaarlijke Filistijnen (1 Sam. 13, 14). Spoedig heeft hij zich echter losgemaakt van het veeleischend en onverdraagzaam beleid van Samuël en verloor daarmede diens sympathie en den steun van de profetische partij. Allengs vereenzaamde hij. Aangetast door vlagen van drift, achterdocht en angst, verloor hij het vermogen tot krachtige handhaving van zijn regeering. TJ?ne ïgen iSu dV°nge en Populaire zoon van Izai David aan het hof en in het leger gekomen. Hij voerde het leger tot overwinning, de bevolking zong si)n roem de profeten steunden w Maa« bij Saul maakte deze roem Davidverdacht en gehaat Ondanks zijn vriendschap met den trouwen prins wM hT/*1 ^n,huweliik met prinses Michal, werd hij door den koning naar het leven gestaan en moest vluchten. Hij trok zich terug, eerst naar de woestijn van Juda, waar hij aan 't hoofd van een bende vrijbuiters eenige jaren doorbracht; de koning achtervolgde hem, maar hij ontzag des koning! leven (1 Sam 34 en 26). Ten leste trok hij de grefs over en vond met zijn kameraden toevlucht bij de filistijnen, waar hij gedwongen was tot het spelen van een tamelijk dubbelzinnige rol. ^1 "^de intusschen almeer. Voordat 1 a Gllb°a ~ noe eenmaal slag leveren zon tegen de weer sterk geworden F,1i*KWn SAtjL EN DAVID • Néén, zeiden de profeten, maar de priesters van Jeruzalem zeiden met verzekerdheid: om Israëls zonden is het verdelgd, maar wij zijn om onze trouw door God voor den ondergang gespaard. Wij noemden de geschiedenis van het broederrijkje Juda en Jeruzalem van weinig belang; er is ook niet zoo heel veel van bekend, daar de geschiedschrijvers van deièh tijd in het Noorden woonden en voor het volkje van Juda slechts zijdelings belangstelling koesterden. Onder al de nazaten van David behooren hier twee koningen genoemd te worden, wegens de godsdienstige hervorming welke zij juist een eeuw na elkander maar geheel in gelijken geest hebben tot 6o stand gebracht. Het zijn Hizkia, die den ondergang van het Noorden beleefde en wiens hervorming in 720 plaats vond, en zijn achterkleinzoon Jozia, die het werk van zijn voorvader weder aanvatte en voltooide (hervorming van Jozia 622). Hizkia vroeg met 't volk naar de bovennatuurlijke oorzaak van den jammerlijken ondergang van het broederrijk. Anders echter dan de profeten, zag hij met de priesterschap van Juda de schuld van deze gebeurtenissen in de wijze waarop Jahwe in de tempels van Bethel en Dan gediend was. Daar had de eerste koning na de Scheuring reeds twee koningsheiligdommen gebouwd, die zijn volk weerhouden moesten den Jeruzalemschen tempel te bezoeken. Tot meerdere aantrekkelijkheid was in deze tempels een Jahwebeeld opgericht, in de gedaante van een gouden stier. Hozea is de eerste profeet geweest, die zich tegen dezen stierdienst verzet heeft; te voren heeft die, de eeuwen door, geen aanstoot gegeven. Voor de Jeruzalemsche priesters was het echter een gruwel dat zoo tegen het tweede van de Tien Geboden gezondigd werd, en 't bekende verhaal van de aanbidding van het gouden stierbeeld in de Woestijn (Ex. 32—34) geeft dezen afschuw voor de beelden van Bethel en Dan op schilderachtige wijze weer. De ondergang van Samaria heeft nu den stoot gegeven tot Hizkia's hervorming; deze bestond in het wegdoen van allerlei godenbeelden, die ook in Juda vereerd werden (o.a. den Nechusjtan, den kopergod, een slangbeeld in den Jeruzalemschen tempelhof!) en leidde tot vermeerdering van de macht der levietische priestermacht in de hoofdstad. Onder aansporing zoowel van de priesters als van de profeten weigerde Hizkia in de latere jaren 6i van zijn regeering de verplichte schatting aan den koning van Assyrië te betalen. Jahwe zou uitkomst geven! riepen de geloovigen. De koning en zijn raadslieden hoopten daarbij, tot verontwaardiging van de profeten (Jez. 31) op hulp uit Egypte. Koning Sanherib trok daarop naar Juda en veroverde het geheel, op de hoofdstad na. Toen de nood ook daar het hoogst was geklommen en er reeds onderhandelingen waren aangeknoopt, is op 't onverwachtst uitredding gekomen. Maar 't land lag vertrapt door den oorlog; de koning van Juda zat in zijn stad opgesloten (zooals een Assyrisch opschrift, dat de verwoeste steden opsomt, spottend zegt) „als een broedende vogel op zijn nest". Met dat al was de ondergang voorkomen en men dankte Jahwe voor zijn tusschenkomst. Hij had den gereinigden tempel gespaard ! Intusschen bleek het na Hizkia's dood dat er toch nog een sterke tegenpartij was, die bezwaren had tegen de afschaffing der godsbeelden. Deze kwam nu aan het bewind, bevorderde den beeldendienst en allerlei heidensche practijken; zelfs werd in een dal ten Zuiden van Jeruzalem (Ge Hinnom) een eeredienst voor Moloch ingesteld, waarbij kinderoffers werden gebracht. Niettemin waren de dagen van afgoderij en beeldendienst geteld. Precies een eeuw na de verwoesting van Samaria heeft koning Jozia het werk der hervorming van den tempeldienst voltooid. Niet alleen werd alles wat „heidensch" was vernield, niet alleen werden alle godenbeelden stukgeslagen, maar de eeredienst werd kort en goed gelocaliseerd op den Jeruzalemschen tempel en uitsluitend opgedragen aan priesters van levietische afkomst1). Het gezag tot *) Later alleen aan énkele levietische geslachten. 62 deze daad ontleenden de koning en zijn priesterlijke helpers aan een wetboek (de kern van ons bijbelboek Deuteronomium), tijdens herstellingen van den tempel ontdekt en nu plechtig als „de Wet van Mozes" ingevoerd. In dit schijnbaar antieke boek stond met Mozes' gezag verordend wat de koning nu bij zijn hervorming van den eeredienst invoerde en voorgoed doorzette. Uit het bovenstaande blijkt wel, hoever het godsdienstig inzicht van de priesters en de profeten van elkander afweek. Amos en Hozea hadden tegenover den offerdienst in de tempels slechts onverschilligheid of tegenzin; voor de priesters daarentegen was de tempeldienst de hoofdzaak van het godsdienstig leven. Hizkia's tijdgenoot was de profeet Jezaja. In Jozia's. tijd leefde de profeet Jeremia. Beide profeten hebben de hervorming van hun dagen goedgekeurd, maar zijn geen van beiden er geestdriftig over geweest. In tegenstelling met de priesters en het volk, die meenden door deze hervormingen met God verzoend te zijn, drongen zij evenals Amos en Hozea op zedelijke bekeering aan. Vooral Jeremia heeft met klem en kracht gewaarschuwd tegen ij dele gerustheid en al te gemakkelijk vertrouwen op den gereinigden tempel van Jeruzalem (Jer. 7:-7). i7 HET EINDE VAN JUDA'S ONAFHANKELIJKHEID Zoozeer was koning Jozia van de heiligheid zijner hervorming overtuigd, en van het loon dat de Almachtige hem daarvoor geven zou, dat hij zich roekeloos in den oorlog stortte tegen den koning van Egypte, toen deze door zijn land heentrok. Jozia werd verslagen en sneuvelde zelf. De Egyptische koning, wiens doel een veldtocht tegen 63 de Assyriërs was, liet het verslagen Juda achter zich. Hij bereikte zijn doel: ook de Assyriërs versloeg hij," bij Karkemis; maar in den loop der volgende jaren werd bij op zijn beurt verslagen door de Babyloniërs (hoofdstad Babel aan den Eufraat), die de vasallen van de Assyriërs geweest waren, maar zich nu zelfstandig ontwikkelden. De kroonprins van Babel, Nebucadnezar, maakte aan Egypte's veroveringen een einde. Voor de Judeërs was het een schrale troost, dat hun overwinnaar verslagen was; immers, nu eischte Nebucadnezar onderwerping. Aanvankelijk schikten koning en volk zich hierin; voor de geestdrijvers in Jeruzalem was het echter niet te verkroppen dat hun „gereinigd en geheiligd" volk aan heidenen onderdanig zou zijn. Zij dwongen den koning ten leste tot opstand. Nebucadnezar belegerde toen Jeruzalem en veroverde het, maar behandelde het volk zeer grootmoedig. Slechts voerde hij met het koninklijk hof een aantal Judeërs als ballingen weg; hij liet het volk echter onder een nieuwen koning — den laatsten van Davids stamhuis ! — nog een schijn van zelfstandigheid. Na zijn aftocht bleek de dweepzieke verwachting door de gebeurtenissen niet uitgedoofd te zijn. De geestdrijvers riepen dat Jahwe uitkomst geven zou, als men zich maar op hem verliet en den heidenen de gehoorzaamheid opzegde. De zwakke koning kon hieraan ten leste geen weerstand bieden en weder trok Nebucadnezar tegen de afvallige hoofdstad op. Nu wist men, geen genade meer te kunnen wachten en verdedigde tot het uiterste de verhongerende stad. Vergeefs. In 586 trok Nebucadnezar Jeruzalem in, verwoestte den Tempel en liet de stad een maandlang door zijn soldaten plunderen. Wreed werd de koning voor zijn afval gestraft; zijn zonen werden voor zijn oogen gedood, daarna werd 64 hij blindgemaakt. Bij zijn vertrek voerde de koning van Babel weder duizenden ballingen mede naar den vreemde. Nog eenmaal is hij als wreker gekomen, toen, vijf jaar na dezen, de achtergebleven Joden den koninklijken stadhouder vermoord hadden. Een derde strafoefening en een derde ballingschap volgde1). Toen was er niet veel van Juda en Jeruzalem over. Het land lag ontvolkt en verwoest. Jeruzalem was een wildernis en puinhoop. Deerlijk was het lot van de onbeduidende resten van het achtergelaten volk. Het belangrijkst in dit mistroostig einde van Juda en Jeruzalem is de houding van den profeet Jeremia. Elders komen wij op zijn prediking terug en zullen enkele woorden daaruit aanhalen. Hier zij gezegd, dat Jeremia gedurende de herhaalde belegeringen van Jeruzalem, maar ook reeds te voren, den ondergang voorspeld heeft. Er zou een wonder moeten gebeuren, als 't volk gered werd, en 't volk was geen wonder Gods waard wegens zijn zonden. Aldus zijn overtuiging en zijn onverzettelijke boodschap. Deswege gehaat bij het volk, priesters, profeten en koning, bleef Jeremia als een eenzame op zijn post, — een wachter Gods. Voor de ballingen had hij schoone toekomstverwachtingen, maar voor Jeruzalem was er geen hoop. Met reden wordt deze geweldige klager en aanklager wel de smartenman van het O. T. genoemd. j8 DE BALLINGSCHAP De herhaalde wegvoeringen in ballingschap hebben een begin gemaakt aan de verstrooiing van Israël. Als nationaliteit er door vernederd, zijn de Israë- *) 't Gezamenlijk getal weggevoerde Judeeërs beloopt 14 a 15.000 familiehoofden. 65 lieten er als geestelijke gemeenschap door behouden. Men kan de Ballingschap verschillend beschouwen. Somber allereerst; zooals de slachtoffers zeiven het inzagen en zooals zij op ontroerende wijze weergegeven is in dit lied der vreemdelingschap (Psalm 137): 'Aan Babels strootnen, daar zaten wij en weenden, terwijl wij dachten aan Sion; aan de wilgen die daar stonden hingen wij onze harpen op; want daar verlangden onze overwinnaars liederen van ons, en zij die ons plunderden vreugdebetoon: „Zingt ons een Sionslied !" — Hoe konden wij Jahwe's liederen zingen op vreemden bodem ? — Gedenk den zonen Edoms, Jahwe 1 Den dag van Jeruzalem's val, hun, die zeiden: Legt bloot, legt bloot! Naar den grond met haar !" — En gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde stad Wel hem, die u vergeldt, wat gij ons hebt aangedaan; wel hem, die uw kinderkens aangrijpt en te pletter slaat tegen de rots ! Men kan evenwel ook gunstiger over het lot van de ballingen oordeelen. Zij waren betrekkelijk vrij, een eigen landstreek werd hun gegeven, en gelegenheid om huizen te bouwen en akkers te bezaaien. De ballingen hadden het veel beter dan de achtergeblevenen van Juda, waarschijnlijk ook beter dan de nieuwe bevolking van Samaria. De Joodsche kolonies in den vreemde hebben zich op vele plaatsen aangepast aan de bevolking des lands en zijn soms daarmede langzamerhand versmolten, maar elders hebben zij vaste, nauw aaneengesloten volksgemeenschapjes gevormd, die in hun eigen dorp of stadswijk (ghetto) de geloofstradities der vaderen met onverzettelijke trouw handhaafden. Vele van dezen hunkerden naar terugkeer. Het moederland werd voor hen het eerst wat het nu De Bijbel 1 66 voor alle Joden en om verschillende reden ook voor vele anderen1) is — het Heilige land, waarnaar zij met heimwee smachten, als het naar waterstroomen hunkerende hert (Psalm 42, 43). Aan hun wensch is gehoor gegeven. Cyrus de Groote, die — nog geen halve eeuw na Nebucadnezar — de wereldmacht der Babyloniërs brak, en ze verving door die van Meden en Perzen, heeft aan de ballingen die het wenschten, verlof tot de terugkeer gegeven; een volgende koning heeft opnieuw een schare laten wegtrekken, door de groote woestijn, naar het land hunner vaderen (433). Vele Joden zijn echter in den vreemde gebleven, zonder dat wij recht hebben, hen daarom van mindere trouw aan geloof én zeden der vaderen te verdenken. Dat zoovelen de geloofskracht bezeten hebben om in 't verarmde moederland een gewenscht toevluchtsoord' te zoeken, is verwonderlijker, en is toe te schrijven aan de karaktervastheid en trouw, waarmede het volk in den vreemde door zijn leidslieden aan 't oude verbond met God herinnerd was. Wie waren deze leidslieden ? Wij noemden reeds een psalmist. Wij zullen later van profeten in de ballingschap spreken. Groot is ongetwijfeld de invloed van dezen geweest. Maar nog belangrijker was in de Ballingschap het godsdienstig werk der priesters. In grooten getale waren juist zij — als leidslieden van het volk — in ballingschap weggevoerd. En zij waren eerst deerlijk onthand; wat konden zij in den vreemde doen, ver als zij waren van hun tempel? Na Jozia's hervorming stond het bij hen vast, dat er nergens buiten Jeruzalem een heiligdom verrijzen mocht, nergens offers mochten worden gebracht. 1) Eigenaardig: voor Joden èn Christenen èn Mohammedanen. 67 De priesters hebben toen, van den nood een deugd makende, zich toegelegd op het teboekstellen van de wetten, ook van de tempel- en offer-wetten, die zij niet in practijk mochten brengen, en zij hebben in den vreemde hun volk in de Wet onderwezen en samengeroepen tot godsdienstige overdenkingen, waarvan de Wet het uitgangspunt vormde. Hier is de oorsprong van de instelling der Kerk, als samenkomst der geloovige gemeente. In de vereenzaming van de Ballingschap is zoodoende de Joodsche kerkdienst, de Synagoge-godsdienst ontstaan. Van hoe onberekenbaren invloed is deze instelling voor de menschheid geworden ! 19 DE HERSTELDE GEMEENTE Bijna honderd vijftig jaren zijn verloopen na de verwoesting van Jeruzalem voordat er eenig herstel kwam voor de rampzalige achtergeblevenen. In 445 kreeg Jeruzalem echter een uitnemend landvoogd, Nehemja geheeten, op eigen verzoek ontslagen van zijn vorige betrekking aan het Perzische hof, opdat hij zijn volk op de oude erve der vaderen zou kunnen dienen (Neh. 2). Deze nieuwe landvoogd vond bij zijn komst de vesting Jeruzalem als een puinhoop, het volk van Judea1) alskrachtelooze en mismoedige menschen; en al zijn kracht heeft hij aangewend om volk en land weder op te beuren. Niet vergeefs heeft hij dit gedaan. Ondanks tegenstand herbouwde hij de muren van Jeruzalem, „met den troffel in de ééne hand en het zwaard in de andere", en als wetgever wist hij eenigermate een opleving te brengen onder de doodarme en moedelooze bevolking. 1) Zoo noemen wij voortaan het Joodsche land met den latijnschen uitgang, 't Bestond grootendeels uit het oude stamgebied van Juda. Maar 't stamgevoel was nu op den achtergrond. Voortaan is er haast alleen sprake van Judea, het gewest der Joden. 68 Het eenige meldenswaardige feit uit de anderhalve eeuw vóór hem is de Herbouw van den Jeruzalemschen tempel (520—516). Hoewel het nu opgerichte godshuis vèr achterstond bij den prachtigen tempel van Salomo, — aan innerlijke waarde was de tweede tempel ongelijk veel rijker dan dat oude koninklijke bouwwerk: met grenzenlooze offervaardigheid had het volk vrijwillig het heiligdom weer opgebouwd ! Maar deze gebeurtenis staat op zichzelf in een troostelooze reeks van armzalige jaren. Zoo slap was het volksbestaan, dat er zelfs eenige reden is om te betwijfelen of er wel waarlijk, zooals in de vorige paragraaf meegedeeld is, reeds onder Cyrus een eerste terugkeer uit de Ballingschap heeft plaatsgevonden. Indien de berichten hiervan wel historisch zijn, dan heeft op den duur de geestdrift der teruggekeerde ballingen het niet kunnen uithouden tegenover de matheid van de oude bevolking des lands. Tot Nehemja's komst lijkt het met stad en land gedaan, onherstelbaar. Toen de landvoogd nu het noodigste bereikt had van wat hij zich voorstelde, om het land weder op de been te brengen, heeft hij als vroom man beseft, dat murenbouw en herstel van den maatschappelijken welstand niets baten zou, indien het geestelijk leven niet werd opgebeurd. Op zijn verZoek is toen, aan 't hoofd eener geestdriftige schare geloovige zonen Israëls, Ezra de Wetgeleerde uit de ballingschap teruggekeerd. Als bezielden naderden zij door de woestenijen de heilige erve, — en aan hun hoofd Ezra, met de Wet in de hand.' Deze Ezra heeft toen, met al de kracht en al de onverdraagzaamheid van het oude geloof van Jahwe's uitverkorenen een Hervorming tot stand gebracht (432), waarvan de Wet van Mozes, die hij had meegebracht, den grondslag vormde. Ieder die 69 Zich daaraan onderwierp, beloofde zich rein te houden van alle heidensche smetten, iedere nadere verbintenis met niet-Joden te schuwen en getrouw zich te schikken naar de godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke geboden der Wet. Niet alle volksgenooten voegden zich naar Ezra's hervorming, maar de meerderheid sloot zich bij hem aan en vormde zoo de herstelde Joodsche Gemeente. Het behouden geloof der ballingen had het geloof van 't verloren volk des lands gered. Toch, nimmer keert het oude terug. Er is voortaan • —envoorgoed—een scheiding in het leven geroepen tusschen „geloovige" en „ongeloovige" joden. Van volksgodsdienst is geen sprake meer. De geesten zijn onderscheiden; bij sommigen werd het weinigje gemeenschaps-godsdienst, waaraan men vroeger nog deel gehad zou hebben, prijsgegeven, maar daar staat tegenover dat bij anderen, die overtuigde leden der Gemeente werden, het godsdienstig bewustzijn ten sterkste werd aangewakkerd, de offervaardigheid vermeerderd, het godsvertrouwen een persoonlijk bezit werd. 20 DE VROMEN EN DE HEIDENEN De eeuwen gingen voorbij. In onderhoorigheid aan de heerschende wereldmacht sleten de Joden betrekkelijk rustig hun leven. Het Perzische rijk hield meer dan tweehonderd jaar de oppermacht over de volkeren van West-Azië1). Het liet de Joden ongemoeid m de uitoefening van hun godsdienst en dezen hadden het verleerd, zich tegen de machthebbers te verzetten. Toen Alexander de Groote de Perzische macht brak, gaf Jeruzalem zich gedwee aan den nieuwen *) n,L van Cyra (± 555) tot Alexander den Grooten (+ 333). 70 heerscher over. Na Alexanders vroegen dood (323) werd de toestand evenwel minder gunstig voor de joden. Het wereldrijk viel uiteen en de naburige koningen van het nieuw-ontstane Egypte en Syrië betwistten elkander het bezit van het Joodsche land en Samaria, die den brug vormden tusschen hun beider gebied. Vreeselijk leed de bevolking van den strijd, door anderen om hun land gevoerd. Ten leste bleven de Syrische koningen meester van het terrein; van verzet aan Joodsche zijde was geen sprake. De veroveringstochten van Alexander den Groote waren ook voor het geestelijk leven der betrokkenvolken van onberekenbaren invloed geweest. Ze hadden de Grieksche beschaving (het z.g. Hellenisme) naar Azië en Egypte gebracht. Grieksch werd de wereldtaal en Grieksch het verkeer tusschen de volken. De Grieken stonden geestelijk hoog; de voornaamste van de vele steden, welke Alexander stichtte, Alexandrië aan den Nijlmond, droeg er den stempel van: 't is de voornaamste stad van geleerdheid en beschaving geworden voor de volgende eeuwen ! De Grieksche beschaving was één van de grootste geschenken, aan de onderworpen landen gebracht. . Maar voor het Jodendom was deze beschaving een afschuwelijk gevaar; immers, met.wijsbegeerte, letterkunde, tooneel, gymnastiek, mode, winkelbedrijf en wereldhandel, die thans van Griekenland uit geïmporteerd werden, werd tevens de heidensche, Grieksche godsdienst medegebracht; die doordrong alles. Voor de meeste volken nu was dit geen bezwaar; zij aanvaardden het Grieksche veelgodendom en pasten het bij hun eigen godsdienst aan. Voor de Joden daarentegen zou het een geweldige terugval geweest zijn, indien zij Zich weder veelgodendienaars hadden laten maken. Zoo. 7i werd de Grieksche beschaving, die elders een zegen was, hier een gevloekte verzoeking. Weliswaar drongen de Grieken anderen nooit hun geloof op; maar wat een aantrekkingskracht ging er uit van de Grieksche kunst en letteren,de sport in hun worstelperken en de snuisterijen uit hun winkels. En aan dat alles zat onlosmakelijk verleiding tot afgoderij vast! Geen wonder dat de afscheiding tusschen de beginselvaste en de ontrouwe Joden zeer verscherpt werd. Van hen die afvallig werden lieten de meesten weliswaar niet terstond alles los (toen Zoomin als tegenwoordig), maar in hoofdzaak maakten toch duizenden al minder en minder ernst met de betrachting der Wet. Des te onverzettelijker en stuggerwerd de houdingvan de getrouwen, de Rechtvaardigen, zooals zij zich niet zonder zelfverheffing in de Psalmen noemen; vol weerzin tegen de heidenen en hun heidensch-gezinde geloofsgenooten sloten zij zich al vaster bij elkander aan. Het scheen echter hun noodlot te zijn, in de groote geestelijke versmelting dezer eeuwen onder te gaan, toen de domme moedwil van een Syrischen koning onverwacht deze getrouwen juist invloedrijk en machtig gemaakt heeft in den lande. 't Was koning Antiochus IV Epifanes (of Epimanes, zooals 't volk hem later spottend noemde). Hij koesterde, gelijk begrijpelijk is, afkeer van deze Joodsche onderdanen, die zich zoo afgezonderd hielden. Hij begreep hen ook niet. En daar zoovele andere Joden toonden dat een Jood toch ook zijn' volk welgezind kon zijn, heeft hij de vromen door dwang willen bekeeren. Hij liet op het altaar van den Jeruzalemschen tempel een zwijn offeren (168) en door rondtrekkende soldaten dwong hij in stad en land de Joden, deel te nemen aan heidensche offerplechtigheden. 72 Hij bereikte net tegenaeei van z,nn vei ««uitingen. Er brak een verbitterde opstand uit,(i67-— 142) onder leiding van den ouden priester Matthetias en zijn vijf zonen, van wie de bekende Judas Makkabi1) heette. Groote geestdrift wekte hun onversaagd optreden; tal van weifelaars werden overgehaald en afvalligen bekeerd. In 165 werd Jeruzalem op het Syrische garnizoen veroverd en werd het altaar opnieuw gewijd; in 142 moest de Syrische koning zijn Joodsche onderdanen onafhankelijk verklaren. . Een groot deel van dezen oorlog is beschreven in de twee apocriefe Boeken der Makkabeeën. Wij missen in onzen Bijbel de geschiedbeschijvmg van deze en de volgende eeuwen. Tusschen het gebied der geschiedenis van het O. en die van het N. T. gaapt een afstand; het O. T. beschrijft in de boeken Ezra en Nehemja nog de daden dezer beide groote mannen (445—432) maar deelt verder niets over de geschiedenis mede; het N. T. begint pas bij Johannes den Dooper (± 30 n. Chr.). Intusschen bezitten wij toch in verbloemden vorm verhalen, die doelen op dezen tijd der Makkabeeën, n.1. in het boek Daniël. In den vorm van verhalen uit den ouden tijd van Nebucadnezar en Darius beschrijft dit werk op fantastische wijze, goed verstaanbaar alleen voor de ingewijde tijdgenooten, den vreeselijken'vervolgingstijd van 168 en de heerlijke uitzichten, welke de geloovigen koesterden. Beroemd zijn de wondervertelhngen, in welke de schrijver tot geloofstrouw en martelaarsmoed aanspoort (de Jongelingen in den vurigen oven, Daniël in den leeuwenkuil) en de droomge- i) Makkabi 5 strijdhamer (= Gideon, Martel). Het geheele geslacht van dezen aanvoerder wordt naar hem dat der Makkabeeën genoemd, deze oorlog zelf de Makkabeesche vrijheidsoorlog. 73 zidhten van Nebucadnezar ('t Beeld op leemen voeten alsmede het Mene Tekel van Belzassar) Daniels hooggestemde beloften aan de getrouwe vromen werden door de uitkomsten bewaarheid; de Heer had waarlijk de Zijnen uit den vurigen oven gered ! De kleine partij der Rechtvaardigen had gezegevierd. Ofschoon tallooze Joden in hun hart heidensgezind bleven, was door de overwinning de leiding in handen gekomen van Ezra's Gemeente van geloovigen, de Farizeeuwsche1) richting in het Jodendom, en wisten de vreemde volken in wier midden men woonde, rekening te moeten houden met het wettisch Jodendom. V DE ROMEINEN Al moesten de vreemde volken rekening houden met de godsdienstige onverzettelijkheid van het Jodendom, zoo wil dat toch niet zeggen dat men het volk op den duur ongemoeid liet. De tijd voor het onafhankelijk bestaan van kleine volken was onherroepelijk voorbij. In de eerste eeuw van onze jaartelling is het Joodsche volk onder het bewind gekomen van het machtige volk der Romeinen, die met onbegrensde macht over alle landen rondom de Middellandsche Zee heerschten. Ook het land, dat zij Palestina2) noemden, moest voor hen bukken. Verdeeldheid onder de Joden vergemakkelijkte de inbezitneming. In de laatste eeuw hadden zich scherp de beide partijen tegenover elkander gesteld, die wij ook uit het N. T. kennen, de Farizeeën en de Sadduceeën. De eersten waren de geestelijke nakomelingen van Ezra, den Wetgeleerde, de mannen van schrift- *) Eigenlijk: de richting der Afgescheidenen. 2) Eigenlijk: Filistiena, naar den 't eerst betreden kustzoom. 74 studie en wetbetrachting. De mannen van de Synagoge. De anderen waren de partij van de priesters en hun aanhang, die vóór alles belang hadden bij den vrede en de ongestoorde rust in het land. De mannen van den schatrijken Tempel, die liefst op goeden voet leefden met de heidenen, vooral wanneer die machtig waren. De regeerende machten waren gewoonlijk Sadduceesch gezind; een bewind van de felle Farizeeën was trouwens onduldbaar voor den vrede en welvaart. Toch hadden dezen de grootste liefde en den eerbied van het volk en waren zij (hoe men overigens over het gehalte van hun beginselen oordeele) de beginselvasten en de mannen van het sterkst karakter. In het jaar 63 heeft een der nazaten der Makkabeeën, — die als koningen en hoogepriesters het land bestuurden, maar noch de talenten noch den geloofsadel van het voorgeslacht bezaten, — de Romeinen in het land geroepen tot steun van zijn aanspraken, die zijn broeder hem bestreed. De Romeinsche troepen hebben het land niet weder ontruimd. Aanvankelijk liet Rome den Joden een eigen regeering; maar deze moest gepaard gaan met onderdanige inschikkelijkheid. Later lijfden zij verschillende stukken van het land bij hun gewest Syrië in. Het best zijn èn de Romeinen èn het Joodsche volk nog gediend gedurende de regeering van den Edomiet, koning Herodes, dien de Romeinen in 40 op den troon plaatsten en die tot 4 vóór Chr. ais „vriend van Rome" maar gehaat door de Joden te Jeruzalem regeerde. (40—4). Na zijn dood verdeelden zij het land onder zijne zonen Archelaüs, Herodes Antipas en Filippus; ook regeerde nog eenige jaren een kleinzoon Agrippa I over het geheele land, terwijl een andere afstammeling van Herodes, Agrippa II, ook over enkele landstreken geregeerd heeft; maar allengs werden 75 de verschillende deelen ingelijfd en rechtstreeks door Romeinsche stadhouders bestuurd1) en gekneveld, en uitgeperst door hunne belastinggaarders (de tollenaars in het N. T.). Maatschappelijk raakten de Joden onder dit bewind volslagen uitgeput2), maar erger nog was hun zedelijke wanhoop door het onrecht dat deze heidenen hen aandeden, wier aanmatiging hun een ergernis, wier keizervergoding hun een gruwel was. Geen sprake meer van een geleidelijke overgang tot heidensche zeden, sinds dat heidendom zoo fel vijandig en tiranniek tegenover hen stond. En deze vijandschap en tirannie werd weer aangewakkerd door de trotsche en onverzoenlijke houding, die de Joodsche onderdanen tegen hun meesters waagden aan te nemen. Dit moest noodlottigerwijze leiden tot een onherroepelijke ondergang van de zwakste partij, de Joden. Al meer en meer tot wanhoop gedreven, *) Hier volge een lijstje van die Romeinsche heerschers, wier regeering ook uit het N. T. bekend is: 40— 4 v. Chr. Herodes de Groote, koning over het ge- heele land en omgeving. 4 v. Chr.—6 n. Chr. Archelaüs, heerscher over Judea en Samaria. 4V.Chr.—37 n. Chr. Herodes Antipas, viervorst over Galilea en het Overjordaansche. 6n. Chr.—41 Judea, als onderdeel van Syrië door Romeinsche landvoogden bestuurd (6. n. Chr. Quirinius, 26—36 Pontius Pilatus). 41— 44 Agrippa I heerscher over Judea. 44—66 Romeinsche landvoogden (zeven ach¬ tereen, waaronder Felix en Festus). 2) Alleen de Jeruzalemsche tempel (en de daarbij behoorende priesterschap) was rijk; de stroomen Joodsche bedevaartgangers, die hun gaven offerden, rijke bekeerlingen die hun geschenken aanboden en alle geloovige Joden, die jaarlijks hun hoofdgeld opbrachten, maakten in 't uitgeputte land het heiligdom stuitend-rijk. 76 gaven zij zich over aan den invloed van dweepzieke ijveraars, de Zeloten, die hen telkens tot opstand tegen het Romeinsche gezag verleidden. Het was niet geoorloofd den Keizer schatting te betalen ! Als het Volk der Wet maar in God geloofde, dan zou Hij wel den Messias, den Verlosser zenden! Al werd iedere opstand meedoogenloos gewroken, toch won door de vertwijfeling van het volk de invloed der dweepers al meer veld, totdat het volk zich ten leste in 66 n. Chr. vereenigd heeft in een wanhopigen en moordenden oorlog tegen het ijzeren Rome. In 70 veroverde Titus — de latere keizer — Jeruzalem en den tempelberg, plunderde en verbrandde het heiligdom, en vernietigde het hardnekkige volk der Joden. Al bleef er nog een nietige rest bewoners in het land — die zich vijftig jaar later nog eens in een laatste stuiptrekking tegen de Romeinen hebben verzet (de z.g. opstand van Barkochba) — hier eindigt, in bloed, de geschiedenis der Joodsche natie., 22 DE VERSTROOIING Het Joodsche volksbestaan was aan zijn eind gekomen, maar het Jodendom bestond en was zoo talrijk als ooit. Het bestond en was bestemd om in . de Nieuwe Geschiedenis zijn eigen plaats in 't weervaren der volken te behouden. Als Ahasverus — de Wandelende Jood — uit de Roomsche legende, was het verdreven uit zijn vaderland, om te zwerven door de gansche wereld, nergens rust te vinden en nooit aan zijn einde te komen. Het Jodendom was in het begin van onze jaartelling, tijdens het vreeselijk lot, dat het in Palestina te lijden had, waarschijnlijk vrij wat talrijker dan zelfs in den grootsten bloeitijd van het volk, onder koning David, 1000 jaar vóór Christus. 77 Wij noemen dezen eigenaardigen toestand waarin het verspreide Jodendom zich bevond, en waaraan een begin is gemaakt door de herhaalde gedwongen Ballingschap (722 v. Chr., 586 v. Chr.,enz.) gewoonlijk de Verstrooiing. Zij vormt het laatste en onvoltooide hoofdstuk van de geschiedenis van Israël. Men zij gewaarschuwd, deze Verstrooiing, op den klank van het woord af, niet eenzijdig tragisch op te vatten ! Ofschoon zij begonnen is met ballingschap, is zij grootendeels een gevolg van vrijwillige landverhuizing. Reeds onder koning Achab (ge eeuw vóór Chr.) bevolkten Israëlieten bepaalde straten in Damascus, en was het een gunstige bepaling voor hen, dat die hun werden toegewezen. Eeuwen nadien hadden zij zoo in alle groote steden hun wijken (ghetto = Jodenbuurt). Tn 't begin van onze jaartelling woonde bijv. alleen in Egypte niet minder dan een milHoen Joden en hadden dezen in de wereldstad Alexandrië twee van de vijf stadswijken ter bewoning, terwijl bovendien in de drie Egyptische wijken de meeste winkels in Joodsche handen waren. In de andere wereldsteden, vooral in Rome en Antiochië waren ook verbazend groote Joodsche gemeenten1); in Klein Azië waren zij zoo algemeen verbreid, dat de apostel Paulus er op zijn zendingsreizen van synagoge tot synagoge trok; in Mesopotamië handhaafde zich jaren lang een *) In Rome waren vele leden der Joodsche gemeente vrijgelaten slaven. Dit is een eigenaardig verschijnsel. Joodsche slaven zullen op den duur wel heel dikwijls vrijgelaten zijn door hun meesters. De practijk toonde aan, dat men niet veel met hen beginnen kon! en dat tegen de onverzettelijkheid van hun gewetensbezwaren geen dracht van stokslagen hielp. Als vrijgelatenen werden zij daarentegen vaak gezeten burgers en zoo niet zelden een steun voor hun vroegeren meester. 78 Zelfstandige staat van Joodsche vrijbuiters. Enzoovoorts. Daarbij won het Jodendom in deze eeuw vele bekeerlingen (Proselieten). Het was, zoolang de Joden nog woonden in Judea en in den Tempel hun offerdienst volbrachten, een zendingsgodsdienst onder de heidenen. Het is te begrijpen dat, in den tijd van grillige vermenging van allemaal verschillende godsdiensten, die godsdienst welke van ouds ééne verheven Almacht predikte, een kans moest hebben om vele harten te winnen, — zelfs al was het de Godsdienst van een gehaat volk als het Joodsche. Want gehaat waren zij. Overal tehuis door hun taai aanpassingsvermogen, overal op hun plaats door hun groote arbeidzaamheid, overal elkander steunend door hun levendig gemeenschapsgevoel en hun warm gezinsleven, — waren de Joden tegelijk overal vreemdelingen te midden der heidensche wereld van de Gojim (= volken, heidenen). Reeds in het O. T. geeft een boek den indruk van het bittere lot der Joden in de Verstrooiing. Het is Esther, een felle Oostersche vertelling van heidensche Jodenhaat en van Joodsche wrok tegen de aanmatigende heidenen. Helaas ook van Joodsche begeerte naar de gelegenheid om zich te wreken over het onrecht, dat dezen hen aandeden. Veel erger dan in de Ballingschap werd het lot van de Joden in de Romeinsche wereld onder het bestuur van de keizers. Hun stage onwil om de gebruiken der vaderen prijs te geven, maakte hen onmogelijk'voor de Romeinsche samenleving. Hun hooghartige weigering om deel te nemen aan eenigen vreemden godsdienst, terwijl zij toch zelf ook aan hun God geen offers brachten en geen te mpel van Hem konden aanwijzen, bracht hen in den roep van atheïsme. Hun afschuw voor de verafgoding van 79 de keizers maakte hen tot de verschoppelingen van deze alleenheerschers. Vreeselijke vervolgingen zijn hun lot geweest. Te Rome zijn zij bij herhaling uit de stad gedreven; te Antiochië zijn zij bij duizendtallen als slaven aan het kruis geslagen of in hun huizen vermoord; overal heeft men hen voor de wilde dieren geworpen... Evenals nog voor kort in Rusland geschied is, zochten verontruste regeeringen soms afleiding voor de verbittering onder het volk, door de Joden onder een of ander voorwendsel prijs te geven aan de vervolgingen (pogroms) door het gepeupel. De verdrevenen zijn niettemin wedergekeerd, de geplunderden weder tot welstand gekomen, het haast uitgeroeide volk is weder herleefd. Waar zij zich genesteld hadden, zijn zij gebleven, nebben zij zich gehandhaafd en met onverzettelijkheid de geboden der vaderen bewaard. In den Talmud (= Overlevering) hebben de Joodsche Rabbi's de opgestapelde wetgeleerdheid der vaderen bewaard en voortgedragen. In de Synagoge en bij de godsdienstige plechtigheden in huis heeft men stipt bewaard en onderhouden, wat vorige geslachten hadden geleerd. Als zwervelingen in de wereld hebben zij zich toch dragers geweten van een oude en eerwaardige traditie, maar ook dragers van een levend Godsbesef, hun geloof in den God Israëls, die aan Zijn volk de eenige Wet heeft toevertrouwd. Zullen de Joden immer zwervelingen blijven ? Zullen zij zich wellicht eindelijk oplossen in de volken, temidden van welke zij wonen ? Er is in het Jodendom in de tweede helft der 19e eeuw een internationale beweging ontstaan, die groote vlucht genomen heeft. Wij hebben het Zionisme voor den geest, d.i. beweging die den 8o terugkeer naar Zion (de heilige naam voor Jeruzalem) ten doel heeft, en die het ideaal van een vrijen Joodschen staat heeft doen herleven. De uitkomsten van den grooten wereldoorlog heeft de verwezenlijking van deze droomen plotseling meer nabij gebracht dan velen meenden dat mogelijk was. Bij den vrede van Versailles is Palestina aangewezen voor vestiging van een Joodschen Staat, voor het Jodendom van alle landen, onder bescherming en toezicht van Engeland. Reeds tientallen van jaren waren Joodsche kolonies moeitevol bezig het land te ontginnen, en op vreedzame wijze allengs weer in bezit te krijgen. In 1920 werd op het Zionistisch congres gemeld dat van de 760.000 bewoners van Palestina reeds 70.000 Joden waren. Zal men nu binnen afzienbaren tijd in TurkschAzië kunnen spreken van een eigen Joodschen staat? Zal Ahasverus rust krijgen voor zijn voet? En — zal de Tempelberg eens weder door Joodsche priesters worden betreden ? Vijftig jaren na de verwoesting door Titus heeft een Romeinsche veldheer de heilige plaats omgeploegd en haar aan Jupiter gewijd. De Mohammedanen hebben den heuveltop gekroond met een Moskee, en zeggen dat van deze „allerheiligste" plek hun profeet, Mohammed, is ten hemel gevaren. Voor de arme Joden is tot heden alleen in een slop van de oude stad de Klaagmuur over, aan den voet van den tempelberg. Zal eens opnieuw Sion voor hen worden geheiligd met tempelkoren en bazuingeschal, met wierookdamp en... brandoffers? Wij denken aan zulke mogelijkheden met gemengde gevoelens. Maar zeker is de geschiedenis van het laatste hoofdstuk van Israël nog onvoltooid. DE PROFEET JEZAJA (Naar Michel Angelo) De .Bijbel II HET OUDE TESTAMENT B ISRAËLS GODSDIENSTIGE LETTERKUNDE 23 SAAMVATTING VAN HET GESCHIEDVERHAAL Met drie namen wordt het oude volk genoemd en deze drie namen vatten Israëls geschiedenis samen. Het zijn de namen: Hebreeën, Israëlieten, en Joden. Hebreeën — met dezen naam worden vanouds de stammen aangeduid, die in het grauw verleden van den aartsvadertijd met hun vrouwen en kinderen, slaven en vee gekomen zijn „van de overzijde'^ van den grooten stroom, den Eufraat. Zij waren in vele stammen verdeeld en leefden als nomaden. Iedere stam had zijn kenmerken, zijn eigen godsdienstige gebruiken, zijn eigen voorvaderen, zijn gewijde plaatsen; maar zij hadden de herinnering aan eenzelfde herkomst met elkander gemeen, zij hadden dezelfde taal (Hebreeuwsch) en ook een vaag besef van een God Almachtig boven al de heilige dieren, steenen, boomen, bronnen, amuletten, die elk voor zich moge hebben gehad. Van deze Hebreeuwsche stammen is een aantal door de Egyptenaren verdrukt en daardoor nader aan elkander verbonden. Mozes, hun redder, werd hun leidsman en wetgever (± 1300). Israël. — In verschillende tempo's dringen nu bij 't begin van den „historischen tijd" deze en verwante stammen binnen in 't hun vanouds bekende land Kanaan, bemachtigen er in twee a driehonderd jaar den grond en overheerschen het terugwijkende geslacht der veelsoortige bewoners, van wie zij intusschen de zeden en gewoonten van een gezeten volk hadden geleerd. Allengs groeit een 8? zeker vast besef van volkseenheid, totdat men zich onder één koning vereenigt. Het volk Israël is gevormd. Vaagweg is men zich nog wel van verschillende herkomst bewust, maar de Israëlieten noemen zich tezamen de Zonen van Jacob of Israël (4; iooo). Davids krachtige en fortuinlijke regeering vormt dan een groot-Israël; toch was de eenheid te jong dan dat zij bestand was tegen het spilzieke beheer van zijn zoon Salomo, den sprookjeskoning met zijn oostersche tirannie. Israël en Juda vallen uiteen. De opdringende macht van de volken van Mesopotamië, Assur en Babel, maakt aan het bestaan dezer twee rijkjes een droevig einde, en het volk is ' daarvan nooit weer boven op gekomen, zoomin het Noorden, nadat zijn hoofdstad Samaria in 722 gevallen was, als Juda, nadat Jeruzalem in 586 was verwoest. De Joden. — In vrijwillige landverhuizing vóór en na, maar vooral ook tengevolge van de herhaalde ballingschap, die op de nederlagen is gevolgd, zijn overal in den vreemde de zonen Israëls inheems geworden. Wij noemen dezen voortaan bij voorkeur Joden (= Judeeërs) al zijn er ook zeer vele ballingen uit het Noorden geweest. Maar dat voortaan vooral van Joden gesproken wordt, vindt zijn oorzaak in tweeërlei. Ten eerste is de herinnering aan de ballingen uit het Noorden spoorloos verloren gegaan. Hebben zij zich in de bevolking van hun ballingsoord opgelost ? Wel mogelijk; in ieder geval weten wij niets van hen en hebben zij geen geschriften overgeleverd, zooals de latere ballingen van Jeruzalem en Juda. Er heeft onder hen ook geen Terugkeer plaats gehad. Maar vooral heeft men recht om voortaan van Joden (= Judeeërs) te spreken, ten aanduiding van het geheele volk, omdat voor 't godsdienstig leven 84 der natie in het vervolg een beslissende invloed van het Judeesche gewest is uitgegaan. Ezra heeft te Jeruzalem zijn hervorming doorgevoerd, die beslissend zou zijn voor de geestelijke toekomst der Joden, in en buiten het land. Samaria werd het land der gehate basterd-Joden; Galilea werd de landstreek der gemengde, halfheidensche bevolking; het Overjordaansche telde nauwelijks mee. Maar Judea werd het geestelijk vaderland van de geloovigen, die zich hielden aan de Wet. Onder Babylonische, Perzische en GriekschSyrische heerschappij hebben de Joden geleefd. Onder de verdraagzaamheid van het Grieksche bewind dreigde de heidensche beschaving het Jodendom allengs te versmelten onder de volkeren. Maar onder de tirannie, welke hun godsdienst eindelijk wilde verbieden, heeft het geloovige volk nog eenmaal getoond wat het als natie vermocht, en heeft zich in de Makkabeeschen vrijheidsoorlog vrijgevochten (165 v. Chr.). Een eeuw later gedwongen te bukken voor de Romeinen, maar niet in staat dezen, de smadelijke heidenen !, te eerbiedigen, heeft de Joodsche natie zich tot het uiterst en roekeloos verzet, tot zij ten leste als een onduldbaar volk door de Romeinsche legers in Palestina vernietigd is (70 n. Chr.) Sindsdien leeft het Jodendom alleen in de Verstrooiing voort. In de historische boeken van het O. T. is ons het tweede deel dezer geschiedenis, die van het volk Israël, van 1300—586, bewaard. Over de afkomst der Hebreeuwsche stammen vertellen ons vele oude sagen, die aan de geregelde geschiedenis voorafgaan (aartsvader-verhalen) of er mee vermengd zijn (verlossing en rondzwerving in de woestijn). Van 't vervolg hunner geschiedenis, als Joodsche gemeenten en als Verstrooiden, wordt in 85 net u. i. slechts een enkel tafereel gegeven; de kennis van dit tijdperk put men uit andere bronnen. Maar verscheidene dichterlijke, profetische en wijsgeerige geschriften dagteekenen uit dit laatste tijdvak. En aan de zorg der Joodsche geloovigen van dezen tijd is het geheele O. T. te danken. 24 HET KARAKTER DER ISRAËLIETISCHE GESCHIEDSCHRIJVING Het geschiedverhaal, dat met Mozes en de Verlossing begint en met de verwoesting van Jeruzalem door Nebucadnezar eindigt (Exodus—2 Koningen), is een welsluitend geheel, waaraan nog het boek Genesis toegevoegd werd met de „Voorgeschiedenis". Wanneer wij nu naar het karakter der Israëlietische geschiedschrijving vragen, merken wij allereerst dit op: De bedoeling der schrijvers en verdere bewerkers dezer verhalen was geenszins wetenschappelijkgeschiedkundig maar godsdienstig. M.a.w. de vraag, wat gebeurd was, week in beteekenis bij hen terug voor de vraag, wat de godsdienstige nazaat er uit leeren kon? Wat kon men in het bijzonder eruit leeren over Gods wetten en Zijn bestuur ? Tamelijk vrijmoedig werden, als 't moest, de -historische gebeurtenissen met het oog op de godsdienstige stichting veranderd. Dit geschiedde te goeder trouw; had men het gevoel gehad, iets ongeoorloofds te doen, voorzeker had men zijn „bedrog" dan zorgvuldiger bemanteld, dan in werkelijkheid geschiedde ! Voorbeeld. In den tijd van den richter Samuël ging het Ia°d'..onder diens on-krijgshaftig bewind achteruit; de ±;ilisü)nen werden zoo machtig, dat zij op de erve der Israëlieten zelve hun krijgstropee oprichtten en hen voorts alle 86 ijzeren wapenen afnamen, zoodat de bevolking zich met de bronzen en steenen wapens uit een vorig tijdperk behelpen moest. Toen vroeg het jonge, zelfbewuste volk om een koning, die hen uit dezen onhoudbaren toestand verlossen moest. Samuël gaf, noode, toe; Saul werd koning. Aldus de wezenlijke toedracht. Maar de bewerker van deze oude verhalen was als orthodox Jood tegelijkertijd zoo vast overtuigd dat God Zijne uitverkorenen doet zegevieren, en dat Samuël één Zijner liefste uitverkorenen geweest was, dat hij 't een vaststaande zaak achtte, dat deze Samuël met Gods hulp toch een groot vechtgeneraal geweest moest zijn, en in deze overtuiging vlocht hij daarmee overeenstemmende stichtelijke getuigenissen in zijn geschiedverhaal in (rSam. 7) Voor het recht begrip van het geschiedverhaal is het voorts van belang, te weten wat nu de godsdienstige strekking was, die de geschiedschrijvers en latere bewerkers in hunne verhalen hebben willen doen uitkomen. Daaromtrent merken wij op; Hun godsdienst was aanvankelijk zeer stellig een streng-nationale. Jahwe was de God van het stammenverbond Israëls, een geduchte krijgsgod die brulde van den Sinaï, Zijn eigenlijk tehuis. Geen wonder dat dit nawerkt, de geheeie geschiedenis door, en dat met groote voorliefde krijgsverhalen worden ten beste gegeven, terwijl de onbarmhar^ tigheid, in den oorlog betoond, in deze verhalen nog wat aangedikt wordt. Weliswaar ontwikkelden zich in den loop der eeuwen zachtere begrippen omtrent Gods wezen en Zijn universeele zorg voor de wereld, maar zelfs nog in een hoogstaand boek als de Tweede Jezaja wordt God voorgesteld: roodgeverfd van het bloed Zijner vijanden, die Hij vertreden heeft in Zijne grimmigheid, vertrapt in Zijn toorn. (Jez. 63 :3, 4). Welk een invloed dit gehad heeft op de bloederigheid der geschiedverhalen, is duidelijk. Voorbeeld: de ban. De strengheid van den Jahwedienst bracht mede dat het in den oorlog het uiterste teeken van dankbaarheid was, den overwonnen vijand „met den ban 87 te slaan, d.w.z. alles te dooden en vernielen, als één reusachtig offer, zonder dat men iets voor zich zelf hield. Deze gruwel is menigmaal in practijk gebracht, maar was zeker geen regel of gewoonte. De schrijver van het boek Jozua stelt het echter zoo voor, alsof de Israëlieten bij hun verovering van het land dit stelselmatig gedaan zouden hebben en op geringe uitzonderingen na alle Kanaanieten zoude hebben uitgeroeid. Dit is een latere, orthodox-Joodsche, voorstelling, uit den tijd toen men uit tegenzin tegen het heidendom, dat de vromen dier dagen zoo bezwaarde en benauwde, het gaarne voorstelde alsof in den grooten vóórtijd al het heidensche „met de scherpte des zwaards gebannen was. Een andere karaktertrek, die de geschiedschrijvers kenmerkt, is hun vaste overtuiging dat de Rechtvaardigheid Gods rechtstreeks het lot van menschen en volken bepaalt. Wanneer Israël rampspoed geleden had, moest het dit voor zijn zonden ook verdiend hebben. Want God is rechtvaardig in Zijn bestuur. Het is indrukwekkend dat al de ellenden, die het volk Israël en het latere Jodendom te doorstaan gekregen heeft, deze overtuiging nooit aan het wankelen hebben gebracht. Immer is het besef aanwezig: wij lijden niet onverdiend; want God, die ons met Zijn openbaring heeft begunstigd, ziet wat wij tekort komen in trouw aan Zijn wet. Voorbeeld. Niet alleen de ondergang van het Noordelijk njk maar alle rampen, die het voordien reeds hebben geteisterd, worden door de geschiedschrijvers opgevat als straf voor „de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat/'diede gouden süerbeelden van Bethel en Dan heeft opgericht. Als een vast referein wordt dit in 't verhaal van Koningen telkens gezegd. , Wij deelen deze voorstelling van Gods bestuur niet; met op deze wijze werkt de Rechtvaardigheid Gods. Met dat al merken wij op, dat de oude, willekeurige beschouwing van Jahwe als wrekenden en zegevierenden bonds- en volksgod wel zeer 88 veredeld is in deze voorstelling van Zijn bovenal rechtvaardig bestuur ! Al is de Joodsche geschiedschrijving altoos nationalistisch gebleven, zooals het boek Esther uit den tijd der verstrooiing getuigt, toch is er een ander denkbeeld, dat wezenlijk het nationalistische godsbegrip verdringt, tot ontwikkeling gekomen, zoodra men is gaan gelooven in de zedelijke opperhoogheid en rechtvaardigheid Gods, door welke het lot van Israël en alle andere volkeren in gerechtigheid en goedertierenheid bestuurd wordt. Voorbeeld. Een zeldzaam prachtige uiting van deze universeele macht Gods en Zijn wijs albestuur geeft het bonte boekje Jona. De onwillige profeet wordt door zijn God naar de heidensche stad Nineve gezonden. Zij is slecht en moet dus ondergaan; want de Albestuurder is rechtvaardig. Maar toen zij zich op Jona's woord bekeerde, bleef zij gespaard. De Jood Jona betreurde dit, maar zou de Schepper Zijn werk niet liever sparen dan het te verdelgen ? Zou Hij geen barmhartigheid betrachten ? Aldus dit zeldzaam verdraagzame en zuivere boekje Jona. Het moet gezegd worden dat hier tegenover niet alleen uiterst onverdraagzame boeken staan, ïooals Esther, maar dat het O. T.sch geschiedverhaal in zijn geheel ook nog niet aan dit universalistisch besef van Gods zorg en liefde voor de heidenen is toegekomen. Dit besef is eerst in het Christendom tot zijn volle recht gebracht. 25 OUDE SPROKEN Iedere „bijbelsche geschiedenis" begint met het verhaal van de Schepping en al de heerlijke vertellingen, die daarop volgen, van het Paradijs en de eerste menschen, den toren van Babel, den Zondvloed, enz. Wij zijn niet daarmede, maar bij Mozes begonnen, toen wij de Israëlietische geschiedenis behandelden, en dit om de eenvoudige reden, dat deze vertellingen geen geschiedenis maar zinrijke, oude sproken zijn. 89 Het ontstaan der Sproke is een wonderbaar geheim, 't Is hiermee gesteld als met het ontstaan eener taal. Hoe is deze geworden ? niet bij overleg en afspraak, niet in de studeerkamer; en toch is ze menschenwerk. Zij schijnt geboren — niet gemaakt — door een gemeenschappelijk bewustzijn der oude volks- of stam-gemeenschap, een gemeenschappelijk weten en scheppen, waarvan wij ons geen voorstelling meer kunnen vormen. Zoo ook de volkssproke. Wie heeft het Gilgamesjepos, wie de mythe van Balders dood, wie de sagen van Heracles, wie 't sprookje van de schoone Slaapster gedicht? Niemand, of — wilt ge: — iedereen. Ze zijn geboren uit de volksziel. Zoo ook de schoone sproken van Genesis (hoofdstukken 2—n). Het eerste en voornaamste van deze is"* het Paradij sverhaal1) in Genesis 2 en 3. Op kinderlijke en tevens diepzinnige wijze is in dit verhaal veel dichterlijke en vrome levenswijsheid neergelegd. Ten eerste het besef dat alles Gods maaksel is en de voorstelling, alsof alles op aarde eigenlijk geschapen is omderwille van den mensch en wel bepaaldelijk den man2). Het Paradij sverhaal is de x) Voor Gen. 1, de dichterlijke beschrijving van de Scheppingsweek, zie men § 34, Natuurpoëzie. 2) „De mensch" luidt in het Hebreeuwsch „ha adam"; eerst in het volgend verhaal wordt de mannelijke mensch, zonder lidwoord Adam genoemd. Er is een oude, babylonische mythe, die op sommige punten treffende overeenkomst met Gen. 2 en .3 vertoont, de mythe van Adapa. Dezelfde naam ? Ondanks verwantschap tusschen hunne oude sproken met die van de Babyloniërs hebben de Israëlieten hunne verhalen toch heel oorsprpnkelijk uitgewerkt, en vergeleken met de grillige verhalen van dat volk zijn de Israëlietische sproken buitengewoon sober en geestelijk. Een enkele vergelijking met het Babylonische zondvloedverhaal lasschen wij op de volgende bladzijde als voorbeeld hiervan in. go oudste Israëlietische scheppingsgeschiedenis. De mensch wordt gebouwd (zinrijk: uit aardstof en goddelijken adem), en daarna de hof Eden, de plantengroei, de dieren, ten leste de aan 's mans zijde behoorende vrouw; alles in natuurstaat, argeloos en naakt. — Waarom is het zoo niet gebleven ? dan ware het leven zooveel lichter ! Het vervolg van het Paradij sverhaal geeft hier het antwoord op: Tegen Gods wil heeft de mensch gegrepen naar de verlokkende vrucht „kennis van goed en kwaad", en is daardoor wel goddelijk wijs geworden, maar onherroepelijk uit den staat der argeloosheid en naaktheid (d.i. den hof Eden, den paradijstoestand) verbannen. Het verhaal van het verloren Paradijsverhaal „de Zondeval" te noemen, is eenzijdig. In ieder jong leven kan men opnieuw de ontwikkelingsgeschiedenis waarnemen, die met zoo scherpe zielkundige juistheid in het oude sprokeverhaal is geteekend. In onze waardeering van de feiten wijkt de moderne mensch echter wel ver van den antieken schrijver af. Hierop volgt in het verhaal van Kaïn en Abel (Gen. 4) de eigenlijke zondeval; op scherpe, treffende wijze wordt het ontstaan en het gevolg van kwaaddoen hier geteekend. — Het geslacht der Kaïnieten is het geslacht der geweldenaars, die van kwaad tot erger komen. In Lamech wordt de sombere bekroning gezien van dit type, waarvoor geen ander recht bestaat dan het „recht van den sterkste", dat heelemaal geen recht is. In het verhaal van den Torenbouw van Babel wordt — wellicht met fletse herinnering aan reuzebouwwerken in den vreemde — een verklaring gezocht voor de raadselachtige vervreemding tusschen de volken en hun „spraakverwarring", 't Is alles een straf voor den hemelstormenden hoogmoed 9i der menschen ! In het N. T. wordt anders geoordeeld: alles is zoo door God gewild en verordend (Hand. 17 : 26). ^lÉfl Er zijn nog fragmenten van meer sproken in Genesis op te merken: over het ontstaan van Reuzen, bastaarden van engelen; over Henoch en Methusalem; over den grooten jager Nimrod; — vage gestalten uit den eersten tijd, toen alles nog zoo geweldig moet geweest zijn en de menschen allemaal veel honderden jaren oud werden. Maar één verhaal is nog volledig bewaard gebleven, dat van den Zondvloed (Gen. 6—9). Dit over de geheele wereld verbreide verhaal van den Wereld-ondergang in het grauw verleden, wordt in het bijbelsche Zondvloedverhaal toegeschreven aan des Scheppers onwil om 't ontaarde geslacht der aardbewoners langer in het leven te laten. De voorstelling van God is hier niet zeer verheven, evenmin als aan het einde van het verhaal, waar hij zich bij het ruiken van den offergeur bedenkt en nu belooft, zooiets nooit weer te doen1) ! — Noach en zijn zonen Sem, Cham en Jafeth worden, met hun vrouwen, gespaard. Teekenachtig is het verhaal van de wereldramp en van de wederkomst tot het leven (geboodschapt door Noach's duif). Beroemd is het teeken van Gods 1) Toch is het bijbelverhaal ingetogen, vergeleken bij de gelijksoortige mededeeling in het verwante verhaal der Babyloniërs, het Gilgamesj-epos. Daar staat, dat — toen er weer een offer ontstoken wertH— de goden de geur roken, de aangename geur roken zij, en de goden verzamelden zich „als vliegen," rondom de offeraars. Te voren, bij het verhaal van het zwellen van den vloed, was verteld dat de goden zelven> toen het zoover kwam, ervan schrikten: „zij vluchtten hoog in den hemel en zaten er, ineengehurkt als honden." — Schilderachtig is dit wel, maar niet erg verheven 1 92 belofte, de regenboog. Tot in de kinderkamer populair is Noach's ark. In de zonen van Noach wordt vervolgens de verhouding van Israël tot andere volken geschetst. Later heeft men van Noach's zonen de stamvaders van verschillende volkenfamilies of zelfs van de bewoners der drie bekende werelddeelen gemaakt. 26 SAGEN UIT DEN VOORTIJD Sagen zijn oude volksoverleveringen, eeuwen achtereen oververteld, tot men ze eindelijk ook te boek ging stellen. Uit den vóórtijd van Israël zijn ons tal van sagen bewaard, die ten slotte in het boek Genesis saamgevlochten zijn tot één geordend verhaal, de z.g. geschiedenis der Aartsvaders (Gen. 12—50). Het geeft een beeld van den gelocvigen, grootmoedigen, Gode gehoorzamen Abraham, uit het land aan de overzijde van den Eufraat naar de erve der Kanaanieten gekomen. Van zijn zonen Ismaël en Izaak, Ismaëls verstooting en Izaaks huwelijk met Rebekka. Van Izaak's zonen dan, de gladde Jakob en de ruwe Ezau; hun strijd om den voorrang. Dan uitvoerig de geschiedenis van Jakob; zijn droom te Bethel; zijn verblijf in den vreemde en . zijn huwelijk met Lea en Rachel, de welbeminde; zijn twaalf zonen. Na zijn terugkeer in het land, in zijn ouderdom, de geschiedenis van Jozef, die als slaaf in Egypte komt en als onderkoning er later de elf broeders ontvangt. Op zijn uitnoodiging vestigt ook de oude Jakob zich in dat land, zegent er Jozefs twee zonen en sterft; Jozef blijft goed voor zijn broeders zorgen. Zie hier in een kort relaas de opgave der aartsvader-sagen. Ze zijn beroemd en verdienen dat om hun schoonheid en scherpe uitbeelding der karakters. Bij al het groote verschil in omstandig- IZAAK ZEGENT JACOB (Naar Govert Flinck) 94 heden, leven wij het wezenlij k-menschelijke dezer oude figuren mede. De gruwzame strijd van Abrahams offer (Gen. 22), de fijne dienstvaardigheid van Eliëzer bij zijn bruidswerving (Gen. 24), de lage geslepenheid van Jakob (Gen. 25, 27) en de spannende verhouding tusschen Jozef en zijn broers (Gen. 37, 42—45, 50), — deze en veel andere geschiedenissen uit den aartsvadertij d behooren tot de schoonste verhalen der wereldlitteratuur. Zijn ze geschiedenis ? In 't algemeen zeker niet, al kunnen Abraham, Izaak en Jakob wel hebben geleefd, maar zelfs dat staat volstrekt niet vast. Er zijn aanwijzingen, die doen vermoeden dat Abraham en Izaak oorspronkelijk goden geweest zijn, vereerd te Hebron en Bersjeba. Daar staat tegenover, dat de vertelling van den oorlog tegen eenige vreemde koningen, waarin Abraham zich begeven heeft (Gen. 14), steun gekregen heeft in berichten uit Babylonië. Koning Amrafel uit Gen. 14 is wellicht de Babylonische tijdgenoot van Abraham, de beroemde Hammurabi. — Wat hiervan zij, zeker is de sagekring der aartsvaders geen historisch document in wetenschappelijken zin en de vraag naar de hoeveelheid historie, die er achter zit, kan moeielijk beantwoord worden. Iets anders staat wel vast. In een groot deel dezer verhalen is — alweder door de raadselachtige begaafdheid der scheppende volksverbeelding — zonder dat het aan de frischheid van de verhalen iets afdeed, in de figuren van de helden van 't verhaal een beeld geteekend van de latere volksgeschiedenis en de onderlinge verhouding van stammen en volken in den tijd der schrijvers. Om 't belang der zaak zij de hoofdzaak hier vermeld. Abraham heeft bij de slavin Hagar den zoon 95 ismael en verstoot moeder en zoon; in de woestijn versmachten ze bijna, maar worden gered1). Ismaël wordt stamvader der Arabische woestijnstammen. Bij zijn vrouw Sara heeft Abraham den zoon Izaak, die in zijn tenten opgroeit. Izaak wordt bij Rebekka vader der tweelingzonen Ezau (of Edom) en Jakob (of Israël geheeten). Ziehier in enkele figuren drie onderling zeer verwante volken, de Arabieren, Edomieten en Israëlieten geteekend, zooals zij in later eeuwen zich tot elkander verhielden. In den bekenden strijd om het eerstgeboorterecht wordt vervolgens verklaard, hoe het fatsoenlijke, ijverige, gladde Israël (Jakob), al was 't de jongere van het bandelooze Edom (Ezau), het toch van dat broedervolk won en tijdelijk er de heerschappij over kreeg. — En de twaalf zonen van Jakob zijn de typeering van de twaalf stammen van Israël in hun onderlinge verhouding in den koningstijd. De kleinste stam bijv. die toch de eer kreeg, de hoofdstad in zijn gebied te hebben, was de stam Benjamin; in de aartsvadergeschiedenis heet Benjamin de kleine lieveling van vader Jakob, die overigens het meest trots was op Jozef, en in hem het meest zag. — Nu, Jozef was in lateren tijd een dubbele stam, waarbij de leiding berust had in de dagen van de verovering des lands, de dubbelstam Efraïm en Manassa. In de aartsvader-sagen wordt dit wederom zoo uitgedrukt: Efraïm en Manassa waren zoons van Jozef, maar zij werden bij den zegen van Jakob met de zonen van den aartsvader op één lijn gesteld. Daar Jakob's zoon Levi geen grondgebied zou krijgen (anders gezegd, daar de stam der Levieten geen eigen gebied in Kanaan veroverd heeft) bleef toch het twaalftal bewaard. *) Zie Da Costa's uitvoerige gedicht: Hagar. 96 Het schijnt iets zeer gekunstelds te zijn, deze verbloemde typeering van de volksverhoudingen ï Men stelle zich even voor dat in onzen tijd zoo de geschiedenis geschreven werd van een oude vorst Bato, die elf zonen had, waarvan zoon Holland de oudste en voornaamste was, zoon Sticht een geestelijke, Friso en Gruno boer, Zeeland — zeeman werd. Dit ware wel heel gekunsteld. In de aartsvadersagen bewonderen wij juist de zeldzame frischheid. Maar hier staan wij weder voor het raadsel der oude, spontane volksverbeelding en de geestelijke scheppingskracht van een primitieve beschaving. Het is fijn, achter de oude sagen den verborgen zin te speuren; onmisbaar is het niet, daar men ze ook genieten kan als echt-menschelijke volksvertellingen. Nog ééne opmerking. Al bewonderen wij allen deze verhalen, het spreekt wel vanzelf dat ons Zedelijk oordeel in vele opzichten van dat der oude schrijvers — uit zoolang vóór-Christelijken tijd — afwijkt! Zelfs de voorbeeldig-edele Abraham maakt zich aan laagheden schuldig. Maar vooral Jakob, die als de door God gezegende beschreven wordt, is weinig sympathiek. Zelf bedriegelijk— heeft hij ook overal, waar hij leeft, een sfeer van bedriegelijkheid om zich. Toch: de van God gezegende... ? Met dat al: hoe meedoogenloos scherp heeft het volk Israël zijn eigen type in den aartsvader Jakob, zijn volkskarakter afgespiegeld, met zijn deugden en gebreken ! Waar ter wereld heeft een volk ooit in zijn letterkunde zoo openhartig zichzelf op-gebiecht ? 27 97 PROFETENSPIEGEL Met dezen naam wordt een oud geschrift aangeduid, dat wij niet meer in den oorspronkelijken vorm bezitten en niet volledig kennen, maar dat den samenstellers van het boek Koningen twee reeksen waardevolle verhalen bezorgd heeft over de geliefde profeten Elia en Eliza, die in de ge eeuw vóór Chr. in Israël hebben gewerkt. De samenstellers van het boek Koningen (evenals die van de andere geschiedkundige boeken) maakten n.1. gebruik van allerlei oudere geschriften. Het vaakst doen zij aanhalingen uit de Jaarboeken van de koningen van Israël en die van Juda; maar onder de verdere bronnen, waaruit zij putten, bevindt zich een geschrift — misschien was 't meer dan één — dat zich nauwelijks met de koningen en de staatsgeschiedenis bemoeit, maar waarvan de profeten de hoofdpersonen zijn. Men vermoedt dat dit literatuur is, in de profetenscholen geschreven en in de voornaamste plaats voor de profetenjongeren bestemd, tot hunne opwekking en leering. Onze kennis van de twee groote profeten der ge eeuw, Elia en Eliza, ontkenen wij vooral aan wat in ons boek Koningen uit dezen Profetenspiegel overgenomen is. Beide profeten waren reeds gestorven — Elia reeds al geruimen tijd — toen deze verhalen werden teboekgesteld; zij dragen in allen deele het teeken van het legendarische (= heiligenvereering). Met welk een hartstochtelijke liefde en bewondering heeft het jongere profetengeslacht zijn groote mannen verheerlijkt: Elia, de trotsche en strenge getuige van Jahwe voor een verbasterd geslacht en een afgodisch hof; Eliza, de vriendelijke en edele zegenaar van zijn volk, in betere jaren. Da Bijbel 7 98 Kennen wij Elia reeds uit het historisch verhaal van Naboth'sjwijngaard1), hier is hij het middelpunt geworden van een grootsch, driedeelig schilderij (i Kon. 17—19), dat meestal naar het tweede tafereel wordt aangeduid als „Elia op den Karmel" of „de godenstrijd op den Karmel." In een godsoor • deel wordt op Elia's voorstel beslist, wie in Israël God is, Jahwe of de Baal, want het is onverdraaglijk dat het volk „kreupel loopt aan beide zijden." Bliksemvuur steekt Elia's offer aan, nadat de Baaispriesters, met al hun bezweringen, op smadelijke wijze onmachtig gebleken zijn. Het volk roept „Jahwe is God" en de Baaispriesters worden gedood. Elia zondert zich af in eenzaamheid om God te verbidden, de droogte te keeren. Het verhaal van den godsstrijd wordt voorafgegaan door 't verblijf van Elia bij de weduwe van Sarfath en besloten door 't geheimzinnig schoone verhaal van zijn ontmoediging en de vlucht naar God, op den Horeb, waar hij troost ontvangt en roeping tot nieuwen arbeid. Een waardig gezelschap van deze tafereelen is 't verhaal van Elia's hemelvaart (2 Kon. 2). De verhalen omtrent Eliza, den dienaar „die water op Elia's handen goot" en die zijn opvolger werd als profeet, zijn minstens even wonderbaarlijk als de vorige maar (om zoo te zeggen) kleiner van model. Hier niet het vreeselijke, veel omvattende, onweersachtige dat immer Elia'soptredenkenmerkt. Eliza's wonderwerken, in grooten getale gestrooid onder de verdere geschiedverhalen (2 Kon. 2—13) zijn vriendelijk van aard; hijzelf is de raadsman van welwillende koningen, de helper van weduwen, de vader der profeten; hij woont — anders dan de kluizenaar Elia — in het midden zijns volks. . *) Zie blz. 50, 51. 99 Van de verhalen over Eliza noemen wij, met terzijdelating van vele kleinere vertelsels: de genezing van Naaman, een in alle opzichten interessant verhaal (2 Kon. 5), de Sunamietische, een vertelling van teere menschelijkheid (2 Kon. 4) en Eliza te Dothan, een prachtig symbool van het geloofsvertrouwen (2 Kon. 6); vijanden omringen den profeet, maar engelen houden daaromheen de wacht. Hoe levendig zien wij in deze, ofschoon onhistorische, verhalen toch het historisch karakter vóór ons van Elia, den onwrikbaren Jahwedienaar, den geweldigen baanbreker, en van Eliza, den goede, den vaderlijken leidsman zijner jongeren. Zelfs komt dit historisch verschil in karakter uit in twee wonderlijke verhalen, waarvan de strekking was: weest eerbiedig tegenover profeten (2 Kon. 1 en 2Kon. 2:23—25)! Maar ook in de legende van hun dood: Elia steeg in een onweder ten hemel, Eliza was nog op het sterfbed zijn koning van dienst en zelfs ging er nog zegenkracht uit van zijn graf (2 Kon 13) ! Is Eliza, voor ons modern gevoel, als humane geest de meest beminnelijke van beiden, toch achten wij de overlevering gerechtvaardigd, die geen hoogere lofspraak voor Eliza vond dan deze: dat op hem twee deelen van den geest van Elia hebben gerust. 28 DE PREDIKING DER PROFETEN „In den tijd dat de jonge Samuël Jahwe diende onder het opzicht van Eli, in die dagen was het woord Gods schaarsch; gezichten waren niet menigvuldig;" zoo begint het oude verhaal van de eerste openbaring aan den jongen Samuël (1 Sam. 3). Ziehier het kenmerk der profetie: zij is een persoonlijke openbaring Gods aan de daartoe gevoeligen. IOO Nergens is deze wellicht zoo schoon beschreven als in het visioen, waarbij Jezaja zich geroepen — en gelouterd — voelde voor zijn werkkring als profeet in Israël (Jez. 6 : i—8). In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik den Heer, gezeten op een troon, hoog en verheven; en zijn slippen vulden het paleis. Serafs stonden bij hem; elk had zes vleugels: twee om het gelaat, twee om de voeten te bedekken, en twee om te vliegen. Zij riepen elkander toe en zeiden: Heilig, heilig, heilig is Jahwe der heirscharen; de gansche aarde is vol van zijne heerlijkheid 1 De posten der drempels trilden van dat geroep, en het huis werd met rook gevuld. Toen zeide ik: Wee mij, ik ben verloren 1 want ik, een mensch met onreine lippen en die te midden van een volk met onreine lippen woon, ik heb met eigen oog den koning, Jahwe der heirscharen, gezien. Maar een der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had, raakte daarmede mijn mond aan en zeide: Nu deze uw lippen aangeroerd heeft, wijkt uw schuld en wordt uw zonde verzoend. Daarop hoorde ik den Heer zeggen: Wien zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan ? En ik zeide: Hier ben ik; zend mij. Immer heeft de oudheid de behoefte gevoeld aan middelaars, 'die de tolk der godheid konden zijn voor een onwetende wereld. Maar terwijl de priesters hun offer- en orakelwerktuigen gebruikten, om bij 't heiligdom Gods wil te doorvorschen, zijn de profeten spontaan, lichtbewogen, enthousiast. Persoonlijke bezieling, en doorademd-zijn van den Geest, ziedaar het kenmerk van den profeet. „Als een leeuw brult, wie zou dan niet vreezen? als de Heer spreekt, wie zou dan niet profeteeren (Amos. 3 : 8) ?" Daar de profeten zich, als afzonderlijke stand, sinds Samuël meestentijds in profeten-tehuizen (profetenscholen) ophielden, werd hunne bezieling een zaak van studie en stelselmatige beoefening. Dit deed ongetwijfeld de natuurlijke bezieling dik- 101 wijls schade. Met dans en muziek aangekweekt en kunstmatig opgeroepen (2 Kon. 3 : 15), werd de profetische bezieling vaak een routine en onwillekeurige nabootsing. Slechts enkele van de honderdtallen profeten zullen hun oorspronkelijkheid en zelfstandigheid bewaard, hun zedelijke persoonlijkheid verwerkelijkt hebben; maar deze waren de gróóten. Kenschetsend voor het verhaal tusschen de schare beroepsprofeten en de persoonlijkheden onder hen, is het oude verhaal van de profetenparade in Achabs troonzaal, daags voor zijn dood (1 Kon. 2a), en het woord daar van den eenzamen profeet: „Voorwaar, wat Jahwe mij ingeeft, dat — en anders niet — zal ik spreken." Dat is het wachtwoord van den godsgezant. Wanneer wij nu over de prediking der profeten gaan handelen, denken wij aan deze zelfstandige en groote geesten, die de bewogen tolken van Gods wil en het geweten van hun volk waren. Zulken zijn er immer geweest, en immer waren zij zeldzaam. Zoo één was Nathan, toen hij tegenover koning David „de gelijkenis van het ooilam" vertelde (2 Sam. 12 : 1—6) en den koning toevoegde: Gij zijt die man ! Zoo één was Elia, toen hij koning Achab bij Naboths wijngaard bestrafte (1 Kon. 21). Wij weten, waarvoor deze en andere mannen gestreden hebben: voor de zuiverheid van trouw aan Jahwe en de zedelijke trouw aan Zijne geboden; dat had de hartstochtelijke liefde van hun ziel. Afgoderij en gemeenheid van zeden waren het voorwerp van hun haat. De Baalsdienst in Israël was het een èn het ander; daardoor dreigde het volk ontrouw te worden aan ISflozes'God en zijn zedewet; daardoor werd het ondermijnd in zijn vroomheid enzijnernst. Met alle macht, met onverdraagzame gestrengheid, met geweldige middelen, ja met revolutie en koningsmoord als het hun goed voorkwam, hebben Elia, 102 Eliza en tal van anderen, wier namen vergeten zijn, tegen de afgoderij gestreden. En daartegenover steunden zij iedereen, die naar oude, strenge woestijnzede leefde, en den God van den Sinaï trouw was, zonder ooit de knie voor den Baal te buigen. Wij kennen de daden dezer oude profeten,—hun woorden niét. Dit wordt anders sedert de 8ste eeuw voor onze jaartelling. In den bloeitijd onder Jerobeam II1) begint een nieuwe uitingswijze der profeten door de letterkundige werkzaamheid van sommige hunner. Was het wellicht uit verdriet, dat zij naar de pen grepen ? — daar zij, anders dan Elia en Eliza oogenschijnlijk vruchteloos predikten? In ieder geval was hun tijd er rijp voor, en hoe weinig men zich over het algemeen ook om de waarschuwing van de profeten bekreund heeft, aanvaardde men hun woorden toch als Godswoord en heeft men er later zelfs een plaats voor ingeruimd in de heilige Schrift. De voornaamste profetische boeken zijn die van: Amos en ) in 't midden der 8ste eeuw, in Noord Hozea ) Israël, Micha en ) e{nde def ggte g g jud Jezaja ) Jeremia einde 7e eeuw in Juda, Ezechiël en ) m de gde » Ballingschap. 2e Jezaja ) 0 Hiernaast noemen wij andere „kleine" profeten als Joël, Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharja, Maleachi; maar 't is genoeg de eerstgenoemden, en dan vooral Amos, Jezaja, Jeremia en 2e Jezaja uit hun werk te kennen — en hen te eeren. Over het leven van al deze mannen weten wij *) Zie boven § 15, blz. 51, 53. ic-3 nagenoeg niets, met uitzondering van Jeremia, wiens leven zeer goed bekend is; maar wij hebben van hen méér: in hunne geschriften lieten zij den ; afdruk achter van hun bezielden geest. De profetische boeken zijn, helaas, buitengewoon moeielijk te begrijpen; met enkele brieven van Paulus in het N. T. behooren zij tot de zwaarste bijbellectuur. Wij halen in het volgende kwistig goed verstaanbare stukken uit deze boeken aan, daar wij de lezing van de profetische geschriften zelve niet voetstoots durven aanbevelen. Tegen onzen regel, om geen werken van hedendaagsche schrijvers aan te halen, zij ditmaal, om 't belang der zaak, een boek over de profeten aanbevolen, dat, voor iederen eenigszins geletterden lezer verstaanbaar is en waar men genoegen van kan hebben, n.1. Dr. J. C. Matthes, De Isrdélietische Profeten; 230 blz. DE ZEDELIJKE EN SOCIALE EISCH Een jong verhaal legt den voorman aller profeten, Samuël, het woord in den mond: Gehoorzaamheid is beter dan offeranden (1 Sam. 15 : 22) — welnu, dit is de eisch aller profeten en hun leuze bij uitnemendheid. In vroomheid heb Ik lust, niet in offeranden, in kennis van God meer dan in brandoffers." Aldus Hozea 6 : 6 en bij al de toonaangevende profeten wordt dit in keur van woorden herhaald. Het is geen wonder, dat die minachting van den offerdienst in de tempels deze predikers bij de priesterschap over het algemeen gehaat gemaakt heeft; want voor priesters is de offerdienst juist het een-en-al, en een maatstaf voor de vroomheid des volks. De profeten echter, die zagen dat het volk 104 zijn geweten wel met offers paaide, werden zelfs vijandig daartegen gezind, ja bestreden den offerdienst (düs: den openbaren en officieelen godsdienst hunner dagen) en loochenden zelfs dat God offers vraagt of ooit gevraagd heeft. Geen van allen gaat hierin zoover als de eerste der groote profeten der 8ste eeuw, Amos. Bij hem zegt de Godheid (Am. 5 : 21—25): Ik haat, ik versmaad uwe feesten, ik schep geen behagen in uwe hoogtijden. Want al brengt gij mij brandoffers, ik heb geen welgevallen aan uw gaven; naar uw dankoffers var» mestkalveren zie ik niet om. Weg van mij met het gedruisch uwer liederen; ik wil niet hooren den klank uwer luiten. Laat veeleer het recht vlieten als water, de gerechtigheid als een immer vlietende beek. Hebt gij mij, in de woestijn, huis Israël, veertig jaar lang slachtoffers en gaven gebracht? Geen wonder dat deze aanstootelijke Amos in strijd gekomen is met den officieelen tempelgodsdienst en door den voornamen hoogepriester van Bethel smadelijk uit den tempelhof weggejaagd is (Amos 7). Maar de mond werd er hem niet door gesnoerd. Hij stond niet alleen. In de profetie van Jezaja, waarmede deze dichterlijkste aller profeten fijnzinnig zijn boek opent (Jez. 1) wordt eveneens gezegd, dat de menschen niet meer naar den tempel behoeven te gaan om offers te brengen, feestdagen te houden, te wierooken, te bidden, want God bekreunt zich niet om dit biddende volk, immers „uwe handen zijn vol bloed." Evenzoo schrijft Micha, Jezaja's tijdgenoot (Micha 6 : 6, 8): Waarmede zal ik voor Jahwe treden, Mij buigen voor God in den hooge ? Zal ik voor hem treden met brandoffers, Met eenjarige stierkalveren?... ■ U is medegedeeld, o mensch, wat goed is en wat Jahwe van u vraagt: i05 Niets dan recht doen, vroomheid liefhebben, en ootmoedig wandelen met uw God! In dén tijd van Jeruzalem's ondergang eindelijk waarschuwt Jeremia evenzoo (Jer. 7 : 1—7), dat het bezit van den Tempel geen waarborg is van •Gods trouw, maar dat alleen zuiverheid van handel en wandel den mensch recht geeft, op Zijn hulp te bouwen. Het is leugentaal, als men u troost met de kreet: „Jahwe's Tempel, Zijn Tempel is hier!" Het is merkwaardig dat geen der profeten zich ooit met name op de Wet der Tien Geboden beroept; immers hun opvatting van den zedelijken inhoud van den Godsdienst lag geheel in den lijn dezer wetgeving. Het is alsof zij het versmaden, in de volheid hunner inspiratie op eenig ander gezag zich te beroepen dan op het gezag van God, zooals dat in hun geweten hun toespreekt. Trouwens, het was ver van hen, een stelselmatige redeleer te ontwerpen. Zij zijn vóór alles in de oppositie tegen den geest van hun tijd, en zij volstaan ermede, als boetgezanten hun tijdgenooten om hunne zonden te hekelen. Wat waren deze zonden des volks? In één woord: het wereldsche leven met al de misdrijven en misstanden,- waartoe dit leidt. De weelde der beschaving. De verzoeking van den zinnelust. De dwingelandij van de macht. De valschheid van de eerzucht. Het zijn de tekortkomingen en de onzedelijkheid van iedere eeuw, maar vooral het gevaar van een voorspoedigen tijd, dat zij met forsche woorden aan de kaak stellen. Zelfs onder het toch niet kapitalistisch samenleven van dezen tijd heerschten de rijken over de armen, maakten hen tot slaven en: „ondergang zal er komen" dreigt Amos (2 :6—8) „omdat men een braaf man als slaaf verkoopt voor een stuk geld, io6 een arme om een paar schoenen (n.1. als hij daarvoor in de schuld zit). Dat doen zij „die den geringe op het hoofd trappen en de behoeftigen op zij dringen." En dan gaan vader en zoon zich aan lage handelingen schuldig maken en brassen van wat zij Zoo hebben ingerekend ! En hunne vrouwen doen mee aan dat onrecht. „Koeien van Bazan" noemt de profeet de welverzorgde dames van Samaria (Am. 4 : i), die veel geld van hun mannen noodig hebben. Nog eens Amos (Am. 6 : f, 3—6): Wee den onbezorgden op den Sion, den zorgeloozen bp den berg van Samaria... Zij wanen dat de dag des onheils nog ver is en houden den zetel van het geweld dichtbij; Zij liggen op elpenbeenen rustbedden, en strekken zich op hun legersteden uit; zij eten de hamels der kudden, de runderen uit den stal; Zij kwinkeleeren bij de luit, als David, en denken zich allerlei liederen uit; zij drinken den wijn uit schalen, en zalven zich met de geurigste"bliën; Maar zij bekreunen zich niet om de breuk vanhetvolk. Elders verplettert hij de handelslieden (Am. 8 :4—7)' «iet zijn geweldige critiek. Evenzoo bezweert Micha de overheden van het volk: moet gij het recht niet kennen ? maar „zij haten het goede en hebben het kwade lief; zij rooven de lieden het vel weg, en het vleesch van het gebeente (Micha 3:2)." Hozea zijnerzijds hekelt vooral de ontucht, en: wat baat het bij de hardnekkigheid van deze zedelooze menschen, of zij uitwendig, voor den vorm, godsdienstig zijn? Die uiterlijke godsdienstigheid is als een morgenwolk, die zonder regen te geven voorbijdrijft, als de dauw, die in de vroegte verdwijnt (Hoz. 6:4). Jezaja eindelijk hekelt zijn volk in een geweldig gedicht o.a. aldus (Jez. 5 :8—16): io7 Wee hun die huis bij huis voegen, akker aan akker trekken; totdat er geen plaats meer is, en gij-alleen in het land zijt gevestigd 1 Te mijnen aanhooren heeft Jahwe der heirscharen gezworen: Voorwaar, vele huizen zullen in puin storten, groote en prachtige zonder bewoners zijn; want tien morgen wijnland zal éen vat opbrengen; en eene ton zaaikoorn slechts éene maat; lammeren zullen er weiden als in eene woestijn, rammen de droge streken afgrazen. Wee hun die des morgens vroeg jagen naar drank, en tot laat in den avond zich verhitten door wijn, die met citer en luit, tamboerijn en fluit hun drinkgelag houden, maar op Jahwe's daden geen acht slaan, naar zijner handen werk niet omzien ! Dies gaat mijn volk door zijn onverstand in ballingschap, zijn .zijne aanzienlijken uitgemergeld van honger, versmacht zijne menigte van dorst. Dies zet het doodenrijk zijne kaken wijd open, spert het zijn muil bovenmatig op, en daarin daalt neder haar luister en gewoel, haar gedruisch en wie in haar dartelt. Zoo wordt de mensch ternedergebogen en de man klein gemaakt, en worden de oogen der hoovaardigen vernederd; terwijl Jahwe der heirscharen zijne hoogheid openbaart in de rechtspraak, de heilige God zich heilig betoont door gerechtigheid. Van Jezaja is ook de waarschuwing tegen de omkoopbare rechters en vorsten (Jez. 5 : 18—21 en Jez. i : 23—25) en het straffe woord tegen de modieuze meisjes en vrouwen van Jeruzalem, die opgepronkt flaneeren door de straten (Jez. 3 en 4). Er is iets woestijn-achtigs in deze boeteredenen der profeten, 't Is alsof zij gaan in een kemelsharen pij; zij zijn de wereldsche en steedsche beschaving door-en-door vijandig. Kenschetsend is het, als Jeremia vriendschap en hulde bewijst aan de ïp8 ouderwetsche Rechabieten1), die nog in zijn tijd het oud-Hebreeuwsche woestijnleven in eere hielden (Jer. 35). Zoo bezien, zal men wellicht geneigd zijn, zich van den zedelijken en socialen eisch der groote profeten met onwil af te wenden en hun „overdreven" of „onmaatschappelijk" te noemen. — Maar zijn de zonden, die zij hekelden, soms niet afschuwelijk ? En kent men ze niet — vaak afzichtelijk vergroot — ook in onzen tijd ? 30 DE ONVERMIJDELIJKE ONDERGANG EN GODS ONTWIJFELBARE TROUW In de aangehaalde profetieën kwam reeds herhaaldelijk de bedreiging met den ondergang van het land ter sprake. Amos en Hozea predikten in een koortstijd van allerlaatste welvaart, onder Jerobeam II, den Sterrekoning; maar de Assyriërs doemden al op aan de grens. Micha en Jezaja predikten te Jeruzalem, nadat Samaria al in' puin lag en ook Jeruzalem (= Sion) werd in het nauw gebracht (Jez. I': 7, 8): Uw land — eene wildernis, uwe steden — met vuur verbrand, uwe akkers — vreemden verteren ze voor uwe oogen; eene wildernis, als had een stortregenialles onderstboven , En Sions dochter is overgebleven geworpen, als een hutje in een wijngaard, een wachthuisje in een moestuin, als eene belegerde stad. De profeten hebben den ondergang voorspeld en er een teeken in gezien van de gerechtigheid Gods, die de zonden van Israël kwam straffen. *) Men vindt deze Rechabieten ook reeds in het gezelschap van den woesten profetenkoning Jehu (2 Kon. 6)» logt Hozea noemde zijn zoon Lo Ammi (= niet-mijnvolk) en zijn dochter Lo Ruchema (= geen-erbarmen), omdat Jahwe zoo spreken zou tot de Zonen en dochteren van het volk. Amos beschrijft in trotsche refreinen, zevenvoudig, den ondergang van vele volkeren, omdat zij zoo en zoo-vaak zich hebben bezondigd — en onder die volken telt hij ten leste — ook Israël en Juda ! Van Jeremia spreken wij straks; hij moest den vreeselijken ondergang, dien hij voorzag, zelf beleven. Maar Jezaja — overigens geenszins de somberste profeet — beschrijft den naderenden ondergang ook. Zijn „lied van den wijngaard" behoort tot het schoonste en aangrijpendste, naar vorm en inhoud, dat de profeten schreven. Aan de woorden, die wij al op de vorige bladzijde afschreven: „wee hun, die huis bij huis voegen, akker bij akker trekken", gaat deze aanhef vooraf (Jez. 5 :1 —7): Kom, laat mij zingen van mijn vriend, het üed van mijn vriend en zijn wijngaard 1 Mijn vriend bezit een wijngaard op een zeer vetten heuvel; hij omheinde hem en zuiverde hem van steenen, beplantte hem met keurige wijnstokken; hij bouwde een toren daarin, ook hieuw hij eene perskuip er in uit. En hij verwachtte dat hij druiven zou voortbrengen; maar hij bracht ontuig voort. Nu dan, inwoners van Jeruzalem en mannen van Juda, doet uitspraak tusschen mij en mijn wijngaard. Wat was nog aan mijn wijngaard te doen dat ik er niet aan deed? waarom bracht hij dan, terwijl ik druiven van hem wachtte, ontuig voort? Welaan, laat mij u doen weten, wat ik met mijn wijngaard ga doen! Wegnemen zijne omtuining, zoodat hij afgeweid, gaten preken in zijn muur, zoodat hij vertrapt wordt. Ik zal hem tot eene wildernis maken: besnoeid noch omgespit zal hij worden; met doornen en distelen zal hij begroeid zijn; en den wolken zal ik verbieden hem te beregenen. IIO De wijngaard van Jahwe der heirscharen toch is het huis en zijn lusthof zijn de mannen van Juda; Israël hij verwachtte recht, en zie, het was slecht, rechtsbetrachting, en zie, het was rechtsverkrachting. Wij mogen opmerken, dat evenwel geen enkele profeet ten einde toe wanhopig is geweest. Zelfs Amos niet. Het strafgericht zal komen en dat houdt haast alle aandacht vast; het is zoo benauwend dat het den adem beneemt. Er zijn nog lieden, die naar Jahwe's komst verlangen, roept de profeet. Maar „wee hen, die verlangen naar den dag van Jahwe ! Hij zal duisternis zijn en geen licht; als wanneer iemand voor een leeuw vlucht en een beer komt hem tegen; hij gaat zijn huis binnen, leunt met zijn hand aan den muur, en een slang bijt hem (Am. 5 :18, 19). En met dat al zal er toch verlossing komen. Het boek Amos besluit niet zonder dit slot (Am. 9 : 13—15): Zie, de dagen komen, spreekt Jahwe, dat de ploeger de hand reikt aan den maaier, de druiventreder aan den drager van het zaaikoorn. Dan zal ik het lot van mijn volk Israël wenden, zij' zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, wijngaarden planten en den wijn ervan drinken, tuinen aanleggen en er de vruchten van eten. Ik zal hen planten op hun bodem, en zij zullen nooit meer weggerukt worden, spreekt Jahwe, hun God. Heerlijk klinkt deze verwachting in de beroemde Messiaansche profetiën van Jezaja (Jez. 2,9 en 11 gedeeltelijk1), zoo genoemd omdat daarin van een Messias (= gezalfde), een koning uit Davids stamhuis, heil verwacht wordt. In dezen droom van zalig herstel voor de gevallen natie word/ de *) Jezaja 2 (= Micha 4) bevat de profetie over de zwaarden die tot ploegscharen zullen omgesmeed worden. III Wereldvrede en het verdwijnen zelfs van het wilde gedierte geprofeteerd. Wij noemen ten leste als zoodanigen toekomstdroom een beschrijving van het Wereldgericht in het boek Jezaja (Jez. 24—27) en ook die aandoenlijke verzen van Zacharja (Zach. 8 : 20—23), waar aan 't toen reeds gesmade en verstrooide volk der Joden beloofd wordt, dat eens de tijd zal aanbreken, waarin de heidenen zullen naar buiten loopen, om nederig en begeerig de van God gezegende vromen te volgen, zeggende: „Wij willen met u meegaan, want wij weten dat God met u is." Wij loopen vooruit. Een deel dezer troostredenen behoor en tot een later tijdvak, toen de vernedering van Israël reeds lang een feit was. Maar ook de eerste groote profeten, die nog tegen den ondergang aanzagen, verwachtten allen — van Amos tot Jezaja — in verre toekomst het eindelijke herstel. Hun weg was als een duistere gang, maar er is uitkomst, een lichtpuntje in de verte voorspelt den Dag. Dat gaf richting aan hun voet, ook al moesten zij door 't stikdonker heen. Want — zij moesten door het donker, en voerden het volk, dat het nog niet besefte, daarheen. Geweldig is hun inzicht in den onvermijdelijken ondergang. Diep ernstig hun zedelijk gevoel, dat hun zeide: verdienen wij beter? verdienen wij dat God voor ons tusschenbeide komen zou? Zijn gericht is rechtvaardig. - *t * Voordat wij dit alles toegespitst zien in de gestalte van Jeremia, den profeet der bittere weeklachten, nog ééne opmerking: Hoezeer is de godsdienst van Israël allengs door de opvatting der groote profeten veredeld ! Niet alleen dat hun zedelijk besef zoo verfijnd was, — dit is zeker het voornaamste, — maar hoe is hun 113 begrip van God ook uitgegroeid boven het bekrompen-nationale ! Wel noemen zij Hem nog bij den ouden eigennaam Jahwe en wel zijn zij ervan overtuigd, dat Israël te midden van de volken in een zeer bijzondere betrekking tot Hem staat. Maar Hij is niet meer de volksgod, die in de ark aan Israëls leger voorafgaat, en van wien de legende verhaalde^ dat Hij het liet hagelen op de heidenen en Farao's leger overstelpte met den vloed... Jahwe is niet meer voor alles den krijgsgod maar de heilige Macht, die eeuwig en alom Hare zedewet openbaart. God is de Vlekkelooze, die de ongerechtigheid niet verdragen kan, maar het kwaad straft, opdat de gerechtigheid zal stroomen over het land „als een immervlietende beek." Hoezeer Israël ook nog vast-zat en gehecht bleef aan allerlei religieus-nationale dankbeelden (en 't heeft deze nooit geheel overwonnen, zoomin als sommige Christenen daartoe zelfs in staat zijn), — in de zedelijke prediking van de groote profeten der 8ste eeuw is in beginsel toch dat Godsgeloof doorgebroken, dat in het evangelie veredeld is tot het geloof in den hemelschen Vader, maar dat nu reeds voor alle eeuwen onwankelbaar de waarheid vastgesteld heeft: nl. het geloof in God als de eeuwige Macht eener Zedelijke Gerechtigheid. DE KLACHT VAN JEREMIA Van Hozea's leven weten wij niets. Van Amos kennen wij alleen de beleediging, die hij te Bethel doorstaan moest. Aangaande Micha is ons slechts overgeleverd, dat men zich in zijn dagen boetvaardig gebogen heeft onder zijn straffe prediking. Van Jezaja is ons iets meer bekend; liet schijnt dat hij in de hoogste kringen achting genoot en dat men wel niet altijd naar zijn gestage waarschuwing, om ii3 geen hulp te zoeken bij vreemde vorsten, luisterde, maar toch achteraf de rechtmatigheid van zijn woorden heeft kunnen erkennen. Als raadsman in de staatkunde heeft Jezaja een belangrijke rol gespeeld; ook is zijn optreden verbonden aan de uitredding van het door Sanherib belegerde Jeruzalem (701) . Toch, hoe weinig weten wij van lot en leven dezer groote mannen, wier prediking ons zoo goed bewaard is ! Anders Jeremia. Zijn lotgevallen kunnen wij van nabij door het boek, tendeele door hem zelf, tendeele over hemzelf door tijdgenooten geschreven. Geen leven uit de oudheid is ons zoo grondig bekend als het zijne; zijn levensloop „in den lijst van zijn tijd" is meer dan eens uitvoerig geschetst. Te fneer is het waard, hem zoo goed te kennen, omdat hij geleefd heeft in zoo'n belangrijken tijd, in den vreeselijken ondergang van Juda en Jeruzalem. Jeremia heeft gepredikt van 627 tot ongeveer 577. Hij heeft dus beleefd: de hervorming van Jozia, 622. de dood van Jozia, 609. de opkomst van Babels macht, 605. Nebucadnezars iateverovering van Jeruzalem, 597. de 2e verovering en verwoesting der stad, en de val van Davids koningshuis, 586. de derde strafoefening, 581. en de drievoudige Ballingschap. In deze wisselende, maar altijd jammerlijke lotgevallen heeft Jeremia steeds zijn boeteprediking doen hooren. Al keurde hij Jozia's hervorming goed, daarmede was het volk nog niet ontzondigd, en als jong man zag hij in de nadering van de Scyten reeds Gods strafgericht, — dat gelukkig nog afgewend werd. Inde volgende jaren wordthij steeds somDe Bijbel > g 114 berder. De Judeeërs hoopten nog, telkens opnieuw, verlost te worden van het gevaar, straks van den ondergang zelf. Maar Jeremia had geen hoop en sprak dit uit, onverbiddelijk en streng. Klampten staatslieden zich vast aan een verbond met vreemde vorsten, — hij wees het af. Hoopten dwepers op tusschenkomst van den hemel, — hij waarschuwde tegen die ijdele verwachting. Houten jukken kon men breken, maar ijzeren zou God ervoor in de plaats geven (Jer. 28). Het is te begrijpen dat het volk in zijn benardheid deze taal nauwelijks verdroeg. Men stelle het zich voor ! Tweemalen is in dezen tijd Jeruzalem maanden achtereen belegerd ; hoe begrijpelijk dat men den profeet, die aanried „geeft u maar over, het baat toch niet," als een verrader wantrouwde. Herhaaldelijk liep Jeremia's leven gevaar; hij heeft mishandeling en benauwde gevangenschap moeten verdragen. Slechts de huivering, die men ondanks allen persoonlijken tegenzin toch voor den profeet als man Gods gevoelde, redde zijn leven; naar hem te luisteren werd evenwel misdadig geacht. Met dat al brandde Jeremia van liefde voor zijn volk. Maar hij kon niet anders spreken dan hij deed. En spreken moest hij, omdat hij een geroepene was (Jer. 20 : 7—9): Gij hebt mij overgehaald, Jahwe, en ik ben overgehaald; gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht; ik ben geworden tot belaching den ganschen dag, iedereen bespot mij; want zoo vaak ik spreek, moet ik het uitschreeuwen, luidkeels klagen over geweld en mishandeling; omdat Jahwe's woord mij strekt tot smaad en tot beschimping den ganschen dag. Zeg ik dan: Ik wil niet van hem gewagen, ik spreek niet meer in zijn naam — zoo wordt het in mijn hart als een brandend vuur, "5 besloten in mijn gebeente: ik mat mij af om het uit te houden, maar ben er niet toe in staat. Zie hier het zielslijden, waarom Jeremia met reden wel „de smartenman van het O.T." genoemd wordt. Dit is het vreeselijkste voor hem, dat God hem zegt (Jer. 7 :16): En gij, bid niet voor dit volk, hef niet voor hen gekrijt of gebed aan, en wees niet hun voorspraak bij mij; want ik luister niet naar u. Al heeft Jeremia stellig ook vrienden en geestverwanten gehad, naast den dienaar Baruch, die zijn profetieën opschreef (Jer. 36), toch zien wij dezen profeet, ongehuwd gebleven om het noodlottige van zijn tijd, als een eenzame bij uitnemendheid. Bitterst van al moet het voor hem geweest zijn, dat hij na de verovering van Jeruzalem wegens zijn verdiensten de erkenning genoot van Nebucadnezar. Maar prachtig kon hij toen zijn oprechte liefde voor het volk toonen door liever achter te blijven dan als gunsteling van den koning naar Babyion mee te gaan. Maar zelfs deze edelmoedigheid heeft het volk hem niet in dank afgenomen. Vijf jaar later is hij door vluchtelingen meegevoerd naar Egypte, tegen zijn wil en raad. Hij was toen reeds zeer oud. Daar in Egypte verliezen wij zijn spoor... Wij geven hier als proeve van de klacht van Jeremia één lied (Jer. 8 : 18—9 : 22, gedeeltelijk): Waar vind ik verkwikking bij den jammer ? mijn hart is krank in mij. Daar klinkt het geschrei mijns volks uit verren lande: „Is Jahwe dan niet in Sion ? is haar koning er niet ?" — Waarom hebben zij mij ook getergd met hunne beelden met buitenlandsche nietigheden? — n6 „De oogst is voorbij, de zomer ten einde; en wij, wij zijn niet verlost." — Vanwege de breuk der dochter mijns volks ben ik gebroken, ga ik in 't zwart, heeft ontzetting mij aangegrepen. Is er dan geen balsem in Gilead ? is er geen geneesheer ? waarom toch is dewond der dochter mijns volks niet geheeld? Och of mijn hoofd water ware, en mijn oog eene tranenbron, opdat ik dag en nacht kon weenen over de verslagenen der dochters mijns volks ! ...Geeft acht t Roept de klaagvrouwen, dat zij komen, Zendt om de wijze vrouwen, dat zij zich spoeden; laten zij over ons eene weeklacht aanheffen, zoodat onze oogen wegsmelten in tranen, onze wimpers van water vlieten... Want hoort, vrouwen, het woord van Jahwe, en verneme uw oor de woorden zijns monds, en leert uwe dochters eene weeklacht, elkander een klaaglied: „De dood is onze vensters ingeklommen, onze burchten binnengetreden, om de kinderen uit te roeien van de straat, de jongelingen van de pleinen. En gevallen zijn de lijken der menschen, als mest over het veld, en als een garf achter den maaier: niemand raapt ze op !" Het is te verklaren dat de Klaagliederen door het nageslacht aan dezen dichter toegeschreven zijn. Maar Jeremia is niet volstrèkt hopeloos geweest. Voor de ballingen althans verwachtte hij een betere toekomst. Er was toch licht aan het eind van den langen, donkeren gang, dien zijn volk ingaan moest. En opperst geestelijk klinkt Jeremia's verwachting van de toekomst, aldus (Jeremia 31 : 27—35 verkort): Zie, de dagen komen, zegt Jahwe, dat ik Israël en Juda bezaai met menschen en vee. Alsdan, gelijk ik wakker geweest ben om hen omver te werpen, zoo zal ik wakker zijn om hen op te bouwen, spreekt Jahwe. In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen werden er stroef van H7 Zie, de dagen komen, spreekt Jahwe, dat ik met Israël en Juda een nieuw verbond sluit; hierin bestaat het verbond hetwelk ik na die dagen met Israël sluiten zal. Ik geef mijn wet in hun binnenste en schrijf die in hun hart. Zoo zal ik hun ten God en zullen zij mij ten volk zijn. Dan zullen zij niet langer elkander onderrichten: Leert Jahwe kennen — want zij zullen mij allen kennen, kleinen en grooten, spreekt Jahwe; want ik vergeef hun hunne schuld en gedenk hunner zonde niet meer. Zoo zegt Jahwe, die de zon stelde ten licht overdag, de maan en de sterren ten licht in den nacht; die de zee opzweept, zoodat haar golven bruisen, wiens naam Jahwe der heirscharen is. PROFETIE IN DE BALLINGSCHAP Er is in het boek Jeremia nog een uitvoerige brief bewaard (Jer. 29), door dezen profeet na de eerste wegvoering in ballingschap aan de verdrevenen toegezonden. Er bleken in den vreemde profeten te zijn opgestaan, die de verwachting van een spoedigen terugkeer opwekten. Jeremia zet hen neer, de ballingschap zal zeker nog langen tijd duren ! Evenzoo oordeelde de profeet Ezechiël. Hij was in 597 weggevoerd; er zullen wel meer profeten onvrijwillig het lot der ballingen hebben gedeeld. Van dezen Ezechiël hebben wij een uitvoerig boek, dat echter geen aantrekkelijke lectuur is. Het is zeer gekunsteld en maakt volstrekt niet den indruk een getrouwe weergave van het gesproken woord te zijn. Men vergelijke, zoo men wil de machtige beschrijving van Jezaja's roeping (Jez. 6) en de aandoenlijke aanteekening van Jeremia, die zegt dat hij bij zijn roeping geklaagd heeft „ik ben nog te jong" (Jer. 1) met de gezwollen verhandeling van Ezechiël, waar deze beschrijft (Ezech. 1) dat hij den Heer zeiven gezien heeft, „rijdende op de cherubs," vier onbeschrijfelijk vreemde gestalten, n8 die den troon der Heeren torsenten, toen hij Ezechiël riep. Toch is er ook wel veel interessants in Ezechiëls boek. Ten eerste hooren wij bij hem een weerklank van de gevoelens der ballingen, toen zij vernamen dat (in 586) Jeruzalem geheel verloren gegaan was; dan heeft hij uitvoerig zijn leer over Jahwe's gerechtigheid ontwikkeld (Ezech. 18); vervolgens heeft hij een toekomstvisioen geschreven, „de herleving in het dal der doodsbeenderen" geheeten (Ezech. 37), dat van belang geworden is voor het latere geloof der Joden in de lichamelijke opstanding der dooden. Maar vooral is zijn geschrift van beteekenis, omdat het den eigenaardigen overgang laat zien van het profetische standpunt op het priesterlijk-wettische. In de toekomstbeelden, waarmede Ezechiëls boek besluit (Ezech. 40—48), beschrijft hij Israëls bodem in de toekomst als een priesterlijke erve, waar het herbouwde heiligdom luisterrijk in 't midden verrijzen zal. Wij zijn wel vèr van Amos en Jezaja afgeraakt! het geschrift van dezen ballingschapsprofeet laat zien hoe machtig de invloed van de priesters en wetgeleerden in den vreemde geworden was. Wij zullen daar nog wel meer van vernemen. Zoo weinig aantrekkelijk dit geschrift is, zoo boeiend, edel en verheven zijn voor ons de troostliederen, bewaard in het tweede deel van het boek Jezaja. Dit boek, dat 66 hoofdstukken telt, bestaat uit een saamvoeging van twee geschriften, vermoedelijk bij ongeluk aaneengehecht. Jezaja 1—39 bevat in hoofdzaak de profetieën van den grooten profeet uit de 8ste eeuw. Daarop begint met hoofdstuk 40 een geheel ander boek, blijkens zijn inhoud geschreven in de Babylonische ballingschap en wel na de verovering van koning Cyrus (± 555), die H9 er met name herhaaldelijk als de regeerende vorst in genoemd wordt. Met Jezaja heeft Jez. 40—66 mets gemeen; het is een afzonderlijk werk, en omdat wij den naam van den schrijver niet kennen, noemen wij hem gemakshalve den Tweeden Jezaja1). Deze Tweede Jezaja heet wel „de evangelist onder de profeten" en terecht. Zijn dichterlijke troostprofetieën behooren tot het schoonste van het O. T. en zij komen de Christelijke gevoelens het meest nabij. Vast gelooft de vrome dichter aan Gods liefderijke trouw en Zijn verzoenende troost. Als de herder, die het lam draagt, zoo is Israëls God; als een moeder, die haar kinderen troost, zoo is Hij. Alle afgoderij, zoo leert hij, is nietig zelfbedrog. Gods naam staat aan den hemel geschreven. De heidensche koning is (zonder het te weten) een dienaar van den Almachtige (Jez. 45). Ieder vroomgevoehge kan God kennen en veerkracht putten uit de ervaring van Zijn genade (Jez. 40 :26—31). God was te raadplegen voor wie niet vraagden, te vinden voor wie Hem niet zochten; Hij zegt: hier ben ik, hier ben ik, tot een natie, die Zijn naam niet aanriep (Jez. 65 : 1). De profeet heeft een heerlijke roeping: troost te brengen, die niet ijdel blijken zal (Jez. 40 :1—11). Het diepst is Tweede Jezaja in zijn verklaring van al het geleden leed. Waarom moet de vrome vaak zooveel lijden ? vraagt hij zichzelf, terwijl hij denkt aan ervaringen, die hem blijkbaar pijnlijk voor den geest staan. En hij antwoordt in het beroemde hoofdstuk van „den lijdenden knecht des Heeren" ) Jezaja 40—66 tó op zichzelf ook niet van ééne hand: men onderscheidt daarom wel tusschen den 3en en de43en jezaja. Wij kennen echter niet op de bijzonderheden van de samenstelling der profetische geschriften niet ingaan. Als geheel staat Jez. 40—66 als een nieuwe schepping tegenover het groote werk, dat in Jez. 1—39 bewaard L 120 (Jez. 52 : 13—53 : 12), dat het lijden van den vrome plaatsvervangend is, de vrome helpt door zijn lijden den medemensch. Het gansche Kruisdrama heeft men in dit hoofdstuk weerspiegeld gezien, en voor wie het goed verstaat, niet zonder reden1). Het voornaamste in Tweeden Jezaja is de troost en de belofte, die hij brengt. Hoe eigenaardig het actueele en het eeuwige, de bepaalde belofte van spoedige terugkeer uit de ballingschap en de verzekering van de eeuwige trouw van God voor al wie Hem zoeken, hier gepaard gaan, toont volgende profetie. (Jezaja 55, gedeeltelijk aangehaald): Hierheen, allen die dorst lijdt, komt tot het water, gij die geen brood hebt, komt, koopt u spijs en eet, Somt, koopt u spijs zonder geld, «n zonder betaling wijn en melk. Neigt uw oor en komt tot mij, hoort, opdat uwe ziel herleve; ik wil met u sluiten een eeuwig verbond, u geven de betrouwbare gunstbewijzen. Zoekt Jahwe, nu hij zich vinden laat, roept hem aan, terwijl hij nabij is. Immers, mijne overleggingen zijn niet de uwe, uwe wegen niet de mijne, spreekt Jahwe; want zoo hoog de hemel is boven de aarde, zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, mijne overleggingen hooger dan uwe overleggingen. Want zooals regen en sneeuw van den hemel nederdalen en derwaarts niet wederkeeren, dan nadat zij de aarde bevochtigd en vruchtbaar gemaakt hebben, evenzoo zal het woord zijn dat uit mijn mond uitgaat: het zal niet onverrichter zake tot mij wederkeeren, tenzij het wat ik heb gewild gedaan en met goed gevolg mijn last volbracht heeft. In vreugde toch zult gij uittrekken, in vrede voortgeleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uit losbarsten in gejubel, en al het geboomte des velds zal in de handen klappen. In plaats-van een doornstruik schiet een cypres op, in plaats van een distel een mirt. En het zal Jahwe tot roem zijn, tot een eeuwig, onuitroeibaar teeken. l) Zie beneden, § 64, blz. 262, 263. i2r 33 DE PSALMDICHTERS] Het boek der Psalmen is het boek aller vromen genoemd. Geen deel van het O. T. heeft door het kerkelijk gebruik, dat er van gemaakt is, en door de bezieling, die het bij dichters van iedere taal heeft ■ opgewekt, zoo luide tot de ziel der menschheid gesproken1). Wij zijn evenwel verplicht op te merken, dat in de Psalmen een groot gedeelte, naar evangelischen maatstaf gemeten, onaantrekkelijk en zelfs minderwaardig is; dat naast de edelste vroomheid ook felle haat en wraakzucht jegens den vijand, ' ook baatzuchtige berekening van eigen heil en belooning in het Psalmenboek te vinden is, en dat een klein deel der Psalmen weergaloos schoon maar een ander deel onbeduidend moet genoemd worden. Uiteraard laten wij dat mindere terzijde, en zullen op het schoone de aandacht vestigen. Het Psalmboek bevat 150 godsdienstige liederen, ten onrechte voor het meerendeel aan koning David toegeschreven, in werkelijkheid eerst in veel lateren tijd, in en na de Babylonische ballingschap gedicht en na den herbouw van den Tempel (516) als gezangboek ingevoerd. Aanvankelijk waren er een aantal kleine bundels, door den bewerker in den ons overgeleverden vorm der 150 Psalmen verzameld. Dit is eenigszins onachtzaam gebeurdr zooals dat ook elders bij 't redactiewerk van Bijbelboeken het geval was. Dientengevolge komen enkele ^Psalmen tweemaal voor, de Psalm van „het hijgend hert" daarentegen (Ps. 42 en 43) werd, doormidden geslagen, als twee liederen overgeleverd. Hoe de Psalmen in den Tempel gezongen zijn, weet men niet precies. Zeker wel door de Levieten, *) In onze taal alleen reeds zijn de Psalmen vertaald door verschillende genootschappen maar ook door de dichters. Marnix, Camphuysen, Vondel, Voetius, Ten Kate. 122 op een trapsgewijs oploopende tribune in den voorhof. Wellicht viel het volk af en toe in of werd er in beurtzang gezongen; ook is er orkestbegeleiding bij geweest. Maar van deze muziek is niets bekend en in het opschrift van verscheidene Psalmen is wel de zangwijze vermeld, maar wij kennen deze niet. Behalve in den tempeldienst zijn de Psalmen gebruikt bij de godsdienstige feestviering tehuis en in de Synagoge. Psalm 113—118 bijv.- is het z.g. Hallel, dat op iederen Seideravond in het Joodsche gezin aangeheven wordt, met als besluit: Looft den Heer, want Hij is goed, Want eeuwig duurt Zijne goedertierenheid.... Psalm 120—134 is een verzameling kleine en voor 't meerendeel liefelijke Bedevaartpsalmen, opluistering van de blijde pelgrimages naar den Jeruzalemschen tempel. „Ik hef mijne oogen op naar de bergen; van waar zal mijne hulp komen? Mijne hulp komt van den Heer, den Schepper van hemel en aarde..." Denkt u bij 't hooren dezer liederen den tocht der pelgrims door 't land, bij 't rinkelen der tamboerijnen. De tijden van Israëls grootheid zijn voorbij, maar 't vernederd Israël heeft den moed niet verloren. Want de vrome heeft nog zijn God. Men gaat ter beevaart en zingt zijn lied (Ps. 123): Tot U-hef ik mijne oogen op, tot U, die troont in den hemel. Zie, gelijk het oog van slaven op de hand van hun heer, gelijk het oog eener slavin op de hand harer gebiedster, zoo is ons oog gevestigd op Jahwe, onzen God, totdat Hij zich eindelijk onzer" ontfermt. Ontferm U onzer, Jahwe, ontferm u onzer; want wij zijn van verachting meer dan verzadigd; meer dan verzadigd is onze ziel van den spot der zorgeloozen, van de verachting der trotschaards. ' I2J Uit dit bundeltje is het beroemde „Als de Heer het huis niet bouwt, sloven de arbeiders zich tevergeefs ervoor af (Ps. 127 : 1)" en „Hoe goed, hoe liefelijk is het, als broeders ook samenwonen (Ps. 133 : 1)"; in deze omgeving is ook te vinden het schoone De profundis der Roomsche kerk: „Uit de diepten roep ik tot U (Ps. 130)". Genoeg van de Bedevaartsliederen. Andere zijn veel uitvoeriger en rijker van inhoud. Daar is die schoonste der Psalmen, reeds genoemd (Ps. 42,43): Gelijk een hinde, die naar waterstroomen smacht, Zoo smacht mijne ziel naar U, o God ! met, drievoudig, het refrein: Wat buigt gij u neder, mijne ziel, en zijt ge onrustig in mij ? Wacht op God, want toch zal ik Hem weder loven, mijne verlossing en mijn God. Dan Psalm 23, het lied van den goeden Herder. Dan het burchtlied, Psalm 27: De Heer is mijn licht en mijn heil; voor wien zou ik vreezen? De Heer is de sterkte van mijn leven; voor wien zou ik sidderen ? Wij denken verder aan het boetelied, Psalm 51 met zijn profetische vroomheid (Ps. 51 : 18, 19) t Gij hebt geen welgevallen in offeranden, in brandoffers schept Gij geen behagen. De Gode gevallige offeranden zijn een verslagen geest; een verslagen en verbrijzeld hart acht Gij, o God, s||pf niet gering. Dan zijn er de Natuurpsalmen, waarover straks, en de psalm van vrome twijfel (Ps. 73), waarover ook later meer. Psalm 84 — beroemd in meer dan ééne berijming — bezingt jubelend de zaligheid van dat leven ia gemeenschap met den Eeuwige. Psalm 103 is de 124 beroemdste der lofzangen, wondermooi in de afwisseling der coupletten, met een trotschen climax aan het slot. Hierin komt haast evangelisch het besef van Gods vergevende liefde naar voren Ps. 103 :10—14): Hij heeft ons niet behandeld naar onze zonden, ons niet gedaan naar onze schuld; maar zoo hoog de hemel is boven de aarde, zoo machtig is Zijne goedertierenheid over hen die Hem zoover het oosten is van het westen, vreezen; zoover heeft Hij onze overtredingen van ons verwijderd. Gelijk een vader zich erbarmt over zijne kinderen, zoo heeft Jahwe zich erbarmd over hen die Hem vreezen. Want Hij weet hoe wij zijn gevormd, Hij bedenkt dat wij stof zijn. Psalm 100 en 150 zijn allebei opperst-eenvoudige lofzangen: „Alles wat adem heeft, love den Heer 1" En met dien toon besluit het Psalmboek. Wij halen ten slotte als voorbeeld nog een gedeelte van Psalm 139 aan: Heer, Gij doorgrondt en kent mij. Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre wat bij mij omgaat. Want er is geen woord op mijne tong, of Gij, Heer, kent het geheel en al. Het te begrijpen is voor mij te wonderbaar, te hoog; ik kan er niet bij. Waarheen zou ik Uwen geest ontloopen, waarheen ontvlieden Uw aangezicht ? Steeg ik ten hemel op — daar zijt Gij; maakte ik het schimmenrijk tot mijne sponde — Gij zijt er. Sloeg ik dageraadsvleugelen uit, liet ik mij neder aan het einde der zee, oök daar zou Uwe hand mij leiden, Uwe rechter mij aangrijpen... Ik wil U loven, omdat ik wonderbaar gevormd ben; wonderbaar zijn Uwe werken, en ik erken dit van ganscher harte... Hoe onbereikbaar daarentegen voor mij zijn Uwe gedachten, o God ! 125 hoe overweldigend groot is de som daarvan ! Wilde ik ze tellen — zij zijn talrijker dan de zandkorrelen; ook bij het ontwaken ben ik nog steeds bij U... Doorgrond mij, God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijne overdenkingen; zie, of ik een weg des onheils betreed, en leid mij op een eeuwigen weg. Ongetwijfeld behoort deze lyriek tot het beste wat Israël ons gegeven heeft. Waarmede — nog eens — niet'gezegd wil zijn, dat wij blindelings alles in de Psalmen bewonderen, en het billijken als sommige Christenen uitsluitend deze vóórChristelijke liederen in hun kerk zingen. Maar zelfs zijn in hun soort sommige liederen, die wij als Christenen om de wraakzuchtige stemming, die er uit spreekt, moeten veroordeelen, om de echtheid van hun gevoel en de aandoenlijkheid van hun stemming toch weergaloos schoon; zooals bijv. de weeklacht aan Babels stroomen, Psalm 137, met een verschrikkelijk slot, maar met een onbeschrijfelijk droevigen aanhef en met deze . hartstochtelijke betuiging van trouw (Ps. 137 : 5,6): ï, — Zoo ik'u, Jeruzalem, vergeet, weigere mijne rechterhand haar dienst; mijne tong kleve aan mijn gehemelte zoo ik u niet gedenk, Zoo ik Jeruzalem niet boven mijn hoogste vreugde stel! 34 NATUURPOËZIE Het is merkwaardig dat in het O. T. zooveel en zoo goede natuurpoëzie gevonden wordt. Over het algemeen is de antieke letterkunde hieraan arm en schijnt de mensch in de oudheid weinig aandacht voor de schoonheid der hem omringende natuur te hebben gehad. In het bovenal-aesthetische Griekenland bijv. vinden wij in de Homerische zangen nauwelijks enkele aanduidingen van dezen aard, en bij Plato, den godsdienstigen Griek uit lateren tijd, amper ééne halve bladzijde (in den I2Ö Phaedrus) die van natuurgevoel spreekt. Maar in het O. T. uit de bewondering voor Gods schoone schepping zich op zoovele plaatsen en -op zoo ververschillende wijze. Beethoven's loflied „Die Himmel rühmen die Ehre Gottes" is aan een Joodschen natuurpsalm (Ps. 19) ontleend ! Voor wij hieromtrent iets meer zeggen, moet opgemerkt worden, dat in deze natuurpoëzie onvermijdelijk telkens blijkt, dat wij met antiek?; voorstellingen te doen hebben. Het wereldbeeld der dichters was het antieke, onwetenschappelijke, waarbij de aarde als middelpunt en doel van den ganschen kosmos gezien wordt. De zon en maan zijn lichten voor de aarde, bij dag en nacht; de sterren zijn geschapen om als voorteekenen te dienen; rondom de vlakke aarde is de wereldoceaan en boven het uitspansel is de hemelzee, waaruit bij regenweer de lafenis op aarde druipt. Over de wijze, waarop de wereld geschapen zijn zou, hadden de Israëlieten herinneringen aan oud Semietische scheppingsverhalen, waarin de strijd der goden tegen allerlei monsters en gedrochten een voorname plaats innam. In de Israëlietische poëzie zijn daarvan vage trekken bewaard, maar de oude mythen zelve zijn verdrongen en vergeten. Welke oude fantasieën ook mochten nawerken, en hoe gebrekkig de kennis der natuur ook mocht zijn, de grootheid der natuur heeft overweldigend tot de dichters gesproken. Hoe groot is bijv. de schepping reeds in Jezaja 40 (vs. 12—18): --pijl Wie heeft in de holle hand de wateren uitgemeten ? van den hemel met eene span den omtrek bepaald ? het stof der aarde in eene maat gevat ? de bergen gewogen met eene balans, de heuvelen in eene weegschaal ? Wie heeft den geest des Heeren bestierd ? als Zijn raadsman Hem onderricht S 127 met wien is Hij te rade gegaan, die Hem heeft voorgelicht en Hem het rechte pad gewezen, die Hem den weg des doorzichts leert ? Zie, volkeren zijn als een druppel aan een emmer; als een vlokje aan eene weegschaal zijn zij in tel; zie, de kustlanden zijn als gruis dat gestrooid wordt. Alle volken zijn als niets voor Hem, als een niet-met-al en een onding zijn zij bij Hem in tel. Bij wien zoudt gij dan Hem vergelijken ? welke gelijkenis van Hem ontwerpen ? In ditzelfde hoofdstuk wordt tot twijfelmoedige vromen gezegd, dat zij naar de sterren moeten opzien (Jez. 40 :26) om rust te vinden in Gods bestuur; ook het boek Job wijst hierop. In het einde van dit boek (Job 38—41) is de uitvoerigste zang over de grootschheid der schepping te vinden. Daar wordt gesproken van den onnaspeurlijken „grondslag der aarde"; van het „halt" dat aan de bruischende zeeën is toegeroepen; van 't prachtige verschijnen van den dageraad „die de zoomen der aarde aangrijpt"; van de orde in 't wezen der gansche natuur, waaraan alles, de meest onberekenbare machten nochtans onderworpen zijn. Ziehier verschillende natuurtafereelen in enkele trekken (Job 38 :22—38). De Schepper ondervraagt den bediller Job op strengen toon en zegt dan onder meer: Zijt gij gekomen bij de schuren der sneeuw, hebt gij de schatkameren van den hagel gezien, die Ik heb opgespaard voor den tijd der benauwdheid, voor den dag van kamp en strijd ? Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich splitst, en van waar de oostenwind zich verspreidt over de aarde? Wie heeft kanalen gespleten voor den stortvloed, wie wegen voor de bliksemschichten, öm regen te geven op het onbewoonde land, de wildernis waarin geen menschen wonen... Uit wier schoot is het ijs te voorschijn gekomen, en wie heeft den rijp des hemels geteeld ? Als tot steen, trekken zich de wateren samen, en de oppervlakte des oceaans wordt in banden geslagen. 128 Kunt gij de banden der Pleiaden vlechten, of de boeien van den Orion losmaken ? Brengt gij op haar tijd de planeten naar buiten, en leidt gij den Beer met zijne jongen ? Kent gij de wetten des hemels, of bepaalt gij zijn invloed op de aarde ? Merken wij op, hoe scherp de dichter ook het leven in de natuur bespied heeft, het loeren van de roofdieren, de onstuimigheid van het hinnikend paard in het krijgsgedruisch, de onbeholpenheid van den struis en de onhandelbaarheid van den woudezel, ook de hooge vlucht van den eenzamen roofvogel. Merkwaardig is het dat volstrekt niet alleen het doelmatige in de levende natuur maar ook met voorliefde het schijnbaar-onredelijke, dat 's menschen bevatting te boven gaat, geschilderd i is. — In een fantastisch hoofdstuk (Job 40, 41) wordt ook het vreemde wezen beschreven van nijlpaard en krokodil, uitheemsche monsters, die aan de oude draken denken doen, eerstelingen — proefstukjes als het ware ! — van des Scheppers hand, en die Hij gemaakt heeft om ermee te spelen... Wat is de plaats van den mensch in deze schepping? In Psalm 8 wordt zij aldus geteekend: Jahwe, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde, van u, die uwe majesteit aan den hemel geplaatst hebt. Wanneer ik Uwen hemel, het gewrocht Uwer vingeren, aanzie, de maan en de starren, die Gij op hare plaats gezet hebt — wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, het menschenkind, dat Gij op hem acht geeft ? Gij maaktet hem slechts weinig minder dan een god, kroont hem met heerlijkheid en luister; Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen, plaatstet alles onder zijne voeten... Jahwe, onze Heer, hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde l Uitvoeriger nog geeft Psalm 104 den Schepper 129 eere. „Hoe talrijk zijn Uw werken, o Heer; Gij hebt ze alle met wijsheid gewrocht; vol is de aarde van Uw eigendom !" Deze Psalm brengt ons ten slotte op de scheppingshymne van Genesis i, waarmede hij veel punten van overeenkomst vertoont. Wij zullen dat wondere gedicht over „de Schepping in zes da gen", van baaierd tot kosmos, van verwarring tot doelmatige orde, zóó het best bewonderen: niet als een proeve van geschiedschrijving maar als lofzang. Het gevoel van wereld-órde is een der treffendste eigenaardigheden van Gen. i, en wij bewonderen dezen hymne almede om de groote soberheid, waarmede zij de werkzaamheid Gods aanduidt als een Woord dat Hij spreekt, „en het was er en God zag dat het goed was." „Zoo was het avond geweest en morgen geweest, de eerste (tweede, derde zesde) dag; en God zag dat alwat Hij gemaakt had zeer goed was." Wonderbaar ook de plaats en de vorming des menschen in het scheppingswerk: achteraan, als bekroning, als tot-heerschen-bestemde wereldmacht, en in tweeledige gedaante tegelijkertijd: „God schiep den mensch naar Zijn beeld; als beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep hij hen". Evenzoo zegt de dichter van Psalm 104 aan 't einde zijner hymne, dat de roofdieren wegkruipen als de nacht in den dag overgaat; zij leggen zich neder in hunne holen: „De mensch gaat uit naar zijn werk, naar zijn arbeid tot aan den avondstond." Is het soms de geboorte van iederen morgen dien God na het slapen geeft, w.elke den dichters in hun scheppingsverhaal voor den geest zweefde ? O Wonder dat God alles onderhoudt, de zon stelde tot licht overdag, de maan en de sterren De Bijbei 130 in den nacht; dat Hij de zee opzweept, zoodat haar golven bruisen...... Kunnen wij met al onze wijsheid beter doen, dan deze oude dichters volgen in hunne vrome verbazing ? 35 GODS EENHEID EN ALMACHT VERHEERLIJKT Wanneer men Genesis 1 met het volgende hoofdstuk vergelijkt, zal het niemand verwonderen, te hooren, dat de schrijver van dat eerste hoofdstuk eenige eeuwen later zijn hymne dichtte dan de schrijver van Gen. 2 het Paradij sverhaal schreef. Het Paradijsverhaal begint ook met een voorstelling van Gods scheppingswerk, maar hoe kinderlijk was hij nog in zijn fantasie ! Daar beklaagt zich Jahwe God, dat de menschen tegen het verbod in toch van den verboden vrucht hebben gegeten, en zegt (Gen. 3 : 22): „Zie, de mensch is aan één onzer gelijk geworden in kennis van goed en kwaad; indien hij nu maar niet zijn hand uitstrekt, ook van den levensboom neemt en, door daarvan te eten, eeuwig leeft." Merkwaardig woord ! Het zou wellicht te veel gezegd zijn, zoo wij dit uit „één onzer" opmaakten, dat de schrijver aan de tegenwoordigheid van meer goden dacht; vermoedelijk is het niet meer dan een zinspeling op de engelen uit Jahwe's hofstoet. Maar over-duidelijk is het, hoe beperkt de voorstelling van Jahwe bij den ouden schijver was. Toch is Jahwe voor hem de onvergelijkelijke; immers, Hij is de eenige met wien hij te maken en aan wien hij genoeg heeft. Op zijn beschavingspeil is de geestelijke horizon nog zoo klein, dat de vraag naar het bestaan van andere goden even weinig meetelt als bijv. de vraag hoe de wereld buiten den hof Eden met planten begroeid en met levende I3i schepselen bevolkt is, en — waar Kaïn bij zijn zwerftocht zijn vrouw vond. Dit alles is fantazie van kinderlijk-vroege sproken. Zoodra er echter orde in Israëls denken en gelooven komt, ontmoeten wij deze godsdienstige voorstelling: Israël heeft in Jahwe den God van zijn verbond, den Volksgod. Andere volken hebben hunne goden; het bestaan van dezen wordt geenszins in twijfel getrokken. Maar Israël is bevoorrecht door de openbaring van den Machtige boven alle andere goden. Konden bijv. de Egyptische wijzen en toovenaars het Godswonder van Aaron nadoen, toen zijn staf in een draak veranderde, — evenaren konden zij hem niet. Aaron's draak verslond de hunne (Ex. 7 :8—12) ! Zoo was Jahwe machtiger dan de goden ! Dit is zoo eeuwen achtereen het volksgeloof gebleven. Israël mag geen andere goden aanbidden, maar het bestaan van die goden wordt niet ontkend. Het avontuur van den Filistijnschen vischgod Dagon, toen Jahwe's ark voor zijn beeld neergezet werd (1 Sam. 5) is in dezen typeerend. Wie onder de goden was zoo machtig als Jahwe (Ex. 15 : 11) ? In 't licht dezer beschaving moet men ook de onbarmhartigheid bezien, waarmede andere volken werden beoordeeld. Die andere volken hadden hunne goden, die maar voor hen moesten zorgen; aan hen te denken, om hen zich te bekreunen lag geheel buiten den gezichtskring der geloovigen van dien tijd. Het is nu wel duidelijk dat, indien de Jahwedienst bloot de dienst van een volksgod gebleven was, een ontwikkeling tot het zuiver erkennen van Gods eerbied en almacht nooit mogelijk ware geweest. Integendeel zou de treurige loop van Israëls volksbestaan ook het geloof in Jahwe's oppermacht hebben ondermijnd en vernietigd. 132 Eigenaardig — en verheffend — is het nu, te zien dat juist in de eeuwen van nationalen achteruitgang zich een edeler godsbegrip is gaan ontwikkelen. Dit was het loon voor de trouw, waarmede Mozes' geestverwanten waakzaam gebleven waren in den strijd tegen den Baalsdienst. Voor het volksgevoel had het vanzelf gesproken, om de goden des lands te dienen. Samuël, Elia en hunne volgelingen hadden zich hiertegen verzet uit alle macht, en met goeden uitslag. Nu kon de vereering van Jahwe — die aanvankelijk toch een krijgshaftige volksgod geweest was, evenals Dagon voor de Filistijnen en Baal Rimmon voor de Arameeërs — een dieperen inhoud en hoogere vlucht krijgen ! Hieraan hebben de profeten der 8ste eeuw den grooten stoot gegeven door hun besef van Jahwe's zedelijk wezen en heiligen wil. De Machtige had niet als voornaamste werk, Israël te beschermen maar het Recht te handhaven. Jahwe roept daarom, als het moet, Israëls vijanden, want zij zijn Zijne werktuigen. Hij fluit de Assyriërs naderbij en de Egyptenaren, de tuchtroeden van Zijn toorn tegen het ongerechtig Israël (Jez. 7 : 18). De heidensche goden zijn voor het gevoel der profeten onttroond, omdat er maar ééne Macht is, die gebiedt en volgens de wetten der eeuwige Gerechtigheid regeert. De buitenlandsche goden heeten voortaan „laagheden" of „nietigheden", 't meervoud van „niets"; Jahwe is het, die alle gerichten uitvoert over Israël en Juda, maar ook over Moab en Edom, over Babel en Egypte. Nebucadnezar en Cyrus zijn, wetend of onwetend, dienaren des Allerhoogsten. Ieder volgend profeet wendt zich met vermeerderde minachting van de gedachte af, dat er andere goden zouden kunnen bestaan. Het 133 bijtendst is de Tweede Jezaja in zijn spot over de Babylonische goden, die na Cyrus zegepraal.in ballingschap gaan. Zij worden op ezels geladen (Jez. 46: 1—4, 9): Bel heeft zich gekromd, Nebo zich nedergebogen; hunne beelden zijn een last voor de dieren en het vee, vrachten, den amechtigen opgeladen. Samen hebben zij zich nedergebogen, zich gekromd; Zij hebben hunne dragers niet kunnen redden, en gaan zei ven in ballingschap. Hoort naar mij, huis Jakob, en alwie overig zijt van het huis Israël, die van de geboorte mij opgeladen zijt, gedragen van den moederschoot af. Tot den ouderdom toe ben ik dezelfde, tot in de grijsheid blijf ik torsen; ik heb het gedaan en zal dragen, zal torsen en redden. Gedenkt hetgeen van overlang gebeurd is; want ik ben God, en anders geen, de Godheid, en niemand is mij gelijk. Zoo is bij de profeten het godsbegrip aan het nationalisme ontgroeid. Met dat al blijft toch het oude besef van Israëls uitverkoren staat immer voelbaar. De geheele wereldgeschiedenis wordt door Israëls God beheerscht. Maar de wereldgeschiedenis blijft haar middelpunt vinden in Israël. Gelijken tred met dezen ontwikkelingsgang houdt de vraag: waar God te vinden is ? Oudtijds werd zonder aarzeling ten antwoord gegeven: op den Sinaï, den heiligen berg in de woestijn. Daar heeft Hij zich aan Mozes geopenbaard (Ex. 3) en daar zocht Elia Hem nog in zijn bekommering (1 Kon. 19); In Kanaan was Jahwe oorspronkelijk een vreemde; slechts door de aanwezigheid van den heiligen Sinaï-steen in de Ark was Hij ook daar. Zoo werd de plaats waar de Ark stond, het Allerheiligste in den Jeruzalemschen tempel, allengs de woonplaats van Jahwe. ï34 Voor t goascuenstig oesei aer proieten was are geheel anders. De hemel is de woonplaats des Heeren en de aarde is de voetbank Zijner voeten. Of is dit nog de menschvorming ? In de Psalmenstaat dit prachtig beeld (Ps. 104:2): „God hult zich in het licht als in een mantel." Hij is de Alomtegenwoordige. En met dat al bleef het Allerheiligste de huiveringwekkende plaats, waar geen sterveling de oogen mocht opslaan, omdat de Heer er woonde. En nog altijd waagt geen Jood zich op den tempelberg, omdat men niet meer aanwijzen kan, waar voorheen het Allerheiligste gelegen heeft. * \■ 36 DE WET De priester Ezra kwam „met de Wet in zijrr hand" in 433 uit de Ballingschap terug en door hem is Israël het volk van de Wet geworden. Wij willen hier zien, wat dit zeggen wil; het is een vrij wat minder aantrekkelijk onderwerp dan de prediking der profeten en de zang der psalmisten. De wetgeleerdheid van Israël schijnt ons vrij dor en vermag: ons niet te boeien. Maar het is van belang deze: sfeer van godsdienstig leven van het Jodendom te leeren kennen. Zonder dat kan men trouwens het Nieuwe Testament niet verstaan. Bovendien— de Wet heerscht nog in het Jodendom en door haar is het Jodendom zichzelf gebleven. Natuurlijk heeft Israël altijd wetten gehad; zonder dat bestaat geen volk. En natuurlijk waren deze wetten godsdienstig van karakter en gaven zij elk gebod met goddelijk gezag. Ook weten wij dat de wet der Tien Geboden reeds van Mozes (± 1300) dagteekent. Ongetwijfeld zijn er toen ook reeds veel andere geboden uitgevaardigd. Maar niets was nog opgeteekend. De 135 cwtuurtoestand van een zwervend volk vraagt niet naar geschreven documenten. ie. De oudste bundel geschreven wetten is het Z.g. Bondsboek, juist na de Tien Geboden te vinden, in Exodus 21 tot 23. Vermoedelijk in de eeuw na de Scheuring opgeteekend (± 900), zijn de wetten zelve veel ouder. Zij toonen op vele punten treffende overeenkomst met de wetgeving van koning Hammurabi (± 2000 v. Chr.), die voor eenige jaren in de ruïnen van Persepolis teruggevonden zijn. De wetten van het Bondsboek zijn de schriftelijke vastlegging van een oud semietisch gewoonterecht. Het draagt een overwegend humaan karakter. De rechtspositie van de slaven wordt bijv. geregeld; armen, weduwen en weezen worden in bescherming genomen. Op moord en diefstal worden strenge straffen gesteld, maar daarbij wordt rekening gehouden met het aanwezig-zijn of het ontbreken van boos opzet. De bestaande sabbathswet wordt toegepast ten voordeele van den arme; in het sabbathsjaar moet de akker braakliggen en de opbrengst is dan aan den behoeftige overgelaten; de sabbath zelf wordt aanbevolen met een beroep op de barmhartigheid: het is een verademing voor de slaven ! — Paschen, Pinksteren en Loofhuttenfeest zullen gevierd worden, en de eerstelingen zijn bestemd als offer aan de godheid. Enz. Zelfs wordt uitdrukkelijk geleerd dat de rechtvaardige Israëliet goed moet zijn voor zijn vee. 2e. Door Jozia is bij zijn hervorming (622) het wetboek ingevoerd dat bewaard is in Deuteronomium. Hier wordt in hoofdzaak voortgewerkt in den humanen geest van het Bondsboek, maar talrijk zijn de nieuwe wetten en verorderingen voor den eeredienst. De aanwijzing van de ééne plaats (Jeruzalem) voor den Tempel en de ééne stam (de Levieten) als priesterschap in dien tempel neemt 136 in de wet van Deuteronomium een belangrijke plaats in. Toen... Men overdenke de gebeurtenissen van de eerstvolgende jaren. In 622 wordt de hervorming van Jozia ingevoerd. In 609 sneuvelt Jozia en Israëls vrijheid gaat verloren. In 597, 586, 581 wordt telkens een schare in ballingschap weggevoerd. De stad ligt verwoest; de tempel is geplunderd en verbrand; in Jeruzalem blijft slechts een rest krachteloos volk over. Onder de weggevoerde ballingen behoorden duizenden priesters. Zij voelden zich lamgeslagen; de wet van Deuteronomium verbood hun ergens anders dan in Jeruzalem tempels te bouwen en te offeren. Toen hebben dezen in de ballingschap van den nood een deugd gemaakt; voortaan stond de studie van de wet mét hare voorschriften over het heiligdom in het middenpunt van hun aandacht. Zij onderwezen daarin ook hun volk, maar zij hebben vooral zeiven, in hoop op betere tijde, de geboden der Wet teboekgesteld, overdacht en uitgebreid. Ezechiëls profetieën zijn een typisch blijk van het vèrreikende van dezen priesterlijken invloed, zoowaar zelfs op profeten; hoeveel te meer niet op het gewone volk? En zoo kon, honderdvijftig jaren na het begin der Ballingschap, Ezra met de Wet in zijn hand naar Jeruzalem komen om daar de hoop der ballingen te vervullen door het stichten der Gemeente van wetgetrouwe Joden. 3e. Dit Wetboek van Ezra bevatte verder haast alles, wat wij behalve het bovengenoemde in de eerste boeken van het O. T. aan wetten aantroffen. Oude en nieuwe wetten werden met de verhalen over Mozes' leven in de boeken Exodus, Leviticus, 137 Numeri en Deuteronomium tot één geheel samengeweven. Met oude sproken en sagen van Genesis tot een geheel verwerkt, vonden zij aan 't hoofd van Ezra's groote boek hun plaats. Na voorlezing in het openbaar is de Wet door Ezra ingevoerd te Jeruzalem (432) als het heilig verbond der vrome gemeente. Scheiding kwam er nu tusschen heidensch levende Joden en de bewuste en getrouwe geloóvigen; de overgang tusschen deze uitersten vormde het gewone „volk des lands", dat in hoofdzaak zich wilde houden aan de Wet, zonder zich daarin te zeer te verdiepen. Deze voltooide Wet, de Thorah geheeten en in haar geheel aan God toegeschreven, die haar aan Mozes op den Berg zou hebben terhandgesteld, is voor de Joden sindsdien het bij uitstek heilige. Aanvankelijk zijn de wetgeleerden nog wel zoo vrij geweest, hier en daar kleinigheden te veranderen, bij te voegen, af te ronden; maar in de derde eeuw vóór onze jaartelling had de Wet reeds zulk een heiligheid verkregen, dat er geen „tittel of jota" door de vereerders meer veranderd mocht worden. Joodsche Rabbijnen leerden weldra zelfs de prae-existentie van de Thorah; d.w.z. God had haar nog vóór de schepping der wereld gemaakt, maar bij zich in den hemel gehouden, totdat Hij haar aan Mozes op den Sinaï ter hand gesteld had. 4e. Al was de Wet hiermede voor goed een afgesloten geheel, — de wetgeleerdheid was nu nog pas in haar begin. Iedere bepaling van de Wet gaf aanleiding tot ontelbare vragen, en groot was weldra die wetgeleerde, welke uit een haakje van een letter „een bos bepalingen maken kon". Een voorbeeld. Het vierde gebod luidde: „Gedenkt den Sabbath, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk verrichten, maar de i38 Zevende dag zal een rustdag zijn" enz- Maar — al stond het gebod vast, hoe moest men het toepassen ? Wat is het verboden werk ? — Zoodra men des menschen plicht tegenover God in geboden vastleggen en omschrijven gaat, kan men de toepassing niet meer aan des menschen geweten overlaten, maar moet nader gaan omschrijven, ja, voor ieder afzonderlijk geval (casus) gaan bepalen wat in dat geval plicht is volgens de wet. Deze steeds nauwkeurige omschrijving en de daaruit volgende casuïstiek is nu, de eeuwen door, de zaak van de wetgeleerden (schriftgeleerden, rabbijnen) geweest. Zij bepaalden — om ons aan 't gekozen voorbeeld te houden — dat er 36 werken op de Sabbath verboden waren, en beschreven deze vervolgens. Zij bepaalden hoever een Sabbathsreis mocht duren (want loopen mocht men, wandelen ook, maar een eigenlijke reis maken niet) en hoè men deze geoorloofden afstand verdubbelen kon door gewettigde ontduiking. Hoe men zijn erf op den Sabbath gemakshalve kon vergrooten (want de bepalingen voor binnenshuis waren lichter dan die waaraan men zich buiten, op den weg, houden moest), en wat men wel, wat niet op Sabbath mocht dragen. Zij beslisten, wat men doen mocht voor zijn vee, en wat het vee zelf doen mocht (want „gij zult niet werken, noch uw os of uw ezel"); — of men een schaap dat op Sabbath in een put gevallen was, daaruit verlossen mocht, enz. enz. In de Talmud's zijn in later eeuwen de tractaten bijeengebracht, waarin de rabbijnen hun wijsheid hebben neergelegd, terzake van al de duizenden vragen, die de heilige Wet rijzen deed.Karakteristiek is het dat naast den Jeruzalemschen Talmud een, niet minder beroemde, Babylonische bestaat. Juist in de vreemdelingschap gaf deze bespiegeling over de heilige Wet den vromen bevrediging en troost. 139 Ver van den Tempel was men door de bespiegeling toch in voortdurende aanraking met het gewijde. In de wetgeleerdheid is het Jodendom geconserveerd. 37 LEVENSWIJSHEID Van beoefening der wijsbegeerte is in Israël geen sprake. Wijsbegeerte (filosofie) veronderstelt een onbevangen doordringen in de levensraadselen en geheimen. Israëls opvatting van godsdienst bracht mee dat men daar geen levendige behoefte aan gevoelde en er zelfs eenige weerzin tegen koesterde. „Het verborgene is voor den Heer onzen God, maar het (door Hem) geopenbaarde is voor ons en onze kinderen, opdat wij Zijne geboden houden (Deut. 29 : 29)." Dat was voor den geloovigen Israëliet het einde der wijsheid. Men vrage niet naar het „waarom" der dingen, maar houde zich aan Gods gebod ! Uitnemend dichterlijk is dit uitgesproken in een gedicht, ingelascht in het boek Job (Job 28). De dichter beschrijft daar hoe alles, goud, zilver en ijzer zijn plaats van herkomst heeft, en men weet het te voorschijn te halen uit duistere mijnschachten, — geen dier kent er den weg, maar de mensch drong door tot de diepten; — doch de wijsheid, waar wordt zij gevonden ? Zij is allerkostelijkst; onschatbaar. En toch: De mensch kent den weg tot haar niet; En in het land der levenden wordt zij niet aangetroffen. De oceaan zegt: In mij is zij niet — •en de zee zegt: Zij is niet bij mij... Zij is onttrokken aan het oog van al wat leeft, verborgen voor de vogelen des hemels. De Tiel en de dood zeggen : Wij hebben wel eens van haar hoorèn spreken ! — God weet den weg tot haar, al wat onder de hemelen toeft, kent Hij. Toen Hij voor den wind de kracht afwoog, 140 van het water de maat bepaalde, toen Hij den regen wetten voorschreef, den bliksemschichten hun weg, toen zag Hij haar en keurde haar, stelde haar op hare plaats en doorgrondde haar. Maar tot den mensch zeide Hij: Zie den Heer te vreezen dat is (uwe) wijsheid. Van het kwaad te wijken, dat is (voor u) doorzicht. Al wordt dus door de Israëlietische levenswijsheid de beoefening der wijsbegeerte — die ook vast niet in den aanleg van dat volk lag — afgewezen, toch liggen wijsgeerige vragen zoozeer in de menschelijke natuur en hangen zij zoo nauw met den persoonlijken godsdienstzin samen, dat wij ook in de Israëlietische gewijde letterkunde de sporen van bespiegelingen aantreffen. Ten eerste is Israël rijk aan Spreukenwijsheid. Intusschen is deze wijsheid overwegend practisch van aard, en 't is alweder een teeken van den weinig wijsgeerigen aanleg der Israëlieten dat déze bespiegeling hun meest typische beoefening der wijsheid is. Reeds Salomo, de spreekwoordelijk-wijze koning, toonde zijn kracht, in de bekende geschiedenis van „Salomo's eerste recht" (i Kon. 3) door een daad welke wij liever gevat, menschkundig of tactvol zullen noemen; in zijn gesprekken met de eveneens „wijze" koningin van Sjeba behaalde hij de overwinning, doordat hij... al hare raadsels oplossen kon (1 Kon. 10). Het karakter van het aan hem toegeschreven boek „Spreuken" worde getoetst uit deze voorbeelden, die met vele andere even waardevolle te vermeerderen zouden zijn: Ga, luiaard, tot de mier, let op haar doen en wordt wijs... Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handenvouwens, al nederliggende, Zoo overvalt u de armoede als een vagebond, het gebrek als een bandiet. 141 Een luiaard zegt: een wild dier op den weg ! een leeuw midden op straat! Een mensch houdt al zijne wegen voor zuiver, Maar die de geesten weegt is Jahwe. Des menschen hart overdenkt zijn weg, maar Jahwe stiert zijn gang. Een lankmoedige overtreft een held, ( die zichzelven beheerscht hem die een stad inneemt. Beter een stuk droog brood met rust erbij, dan een huis vol offeryleesch met twist. Koop waarheid en verkoop haar niet... Enkele spreuken zijn tamelijk uitvoerig, zooals bijv. de beschrijving van de Wijsheid en hare parodie, vrouw Dwaasheid (Spr. 9), alsook de schilderachtige typeering van den dronkeman ter waarschuwing tegen de drankzucht (Spr. 23 : 29—35). Het boek eindigt met een uitvoerigen lofzang op de brave huismoeder (Spr. 31). De levenswijsheid van 't Spreukenboek daalt soms tot nuchtere alledaagschheid af, bijv. ineen spreuk als deze: £~-?:i\V^ Duur, duur! zegt de kooper, maar als hij heengaat, dan beroernt hij zich. en Beter te wonen op den hoek van een dak dan met een kijfachtige vrouw tot huisgenoote. Men beluistert in deze spreuken het dagelijksche leven en zijn ervaringen en 't is duidelijk dat een geschrift als dit zeer populair was. Ook onder de apocriefe boeken komt een groote spreuken-verzameling voor (de spreuken van Jezus ben Sirach), die niet voor ons Spreukenboek onderdoet. Dieper en vooral persoonlijker van opvatting 142 is de levenswijsheid van een der jongste boeken van het Oude Testament, het boek Prediker. Omdat het tot de z.g. wijsheid-literatuur behoort, is het toegeschreven aan dèn Wijze Israëls, Salomo, maar 't is wel 800 jaar na diens tijd geschreven en dagteekent uit den tijd van ingeslopen twijfel, in de laatste eeuwen van Israëls volksbestaan. Prediker is een zeer schoon boek, omdat het zoo echt menschelijk is. Maar ook een zeer droevig boek omdat het zoo ongeloovig is. De schrijver twijfelt wel is waar niet aan 't bestaan en het albestuur van God, maar hij gelooft niet dat het leven een doel heeft en dat een mensch bewust Gods wil naspeuren en volbrengen kan. Hoed u voor uitersten ! is de slappe moraal van dezen ontgoochelden levenswijze. Het begin van het boek Prediker luidt aldus: IJdelheid der ijdelheden ! — zegt Prediker — ijdelheid der ijdelheden 1 Alles is ijdel. Wat heeft de mensch aan al de moeite, die hij zich geeft onder de zon? Het eene geslacht gaat,het andere komt, en de aarde blijft eeuwig bestaan. De zon gaat op, de zon gaat onder, en spoedt zich naar hare plaats, waar zij alweder opgaat. De wind gaat naar het zuiden, en loopt om naar het noorden; altijd door loopt de wind rond en telkens opnieuw vangt hij zijn omloop aan. Alle stroomen vloeien naar zee, maar de zee wordt niet vol; naar de zee waarheen de stroomen vloeien, daarheen vloeien ze altijd maar door. Al die dingen zijn vermoeiend, onuitsprekelijk; het oog krijgt niet gedaan met het zien en het oor krijgt geen rust van het hooren. Wat er geweest is, zal er weder zijn, en wat gebeurd is zal weder gebeuren; er is niets nieuws onder de zon. Wij gunnen ons nog ééne uitvoerige aanhaling, de meest opbeurende uit het boek, en waarin tevens in treffende beelden de ouderdom beschreven wordt (Pred. 11 :g—12: 4): Wees yroolijk, jongeling, in uw jeugd, en zij uw hart welgemoed in uw jongelingsdagen ! Ga heen, waarheen uw hart uitgaat en uw oogen uitzien, maar weet dat God over dit alles u in het gericht zal brengen. — Weer het verdriet 143 van uw hart en houd den onspoed ver van uw lichaam; want de jeugd en het morgenrood zijn ijdel. En gedenk uwen Schepper in uw jongelingsdagen, voordat de onheilsdagen komen en de jaren naderen waarvan gij zeggen zult: Ik heb er geen lust in. — Voordat de zon, het licht, de maan en de i sterren verduisteren en na den regen de wolken terugkeeren; wanneer de bewakers van het huis beven en de kloeke lieden krom worden, de maalsters het werk staken omdat zij weinige geworden zijn, en zij die door de vensters zien verdonkeren, en de deuren aan de straat gesloten worden, terwijl het gedruisch van den molen gedempt wordt, de stem van den vogel wegsterft en alle tonen des lieds zwakker worden Verstaat men het raadseltje in het slot van deze Oostersche wijsheidspreuk ? Ook Predikers levenswijsheid eindigt met een practisch vermaan: „Alles is gehoord; vrees God en houd zijn geboden; want dit is aller menschen zaak." 38 DE RECHTVAARDIGHEID GODS Er is maar ééne religieus filosofische vraag, die hoofd en hart van de Joodsche geloovigen vervuld heeft, maar deze heeft dan ook eeuwen achtereen de besten van hen beziggehouden, 't Is de vraag naar Gods rechtvaardigheid. Deze vraag heeft niet tot inhoud: Is God rechtvaardig? want het bevestigend antwoord daarop is voor den geloovige, die ze heeft leeren stellen, een axioma. Maar: hoe kunnen wij Gods rechtvaardigheid begrijpen, in 't licht van de vele ongerechtigheid, die er toch op aarde schijnt te heerschen? Voorop zij gesteld dat wij als moderne menschen dit zware vraagstuk anders opnemen dan men in de oudheid deed. Wij beginnen niet met een poging tot narekenen van het Wereldbestuur, maar wij beginnen met het opmerken van 't besef van rechtvaardigheid onder de menschen. Als dat er is en als dat hen ingeschapen is, dan is dat Goddelijk, en dan bestaat ook een eeuwige gerechtigheid. 144 Hier hebben wij onzen grondslag en kunnen dan gaan trachten, of wij de regelen van deze gerechtigheid in 't menschenlot en in 't maatschappelij leen wereld-gebeuren kunnen terugvinden. De antieke mensch1) daarentegen ging uit van de voorstelling: God geeft alle volkeren en menschen hun deel. Is dat altoos hun verdiende deel? Zoo niet, hoe kunnen wij dan Gods bestuur begrijpen ? Voor Israël was aanvankelijk de betrekking tusschen God en het Volk als eenheid de eenige, die opgemerkt werd. God zou Zijn verbond handhaven; de eenige vraag was maar of het volk Israëls zijnerzijds trouw was aan dit verbond. En daar 't diepe zedelijke besef van de groote profeten en van andere vromen iedereen wel duidelijk inscherpte, hoeveel daaraan nog mankeerde, had men géén reden Gods rechtvaardigheid raadselachtig te vinden. Alle kwaad was wel verdiend ! Hoogstens kon, bij de verwoesting van Jeruzalem door Nebucadnezar (in een tijd toen de menigte juist op haar rust was, daar men bij de hervorming van Jozia den tempeldienst immers pas gezuiverd had), gevraagd worden „waarmee hebben wij dit nu verdiend?" En de publieke opinie antwoordde: „Wij lijden zeker voor de zonden van een vorig geslacht. De vaderen hebben zure druiven gegeten en de tanden der kinderen worden er stroef van." '3 Maar ernstig tastte ook deze nationale ramp het algemeene volksgeloof in de rechtvaardigheid van Gods bestuur over Israël niet aan. Moeilijk werd het voor velen, toen — na de Ballingschap — de betrekking tusschen mensch en God zooveel persoonlijker (individueeler) zich ont- *) „Antieke menschen" leven er ook nog velen in dezen tijd. 145 wikkelde. Daar men vasthield aan de voorstelling, dat Gods rechtvaardig bestuur zich afspiegelen moet in 't wel en wee van des menschen levenslot, maakte men de gevolgtrekking dat alle deugd (zichtbaar) beloond en alle ondeugd (zichtbaar) gestraft moest worden1). De vromen moest het in de wereld wèl gaan en den goddeloozen slécht. Kwam dit altoos uit? Neen. Maar hoe stond het dan met de onwrikbare rechtvaardigheid des Heeren ? Bepaaldelijk in Psalm 73 wordt deze vraag met zielsangst gesteld. De boozen hebben het vaak zoo goed, en de vromen worden verdrukt. „De vromen zien 't en zijn verbaasd, en denken in hun hart: wel, hoe ? Ziet God dit al en laat Hij 't toe ? Dit 's immers volk dat godloos is en dat niet past op Gods bevel, En nochtans gaat het hem zoo wèl ? Zij hebben geld, zij hebben goed, zij leven hier, gerust en blij In laagheid, wellust, vroolijk, vrij 1 Wat baat het vrome leven dan, wat helpt het onbevlekt -^/•> - gemoed, En dat men niemand euvel doet ? Aldus enkele verzen uit Psalm 73 in de berijming van Camphuysen. Maar de dichter, die deze echtmenschelijke vragen stelt, ziet te rechtertijd in, dat dit onverstandig en onedel gesproken is. En in *t vervolg van den Psalm belijdt hij zijn geloof in tweeërlei: Ten eerste zal de toekomst wel toonen dat de goddeloozen toch, ondanks hun kortstondigen voorspoed, het slechtste deel hebben.gekozen; God zal het kwaad, dat zij deden, aan hen bezoeken. Maar ten tweede (en dat is voortreffelijk schoon en vroom): de geloovige heeft ook in zijn aardschen rampspoed Gods genade als zijn deel. Hij heeft *) Hoe denken wij over de belooning der deugd en de straf der zonde ? En wat bespeuren wij daarvan in het leven ? De Bijbel IO 146 mets te wenschen, want hu heelt God. Aldus zegt de dichter het (Ps. 73: 23—25). Ik ben voortdurend bij U, Gij hebt mijne rechterhand gevat; naar Uwen raad zult Gij mij leiden, en daarna aannemen met eere. Wien anders heb ik in den hemel? en nevens U lust mij niets op aarde. Al bezwijkt mijn vleesch en hart, God is voor eeuwig de rotssteen van mijn hart en mijn deel1). Er is één uitvoerig geschrift in het O. T. dat aan het vraagstuk der rechtvaardigheid Gods is gewijd, n.1. het boek Job. Het behoort tot de grootste werken der wereld literatuur. Bekend is de vertelling van Jobs armoede en Jobs geduld. Dat is de beroemde inleiding op het boek, waar verhaald wordt, hoe in den hemel Jahwe en de Satan een weddingschap aangaan, waarbij beproefd zal worden of Job in zijn ellende — Zooals de Satan beweerde— Hem vaarwel zeggen zal. Maar hij blijft geduldig, wat voor ongeluk de boden hem ook melden. „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. En in dat alles heeft Job niet met zijn lippen gezondigd." „Zouden wij het goede wel van God aannemen en het kwade niet?" Aldus de inleiding. Maar deze dient den schrijver alleen om zijn lezers den type voor oogen te stellen van een voorbeeldig brave, die onverdiend lijden moet. In de uitvoerige gesprekken, die hierop volgen (Job. 3—27), wordt deze vrome Job de tolk van den schrijver. Drie orthodoxJoodsche vrienden komen hem troosten, maar brengen het geduld van Job juist ten einde. Zij zijn de dragers van de algemeene volkswijsheid en zeggen: ^ 2) Beroemd is de kerkelijke berijming van deze verzen. 147 Bedenk toch, wie kwam ooit onschuldig om, en waar zijn ooit rechtschapenen verdelgd ? Voor zoover ik gezien heb slechts wie onrecht ploegen en rampspoed zaaien, die maaien het ook. Door Gods adem gaan zij te gronde, door het blazen van Zijn toorn komen zij om. Hoe algemeen-waar hun spreuken mogen zijn1) Job voelt dat ze niet toepasselijk zijn op zijn geval, en in plaats van hem te troosten, prikkelen zij hem vreeselijk. Hij gaat al krachtiger tegen hen in; nu eens met spot: Waarlijk, gij zijt me een volk, en met u zal de wijsheid uitsterven... dan weer verwijtend: Dergelijke woorden heb ik reeds in overvloed gehoord, Gij allen zijt bezwarende vertroosters... of fel verontwaardigd; „Móet hij die tot God roept, opdat Die hem antwoorde, zijns naasten spot zijn ?" Ik wil tot den Machtige spreken, mij lust het tegen God te pleiten, terwijl gij leugensmeden zijt, altemaal kwakzalvers. Moogt gij, om God te verdedigen, onrecht spreken, te zijner eer onwaarheid zeggen? Tuchtigen, ja tuchtigen zal Hij u, Wanneer gij heimelijk partijdig zijt. En in felheid van opstand tegen God „die van hem geweerd heeft wat hem toekwam, de Machtige, die zijn leven verbitterd heeft," schuift hij al de goedgeloovige woorden van zijn vrienden opzij: Zwijgt, laat mij met rust, ik wil spreken, overkome mij wat wil: Ik neem mijn vleesch tusschen mijne tanden, en vat mijn leven in mijne hand. Wil God mij dooden, ik wacht Hem af. Maar mijn gedrag wil ik voor Hem rechtvaardigen. J) Men denke ook aan de volkswijsheid ten onzent in tallooze spreekwoorden als „Loontje komt om zijn boontje", «Wie goed doet, goed ontmoet" enz. enz. 148 De vrienden worden door deze hoogmoedige1) taal niet gerustgesteld, natuurlijk; zij zien er een bevestiging in van hun vermoeden dat Job zeker in 't verborgen een groote zondaar was. Zij zeggen ten slotte, heengaande: Zeker zijn uwe zonden groot en zijn uwe overtredingen grenzeloos. Maar dat deert Jób niet meer. Zijn worsteling gaat nu tegen Gods bestel. En hij handhaaft zich: Zoowaar als God leeft, die van mij geweerd heeft, wat mij toekwam, de Machtige, die mijn leven verbitterd heeft, Ik heb volgehouden dat ik rechtschapen ben en geef het niet op, Mijn hart verwijt mij geen mijner dagen. Zelfs roept hij in zijn verbijstering God ter verantwoording; hij beschrijft (Job. 29—31) zijn rechtschapen en gelukkig leven en zijn ongeluk nu, en roept: . Och of iemand mij wilde antwoorden ! Zie hier mijne onderteekening, de Machtigeantwoorde mij! En dan zegt de dichter, dat de Schepper den vertwijfelden Job in den storm zijn antwoord gaf. Onbeschrijfelijk schoon zijn de hoofdstukken (Job 38 en 39) waarin eerst de groote werken der natuur, de aarde en de zee, het uitspansel en de sterren worden beschreven, en daarna't wondere maaksel van al de schepselen op aarde, leeuw en paard, struisvogel, adelaar en valk. En de Schepper vraagt, met verheven ironie: Zal nu de bediller een geding met den Machtige beginnen ? Hij die God terechtwees, geve daarop bescheid ! Des Heeren grootheid te bedenken, heeft Job ten leste verdeemoedigd en hij zegt: Zie, ik ben te gering; welk bescheid zal ik geven? Ik leg de hand op den mond. Ik weet dat Gij alles vermoogt, x) Of... schijnbaar hoogmoedige? 149 en dat van U geen voornemen verijdeld wordt. Ik heb gesproken zonder inzicht te hebben, over zaken te wonderbaar en boven mijn begrip. Slechts van hooren zeggen had ik van U vernomen maar thans heb ik zelf U gezien. Daarom herroep ik en doe boete in stof en asch. De schrijver van het boek Job vindt het noodig, in aansluiting bij de inleiding van zijn boek, waarin hij zijn verklaring van Jobs onverdiende rampspoed gegeven had, aan het slot te vertellen, dat Jahwe „het lot van Zijn dienaar Job wendde" en hem al zijn welstand weergaf en zelfs nieuwe zoons en dochters ! Maar van grootere beteekenis dan deze vertelling is de grootsche voorstelling van Jobs twijfel, die daaraan vooraf ging; zijn schreien naar God en 't antwoord, dat hij verneemt. Let wel! Job in zijn twijfel is vromer dan zijn vrienden in hun vrome gerustheid. Zijn woorden van opstandigheid zijn een kreet om waarheid en dus tot God. Grootsch voor immer is de tegenstelling tusschen eerstehands- en tweedehandsgodsdienst in 't reeds aangehaalde woord: Slechts van hooren zeggen had ik van U vernomen, Maar nu ziet U mijn oog. En de slotsom van de gestelde vraag ? De schrijver van 't boek Job vraagt: Hoe is 't geloof aan Gods rechtvaardigheid te rijmen met het onverdiende leed in de wereld? Zijn antwoord luidt: De geloovige mag en kan aan God geen voorwaarden stellen; hij mag en kan zich niet vermeten,. God als het ware na te rekenen. God is groot en wij buigen ons eerbiedig voor Zijne wijsheid, ook als wij die niet begrijpen. Dit is waar en vroom; ook al meenen wij iets te kunnen verstaan van de eeuwige Gerechtigheid. 150 Wij missen den toon der zaligheid van Psalm 73; maar wij bewonderen den heiligen ernst der levenswijsheid, hier gepredikt. Naar vorm en inhoud behoort het boek Job tot het edelste, wat ooit door menschen is teboekgesteld. 39 GOD EN DE SATAN; DE ENGELEN In de inleiding van het boek Job ontmoetten wij reeds den Satan. Driemalen komt deze figuur in het O. T. voor, als een engel van Jahwe, die als beschuldiger van het menschdom dienst doet en vertegenwoordiger is van het kwaad. Slechts de jongste bijbelboeken kennen hem; het geloof in den Satan is een vrucht van de Ballingschap. Het eerst wordt hij door den profeet Zacharja genoemd (Zach. 3) als hemelsche Aanklager van den Joodschen hoogepriester. Vervolgens komt hij in Job voor en klaagt daar (Jobsi en 2) het menschdom aan voor den Hoogsten troon, en kan zelf ïn de vroomheid van den toch zoo voorbeeldigen Job niet gelooven1). Maar het merkwaardigst is wel de derde plaats in het O. T. waar de Satan genoemd wordt: in het boek Kronieken. Dit geschrift is eigenlijk geen geheel nieuw boek, maar slechts een nieuwe bewerking van de boeken Samuël en Koningen, onder kerkelijk toezicht her-uitgegeven. Om dit weinigoorspronkelijk karakter konden wij het stilzwijgend voorbijgaan. Maar bij sommige verhalen is het wel belangrijk te zien, op wat voor wijze de bewerkers oude overleveringen herzien hebben. De te noemen plaats is hiervan een sprekende proeve. *) Ziehier, zielkundig beschouwd, meteen de zuivere karakteristiek van zijn wezen.' Satanisch is de onwil en de onmacht, om in het goede te gelooven. Satan leeft van de negatie." ï5i In het boek Samuël wordt vermeld datJDavid een algemeene volkstelling heeft laten houden, en dit wordt hem toegerekend als een erge zonde; het volk heeft deze daad van den koning met een vreeselijke ziekteplaag moeten bekoopen1). Ziehier nu, hoe dit verhaal bij den ouden en bij den jongeren schrijver ons wordt overgeleverd! 2 Sam. 24 : 1 luidt: Jahwe, weder in toorn tegen Israël ontstoken, Zette David tegen hen op door te zeggen: Ga, tel Israël en Juda. Dienvolgens zeide de koning tot Joab en de legeroversten...... 1 Kron. 21 : 1 echter meldt: Satan trad tegen Israël op en zette David aan om Israël te tellen. Dienvolgens zeide David tot Joab en de legeroversten... Men voelt het kennelijke opzet in de aangebrachte verandering. Was het oudtijds niet ongerijmd, aan Jahwe ook het kwade dat gedaan werd toe te schrijven (bijv. 1 Sam. 26 :19), — den lateren vrome stuitte dit tegen de borst en hij schreef het liever aan Satan, den grooten Tegenstander van het menschdom toe2). Toch is er geen onoplosbare tegenspraak tusschen Samuël en Kronieken. Er wordt door den laatsten schrijver niet gedacht aan iets dat buiten (5od zou omgegaan of tegen Zijne bedoeling gedaan zou zijn. Er is hier nog geen voorstelling van den lateren Duivel, zooals die in de middeleeuwen door de Christenen is voorgesteld. Ook hebben wij hier niet aan zuiver Perzische begrippen over den *) Waarom men het {houden van een volkstelling als Zonde beschouwde, blijve hier buiten beschouwing. a) Een ander antwoord op de vraag, of het kwade van God kan komen, geeft in het Nieuwe Testament de schrijver van den Jacobusbrief, Jac. 1 :13. 152 Satan als een godheid, den Anti-God, te denken, al zullen Perzische invloeden aan 't opkomen van het Joodsche Satan-geloof niet vreemd zijn. Evenals in Zacharja 3 en Job 1 en 2 is ook hier de Satan nog gedacht als een dienaar van God. Maar wel naderen wij hier allengs tot de voorstelling van den Satan als „Gods tegenpartij." En in een apocrief Joodsch geschrift, „de Wijsheid van Salomo" geheeten, wordt de paradijsval des menschen reeds aan den nijd van den Duivel toegeschreven; daar is deze dus meteen tot een zelfstandige macht verheven. Het is bekend uit de latere geschiedenis, hoe invloedrijk het vreeselijk Duivelgeloof is geworden. In de genoemde plaatsen van het O. T.vindt men hiervan nog slechts de allereerste kiemen. Minder eenvoudig is de geschiedenis van de Engelen. Het O. T. is daar vol van. Maar'tis niet steeds hetzelfde engelengeloof. Ten eerste zit er achter den ons overgeleverden godsdienst van Israël een stuk onvolgroeide mythologie. Wat daarvan doorschemert, geeft een geloof te zien in Godszonen, waarvan in een oud fragment wordt gezegd, dat zij zich ingelaten hebben met aardsche vrouwen en zoodoende een basterdgeslacht, de reuzen, hebben voortgebracht (Gen. 6:1). Die Godszonen vormen als het ware Gods hofstoet in de hemelen. Mogen wij de Cherubs en Serafs daarmee vereenzelvigen1) ? Werden ook de sterren als Godszonen gedacht in het gevolg van Jahwe Zebaoth (Richt. 5 :20 en Job 38 :7) ? En zijn de genoemde geweldige Cherubs — „Jahwe rijdt op de Cherubs" — wellicht een verbeelding van de donderwolk, waaruit het vlammend zwaard *) De Christelijke poëzie heeft er iets liefs, soms zelfs bloemzoets, van gemaakt: een Cherubijntje, Serafijntje... Dit is niet bepaald Oud Testamentisch ! 15? van dén bliksem zich heen en weder wendt ? Deze en dergelijke mythologische voorstellingenzijnevenwel in Israël nooit uitgewerkt geworden, maar stelselmatig onderdrukt, om de al-eenigheid van Jahwe niet te krenken. Een andersoortig geloof aan engelen heeft zich hiervoor echter in de plaats gesteld en is in den loop der eeuwen van toenemende beteekenis geworden, n.1. het geloof dat Jahwe Zijne boodschap der stervelingen door middel van engelen liet bezorgen, anders gezegd: de voorstelling dat de boodschappen zeiven engelen van Jahwe zijn. Het woord zelf beteekent in het Hebreeuwsch boodschapper of boodschap, evenals het Grieksche angelos, dat in alle moderne talen is terug te vinden. Een engel is dus personificatie van de Hemelboodschap. Immer vinden wij dit middelaarschap van engelen. Reeds in de oudste verhalen zendt Jahwe zijn engel of gaat zelf met twee engelen de tijding brengen. In oude profetenlegenden komt de engel voor, die hen spijzigt en daardoor kracht geeft; zooals nog in een evangelieverhaal gesproken wordt van een engel, die Jezus bijstond en sterkte (Luc. 22 :43). Het is niet moeilijk dit engelgeloof ons zeiven toe te eigenen. Engelen worden ook voorgesteld als de uitvoerders van Gods wil. De worgengel trok over Egypte, om de eerstgeborenen te dooden; hier is dus Jahwe's toorn verpersoonlijkt. Zoo wordt ook de profetische gave, die Jahwe verleent, als persoon voorgesteld (1 Kon. 22 : 19). Enz. Dit geloof heeft zich in de laatste eeuwen vóór onze jaartelling zeer uitgebreid. Er werd een rangorde van engelen onderscheiden; allereerst werd onderscheiden tusschen de aartsengelen, zeven in getal, en de gewone. In de middeleeuwen is de hiërarchie der engelen steeds verder uitgewerkt, *54 tot negen orden1). Het begin hiervan is te vinden in de jongste boeken van het O. T. waar twee aartsengelen met name genoemd worden, n.1. Michaël en Gabriël. In de apocriefe boeken nemen verschillende engelen nog belangrijker plaats in, en in het N. T. komen zij ook voor (bijv. in de Boodschap aan Maria, Luc. i). Hiernaast moet tenslotte het demonengeloof genoemd worden. Door 't gansche volksbestaan van Israël loopt de (echt menschelijke) trek van het geloof aan booze geesten, demonen, waarvoor men huivert. Een demon uit den vergeten voortijd was wellicht Azazel, dien men op den Grooten Verzoendag een offerbok toezond. Door de profeten zijn de goden van vreemde volken met demonen vereenzelvigd. In de laatste eeuwen vóór onze jaartelling, is dit demonengeloof sterk toegenomen. De oorzaak hiervan is (theoretisch) waarschijnlijk te vinden in den invloed van buitenlandsche leeringen, maar is (practisch) zeker ook te verklaren uit de rampzalige ellende, waartoe het volk in die eeuwen verzonk. Schenen zoowaar niet alle booze geesten losgelaten? 't Land wemelde van zenuwzieken en waanzinnigen, „bezeten van een demon". In het O. T. vinden wij hierover niet veel; in de Apocriefe boeken (bijv. het boek Tobith) wordt er meer over gesproken. Maar het best is de macht en de uitbreiding van het demonengeloof ons uit het N. T. bekend, waar 't voortdurend zoowei in de Evangeliën als bij Paulus voorkomt. De genezingswonderen zeggen: alle booze geesten moesten zich aan den Heer onderwerpen! En Paulus jubelt x) Vondel, in zijn Lucifer: Gij weet, hoe 'tengelendommoet onderscheiden worden, in drijderhande rij en negenvoudige orden 155 (Rom. 8 : 38, 39) dat geen van alle vele demonen, die hij in soorten opsomt, hoe geweldig hun macht ook moge zijn, hem zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die hij als Christen heeft gevonden» 10 HET TOEKOMSTIG LEVEN Wanneer wij hieraan denken, rijst voor óns allermeest de vraag naar persoonlijke onsterfelijkheid. Voor Israël was dit anders; daar is de allesbeheerschende vraag die naar het toekomstig leven der Israëlietische volks- en geloofs-gemeenschap geweest. Wat wij persoonlijk onsterfelijkheid noemen, had de voornaamste aandacht niet. Het toekomstig: leven is: de toekomst van Israël. Weliswaar werd het oude woord „stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren" niet letterlijk opgevat, alsof de mensch in den dood heelemaal ophouden Zou te bestaan. Nooit heeft de menschheid kunnen gelooven dat de dood het einde zou zijn. De Israëlieten hadden met andere volken de voorstelling gemeen, dat de menschelijke ziel na den dood afdaalt in het schimmenrijk. Dat is „zijn eeuwig tehuis;" vandaar uit riep de heks van Endor voor den koning de schim van Samuël op (1 Sam. 28). Daarheen daalt alles af; als de sterke koning van Babel komt, is het doodenrijk onrustig en heeft de schimmen gewekt, en zij heeten hem welkom, de gezonken morgenster, den volkenvertrapper (Jez. 14)! Aldus het gewone geloof, slechts een enkele maal in twijfel getrokken, maar voorzoover wij zien nooit van invloed op het leven der geloovigen. Geen wonder ! want de sjeool, het bleeke schimmenrijk, is een troosteloos rustoord. Hoogstens zou één woord van Job kunnen aangehaald worden, waar de vrome vertrouwend en hoopvol het hiernamaals ver— i56 wacht, in de zekerheid dat hij dan God zal aanschouwen (Job. 19 : 25). Overigens is er in het doodenrijk geen troost of zaligheid. Daarbij wist men van een enkele, Henoch, Elia en (naar 't volksgeloof ook) Mozes te zeggen, dat zij bij hun dood lichamelijk tot God en de engelen waren opgevaren. Onze slotsom is dus: tot het geloof in persoonlijke onsterfelijkheid is Israël niet gekomen. Maar de godsdienstige geméénschap — die heeft een eeuwige, onverwoestbare toekomst. Israël zal Gods trouw ondervinden en dat is de eeuwigheid voor 't vrome hart. Juist door de eenheid, die men als volk, straks als gemeente, ten opzichte van God gevoelde, was voor een uitzicht op persoonlijk voortleven nauwelijks aandacht over. Maar de gemeenschap had het toekomstig leven voor zich. Voor het naïeve volk was dit aanvankelijk haast vanzelfsprekend. Jahwe was als het ware met het volksbestaan verbonden. Maar voor de profeten, wier God zoover uitgaat boven het nationale welzijn van Israël, werd dit iets anders. Voor hen was God de Heilige en Rechtvaardige; maar ook bij hen blijft er toch immer hoop en toekomst voor het volk. Met den benauwenden ondergang ging voor hen toch altijd het geloof gepaard, dat God Zijn volk trouw zou zijn en eindelijk zou oprichten (zie boven § 30, doorloopend). Toen de voorspelde vernedering dan gekomen was, en het volksbestaan verbroken, werd op die oude profetische beloften van Gods trouw de verdubbelde aandacht gevestigd, en nam ze almeer plaats in het godsdienstig leven der Joden in. Uitgebreide bespiegelingen en bonte fantasieën werden daaraan gewijd. De belangrijkste van deze fantasieën zijn die uit het boek Daniël. In den gruweüjken tijd van 157 geloofsvervolging onder Antiochus Epifanes (168) heeft hij de wereldgeschiedenis der voorgaande eeuwen — schijnbaar visionair — afgebeeld in een droomgezicht van Nebucadnezar, den droom van het beeld op leemen voeten (Dan. 2). De steen, die 't groote beeld aan 't wankelen en ten val brengt, om zelf een berg te worden, die de gansche aarde beslaat, — ziedaar het toekomstige leven van het vrome Israël. Desgelijks het nachtgezicht van Daniël. In den droom ziet hij (Dan. 7) vier monsterdieren, die alles vertrappen; totdat de Hoogbedaagde zich op den troon zet. Dan komt de Menschenzoon, en hem wordt gegeven heerschappij en koningschap. Hij zelf legt het nachtgezicht uit: de dieren zijn heidensche koningen in hun tirannie, „maar daarna zullen alle heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen en tot in eeuwigheid bezitten, ja in alle eeuwigheid (Dan. 7 : 18)." Hier wordt dus heel de vrome gemeente als één man gezien. Andere schrijvers zagen van ouds werkelijk in ééne persoonlijkheid, die van den Messias, het heil der toekomst verwerkelijkt, en wachtten daarop, reikhalzend. Zóó vooral Jezaja. Maar 't zij men den heilskoning, den Messias, verwachtte, 't zij men eenvoudig zeide: Israël zelf is de Gezalfde des Heeren, — in ieder geval groeide de toekomstverwachting onder den druk, en nam zij in de jaren van de grootste vernedering geweldige afmetingen aan. Eindelijk leidde dit tot uitingen van dweepzucht, herhaalde verschijning van dezen of genen, die zich als Messias opwierp, zich uitgevend voor den Gezalfde Gods. En steeds was deze Messias krijgshaftig, een dweper, die de heidenen met geweld wilde verdrijven, daar God hen immers haatte i Geweldenaars trachtten het koninkrijk van God met geweld nader te brengen (Mt. 11 : 12, Mt. 24 :4—-6, 23—28). i58 In tal van duistere toekomst-onthullingen (apocalypsen), waarvan in het O. T. het boek Daniël, en in het N. T. de Openbaring van Johannes het voorbeeld is, werd de toekomstige heerlijkheid van het uitverkoren volk, de gruwelijke val der heidenen en de verheffing van Jeruzalem als Godsstad, in bonte kleuren geschilderd. Tot een vaststaande leer over de gouden toekomst kwam het niet; de fantasie had nog vrij spel. Sommige schrijvers droomden van een nabijen oordeelsdag; anderen verwachtten eerst een tijd van verademing gedurende 400 of 1000' jaar. Voor sommigen stond de Messias in 't brandpunt hunner gedachten, anderen hebben heelemaal geen Messias verwacht. De wetgeleerdheid, die voor de bestudeering van Gods geboden zoo strenge regels gaf, liet in dit punt de vrome verbeelding vrij.En voordat van hooger hand eenheid in de volksverwachting gebracht kon zijn, was zij reeds verijdeld en was het geloovige volk door Rome verpletterd. Want wij weten, hoe het in de eerste eeuw onzer jaartelling met al die hooggespannen verwachtingen gegaan is ! Een ondergeschikte maar belangrijke plaats in deze gedachtenwereld nam in de laatste eeuwen voor onze jaartelling en in Jezus' dagen de verwacht ting van de Opstanding der dooden in. Hier zien wij op Israëlietischen bodem toch nog ten leste iets van persoonlijk on&erfelijkheidsgeloof ontstaan. De verwachting beriep zich op Ezechiëls visioen van het Dal der doodsbeenderen (Ez. 37). Als, in de volheid des tijds, des Heeren heerlij kheid daagde over Israël, dan zouden niet alleen de levenden deel daaraan hebben, maar dan zouden ook uit het schimmenrijk de uitverkorenen van vorige geslachten verrijzen en nieuw leven op aarde erlangen. '59 Voor de vromen was een gedenkboek bij God in den hemel (Mal. 3 :16, Dan. 12:10), en vele reeds gestorven vromen zullen dan ontwaken. Uit het N. T. weten wij, hoe vast deze hoop bij vele Joden geworteld was (1 Cor. 15, 1 Thess. 4 enz.). Weliswaar verwierpen de Sadduceeërs deze nieuwe leering, als onbetrouwbaar en onnoodig(Matth. 22:23), maar de Farizeeërs, die het hart des volks hadden, zagen er met hartstochtelijk verlangen naar uit. Hoe heel anders dan de geloovige gemeente hoopte en bad is de eindtijd, die Daniël voorspelde, „de volheid des tijds," waarvan het apocriefe boek Tobith gewaagt, over Israël aangebroken ! INHOUD VAN HET EERSTE DEEL I INLEIDING: HOE WIJ AAN DEN BIJBEL GEKOMEN ZIJN. Bladz- 1 de kanon 9 2 de wording van het oude testament ...... 12 3 de wording van het nieuwe testament ... 15 4 rabbijnen en kloosterschrijvers. l8 5 bijbelvertalingen .4 21 6 kritiek van verschillenden aard 24 II HET OUDE TESTAMENT. A Geschiedenis van het volk Israël. 7 de beteekenis van het volk israël 29 8 onze kennis van israëls geschiedenis. 33 9 mozes de bevrijder 37 10 mozes de leidsman en wetgever 40 11 in kanaan 43 12 het bondsvolk vereenigd 47 13 eêuw van glorie. 51 14 eeuwen van verval 53 15 de val van het tienstammenrijk 56 16 priesterlijke hervorming in jeruzalem. ... 59 17 het einde van juda's onafhankelijkheid ... 62 18 de ballingschap. 64 19 de herstelde gemeente 67 20 vromen en heidenen 69 .- 21 de romeinen 73 22 de verstrooiing 76 B Israëls godsdienstige letterkunde. 23 samenvatting van het geschiedverhaal. ... 82 24 het karakter der israëlietische geschied¬ schrijving .................... 85 25 oude sproken : 88 26 sagen uit den voortijd q2 27 profetenspiegel. 97 '28 de prediking der profeten. 99 29 de zedelijke en sociale eiscii io3 30 de ondergang en gods trouw. 108 De Bijbel 11 162 Bladz. 31 DE KLACHT VAN JEREMIA. iI3 32 PROFETIE IN DE BALLINGSCHAP. 117 33 DE PSALMDICHTERS...... 121 34 NATUURPOËZIE. I2c 35 GODS EENHEID EN ALMACHT VERhWrliÏkT.'1=0 \ 36 DE WET. 37 LEVENSWIJSHEID ....!.!!..!*"".*"* iag 38 DE RECHTVAARDIGHEID GODS 143 39 GOD EN DE SATAN; DE ENGELEN. 150 40 HET TOEKOMSTIG LEVEN 155 inhoud van het tweede deel III HET NIEUWE TESTAMENT. A De wereld rondom het Nieuwe Testament. BiadZ 41 IN DE VOLHEID DES TIJDS g' 42 DE ROMEINSCHE MACHT. 12 43 DE GRIEKSCHE ZEDELEER !!!!!!!!!!! 15 44 DE OOSTERSCHE MYSTERIËN. J.,,.". ig 45 HET JOODSCHE GELOOF. ....... " 2Ï 46 HET CHRISTENDOM IN DE WERELD. 2q 47 WAT WETEN WIJ VAN JEZUS? I DE BRONNEN.." 34 48 WAT WETEN WIJ VAN JEZUS ? 2 DE RESULTATEN. 39 B Jezus' geschiedenis. 49 DE ZOON VAN JOZEF EN MARIA. 48 50 JOHANNES DE DOOPER 2, 51 DE PREDIKING VAN HET GODSRIJK. ............ « 52 JEZUS ALS GENEESMEESTER Ïq 53 ZIJN VRIENDEN EN VIJANDEN. 64 54 JEZUS DE MESSIAS ? fa 55 IN. JERUZALEM. !!"!!"'" 72 56 DE LIJDENSGESCHIEDENIS ,„Jl».!!"-,{f* 77 C Jezus' Prediking. 57 DE EVANGELIËN EN HET EVANGELIE. 83 58 SPREUKEN EN GELIJKENISSEN ." 87 59 DE PREDIKING VAN GODS LIEFDE. .....!!" gi 60 DE ROEPING TOT NAASTENLIEFDE. " g.; 01 DE WERELD EN HAAR RIJKDOM qq 02 HET GEBED. 102 63 VORMING DER PERSOONLIJKHEID.".!!!""!"106 64 LIJDEN EN OVERWINNEN n0 D Het oudste Christendom. 65 DE OPSTANDING ri- 66 DE JERUZALEMSCHE HEILIGEN. .!!!!!!!!!!!!!!!!"" lig 67 JODENDOM EN CHRISTENDOM .....!!!!!!!"' ï2a 68 PAULUS' LEVEN EN WERK .!!!"""" 128 69 PAULUS' CHRISTENDOM 70 JOHANNEISCHE PREDIKING. !.""j^n 71 WORDEND KATHOLICISME jL 72 DE ZIN DER" KERSTVERHALEN ü{£j BIJ DE MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR ZIJN DE NAVOLGENDE WERKEN REEDS VERSCHENEN: H. BAKELS: Het Nieuwe Testament, voor leeken leesbaar gemaakt. 2e druk. I. 4.50 K. 5.50 Luther's Leven, voor leeken verteld. Geïllustreerd. I. 0.75 C. 1.25 L. 1,40 Beknopt Bijbelsch Woordenboek. L. 3.— Het Instinct der onsterfelijkheid. I. 3.05 C. 3.55 L. 3.70, A. B. DAVIDS: Het boek Jesaja. Met Inleiding. I. 0.55 L. 1.05 C. EITJE: De Jeugdgeschiedenis van het Oude Volk. Ter perse GODSDIENSTIGE VRAAGSTUKKEN, Zeven lezingen over: 1. De Levensr en Wereldbeschouwing der Gereformeerden; 2. Rechts Modernisme; 3. Het Standpunt der Confessioneelen; 4. De Moderne Richting; 5. De Evangelische Richting; 6. De Ethische Richting; 7. Het Christendom der Toekomst, j I. 3.— K. 4.50 THOMAS a KEMPIS: De Navolging van Christus. I. 1.20 C. 1.70 KERN-MANNOURY: Het Boeddhisme. \ I. 1.60 C. 2.10 | BLAISE PASCAL: Gedachten. I. r.40 C. 1.90 PLATOON: Phaidoon. I. 0.95 C. 1.45 JOHANNES RUUSBROEC (de wonder- I bare): Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 PROF. DR. THEÖBALD ZIEGLER: Godsdienst en Godsdiensten. 1. 0.55 C. 1.05