•uurman & Jordens N°. 17 PciNSiOEN WET 1922 Wet van den 5den Mei 1922, S.240, houdende pensioenregeling voor de ambtenaren en hunne weduwen en weezen MET bijlagen en alphabetisch register door 'JjÊfc'Si M. ORT Hootdo.mmles ter Gebeente-Secretarie van Utrecht ZWOLLE - W. E. J. TJEENr\ WILLINK — 1922 rörol Ml Voor ;aogeHjke aanvullingen en wijzigingen tie H'nu» 'ebt-r het register.     T\|0 ™>v •fit Wet van den 5den Mei 1922, S. 240, houdende pensioenregeling voor de ambtenaren en hunne weduwen en weezen MET bijlagen en alphabetisch register door M. ORT Hoofdcommies ter gemeente.secretarie van Utrecht ZWOLLE • W. E. J. TJEENK WILLINK - 1922  — 2 — INHOUD. Bladz. Eerste titel. Algemeene bepalingen. Artt. 1—9. 5 Tweede titel. Van den Pensioenraad en van het Pensioenfonds. Artt. 10—26. li Derde titel. Van de aanstelling. Artt. 27—30. 20 Vierde titel. Van de wedde en den 'pensioensgrondslag. Artt. 31—34. 23 Vijfde titel. Van de middelen tot dekking der pensioenen. Artt. 35—47. . 26 Zesde titel. \ Van het pensioen der ambtenaren. Hoofdstuk L Van het recht op pensioen. Artt. 48—53. 34 Hoofdstuk H. Van de berekening van het pensioen. Artt. 54—72. ..." 40 . Hoofdstuk HL Van aanvrage en toekenning van pensioen. Artt* 73—-81. ol Hoofdstuk IV. Bijzondere bepalingen voor directeuren, leeraren, onderwijzers . en, beambten van bijzondere scholen en cursussen. Artt. 82—90 66 Zevende titel. Van het pensioen der weduwen en weezen. Hoofdstuk I. Van het recht op pensioen. Artt. 91—96. 61 Hoofdstuk II. Van de berekening van het pensioen. Artt. 97—105 .... 66 Hoofdstuk III. Van aanvrage en toekenning van pensioen. Artt. 106 en 107. 70 Achtste titel. Van ingang en einde der pensioenen. Artt. 108—113 70 Negende titel. Van de uitbetaling der pensioenen. Artt. 114 en 115. ... 72 Tiende titel. Bijzondere bepalingen aan alle pensioenen gemeen. Artt. 116—124. 73 Elfde titel. Van beroep. Artt. 125—129. 77 Twaalfde titel. Van herziening van genomen beslissingen. Artt. 130-—132. 79 Dertiende titel. Overgangs- en Slotbepalingen. Artt. 133—183. ..... 80 KONINKLIJKE v\ BIBLIOTHEEK^  — 3 — B IJ L A G E N Bladz. I. Staat behoorende bij de wet van den 5den Mei 1922 {Staatsblad n°. 240) : a. de gewijzigde artikelen, bedoeld in art. 174 der wet 119 b. de gewijzigde artikelen, bedoeld in art. 177 der wet 135 c. de gewijzigde wetten en artikelen, bedoeld in art. 179 der wet. . . 137 d. de gewijzigde artikelen, bedoeld in art. 180 der wet 141 II. Wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n. 283) 142 III. Besluit van 19 Juni 1922 (Staatsblad n°. 399) tot uitvoering van artikel 183 der Pensioenwet 1922 147 IV. Besluit van II Juli 1922 (Staatsblad n°. 444) tot uitvoering van artikel 181 der Pensioenwet 1922 148 V. Alphabetisch register op de artikelen der Pensioenwet 1922 170 Zie betreffende de Pensioenwet 1922. I. Bapport der Staatscommissie tot herziening der met-militaire pensioenwetgeving d.d. 10 November 1919. II. Omtrent het op 2 November 1920 ingediende wetsontwerp : Bijl. Hand. 2» Kamer 1920/1921 n° 295, 1 t/m 13 ; 1921—1922 n°. 230, 1 t/m 17. Handel. 2» Kamer 1921/1922 bladz. 451 t/m 477, 521 t/m 552, 556 t/m 590, 1336 en 1337. Bijl Hand. 'l« Kamer 1921—1922 n°. 73. 102 en 102a. Bijl. Handel. 1» Kamer 1921/1922, bladz. 385 t/m 398, 401. Omtrent het op 24 Februari 1922 ingediende wetsontwerp: Bijl Hand. 2" Kamer 1921/1922 n». 441, 1 t/m 9. Handel. 2« Kamer 1921/1922i bladz. 2025 t/m 2047. Bijl Hand. le.Kamer 1921/1922 n°. 162 en 162a. Handel. 1» Kamer 1921/1922 bladz. 803 en 804.  — 4 — VERKORTINGEN: R. S. Rapport Staatscommissie. M. v. T, Memorie van toelinchiing op het wetsontwerp. V. V.i 2e K. VoorJoopig Verslag eerste wetsontwerp 2e Kamer. M. v. A.i 2e K. Memorie van Antwoord eerste wetsontwerp 2e Kamer. V. V.i le K. Voorloopig Verslag eerste wetsontwerp le Kamer. M. v. A.i le K. Memorie van Antwoord eerste wetsontwerp le Kamer. N. V. Nota naar aanleiding van het verslag. V. V.n 2e K. Voorloopig Verslag tweede wetsontwerp 26 Kamer. M. v. A.n 2e K. Memorie van Antwoord tweede wetsontwerp 2e Kamer. V. V.n 1B K. Voorloopig Verslag tweede wetsontwerp le Kamer. M. v. A.n 1° K. Memorie van Antwoord tweede wetsontwerp le Kamer.  — 5 — Art. 2 WET van den öden Mei 1922, S. 240, houdende pensioenregeling voor de ambtenaren en hunne weduwen en weezen. Wu WILHELMINA, BIJ db gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., en7. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, om nieuwe en onderling meer gelijkluidende bepalingen vast te stellen voor de regebng der pensioenen van de niet tot de militairen behoorende ambtenaren en hun weduwen en weezen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Gcneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : EERSTE TITEL. AlGEMEENE BEPALINGEN. Art. 1. i. Er bestaat een algemeen burgerlijk pensioenfonds, dat rechtspersoonlijkheid bezit. 2. Waar in deze wet werdt gesproken van „het fonds" wordt het in het eerste lid genoemde fonds bedoeld. Art. 2. 1. Ten laste van het fonds wordt pensioen verleend aan ambtenaren en met hen gelijkgestelden, alsmede  Art. S — 6 — aan hun weduwen en weezen, naar de regelen bij deze wet bepaald. 2. In buitengewone gevallen, waarin bij deze wet niet is voorzien of waaromtrent haar bepalingen geacht worden geen billijken maatstaf op te leveren voor het toe te kennen pensioen, wordt bij afzonderlijke wetten voorzien. Art. 3. li Deze wet verstaat onder ambtenaar allen die, benoemd door het daartoe bevoegd gezag van Rijk, provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, een betrekking bekleeden, waaraan een wedde is verbonden uit de inkomsten van één of meer dier bichamen. Echter worden niet als ambtenaar beschouwd:. a. personen in kerkelijke of mibtaire betrekkingen; 6. Gedeputeerde Staten eener provincie, wethouders eener gemeente en leden van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders ; c. personen, buiten die, onder 6 genoemd, aan wier ambt een wedde is verbonden uit de inkomsten van een waterschap, veenschap of veenpolder, indien dat lichaam met Onze goedkeuring heeft bepaald, dat zij voor de toepassing van deze wet niet als ambtenaar zullen worden beschouwd; d. personen in lossen dienst. 2. Onder personen in lossen dienst worden verstaan zij die als zoodanig zijn aangenomen en wier dienst slechts 3 maanden of korter duurt. Op met redenen omkleed voorstel van het bevoegd gezag kan de Pensioenraad in bepaalde gevallen ten aanzien van bepaalde personen of groepen van perso-  — 7 — Art. 8 nen verklaren, dat zij voor de toepassing van deze wet zullen worden geacht in lossen dienst te zijn, ofschoon hun dienst langer dan 3 maanden duurt. 3. Voor de toepassing van het vorige lid wordt dienst die, zij het met onderbreking, regelmatig wordt vervuld, als onafgebroken dienst beschouwd. 4. Hij wiens losse dienst onmiddellijk of met een onderbreking van niet meer dan een maand in vast of tijdelijk dienstverband overgaat, wordt geacht van den aanvang van zijn lossen dienst af in vasten of tijdelijken dienst te zijn geweest. Serele lid. In de definitie van „ambtenaar" is niet behouden de eisch van een schriftelijke aanstelling. Men zal dus ook zonder zulk een aanstelling „ambtenaar" zijn, als men niet in de termen van één der uitzonderingen valt. Dat wil echter niet zeggen, dat het ontwerp in de praktijk van de schriftelijke aanstelling afstand zou doen. Zulk een schriftelijk stuk is nuttig, om duidelijk de groep pensioensgerechtigden af te scheiden van hen, die in een los verband met het publiek gezag staan en voorts om zekerheid te geven omtrent den aard der functie, dag van aanvaarding van het ambtenaarschap eto. Het ontwerp tracht echter het doel op andere wijze te bereiken, en wel door voor ieder „ambtenaar' een schriftelijke aanstelling te eischen en door in de artikelen . 29 en 30 een sterken prikkel te scheppen om dien eisch in de praktijk tot verwezenlijking te brengen. (R. S.) — Ttoeede lid. Hij wiens losse dienst bijv. 1 Februari is aangevangen en tot na 1 Mei heeft geduurd, wordt geacht van eerstgenoemden datum af ambtenaar te zijn geweest in den zin van het wetsontwerp. Reehtstreeksch gevolg hiervan is dat de tijd van 1 Februari tot 1 Mei geldig is voor pensioen. Er is dus geen sprake van dat dit tijdvak nog door inkoop voor pensioen geldig zou moeten worden gemaakt. (N. V.)  Art. 4 — 8 — Art. 4. 1. Voor de toepassing van deze wet worden mede als ambtenaren beschouwd: S. a. personen die als rector, directeur, leeraar of beambte zijn verbonden aan een op grond van artikel 157 derhooger-onderwijswet aangewezen bijzonder gymnasium of aan een bijzondere hoogere burgerschool, die voldoet aan de eischen, gesteld bij artikel 45fer, 2 tot en met 9 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs; 6. personen die als hoofd, onderwijzer of beambte zijn verbonden aan een bijzondere lagere school, waarvan het leerplan, wat de vakken en het aantal lesuren betreft, voldoet aan betgeen daaromtrent in de artikelen 3 en 90 der Lager Onderwijswet 1920 is bepaald of waarvan de inrichting steunt op artikel 193 dier wet zoomede zij die als hoofd, onderwijzer of beambte zijn verbonden aan eene door Ons aangewezen, binnen Europa, buiten het Rijk gevestigde Nederlandsche school; c. personen die als directeur, leeraar of beambte zijn verbonden aan eene bijzondere kweekschool voor onderwijzers of eene bijzondere opleidingsschool ter opleiding van onderwijzeressen; f d. personen die als hoofd, onderwijzer of beambte verbonden zijn aan bijzondere scholen voor buitengewoon lager onderwijs, welker leerplan wat betreft de vakken en het aantal lesuren, voldoet aan de in artikel 90, eerste lid der Lager Onderwijswet 1920 gestelde eischen, al dan niet, krachtens artikel 4 dier wet, gewijzigd bij algemeenen maatregel van bestuur;  — 9 — Art. 4 e. personen die als directeur, als leeraar of in eenige andere betrekking verbonden zijn aan door het Rijk gesubsidieerde bijzondere scholen of'cursussen voor nijverheidsonderwijs of voor handelsonderwijs ; /• personen die als directeur, als leeraar, als onderwijzer of in eenige andere betrekking verbonden zijn aan door het Rijk gesubsidieerde bijzondere scholen of cursussen voor land- of tuinbouwonderwijs of voor landbouwhuishoudonderwijs; g. personen die als wandelleeraar, consulent of assistent, in dienst van door het Rijk gesubsidieerde maatschappijen, bonden of vereenigingen verbonden zijn aan den voorlichtingsdienst voor den land- of tuinbouw, de veeteelt, de pluimveeteelt, de bijenteelt of de zuivelbereiding; h. de bezoldigde leden van het bestuur der Rijksverzekeringsbank, ingesteld bij de Ongevallenwet 1921, de wiskundige adviseur dier bank en de aan dat bestuur ondergeschikte ambtenaren ; de voorzitters en de secretarissen van de Raden van arbeid, de aan die Raden verbonden ondergeschikte ambtenaren en beambten, de bezoldigde leden en de secretarissen der Verzekeringsraden en de onder de secretarissen der Verzekeringsraden werkzame ambtenaren en beambten ; j. de secretarissen en het verdere bezoldigde personeel der Kamers van Koophandel; £. de opzichters en lichtwachters bij de verlichting op de Westerschelde en  Art. 4 — 10 — in hare mondingen, wier wedde of belooning ingevolge de tussc'hèn België en Nederland bestaande overeenkomst van 31 Maart 1866 (Staatsblad n°. 80) ten laste van België komt; 1. de bestuursleden van en de ambtenaren bij gemeentelijke instellingen, benoemd door óf van wege het daartoe bevoegd gezag der gemeente en in het genot van eene wedde in den zin dezer wet die uit andere dan gemeentelijke inkomsten wordt betaald; m. personen in dienst van eene naamlooze vennootschap of van eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging tot het dienen van gemeentelijke belangen, die uitsluitend de belanghebbende gemeenten of andere openbare lichamen tot vennooten of leden heeft; n. de ambtenaren verbonden aan de voogdijraden. 2. Echter worden niet als ambtenaren beschouwd onderwijzers of leeraren die aan het hoofd van hun voor eigen rekening beheerde school staan. 3. Bij twijfel, of een school voldoet aan de eischen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, wordt daaromtrent door Ons beslist, den Baad van State gehoord. Eerste lid, 1. litt. e. Door eenige leden werd nogmaals de aandacht gevestigd op de onbillijke tegenstelling in de regeling betreffende het Lager-onderwijs eenerzijds en het Huishoud-, Nijverheids-, Handels- en ander vakonderwijs anderzijds, nu voor dit laatstgenoemde eveneens eene algemeene subsidieering is ingevoerd. Personen toch, die verbonden zijn aan, inriohtingen, welke reeds vroeger werden gesubsidieerd, zien hunne vroegere dienstjaren bij de berekening van hun pensioen medegerekend,  — 11 — Art 6 terwijl dit niet geschiedt, wanneer de inrichting voorheen geen subsidie genoot. De inrichtingen, die in hare moeilijke pioniersjaren de Staatskas ongemoeid hebben gelaten, worden voor de toen gebrachte offers thans als het ware gestraft en met hen de daaraan verbonden personen. Men wees er ook hier op, dat er onder de laatsten zijn, voor wie dientengevolge dienstjaren tot een aantal van 25 toe niet worden medegerekend voor hun pensioen. Vooral voor hen met een groot aantal dienstjaren, zou de inkoopsom, die wordt vereischt om door vrijwillige verzekering de niet aangerekende jaren mede te doen tellen, ondragelijk hoog worden. Men hoopte daarom, dat de Regeering, niettegenstaande de door haar aanvankelijk aangenomen afwijzende houding op de aangegeven billijkheidsgronden eene tegemoetkomende regeling ten deze zou willen treffen. (V. V.ï le Kamer.) — Naar aanleiding van deze opmerking heeft de Minister van Onderwijs zich bereid verklaard in overleg met zijn ambtgenoot van Financiën de mogelijkheid te overwegen, of voor leeraren of leeraressen, die door de bovenbedoelde regeling ernstig zouden worden gedupeerd, op andere wijze eene oplossing kan worden gevonden. (Zie V. V.ï le Kamer.) Art. 5. 1. Voorts worden voor de toepassing van deze wet alsnog als ambtenaren beschouwd de personen, die te dier zake bij de wet met ambtenaren worden gelijkgesteld. 2. Worden na het in werking treden van deze wet personen bij een andere wet met ambtenaren gelijkgesteld, dan regelt die wet tevens de wijze waarop het fonds ter zake van de uitbreiding 'van het aantal deelgerechtigden wordt schadeloos gesteld. Art. 6. Den Raad van State gehoord, kunnen Wij verklaren, dat iemand, die alleen daarom geen ambtenaar is in den zin dezer wet, omdat hij na hare inwerking treding is benoemd  Art 7 — 12 — • door een ander dan het bevoegde gezag, niettemin als ambtenaar wordt beschouwd, wanneer hetzij uit een stuk uit den tijd der dienstvervulling, hetzij uit een latere verklaring van het tot benoemen bevoegd gezag blijkt, dat de bedoeling was, hem als ambtenaar in den zin dezer wet te doen werkzaam zijn. Art. 7. Deze wet verstaat: a. onder „Rijkswerklieden" de werklieden en bedienden op daggeld, uurloon, weekloon of stukloon werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht, 's Rijks jachten en werkvaartuigen daaronder begrepen, de tijdelijke wachters op verdedigingswerken, in legerplaatsen en bij onder het Departement van Marine of het Departement van Oorlog ressorteerende schietbanen, oefeningsterreinen, gebouwen, sluizen, bruggen en lichttorens alsmede de tijdelijke opzichters, tijdelijke teekenaars en tijdelijke opzichters-teekenaars der Genie; 6. onder „loodsen" het personeel van den loodsdienst voor zeeschepen, bestaande uit loodsschippers, loodsen, loodskweekelingen, hulploodsen, kwartiermeesters, 'roeiers, matrozen, machinisten, machinisten-motorist en stokers. Art. 8. 1. Voor dé toepassing van de bepalingen dezer wet wordt, tenzij uit die bepalingen het tegendeel blijkt, elke door een ambtenaar bekleede betrekking als een afzonderlijk geheel behandeld. 2. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen, dat verschillende werkzaamheden zullen worden geacht in één betrekking te worden vervuld. Overigens is het  — 13 — Art. 9 gezag, in welks dienst een ambtenaar is, bevoegd te bepalen, dat verschillende door hem verrichte werkzaamheden zullen worden geacht in één betrekking te worden vervuld. Die bepaling behoeft de goedkeuring van Ons, voor zooveel het ambtenaren in - dienst van de provincie en de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voor zooveel het andere ambtenaren, niet in dienst van het Rijk, betreft. 3. Ingeval Gedeputeerde Staten een besluit als bedoeld in het vorige lid, weigeren goed te keuren, kan het betrokken bestuur binnen 30 dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen. Aft. 9. Voor de toepassing van de bepalingen van den Zevenden Titel dezer wet worden onder op wachtgeld gestelde of gepensionneerde ambtenaren verstaan : a. gewezen ambtenaren, die reeds vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet in het genot waren van wachtgeld ten laste van den Staat of van een gemeente of van pensioen ten laste van den Staat of van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren en voor hun na te laten betrekkingen uitzicht hadden op zoodanig pensioen of op pensioen ten laste van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren; b. met of na het tijdstip van het in werking treden van deze wet ontslagen ambtenaren, die wachtgeld ontvangen, of pensioen ten laste van het fonds.  Art. 10 — 14 — TWEEDE TITEL. Van den Pensioenraad en van het pensioenfonds. Art. 10. 1. De toepassing van deze wet, met inbegrip van het geldelijk beheer van het fonds, en het toezicht op de richtige naleving van haar bepalingen, voor zoover de uitvoering daarvan aan- anderen is opgedragen, berusten bij den Pensioenraad. Deze bestaat uit drie leden, die Wij benoemen, schorsen en ontslaan. 2. Wij wijzen uit de leden een Voorzitter aan. Hij wordt vervangen door den oudstbenoemde der overige leden en, indien deze bij hetzelfde besluit benoemd zijn, door dengene, die in het besluit het eerst genoemd is. 3. Wij wijzen plaatsvervangende leden aan, die door Ons worden geschorst en ontslagen. Hun kan door Ons voor hun werkzaamheden een vergoeding worden toegekend. Art. 11. Aan de beslissingen van den. Pensioenraad werken althans twee leden mede. Art. 12. 1. De Pensioenraad wordt bijgestaan door een secretaris en door een geneeskundigen adviseur, die Wij benoemen, schorsen en ontslaan. Vóór de benoeming wordt de Pensioenraad in de gelegenheid gesteld een aanbeveling van ten minste twee personen voor iedere plaats te doen. 2. De geneeskundige adviseur ontvangt een door Ons te regelen vergoeding. 3. De verplichtingen van den secretaris, den geneeskundigen adviseur en de in artikel 13 bedoelde ambtenaren  — 15 — Art 15 worden geregeld bij een door den Pensioenraad vast te stellen instructie. Art. 13. Onder den Pensioenraad zijn ambtenaren, onder wie een wiskundige adviseur, werkzaam die Wij benoemen, schorsen en ontslaan, voorzoover Wij niet hebben bepaald, dat de benoeming, de schorsing en het ontslag van allen of van sommigen hunner zullen geschieden door den PensioenI raad. Art. 14. I. Wij stellen de bezoldiging vast van de leden, den secretaris en de ambtenaren van den Pensioenraad. 2. De in het vorige lid bedoelde personen worden voor de toepassing van deze wet met ambtenaren in den zin I dezer wet gelijkgesteld. Art. 15. 1. De Pensioenraad is bevoegd, personen en colleges uit te noodigen tot het schriftelijk of mondeling geven van irdichtingen, die voor de richtige toepassing van deze wet en van de te harer uitvoering gegeven bepalingen naar zijn meening noodig zijn. 2. De uitnoodiging geschiedt bij aangeteekenden brief. 3. Ieder is verplicht aan de uitnoodiging binnen den daarbij gestelden termijn gevolg te geven, voor zoover zulks niet in strijd is met een hem van overheidswege opgelegde verplichting tot geheimhouding. Hij heeft aanspraak op vergoeding van kosten, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde regelen, in de bij dien maatregel bepaalde gevallen. 4. Hij die weigerachtig of nalatig is in het voldoen aan een tot hem gedane uitnoodiging, wordt gestraft met hech-  Art. 16 — 16 — tenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste f300. 5. Hij die opzettelijk een onjuiste inlichting verstrekt of die opzettelijk tot de verstrekking daarvan medewerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 6. De in het vierde Ud van dit artikel strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen, die in het vijfde Ud bedoeld als misdrijven beschouwd. Art. 16. 1. De Pensioenraad doet aan Onzen Minister van Financiën de voorstellen die hij in het belang van de pensioenwetgeving en haar toepassing nuttig of noodig acht. 2- Hij geeft aan de Ministers en de overige in artikel 28 bedoelde organen de door hen gewenschte inlichtingen. Aan Onzen Minister van Financiën en aan de door dezen aangewezen ambtenaren geeft hij inzage van alle stukken die Onze genoemde Minister met het oog op de hem bij het tweede Ud van artikel 125 verleende bevoegdheid wenscht* te raadplegen of te doen raadplegen. 3. De Voorzitter van den Pensioenraad geeft Onzen Minister van Financiën onverwijld kennis van door dien Raad genomen beslissingen, die van meer algemeene beteekenis zijn. Art. 17. 1. Het geldeUjk beheer van het fonds voert de Pensioenraad, onder toezicht van vijf, door Ons te benoemen commissarissen, van wie er ten minste drie uit de ambtenaren of de gepensionneerde ambtenaren worden benoemd. De voorzitter van den Pensioenraad vertegenwoordigt het fonds in en buiten rechte.  — 17 — Art. 19 2. Onze Minister van Financiën heeft het oppertoezicht, volgens regelen, bij plgemeenen maatregel van bestuur te stellen. 3. De commissarissen worden benoemd voor den tijd van 6 jaren. De pEtredenden zijn herbenoembaar. Hij, die ter vervulling eener plaats, welke binnen den termijn is opengevallen, tot commissaris wordt benoemd, treedt af op het tijdstip, waarop hij, wiens plaats hij inneemt, zou hebben moeten aftreden. 4. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld, volgens j*elke de ambtenaren aan Ons een aanbeveling kunnen doen voor de drie uit de ambtenaren of de gepensionneerde ambtenaren te kiezen commissarissen. — De in het vierde lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen. Art. 18. I. Wij wijzen uit de commissarissen een Voorzitter aan. 2. De secretaris van den Pensioenraad treedt als secretaris van het college van commissarissen op. |<, 3. Aan 'de commissarissen wordt een door Ons bepaald bedrag per jaar toegekend, waarvan één tiende deel door ieder hunner als vaste toelage wordt genoten. Na afloop van elk halfjaar wordt de helft van het overschietend ibedrag tusschen hen verdeeld naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Art. 19. Tot regeling van de werkzaamheden van commissarissen geven Wij, het College gehoord, de noodige ^oorschriften. S. & J. n». 17 2  Art. 20 — 18 — Art. 20. ï. De Pensioenraad brengt jaarlijks van zijne werkzaamheden aan Ons een verslag uit, nadat hij vooraf van zijne werkzaamheden voor het fonds aan Commissarissen van het fonds een verslag heeft uitgebracht. 2. Laatstgenoemd verslag maakt met de opmerkingen van Commissarissen van het fonds deel uit van het eerstgenoemde, dat de Pensioenraad terstond nadat het is uitgebracht, algemeen verkrijgbaar stelt. Art. 21. De kosten van den Pensioenraad komen ten laste van het fonds. Art. 22. Het boekjaaï van het fonds loopt van 1 Januari tot en met 31 December. Voor de eerste maal echter loopt het van den dag waarop deze wet in werking treedt, tot 31 December daaraanvolgende. Art. 23. 1. De ontvangsten en uitgaven van het fonds worden jaarlijks ■bij begrootingswet geregeld. 2. De regelen bij de wet omtrent het doen van rekening en verantwoording wegens 's Rijks bijzondere fondsen vastgesteld of nader vast te stellen, zijn op die ontvangsten en uitgaven toepasselijk. 3. De rekening en verantwoording geschiedt door Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast. Art. 24. 1. Om de 5 jaar wordt een wetenschappelijke balans van het fonds opgemaakt. Bij de wet worden de voorzieningen getroffen, waartoe deze balansen aanleiding mochten geven. 2. De eerste balans na die, bedoeld bij artikel 168, wordt opgemaakt naar den toestand op 31 December van het  — 19 — Art. 26 vijfde jaar na dat, waarin deze wet in werking is getreden. Art. 25. De gelden van het fonds worden belegd : a. in Nationale Schuld, tot een norninaal bedrag van ten minste 48 millioen gulden; b. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsche provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders ; c. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsen Indië en van gewesten of gedeelten van gewesten met eigen geldmiddelen in Nederlandsen Indië ; d. in schuldbrieven door den Staat, Nederlandsche provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd ; e. in schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op onroerende goederen in Nederland gelegen, maar voor niet meer dan een vierde gedeelte van het te beleggen kapitaal en onder de voorwaarden en waarborgen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 Januari 1900 (Staatsblad n°. 13). Art. 26. 1. De beleggingen zoomede de beleening en de tegeldemaking van geldswaardige stukken geschieden door den voorzitter van den Pensioenraad onder goedkeuring van een Commissie van drie leden uit het college van commissarissen, door Onzen Minister van Financiën aangewezen. 2. Bij verschil tusschen den voorzitter en die Commissie beslist Onze Minister van Financiën op verzoek van de meest gereede partij.  Art. 27 — 20 — DERDE TITEL. Van de aanstelling. Art. 27. 1. Ieder ambtenaar en ieder die is benoemd in een onbezoldigde betrekking, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder a, ontvangt een schriftelijke aanstelling. 2. Hij die in lossen dienst was, ontvangt, binnen één maand, na een overgang als bedoeld in het laatste lid van artikel 3, een schriftelijke aanstelling, ingaande met den dag van aanvang van zijn lossen dienst. 3. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent de gegevens, waaruit moet blijken van de indienstneming van personen in zijdelingschen dienst. De op de indienstneming betrekking hebbende stukken worden den belanghebbende ter medeonderteekening aangeboden. Eerste lid. Zie aanteekening bij art. 3. — Derde lid. De in dit lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen. Art. 28. De zorg voor de naleving van het vorige artikel berust: ten aanzien van personen in dienst van het Rijk: bij den Minister, onder wien zij ressorteeren; ten aanzien van personen in dienst van een provincie: bij Gedeputeerde Staten; ten aanzien van personen in dienst van een gemeente: bij Burgemeester en Wethouders of, geldt het personen die door den Burgemeester worden aangesteld, bij dezen ;  — 21 — Art. 29 ten aanzien van andere personen : bij den voorzitter van het bestuur of, ontbreekt een bestuur, bij het hoofd van het lichaam of het hoofd of den' houder van de inrichting, waarbij zij in dienstbetrekking zijn. Art. 29. 1. De ambtenaar, die van oordeel isfdat artikel 27 te zijnen aanzien niet behoorlijk wordt nageleefd, kan daarop de aandacht van den Pensioenraad . vestigen. 2. De Pensioenraad noodigt, indien naar zijn oordeel artikel 27 niet behoorlijk is nageleefd, het bevoegd gezag uit, daaraan alsnog binnen een door hem te bepalen tijd te voldoen. Voldoet dat gezag aan die uitnoodiging niet, dan onderwerpt de Pensioenraad de zaak aan den Centralen Raad van Beroep. Beslist de Centrale Raad, dat ten onrecbte geen aanstelling is uitgereikt, dan zendt hij aan den ambtenaar, aan het betrokken gezag en aan den Pensioenraad een gewaarmerkt afschrift zijner beslissing, waarin de dag van ingang der benoeming wordt vermeld. Dat afschrift geldt voor de toepassing van deze wet als schriftelijke aanstelling. 3. Het bepaalde in de laatste twee volzinnen van het vorige lid is eveneens van toepassing, als de Centrale Raad, in beroep tegen een weigering van den Pensioenraad beslissende, heeft uitgesproken, dat ten onrechte geen aanstelling is uitgereikt. 4. Onverminderd de toepassing van de artikelen 36, 38 en 39 is hij, te wiens laste de wedde komt, ter zake van een ambtenaar, voor wien het afschrift van de beslissing van den Centralen Raad  Art. 30 — 22 — als schriftelijke aanstelling -geldt, een bijzondere bijdrage aan het fonds verschuldigd van 10 percent van de wedde over den tijd tusschen den dag va"n ingang der benoeming en den laatsten dag der maand, waarin de Centrale Raad besliste. De bijdrage is niet verschuldigd in gevallen, waarin de Pensioenraad uitreiking van eene aanstelling niet noodig achtte. Art. 30. 1. De ambtenaar die niet binnen 6 maanden na den dag van ingang van zijn benoeming of na een overgang als bedoeld in het laatste lid van artikel 3, een schriftelijke aanstelling heeft ontvangen en niet binnen 9 maanden na evenbedoelden dag onder dè aandacht van den Pensioenraad heeft gebracht dat naar zijn oordeel artikel 27 niet behoorlijk is nageleefd, wordt — tenzij de Pensioenraad om bijzondere redenen anders bepaalt — vóór den dag, waarop het gewaarmerkt afschrift van de aanstelling of van de beslissing van den Centralen Raad van Beroep aan den Pensioenraad is toegezonden, slechts ten aanzien van de bepalingen omtrent de bijdrage als ambtenaar beschouwd. 2. Hij die in onbezoldigden dienst is en niet binnen 6 maanden na den dag van ingang van zijn benoeming een schriftelijke aanstelling heeft ontvangen, kan, tenzij hij binnen 9 maanden na evenbedoelden dag onder de aandacht van den Pensioenraad heeft gebracht dat, naar zijn oordeel, artikel 27 niet behoorlijk is nageleefd, den tijd, in de onbezoldigde betrekking doorgebracht, niet inkoopen. He+ zelfde geldt  — 23 — Art. 31 voor hem, die in zijdelingschen dienst is en ten opzichte van wien de in het derde lid van artikel 27 bedoelde regelen niet binnen 6 maanden na den dag van zijn indiensttreden behoorlijk zijn nageleefd. 3. De Pensioenraad kan echter in een geval, als bedoeld in het vorige lid, om bijzondere reden inkoop toestaan. Tweede li-. Sommige leden hadden tegen den inhoud van het genoemde tweede lid ernstig bezwaar. Be personen, in den laatsten volzin van dit lid genoemd, kunnen onmogelijk nagaan, of de in het derde lid van art. 28 bedoelde voorschriften van administratieven aard te hunnen opzichte behoorlijk zijn nageleefd. En het is daarom onbillijk hen voor de niet-naleving dezer voorschriften te straffen met het verlies van de bevoegdheid om, bij aanstelling als ambtenaar, den door hen in zijdelingschen dienst doorge brachten tijd voor pensioen in te koopen. (V. V.ï 2° Kamer.) — De bedoeling is in den algemeenen maatregel van bestuur, waarvan het derde lid van art. 28 spreekt, de regeling over te nemen die men vindt in art. 3 der Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912. Volgens het zesde lid van laatstgenoemd artikel worden alle in dat artikel bedoelde schriftelijke opgaven en inlichtingen den belanghebbende, door den ambtenaar in wiens dienst hij zich bevindt,, ter medeonderteekening aangeboden. Personen in zijdelingschen dienst zullen dus kunnen weten of de betrokken administratieve voorschriften te hunnen opzichte zijn nageleefd. (M. v. A.i 2e Kamer.) VIERDE TITEL. Van de wedde en den pensioensgrondslag. Art. 31. 1. Deze wet verstaat onder „wedde" de onder welke benaming ook aan een betrekking vast verbonden in-  Art. 33 — 24 — komsten, waaronder ook het genot van vrij wonen en van andere dergelijke emolumenten. Echter worden inkomsten, die uitsluitend strekken tot vergoeding van onkosten, aan het vervullen der betrekking verbonden, niet geacht „wedde" te zijn. 2. Inkomsten die voor een deel strekken tot vergoeding van onkosten, aan het vervullen der betrekking verbonden, worden voor dat deel geacht geen „wedde" te zijn. 3. De waarde in geld van het genot van vrij wonen wordt gesteld op 15 ten honderd van het bedrag der jaarwedde, of, indien de huurwaarde der woning, bepaald naar artikel 10 van de Wet op de Personeele Belasting, meer bedraagt dan 15 ten honderd van het bedrag der jaarwedde, op het bedrag dier huurwaarde. Eerste lid. Vaste toelagen en premiën bij stuk- en overwerk zijn, wanneer het stuk- en overwerk geregeld plaats heeft, aan de betrekking vast verbonden inkomsten. Het is dus onnoodig die toelagen in dit artikel speciaal te noemen. (M. v. A.i 28 Kamer.) Art. 32. Omtrent de wijze, waarop inkomsten van wisselend bedrag tot een vast bedrag worden herleid, worden voor zooveel noodig bij algemeenen maatregel van bestuur regelen gesteld. De in dit artikel bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van J1 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen Art. 33. 1. Bij of zoo spoedig mogelijk na de benoeming wordt de som bepaald die den ambtenaar tot pensioensgrondslag zal strekken. Die som wordt gesteld op het bedrag zijner jaar-  — 25 — Art. 34 lijksche wedde, naar boven in guldens afgerond. Een ambtenaar, die op wachtgeld wordt gesteld en niet gepensionneerd, behoudt zijn pensioensgrondslag ongewijzigd. 2. Bij elke verandering in de wedde wordt de pensioensgrondslag opnieuw vastgesteld. 3. Voor elke betrekking wordt een afzonderlijke pensioensgrondslag vastgesteld. Art. 34. 1. De vaststelling van dén pensioensgrondslag geschiedt door het orgaan dat den ambtenaar benoemt of verandering brengt in zijne wedde. Dit orgaan deelt zijn besluit terstond mede aan den belanghebbende. 2. De Pensioenraad houdt toezicht op de vaststelling van de pensioensgrondslagen. Eerste lid. De vaststelling van den pensioensgrondslag zal volgens dit artikel geschieden door het orgaan, „dat den ambtenaar benoemt of verandering brengt in zijne wedde". Deze regeling zal, naar sommige leden opmerkten, er toe leiden, dat de pensioensgrondslag van bepaalde categorieën van ambtenaren nu eens door het eene, dan weer door het andere orgaan wordt vastgesteld. Zoo zal bijv. de pensioensgrondslag van de ambtenaren ter secretarie eener gemeente, die door burgemeester en wethouders worden benoemd, aanvankelijk door dit college moeten worden vastgesteld, terwijl de wijziging van dezen grondslag, noodzakelijk geworden door een verhooging der jaarwedden, door den raad, welke bij uitsluiting tot het wijzigen der weddeverordening bevoegd is, zal moeten worden aangebracht. Dit nu achtten de hier aan het woord zijnde leden niet gewenscht. Zij vreesden, dat het in het ontwerp gehuldigde stelsel tot verwarring aanleiding zou geven, en stelden derhalve voor te bepalen, dat de vaststelling van den pensioensgrondslag zal geschieden door het bestuur van  Art. 35 — 26 — het lichaam, uit welks kas de wedde van den ambtenaar betaald wordt. (V. V.ï 2e Kamer.) — Het naar de meening van sommige leden aan de toepassing van het eerste lid verbonden bezwaar zal zich in de praktijk niet voordoen. Zoo zullen in het door deze leden gestelde geval Burgemeester en Wethouders het zijn, die ter uitvoering van de door den gemeenteraad getroffen algemeene regeling, voor ieder secretarie-ambtenaar individueel het salaris verhoogen en in verband hiermede den pensioensgrondslag herzien. (M. v. A.i 2« Kamer.) VIJFDE TTTEL. VAN DE MIDDELEN TOT DEKKING DER PENSIOENEN. Art. 35. 1. Het Rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap, het veenschap en de veenpolder zijn jaarlijks een bijdrage aan het fonds verschuldigd voor de pensioenen der ambtenaren in hun dienst en voor de pensioenen van de weduwen en weezen dier ambtenaren. 2. Voor de betaling aan het ionds van de in dezen Titel bedoelde pensioensbijdragen worden zij, genoemd in artikel 4 onder a tot en met 7c en n, zoomede het onderwijzend personeel aan openbare scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, welks wedden door het Rijk aan de gemeenten worden vergoed, geacht in dienst van bet Rijk en worden de in dat artikel onder 2 genoemden geacht in dienst van de betrokken gemeenten te zijn. Personen, bedoeld in dat artikel onder m, worden geacht in dienst te zijn van de grootste der vennooten of leden. Art. 36. 1. De door het Rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap,  Art. 36 het veenschap en den veenpolder ingevolge artikel 35 verschuldigde bijdragen bedragen jaarlijks : a. voor het ambtenarenpensioen 10 percent van het gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen op 1 Januari, 1 April, 1 Juli en 1 October der op die tijdstippen in hun dienst zijnde ambtenaren ; b. voor het weduwen- en weezenpensioen : 5% percent van het gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen der ambtenaren in hun dienst op de evengenoemde dagen. 2. De verschuldigde bedragen worden telken jare vóór 31 December be¬ taald, voorzoover Wij niet een andere regeling hebben getroffen. 3. Wanneer een ambtenaar op 1 Januari, 1 April, 1 Juli of 1 October een betrekking vervult in dienst van twee of meer lichamen, in het eerste Ud genoemd, wordt de pensioensgrondslag over die liehamen verdeeld naar verhouding van hetgeen ieder van hen tot de wedde bijdraagt. 4. De volgens het eerste lid verschuldigde bijdragen kunnen, die onder «• bedoeld tot ten hoogste 3 percent van den pensioensgrondslag, die onder b bedoeld tot ten hoogste 5% percent van dien grondslag, beperkt op den voet van art. 98, op de betrokken ambtenaren worden verhaald. Ten aanzien' van de door het Rijk verschuldigde bijdragen geschiedt dit niet dan krachtens eene bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde regeling. 5. Wordt van de in het vorig lid bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt,  Art. 37 dan zal het verhaal, mits ten volle rekening houdende met vroeger gestorte afioopende bijdragen, ook voor het eigen pensioen mede kunnen omvatten de in de artikelen 157 en 158 bedoelde ambtenaren. Het resultaat van de behandeling van* het door de Regeering onder dagteekening van 2 November 1920 ingediende wetsontwerp is geweest een verwerping door de Eerste Kamer in hare vergadering van 16 Februari 1922. Mede een der redenen die daartoe medewerkte, was de omstandigheid dat in de wet geen recht tot verhaal van pensioensbijdragen was neergelegd. Onder dagteekening van 24 Februari 1922 bood de Regeering aan de Tweede Kamer een nieuw wetsontwerp aan met toevoeging aan dit artikel van een vierde lid terwijl bij nota van wijziging het vijfde lid werd toegevoegd. Omtrent de behandeling wordt nog het volgende opgemerkt: Bij dit wetsontwerp wordt niet „overgegaan tot premieheffing van alle salarissen", maar wordt de bestaande toestand gehandhaafd, dat de vraag van al of niet premieheffing beheerscht wordt door een Koninklijk besluit. Hieruit volgt, dat, wanneer vroeger eene als noodig erkende salarisverhooging gegeven werd in den vorm van vrijstelling der premiebetaling, die salarisverhooging thans niet ongedaan gemaakt wordt, maar voor haar de destijds geschapen en thans nog geldende status quo wordt bevestigd. Bat het recht van provinciën, gemeenten en waterschappen tot premieheffing door het gewijzigd artikel wordt beperkt in vergelijking met het oorspronkelijk ontwerp, is juist. Er schijnt echter weinig reden te bestaan, ten dezen tusschen de publieke lichamen onderscheid te maken. Bovendien gaan de gemeenten niet achteruit vergeleken bij het geldend recht. De pensioensgrondslag van het 4de lid is die van art. 33. i'M. v. A.n 2e Kamer.) Art. 37. De bijdrage voor ambtenaren, voor wie nog geen pensioensgrondslag is vastgesteld, wordt — be-  — 29 — Art. 39 houdens latere verrekening van het te veel of te weinig betaalde — geheven van een bedrag, dat is vastgesteld door den Pensioenraad of overeenkomstig de door dien Raad gestelde regelen. Art. 38. De in artikel 4 onder h, i en j genoemde lichamen vergoeden jaarlijks aan het Rijk het bedrag, dat het op grond van artikel 35 voor de ambtenaren, in hun dienst, aan het fonds verschuldigd is. Een amendement strekkende om achter artikel 38 een bepaling in te voegen, luidende : „De in het invaliditeitsfonds te storten wiskundige reserve, bedoeld bij art. cil, derde lid, der Invaliditeitswet, wordt, voor zoover ze van het Rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap, het veenschap of den veenpolder wordt gevorderd, aan deze lichamen vergoed uit de middelen van het fonds, tot een nader bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen bedrag, dat echter niet hooger mag zijn dan de som, welke door de genoemde lichamen in het fonds is gestort" werd ingetrokken nadat de Minister van Financiën daaromtrent had medegedeeld, zich omtrent dit punt in verbinding te stellen met den Minister van Arbeid. Art. 39. Voor de personen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a en, c tot en met g, zoomede voor de onderwijzers, bedoeld onder b, wier wedden niet door het Rijk aan het schoolbestuur worden vergoed en voor de onder b bedoelde beambten vergoedt hij te wiens laste hun wedde komt of die deze vergoedt, aan het Rijk jaarlijks een bedrag, gelijk aan hetgeen het Rijk op grond van artikel 35 voor hen aan het fonds verschuldigd is. De vergoeding geschiedt volgens regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld, die  Art. 40 — 30 — inhouding op een Rijkssubsidie of een andere verrekening kan voorschrijven of toelaten. De in dit artikel bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen. Art. 40. 1. Voor pensioen wordt ingekocht de tijd, dien een ambtenaar na het tijdstip van het in werking treden van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren heeft doorgebracht : o. in een onbezoldigde betrekking waaraan, ware zij bezoldigd, uitzicht op pensioen zou zijn verbonden en waarvan de vervulling recht geeft op en onmiddellijk gevolgd wordt door de hoedanigheid van ambtenaar; 6. in zijdelingschen dienst van den Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, een veenscbap of een veenpolder in één of meer der bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen betrekkingen, wanneer die tijd — al dan niet in vereeniging met diensttijd in zijdelingschen dienst vóór het tijdstip van het in werking treden dezer wet — ten minste twee jaren zonder wezenlijke onderbreking heeft geduurd, of wanneer hij onmiddellijk, althans zonder wezenlijke onderbreking, door diensttijd als ambtenaar is gevolgd. 2. De als inkoopsom te betalen bijdrage beloopt voor elk jaar van den tijd, bedoeld in het eerste lid onder a en b, een bedrag overeenkomstig een tarief, dat wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. 3. De bijdrage is verschuldigd door  — 31 — Art. 42 het lichaam, dat de belanghebbende onbezoldigd of zijdelings heeft gediend. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag deelde de Regeering mede: „De " voorwaarden waaraan volgens dit artikel tijd, in zijdelingschen dienst doorgebracht, moet voldoen om voor pensioen te kunnen worden ingekocht, behooren niet te vervallen, noch ook te worden verzwakt. De overgang van een zijdelingsch dienstverband in eene dienstbetrekking als ambtenaar schept, uit het oogpunt van deze wet beschouwd, een nauwen samenhang tusschen de praestatie in zijdelingschen. dienst en die in de ambtenaarsfunctie. Slechts aan de onmiddellijke aansluiting aan diensttijd als ambtenaar of aan eene voldoende mate van duurzaamheid der dienstbetrekking, aan eene dienstbetrekking dus van niet te korten duur, kan zijdelingsche diensttijd geacht worden de vatbaarheid te ontleenen om voor pensioen geldig te worden gemaakt. Ten opzichte van zijdelingschen diensttijd die na het tijdstip van het in werking treden van deze wet nog volgens de Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst voor pensioen wordt ingekocht, is art. 126 (thans art. 134) niet van toepassing. Dat artikel zondert uitdrukkelijk uit „tijd die onder de werking van eene vroegere wet reeds voor pensioen geldig was of die op grond van zoodanige wet voor pensioen reeds is of nog wordt ingekocht". Het schrijft trouwens ook den inkoop niet imperatief voor. Van betaling van eene dubbele inkoopsom is dus geen sprake." (M. v. A.i 2e K.. Aft. 41. De Pensioenraad stelt het op grond van het vorige artikel voor pensioen in te koopen tijdvak en het door het betrokken lichaam aan -bijdrage te betalen bedrag vast. Art. 42. 1. De in artikel 40 bedoelde bijdrage is verschuldigd van het tijdstip af, waarop hij, die onbezoldigde of zijdelingsche diensten bewees, daarna de hoedanigheid van ambtenaar verkreeg, en wel in 10 jaarlijksche termij-  Art. 44 — 32 — nen, telken jare voor XJ10 van het volle bedrag. De eerste termijn is verschuil digd uiterlijk 31 December van het jaar, waarin de hoedanigheid van ambtenaar werd verkregen. 2. De verpUchting tot betalen vervalt niet door het ontslag of het overlijden van den ambtenaar. 3. Ten bate van het bchaam, dat de belanghebbende onbezoldigd of zijdelings heeft gediend, houdt hij, die de wedde, het pensioen of het wachtgeld van den belanghebbende uitbetaalt, ter zake van de evenbedoelde bijdrage op de wedde, het pensioen of het wachtgeld een bedrag in. Dit bedrag is l/« van de inkoopsom. De inhouding wordt over een tijdvak van 10 jaren gelijkmatig verdeeld. Art. 43. Ontslagen, niet gepensionn eerde of op wachtgeld gestelde ambtenaren die zich ingevolge artikel 95 voor hunne na te laten betrekkingen het behoud van uitzicht op pensioen wenschen te verzekeren, dragen hiertoe jaarlijks aan het fonds bij een bedrag volgens een tarief, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Art. 44. 1. De bijdrage, bedoeld in het vorig artikel, moet voor de eerste maal binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van het ontslag en vervolgens telken jare vóór de verjaring van dat tijdstip aan het fonds worden voldaan. 2. Ambtenaren, die zonder recht op pensioen worden ontslagen, worden door den Pensioenraad schriftelijk gewezen op het eerste lid, in verband - met artikel 95.  — 33 — Art. 45 3. Geschiedt de tweede of eene volgende betaling van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, niet binnen den daarvoor gestelden tijd, dan ontvangt de belanghebbende eene aanschrijving van den Pensioenraad. Het verschuldigde moet alsnog uiterlijk binnen twee weken na de dagteekening der aanschrijving worden voldaan. 4. De Pensioenraad is bevoegd om, wanneer naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden den belanghebbende beletten de eerste of eene volgende betaling tijdig te doen, op diens schriftelijk verzoek uitstel te verleenen voor ten hoogste zes maanden, te rekenen van den dag waarop het verzoekschrift bij den Raad is ingekomen. 5. De Pensioenraad is voorts bevoegd in bijzondere gevallen, op schriftelijk verzoek van den belanghebbende, te verklaren dat eene eerste of eene volgende betaling die na afloop van den in het eerste, respectievelijk aan het slot van het derde lid gestelden tijd of na het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heeft plaats gehad, geacht moet worden op tijd te zijn geschied. 6. Hij die de eerste betaling niet binnen den in het eerste lid gestelden termijn van drie maanden of vóór of op het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heeft gedaan en die niet krachtens verklaring van den Pensioenraad geacht moet worden op tijd te hebben betaald heeft de in artikel 95 bedoelde bevoegdheid verloren. Art. 45. Wanneer een ontslagen, niet gepensionneerd of op wachtgeld gesteld ambtenaar binnen den in het eerste lid  Art. 46 — 34 — van het vorig artikel gestelden termijn van drie maanden overlijdt zonder de daar. bedoelde bijdrage te hebben volQaaTT, wordt hij geacht van de in artikel 95- gegeven bevoegdheid te hebben willen gebruik maken. Art. 46. In het geval, bedoeld in het vorig artikel, wordt de in artikel 43 bedoelde bijdrage op het pensioen der weduwe en (of) der weezen ingehouden. De inhouding op verschillende pensioenen geschiedt in evenredigheid tot de bedragen. Art. 47. De ambtenaar, die gebruik maakt van de bij artikel 66 of artikel 102 verleende bevoegdheid en de gepensionneerde ambtenaar, die gebruik maakt van de bevoegdheid, verleend bij artikel 148, dragen jaarlijks aan het fonds bij volgens regelen vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. ZESDE TITEL. van het pensioen der ambtenaren. Hoofdstuk L Van het recht op pensioen. Art. 48. 1. Behoudens het bepaalde in het vijfde lid heeft de ambtenaar na zijn ontslag recht op pensioen, indien hij op het tijdstip van ingang van hét ontslag : a. den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt (ouderdomspensioen); b. den leeftijd van 55 jaren heeft bereikt, mits hij laatstelijk één of meer bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen betrekkingen heeft bekleed en een diensttijd van ten minste 10  Art. 48 jaren in één of meer dier betrekkingen kan doen medetellen (vervroegd ouderdomspensioen) ; c. buiten de gevallen, onder d bedoeld, uithoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking (invaliditeitspensioen); d. uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking, wanneer die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van zijn dienst, doch niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten (verhoogd invaliditeitspensioen). Loodsen worden geacht mede in de uitoefening van hun dienst te zijn, wanneer zij in dienst van eene reddingmaatschappij hunne medewerking verkenen bij eene poging tot het redden van schipbreukelingen of deelnemen aan eene oefening ter bekwaming in het redden of aan het bedienen of beproeven van reddingstoestellen. 2. Behoudens het bepaalde in het vijfde lid heeft de ambtenaar na zijn ontslag recht op pensioen, indien hij is ontslagen op grond van opheffing van zijn betrekking of op grond van een nieuwe organisatie van zijn dienstvak, mits hem geen wachtgeld wordt toegekend of het wachtgeld dat hij ontving, vervalt, wordt ingetrokken of minder bedraagt dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd. 3. Behoudens het bepaalde in het vijfde lid verkrijgt een niet op eigen verzoek ontslagen ambtenaar, of een ambtenaar, die na een diensttijd van  Art. 48 — 36 — ten minste vijftien jaren op eigen verzoek wordt ontslagen, indien hij niet later als ambtenaar wordt herplaatst, recht op pensioen wanneer hij den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de betrekking of betrekkingen waaruit hij niet op eigen verzoek of na een diensttijd van vijftien jaren of meer op eigen verzoek werd ontslagen (uitgesteld pensioen). 4. Is de belanghebbende in het genot van een wachtgeld, gelijk aan of hooger dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd, dan verkrijgt hij eerst recht op pensioen wanneer dat genot is geëindigd. 5. Er bestaat geen recht op een pensioen, bedoeld in het eerste lid onder a en c, in het tweede lid of in het derde lid, wanneer de ambtenaar niet een diensttijd van ten minste 7 jaar kan doen medetellen en niet in het geheel ten minste 3 jaar werkelijk dienst heeft gedaan; er bestaat geen recht op een pensioen, bedoeld in het eerste lid onder b, wanneer de ambtenaar niet in het geheel ten minste 3 jaar in één of meer der daar bedoelde betrekkingen werkelijk dienst heeft gedaan.. Eerste lid sub. a. Zoowel bij de schriftelijke als bij de mondelinge behandeling der wet werd aangedrongen op verlaging van den pensioensgerechtigden leeftijd. De regeering was echter van oordeel dat daartoe geen voldoende grond bestond en gaf aan die meening als volgt uiting: „De praktijk der bestaande pensioenwetten heeft niet aangetoond dat er behoefte bestaat aan verlaging van den leeftijd waarop thans  Art. 48 recht op ouderdomspensioen en van dien waarop thans recht op vervroegd ouderdomspensioen wordt verkregen of aan invoering van een recht op pensioen op den leeftijd van 60 jaren, met behoud van dat recht op 65 en op 55 jarigen leeftijd. Aan het bovenstaande zouden groote geldelijke gevolgen verbonden zijn die o. a. zouden moeten leiden tot eene belangrijke verhooging van het percentage der pensioensbijdrage. Aan de ter zake in het Voorloopig Verslag uitgesproken wenschen kan dan ook niet worden voldaan." (M. v. A.I 2e amer.) — Behalve de gevallen waarin pensioen kan worden verkegen in dit artikel genoemd, had de Staatscommissie, die het wetsontwerp voorbereidde, voorgesteld een z. g. ongeschiktheidspensioen in de wet op te nemen. Se Regeering deelde daaromtrent in de M. v. T. mede : „De ondergeteekenden zien in niet door invaliditeit veroorzaakte ongeschiktheid voor verdere ambtsvervulling geen grond voor toekenning Tan pensioen. Verbond men aan ontslag wegens zoodanige ongeschiktheid recht op pensioen, dan zou er, huns inziens, geen voldoende reden bestaan, om niet ieder ambtenaar, die al dan niet op eigen verzoek, uit welken hoofde ook, wordt ontslagen, te pensionneeren. Tegen invoering van ongeschiktheidspen sioen bestaat te meer bedenking, omdat het gevaar niet denkbeeldig is, dat ambtenaren, teneinde zich een pensioen te verzekeren, bijv. door het simuleeren van zekere karaktereigenschappen, zouden trachten te hunnen opzichte eene ongeschiktheidsverklaring uit te lokken. Aan den anderen kant zouden besturen zich van het ongeschiktverklaren van ambtenaren, kunnen bedienen als middel om minder goede elementen onder het ambtenarenpersoneel op niet bezwarende wijze uit den dienst te verwijderen. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin een ambtenaar die, ofschoon nog valiede, de geschiktheid voor zijne betrekking heeft verloren en dientengevolge moest worden ontslagen, billijkerwijze van het lichaam dat  Art. 49 — 38 — hij diende eene tijdelijke uitkeering behoort te ontvangen. Is het noodig voor zulke gevallen eene Wettelijke regeling te treffen, dan behoort de Rechtstoestandwet hierin te voorzien. (M. v. TO Art. 49.^'De in het eerste lid van het vorige artikel onder b bedoelde betrekkingen zijn de zoodanige die geacht moeten worden in den regel door personen van meer gevorderden leeftijd niet of slechts ten koste van te groote inspanning naar eisch te kunnen worden vervuld. De aanwijzing bij algemeenen maatregel van bestuur geschiedt, de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken gehoord, op voorstel of na advies van den Pensioenraad. Art. 50. Indien de in een betrekking krachtens wet of verordening gevorderde diensten niet gedurende het geheele jaar werkzaamheden vereischen, wordt niettemin — tenzij in de akte van aanstelling het tegendeel is bepaald of de ambtenaar in den loop van een jaar is ontslagen — voor de toepassing van deze wet de ambtenaar geacht het geheele jaar werkelijk dienst te hebben gedaan. Art. 51. 1. Het recht op invaliditeitspensioen of verhoogd invauditeitspensioen is afhankelijk van een, op een onderzoek als bedoeld in artikel 74 steunende, met redenen omkleede geneeskundige verklaring, waaruit van het bestaan van ziekten of gebreken blijkt. 2. Bij de geneeskundige verklaring wordt tevens een gevoelen uitgesproken over de vraag, of de ambtenaar we-  — 3S — Art. 53 gens de bij bem vastgestelde ziekten of gebreken ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn betrekking, en, in de daartoe leidende gevallen, of zij het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van den dienst. Art. 52. 1. Indien zulk een onderzoek niet reeds eerder heeft plaats gehad, doet het gezag waaronder een ambtenaar dient, een geneeskundig onderzoek instellen als bedoeld in artikel 74, zoodra die ambtenaar drie jaar achtereen wegens ziekte afwezig of op een verminderde wedde werkzaam is geweest. Onderbreking van afwezigheid wordt slechts aangenomen, als gedurende meer dan twee maanden achtereen werkelijk dienst is gedaan. 2. Hij die, zij het ook alleen door gebrek aan medewerking, verhindert dat een onderzoek of een voldoend onderzoek plaats heeft, wordt voor de toepassing van deze wet geacht ontslag te hebben gevraagd met den eersten van het kwartaal, volgend op dat waarin de Pensioenraad of de Centrale Eaad van Beroep bij onherroepelijk geworden uitspraak heeft beslist dat het in dit lid bedoelde geval zich heeft voorgedaan. 3. Op het geneeskundig onderzoek, bedoeld in dit artikel, zijn de artikelen 76—80 van toepassing. Art, 53. Onafhankelijk van de voorwaarden bij de vorige artikelen vermeld, hebben na hun ontslag recht op pensioen : a. de Ministers, ingeval van aftreding als zoodanig ; b. de consulaire ambtenaren, die als zoodanig 35 jaren kunnen doen medetellen.  Art. 54 — 40 — Hoofdstuk II. Van de berekening van hel pensioen. Art. 54. 1, Het pensioen bedraagt voor elk jaar in aanmerking komenden dienst twee percent van de middelsom der pensioensgrondslagen, met dien verstande dat het niet minder dan 50 percent en niet meer dan 70 percent van die som bedraagt. 2. Als middelsom der pensioensgrondslagen geldt het jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen der laatste 3 jaren, onmiddellijk aan den dag van ingang van het ontslag voorafgaande, of indien het jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke grondslagen der laatste 10 onmiddellijk aan den dag van ingang van het ontslag voorafgaande jaren of van den geheelen diensttijd grooter is, het grootste dier bedragen. Heeft niet over een termijn van 3 jaren, onmiddellijk aan den dag van ingang van het ontslag voorafgaande, een pensioensgrondslag bestaan, dan geschiedt de bepaling van de middelsom eventueel over het kortere tijdvak, waarover een grondslag bestond. 3. Gelijktijdig genoten grondslagen gelden te zamen als één grondslag. Art. 55. Het pensioen overschrijdt niet een bedrag van f 4000. Art. 56. 1. Als diensttijd telt zoowel bij de regeling van het pensioen van den ambtenaar als bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken te maken berekeningen mede : A. de tijd, vóór en na het tijdstip van het in werking treden dezer wet  — 41 — Art. 56 boven den leeftijd van 18 jaren doorgebracht, hetzij als ambtenaar in den zin dezer wet, hetzij in zijdelingschen dienst van den Staat, een provincie, een gemeente of een waterschap, veenschap of veenpolder of in onbezoldigde betrekkingen, een en ander 'als bedoeld in artikel 40, mits, zoover betreft tijd, ten opzichte van welks geldigheid voor pensioen bijzondere eischen zijn gesteld, aan die eischen is voldaan; B. de tijd, vóór 1901 doorgebracht als rector van, als leeraar aan of als beambte bij eene bijzondere school van booger onderwijs, waaraan geregeld leerlingen met goed gevolg deel genomen hebben aan het eindexamen van een gymnasium of aan het examen, bedoeld in artikel 12 der Hooger Onderwijswet, mits die tijd voor pensioen is ingekocht; C. de tijd, vóór en na het tijdstip van het in werking treden van deze wet doorgebracht: a. in kerkelijke betrekkingen ; b. in militaire betrekkingen ; c. in betrekkingen bij het Koloniaal Etablissement te Amsterdam; d. in betrekkingen in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die welke hier te lande ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld ; voor zoover die tijd als diensttijd zou medetellen, indien den belanghebbende pensioen werd toegekend uit de betrekking waarin die tijd is doorgebracht; D. de tijd, vóór en na bet tijdstip van het in werking treden van deze wet op wachtgeld of met bezwaar van 's Rijks schatkist in disponibüiteit doorgebracht.  Art. 56 — 42 — 2. Diensttijd, gelijktijdig in meer dan één betrekking doorgebracht, telt bij de berekening van een pensioen slechts éénmaal mede. De sub B. van bet eerste lid genoemde tijd behoort, naar de meening van sommige leden, niet alleen als diensttijd te worden medegeteld ten aanzien van ambtenaren, die onder de werking van deze wet zullen worden gepensionneerd, doch tevens alsnog in aanmerking te worden gebracht bij de berekening van het pensioen, toekomende aan hen, die reeds gepensionneerd zijn. 'Dezelfde leden zouden het op prijs stellen, indien in de bedoelde bepaling in plaats van „vóór 1901 doorgebracht" zou worden gelezen „vóór of na 1901 doorgebracht". Deze leden wezen er op, dat vóór 1901 het wettelijk niet mogelijk was, dat een bijzonder gymnasium werd „aangewezen", terwijl dit in en na 1901 voor verschillende gymnasia feitelijk niet mogelijk was. Zij waren van oordeel, dat in dit onderscheid tusschen wettelijke en feitelijke onmogelijkheid niet de oorzaak mag liggen van een verschil in appreciatie door den pensioenwetgever van de in de verschillende genoemde tijdvakken door de leeraren doorgebrachte dienstjaren. Sommige leden, dié er op wezen, dat er personen zijn, die materieel wel, doch formeel niet in vasten dienst van eenig publiekrechtelijk lichaam zijn, zooals bijv. de onderwijzers aan de avondscholen, verklaarden het gewenscht te achten, dat ten behoeve van deze personen een overgangsbepaling worde opgenomen, welke inhoudt, dat, wanneer eenige diensttijd, vóór het tijdstip van inwerkingtreding dezer wet in overheidsdienst doorgebracht, ten gevolge van een feitelijke onjuiste aanduiding als „tijdelijke" dienst in de akte van aanstelling niet voor pensioen kan medetellen, deze tijd alsnog bij de beoordeeling der pensioensaanspraken in aanmerking zal kunnen komen, indien de akte van aanstelling vóór een bepaalden datum met den feitelijken toestand in overeenstemming is gebracht. — De Regeering antwoordde hierop:  — 43 — Art. 58 Bezwaarlijk kan aan litt. B van het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend ten behoeve van reeds gepensionneerde ambtenaren. De tijd die, nadat voor bijzondere gymnasia de gelegenheid tot het verkrijgen van het jus promovendi was opengesteld, als rector, leeraar of beambte aan een bijzonder gymnasium zonder dit recht werd doorgebracht, behoort niet geldig te zijn voor pensioen. Litt. B kan dus niet in den door sommige leden aangegeven zin worden aangevuld. Zoodanige aanvulling zou lit. a van het eerste lid van art. 4, voor zooveel de omschrijving van het pensioengerechtigd personeel aan bijzondere gymnasia betreft, opheffen. Tijdelijke diensttijd vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet, bijv. als onderwijzer of leeraar aan avondscholen, kan krachtens art. 126 (thans art. 134) voor pensioen worden ingekocht. In gevallen, waarin eene tijdelijke aanstelling werd uitgereikt, ofschoon de dienstbetrekking feitelijk eene vaste was en de vorm der aanstelling dus met den feitelijken toestand in strijd is, kan de fout worden hersteld door eene herziening van het benoemingsbesluit met terugwerkende kracht. De betrokken diensttijd telt dan zonder inkoop voor pensioen mede. Art. 57. De Pensioenraad kan verklaren, dat tijd, die alleen daarom niefr zou medetellen omdat hij werd vervuld; krachtens benoeming door een ander dan het bevoegde gezag, niettemin voor het pensioen als diensttijd zal medetellen, wanneer hij is vervuld na het in werking treden van deze wet en hetzij uit een stuk uit den tijd der dienstvervulling, hetzij uit een latere verklaring van het tot benoemen bevoegde gezag blijkt, dat de bedoeling was, den betrokkene als ambtenaar in den zin dezer wet te doen werkzaam zijn. Art. 58. 1. Als diensttijd wordt dubbel medegeteld de tijd :  Art. 59 — 44 — a. doorgebracht, niet met verlof, in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, voorzoover die tijd als diensttijd zou medetellen, indien den belanghebbende pensioen werd toegekend uit de betrekking, waarin die tijd is doorgebracht; b. als consulair ambtenaar doorgebracht, niet met verlof, binnen de keerkringen of op de bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen posten. 2. Tot den tijd, bedoeld in het eerste lid, worden voor de ambtenaren die in een der koloniën worden gedetacheerd, gerekend de duur der heen- en die der terugreis naar en van de Kolonie, wanneer de duur van den diensttijd in de Kolonie tusschen het einde der heenen het begin der terugreis ten minste zes maanden bedraagt. Voor den duur van elk der beide reizen wordt ten hoogste eene maand in rekening gebracht. De in het eerste lid bedoelde algemeene maatregelen van bestuur is vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen. Art. 59. 1. Als diensttijd wordt niet medegeteld de tijd waarover reeds pensioen wordt genoten ten laste van den Staat, een provincie, een gemeente, een waterschap, veenschap of veenpol der, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, of ten laste van een door het openbaar gezag ingesteld fonds. 2. Toor een ambtenaar die verkeert in het geval, bedoeld in het eerste lid van artikel 58 en wien, nadat de Pensioenraad of de Centrale Raad van Beroep bij onherroepelijk geworden uit-  — 45 — Art. 62 spraak heeft beslist dat hij uit hoofde van ziekten of gebreken voor de verdere waarneming van zijne betrekking ongeschikt is, het bevoegd gezag geen ontslag verleent, telt de tijd na den eersten dag van het kwartaal, volgend op dat waarin in bovenstaanden zin is beslist, niet als diensttijd mede. Art. 60. 1. De tijd, met verlof, anders dan wegens ziekte of verplichten militairen dienst doorgebracht, wordt alleen dan als diensttijd beschouwd, als het verlof niet meer dan een jaar beeft geduurd. Onderbreking van het verlof wordt slechts aangenomen, als gedurende meer dan twee maanden achtereen Werkelijk dienst is gedaan. 2. Echter wordt de tijd van een langer verlof ook als diensttijd medegerekend, wanneer dit bij het verleenen van het verlof is bepaald. Zulks kan alleen worden bepaald wanneer het verlof, ook volgens hét oordeel van den Pensioenraad, in het algemeen belang wordt verleend. Art. 61. Wanneer een ambtenaar, die meer dan één betrekking gelijktijdig bekleedt, niet uit alle betrekkingen met ingang van denzelfden dag wordt ontslagen, tellen voor de bepaling van het recht op en het bedrag van pensioen niet mede de diensttijd en de grondslagen in die betrekkingen welke hij blijft bekleeden. Art. 62. Wanneer een ambtenaar met ingang van denzelfden dag uit meer dan één betrekking ontslagen wordt, tellen voor de bepaling van het recht op en het bedrag van pensioen niet mede de diensttijd en de grondslagen in diegene  Art. 63 — 46 — der betrekkingen, waaruit hij wordt ontslagen, ter zake waarvan geen recht op pensioen zou ontstaan, als hij slechts uit die betrekking was ontslagen. Art. 63. 1. De ambtenaar, die ter zake van ziekte of gebreken die het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van zijn dienst en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten, uit zijn betrekking ontslagen wordt, ontvangt behalve het in artikel 54 bepaalde pensioen, eventueel een verhooging. De verhooging bedraagt een som, die te zamen met het pensioen dat hem ter zake van het ontslag uit die betrekking is of wordt geacht te zijn verleend, uitmaakt 70 percent van de middelsom der grondslagen in die betrekking. 2. Voor hem die, verkeerende in het geval van het eerste lid, uit meer dan één betrekking met recht op pen sioen wordt ontslagen, wordt zoodanig deel van het hem verleende pensioen geacht te zijn verleend ter zake van het ontslag uit de in dat lid bedoelde betrekking, als wordt aangegeven door de verhouding van de middelsom van de pensioensgrondslagen in die betrekking en de middelsom, waarover het geheele pensioen is berekend. 3. Ter bepaling van de middelsom der pensioensgrondslagen in de in het eerste lid bedoelde betrekking vindt het tweede lid van artikel 54 overeenkomstige toepassing. Art. 64. 1. Indien een gepensionneerd ambtenaar later uit één of meer aangehouden of daarbij nieuw verworven betrekkingen wordt ontslagen, blij-  — 47 — Art 66 ven ter bepaling van de aanspraak op en van het bedrag van het alsdan te verleenen pensioen en verhooging, de diensttijd doorgebracht en de wedden genoten in de betrekkingen, waarover reeds pensioen is verleend, buiten aanmerking. 2. Mede blijft de bepaling van artikel 54, voor zoover het minimum van 30 percent betreft, ten aanzien van dat pensioen buiten toepassing. 3. Het op grond van dit artikel berekende pensioen wordt met het vroeger toegekende pensioen tot één pensioen vereenigd. 4. Indien hij ophoudt ambtenaar te zijn en hij ter zake van het ontslag uit de laatstelijk door hem bekleede betrekking of betrekkingen aanspraak op pensioen kan doen gelden, zal het geheele pensioen niet minder bedragen, dan het pensioen zou bedragen hebben, indien hem te rekenen van den dag, waarop het eerste ontslag met aanspraak op pensioen is ingegaan, ook uit de destijds aangehouden betrekking of betrekkingen ontslag was verleend. Art. 65. 1. Indien een gepensionneerd ambtenaar, na uit al zijn betrekkingen ontslagen te zijn, later opnieuw in een pensioensgerechtigde betrekking wordt geplaatst, wordt voor de bepaling van een eventueel pensioen in die betrekking geen rekening gehouden met de vroeger bekleede betrekkingen. 2. Ten aanzien van dat pensioen blijft de bepaling van artikel 54, voorzoover het minimum van 30 percent betreft, buiten toepassing. Art. 66. 1. Een ambtenaar .kan  Art. 67 — 48 — zich, naar regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, het recht verzekeren op eene verhooging van het pensioen, met uitzondering van dat wegens invaliditeit, waarop hij ingevolge de voorgaande artikelen recht zal hebben. 2. De verhooging geschiedt naar regelen, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zij bedraagt ten hoogste 50 percent van het in het eerste lid bedoelde pensioen. Zie de aanteekening bij artikel 102. Art. 67. 1. Voor hem, die recht heeft op pensioen en op wachtgeld, wordt het pensioen tijdens den duur van het wachtgeld verminderd met het bedrag daarvan. 2. Verkrijgt hij wien een pensioen is toegekend als bedoeld in artikel 48, tweede lid, met een dag na dien van ingang van het pensioen een nieuwe betrekking die uitzicht geeft op pensioen volgens deze wet, dan wordt het pensioen verminderd met het bedrag van den grondslag in die betrekking. Art. 68. 1. Met afwijking van het bepaalde in de vorige artikelen bedraagt het "pensioen van een gewezen Minister voor ieder dienstjaar als zoodanig l/u van zijn grondslag als zoodanig. 2. Heeft hij die als Minister wordt gepensionneerd vroeger diensten in andere betrekkingen vervuld die voor het pensioen in die betrekkingen medetellen en niet reeds met pensioen zijn vergolden, dan wordt — tenzij hij die betrekkingen tijdens zijn Ministerschap is blijven vervullen — zijn Ministerspensioen verhoogd met een bedrag  — 49 — Art. 70 wegens die diensten. Dit bedrag wordt voor elk dienstjaar gesteld op twee percent van de wedde, die hij vóór zijn Ministerschap laatstelijk had. 3. Een pensioen van een gewezen Minister overschrijdt, ook na de verhooging van het vorige lid, niet een bedrag van f 6000. 4. Wordt een gewezen Minister opnieuw Minister, dan wordt tijdens den duur van zijn Ministerschap het hem bij zijn ontslag uit dat ambt toegekende pensioen ingehouden. Art. 69. Een zelfde persoon geniet te zamen niet meer dan f 4000 per jaar aan pensioen volgens deze wet of, komt hem een pensioen als gewezen Minister toe, niet meer dan f 6000 per jaar. Art. 70. Voor een ambtenaar die uithoofde van door een hem overkomen ongeval veroorzaakte ongeschiktheid voor het verder vervullen van zijne betrekking recht heeft op pensioen ten laste van het fonds en tevens ter zake van hetzelfde ongeval met daarop gevolgde ongeschiktheid tot werken op eene rente of uitkeering volgens de Ongevallenwet 1921, overschrijdt het gezamenlijk bedrag dier inkomsten het pensioen met de in artikel 63 bedoelde verhooging ten hoogste met 20 percent ,van de in het eerste lid van dat artikel bedoelde middelsom en wordt het pensioen met het voor het in acht nemen van deze grens vereischte bedrag verminderd. In het eerste ontwerp was de bepaling opgenomen : ..Indien aan denzelfden persoon zoowel een ouderdomsuitkeering ten laste van den Staat S. & J. n°. 17 3  Art. 70 — 50 — toekomt als een pensioen ten laste van het fonds, wordt over den tijd gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering in mindering gebracht van het pensioen". -Tegen deze bepaling werden bedenkingen geopperd. Men vond het onbillijk dat zij, die voor het verkrijgen eener vrijwillige ouder domsverzekering jarenlang premie zouden gestort hebben, zich op den pensioensgerechtigden leeftijd het genot der uitkeering zouden zien ontgaan. Dit argument werd door de Regeering onderschreven, waarom bedoelde bepaling uit de wet kwam te vervallen. Art. 71. 1. De verhooging, bedoeld in artikel 63, wordt toegekend voor een tijd van ten minste één en ten hoogste vijf jaar. Ter bepaling of na dien termijn de verhooging moet blijven toegekend en tot welk bedrag, doet de Pensioenraad een nieuw onderzoek instellen naar den toestand van den gepensionneerde. Verhindert deze, zij het ook alleen door gebrek aan medewerking, dat een onderzoek of een voldoend onderzoek plaats heeft, dan kan de Pensioenraad bepalen dat na afloop van den termijn waarvoor zij aanvankelijk werd toegekend, de verhooging zal zijn vervallen en het pensioen zal worden bepaald op den voet van het tweede lid van dit artikel. 2. Blijkt bij het nieuwe onderzoek dat de gepensionneerde door voor hem passenden arbeid geheel in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan wordt de hem toegekende verhooging ingetrokken met ingang van den dag na dien, waarop de termijn van toekenning eindigde, en het pensioen bepaald op den voet van artikel 54. 3. Blijkt bij het nieuwe onderzoek  — 51 — Art. 73 dat de gepensionneerde door voor hem passenden arbeid gedeeltelijk in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan wordt de hem toegekende verhooging verminderd, met ingang van den dag na dien, waarop de termijn van toekenning eindigde. De vermindering geschiedt dan tot 3/t, V2 of 1/i van het bedrag. der verhooging, naarmate van den graad der geschiktheid om door passenden arbeid in het levensonderhoud te voorzien. 4. Bij een besluit tot vermindering der verhooging bepaalt de Pensioenraad een termijn waarbinnen intrekking of nieuwe vermindering niet zal kunnen plaats vinden. Overigens kan de Pensioenraad, met inachtneming van het bepaalde in de beide laatste volzinnen van het eerste lid van dit artikel, het pensioen steeds herzien, in verband met veranderingen in de geschiktheid van den gepensionneerde om door voor hem passenden arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, met dien verstande echter dat herziening niet meer kan plaats grijpen wanneer sinds de eerste toekenning van het pensioen 7 jaar of langer zijn verloopen. Art. 72. Ieder pensioen wordt naar boven in guldens afgerond. Hoofdstuk III. Van aanvrage en toekenning van pensioen. Art. 73. 1. Toekenning van pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt op schriftelijke aanvrage, door of vanwege den belanghebbende met de voor de regeling  Art. 74 van het pensioen benoodigde stukken aan den Pensioenraad gericht. 2. De Pensioenraad is echter bevoegd een pensioen, behalve een invaliditeitspensioen of een verhoogd invaliditeitspensioen ambtshalve toe te kennen. Het besluit tot toekenning moet dan worden genomen binnen een jaar na den dag, waarop het recht op pensioen ontstond. Art. 74. 1. Strekt de aanvrage tot het verkrijgen van invaliditeitspensioen of verhoogd invaliditeitspensioen, dan wordt geen besbssing genomen dan nadat twee geneeskundigen den aanvrager hebben onderzocht en omtrent hem een verklaring hebben afgegeven. 2. Indien de geneeskundigen het voor het uitbrengen van hun rapport noodig achten dat^ inlichtingen over den aanvrager worden ingewonnen en te hunner beschikking gesteld, zorgt de Pensioenraad dat aan dien wensch zooveel mogelijk wordt voldaan. 3. Indien de aanvrager binnen de laatste vijf jaren is werkzaam geweest in een betrekking waarbij hij stond onder toezicht van een niet door hem zei ven aangewezen geneeskundige, voor zijn tak van dienst werkzaam, wordt zooveel mogelijk door de geneesheeren wien het onderzoek is opgedragen, een rapport van dien geneeskundige ingewonnen. 4. Stukken, waarvan voor het opmaken van de verklaring is gebruik gemaakt, worden, desgewenscht in gewaarmerkt afschrift, bij de verklaring aan den Pensioenraad overgelegd. Art. 75. Door Onzen Minister van  — 63 — Art. 76 financiën wordt, het Staatstoezicht op de Volksgezondheid gehoord, provineiesgewijs een lijst opgemaakt en bijgehouden van geneeskundigen, aan wie het onderzoeken van bepaalde personen ten behoeve van de uitvoering dezer wet kan worden opgedragen. I Art. 76. 1. Voor het doen van een geneeskundig onderzoek wijst de burgemeester van de verblijfplaats van den te onderzoeken persoon uit de in artikel 75 bedoelde lijst twee geneeskundigen aan. Op verzoek van den belanghebbende wijst de burgemeester bovendien een derde, door den belanghebbende gekozen, geneeskundige aan, die het onderzoek bijwoont en de beide 'onderzoekende geneeskundigen schriftelijk van advies dient. ; 2. Is de te onderzoeken persoon fburgemeester of bestaat geschil of twijfel over zijn verblijfplaats, dan geschiedt de aanwijzing van geneeskundigen door den Pensioenraad. 3. Is de verblijfplaats van den te onderzoeken persoon buiten het Rijk in Europa, dan wijst de Pensioenraad te zijner beoordeeling twee. geneeskundigen aan, gevestigd in of bij de verblijfplaats van den betrokkene of beveelt hij een onderzoek in een door hem aangewezen gemeente in Nederland. ^In het eerste geval is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing. In het tweede geval vervult de burgemeester van de aangewezen gemeente de taak, die is opgedragen aan denburgemeester van de verblijfplaats. ' '-. Eerste lid. Naar aanleiding van de opmerking, dat de omschrijving van de bevoegd-  Art. 77 — 54 — heid van den vertrouwensman van den belanghebbende — de derde geneeskundige — weinig instemming had, antwoordde de Kegeering : „In het belang van de volkomen objectiviteit van het geneeskundig onderzoek behoort noch de in het derde lid van art. 69 bedoelde geneeskundige, noch de geneesheer van den ambtenaar aan de keuring deel te nemen. Laatstgenoemde medicus, wien de wet de gelegenheid biedt nauwe voeling te houden met de keurende doktoren, kan door het verstrekken van waardevolle inlichtingen en aanwijzingen grooten indirecten invloed uitoefenen op het onderzoek. (M. v. A.I 2e K.) Art. 77. 1. De geneeskundigen brengen zoo spoedig mogelijk een met redenen omkleed rapport uit aan den Pensioenraad. Deze beoordeelt of de ambtenaar uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt moet worden geacht voor de verdere waarneming van zijn betrekking en deelt zijn zienswijze aan het betrokken gezag en aan den belanghebbende schriftelijk mede. Heeft deze aanspraak gemaakt op een verhoogd invaliditeitspensioen, dan wordt hem tevens medegedeeld of naar het oordeel van den Pensioenraad het in artikel 48, eerste lid, letter d bedoelde verband bestaat. 2. Alvorens zijn oordeel over de ongeschiktheid uit te spreken, is de Pensioenraad bevoegd, een rapport van één of meer andere deskundigen te vragen over het door de geneeskundigen uitgebrachte rapport. 3. De onderzochte is bevoegd, binnen 30 dagen na de dagteekening van de hem gedane mededeeling, bij den Pensioenraad herkeuring te vragen. In dat geval worden, met inachtneming van de regelen van het vorige artikel, twee andere geneeskundigen aangewe-  — 55 — Art. 80 zen. De aanwijzing van de geneeskundigen geschiedt dan echter steeds door den Pensioenraad. 4. Op een te laat gedane aanvrage om herkeuring wordt mede gunstig beschikt, indien de aanvrager ten genoegen van den Pensioenraad aantoont, het verzoek te hebben gedaan binnen 30 dagen na den dag, waarop hij van de hem gedane mededeeling redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen. Art. 78. De Pensioenraad is bevoegd, over het rapport van de herkeurende geneeskundigen een rapport van één of meer andere deskundigen te vragen. Art. 79. Wijkt het gevoelen van de deskundigen, bedoeld in het tweede lid van artikel 77 of in artikel 78, af van dat van de geneeskundigen, over wier rapport zij werden gehoord, dan wordt van het gevoelen van eerstbedoelde deskundigen geen gebruik gemaakt dan nadat de andere deskundigen tegenover den Pensioenraad hun gevoelen nader schriftelijk hebben kunnen verdedigen. Art. 80. 1. Voor een door hen gedaan onderzoek of een door hen uitgebracht rapport ontvangen de geneeskundigen een vergoeding naar een tarief, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. 2. De kosten van een onderzoek als bedoeld in artikel 74, komen ten laste van den onderzochte, als hem geen pensioen wordt toegekend en het onderzoek is geschied op zijn verzoek of omdat hij een invaliditeitspensioen of een verhoogd invabditeitspensioen had aangevraagd.  Art 81 — 56 — 3. Overigens komen de kosten van geneeskundige onderzoekingen en rapporten ten laste van het fonds. Eerste lid. De in dit lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen. Art. 81. 1. De Pensioenraad beslist op een verzoek om pensioen of verhooging van pensioen. De beslissing is met redenen omkleed. 2. De artikelen der wet, waarop de 'beslissing steunt, worden in de beslissing vermeld. '•f.gsffSl Hoofdstuk IV. Bijzondere bepalingen voor directeuren, leeraren, onderwijzers en beambten van bijzondere scholen en cursussen. Art, 82. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden verstaan onder : „bijzondere leeraren" : rectoren, directeuren en leeraren, bedoeld in artikel 4, eerste Ud, onder a, e en ƒ; „bijzondere onderwijzers": hoofden en onderwijzers, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, d en / ; en directeuren en leeraren, bedoeld in artikel 4, eerste Ud onder c; „beambten" : zij die in eene andere betrekking dan die van rector, directeur, hoofd of onderwijzer verbonden zijn aan bijzondere scholen of cursus-; sen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a tot en met /. Alt. 83. Voor een bijzonder onderwijzer, wiens wedde niet uitsluitend bestaat uit eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, eventueel met het  - 57 — Art. 83 genot van vrij wonen wordt de pensioensgrondslag vastgesteld: F a. voor het hoofd eener bijzondere lagere school en voor ieder der aan zulk eene school verbonden onderwijzers op het bedrag, waarop voor de hoofden van en de onderwijzers aan openbare lagere scholen de jaarwedde is of zal worden vastgesteld bij den algemeenen ^maatregel van bestuur, bedoeld in arti;kel 30, eerste lid der Lager Onderwijswet 1920; b. voor het hoofd eener bijzondere school voor buitengewoon lager onderwijs en voor ieder der aan zulk eene 'school verbonden onderwijzers op het bedrag waarop voor de hoofden van Pen de onderwijzers aan openbare scho, len voor buitengewoon lager onderwijs de jaarwedde is of zal worden vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 71 der Lager Onderwijswet 1920 ; I c. voor den directeur eener bijzon- ■ dere kweekschool of opleidingsschool ■ en voor ieder der aan zulk eene school verbonden leeraren op het bedrag waaróp voor de directeuren van en leeraren aan openbare kweekscholen of opleidingsscholen de jaarwedde is of zal worden vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 148 en 155 der Lager Onder- |wijswet 1920. a. De algemeene maatregel van bestuur H hierbedoeld is het K. B. van 16 December ■1920, S. 899, houdende wijziging en aanvulling van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Stbl. n°. 37). b. De hierbedoelde algemeene maatregel  Art. 84 — 58 — van bestuur is het besluit van 31 December 1920 (Stbl. n°. 948). c. Zie bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Stbl. 'n°. 37). Art. 84. De in het vorig artikel bedoelde bedragen worden voor onderwijzers van bijstand, die aan scholen, bedoeld in artikel 4, eerste Ud, onder b, c en d minder dan vijftien uren per week les plegen te geven, tenzij de overeenkomstige leerkrachten bij het openbaar onderwijs per lesuur worden bezoldigd, tot de helft verminderd. Art. 85. 1. Voor een bijzonder leeraar wiens wedde niet uitsluitend bestaat uit een jaarwedde of vaste geldeUjke toelage, eventueel met het genot van vrij wonen, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld op het bedrag der jaarwedde, die volgens het Bezoldigingsbesluit voor burgerlijke Rijksambtenaren voor overeenkomstige krachten bij het openbaar onderwijs zou gelden. 2. Die jaarwedde wordt, tenzij de overeenkomstige leerkracht bij het openbaar onderwijs per lesuur wordt bezoldigd, voor den leeraar, die, geen rector of directeur zijnde, minder dan vijftien uren per week pleegt les te geven aan scholen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, tot de helft verminderd. Art. 86. Voor een beambte, wiens wedde niet uitsluitend bestaat uit een jaarwedde of vaste geldelijke toelage, eventueel met het genot van vrij wonen, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld op het bedrag der jaarwedde, overeenkomstig een door Ons te bepa-  — 59 — Art. 88 len schaal van het Bezoldigingsbesluit voor burgerlijke Rijksambtenaren. Art. 87. De Pensioenraad is bevoegd om, ingeval van twijfel aan de juistheid der opgaven, voor de vaststelling van den pensioensgrondslag verstrekt, ook voor andere dan de in artikel 83 of 85 bedoelde onderwijzers en leeraren den pensioensgrondslag op de in die artikelen bepaalde bedragen vast te stellen. Art. 88. Bijzondere leeraren en beambten hebben na althans 7 volgens deze wet voor pensioen medetellende dienstjaren, mede recht op pensioen — echter eerst bij het bereiken van den leeftijd van 65 jaar of als zij ongeschikt zijn verklaard voor de vervulbng van de betrekking van rector, directeur, leeraar of beambte — als : a. de aanwijzing van het bijzonder gymnasium waaraan zij zijn verbonden, wordt ingetrokken; 6. de bijzondere hoogere burgerschool, waaraan zij zijn verbonden, op-, houdt te voldoen aan de eischen, gesteld bij artikel iöter, 2 tot en met 9 der wet tot regebng van het middelbaar onderwijs ; c. de bijzondere school of cursus voor nijverheidsonderwijs of voor handelsonderwijs of de bijzondere school voor land- of tuinbouwonderwijs of voor landbouw-huishoudonderwijs, waaraan zij zijn verbonden, ophoudt door het Rijk te worden gesubsidieerd; d. zij overgaan naar een bijzondere hoogere burgerschool, of naar eene bijzondere school, bedoeld onder c, waarvan op het tijdstip van den overgang  Art. 89 — 60 — niet vaststaat dat zij niet voldoet aan de onder b, respectievelijk c bedoelde eischen; e. zij binnen een jaar na het verlies van de betrekking, in artikel 4, eerste lid, onder a, e of / omschreven, als rector of als directeur aan het hoofd komen te staan van een voor hun eigen rekening beheerd gymnasium of van een voor hun eigen rekening beheerde school als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder a, e of /. Aft. 89. Bijzondere onderwijzers en beambten hebben, na althans 7 volgens deze wet voor pensioen medetellende dienstjaren, mede recht op pensioen — echter eerst bij het bereiken van den leeftijd van 65 jaar of als zij ongeschikt zijn verklaard voor de vervulüng van de betrekking van onderwijzer of beambte — als a. de bijzondere lagere school of de bijzondere cursus waaraan zij zijn verbonden, ophoudt te voldoen aan den eisch dat het leerplan, wat betreft de vakken en het aantal lesuren, voldoet aan het bepaalde in artikel 90, eerste lid, der Lager Onderwijswet 1920, respectievelijk aan de voor subsidieéring gestelde eischen ; b. zij overgaan naar een andere bijzondere lagere school, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat dat zij niet voldoet aan den onder a bedoelden eisch; c. zij binnen een jaar na het verlies van de betrekking, in artikel 4, eerste Ud onder 6, c of d omschreven, als onderwijzer of leeraar aan het hoofd komen te staan van een voor hun eigen reke-  — 61 — Art. 91 nrng beheerde bijzondere lagere school, bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers of bijzondere opleidingsschool tot opleiding van hulponderwijzeressen ; d. hun betrekking blijkt te zijn opgeheven. Art. 90. Een pensioen, als bedoeld in artikel 88 of artikel 89, wegens ongeschiktheid voor de vervulkng van de daar bedoelde betrekkingen toegekend, gaat eerst in met den dag waarop de pensioensaanvrage bij den Pensioenraad is ingekomen. ZEVENDE TITEL. van het pensioen der weduwen en ■ weezen. Hoofdstuk L Van het recht op pensioen. Art. 91. 1. Recht op weduwenpensioen heeft: a. de weduwe van een ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt; 6. de weduwe van een gepensionneerd ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij was ontslagen of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt; c. de weduwe van een op wachtgeld gesteld ambtenaar, tenzij het huwelijk was gesloten, nadat hij op wachtgeld was gesteld of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt. 2. Indien de weduwe van een ambtenaar die twee of meer betrekkingen achtereenvolgens heeft bekleed, op grond  Art. 92 — 62 — van het eerste lid in meer dan één hoe-r danigheid recht heeft op pensioen, kan zij slechts aanspraak maken op één pensioen, en wel op het hoogste. „Zijdelingsche ambtenaren ontleenen uitteraard aan den dienst geen recht op pensioen voor- hun nagelaten betrekkingen. Zij zijn geen ambtenaren in den zin der pensioenwet: alleen telt eventueel n.1. als zij ambtenaar zijn geworden, tegen inkoop voor het eigen pensioen hun zijdelingsche diensttijd mede". (R. S.) — Het tweede lid is van toepassing in gevallen waarin de overleden ambtenaar achtereenvolgens twee of meer betrekkingen bekleedde en in één of meer van deze b.v. werd gepensionneerd. Werd hij gepènsionneerd in eene betrekking die hij met zijn laatste ambt nog gelijktijdig vervulde, dan moet het pensioen zijner weduwe berekend worden over de som der laatste pensioensgrondslagen in die beide betrekkingen. De redactie van het tweede lid en die van het eerste lid van art. 90* zijn verduidelijkt. (M. V. Ai 2e Kamer.) Art. 92. 1. Recht op weezenpensioen hebben: a. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader den leeftijd van 65 jaar had bereikt of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn; b. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden gepènsionneerd mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn. uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader was ontslagen of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt, of tenzij zij-na dat tijdstip gewettigd zijn ; c. de minderjarige wettige of gewet-  — 63 — Art. 98 tigde kinderen van een overleden, op wachtgeld gesteld mannelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun vader op wachtgeld was gesteld of nadat hij den leeftijd van 65 jaar had bereikt of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn. 2. Naar regelen, vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur, kunnen pleegkinderen gelijkgesteld worden met de in het eerste lid bedoelde wettige of gewettigde kinderen. 3. Het bepaalde bij het laatste lid van artikel 91 vindt overeenkomstige toepassing. De in het tweede lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen, Aft. 93. 1. Bovendien hebben recht op weezenpensioen: a. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden vrouwelijk ambtenaar; b. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden gepensionneerd vrouwelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder was ontslagen of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn ; c. de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een overleden op wachtgeld gesteld vrouwelijk ambtenaar, tenzij zij geboren zijn uit een huwelijk, gesloten nadat hun moeder was op wachtgeld gesteld of tenzij zij na dat tijdstip gewettigd zijn. 2. Naar regelen, vast te stellen bij  Art. 94 — 64 — algemeenen maatregel van bestuur, kunnen pleegkinderen gelijkgesteld worden met de in het eerste Kd bedoelde wettige of gewettigde kinderen. 3. Het bepaalde bij het laatste lid van artikel 91 vindt overeenkomstige toepassing. Volgens deze wet wordt, in afwijking van de bestaande pensioenwetgeving, het weduwenpensioen niet met het weezenpensioen verhoogd. Echter zal, aangezien in den regel de moeder voogdes is, haar gewoonlijk het pensioen der gezamenlijke kinderen worden uitgekeerd om daarvan en van haar eigen pensioen het gezin te onderhouden. Feitelijk behoudt dus het weduwen- en weezenpensioen het karakter van gezinspensioen. De telkens zich herhalende reductie van het totaalbedrag van het weezenpensioen, die parallel loopt met de vermindering van de behoeften van het gezin, laat de eenheid van dat pensioen onaangetast, daar het in zijn geheel, zjj het tot verminderend bedrag, in handen der moeder-voogdes blijft. Het verschilpunt tusschen de voorgedragen regeling en de bestaande ligt in het antwoord op de vraag of het bedrag van het gezinspensioen al dan niet met de met het ouder worden van de kinderen gepaard gaande vermindering van de uitgaven voor de opvoeding, behoort te dalen. Terecht beantwoordt deze wet, terwijl zij den leeftijd waarop voor ieder kind het pensioen moet ophouden op 21 jaar stelt, die vraag bevestigend. (M. v. A.i 2e K.) — De in het tweede lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 11 Juli 1922, S. 444 en als bijlage opgenomen. Art. 94. Recht op tijdelijk pensioen hebben de vrouw en de minderjarige wettige of gewettigde kinderen van een ambtenaar die ih de uitoefening van zijn dienst is vermist geraakt. Art. 95. 1. Mannelijke ambtenaren,  — 65 — Art. 96 die zonder' pensioen of wachtgeld uit hunne betrekking worden ontslagen, kunnen voor de vrouw met wie zij op het tijdstip van ingang van hun ontslag gehuwd zijn en voor hunne bij deze verwekte of te verwekken kinderen, of, indien zij op dat tijdstip ongehuwd zijn, doch wettige of gewettigde minderjarige kinderen hebben, voor die kinderen, zich, totdat zij als ambtenaar of als gepensionneerd ambtenaar op nieuw voor die betrekkingen uitzicht op pensioen verkrijgen, op den voet van artikel 43 het behoud verzekeren van dat uitzicht overeenkomstig de bepalingen dezer wet. 2. Gelijke bevoegdheid hebben vrou¬ welijke ambtenaren die zonder pensioen of wachtgeld uit hare betrekking wor¬ den ontslagen, ten opzichte, zoowel van de wettige of gewettigde minderjarige kinderen, die zij op het tijdstip van ingang van haar ontslag hebben, als van de kinderen die nog geboren zullen wor¬ den uit haar huwelijk met den man met wien zij op dat tijdstip gehuwd zijn. Art. 96. Geen recht op pensioen hebben de weduwe en de weezen van een oud-ambtenaar die gebruik maakte van de in- het vorig artikel verleende bevoegdheid, doch die een termijn van de in het eerste lid van artikel 44 be¬ doelde bijdrage niet binnen den aan het slot van het derde lid van dat arti¬ kel gestelden tijd, of vóór of op het ingevolge het vierde lid van dat artikel bepaalde tijdstip heeft voldaan of die niet krachtens verklaring van den Pen¬ sioenraad geacht moet worden dien termijn tijdig te hebben betaald.  Art. 97 — 66 — Hoofdstuk II. Van de berekening van het pensioen* Art. 97. 1. Het weduwenpensioen wordt berekend over den laatsten pensioensgrondslag van den overleden echtgenoot, of indien deze twee of meer betrekkingen gelijktijdig bekleedde en uit dien hoofde bij zijn overlijden in meer dan één hoedanigheid voor zijn gezin aanspraak had op pensioen, over de som zijner laatste pensioensgrondslagen in die betrekkingen. 2. Het weduwenpensioen bedraagt 50 percent van de eerste f 2000 en 40 percent van het overige bedrag van den pensioensgrondslag of de som der pensioensgrondslagen, bedoeld in het eerste lid. 3. Het weduwenpensioen zal echter in geen geval minder bedragen dan 50 percent van de eerste f 2000 en 40 percent van het overige bedrag van het hoogste j aarlij ksche gemiddelde van de gezamenlijke pensioensgrondslagen welke staande het huwelijk gedurende drie achtereenvolgende jaren hebben gegolden. 4. Het weezenpensioen bedraagt: a. 10 percent van de. bedragen in het tweede en derde lid bedoeld, voor elk kind, welks moeder aan het overlijden van den vader aanspraak op pensioen ontleent; b. 20 percent van de bedragen in het tweede en derde lid bedoeld voor elk ander kind. 5. Het weduwenpensioen en het gezamenlijk bedrag van een weezenpen-  Art. 102 sioen wordt naar boven in guldens afgerond. 1. : . „ .-!.( Art. 98. Het weduwenpensioen en het weezenpensioen worden ten hoogste over een grondslag of een totaal aan grondslagen van f 3000 berekend. Art. 69. Het gezamenlijk bedrag aan weduwen- en weezenpensioen of aan weezenpensioen gaat 80 percent van het bedrag of het gezamenlijk bedrag, waarover deze pensioenen zijn berekend, niet te boven. Indien, in verband met dit voorschrift, de weezenpensioenen een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredigheid van de bedragen dier pensioenen. Art. 100. Indien een kind aan het overlijden van elk zijner ouders aanspraak op pensioen ontleent, wordt het hoogste der pensioenen toegekend. Art. 101. Het weezenpensioen wordt ambtshalve van 10 op 20 percent van de in het tweede en derde Ud van artikel 97 bedoelde bedragen gebracht, als het weduwenpensioen van de moeder is geëindigd of zoolang dit op grond van eenige bepaling .dezer wet niet mag worden genoten. Art. 102. 1. Een gehuwd ambtenaar kan zich, naar regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, voor zijne weduwe en weezen het recht verzekeren op een verhooging van het pensioen, waarop zij ingevolge de voorgaande artikelen recht zuUen hebben. 2. De verhooging geschiedt naar regelen, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zij bedraagt ten hoogste 50 percent van het in het eerste Ud bedoelde pensioen.  Alt. 108 — 68 — — Naar aanleiding van, een desbetreffende vraag in de afdeel ingen der le Kamer, of de Regeering deze vrijwillige verzekering op commereieelen grondslag denkt in te richten, antwoordde de Regeering : „Het is de bedoeling, zoowel de in dit artikel bedoelde vrijwillige verzekering, als die van de in het Voorloopig Verslag niet genoemde artt. 66 en 148, op streng commereieelen grondslag te vestigen. De uitkeeringen, en ook de meerdere administratiekosten die het fonds tengevolge van deze artikelen heeft, zullen ten volle worden opgewogen door de betaalde premies. Van een bijslag van den Staat, als voor sommige leden aannemelijk zou zijn, kan geen sprake wezen. De tarieven zullen dan ook niet uniform zijn, maar afhankelijk van den leeftijd en de verdere omstandigheden van den gepensionneerde. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is dit nadrukkelijk op den voorgrond gesteld en in dit licht is de bepaling aangenomen. Door den eersten ondergeteekende is o. a. gezegd : „Het tarief zal natuurlijk zijn geïndividualiseerd en voor den ambtenaar op middelbaren leeftijd zal dat tarief betrekkelijk hoog zijn". De voorzitter der Commissie van Rapporteurs, de heer Gerhard, zeide onder meer, dat men niet mag uit het oog verliezen, „dat de bepaling, dat men door bijbetaling van premie het pensioen kan verhoogen, moet blijven berusten op zuiver verzekeringskundigen grondslag, dat wil dus zeggen, dat als iemand op hoogen leeftijd voor bijvoorbeeld een jongere weduwe wil verzekeren, hij een zeer hooge premie zal moeten betalen". Het eenstemmig uitgangspunt der verschillende sprekers was, dat het aanvullingspensioen geen geld mag kosten aan het fonds. Het ligt dan ook in het voornemen, een geneeskundige keuring in te voeren en door het stellen van een wachttijd te voorkomen dat iemand, die sterven gaat of zich invalide voelt worden, zich op het laatste oogenblik een aanvullingspensioen voor zijn weduwe of zichzelf verzekert. (M. v. A.i 1?K.) Art. 103. L Het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderen, uit één  — 69 — Art. 105 huwelijk gesproten, wordt als een éénheid toegekend. 2. Zijn de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten, dan wordt het weezenpensioen voor de gezamenlijke kinderen uit elk dier huwelijken als een afzonderlijke éénheid toegekend. 3. In afwijking van de beide vorige leden kan bij het besluit tot toekenning of bij een later besluit in het belang der rechthebbenden een pensioen worden gesplitst. Dit artikel verleent aan het pensioen voor de gezamenlijke kinderen het karakter van gezinspensioen. (M. v. A.i e K.) Art. 104. Wanneer de nagelaten betrekkingen van een ten gevolge van een ongeval omgekomen ambtenaar, aan diens overlijden recht zoowel op pensioen ten laste van het fonds, als op eene rente volgens de Ongevallenwet 1921 ontleenen, overschrijdt het gezamenlijk bedrag van het totaal aan weduwen- en weezenpensioen of aan weezenpensioen en van bedoelde rente niet het bedrag Van den pensioensgrondslag of van het gezamenlijk bedrag der pensioensgrondslagen, waarover de pensioenen berekend zijn. Indien dit maximum zou worden overschreden worden de pensioenen evenredig verminderd. Art. 105. Het tijdelijk pensioen voor de vrouw en de kinderen van een ambtenaar die in de uitoefening van zijn dienst vermist is geraakt, is gelijk aan het pensioen dat de belanghebbenden zouden hebben ontvangen wanneer de echtgenoot of vader bij de dienstverrichting ware overleden.  Art. 106 — 70 — Hoofdstuk III. Van aanvrage en toekenning van pensioen. Art. 106. Toekenning van pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt op schriftelijke aanvrage, door of vanwege den belanghebbende of de belanghebbenden met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken aan den Pensioenraad gericht. Art. 107. 1. De Pensioenraad beslist op een verzoek om pensioen of verhooging van pensioen. De besbssing is met redenen omkleed. 2. De artikelen der wet, waarop de besbssing steunt, worden in de beslissing vermeld. ACHTSTE TITEL. van ingang en einde der pensioenen. Art. 108. 1. Behoudens afwijkende bepalingen gaat het ambtenaarspensioen in met den dag waarop het recht op pensioen is ontstaan en het weduwenen weezenpensioen met den dag volgende op dien van het overlijden van hein, aan wien het werd ontleend. 2. Wordt het pensioen toegekend op grond van een aanvraag, gedaan meer dan twee jaren na den dag waarop het volgens het vorige lid zou ingaan, dan gaat het echter eerst in met den dag waarop de aanvrage bij den Pensioenraad is ingekomen. Art. 109. 1. Het pensioen, op grond van de in het derde üd van artikel 48 bedoelde ongeschiktheid toegekend aan  - 71 — Art. 112 een oud-ambtenaar, gaat in met den dag, waarop de aanvrage bij den Pensioenraad is ingekomen. 2. Mede geldt dit van een krachtens het derde lid van artikel 123 opnieuw verleend pensioen. Art. 110. 1. Een aanvankelijk geweigerd pensioen of een verhooging van pensioen gaat, behalve in het geval, bedoeld in het tweede lid, eerst in met den dag waarop de aanvrage, die leidde tot toekenning van het aanvankelijk geweigerde pensioen of tot verhooging van het pensioen, bij den Pensioenraad is ingekomen. 2. Ligt aan de aanvankelijke weigering of toekenning van een te laag pensioen ten grondslag eene dwaling ten aanzien van de feiten die niet of niet uitsluitend aan een verzuim of aan eene verkeerde opgave van den belanghebbende te wijten is, dan gaat, indien de in het eerste lid -bedoelde aanvrage binnen een jaar na' de dagteekening der aanvankelijke beschikking bij den Pensioenraad is ingekomen, het pensioen of het hooger pensioen in met den dag waarop het recht daarop verkregen werd. Art. 111. 1. Het pensioen eindigt met het einde van de maand volgende op die van het overlijden, het weezenpensioen tevens met het einde van de maand waarin de rechthebbende meerderjarig werd. 2. Een vervallen verklaard of ingetrokken pensioen eindigt met het einde van de maand, waarin het besluit tot vervallen verklaring of intrekking werd genomen. Art. 112. 1. Het weduwenpensioen  Art. 114 eindigt voorts bij een volgend huwelijk der weduwe, en wel met het einde van de maand, waarin het huwelijk plaats had. 2. Wordt dat huwelijk, anders dan door opvolgend huwelijk met rechterlijk verlof, ontbonden, dan wordt aan de vrouw op haar schriftelijke aanvrage haar oude pensioen weder toegekend. Zou haar echter ter zake van het latere huwelijk eveneens pensioen toekomen, dan wordt slechts het hoogste van die beide bedragen toegekend. Het pensioen gaat in met den dag volgende op dien van de ontbinding van het huwelijk, mits aan den Pensioenraad desverlangd van die ontbinding het schriftelijk bewijs wordt overgelegd. Art. 113. Een tijdelijk pensioen, verleend op grond van artikel 94, houdt, wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn, met een door den Pensioenraad te bepalen datum op. • NEGENDE TITEL. VAN DE UITBETALING DER PENSIOENEN. Art. 114. 1. Zoodra een pensioen is toegekend, verricht de Pensioenraad hetgeen vereischt wordt voor de uitbetaling. 2. De pensioenen worden maandelijks bij vooruitbetaling voldaan. 3. Indien een pensioen ingaat in den loop van een kalendermaand, geschiedt de eerste uitbetabng over het nog overblijvende deel van de maand. Zie de aanteekening bij artikel 183.  Art. 116 Art. 115. 1. De uitbetaling van een pensioen geschiedt op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald. 2. Bij dien maatregel kan de uitbetaling van alle of van sommige pensioenen aan anderen dan organen van het Rijk worden opgedragen. In zoodanig geval kan de algemeene maatregel bepaüngen inhouden omtrent de toekenning van een vergoeding voor de uitbetabng. TIENDE TITEL. BIJZONDERE BEPALINGEN AAN ALLE PENSIOENEN GEMEEN. Art. 116. 1. De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De gepensionneerde kan over zijn pensioen op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving ten allen tijde herroepen. Alle hiermede in strijd zijnde overeenkomsten zijn nietig. 2. Deze bepalingen worden afgedrukt op het pensioenbewijs. 3. Indien een gepensionneerde in een gesticht of in een instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelbng of door een burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, voor den duur van het onderhoud of de verpleging, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of die gemeente,, dat zich in het bezit stelt van het pensioenbewijs. 4. Overtreft het bedrag van bet pensioen dat der onderhouds- of ver-  Art. 117 — 74 — plegingskosten, dan wordt het verschil door het bestuur der betrokken inrichting of gemeente aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. Art. 117. 1. Onverminderd het in het vorige artikel bepaalde, is pensioen . tot een bedrag van f 800 per jaar niet vatbaar voor inhouding of beslag. Overigens is het vatbaar voor inhouding of beslag: wat de tweede f 800 per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot 1jt daarvan; wat de derde f 800 per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot 3/8 daarvan; wat de vierde f 800 per jaar of deel van dat bedrag betreft, tot % daarvan : terwijl inhouding of beslag op het meerdere onbeperkt is toegelaten. 2. De inhouding geschiedt door den Pensioenraad. Op het beslag zijn van toepassing de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke B^chtsvorderihg. Art. 118. De beperkingen, ten aanzien van inhouding of beslag in artikel 117 neergelegd, gelden niet: a. ten aanzien van beslag tot verhaal van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens de wet aanspraak heeft; b. ten aanzien van beslag tot verhaal van belastingschuld, voor zoover bij. een wet of verordening een andere regeling is getroffen. Art. 119. Ingeval van faillissement wordt het pensioen, voor zoover het vatbaar is voor beslag, uitgekeerd aan den curator. Art. 120. 1. Pensioen krachtens deze wet wordt niet aan den gepensionneerde, doch aan den Staat uitbetaald zoolang de gepensionneerde, die  — 75 — Art. 123 veroordeeld is tot eene vrijheidsstraf van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting, of tot eenige zwaardere straf, zijn straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis tracht te onttrekken. 2. Wij behouden Ons echter voor, het pensioensbedrag over dien tijd te doen uitbetalen aan of ten behoeve van de echtgenoot of de bloedverwanten in de rechte lijn van den 'veroordeelde. 3. .Wij behouden Ons tevens voor om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorige lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, den gepensionneerde na zijn ontslag uit de gevangenis of andere inrichting in het genot te stellen van een uitkeering die bij een straftijd van minder dan een jaar de helft van het pensioensbedrag over dien straftijd en bij een straftijd van langeren duur de helft van het jaarlijksche pensioen niet te boven gaat. Art. 121. Zoolang een gepensionneerde wees verblijft in een Rijksopvoedingsgesticht geschiedt de uitbetaling van zijn pensioen aan den Staat. Datzelfde geschiedt zoolang de wees in een tuchtschool verblijft, tenzij derden de kosten van dat verblijf vergoeden. Art. 122. De termijnen van een pensioen, die niet binnen twee jaren na den eersten dag waarop zij kunnen worden geïnd zijn ingevorderd, worden niet meer uitbetaald. Art. 123. 1. Een pensioen wordt door den Pensioenraad vervallen verklaard : a. als gedurende 5 achtereenvolgende jaren narden eersten dag waarop het  Art. 124 — 76 — kan worden geïnd iedere invordering is achterwege gebleven ; 6. als de gepensionneerde : 1. in een vreemd land wordt genaturaliseerd ; 2. zonder Onze toestemming zich in vreemden krijgsdienst begeeft of een openbare bediening aanneemt, door een vreemde Regeering opgedragen; 3. het eerste lid van artikel 116 heeft overtreden en na naar aanleiding daarvan door den Pensioenraad te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen 6 maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. 2. De betaling van een pensioen, ten aanzien waarvan het eerste lid van artikel 116 is overtreden, wordt van de dagteekening van de evengenoemde waarschuwing tot het tijdstip, waarop aan die waarschuwing gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van overtreding van het eerste lid van artikel 116 komt te vervallen, niet uitbetaald. 3. In bijzondere gevallen kan een op grond van dit artikel vervallen pensioen na Onze machtiging door den Pensioenraad opnieuw worden toegekend. ■ Art. 124. Onverminderd het bepaalde in artikel 63 der wet van 5 October 184] [Staatsblad n°. 4<~) worden pensioenen die zijn toegekend met inachtneming van de bij de wet gestelde re-  — 77 — Art. 127 gelen, .door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen, waarop zij zijn toegekend, tenzij ingevolge het ■bepaalde bij de artikelen 122 of 123 dezer wet, een lager bedrag behoort te worden betaald of de betaling achter wege moet blijven. ELFDE TITEL. VAN BEROEP. Art. 125. 1. Tegen alle besUssingen van den Pensioenraad, die van belang kunnen zijn voor de te betalen bijdrage, het recht op en het bedrag van pensioen, en de betaalbaarheid van pensioen, staat beroep open op den Centralen Raad van Beroep, bedoeld in artikel 1 der Beroepswet. 2. Het beroep kan worden ingesteld door hem, wiens belangen bij de besüssing rechtstreeks betrokken zijn en door Onzen Minister van Financiën. Laatstgenoemde kan een persoon aanwijzen, die namens hem het beroep kan instellen en in het proces kan optreden. Die aanwijzing kan algemeen zijn of voor bijzondere gevallen geschieden. Art. 126. 1. Tegen beslissingen omtrent pensioensgrondslagen, ingevolge artikel 34 door de daar bedoelde organen genomen, bestaat beroep alsof zij door den Pensioenraad genomen waren. 2. De Pensioenraad kan ambtshalve wijziging brengen in een pensioensgrondslag, in het eerste Ud bedoeld. Aft. 127. 1. De termijn van beroep is een maand. Die termijn vangt aan te loopen den dag na dien waarop de bestreden besUssing is gedagteekend.  Art. 128 — 78 — 2. Hij die beroep instelt na, den daarvoor bepaalden termijn, wordt niet op grond daarvan niet-ontvankelijk verklaard, indien hij ten genoegen van den rechter in beroep aantoont, het beroep te hebben ingesteld binnen een maand na den dag, waarop hij van de beslissing, waartegen beroep wordt ingesteld, redelijkerwijs heeft kunnen kennis dragen. 3. Beroep, ingesteld door Onzen Minister van Financiën is niet aan een termijn gebonden. Is dat beroep echter ingesteld later dan drie maanden na den dag waarop de bestreden beslissing is gedagteekend, dan kan de uitspraak van den Centralen Raad van Beroep niet van nadeelig gevolg zijn voor hem, wiens belangen bij de uitspraak zijn betrokken. Art. 128. I. Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien van de oorspronkelijke beslissing. 2. Worden de bezwaren geheel of gedeeltelijk gegrond verklaard, dan treedt de beslissing, in beroep gegeven, in de plaats van die, waartegen beroep werd ingesteld. 3. Wordt in beroep het recht op pensioen ontzegd of een lager pensioen toegekend, dan wordt het reeds betaalde of te veel betaalde niet teruggevorderd. Art. 129. De bepalingen van de Beroepswet omtrent de behandeling van het geding, en de bepalingen van de ter uitvoering dier wet genomen besluiten vinden overeenkomstige toepassing, behoudens de afwijkingen en aanvullingen, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Zie de artt. 62—126 der Beroepswet.  — 79 — Art. 133 TWAALFDE TITEL. VAN HERZIENING VAN GENOMEN BESLISSINGEN. Art. 130. 1: Een beslissing van den Pensioenraad kan door hem in het nadeel van den bij die beslissing betrokkene alleen worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten. 2. Uitspraken van' den Centralen Raad van Beroep kunnen in het nadeel van den betrokkene alleen worden herzien in de gevallen en volgens de regelen van de artikelen 127—132 der Beroepswet. Art. 131. De Pensioenraad is bevoegd, op daartoe door of vanwege den belanghebbende gedane aanvrage een door dien Raad of door den Centralen Baad van Beroep gegeVen beslissing in het voordeel van den bij de beslissing betrokkene te herzien. Art. 132. Reeds uitbetaalde pensioensbedragen worden niet op grond van een herziening als bedoeld in artikel 130 teruggevorderd, tenzij in de herzieningsbeslissing is uitgesproken dat de gebleken onjuistheid van aan de beslissing ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan het opzet van den betrokkene zeiven. DERTIENDE TITEL. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN. Art. 133. 1. Aan de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde ambtenaren die eene schriftelijke aanstelling van de tot be-  Art. 134 — 80 — noemen bevoegde autoriteit in de betrekking die zij op dat tijdstip vervullen, missen, wordt alsnog zulk eene aanstelling, ingaande op dat tijdstip, uitgereikt. 2. Binnen vier maanden na dat tijdstip ontvangt de Pensioenraad gewaarmerkte afschriften van de op grond van het eerste Ud uitgereikte aansteUingen. Na dien termijn vinden de artikelen 29 en 30 overeenkomstige toepassing. 3. Voor hem die vóór dat tijdstip eene betrekking van ambtenaar of een onbezoldigde betrekking, bedoeld in art. 40, eerste lid onder a, heeft vervuld zonder een schrifteUjke aanstelUng van de tot benoemen bevoegde autoriteit, geldt als zoodanig in die betrekking een schrifteUjke verklaring van die autoriteit, dat het de bedoeUng is geweest hem als ambtenaar of in onbezoldigden dienst werkzaam te doen zijn. Art. 134. 1. Met de in het tweede lid genoemde beperking en onder de in het vijfde Ud gestelde voorwaarde kan voor pensioen worden ingekocht de tijd dien een ambtenaar vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren als ambtenaar, (ook als tijdelijk ambtenaar), in zijdeüngschen dienst, bedoeld in artikel 40, eerste lid onder b, of in een onbezoldigde betrekking, bedoeld in artikel 40, eerste lid onder a, heeft doorgebracht, met uitzondering van den tijd die onder de werking van een vroegere wet reeds voor pensioen geldig was of die op grond van zoodanige wet voor pensioen reeds is of nog wordt ingekocht; voorts de tijd  — 81 — Art. 134 dien een ambtenaar vóór 1901 als rector van, als leeraar aan of — boven den 'leeftijd van 18 jaren — als beambte bij eene bijzondere school van hooger onderwijs, bedoeld in artikel 56, eerste lid, B, heeft doorgebracht na het jaar waarin het geregeld deelnemen van leerlingen dier school aan een der in • dat artikel bedoelde examens een aanvang heeft genomen. 2. Om voor pensioen te kunnen worden. ingekocht moet diensttijd in zijdelingschen dienst, bedoeld in het eerste lid, hetzij onmiddellijk, althans zonder wezenlijke onderbreking, zijn gevolgd door diensttijd als ambtenaar of onmiddellijk, althans zonder wezenlijke onderbreking, aansluiten aan diensttijd in zijdeHngschen dienst na' het tijdstip van in werking treden van deze wet,' die voor pensioen wordt ingekocht, hetzij, al dan niet in vereeniging met diensttijd in zijdelingschen dienst na dat tijdstip, ten minste twee jaren zonder onderbreking hebben geduurd. 3. Diensttijd, bedoeld in het eerste lid, kan slechts in zijn geheel voor pensioen worden ingekocht. 4. Niet voor pensioen kan worden ingekocht diensttijd waarover reeds pensioen werd verleend. 5. Hij die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet ambtenaar is moet binnen zes maanden na dat tijdstip en hij die later als ambtenaar wordt aangesteld moet binnen zes maanden na den. dag van ingang zijner benoeming de volgende stukken aan den Pensioenraad zenden : ff. zijn gezamenlijke aanstellingen als S. & J. n°. 17. 4  Alt. 135 — 82 — ambtenaar of in onbezoldigde betrekkingen met ingang van een tijdstip voorafgaande aan dat van het in werking treden van deze wet of indien het den inkoop van diensttijd in zijdelingschen dienst betreft — met uitzondering van dien na 1 Juli 1912 in zijdelingschen Staatsdienst — een stuk uit den tijd der dienstvervulling, waaruit van de indienstneming rechtstreeks of zijdelings blijkt, of indien aannemelijk wordt gemaakt dat zulk een stuk niet kan worden overgelegd, andere gegevens die de indienstneming staven ; b. gegevens waaruit blijkt van den duur van den in elke der onder a bedoelde betrekkingen doorgébrachten tijd; c. een stuk waarbij hij verklaart er genoegen mede te nemen, dat het in bet eerste Ud van artikel 137 genoemde deel der daar bedoelde bijdrage op hem wordt verhaald. 6. De Pensioenraad stelt het voor pensioen in te koopen tijdvak en het bedrag der verschuldigde bijdrage vast en geeft dat bedrag op aan het lichaam dat het verschuldigd is. Art. 135. De bijdrage voor inkoop voor pensioen van den in artikel 134 eerste Ud, bedoelden tijd bedraagt voor elk jaar van dien tijd een bedrag naar een tarief dat wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zij is verschuldigd door het Uchaam, dat de belanghebbende rechtstreeks of zijdelings heeft gediend of, voor zooveel zij betrekking heeft op den inkoop van diensttijd als ambtenaar, bedoeld in artikel 4, eerste Ud, onder a tot en met k en w, door het Rijk en voor Zooveel  — 83 — Art. 138 zij betrekking heeft op inkoop van diensttijd als ambtenaar, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder l en m, door het betrokken openbare lichaam. Art. 136. 1. De bijdrage, bedoeld in het vorige artikel, wordt betaald in eens op 31 December van het jaar, waarin de inkoop plaats heeft of, met rente volgens het tariei, in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen, waarvan de eerste op dien datum vervalt. 2. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of het overlijden van den ambtenaar. Art. 137. 1. Van de bijdrage, bedoeld in artikel 13P, kan het lichaam dat haar verschuldigd is, ten hoogste een vierde deel op den ambtenaar verhalen of doen verhalen. 2. Het bedrag dat de ambtenaar reeds over vroegeren diensttijd voor pensioen heeft betaald, komt in mindering van dat, hetwelk op hem kan worden verhaald. Bedraagt eerstgemeld bedrag meer dan dat, hetwelk het lichaam, dat het als pensioensbijdrage invorderde, krachtens het eerste lid op den ambtenaar mag verhalen, dan keert dit Hchaam aan dat, hetwelk van de in het eerste lid verleende bevoegdheid wenscht gebruik te maken, doch als gevolg van de bedoelde vermindering op den ambtenaar niet kan verhalen hetgeen zij hem wenscht te doen bijdragen, het ontbrekende uit. Art. 138. 1. Op verzoek en ten bate van het lichaam, dat de bijdrage, bedoeld in artikel 135, verschuldigd is en een deel daarvan op den belanghebbende wil verhalen, houdt hij, die 'diens wedde  Art. 139 — 84 — als ambtenaar of diens pensioen of wacbtgeld als oud-ambtenaar uitbetaalt, dat deel op die wedde of op dat pensioen of wacbtgeld in. 2. De inhouding gaat in met het kwartaal, volgend op dat, waarin het in het eerste lid bedoelde verzoek is ontvangen en geschiedt in tien achtereenvolgende jaren, telkenmale voor een tiende gedeelte. Art 139. 1. Artikel 72, negende, tiende en elfde Ud, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 JuU 1919 (Staatsblad n°. 493) is van toepassing ten opzichte van de bijdragen voor inkoop van pensioen van de diensten die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde of daarna herplaatst wordende onderwijzers op dat tijdstip reeds gedeeltelijk op den voet dier bepalingen hebben ingekocht. 2. In het negende lid van het in het eerste lid genoemde artikel wordt voor „scholen als in artikel 60 bedoeld", gelezen : „scholen bedoeld in artikel 4, eerste lid, b, der Pensioenwet .1922". Uit het elfde lid van dat artikel vervaUen de woorden „in het zesde en" en „het vijfde of". Eerste lid. 9e, 10e en lle lid van artikel 72 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493): 9. Voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 niet verbonden zijn aan openbare scholen of aan scholen als in artikel 60 bedoeld, doch later als zoodanig worden herplaatst, zullen de bepalingen van het eerste, tweede, derde, vierde, zevende en achtste lid van dit artikel van toepas-  — 85 — Art. 140 sing zijn, indien zij zich, binnen drie maanden na hunne herplaatsing, schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Die bijdrage wordt voldaan hetzij in eens, hetzij in tien gelijke jaarlijksche termijnen. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op den 31sten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den 31sten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing, en elk der volgende termijnen uiterlijk op den Sisten December van het telkens volgend jaar. 10. Indien aan de bepaling van het vorige lid niet tijdig is voldaan, komen de diensten, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, niet als diensttijd in aanmerking.' 11. Van het bepaalde in het zesde en in het tiende lid van dit artikel, kan door Ons, wegens bijzondere omstandigheden ontheffing worden verleend, indien de onderwijzer een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient vóór 31 December van het jaar volgende op dat waarin de bijdrage, of de jaarlijksche termijn, overeenkomstig het bepaalde in het vijfde of in het negende lid had moeten zijn voldaan. De betaling van de achterstallige bijdrage geschiedt alsdan binnen een door ons te bepalen termijn. Art. 140. De tijd, gedurende welken ambtenaren, die de verklaring, bedoeld in artikel 6 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154), artikel 39 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, artikel IV, § 2 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 152), of artikel 61 der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, hebben afgelegd, dientengevolge niet pensioengerechtigd zijn geweest, kan op den voet van de artikelen 134 tot en met 138 voor pensioen worden ingekocht.  Art. 141 — 86 — Art. 141. 1:. Gepensionneerde onderwijzers kunnen hun tijdelijken diensttijd als onderwijzer, belast met eene waarneming, bedoeld in artikel 33 der laatstelijk bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) gewijzigde wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), of artikel 41 der Lager onderwijswet 1920, voor zoover niet reeds voor pensioen ingekocht, nog op den voet van de artikelen 134 en 135 voor pensioen inkoopen. 2. Zij worden voor de toepassing van het vijfde lid van artikel 134 beschouwd als ambtenaren, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet. 3. In de plaats van een stuk, bedoeld in het vijfde lid van artikel 134, onder c, moeten zij overleggen een stuk, waarbij zij verklaren er genoegen mede te nemen, dat de bijdrage voor inkoop op hun pensioen wordt ingehouden. 4. De inhouding van die bijdrage op het pensioen geschiedt in twee jaren, in twee gelijke termijnen. Eerste lid. De inhoud van de artikelen: van de in dit lid genoemde wetten, stemt vrijwel overeen waarom slechts de inhoud van artikel 41 der Lager onderwijswet 1920 wordt vermeld, luidende: 1. In de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan een gemeenteschool opengevallen plaats voorzien burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur. 2. Indien in de vervulling, waar het betreft het hoofd der school, de gemeenteraad niet heeft voorzien binnen zes maanden nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten na voorafgaand vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid;: der candidaten.  — 87 — Art. 143 3. Ingeval van tijdelijke verhindering kan, op gelijke wijze als in het eerste lid van dit artikel is bepaald, in de waarneming worden voorzien. 4. De schorsing van onderwijzers, verbon den aan de scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, en de voorziening in de tijdelijke waarneming aan dergelijke scholen geschieden door onzen Minister. Art. 142. L Wanneer voor ambtenaren die gepensionneerd worden uit eene betrekking, waaraan op het tijdstip van het in werking treden van deze wet uitzicht op pensioen ten laste van den Staat is verbonden, het pensioen volgens deze wet lager is dan het bedrag, dat zij volgens de pensioenregeling die op dat tijdstip voor hen geldt, j°. de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283) aan pensioen zouden hebben ontvangen, wordt hun dat hoogere pensioensbedrag toegekend. 2. Het eerste lid is mede van toepassing ten opzichte van de weduwen en weezen van ambtenaren of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde ambtenaren die laatstelijk eene in dat lid bedoelde betrekking hebben bekleed. De in dit artikel bedoelde verhoogingswet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283) is als bijlage opgenomen. Art. 143. Voor ambtenaren, die met ingang van een datum tusschen 17 November 1921 en 1 Januari 1923 zijn of worden gepensionneerd uit eene betrekking, waaraan op het tijdstip van het in werking treden van deze wet uitzicht op pensioen ten laste van den Staat of van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren is verbonden, geldt als middelsom der pensioensgrondsla-  Art. 144 — 88 — gen het jaarlijksche gemiddelde van de gezamenlijke pensioensgrondslagen na 1 Januari 1920. Art. 144. Zij die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet uitzicht hebben op pensioen ten laste van den Staat en van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren, of ten laste van dat fonds en van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren en wier pensioenen, werden zij met ingang van dat tijdstip gepensionneerd, te zamen meer dan f 4000, respectievelijk meer dan f 1400 zouden hebben bedragen, ontvangen, wanneer zij onder de werking van de ingevolge artikel 172 van deze wet vervallen pensioenwetten dat uitzicht tot hun ontslag of tot het overlijden van den echtgenoot of vader zouden hebben behouden, in totaal aan pensioen het bedrag dat hun of haar in het geheel aan pensioen zou zijn toegekend, wanneer zij met ingang van bedoeid tijdstip waren gepensionneerd. Er doen zich verscheidene gevallen voor, waarin een ambtenaar zich voor zijn nagelaten betrekkingen een dubbel weduwen- en weezenpensioen verzekerd heeft door naast de premie, welke hij verplicht was voor dit pensioen te storten, ook nog te blijven doorbetalen de bijdrage voor de vrijwillige weduwen- en weezenverzekering, tot het deelnemen waaraan hij destijds in verband met een vroeger door hem waargenomen functie in de gelegenheid werd gesteld. Volgens de letter van dit artikel nu zal de daarin vervatte bepaling op de hierbedoelde weduwen- en weezenpensioenen van toepassing zijn. Als vanzelf rijst echter, naar sommige leden opmerkten, de vraag, of dit wel de bedoeling van de ontwerpers is geweest. Waar toch, overeenkomstig de aan de Staatscommissie gegeven opdracht, over het  — 89 — Art. 144 algemeen verkregen rechten in het ontwerp zooveel mogelijk zijn geëerbiedigd, kan niet worden verondersteld, dat.de genoemde Commissie en met haar de Regeering zich in dezen niet op het standpunt zouden hebben gestéld, dat een pensioen, waarop recht is verkregen door vrijwillige betaling krachtens een vroegere wettelijke regeling, naast een pensioen krachtens deze wet onverkort behoorde te worden genoten. Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden te dezer zake eenige inlichting ontvangen. Op schrapping of wijziging van het artikel meenden zij in elk geval te moeten aandringen. Andere leden zouden achter het woord „haar", voorkomende op den voorlaatsten regel van het artikel, gaarne zien ingevoegd : ,.,met inbegrip van de verhooging, bedoeld bij de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283),". (V. V.ï 2e K.) — Hij die bijv. gebruik maakte van de bevoegdheid, verleend bij art. 10, vierde lid, lit. 6, der Weduwen wet voor de ambtenaren 1890, verzekerde aan zijn gezin, zooals het op het tijdstip van ingang van zijn ontslag was samengesteld, behoud van de pensioensuitzichten die het op dat tijdstip had. De verzekering had geen betrekking op het gelijktijdig genot van het pensioen ten laste van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren en ander pensioen. Het antwoord op de vraag of en in hoeverre zoodanig gelijktijdig genot geoorloofd zal zijn wordt beheerscht door de bepalingen omtrent cumulatie van pensioenen in de betrokken pensioenwetten. Voor de weduwe en weezen van een ambtenaar die gebruik maakte van bovenbedoelde bevoegdheid en die na zijn ontslag als burgerlijk ambtenaar eene gemeentelijke betrekking die hij gelijktijdig met zijne functie als burgerlijk ambtenaar bekleedde, tot zijn dood bleef vervullen, kan het pensioen ten laste van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren met dat ten laste van eerstgenoemd fonds zonder beperking cumuleeren, omdat de Weduwen wet voor de ambtenaren 1890 en de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 het gelijktijdig genot van pensioenen uit die twee fondsen niet aan eenige limiet binden.  Art. 144 — 90 — De echtgenoote van een oud-burgerlek ambtenaar die op 'iet tijdstip van het in werking treden van deze wet uitzicht heeft op een pensioen van f 800 volgens eerstgenoemde Weduwenwet en — aangezien die oud-ambtenaar op dat tijdstip werkzaam is in een gemeentelijke betrekking, — tevens op een pensioen van f 735 volgens de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren, moet het uitzicht op een gezamenlijk pensioensbedrag van f 1535 behouden, al overtreft dit bedrag het maximum dat volgens deze wet aan weduwenpensioen kan worden genoten. Deze wet moet eene bepaling bevatten, waaraan het behoud van laatstgenoemd uitzicht wordt ontleend, doch die er ook tegen waakt dat bedoeld maximum niet nog meer wordt overschreden. Zoodanige bepaling maakt geen inbreuk op verkregen rechten omdat, zooals gezegd, het gebruik maken van meerbedoelde bevoegdheid niet insloot het zich verzekeren voor zijne na te laten betrekkingen van het recht om boven en behalve het pensioen waarop het uitzicht werd behouden, zonder eenige beperking nog meer pensioen te genieten. Het bezwaar, ingebracht tegen art. 132r (thans art. 144), is dus niét gegrond. Van de pensioensverhooging volgens de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283) moet dit artikel niet spreken. Art. 1326 (thans art. 142) geeft den belanghebbenden uitzicht op een mede met toepassing van die wet berekend pensioen. (M. v. A.i 2e K.) Zoowel in de 2e Kamer, als in de le Kamer werd bij de behandeling der wet uitvoerig stilgestaan bij het feit omschreven in het voorloopig verslag der 2e Kamer. — Gevraagd werd : wanneer die ambtenaar, die maar in één richting dient en in de andere richting in het fonds heeft doorgestort, en daarin blijft doorstorten zonder het recht te behouden van die hoogere kans, brengt ge hem in een ongunstige positie tegenover den man, die doordient, tenzij, zoo dacht ik — en dat is eigenlijk de vraag, die ik aan den Minister stel — gij den man, die in het andere fonds doordiende, ook vrijstelt van doorstorten, zoodat hij door die vrijstelling van doorstorten dan toch in dezelfde gunstige positie kan komen.  — 91 — Art. 144 Mijnheer de Voorzitter ! Ik moet deze vraag zoo stellen, omdat ik niet volmaakt overtuigd ben, dat in deze wet dat niet verder doorstorten, uitgedrukt is. Mijnbeer de Voorzitter ! Ik zie enkele leden toestemmend knikken, alsof zij daarmede wilden zeggen : het staat wel in deze wet uitgedrukt. — De Minister antwoordde daarop: „Ik kan daarop antwoorden, wat de heer Gerhard reeds half heeft ondersteld, maar waaromtrent hij zekerheid wil hebben: dat het doorbetalen der premie door den Rijksambtenaar, die als ontslagen gemeente-ambtenaar tot de inwerkingtreding dezer wet doorbetaald heeft, zal ophouden na de inwerkingtreding. Dit volgt uit art. 153 (thans art. 172) , dat de verschillende bestaande Pensioenwetten afschaft, juncto art. 154 (thans art. 173) , dat enkele artikelen van die wetten in stand houdt, waaronder niet valt de doorbetaling van premie door iemand, die nog in eenig opzicht ambtenaar is." — In de eerste Kamer deelde de Minister omtrent dit punt nog mede : „In dit ontwerp wordt geünificeerd de burgerlijke pensioenwetgeving van het Rijk en de gemeentelijke pensioenwetgèving. En er wordt — het gaat hier over het weduwenpensioen, — een nieuw geünificeerd pensioen geschapen van maximaal f 1400, ,waar er vroeger een maximum gemeentepensioen was van f 735 naast een van het Rijk van f 800. Wanneer een gemeente-ambtenaar overging in Rijksdienst, kon hij, door te blijven doorstorten voor het gemeentelijk weduwenpensioen, het voor zijn weduwe dus brengen tot f 1535. Die f 1535 nu worden hem door de overgangsbepaling van art. 144 gegarandeerd. Wat wenscht men echter ? Men wenscht, dat op dat nieuwe geünificeerde maximum van f 1400 nog komt de f 735 van de gemeente of de f 800 van het Rijk. Men wenscht dus, dat de betrokkene zal komen op een maximum, dat noch onder de nieuwe, noch onder de oude bedeeling te bereiken is. Men motiveert dat hiermede, dat hij is blijven doorstorten en men voert daarvoor eenige argumenten aan, die ik in hun waarde laat,  Art. 145 — 92 — maar absoluut onjuist is in elk geval, dat de Staat zijn verplichtingen niet nakomt, want de f 1535 worden onverkort gewaarborgd. Ik wil er namelijk op wijzen, dat bovendien bij die f 1535, ingevolge toepassing van art. 8 van de wet van 29 Mei 1920, nog kan komen 40 pet. van f 800. Het Rijk heeft in de Verhoogingswet van 29 Mei 1920 de oude pensioenen verhoogd met 40 pet., d. w. z. de pensioenen van vóór 1 Januari 1920. Daarbij zegt de wet in art. 1, tweede lid: Voor de nieuwe pensioenen, die verleend zijn na 1 Januari 1920, dus op hoogeren pensioengrondslag, gebeurt dat niet. Maar nu zegt art. 8 van die wet, dat wanneer het oude pensioen plus 40 pot. meer moeht zijn dan het nieuwe pensioen, de betrokkene het meerdere krijgt. Daardoor kan een weduwe krijgen f 800 plus 40 pet. daarvan of f 1120, vermeerderd met f 735, totaal dus f 1855". Art. 145. Voor ben die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet pensioen genieten ten laste van den Staat, van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren of van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren en wier recht op pensioen met of ha 1 Januari 1920 is ingegaan, wordt het pensioen, indien dit met de bij de wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 283) bedoelde verhooging lager is dan het bedrag, dat zij op eerstgemeld tijdstip aan pensioen zouden hebben genoten, wanneer reeds op het tijdstip waarop hun recht op pensioen inging, deze wet van kracht ware geweest, met ingang van het tijdstip van het in werking treden van deze wet tot dat bedrag verhoogd. Art. 146. Pensioenen, geregeld met toepassing van het tweede lid van artikel 11 der Burgerlijke Pensioenwet of  — 93 — Art. 147 van' het tweede lid va,n artikel 9 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, worden met ingang van het tijdstip van het in werking treden van deze wet verhoogd tot het bedrag, waarop zij zouden zijn gesteld, wanneer zij zonder toepassing van eerstgenoemde of laatstgenoemde bepaling waren berekend. De in dit artikel bedoelde wetsbepalingen luiden : 2e lid, art. 11 burgerlijke pensioenwet: „Zoo ook wordt voor hem, die op grond van deze wet pensioen ontvangt en wien nog ander pensioen ten laste van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen — met uitzondering van dat, bedoeld in art. 89 der Grondwet — is of wordt toegekend, eerstbedoeld pensioen gesteld op zoodanig bedrag, dat het totaal zijner pensioenen de som van vier duizend gulden, of, zoo bij oud-hoofd van een Ministerieel Departement is, de som van zes duizend gulden niet overschrijdt." — 2e lid, art. 9 der pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. „Zoo ook wordt voor hem, die op grond van deze wet pensioen ontvangt en wien nog ander pensioen ten laste van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen is of wordt toegekend, eerstbedoeld pensioen gesteld op zoodanig bedrag, dat het totaal zijner pensioenen de som van vierduizend gulden niet overschrijdt." Art. 147. 1. Voor hen, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in het genot zijn van eene rente, bedoeld in artikel 369 of artikel 370 der Invaliditeitswet of van eene uitkeering, bedoeld in artikel 28 der Ouderdomswet 1919, komt, wanneer zij pensioen ontvangen ten laste van het fonds, die rente of uitkeering in mindering van het pensioen. 2. Zij die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet een pen-  Art. 148 — !)4 — sioen, verleend ten laste van den Staat, van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren of van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren, ten volle gelijktijdig genieten met eene rente of uitkeering, bedoeld in het eerste bd, of met eene rente of uitkeering volgens de Ongevallenwet 1921, behouden bij die rente of uitkeering het genot van hun volle pensioen. Art. 148. 1. Een gewezen ambtenaar, die op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet pensioen geniet ten laste, van den Staat of van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren en voor zijne weduwe en weezen een wettelijk recht heeft op pensioen kan zich, naar regelen bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, het recht op eene verhooging van dit pensioen verzekeren. 2. De verhooging geschiedt naar regelen, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Zij bedraagt ten hoogste 50 percent van het in het eerste lid bedoelde pensioen. Zie de aanteekening bij artikel 102. Art. 149.1. Voor een ambtenaar die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet meer dan drie jaren achtereen wegens ziekte afwezig of op verminderde wedde werkzaam is geweest, tellen van den tijd zijner afwezigheid of zijner werkzaamheid op bedoelden voet niet meer dan drie jaren als diensttijd mede. 2. De afwezigheid wordt geacht te ■zijn onderbroken wanneer de belanghebbende ten minste twee maanden  Art. 152 achtereen werkelijk dienst heeft gedaan. Art. 150. 1. Voor de ambtenaren, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, en voor oud-ambtenaren die vóór dat tijdstip zonder recht op pensioen of op wachtgeld met uitzicht op pensioen werden ontslagen en na dat tijdstip als ambtenaar werden herplaatst, daalt de pensioensgrondslag of het totaal aan pensioensgrondslagen niet beneden het bedrag of het totaalbedrag, waarover krachtens wettelijk voorschrift door of voor hen voor pensioen is bijgedragen. 2. Wanneer voor ambtenaren en oudambtenaren, bedoeld in het eerste lid, met twee of meer betrekkingen met een totaal aan pensioensgrondslagen 'hooger dan het totaal der wedden, laatstbedoelde totaalsom stijgt, heeft er eene herziening en eventueel vermindering van pensioensgrondslagen plaats in dien zin, dat het verschil tusschen de beide bedoelde totalen komt te vervallen of zoo gering mogelijk wordt en in elke betrekking de pensioensgrondslag zooveel mogelijk gelijk wordt aan de wedde. Art. 151. Voor de berekening van het pensioen voor ambtenaren die een pensioensgrondslag hebben of hadden, hooger dan hun wedde, geldt de wedde als grondslag. Art. 152. Voor ambtenaren die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet ambtenaar zijn geweest zonder uitzicht op pensioen ten laste van den Staat of van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren, zoomede voor de loodsen en de Rijkswerklieden gelden voor de toepassing van de arti-  Art. 153 kelen 54 en 97 als pensioensgrondV slagen de door hen vóór dat tijdstip als ambtenaar genoten wedden in den zin van artikel 31. Art. 153. Van de afloopende bijdragen voor eigen pensioen die op het tijdstip van het in "werking treden van deze wet nog niet ten volle zijn betaald, is slechts verschuldigd het gedeelte, berekend over het aan dat tijdstip voorafgaande deel van den termijn, binnen welken die bijdragen moesten worden voldaan. Het van dit gedeelte op dat tijdstip nog verschuldigde wordt ingehouden, verrekend of gestort op den .voet waarop de inhouding, verrekening of storting van het reeds betaalde deel heeft plaats gehad. Art. 154. 1. Een oud-ambtenaar, die gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij artikel 10, vierde lid, a of 6, der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, artikel 12, eerste lid, o of b der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, of artikel 3 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, verliest de in die artikelen bedoelde pensioensaanspraak, wanneer hij na het tijdstip van het in werking treden van deze wet als ambtenaar wordt herplaatst. 2. Wordt hij herplaatst als ambtenaar op een wedde, lager dan het bedrag waarover hij laatstelijk vóór het ontslag uit zijn vroegere betrekking voor weduwen- en weezenpensioen heeft bijgedragen, dan behoudt hij dat bedrag als grondslag voor de berekening van het pensioen voor zijn na te laten betrekkingen ten behoeve van wie hij van de in het eerste lid bedoelde be-  — 97 — Art. 156 voegdheid gebruik "maakte, wanneer hij binnen drie maanden na den dag van ingang zijner herplaatsing het daartoe strekkend verzoek aan den Pensioenraad richt en zich bereid verklaart jaarlijks vóór de verjaring van den dag { van ingang van het ontslag uit zijn vroegere betrekking aan het fonds te betalen een bijdrage van vijf en een half ten honderd over het verschil tusschen laatstgemeld bedrag en de wedde in zijn nieuwe ambt. Verhooging van die wedde gaat gepaard met evenredige vermindering van de bijdrage. Art. 155. Voor de berekening van het pensioen der weduwen en weezen van ambtenaren en gepensionneerde ambtenaren, wier laatste pensioensgrondslag hooger was dan hun laatste wedde, geldt die wedde als grondslag. Art. 156. 1. Door of voor ambtenaren, die de verklaring bedoeld in artikel 26 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, artikel 6 der wet van 5 Juni 1905 {Staatsblad n°. 154), artikel 23 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, artikel II der wet .van 20 Juni 1913 (Staatsblad n° 299), of artikel 44 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 hebben afgelegd en dientengevolge geen uitzicht op peni sioen hebben voor hun na te laten betrekkingen, moet alsnog binnen vier - jaren na het tijdstip van het in werft king treden van deze wet aan het fonds worden betaald het bedrag, dat in het geheel door of voor hen voor weduwenI en weezenpensioen zou zijn bijgedragen, | indien zij zoodanige verklaring niet hadden afgelegd. Ten aanzien van de  Art. 157 — 98 — voor gemeenteambteharen verschuldigde bijdragen, is artikel 32 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 van toepassing. 2. Ten opzichte van de ambtenaren, bedoeld in het eerste bd, is deze wet voorzooveel hare op het weduwen- en weezenpensioen betrekking hebbende bepabngen betreft, niet van toepassing, wanneer die ambtenaren het verlangen hiertoe in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geven aan den Pensioenraad. Zij, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijn, moeten binnen drie maanden na dat tijdstip en zij die na dat tijdstip als ambtenaar worden herplaatst, moeten binnen drie maanden na den dag van ingang van hun herplaatsing zoodanige verklaring aan den Pensioenraad doen toekomen. Art. 157. L Het Rijk is voor zijne ambtenaren, — de in de artikelen 38 en 39 bedoelde personen niet inbegrepen — in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, geen bijdragen voor hun eigen pensioen aan het fonds verschuldigd. Het keert van de pensioenen, die ingevolge deze wet later door die ambtenaren zullen worden genoten, het gedeelte waarop uitzicht verkregen is gedurende den tijd, door hen in zijn dienst doorgebracht, jaarlijks vóór 1 Juli aan het fonds uit. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien op grond van het eerste bd niet voor pensioen wordt bijgedragen, „ over in dienst van een ander openbaar hchaam of wordt hij ambtenaar in den zin van artikel 4 of van artikel 5, dan wordt  — 99 — Art. 158 van het tijdstip van ingang van den overgang in het nieuwe ambt af, op den gewonen voet voor hem bijgedragen. 3. Voor de toepassing van artikel 134 wordt hij beschouwd als een oudambtenaar die, niet in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, met ingang van het in het vorig bd bedoelde tijdstip wordt herplaatst. 4. Ook ten aanzien van zijn diensttijd tusschen de twee in het vorig lid bedoelde tijdstippen is artikel 134 van & toepassing. Mede gelden ten opzichte van de bijdrage voor inkoop de artikelen 135 tot en met 138. Art. 158. 1. De gemeenten, die op grond van artikel 68 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 vrijgesteld zijn van het betalen van pensioensbijdragen voor haar in dat artikel bedoelde ambtenaren, behoeven niet voor het eigen pensioen dier ambtenaren aan het fonds bij te dragen. 2. Zij keeren de in dat artikel bedoelde pensioensgedeelten jaarlijks vóór 1 Jub uit aan het fonds. 3. Gaat een ambtenaar, voor wien • op grond van het eerste lid niet voor | pensioen wordt bijgedragen, over in dienst van een ander openbaar lichaam •of wordt hij ambtenaar in den zin van artikel 4 of van artikel 5, dan zijn het tweede, het derde en het vierde lid van bet vorig artikel van toepassing. Artikel 68 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 luidt: 1. Eene gemeente, die op 1 Mei 1913 een pensioenregeling voor hare ambtenaren heeft, is voor de op dien datum in haren dienst zijnde ambtenaren de bijdragen, bedoeld in  Art. 158 — 100 — de artikelen 40 eir63, niet Verschuldigd, wanneer zij vóór 1 Januari 1914 aan Onzen Minister van Financiën sohriftelijk verklaart bereid te zijn, van de pensioenen, die ingevolge deze wet door die ambtenaren later zullen worden genoten, de gedeelten voor den tijd, in haren dienst doorgebracht, jaarlijks vóór 1 Juli aan het fonds uit te keeren. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien op grond van het eerste lid niet wordt bijgedragen, over in dienst van een andere gemeente, dan zijn de in het vorige lid bedoelde bijdragen van het tijdstip van ingang van zijne benoeming in die gemeente af, voor hem verschuldigd. De betaling van de bijdrage, bedoeld in artikel 63, geschiedt op den voet van het vierde tot en met het achtste lid van artikel 64. Voor de toepassing van dat artikel wordt de ambtenaar beschouwd als een oud gemeente-ambtenaar die met ingang van het tijdstip van ingang van de benoeming in de nieuwe gemeente wordt herplaatst. 3. In het geval, genoemd in het vorige lid, is ten opzichte van den tijd, dien de betrokken ambtenaar na 1 October 1913 in dienst der gemeente, die hij op dien datum diende, heeft doorgebracht, artikel 62 en zijn voorts de artikelen 63, 64 van het vierde tot en met het achtste lid, 65 en 66 van toepassing. Voor de toepassing van de artikelen 62 en 64 wordt de ambtenaar beschouwd als een oud-gemeenteambtenaar, die met ingang van het tijdstip van ingang van de benoeming in de nieuwe gemeente wordt herplaatst. 4. De voor inkoop van den diensttijd . tusschen 1 October 1913 en het tijdstip van den overgang verschuldigde bijdrage kan door de betrokken gemeente voor de helft op dien ambtenaar worden verhaald. — De gemeenten die van de in vermeld artikel bedoelde bevoegdheid gebruik maakten zijn : Alkmaar, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Bloemendaal, Breda, 't Bildt, De Bildt, Delft, Deventer, Dordrecht, Eindhoven, Gorinchem, Gouda, 's Gravenhage, Groningen, Haarlem, Harlingen, Helder, 's Hertogenbosch, Hilversum, Kampen, Leeuwarden, Leiden, Menaldumadeel, Middelburg, Nijmegen, Pur-  — LI 9 - BIJLAGEN. 1. STAAT behoorende bi] de Wet van den 5den Mei 1922 (Staatsblad n°. 240). DE GEWIJZIGDE ARTIKELEN, BEDOELD IN ABT. 174 DER WET. I. Burgerlijke Pensioenwet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 4 November 1919 (Staatsblad n°. 639). a. Voor de burgerlijke ambtenaren, bedoeld in art. 173 der wet onder I b : Art. 7, eerste lid. Het pensioen bedraagt voor elk jaar van den diensttijd een zestigste deel van het bedrag, dat den ambtenaar over zijne laatste vijf dienstjaren als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Art. 7, derde lid. Heeft hij, als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922, een diensttijd van minder dan v\jf jaren, dan geschiedt de berekening over den gemiddelden jaarhjkschen pensioensgrondslag gedurende dat kortere tijdvak. Art. 11, eerste lid. Het pensioen overschrijdt niet het tweederden gedeelte van het in het eerste of van het in het derde lid van artikel 7 genoemde gemiddelde noch ook — en dit geldt mede het gezamenlijk bedrag van twee of meer krachtens deze wet te verleenen pensioenen — het bedrag van vier duizend gulden. Art. 12, lit. 6, eerste zinsnede. 6. de ambtenaren die ziekten of gebreken bekomen, die hen voor de verdere waarneming van hun ambt ongeschikt maken, bepaald op 2/a van het in het eerste of van het in het derde lid van artikel 7 genoemde gemiddelde, behoudens het maximum van vier duizend gulden, mits die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van hun dienst, doch niet aan hun  — 120 - schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten. 6. Voor den inkoop voor pensioen van de in art. 173 der wet onder I c bedoelde diensten: Art. 15, vijfde lid. Het op het tijdstip van ingang van het ontslag van den ambtenaar nog niet vervallen gedeelte der, bedoelde bijdrage wordt wanneer hij als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 wordt herplaatst, op zijne wedde en indien of zoodra hij pensioen of wachtgeld geniet uit de Staatskas of uit het bij art. 1 dier wet ingestelde fonds, op dat pensioen of wachtgeld in zoo"e.-l mogelijk gelijke maandelijksche of driemaandeUjksche termijnen ingehouden, zóó, dat de geheele bijdrage binnen den in het vierde lid genoemden tijd zal zijn voldaan. Art. 45. De bepalingen van artikel 43 zijn ook van toepassing op pensioenen ten laste van den Staat, zoomede op de pensioenen, toegekend aan weduwen en weezen van ambtenaren, behoord hebbende tot de deelgerechtigden in het fonds van de geëmployeerden van het Algemeen Bestuur of in het weduwenfonds van het korps ingenieurs bij den waterstaat. Daarmede in strijd zijnde bepalingen van andere wetten zijn ingetrokken. Art. 53, vierde lid. Art. 60 der Pensioenwet 1922 is niet van toepassing op verloven vóór den eersten Juli 1873 verleend, indien door den belanghebbende gedurende den tijd van zijn verlof de destijds verschuldigde doorloopende korting voor pensioen betaald is. II. Wetten tot wijziging der Burgerlijke Pensioenwet: a. Voor den inkoop voor pensioen van de in art. 173 der wet, onder II a, bedoelde diensten : Art. 2, eerste lid der wet van 9 April 1897 (Staatsblad n°. 85). Voor hen die vóór 1 Juli 1897 benoemd zijn tot eene onbezoldigde betrekking als bedoeld bij artikel 14e der Burgerlijke Pensioenwet en die pvereenkomstig deze bepaling gelijk zij oorspronkelijk als art. 9, lit. c, luidde, hebben verkozen in kapitaal of rente bij te dragen, blijft de oorspronkelijke regeling van  — 121 — I kracht. Voor hen, die zich daartoe niet be' Jeid verklaarden en niet vóór 1 Juli 1874 I tot een bezoldigd ambt zijn benoemd, komt de tijd, in de onbezoldigde betrekking doorgebracht, mede als diensttijd in aanmerking, mits de belanghebbende binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet of I binnen ééne maand na de. eerste aanstelling tot een bezoldigd ambt schriftelijk verklaart te zullen voldoen: voor zooverre hij op of na 1 Januari 1891 tot zijne onbezoldigde bej trekking is aangesteld, over den tijd, in die r betrekking doorgebracht, de rente bij de in hoofde dezer gemelde bepaling bedoeld, en, voor zooverre hij vóór evengemelden datum werd benoemd, over denzelfden tijd de rente, bedoeld in artikel 6 der wet van den 21sten | Mei 1873 (Staatsblad n°. 64). f Art. 4, eerste lid der bij de wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103) gewijzigde wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad n°. 152). Voor de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde vaste ambtenaren, die vroeger krachtens aanstelling tijdelijke diensten hebben bewezen in betrekkingen, als bedoeld in art. 14a der Burgerlijke Pensioenwet, zullen deze tijdelijke diensten bij de regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking komen, indien die ambtenaren zich vóór 1 Januari 1901 schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Deze bijdrage wordt I vastgesteld: 1°. voor hen, wier tijdelijke of daaraan voorafgaande vaste burgerlijke diensten zijn aangevangen vóór 1 Januari 1891, op een bedrag, gelijkstaande met het verschil tusschen de som der bijdragen, zoo afloopende als doorloopende, welke zij zouden hebben betaald, indien zij van hunne indiensttreding af eene vaste aanstelling hadden gehad, en de som der bijdragen, op 1 Juli 1898 reeds gekweten en nog verschuldigd; 2°. voor hen, wier diensten later zijn aangevangen, op het bedrag, dat bij toepassing der bepalingen van het tweede- en derde lid van art. 15 der Burgerlijke Pensioenwet verschuldigd zou zijn. Art. 5, eerste lid dier wet. De bijdragen, uit kracht der in het vorig rartikel bedoelde verbintenissen verschuldigd.  — 122 — zullen, voor wat betreft hen, wier tijdelijke of daaraan voorafgaande vaste burgerlijke diensten zijn begonnen vóór 1 Januari 1891, in acht jaren, aan te vangen met het vierde kwartaal 1898 of bij herplaatsing, met het kwartaal, volgend op dat der weder in diensttreding, telkens tot een gelijk gedeelte, worden ingehouden op de jaarwedde van de betrokken ambtenaren en, ingeval vóór de afbetaling, pensioen of wachtgeld is of wordt toegekend, op hun pensioen of wachtgeld. Voor wat aangaat hen, wier tijdelijke diensten later zijn aangevangen, geschiedt de inhouding der bijdragen op gelijke wijze in twee jaren, doch met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van art. 15 der Burgerlijke Pensioenwet. b. Voor den inkoop voor pensioenen van de in art. 173 der wet onder II c bedoelde diensten : Art. VI, vijfde lid, der wet van 21 Juni 1913 (Staatsblad n°. 303), gewijzigd bij de wet van 26- Maart 1917 (Staatsblad n°. 253). Wordt de ambtenaar binnen tien jaren na het tijdstip van aanvang van de inhouding zonder pensioen of wachtgeld ontslagen, dan worden de op dat tijdstip nog niet vervallen termijnen — voor zoover zij niet op inkomsten die de ambtenaar van de gemeente of de gemeenten, aan welke die termijnen verschuldigd zijn, kunnen worden gekort — indien of zoodra de belanghebbende, hetzij uit anderen hoofde pensioen, wachtgeld of traktement van een openbaar lichaam, hetzij pensioen ten laste van het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds geniet, in zooveel mogelijk gelijke, driemaandelijksche of maandelijksche bedragen op dat pensioen, wachtgeld of traktement ingehouden, zóó, dat het in totaal verschuldigde op den vervaldag van den laatsten termijn zal zjjn voldaan. III. Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, gewijzigd bij de wetten van 15 April 1916 (Staatsblad »°. 30), 3 April 1919, (Staatsblad n°. 142), 4 November 1919 (Staatsblad n°. 639) en 31 December 1920 (Staatsblad n°. 964).  — 123 — 'a. Voor de gemeente-ambtenaren, bedoeld %n art. 173, onder III a : Art. 8, eerste lid. 1. Het pensioen bedraagt voor elk jaar van den diensttijd een-zestigste deel van het bedrag, dat den gemeente-ambtenaar over zijne laatste, vijf- dienstjaren als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Art. 8, derde lid. 3. Heeft hij als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 èen diensttijd van minder dan vijf jaren, dan geschiedt de berekening over den gemiddelden jaarUjkschen pensioensgrondslag gedurende dat kortere tijdvak. Art. 12. Het pensioen overschrijdt niet het twee derden gedeelte van het in het eerste of van het in het derde lid van art. 8 genoemde gemiddelde, noch ook — en dit geldt mede voor het gezamenlijk bedrag van twee of meer krachtens deze wet aan één persoon te verIeenen pensioenen — het bedrag van vier duizend gulden. Art. 13. Voor een gemeenteambtenaar, wiens ongeschiktheid voor den dienst veroorzaakt is door ziekten of gebreken die het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van zijn dienst, doch niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten, bedraagt het pensioen het maximum, dat ingevolge het vorig artikel kan worden verleend. 6. Voor den inkoop voor pensioen van de in art. 173 der wet, onder III b, bedoelde diensten. Art. 47, eerste lid, 1. De pensioensbijdrage, door een gemeenteambtenaar verschuldigd aan eene gemeente die van de bij het tweede lid van het vorig artikel verleende bevoegdheid gebruik maakt, wordt, voor zoover zij niet op inkomsten die de ambtenaar van die gemeente geniet, kan worden gekort, op verzoek der gemeente op de bezoldiging in zijne gemeentelijke betrekking, en indien hg vóór de afbetaling van de bijdrage in dienst treedt van een ander openbaar lichaam, op zijne wedde ingehouden. Art. 47, derde lid.  — 124 — 3. Hetgeen eene gemeente op het tijdstip van ingang van het ontslag van een ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 nog ingevolge het tweede lid van het vorig artikel van dezen te vorderen heeft, wordt, indien hij wordt gepensionneerd of op wachtgeld gesteld, op haar verzoek, op zijn pensioen of wachtgeld ingehouden. IV. Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, gewijzigd bij de wetten van 26 Maart 1917 (Staatsblad n°. 253) en 4 November 1919 (Staatsblad n°. 639). a. Voor de leeraren, bedoeld in art. 173 der wet, onder IV a : Art. 5, eerste lid. 1. Het pensioen bedraagt voor elk jaar van den diensttijd een zestigste deel van het bedrag, dat den leeraar over zijne laatste vijf dienstjaren als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Art. 5, derde lid. 3. Heeft hij, als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922, een diensttijd van minder dan vijf jaren, dan geschiedt de berekening over den gemiddelden jaarlijkschen pensioensgrondslag gedurende dat kortere tijdvak Art. 10. Voor een leeraar, wiens ongeschiktheid voor den dienst het rechtstreeksch gevolg is van de uitoefening van zijn dienst, doch niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, bedraagt het pensioen het maximum dat ingevolge het vorig artikel kan worden verleend. b. Voor den inkoop voor pensioen van de in art 173 der wet, onder IV b, bedoelde diensten : Art. 32, tweede lid. 2. Het op het tijdstip van ingang van het ontslag van een leeraar nog niet betaalbaar zijnde gedeelte der pensioensbijdrage, verschuldigd op grond van art. 27, wordt, indien of zoodra de belanghebbende pensioen of wachtgeld geniet uit de Staatskas, of uit het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds, op den in het eerste lid bedoelden voet op dat pensioen of wachtgeld ingehouden. Voor zoover inhouding op dezen voet niet  - 125 - kan plaats hebben, wordt bij herplaatsing van den belanghebbende als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922, het bedoelde deel der bijdrage in die nieuwe betrekking voldaan op den voet waarop het in de vroegere betrekking te betalen zou zijn geweest. c. Voor den inkoop voor pensioen van de in art. 173 der wet, onder IV c, bedoelde diensten : Art. 32, derde lid. 3. Het op het tijdstip van ingang van het ontslag van een leeraar nog niet betaalbaar zijnde gedeelte der pensioensbijdrage, verschuldigd op grond van art. 43, derde lid, wordt —- voor zoover het niet op inkomsten, die de leeraar van de gemeente of de gemeenten aan welke het verschuldigd is, geniet, kan worden gekort — indien of zoodra de belanghebbende, hetzij pensioen uit de Staatskas, hetzij pensioen ten laste van het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds, hetzij traktement of wachtgeld van een openbaar lichaam geniet, in zooveel mogelijk gelijke driemaandelijksche of maandelijksche bedragen en overigens op den in het eerste lid bedoelden voet op dat pensioen, wachtgeld of traktement ingehouden. V. Lager Onderwijswet 1920. Voor de onderwijzers, bedoeld in art. 173 der wet, onder V : Art. 48. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van den pensioensgrondslag over het laatste dienstjaar, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte van dien grondslag te boven gaan. 2. Mee afwijking van het bepaalde bij het vorige lid. wordt het pensioen van de onderwijzers, die ziekten of gebreken bekomen, welke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van dien pensioensgrondslag, mits die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van hun dienst, doch niet aan hun schuld of onvoorzichtigheid te wijten zijn. Art. 113. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst, dat in aanmerking komt, een-zestigste deel van den laatstelijk vastgestelden^pen-  — 126 — sioensgrondalag, doch mag nimmer het tweederde gedeelte van dien grondslag te boven gaan. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorige lid wordt het pensioen van de leeraren en onderwijzers, die ziekten of gebreken bekomen, welke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van hun laatsten pensioensgrondslag, mits die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van hun dienst, doch niet aan hun schuld of onvoorzichtigheid te wijten zijn. VI. Wet van. 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad re°. 428). a. voor de Rijkswerklieden, bedoeld in art. 173 der wet onder VI, Ut. a : Art. 6. Het ouderdomspensioen wordt vastgesteld, voor ieder jaar dienst, op één vierhonderdste van het loon, dat door den belanghebbende is genoten in de vijf voor hem gunstigste der laatste tien dienstjaren. Niet meer dan veertig jaren dienst komen in berekening. Ingeval het pensioen, in dit artikel bedoeld, minder dan honderd en vijftig gulden zou moeten bedragen, wordt het op die som bepaald. Art. 7. Het verhoogd invaliditeitspensioen wordt bepaald, voor ieder jaar dienst, op één vierhonderdste van het loon, dat door den belanghebbende is genoten in de vijf voor hem gunstigste der laatste tien dienstjaren. Bij korter diensttijd dan tien jaren worden eveneens de vijf voor hem gunstigste jaren tot grondslag genomen, terwijl bij korter diensttijd dan vijf jaren het genoten loon evenredig tot loon over vijf jaren wordt herleid. Niet meer dan veertig jaren dienst komen in berekening. Bij minderen diensttijd dan van dertig jaren wordt het pensioen berekend, als had de belanghebbende dertig dienstjaren vervuld. Ingeval het pensioen, in dit artikel bedoeld, minder dan honderd en vijftig gulden zou moe-  — 127 — ten bedragen, wordt het op die som bepaald. Art. 8. De regeling van het invaliditeitspensioen geschiedt overeenkomstig het bepaalde in de eerste drie leden van artikel 7. Bij minderen diensttijd dan van vijftien jaren wordt het pensioen berekend als had de belanghebbende vijftien dienstjaren vervuld. Ingeval het pensioen, in dit artikel bedoeld, minder dan honderd en vijftig gulden zou moeten bedragen, wordt het op die som bepaald. Art. 9. Wanneer de ziekten of gebreken', rechtstreeksch gevolg van de uitoefening van den dienst, den belanghebbende voor altijd buiten staat stellen door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, wordt, ongeacht den diensttijd, het pensioen bepaald op het bedrag, waarop hij na een diensttijd van veertig jaren aanspraak zou hebben, met inachtneming van het laatste lid van art. 7. b. voor het kind van een Rijkswerkman of eene Rijkswerkvrouw, bedoeld in art. 173 der wet onder VI, Ut. b : Art. 20. Wanneer de Bijkswerkman die in en door de uitoefening van den dienst het leven heeft verloren of aan de onmiddellijke gevolgen van in en door de uitoefening van den dienst ontstane ziekten of gebreken, binnen een jaar na het ontstaan daarvan is overleden, geen weduwe, maar een eenig kind, geboren uit een vóór het ontstaan der hier omschreven omstandigheden voltrokken wettig huwelijk, óf vóór dat tijdstip gewettigd, achterlaat, wordt aan dat kind, zoolang het beneden den ouderdom van achttien jaren en ongehuwd is en de Staat niet op andere wijze in zijn onderhoud voorziet een pensioen verleend, gelijk aan de helft van dat, waarop de vader na veertigjarigen dienst recht zou hebben gehad. De in het eerste lid bedoelde termijn van een jaar is niet bindend in gevallen, waarin uit het getuigschrift van een geneeskundige blijkt dat de dood het rechtstreeksch gevolg was van vroeger in en door de uitoefening van den dienst bekomen ziekte of gebrek. Het eerste en het tweede lid zijn mede van  — 129 — a. Voor de oud-ambtenaren, bedoeld in art. 173 der wet, onder VIII b : Art. 10, vierde lid, lit. 6. 6. Tegen betaling eener jaarlijksche bijdrage, gelijkstaande met het bedrag der laatstelijk door hen verschuldigde korting. Deze bijdrage behoort voor de eerste maal binnen drie maanden na het ontslag en in de volgende jaren telkens vóór den dag waarop het ontslag is. ingegaan, aan den Pensioenraad betaald te zijn. Art. 10, zesde lid. Geschiedt de tweede of eene volgende betaling van de bijdrage, bedoeld in het vierde lid, lit. b, niet binnen den daarvoor gestelden tgd, dan ontvangt de belanghebbende eene aanschrijving van den Pensioenraad. Het verschuldigde moet alsnog uiterlijk binnen twee weken na de dagteekening der aanschrijving worden voldaan. Art. 10, zevende lid. De Pensioenraad is bevoegd om, wanneer naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden den belanghebbende beletten de eerste of eene volgende betaling tijdig te doen, op diens schriftelijk verzoek uitstel te verleenen voor ten hoogste zes maanden, te rekenen van den dag, waarop het verzoekschrift bij den Baad is ingekomen. Art. 10, achtste lid. De Pensioenraad is voorts bevoegd in bijzondere gevallen op schriftelijk verzoek van den belanghebbende te verklaren, dat eene eerste of eene volgende betaling, die na afloop van den in het vierde lid, lit. o of lit. b, respectievelijk aan het slot van het zesde lid gestelden tijd of na het ingevolge het I zevende lid bepaalde tijdstip heeft plaats gehad, geacht moet worden op tijd te zijn geschied. Art. 10, negende lid. Hij die de eerste betaling niet binnen den in het vierde lid, lit. a of lit. 6 gestelden termijn van drie maanden, of vóór of op het ingevolge het zevende lid bepaalde tijdstip heeft gedaan en die niet krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën of van den Pensioenraad geacht moet worden op tijd  — 130 — te hebben betaald, heeft de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid verloren. 6. Art. 23. De op het weduwen- en weezenpensioen betrekking hebbende bepalingen der Pensioenwet 1922 zijn niet toepasselijk op : de legestrekkende ambtenaren, deelgerechtigd in het weduwenfonds voor de_ geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende, de ambtenaren en de gewezen ambtenaren die tijdens de invoering dezer wet deelgerechtigd zijn in het weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende, met uitzondering van hen die deelgerechtigd geworden zijn door vrijwillige deelname krachtens het bepaalde bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1868, n°. 35 of een der bij artikel 1 van dat besluit vervallen verklaarde vroegere besluiten, de ambtenaren en de gewezen ambtenaren die bij de invoering dezer wet deelgerechtigd zijn in het weduwen-pensioenfonds van het korps ingenieurs bij den waterstaat, de ambtenaren en de gewezen ambtenaren behoorende tot de deelgerechtigden in het voormalig pensioenfonds der ontvangsten. De na te laten betrekkingen van de hierbedoelde ambtenaren hebben mitsdien geene aanspraak op pensioen uit het bjj art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds, voor zoover hun recht toekomt op pensioen uit een der in dit artikel genoemde fondsen, behoudens ■ het bepaalde bij artikel 25 dezer wet. De hierbedoelde ambtenaren hebben voor hunne weduwen en weezen uit tweede of volgend huwelijk, voor welke zij niet deelgerechtigd zijn in een der in dit artikel genoemde thans bestaande fondsen, aanspraak op pensioen uit het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds. e. Art. 24. Bij de invoering dezer wet worden de bij art. 23 genoemde fondsen voor verdere deelneming gesloten. Echter wordt een oud-ambtenaar, deelgerechtigde in een dier fondsen, die met of na het tijdstip van het in werking treden van deze wet in een hooger bezoldigd ambt, waaraan onmiddellijk vóór dat tijdstip uitzicht  — 101 Art. 159 merend, Botterdam, Schiedam1, Tilburg, Utrecht, Venlo, Vlaardingen, Vlissingen, Zaandam, -Zutphen en Zwolle. Art. 159. k Wij kunnen, den Pensioenraad gehoord, aan een gemeente toestaan haar ambtenaren, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet volgens artikel 69 der Pensioenwet voor. de gemeenteambtenaren 1913 of volgens artikel 45 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, aan de werking van eerstgenoemde, respectievelijk van laatstgegenoemde wet zijn onttrokken, voor den in het eerste lid van eerstgenoemd, of voor den in het eerste bd van laatstgenoemd artikel bedoelden tijd, aan de toepassing ook van de bepabngen dezer wet betreffende het ambtenaarspensioen, respectievelijk van die omtrent het ambtenaarsweduwen- en weezenpensioen, te onttrekken. 2. De hierop betrekking hebbende verzoeken van gemeenten moeten aan Ons worden gericht binnen drie maanden na het tijdstip van het in werking treden van deze wet. 3. Doet zich ten aanzien van een ambtenaar die krachtens het eerste lid aan de toepassing van de bepabngen dezer wet omtrent het ambtenaarspensioen is onttrokken, het in het derde bd van het vorig artikel bedoelde geval voor, dan zijn te zijnen opzichte het derde en het vierde bd van artikel 157 van toepassing. De gemeente, welker dienst hij verlaat, betaalt bovendien aan het fonds vijf en een half percent van zijn eersten pensioensgrondslag als ambtenaar.  Art. 160 — 102 — 4. Doet zich ten aanzien van een ambtenaar, die krachtens het eerste lid aan de toepassing van de bepalingen * dezer wet omtrent het ambtenaarsweduwen- en weezenpensioen is onttrokken, het in het derde bd van het vorig artikel bedoelde geval voor, dan betaalt de gemeente welker dienst hij verlaat aan het fonds voor elk jaar van den tijd gedurende welken de belanghebbende aan de toepassing dier bepalingen onttrokken is geweest, vijf en een half percent van zijn pensioensgrondslagen als ambtenaar. De betaling geschiedt in eens, uiterbjk op 31 December van het jaar waarin de overgang plaats heeft, of in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen, waarvan de eerste op genoemden datum wordt voldaan. De verpbchting tot betalen vervalt niet door het ontslag of het overlijden van den ambtenaar. Art. 160. 1. In bijzondere gevallen kunnen Wij, den Pensioenraad gehoord, aan een provincie, een waterschap, veenschap of veenpolder toestaan, de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in haren of zijnen dienst zijnde ambtenaren of sommigen van hen aan de toepassing van deze wet, hetzij in haar geheel, hetzij alleen voor zooveel haar bepalingen omtrent het ambtenaarspensioen of enkel die omtrent het ambtenaarsweduwen- en weezenpensioen betreft, te onttrekken voor den tijd gedurende welken zij in haren of zijnen dienst blijven. 2. Het derde en het vierde Ud van het vorig artikel zijn hier van toepassing, met dien verstande, dat de in dat  — 103 — Art. 161 vierde lid bedoelde bijdrage verschuldigd is door de provincie, het waterschap, het veenschap of den veenpolder, die of dat den belanghebbende uit haren of zijnen dienst ontslaat. Art. 161. li De besturen van provinciën, waterschappen, veenschappen of veenpolders, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet voor hare of hunne ambtenaren pensioensbepabngen hebben, die hoogere pensioensaanspraken geven dan deze wet, herzien die bepahngen binnen zes maanden na genoemd tijdstip met eerbiediging van verkregen aanspraken. 2. De datum van het in werking treden van de herziene bepalingen wordt gesteld op het tijdstip van het in werking treden van deze wet. Zij worden uitsluitend ten opzichte van de op dat tijdstip in dienst zijnde ambtenaren van toepassing verklaard. 3. De bepahngen, bedoeld in het tweede bd van artikel 71 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en die, bedoeld in het tweede lid van artikel 47 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, blijven, voor zooveel zij hoogere aanspraken geven dan deze wet, van kracht. 4. Wij behouden Ons voor, aan een provincie of — Gedeputeerde Staten gehoord — aan een gemeente, een waterschap, veenschap of veenpolder toe te staan van hare of zijne op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde ambtenaren, die vroegere pensioensaanspraken, hooger dan de bij deze wet verleende, behouden, voor die hoogere aanspraken pensioensbijdragen te heffen.  Art. 162 — 104 — Art. 162. Alle voorzieningen en regelingen van provinciën ter uitvoering of naar aanleiding van deze wet, zijn aan Onze goedkeuring onderworpen. Alle zoodanige voorzieningen, en regelingen van gemeenten, waterschappen, veenschappen of veenpolders, zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Art. 163. De Provinciale Staten, de gemeenteraden en de besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders, blijven bevoegd bepalingen vast te stellen ten aanzien van de pensionneering van de leden der Gedeputeerde Staten, respectievelijk van de wethouders en van de leden dier besturen en van hunne weduwen en weezen. Art. 164. Met het tijdstip van het in werking treden van deze wet worden opgeheven het weduwen- en weezenfonds voor burgerbjke ambtenaren en het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Het fonds neemt de baten en lasten dier fondsen over. De boeken, beschei; den en registers van comptabelen aard dier fondsen worden overgebracht naar den Pensioenraad. Art. 165. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet nog krachtens artikel 67 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, artikel 18 der Burgerlijke Pensioenwet of artikel 46 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 verschuldigde vergoedingen behoeven niet meer te worden voldaan. Art. 166. 1. Met het tijdstip van het in werking treden van deze wet komen ten laste van het fonds de ten  — 105 — Art. 169 laste van den Staat aan ambtenaren en aan weduwen en weezen van ambtenaren verleende pensioenen. Mede komen ten laste van het fonds de pensioenen die na dat tijdstip, nog krachtens vorige wetten, aan ambtenaren en aan weduwen en weezen van ambtenaren worden toegekend. 2. De in het eerste bd bedoelde pensioenen keert de Staat jaarbjks vóór 1 Juli aan het fonds uit. Art. 167. De pensioensbijdragen die na het tijdstip van het in werking treden van deze wet nog uit kracht van vorige wetten, door of voor ambtenaren verschuldigd zijn, of aan of voor ambtenaren moeten worden teruggegeven, komen ten bate, respectievelijk ten laste van het fonds. Art. 168. 1. Zoodra mogebjk na het tijdstip van het in werking treden van deze wet wordt een wetenschappelijke balans van het fonds opgemaakt naar den toestand op dat tijdstip. 2. Bij de wet worden de voorzieningen getroffen, waartoe deze balans aanleiding mocht geven. 3. In afwachting van de totstandkoming van de in het tweede lid bedoelde wet, verleent de Staat aan het fonds voorschotten tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste tien milhoen gulden. Art. 169. Met het tijdstip van het in werking treden van deze wet worden de Burgerlijke Pensioenraad en de Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren ontbonden. De boeken, bescheiden en registers dier raden worden overgebracht naar den Pensioenraad.  Art. 170 — 106 — Art. 170. Bij de behandeling na het tijdstip van het in werking treden van deze wet van pensioensaangelegenheden, die nog geheel of ten deele volgens vorige wetten moeten worden geregeld, vinden toepassing de op het formeele recht betrekking hebbende bepalingen dezer wet, met inbegrip van die omtrent het geneeskundig onderzoek van hen, die aanspraken meenen te ontleenen aan invabditeit. Art. 171. Ten aanzien van de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds verleende pensioenen die krachtens de artikelen 164 en 166 met dat tijdstip ten laste kómen van het fonds, is het tweede lid van artikel 114 van toepassing. Art. 172. Behoudens de in de volgende artikelen genoemde uitzonderingen, vervallen met het tijdstip van het in werking treden van deze wet de Burgerlijke Pensioenwet, de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, de Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, de artikelen 46 tot en met 50, 110 tot en met 124, het achtste lid van artikel 196 en de artikelen 199 en 200 der Lager Onderwijswet 1920, de wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109), de Loodspensioenwet 1905, *de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, de Weduwenwet voor de Rijkswerkbeden 1914 met de wetten of onderdeelen van wetten, die in die wetten en in die artikelen wijziging hebben gebracht; de artikelen 44 ter en 131, derde bd  — 107 — Art. 178 der Provinciale wet, de artikelen 32 en 33 der wet tot regeling van liet middelbaar onderwijs, de artikelen 20, 21 en 214 der Hooger Onderwijswet en artikel 4 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154); artikel 3 der wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103); de wetten van 29 April 1901 (Staatsblad n°. 91), 28 Mei 1901 (Staatsblad' n°. 127) en 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 403) alsmede artikel 97a van de Radenwet; artikel 5 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151); de pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912 ; de artikelen 1, 2 en 4 der wet van 3 Juni 1918 (Staatsblad n°. 329); de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 384) ; artikel 2 der wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 280); artikel 2 der wet van 30 Juli 1920 (Staatsblad n°. 630); de wet van 6 Mei 1921 (Staatsblad n°. 716); de wet van 30 Juni 1921 (Staatsblad n° 823). Art. 173. Van de in het vorig artikel genoemde wetten Wijven de volgende artikelen — voor een deel gewijzigd — van kracht: I. Van de Burgerlijke Pensioenwet : a. de artikelen tot regebng van het recht op pensioen en die, betrekking hebbende op de pensioensberekening voor de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren in den  Art. 173 — 108 — zin dier wet die krachtens eerstgenoemde artikelen bij hun ontslag recht op pensioen zouden hebben gehad, doch dat recht niet ontleenen aan deze wet; b. de artikelen 7, eerste en derde bd, 11, eerste lid en 12, onder 6, eerste zinsnede voor de burgerlijke ambtenaren in bovenbedoelden zin voor wie de toepassing van die artikelen een hooger pensioen oplevert dan die van de voor die artikelen in de plaats getreden bepalingen in verband met artikel 151 dezer wet; e. artikel 14 onder e, tweede, in verband met de eerste zinsnede, en artikel 15, tweede, vierde en vijfde lid, ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de door op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde of daarna herplaatst wordende ambtenaren op dat tijdstip reeds gedeeltelijk op den voet dier bepabngen. ingekochte diensten ; d. artikel 45 en artikel 53, tweede bd, derde bd, met uitzondering van bt. e, g en h, vierde, vijfde, zesde en zevende lid. II. Van de toetten tot wijziging van de Burgerlijke Pensioenwet: a. 'van de wet van 9 April 1897 (Staatsblad n°. 85) artikel 2 en van de wet van 28 Juni 1898 {Staatsblad n°. 152), zooals die is gewijzigd bij de wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103), artikel 4, eerste, tweede en vijfde lid en artikel 5 ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de door op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde of daarna herplaatst wordende ambtenaren  - 109 — Alt. 173 op dat tijdstip reeds gedeeltelijk op den voet dier bepalingen ingekochte diensten; 6. het vierde lid van artikel 4 der gewijzigde wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad n°. 152) ; c. van de wet van 21 Juni 1913 (Staatsblad n°. 303), gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1917 (Staatsblad n°. 253), de artikelen IV, V en VI ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds gedeeltebjk op den voet dier bepalingen ingekochte diensten ; d. de artikelen 5, 6 en 7 der wet van 4 November 1919 (Staatsblad n°. 639). III. Van de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 : a. de artikelen 8, eerste en derde lid, 12 en 13 voor de gemeente-ambtenaren in den zin dier wet, voor wie de toepassing van die artikelen een hooger pensioen oplevert dan die van de voor die artikelen in de plaats getreden bepalingen in verband met artikel 151 dezer wet; 6. artikel 43, tweede en derde bd, in verband met artikel 15, bt. c, en de artikelen 45, 46, tweede en derde lid, 47, 63, 64' en 65 ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds gedeeltelijk op den voet dier bepabngen ingekochte diensten. IV. Van de Pensioenwet voor de bijzondere leemten 1913 : a. de artikelen 5, eerste en derde bd, 9, eerste bd, en 10 voor de leeraren in  Art. 173 — 110 — den zin dier wet, voor wie de toepassing van die artikelen een hooger pensioen oplevert dan die van de voor die artikelen in de plaats getreden bepalingen in verband met artikel 151 dezer wet; b. artikel 27 in verband met artikel 26, en de artikelen 28 en 32, tweede, in verband met het eerste bd, ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de voor op het tijdstip van het in werking treden'van deze wet in dienst zijnde of daarna herplaatst wordende leeraren op dat tijdstip reeds gedeeltelijk op den voet dier bepahngen ingekochte diensten ; c. de artikelen 32, derde lid, 41, 42 en 43 ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds gedeeltelijk op den , j voet dier bepahngen ingekochte diensten. V. Van de Lager Onderwijswet 1920 : De artikelen 48 en 113 voor de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde onderwijzers bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs, die met toepassing van eerstgenoemd, respectievelijk laatstgenoemd artikel een hooger pensioen ontvangen dan met toepassing van de voor die artikelen in de plaats getreden bepalingen dezer wet. VI. Van de wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109) : a. de artikelen 6, 7, 8 en 9 voor de Rijkswerkbeden, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, voor wie de toepassing van die artikelen een hooger pensioen oplevert dan die der voor die artikelen in de  — m Art. 173 plaats getreden bepalingen dezer wet ; b. artikel 20 voor het eenig kind van een Rijkswerkman of eene Rijkswerkvrouw, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, dat volgens dat artikel een pensioen ontvangt, hooger dan dat, berekend volgens deze wet en dat niet den wensch te kennen geeft volgens deze wet te worden gepensionneerd. VII. Van de Loodspensioenwet 1905 : a. de artikelen 8, 16 en 17 voor de gewezen loodsen die op het tijdstip van het inwerking treden van deze wet aan eerstgenoemd artikel uitzicht op pensioen ontleen en ; 6. artikel 24 voor het eenig kind van een loods, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, dat volgens dat artikel een pensioen ontvangt, hooger dan dat, berek end volgens deze wet en dat niet den wensch te kennen geeft volgens deze wet te worden gepensionneerd. VIII. Van de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 : a. de op de pensioensberekening betrekking hebbende artikelen, de artikelen 8 en 12 en artikel 13, met uitzondering van het laatste bd, voor de weduwen en weezen der burgerlijke ambtenaren en gepensionneerde of op wachtgeld gestelde burgerlijke ambtenaren in den zin dier wet, voor wie de berekening volgens die artikelen een hooger pensioen oplevert dan die, voorgeschreven bij deze wet, en die, voor zooveel weezen betreft, niet den wensch te kennen geven volgens deze wet te worden gepensionneerd ;  Art. 173 — 112 — en voor de weduwen en weezen der oud-burgerlijke ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de bij artikel 10, vierde lid, a of 6, van eerstgenoemde wet verleende bevoegdheid ; 6. artikel 10, vierde lid, 6, zesde, zevende, achtste, negende en laatste bd, voor de oud-ambtenaren, die van de bij 'bt. 6 van het vierde lid van dat artikel geboden gelegenheid gebruik hebben gemaakt. Voor dezen vervalt de verplichting tot bijdragen bij herplaatsing als ambtenaar ; c. de artikelen 23, 24 en 2C. IX. Van de wetten tot wijziging van de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 : van de wet van 29 Juni 1899 (Staatsblad n°. 149) artikel 3 ; van de wet van 1 December 1917 (Staatsblad n°. 671) de artikelen III en VI. X. Van de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 : o. de op de pensioensberekening betrekking hebbende artikelen, de artikelen 9 en 16 en artikel 17, met uitzondering van het laatste bd, voor de weduwen en weezen der onderwijzers en gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers in den zin dier wet. voor wie de berekening volgens die* artikelen een hooger pensioen oplevert dan die, voorgeschreven bij deze wet en die, voor zooveel weezen betreft, niet den wensch te kennen geven volgens deze wet te worden gepensionneerd; en voor de weduwen en weezen der oud-onderwijzers die gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij artikel 12, eerste lid, a of 6, en artikel  — 113 Art. 173 13, eerste lid, in verband met artikel 12 van eerstgenoemde wet; 6. artikel 12, eerste lid, 6, tweede, vijfde en zesde bd en artikel 13, eerste en derde lid, voor de oud-onderwijzers die van de bij lit. b van het eerste lid van eerstgenoemd artikel en artikel 13, eerste bd, j°. artikel 12, eerste bd, b, verleende bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Voor deze oud-onderwijzers vervalt de verpbchting tot bijdragen wanneer zij als ambtenaar worden herplaatst. XI. Van de Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 : a. de op de pensioensberekening betrekking hebbende artikelen en de artikelen 12, 15 en 20, voor de weduwen en weezen der gemeente-ambtenaren en gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeente-ambtenaren in den zin dier wet, voor wie de berekening volgens die artikelen een hooger pensioen oplevert dan die, voorgeschreven bij deze wet en die, voor zooveel weezen betreft, niet den wensch te kennen geven volgens deze wet te worden gepensionneerd ; en voor de weduwen en weezen der oud-gemeente-ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de bij artikel 3 van eerstgenoemde wet verleende bevoegdheid ; b. de artikelen 27, tweede lid, en 37, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde bd, voor de oud-gemeente-ambtenaren die. van bedoelde bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Voor deze oud-gemeente-ambtenaren vervalt de verpbchting tot bijdragen wanneer zij als ambtenaren worden herplaatst. S. & .! . 17. 5  Art. 174 — 114 — XII. Van de Weduwenwet voor de Rijkswerklieden 1914 : a. de op de pensioensberekening betrekking hebbende artikelen en de artikelen 13, 16 en 21 voor de weduwen en weezen der oud-Rijkswerkheden, die gebruik hebben gemaakt van de bij artikel 3 dier wet verleende bevoegdheid ; b. de artikelen 27, derde lid en 41, eerste, derde, vierde, vijfde en zesde lid voor de oud-Rijkswerklieden, die .van bedoelde bevoegdheid gebruik hebben gemaakt. Voor deze oud-Rijkswerkbeden vervalt de verpbchting tot bijdragen wanneer zij als ambtenaar worden herplaatst. XIII. Van de Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912 : de artikelen 2 en 5 en de eerste drie leden van artikel 6 ten opzichte van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van de door op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde of daarna herplaatst wordende ambtenaren vroeger bewezen diensten die zij op dat tijdstip reeds gedeeltelijk op den voet dier bepalingen hebben ingekocht. Art. 174. Van de artikelen, genoemd in het vorig artikel, worden die,.vermeld in den bij deze wet behoorenden staat gewijzigd. De gewijzigde bepalingen luiden zooals zij in dien staat zijn aangegeven. Art. 175. Behoudens de wijzigingen, aangebracht bij deze wet, blijven de van wetten of artikelen, genoemd in artikel 172, in andere wetten van toepassing verklaarde artikelen, zooals zij  — 115 — Art. 173 op het tijdstip van het in werking treden van deze wet luiden, voor de toepassing van die wetten van kracht. Art. 176. Behoudens de uitzondering van artikel 170 en het bepaalde in de artikelen 166 en 167 blijven de wetten en artikelen, genoemd in artikel 172, zooals zij op het tijdstip van het in werking treden van deze wet luiden — met uitzondering van de bepahngen omtrent het uitkeeren van vergoedingen door den Staat aan het bij artikel 164 opgeheven pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren en omgekeerd — van kracht voor de regeling van rechten en verpbchtingen die vóór dat tijdstip zijn ontstaan of (en) tot dat tijdstip doorloopen. Art. 177. Van de wetten waarvan de in artikel 172 genoemde artikelen — behoudens bovenstaande uitzonderingen - vervallen, worden die, vermeld in den bij deze wet behoorenden staat, gewijzigd. De gewijzigde bepahngen luiden, zooals zij in dien staat zijn aangegeven. Art. 178. Van kracht blijven : de wetten van 20 Jub 1895 (Staatsblad n°. 136) \ 13 Juni 1902 (Staatsblad n°. 98) 2, 27 April 1903 (Staatsblad n°. 1 Wet houdende bepaling, dat de tijdelijke diensten als bureelambtenaar bij den Rijkswaterstaat of als ambtenaar bjj den algemeenen dienst van den Rijkswaterstaat door eenige ambtenaren bewezen, bij de regeling van hun pensioen in aanmerking zullen kunnen komen. 2 Wet houdende bepaling, dat de vóór 1 Januari 1902 door eenige ambtenaren bij 's Rijks Munt - bewezen diensten, vermeld op den bij deze wet behoorenden staat, bij de regeling van hun pensioen in aanmerking zullen kunnen komen.  Art. 178 — 116 — 136) V, artikel 2 der wet van 30 December 1905 (Staatsblad n°. 395)2, artikel III der wet van 27 September 1909 (Staatsblad n°. 324)3, § 2, artikel 18, der wet van 5 Juli 1910 (Staatsbladn0.181) *, de wet van 31 December 1913 (Staatsblad n°. 461)5, gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 21 December 1914 (Staatsblad n°. 580) en 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 428) met uitzondering van artikel 5, artikel 24 der wet van 1 Mei 1917 (Staatsblad n°. 358)«, de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 426)', de wet van 30 Juni 1921 (Staatsblad 1 Wet, houdende bepaling, dat de vóór 1 Januari 1903 door eenige ambtenaren aan de poststempelfabriek bij 's Rijks Munt aan den Staat bewezen diensten, vermeld op den bij deze wet behoorenden staat, bij de regeling van hun pensioen in aanmerking zullen kunnen komen. 2 Wet, houdende voorzieningen ten bate van het losse personeel ter Algemeene Landsdrukkerij. 3 Wet tot onverwijlde bestrijding van den achterstand bij sommige gerechten. 4 Wet tot regeling van de samenstelling van den hoogen raad, de gerechtshoven, de arrondissements-rechtbanken en de kantongerechten en van de jaarwedden der rechterlijke ambtenaren; alsmede van de klassen der rechtbanken en kantongerechten. 5 Wet houdende afwijking van de bepalingen der wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109) tot regeling der pensioenen van de mindere geëmployeerden enz. op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en Landmacht, ten behoeve van mindere geëmployeerden enz. op daggeld werkzaam bij 's Rijks werf te Amsterdam, die, in verband met de voorgenomen opheffing van die werf als inrichting van aanbouw en herstelling zijn of zullen worden ontslagen ter zake van maatregel van bestuur. • Wet tot wijziging van de Beroepswet. 7 Wet, houdende , pensioenregeling voor de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 overleden, gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers.  — 117 — Art. 183 n°. 822)1 met uitzondering van de artikelen 3 en 5 en de wet van 30 Juni 1921 (Staatsblad n°. 824)2. Art. 179. Van de in het vorig artikel genoemde wetten en artikelen worden die, vermeld in den bij deze wet behoorenden staat gewijzigd. De gewijzigde bepalingen luiden zooals zij in dien staat zijn aangegeven. Art. 180. In verband met de invoering van deze wet worden van de Pensioenwet voor de landmacht 1902, de Pensioenwet voor de zeemacht 1902, de Weduwenwet voor de landmacht 1909 en de Weduwenwet voor de zeemacht 1909 de in den bij deze wet behoorenden staat genoemde artikelen gewijzigd. De gewijzigde bepabngen luiden zooals zij in dien staat zijn aangegeven. Art. 181. Bepahngen ter uitvoering van deze wet worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Bij besluit van 11 Juli 1922 (Staatsblad n°. 444) zijn eenige bepalingen ter uitvoering van de wet vastgesteld en als bijlage opgenomen. Art. 182. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel : „Pensioenwet 1922", met vermelding van het nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. Art. 183. 1. Deze wet treedt in 1 Wet, boudende pensioenregeling voor de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 ontslagen onderwijzers aan bijzondere scholen, die, indien hun ontslag op dien datum ware ingegaan recht op pensioen ten laste van den Staat gehad zouden hebben of kunnen hebben. 8 Wet tot verhooging van de pensioenen ten laste van het Weduwenpensioenfonds van het Korps Ingenieurs bij den Rijks Waterstaat.  Art. 183 — 118 — werking op een door Ons nader te bepalen dag. 2. Wij behouden Ons voor, het tweede en het derde bd van artikel 114 later dan de overige bepalingen dezer wet in werking te doen treden. Bepalen Wij voor die beide leden van dat artikel een later tijdstip van in werking treden, dan geschiedt tot dat tijdstip de betaling van de pensioenen, met uitzondering van die welke krachtens de Koninkbjke besluiten van 1 December 1913 {Staatsblad n°. 420) en 15 December 1913 (Staatsblad n°. 442) per maand worden betaald, driemaandelijks, op den voet waarop de reeds ten laste van den Staat verleende pensioenen worden voldaan. Eerste lid. Bij besluit van 19 Juni 1922 'Staatsblad n°. 399), als bijlage opgenomen, werd de datum van het inwerkingtreden der wet bepaald op 1 Juli 1922, met uitzondering van het tweede en derde lid van artikel 114. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 5den Mei 1922. WILHELMLNA. De Minister van Financiën, de geer. De Minister van Binnenlandsche Zaken, ch. ruys db beerenbrouck. De Min. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. th. de visser. De Minister van Justitie, heemskerk. (üitgeg. 17 Mei 1922.)  — 128 — kracht voor het nagelaten wettig of gewettigd eenig kind van vrouwelijke Rijkswerklieden die ■— hetzij weduwe zijnde, hetzij een echtgenoot hebbende, die volstrekt tot handenarbeid ongeschikt is, — het leven verloren hebben op eene der wijzen, in het eerste lid vermeld. VII. Loodspensioenwet 1905, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 400). Voor het kind van een loods, bedoeld in art. 173 der wet onder VII, Ut. b. Art. 24. 1. Wanneer de man, die in de uitoefening van zijn dienst of in dienst van eene reddingmaatschappij bij eene poging tot redding van schipbreukelingen, bij eene oefening ter bekwaming in het redden of bij het bedienen of beproeven van reddingstoestellen het leven heeft verloren of aan de onmiddellijke gevolgen van daarin of daarbij ontstane ziekten of gebreken binnen een jaar na het ontstaan is overleden, geen op pensioen rechthebbende weduwe achterlaat, maar een eenig kind dat uit een vóór het ontstaan der hier omschreven omstandigheden voltrokken wettelijk huwelijk geboren is, of vóór dat tijdstip werd gewettigd, dan wordt aan dat kind, zoolang het beneden den ouderdom van achttien jaren en ongehuwd is, en de Staat niet in zijn onderhoud voorziet, een pensioen verleend gelijk aan drie-vierden van het volle pensioensbedrag, aan de laatste betrekking van den vader verbonden en aangegeven op den bij deze wet gevoegden staat. 2. In gevallen, waarin uit eene, met redenen omkleede schriftelijke verklaring van een geneeskundige — waarvan deze den inhoud, zoo mogelijk, vóór den kantonrechter zijner woonplaats onder eede moet bevestigen — duideujk blijkt dat de dood het rechtstreeksch gevolg was van ziekten of gebreken bedoeld in het eerste lid, treedt voor den in het eerste lid bedoelden termijn van een jaar in de plaats die van vijf jaren na het tijdvak waarop de vader den dienst heeft verlaten. VIII. Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 Aprü 1920 (Stbl. n°. 193).  - 131 — op gezinspensioen ten laste van dat fonds verbonden is, wordt herplaatst zonder vóór zijne herplaatsing gebruik te hebben gemaakt van de in artikel 25 gegeven bevoegdheid, in zijn nieuwe ambt in bedoeld fonds deelgerechtigd. De pensioenen der na te laten betrekkingen van de deelgerechtigden in die fondsen worden, ook ten aanzien van na de invoering dezer wet toe te kennen rangs- en traktementsverhoogingen, overeenkomstig de daaromtrent tijdens die invoering geldende bepalingen geregeld. Blijven mede onveranderd de tijdens die invoering geldende bepalingen nopens het bedrag hetwelk deelgerechtigden bij toekomstige rangs- en traktementsverhooging of huwelijk aan de fondsen te betalen hebben, met dien verstande evenwel dat bij het in werking treden dezer wet de verplichting tot voldoening van de jaarlijksche contributie, bedoeld sub 2°. van het Koninklijk besluit dd. 9 October 1828, n°. 140, zooals dat is gewijzigd bij dat van 16 Juni 1856, n°. 27, vervalt. Bovendien vervalt de verplichting, vermeld in art. 2 van het Koninklijk besluit van 20 Maart 1884, n°. 14, alsmede het Koninklijk besluit van 8 Februari 1827, n°. 231, en art. 2 van het Koninklijk besluit van 26 December 1844, n°. 59. De wijze waarop aan de fondsen zal worden betaald hetgeen deelgerechtigden bij of na de invoering dezer wet aan die fondsen verschuldigd zijn of worden, wordt door Ons bepaald. Van den toestand der hier bedoelde fondsen op 31 December 1890, en verder telkens om de vijf jaren, wordt opgemaakt eene wetenschappelijke balans, en het voordeelig saldo waarmede de onder dagteekening van 31 December 1890 op te maken balans sluit, wordt, met de rente daarover ad 3*4 pet. 's jaars sedert 1 Januari 1891, in 's Rijks schatkist gestort. De aan die gelden te geven bestemming wordt bij de wet geregeld. De betaling der ten laste van deze fondsen verleende en nog te verleenen pensioenen wordt door den Staat gewaarborgd. De pensioenen van de weduwen en weezen  — 132 — der opzichters en oud-opzichters van dep Rijkswaterstaat, bedoeld in art. 4, der wet van 3 Juni 1918 (Staatsblad d°. 329), worden geregeld volgens de in het derde lid bedoelde bepalingen. De in het vorig lid bedoelde opzichters en oud-opzichters dragen aan het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds bij op den voet waarop zij aan het weduwen-pensioenfonds van de opzichters van den Waterstaat zouden contribueeren, indien dit fonds niet ware opgeheven. d. Art. 25. Burgerlijke ambtenaren, die vóór, bij of na het in werking treden der Pensioenwet 1922 den dienst der administratiën ten welker behoeve de in art. 23 bedoelde, thans bestaande fondsen zijn ingesteld, verlaten hebben of verlaten en in andere burgerlijke betrekkingen zijn overgegaan of overgaan, worden, indien zij, bij den overgang of later, door het verkrijgen van een hoogeren pensioensgrondslag komen te verkeeren in het geval dat aan hunne weduwen en weezen uit die fondsen een geringer pensioen toekomt dan waarop de Pensioenwet 1922 aanspraak zou geven, in het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds deelgerechtigd; des, dat hunne nagelaten betrekkingen uit dit fonds een aanvullingspensioen genieten tot een bedrag dat, na eerst te zijn berekend alsof de belanghebbenden niet deelgerechtigd waren in een der in artikel 23 vermelde fondsen, wordt vastgesteld op het aldus verkregen bedrag, verminderd met dat hetwelk uit evenbedoelde fondsen wordt genoten. TTT. Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 1 December 1917 (Stbl. re». 671). Voor de oud-onderwijzers, bedoeld in art. 173 der wet, onder X b : Art. 12, eerste lid, 6. 6. Door betaling van eene jaarlijksche bijdrage, gelijkstaande met het bedrag der laatstelijk door^hen verschuldigde korting. Deze bijdrage behoort, op straffe van verlies van alle aanspraken, voor de eerste maal binnen driemaanden na het verlies der betrekking en in de volgende jaren telkens vóór  — 133 — den dag van het verlies der betrekking, aan den Pensioenraad betaald te worden. Art. 12, tweede lid. In bijzondere gevallen kan de Pensioenraad toelaten, dat niettegenstaande de bij de vorige leden voor de storting en voor de betaling der eerste bijdrage gestelde termijnen verstreken zijn, alsnog van de bij het eerste lid gegeven bevoegdheid gebruik worde gemaakt. Art. 13, eerste lid. Art. 12 is ten opzichte van onderwijzers, bedoeld in art. 2 6, en van leeraren, bedoeld in art. 2 c, mede van toepassing wanneer de bijzondere lagere school of de bijzondere hoogere burgerschool, waaraan zij verbonden zijn, ophoudt te voldoen aan de in art. 4, eerste lid b, der Pensioenwet 1922, respectievelijk aan de in art. 45ier, 2 tot en met 9, der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs gestelde eischen of wanneer van het gymnasium, waaraan zij verbonden zijn, de aanwijzing op grond van art. 167 der Hooger Onderwijswet wordt ingetrokken. Art. 13, derde lid. De jaarlijksche bijdrage, bedoeld in het vorig artikel onder 6, wordt voor de eerste maal binnen drie maanden na het in het tweede lid in de eerste plaats of na het daar in de tweede plaats genoemde tijdstip en vervolgens telken jare vóór de verjaring van eerstgenoemd, respectievelijk van laatstgenoemd tijdstip aan den Pensioenraad betaald. X. Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Voor de oud-gemeenteambtenaren, bedoeld in art. 173 der wet, onder XI b. ,Art. 37, eerste lid. I. De bijdrage, bedoeld in art. 27, tweede lid, moet voor de eerste maal binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van het ontslag en vervolgens telken jare vóór de verjaring van dat tijdstip aan den Pensioenraad worden voldaan. Art. 37, derde, vierde, vijfde en zesde lid. 3. Geschiedt de tweede of eene volgende betaling van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, niet binnen den daarvoor gestelden tijd, dan ontvangt de belanghebbende eene aanschrijving van den Pensioenraad. Het ver-  - 134— schuldigde moet alsnog uiterlijk binnen twee weken na de dagteekening der aanschrijving worden voldaan. 4. De Pensioenraad is bevoegd om, wanneer naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden den belanghebbende beletten de eerste of eene volgende betaling tijdig te doen, op diens schriftelijk verzoek uitstel te verleenen voor ten hoogste zes maanden, te rekenen van den dag, waarop het verzoekschrift bij den Raad is ingekomen. 5. De Pensioenraad is voorts bevoegd, in bijzondere gevallen, op schriftelijk verzoek van den belanghebbende te verklaren, dat eene eerste of eene volgende betaling, die na afloop van den in het eerste, respectievelijk aan het slot van het derde lid gestelden tijd of na het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heeft plaats gehad, geacht moet worden op tijd te zijn geschied. 6. Hij die de eerste betaling niet binnen den in het eerste lid gestelden termijn van drie maanden, of vóór, of op het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heeft gedaan en die niet krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën of van den Pensioenraad geacht moet worden op tijd te hebben betaald, heeft de in art. 3 bedoelde bevoegdheid verloren. XI. Weduwenwet voor de Rijkswerklieden 1914, gewijzigd bij de wet van 1 December 1917 (Staatsblad n°. 67H Voor de oud-Rijkswerklieden, bedoeld in art. 173 der wet onder XII: Art. 41, eerste lid. 1. De bijdrage, bedoeld in art. 27, derde lid, moet voor de eerste maal binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van het ontslag en vervolgens telken jare vóór de verjaring van dat tijdstip aan den Pensioenraad worden voldaan. Art. 41, derde lid. 3. Geschiedt de tweede of eene volgende betaling van de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, niet binnen den daarvoor gestelden tijd, dan ontvangt de belanghebbende eene aanschrijving van den Pensioenraad. Het verschuldigde moet alsnog binnen twee weken  — 135 — na de dagteekeniog der aanschrijving worden voldaan. Art. 41, vierde lid. 4. De Pensioenraad is bevoegd om, wanneer naar zijn oordeel, bijzondere omstandigheden den belanghebbende beletten de eerste of eene volgende betaling tijdig te doen, op diens schriftelijk verzoek uitstel te verleenen van ten hoogste zes maanden, te rekenen van den dag waarop het verzoekschrift bij den Baad is ingekomen. Art. 41, vijfde lid. 5. De Pensioenraad is voorts bevoegd, in bijzondere gevallen, op schriftelijk verzoek van den belanghebbende, te verklaren, dat eene eerste of eene volgende betaling, die na afloop van den in het eerste, respectievelijk aan het slot van het derde lid gestelden tijd of na het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heeft plaats gehad, geacht moet worden óp tijd te zijn geschied. Art. 41, zesde lid. b. Hij die de eerste betaling niet binnen den in het eerste lid gestelden termijn van drie maanden of vóór of op het ingevolge het vierde lid bepaalde tijdstip heeft gedaan en die niet krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën of van den Pensioenraad geacht moet worden op tijd te hebben betaald, hoeft de in art. 3 bedoelde bevoegdheid verloren. DB GEWIJZIGDE ARTIKELEN, BEDOELD IN ART. 177 DER WET. Art. 53 der Lager Onderioijsutei 1920 : De artikelen 44, 45 en 51 gelden niet voor de onderwijzers uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder h tot en met k, en r tot en met u. Art. 70 dier wet: Behoudens het bepaalde in artikel 4 zijn op het buitengewoon onderwijs van toepassing de artikelen 22 tot en met 27, de artikelen 35 tot en met 45, de artikelen 51, 52 en 53, artikel 62, artikel 64, eerste en vierde lid, de artikelen 65 tot en met 67 en artikel 69, tweede Ud, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs voor zoover het  — 136 — gegeven wordt aan abnormale kinderen, behalve de bezitter eener akte van bekwaamheid, als bedoeld in art. 35, eerste lid onder a, mede benoembaar is de bezitter eener bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen bevoegdheid. Art. 126, tweede lid, dier wet: 2. Onder gelijk voorbehoud is mede van toepassing artikel 125, met dien verstande, dat bij algemeenen maatregel van bestuur afwijkingen van het daarin bepaalde kunnen worden vastgesteld. Art. 3 der toet van 3 Juni 1918 (Staatsblad »°. 329). De niet-gepensionneerde en niet in het genot van wachtgeld zijnde gehuwde oud-opzichters van den Rijkswaterstaat, die van de in art. 2 bedoelde gelegenheid gebruik maakten, dragen jaarlijks aan het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds bij het bedrag dat zij laatstelijk vóór hun ontslag als opzichter — of betreft het oud-opzichters die vóór 1 Januari 1891 werden ontslagen — op dien datum als zoodanig aan bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen verschuldigd zouden zijn geweest, wanneer zij op eerstbedoeld, respectievelijk laatstgenoemd tijdstip, tot dedeelgerechtigden in het nu opgeheven weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren hadden behoord. Art. 5 dier wet: De door de deelgerechtigden in het weduwenpensioenfonds van het korps ingenieurs bij den Rijkswaterstaat aan dat fonds verschuldigde jaarlijksche bijdragen worden, in afwijking van art. 24, tweede lid, der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, met ingang van het tijdstip van het inwerking treden van deze wet, berekend over de op het tijdstip van het inwerking treden van" eerstgenoemde wet aan de verschillende klassen en rangen verbonden traktementen. Voor het overige blijven de in genoemde wetsbepaling bedoelde, op die bijdragen betrekking hebbende bepalingen van kracht. Het eerste lid is mede van toepassing ten aanzien van de bijdragen der in het vorig artikel bedoelde opzichters en oud-opzichters van den Rijkswaterstaat.  — 137 — Art. 1 der wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n«. 280). Een onderwijzer bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs die overgaat naar eene school voor bijzonder lager onderwijs in de kolonie Suriname of in de kolonie Curacao waarvan het leerplan voldoet aan de door het koloniaal gezag gestelde eischen, heeft na een voor pensioen ten laste van het bij .art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds geldigen diensttijd van ten minste tien jaren recht op zoodanig pensioen, wanneer hij, hetzij den 65 jarigen leeftijd heeft bereikt en niet meer aan zoodanige school of niet wederom als onderwijzer bjj het openbaar of bijzonder lager onderwijs hier te lande werkzaam is, hetzij door ziekte of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de betrekking van onderwijzer in genoemde koloniën en niet binnen zes maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag als onderwijzer bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs hier te lande wordt herplaatst. Art. 1 der wet van 30 Juli 1920 (Staatsblad n°. 630). Voor de ambtenaren, genoemd in den bij deze wet behoorenden staat, komt het in dien staat achter hun naam vermelde tijdvak bij de regeling van hun pensioen ten laste van het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds, zoomede bij de berekeningen, ter beoordeeling van hunne aanspraak op zoodanig pensioen, als diensttijd in aanmerking. DB GEWIJZIGDE WETTEN EN ARTIKELEN, BEDOELD IN ART. 179 DER WET. Art. 2, eerste lid, der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 136). De bijdrage, uit kracht der in het voorgaande artikel bedoelde verbintenissen, verschuldigd, zullen in acht jaren, aan te vangen met het vierde kwartaal 1895, telkens tot een gelijk gedeelte, worden ingehouden op de jaarwedde van de betrokken ambtenaren en, ingeval vóór de afbetaling pensioen of wachtgeld wordt toegekend, op hun pensioen of wachtgeld.  — 138 — Art. III, derde lid der wet van 27 September 1909 (Staatsblad n°. 324). Indien het pensioen, hiervoor bedoeld, minder bedraagt dan het pensioen, dat zij zouden genieten ingevolge de Pensioenwet 1922, genieten zij het pensioen, dat hun ingevolge die wet toekomt. Art. 1 der wet van 31 December 1913 (Staatsblad n°. 461), gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 21 December 1914 (Staatsblad n". 580) en 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 428). Mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden op daggeld werkzaam bij 's Rijks werf te Amsterdam, daaronder begrepen het personeel der Rijkswerkvaartuigen, die, in verband met de voorgenomen opheffing van die werf als inrichting van aanbouw en herstelling, zijn of zullen worden ontslagen, verkrijgen aanspraak op pensioen ter zake van vijf en vijftigjarigen ouderdom, mits de belanghebbende een diensttijd van ten minste vijftien jaren kan doen gelden. Art. 2 dier wet. Het pensioen ter zake van vijf en vijftigjarigen ouderdom, bedoeld in artikel 1 dezer wet, wordt vastgesteld voor ieder jaar dienst, op één driehonderd vijftigste van het loon, dat door den belanghebbende is genoten in de vijf voor hem gunstigste der laatste tien dienstjaren. Niet meer dan vijf en dertig jaren dienst komen in berekening. Ingeval het pensioen, in dit artikel bedoeld, minder dan honderd en vijftig gulden zou moeten bedragen, wordt het op die som bepaald. Art. 3 dier wet. Aan de mindere geëmployeerden, werklieden of bedienden, die reeds in het genot zijn van Rijkspensioen, wordt wanneer zij ingevolge artikel 1 dezer wet aanspraak hebben op pensioen ter zake van vijf en vijftigjarigen ouderdom, gepaard met een diensttijd van ten minste vijftien jaren, voor de diensten, na hunne pensionneering bewezen, toegekend, een afzonderlijk pensioen, berekend overeenkomstig artikel 2 dezer wet, doch, met weglating der bepaling omtrent het minimum van het pensioensbedrag. Art. 4 dier wet.  - 139 — Aan mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1' dezer wet, met een diensttijd als minder geëmployeerde, werkman of bediende van ten minste 5, doch van minder dan 15 jaren wordt door het Departement van Marine een bewijs afgegeven, dat zij bij het bereiken van den ouderdom van zestig jaren aanspraak hebben op een pensioen, berekend op den voet van artikel 6 der wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109), doch met weglating der bepaling omtrent het minimum van het pensioenBbedrag. Voor hen, die in bedoelde gevallen verkeerend, 15 jaren of meer bij de genoemde inrichtingen zijn werkzaam geweest, wordt de aanspraak op het uitgestelde pensioen verkregen bij het bereiken van den ouderdom van vijf en vijftig jaren. Deze aanspraak vervalt wanneer zij herplaatst zijn in eene betrekking, waaraan het uitzicht verbonden is op een pensioen, bij welks berefening de diensttijd, bedoeld in het lste lid van dit artikel, in aanmerking wordt genomen, of wanneer hur vóór het bereiken van den ouderdom van zestig, respectievelijk vijf en vijftig jaren, reeds zoodanig pensioen is verleend. Art. 5 (oud 4) dier wet. De Pensioenwet 1922 is van toepassing op de krachtens deze wet te verleenen pensioenen. Art. 1, eerste lid, der wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 426). 1. Aan de niet hertrouwde weduwen en de weezen beneden den leeftijd van 18 jaren van vóór 1 Januari 1906 overleden, gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs wordt ten laste van het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds toegekend het pensioen, waarop zij op grond van de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, zooals die wet luidde op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, op het tijdstip van overlijden van den echtgenoot, vader of moeder recht zouden hebben gehad, wanneer deze na 1 Januari 1906 ware overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld. Art. 4, eerste lid, dier wet.  — 140 — 1. Zij die krachtens deze wet worden gepensionneerd, dragen jaarlijks vijf ten honderd over hun pensioen hij ten behoeve van het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds. Art. 5 dier wet. 1. Van de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 zijn van toepassing art. 17, eerste lid, in gevallen waarin eene op grond van deze wet gepensionneerde weduwe wederom in het huwelijk treedt; art. 17, vierde lid, bij het overlijden van den lateren echtgenoot eener hertrouwde weduwe als bovenbedoeld; art. 24 mét betrekking tot het voor de uitvoering van deze wet verstrekken van inlichtingen, bedoeld in dat artikel. 2. Voorts zijn ten opzichte van de pensioenen, die op grond van deze wet worden verleend, de artt. 9, 10, 15 (voor de pensioenen der weduwen en weezen van na het tijdstip van het in werking treden van deze wet overleden gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers), 16, 17, tweede, derde en vijfde lid, der in het eerste lid genoemde Weduwenwet, zoomede titel VII, hoofdstuk III, en de titels IX tot en met XII der Pensioenwet 1922, van toepassing. 3. De aanvragen om pensioen en de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, benevens die welke voor de inning van het pensioen moeten worden overgelegd, zijn vrij van zegelrecht. Art. 1 der wet van 30 Juni 1921 (Staatsblad n°. 822). De weduwen en weezen van onderwijzers die, verbonden aan eene bijzondere lagere school, zooals bedoeld in art. 110 der Lager Onderwijswet 1920, of aan eene bijzondere kweekschool, vóór 1 Januari 1906 als onderwijzer werden ontslagen en dié," ware hun ontslag op dien datum ingegaan, recht op pensioen ten laste van het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds gehad zouden hebben of kunnen hebben, worden alsnog voor de toepassing van de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 426) beschouwd als weduwen en weezen Van onderwijzers die vóór 1 Januari 1906 ten laste van den Staat werden gepensionneerd.  — 141 — DE GEWIJZIGDE ARTIKELEN, BEDOELD IN ART. 180 DER WET. Art. 11, lit. c, der Pensioenwet voor de landmacht 1902, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 April 1915 (Staatsblad n°. 191). c. als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 en in betrekkingen bij het Koloniaal Etablissement. Art. 21 dier wet: Het volgens de regelen dezer wet toe te kennen pensioen wordt voor officieren, die tevens als hoofd van een Departement van Algemeen Bestuur zijn werkzaam geweest, vermeerderd met hef bedrag van het pensioen, waarop zij bij het nederleggen van genoemde betrekking, ter zake van in die betrekking bewezen diensten, volgens de ten deze toepasselijke Pensioenwet 1922, aanspraak hadden verkregen, met dien verstande, dat de tijd, in die betrekking doorgebracht, niet geldt als militaire diensttijd en dat het pensioen voor de gezamenlijke diensten de som van vier duizend gulden niet kan overschrijden, tenzij de overschrijding voortspruit uit het bepaalde bij de artikelen 22, 23 en 25 dezer wet. Art. 11, lit. c, der Pensioenwet voor de zeemacht 1902, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 April 1915 (Staatsblad re0. 192). c. als ambtenaar in den zin der Pensioenwet 1922 en in betrekkingen bij het Koloniaal Etablissement. Art. 21 dier wet: Het volgens de regelen dezer wet toe te kennen pensioen wordt voor officieren, die tevens als hoofd van een Departement van Algemeen Bestuur zijn werkzaam geweest, vermeerderd met het bedrag van het pensioen, waarop zij bij het nederleggen van genoemde betrekking, ter zake van in dis betrekking bewezen diensten, volgens de ten deze toepasselijke Pensioenwet 1922 aanspraak hadden verkregen, met dien verstande, dat de tijd, in die betrekking doorgebracht, niet geldt als militaire diensttijd en dat het pensioen voor de gezamenlijke diensten de som van vierduizend gulden niet kan overschrijden, tenzij de overschrijding voortspruit uit het bepaalde bij de artikelen 22, 23 en 26 dezer wet.  — 142 — Art. 4, lit. a, eerste zinsnede, der Weduwenwet voor de landmacht 1909, gewijzigd bij de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 404): a. weduwen en weezen, die als zoodanig recht hebben op pensioen uit de inkomsten van den Staat — tenzij dat recht is ontleend aan art. 32 of art. 35 der Pensioenwet —, uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, uit een Rijksfonds of uit het bij art. 1 der Pensioenwet 1922 ingestelde fonds, indien dit pensioen meer bedraagt dan of gelijk is aan het pensioen, hetwelk zij krachtens deze wet zouden kunnen ontvangen. Art. 42 dier wet. Art. 25 der Pensioenwet 1922 is ten opzichte van de wijze van belegging van de kapitalen van het fonds van toepassing. Art. 5, lit. a, eerste zinsnede, der Weduwenwet voor de zeemacht 1909, gewijzigd bij de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 405) : a. weduwen en weezen, die als zoodanig recht hebben op pensioen uit de inkomsten van den Staat — tenzij dat recht is ontleend aan art. 34 of art. 37 der Pensioenwet —, uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, uit een Bijksfonds of uit een der fondsen, ingesteld bij de Pensioenwet 1922 en bij de Weduwenwet voor de landmacht 1909, indien dit pensioen meer bedraagt dan of gelijk is aan het pensioen, hetwelk zij krachtens deze wet zouden kunnen ontvangen. Art. 42 dier 'wet. Art. 25 der Pensioenwet 1922 is ten opzichte van de wijze van belegging van de Kapitalen van het fonds van toepassing. Wet van den 29sten Mei 1920, S. 283, houdende verhooging van de pensioenen. Zie betrefiende deze wet: Bijl. Hand. 2= Kamer 1919/1920, n°. 334, 1—15. . 1 Hand. id. 1919/1920, bladz. 1709—1723, 1732—1733, 1752—1763. Hand. 1« Kamer 1919/1920, bladz. 635—640, 659—666. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten . Alzoo Wij in overweging genomen hebben  — 143 — dat het wenschelijk is de pensioenen ten laste van den Staat, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van de Weduwen- en Weezenfondsen voor Militairen en gepensionneerde Militairen der. Land- en der Zeemacht en van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende, te verhoogen en den gemeenteI besturen de bevoegdheid te verleenen ook de ; pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor I de gemeente-ambtenaren te verhoogen; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. De pensioenen die ten laste van den Staat, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van het Weduwenen Weezenfonds voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Landmacht, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Zeemacht of van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende zijn, of volgens de bepalingen en naar de grondslagen of tot de bedragen die op 1 Januari 1919 voor ■ de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft niet zijn vervallen, met uitzondering van die, genoemd in het tweede lid, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan met 40 pot. verhoogd. Het eerste lid vindt geen toepassing ten opzichte van de pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren, die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pen- | sioenwet worden aangemerkt en van hunne K. weduwen en weezen, zoomede ten opzichte van de pensioenen van burgerlijke Rijksambtenaren en van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 der I laatstelijk bij de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 428) gewijzigde wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109) en van hunne weduwen en I weezen, die met een tijdstip na 1 Januari 1920, en van de pensioenen van onderwijzers bij het openbaar of bij het bijzonder lager onderwijs en van hunne weduwen en weezen die met een §| tijdstip na 1 Januari 1919 zijn ingegaan of * zullen ingaan. 2. De pensioenen van burgerlijke Rijks-  — 144 — ambtenaren en die van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 en van weduwen en weezen van laatstgenoemd "personeel, die met ingang van een tijdstip na 1 Januari 1920 zijn, of volgens de bepalingen die op 1 Januari 1919 voor de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van bet tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan 1 Januari 1920 voorafgaand jaar dat deel uitmaakt van de laatste vijf aan bet ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren, respectievelijk van de vijf, ten opzichte van het loon gunstigste .der laatste tien dienstjaren van den mindere geëmployeerde, werkman of bediende, met 8 pet. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar van eene maand of minder bedraagt de verhooging 2/3 pet. 3. De pensioenen der onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs die met ingang van een tijdstip na 1 Januari 1919 doch vóór ] Januari 1920 zijn of, volgens de bepalingen die op eerstgenoemden datum voor de regeling van de onderwijzers-pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de eerstbedoelde betreft, niet zijn vervallen, worden voor elke maand van het jaar 1918 die deel uitmaakt van het laatste dienstjaar van den onderwijzer met Zl/3, percent verhoogd. 4. De pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet worden aangemerkt en van hunne weduwen en weezen, die — berekend naar wedden, die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later t ijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener provincie of gemeente werden verhoogd, — zijn, of volgens de Burgerlijke Pensioenwet, respectievelijk de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met 40 pet. verhoogd. 5. De pensioenen van provinciale en ge-  — 145 — meentelijke ambtenaren, bedoeld in art. 4, die. — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener provincie of gemeente werden verhoogd, — zijn, of volgens de Burgerlijke Pensioenwet, zooals die wet op 1 Januari 1919 uidde, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ingang van de wedde verhooging voorafgaand jaar, dat deel uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met 8 pet. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar, van eene maand of minder bedraagt de veihooging 2/3 pet. 6. De gemeentebesturen zijn bevoegd de pensioenen die, — berekend naar wedden die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente werden verhoogd, — ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 of de Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met ten hoogste 40 pot. te verhoogen. 7. De gemeentebesturen zijn bevoegd de pensioenen die, — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente werden verhoogd, — ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ingang van de weddeverhooging voorafgaand jaar, dat deel «. & J. n°. 17 6  — 146 — uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met ten hoogste 8 pet. en voor elk deel van zoodanig jaar, van eene maand of minder met ten hoogste 2/3 pet. te verhoogen. 8. Pensioenen, bedoeld in het tweede lid van art. 1, die lager zijn dan de som die verkregen wordt door het bedrag waarop zij, indien de dag van ingang onmiddellijk vóór het tijdstip van ingang eener in art. 5 bedoelde weddeverhooging, respectievelijk vóór 1 Januari 1920 of 1 Januari 1919 viel, zouden zijn of worden gesteld, met 40 pet. te vermeerderen, worden tot die som verhoogd. Het eerste lid kan — ter beoordeeling van de gemeentebesturen — overeenkomstige toepassing vinden ten opzichte van de pensioenen, bedoeld in art. 7, zoomede ten aanzien van de pensioenen van weduwen en weezen van gemeente-ambtenaren, die, berekend naar wedden, bedoeld in art. 7, ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zóóveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen. 9. Geen verhooging wordt toegepast op pensioenen, verleend tot het in art. 11 der Burgerlijke Pensioenwet gestelde maximum van f 4000 of — voor zooveel het pensioenen van oud-Hoofden van Ministerieele Departementen betreft — tot het daarvoor in dat artikel gesteld maximum van f 6000. Ook doet eene verhooging het bedrag dat in het geheel aan pensioen wordt genoten niet boven eerst-, respectievelijk laatst-genoemd maximum stijgen. 10. De kosten van verhooging van de pensioenen uit de eerste drie in art. 1 genoemde fondsen komen, voor zoover zij niet door die fondsen gedragen kunnen worden, ten laste van den Staat. De kosten van verhooging van de pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren worden gedragen door de gemeenten. 11. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds verleende en nog niet vervallen pensioenen, bedoeld in de vorige  — 147 — artikelen, worden zonder aanvrage van de belanghebbenden verhoogd. De verhooging van de pensioenen ten laste van den Staat of van een der beide in artikel 1 genoemde militaire weduwen- en weezenfondsen geschiedt door het Departement van Financiën, die van de pensioenen ten laste van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren en die ten laste van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende door den Directeur van eerstgenoemd, respectievelijk laatstgenoemd fonds.' De in het eerste lid bedoelde pensioenen worden tot de bedragen waarop zij krachtens deze wet nader worden vastgesteld door de Algemeene Bekenkamer verevend, tenzij de betaling op grond van eene bepaling der wet krachtens welke zij tot het lagere bedrag werden toegekend, slechts voor een deel kan geschieden of geheel achterwege moet blijven. 12. De bedragen waarop vorenbedoelde pensioenen krachtens deze wet worden gesteld, worden naar boven in volle guldens afgerond. 13. Deze Wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 29sten Mei 1920. WILHELMLNA. De Minister van Financien, de Vries. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. De Minister van Oorlog, W. F. Pop. De Minister van Marine, a. i., W. F. Pop. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Buts de Beerenbrottck. (Uitgeg. 15 Juni 1920.) Besluit van den IQden Juni 1922, S. 399, houdende bepaling nopens het in werking treden van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 9 Juni 1922, n°. 163, Kabinet, van Binnenlandsche Zaken van 9 Juni 1922,  — 148 — n°. 7963, afd. BB., van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 9 Juni 1922, La. A., afd. Comptabiliteit en van Justitie van 9 Juni 1922, afd. A. S., n°. 787; Gelet op artikel 183 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240); Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen dat de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240), met uitzondering van het tweede en het derde lid van artikel 114, met ingang van 1 Juli 1922 in werking zal treden. Onze Ministers voornoemd zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene' Bekenkamer. S.S. „Batavier F", Noorwegen, den 19den Juni 1922. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Geer. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Ruys de Beerenbrouck. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 28 Juni 1922.) Besluit van den Wden Juli 1922, S. 444, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 181 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën, van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Justitie van 12 Juni 1922 n°. 126 (Afdeeling Pensioenen), 9 Juni 1922 n°. 7963 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur), 9 Juni 1922 le. A (Afdeeling Compt.) en 9 Juni 1922 n°. 787 (Afdeeling A. S.) ; Den Raad van State gehoord (advies van 20 Juni 1922 n°. 24). Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 6 Juli 1922 n°. 171 (Afdeeling Pensioenen en Eerediensten), 7 Juli 1922 n°. 9173 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur), 6 Juli 1922 n°. 4329 (Afdeeling  — 149 — Compt.) en 6 Juli 1922 n°. 322 (Afdeeling 4e.). Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. De werkzaamheden die een ambtenaar in één gemeente in twee of meer gelijknamige betrekkingen bij denzelfden diensttak of tak van onderwijs verricht, worden geacht I in één betrekking te worden vervuld. 2. De pensioenraad doet van elke belegging van gelden van het fonds opgave aan I Onzen Minister van Financiën. 3. 1. Vóór den lsten October van het jaar, waarin de zittingstijd der commissarissen van het fonds afloopt, geven de ambtenaren, die Ons eene aanbeveling wenschen te doen voor de vervulling van de vacatures die ontstaan zullen door het aftreden van de drie uit de ambtenaren of uit de gepensionneerde ambtenaren benoemde commissarissen, schriftelijk aan den pensioenraad op, naam, voornamen, woonplaats en betrekking, zoowel van hen I- zeiven als van hun candidaat. Is deze een gepensionneerd ambtenaar, dan wordt opgegeven de betrekking, waaruit hij met pensioen is ontslagen. 2. Ieder ambtenaar kan drie candidaten aanbevelen. 3. De opgayen, bedoeld in het eerste lid, hebben tot opschrift „Aanbeveling voor de - benoeming van commissarissen" en dragen I de onderteekening van den ambtenaar. 4. 1. De pensioenraad onderzoekt of de aanbevolenen ambtenaren of gepensionneerde ambtenaren en of zij, die eene aanbeveling I hebben gedaan, ambtenaren zijn. 2. Hij bepaalt het aantal der aanbevolen K candidaten en dat der door hen verkregen I aanbevelingen. 3. Als ongeldig legt hij ter zijde aanbevelingen met meer dan drie candidaten, zoomede aan- I bevelingen, ingediend door personen, van wie hem bij onderzoek is gebleken dat zij niet zijn |; ambtenaren. 4. Ongeldig is de aanbeveling van een candidaat van wien den pensioenraad bij onderzoek is gebleken dat hij niet is ambtenaar of gepen- K sionneerd ambtenaar. 5. 1. De pensioenraad maakt eene aanbe-  — 150 — het grootste aantal ambtenaren zijn aanbevolen, worden in de volgorde van het aantal opgaven waarop zij voorkomen, op de aanbeveling geplaatst. Indien twee of meer candidaten door een gelijk aantal ambtenaren zijn opgegeven beslist het lot. 2. De pensioenraad zendt de aanbeveling vóór 1 December aan Onzen Minister van Financiën. 6. De in het tweede lid van artikel 5 bedoelde aanbeveling strekt mede voor vervulling van eene tusschentijdsche vacature, ontstaan door het overlijden of het ontslag van een der uit de ambtenaren of gepensionneerde ambtenaren benoemde commissarissen. 7. 1. Binnen eene week na het in dienst nemen van een persoon in eenige betrekking, genoemd in. artikel 16, geeft de betrokken ambtenaar of de commissie hiervan schriftelijk kennis aan den pensioenraad, met nauwkeurige vermelding van naam en van jaar en' dag van geboorte van den in dienst genomene, van den dag zijner indiensttreding en van het bedrag zijner belooning. 2. Bij het eindigen van eene dienstbetrekking, bedoeld in het eerste lid, alsook in geval van verhooging of verlaging van belooning, geeft de betrokken ambtenaar of commissie hiervan, binnen eene week na het intreden van een dier omstandigheden, schriftelijk kennis aan den pensioenraad, met vermelding van den dag van ingang van het pntslag of van de verandering in de belooning. 3. Bovendien verstrekken de ambtenaren en de commissies, die personen in hun dienst hebben in betrekkingen, genoemd in art. 16, telken jare in de maand Januari, ten aanzien van die personen aan den pensioenraad schriftelijk inlichtingen omtrent de in het eerste lid genoemde punten. 4. Ten aanzien van hen, wien de in art. 16 onder r, s en t genoemde functiën worden opgedragen, worden de mededeélingen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, gedaan, respectievelijk door den inspecteur der invoerrechten en accijnzen in overleg met wien die personen in dienst zijn genomen, door den Rijks bouwkundige of door den commandant in het betrokken geniecommandement.  - 151 — 5. De in dit artikel bedoelde schriftelijke opgaven en inlichtingen worden den belanghebbende door den ambtenaar of de commissie in wiens of wier dienst hij zich bevindt, ter mede-onderteekening aangeboden. 8. 1. Een ambtenaar met eene wedde tot een niet vast bedrag, berekend naar eene belooning per uur of per eenheid, ontvangt hiervoor aan pensioensgrondslag, hetzij — ter beooideeling van het orgaan dat hem benoemt — eene som, gelijk aan het product van het bedrag dier belooning en het aantal uren of eenheden, dat zijn voorganger in de betrokken functie in zijne laatste vijf dienstjaren, of — bij een diensttijd in die betrekking van minder dan vijf jaren —- gedurende dat kortere tijdvak gemiddeld per jaar gewerkt, verwerkt, of geleverd heeft, hetzij een bedrag, gelijk aan het ■ gemiddelde der pensioensgrondslagen of der op de inkomsten tot een niet vast bedrag betrekking hebbende gedeelten der pensioensgrondslagen van de ambtenaren der categorie waartoe [ hij behoort. 2. Kan, omdat de belanghebbende eene nieuwe betrekking vervult en niet geacht kan worden te behooren tot reeds op het tijdstip van ingang zijner wedde tot een niet vast bedrag bestaande categorie van ambtenaren, het eerste lid geen toepassing vinden, dan wordt het bedrag dat hij gemiddeld jaarlijks aan wedde zal genieten, door het orgaan, dat hem benoemt of benoemde, geschat en ontvangt hij het gesohatte bedrag aan pensioensgrondslag. 9. 1. Na elk vijftal dienstjaren van een ambtenaar met eene wedde' tot een niet vast bedrag wordt berekend het aantal uren of eenheden, dat hij over de laatste vijf jaren gemiddeld per jaar gewerkt, verwerkt of geleverd heeft. De eerste termijn van vijf jaren loopt t, van den lsten Januari van het jaar in den loop waarvan zijne bedoelde wedde is ingegaan. 2. Verschilt het bedrag aan inkomsten, be- |- rekend naar het in het eerste lid bedoelde gemiddelde, van dat van zijn pensioensgrondslag | -of van het op de inkomsten tot een niet vast bedrag betrekking hebbend deel van zijn pensioensgrondslag, dan strekt eerstgenoemd bedrag hem tot pensioensgrondslag, respectievelijk tot  - 15 — deel van den pensioensgrondslag over het vol gen,d vijftal jaren. 10. 1; Een pensioensgrondslag voor inkomsten tot een niet vast gedrag of het op zoodanige inkomsten betrekking hebbend deel van een pensioensgrondslag wordt slechts dan binnen een termijn van vijf jaren, bedoeld in het eerste lid van het vorig artikel, herzien, wanneer: o. het bedrag der belooning per uur of per eenheid verandering ondergaat; 6. in den vorm der bezoldiging tot een niet vast bedrag verandering wordt gebracht of het stelsel van salarieering van den ambtenaar eene wijziging ondergaat, die leidt tot inkrimping of tot uitbreiding van den arbeid waarvoor hij bedoelde bezoldiging geniet. 2. Bij eene herziening op grond van het eerste lid onder b vindt het laatste gedeelte van het eerste lid of het tweede lid van artikel 8 overeenkomstige toepassing. 3. Na eene herziening, die op grond van het eerste lid onder 6 tusschentijds plaats heeft, gaat er voor de toepassing van het vorig artikel met den eersten Januari van het jaar in den loop waarvan de omstandigheid, die tot de herziening aanleiding heeft gegeven, is ingetreden, een nieuwe termijn van vijf jaren in. 11. De bijdragen, die de provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders jaarlijks aan het fonds verschuldigd zijn, storten de besturen dier lichamen telken jare vóór 31 December bij een betaalmeester of gireeren zij vóór dien datum aan het fonds. 12. De betaalmeesters zenden telken jare vóór 1 Februari' aan den pensioenraad eene opgave van de over het laatstverstreken jaar door de verschillende, in het vorig artikel bedoelde lichamen voor het fonds gestorte bijdragen. 13. 1. Telken jare vóór 1 Februari geeft Onze Minister van Arbeid aan de in artikel 4, eerste lid, h en i der Pensioenwet genoemde lichamen en geeft Onze Minister van Landbouw, Nijverheid- en Handel aan de lichamen, in dat artikel genoemd onder ƒ, op, de bedragen die het Bijk over het laatstverstreken jaar voor personen, in hun dienst, aan pensioensbijdragen heeft betaald. 2. Deze bedragen storten die lichamen vóór  — 153 — , 1 April bij een betaalmeester of gireeren zij vóór dien datum aan 's Rijks kas. 14. 1. Telken jare vóór 1 Februari geven I Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en I Wetenschappen en Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de besturen van elk der in art. 4, eerste lid, a tot en met e der Pensioenwet bedoelde instellingen van - onderwijs, respectievelijk aan de besturen van I elk der in dat artikel onder / bedoelde scholen en aan die van elk der onder g bedoelde maatschappijen, bonden en vereenigingen op, het bedrag dat het Rijk over het laatstverstreken jaar voor de personen, in dienst van de instelling, school, maatschappij, bond of vereeniging I aan pensioensbijdragen heeft betaald. Onze genoemde Ministers deelen daarbij mede of . dit bedrag in zijn geheel of voor een deel op het : subsidie of de vergoeding die de instelling, school, maatschappij, bond of vereeniging uit 's Rijks kas geniet, wordt ingehouden. 2. De bedragen, bedoeld in het vorig lid, , die niet op subsidiën of vergoedingen uit 's Rijks kas worden ingehouden, storten de in dat lid bedoelde besturen vóór 1 April bij een betaalmeester of gireeren zij vóór dien datum aan 's Rijks kas. 15. 1. Besturen van.scholen van bijzonder lager onderwijs met boventallige onderwijzers, 'wier salarissen de gemeente vergoedt, zenden telken jare vóór 1 December aan Onzen Minis-ter van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen eene opgave van de pensioensgrondslagen dier onderwijzers op 1 Januari, 1 April, 1 Juli en 1 October van het loopende jaar. 2. De voor die onderwijzers door het Rijk over dat jaar verschuldigde pensioensbijdragen storten de gemeenten, die de salarissen dier , onderwijzers aan de betrokken scholen vergoeden, vóór 1 Februari van het volgend jaar bij een betaalmeester of gireeren z ij vóór dien datum aan 's Rijks kas. 16. De betrekkingen, waarin, in dienst van ambtenaren of van eene instelling of van met ' dezen in dit verband gelijkgestelde commissiën of particulieren, zijdelings aan een openbaar lichaam diensten worden bewezen, die krachtens art. 40, eerste lid, lit. b der Pensioenwet voor pensioen worden ingekocht zijn de volgende :  — 154 — a. klerk of vaste knecht hij den dienst der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen! b. sub-ontvanger van de accijnzen ; c. klerk bij den Baad van beroep voor de invoerrechten; d. klerk aan eene directie der registratie en domeinen; e. klerk bij een inspecteur der registratie en domeinen; /. klerk aan een ontvangkantoor der registratie, der registratie en domeinen of der successierechten of van het zegel; g. klerk ten kantore van een bewaarder van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbe wij zen; h. assistent bij de trekkingen van de Staatsloterij ; ». klerk ten kantore van een betaalmeester ; ƒ. klerk of schrijver bij den secretaris van een college van curatoren eener Rijksuniversiteit ; k. klerk of schrijver van een hoofdinspecteur van de volksgezondheid; l. klerk of schrijver van den inspecteur der gymnasia ; m. klerk of schrijver van een inspecteur van het middelbaar onderwijs; n. gedelegeerde van een ontvanger of van een commissaris der loodsgelden; o. beambte of schrijver ten bureele van eene genie-autoriteit; p. ingenieur, rekenaar of schrijver bij de Bijkscommissie voor graadmeting en waterpassing ; q. directeur "van of ambtenaar of beambte bij het centraal instituut voor hersenonderzoek; r. ambtenaar bij eene commissie van toezicht op den doortocht en het vervoer van landverhuizers, ingesteld krachtens art. 4 der wet van 1 Juni 1861 (Staatsblad n°. 53); s. particulier schipper of ondergeschikte aan boord van een klaringsvaartuig of van een vaartuig voor de ambulante recherche te water bij den dienst der invoerrechten en accijnzen, wiens loon is geregeld in de overeenkomsten betreffende de huur van zulke vaartuigen; t. werkman bij het onderhoud der gebouwen eener Rijksuniversiteit of van de Technische hoogeschool, die door den met bet toezicht  — 155 — belasten Rijksambtenaar voor den dienst is aangewezen en wiens loon in het bestek is geregeld; u. vaste arbeider bij het onderhoud van geniewerken die door den aannemer ten genoegen van de directie wordt beschikbaar gesteld en wiens loon in het bestek is geregeld; v. klerk bij een gemeente-ontvanger. 17. Van het ontslag van een ambtenaar, die geen recht heeft op pensioen ten laste van het fonds, en die niet benoemd wordt in eene andere betrekking, waaraan uitzicht op zoodanig pensioen is verbonden, of wiens benoeming in zoodanige betrekking meer dan drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag ingaat, geeft het orgaan, dat het ontslag verleent, onverwijld kennis aan den pensioenraad. 18. Vóór den 15den der tweede maand van elk kwartaal ontvangt de pensioenraad van de hoofden der departementen van algemeen bestuur, van de gedeputeerde staten, van de gemeentebesturen en van de besturen der waterschappen, veenschappen of veenpolders eene, volgens het bij dit besluit gevoegd model A ingerichte lijst met gegevens omtrent de mutatiën onder de ambtenaren voor wie over het laatstverstreken kwartaal, respectievelijk het Rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap, het veenschap of de veenpolder de in art. 36 der Pensioenwet bedoelde bijdragen aan het fonds verschuldigd was. 19. 1. De besturen der in art. 4, eerste lid, der Pensioenwet onder o tot en met / bedoelde inrichtingen van onderwijs en die der onder g bedoelde maatschappijen, bonden of vereenigingen, zoomede de onder h, i, j en n genoemde organen geven van elk besluit dat verandering brengt in de op hun ambtenarenpersoneel betrekking hebbende gegevens, deel uitmakende van die, bedoeld in het vorig artikel, onverwijld kennis aan het hoofd van het departement van algemeen bestuur dat die gegevens aan den pensioenraad moet verstrekken. 2. Eene overeenkomstige verplichting rust, met betrekking tot het onderwijzend personeel aan openbare scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, welks wedden het Rijk aan de gemeenten vergoedt, op de gemeente-  — 156 — besturen tegenover Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en voorts op de besturen der in art. 4, eerste lid, der Pensioenwet onder m bedoelde vennootschappen en vereenigingen tegenover de gemeenten of andere openbare lichamen van wie de pensioenraad de in het vorig lid bedoelde gegevens omtrent de bij die vennootschappen en vereenigingen in dienst zijnde ambtenaren ontvangt. 20. De posten, bedoeld in artikel 58, eerste lid, lit. b der Pensioenwet, zijn de buiten de keerkringen gelegen posten in China, benevens die, gevestigd in Japan — met inbegrip van Korea — en in Perzië. 21. 1. De pensioenraad stelt eene lijst vast van de stukken, die een ambtenaar bij eene aanvrage om pensioen moet overleggen. 2. Ieder ambtenaar, die met recht op pensioen wordt ontslagen, ontvangt van het orgaan dat hem ontslag verleent, bij de op het ontslag betrekking hebbende beschikking eene lijst, bedoeld in het eerste lid. 3. De lijsten zjjn kosteloos verkrijgbaar bij den pensioenraad. 22. 1. Voor de geneeskundige verklaringen, bedoeld in art. 74, eerste lid, der Pensioenwet, stelt de pensioenraad een formulier vast. 2. Ingevolge art. 76 der Pensioenwet, voor het doen van een geneeskundig onderzoek aangewezen geneeskundigen ontvangen van den burgemeester of, indien de aanwijzing door den pensioenraad geschiedt, van dien raad een door hen in te vullen formulier. 3. Aan den voet van het formulier wordt gesteld een gewaarmerkt afschrift der op de aanwijzing betrekking hebbende beschikking. 23. 1. Het honorarium van een ingevolge art. 76 der Pensioenwet aangewezen geneeskundige voor het verrichten van het onderzoek en het uitbrengen van het daarop betrekking hebbend rapport bedraagt f 10, of, is de betrokkene een specialist,, voor een onderdeel der geneeskunde en is hij niet uitsluitend op verzoek van den ambtenaar aangewezen f 15. 2. Komt het honorarium ten laste van den ambtenaar, dan wordt het uit het fonds betaald en op het traktement van den ambtenaar ingehouden. 3. Het honorarium voor het uitbrengen  — 157 — van een rapport, bedoeld in het tweede lid van art. 77 der Pensioenwet, bedraagt f 3. 4. Beis- en verblijfkosten worden den in het eerste lid bedoelden geneeskundige vergoed op den voet van het Reisbesluit. Voor hem geldt het tarief, bij dat besluit vastgesteld voor de derde klasse. 5. De geneeskundigen zenden hunne declaratiën aan den pensioenraad. 24. Pleegkinderen van een overleden ambtenaar of van een overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld ambtenaar die gedurende de laatste vijf jaren, voorafgaande aan den datum van zijn overlijden, respectievelijk aan dien van ingang van zfn ontslag deel hebben uitgemaakt van zijn gezin en geheel als eigen kinderen door hem zijn onderhouden en opgevoed en voor wie aftrek van het belastbaar inkomen voor de Bijksinkomstenbelasting is toegestaan, staan ten opzichte van het recht op weezenpensioen, gelijk met eigen kinderen. 25. 1. Bij eene aanvrage om weduwepensioen worden overgelegd de huwelijksakte der weduwe, hare geboorteakte en de akte van overlijden van haren echtgenoot. 2. Bij eene aanvrage om tijdelijk weduwenpensioen op grond van art. 94 der Pensioenwet wordt, behalve de huwelijksakte der weduwe en hare geboorteakte overgelegd eene op de vermissing van haren echtgenoot in de uitoefening van zijn dienst betrekking hebbende verklaring van het bestuur van het lichaam, in welks dienst hij zich laatstelijk bevond, f 3. Bij eene aanvrage om weduwepensioen op grond van het tweede lid van art. 112 der Pensioenwet wordt, indien het latere huwelijk bij rechterlijk vonnis is ontbonden, overgelegd het' bewijs dat de inschrijving, bedoeld in art. 276 van het Burgerlijk Wetboek heeft plaats gehad. 26. 1. Bij eene aanvrage om weezenpensioen van de moeder of van den vader der weezen worden overgelegd de huwelijksakte der ouders, de geboorteakten der kinderen en de akte van overlijden van den vader of van de moeder. 2. Bij eene aanvrage om pensioen voor weezen die niet de moeder of den vader tot voogdes of tot voogd hebben, worden overgelegd de  — 158 — geboorteakten der weezen en een gewaarmerkt afsebrift van de, op de voorziening in de voogdij betrekking hebbende beschikking van den kantonrechter. 3. Bij eene aanvrage om tijdelijk weezenpensioen op grond van art. 94 der Pensioenwet wordt, behalve de huwelijksakte der ouders en de geboorteakten der kinderen of de in het tweede lid genoemde stukken, overgelegd eene op de vermissing van den vader of de moeder in de uitoefening van zijn of haren dienst betrekking hebbende verklaring van het bestuur van het lichaam, in welks dienst hij of zij zich laatstelijk bevond. 4. Bij een aanvrage om pensioen of om tijdelijk pensioen voor een pleegkind worden overgelegd gegevens, waaruit blijkt dat ten aanzien van dat kind de in art. 24 voor het recht op pensioen gestelde voorwaarden zijn vervuld. 27. Art. 90 en art. 94 eerste lid, der Beroepswet vinden overeenkomstige toepassing ten opzichte van den Pensioenraad. «•t'"*sfi| 28. De hoofden der departementen van algemeen bestuur, de gedeputeerde staten, de gemeentebesturen en de besturen der waterschappen, veenschappen of veenpolders verschaffen den pensioenraad, op zijn verzoek, alle gegevens omtrent ambtenaren en oudambtenaren, waarover naar het oordeel van commissarissen van het fonds voor met de samenstelling van de balansen verband houdende werkzaamheden moet kunnen worden beschikt. Overgangsbepalingen. 29. 1. Voor de eerste maal hebben de commissarissen van het fonds zitting tot 1 Januari 1928. 2. Het toezenden aan den pensioenraad van opgaven, bedoeld in het eerste lid van art. 3, geschiedt voor de eerste maal vóór 1 September 1922. 3. Voor de eerste maal ontvangt Onze Minister van Financiën de aanbeveling, bedoeld in het tweede lid van art. 5, vóór 15 October 1922. 30. De accountants der directe belastingen en de gemeente-ontvangers, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van de Pensioenwet, verstrekken vóór 1 September 1922 aan den pensioenraad met betrekking  — 159 — tot de klerken, die zij op eerstgemeld tijdstip ui hun dienst hebben, de gegevens, bedoeld in het eerste lid van art. 7. 31. 1. Ambtenaren, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van de Pensioenwet, zonder wettelijken pensioensgrondslag, met eene wedde tot een niet vast bedrag, berekend naar éene belooning per uur of per eenheid, ontvangen hiervoor met ingang van dat tijdstip aan pensioensgrondslag het bedrag dat zij in de laatste vijf, aan dat tijdstip voorafgaande jaren, gemiddeld per jaar aan bedoelde wedde hebben genoten. 2. Voor de toepassing van artikel 9 ten opzichte van de pensioensgrondslagen van ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, loopt de eerste termijn tot den lsten Januari 1927. 32. Vóór 1 October 1922 ontvangt de pensioenraad van : o. de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de gedeputeerde staten, de gemeentebesturen en de besturen der waterschappen, veenschappen of veenpolders, eene opgave van het gezamenlijk bedrag aan pensioensgrondslagen op 1 Juli 1922 van de ambtenaren, voor wie respectievelijk het Rijk, de provincie, de gemeente, het waterschap, het veenschap of de veenpolder op dien datum de pensioensbijdragen aan het fonds verschuldigd zijn ; ft. de hoofden der departementen van algemeen bestuur ten opzichte van de tijdelijke ambtenaren, in dienst van het Rijk op 1 Juli 1922, van'de ambtenaren, op 1 Juli 1922 in dienst van de in art. 4, eerste lid, der Pensioenwet onder o tot en met ƒ bedoelde inrichtingen van onderwijs, van de ambtenaren, op dien datum in dienst van de in dat artikel, onder g bedoelde maatschappijen, bonden of vereenigingen en van de in dat artikel, onder j en re genoemde, op dien datum in dienst zijnde ambtenaren, met betrekking tot de gegevens, genoemd in de lijst volgens het bij dit besluit gevoegd model A, eene opgave van den toestand op 1 Juli 1922 ; c de gemeentebesturen gelijke opgave ten opzichte van de tijdelijke ambtenaren, in gemeentelijken dienst op 1 Juli 1922, en van de in art. 4, eerste lid, der Pensioenwet, onder l ge-  — 160 — noemd-, op dien datum in dienst zijnde ambtenaren : ■i. de gedeputeerde staten en de "besturen der waterschappen, veenschappen of veenpolders, gelijke opgave ten opzichte van de ambtenaren, in hun dienst op 1 Juli 1922; e. de in art. 4, eerste lid, der Pensioenwet, onder m bedoelde gemeenten of andere openbare lichamen gelijke opgave ten opzichte van de ambtenaren, in hun dienst op 1 Juli 1922. 33. De betrekkingen, waarin, in dienst van ambtenaren of van een college of van met dezen in dit verband gelijkgestelde commissiën of particulieren, vóór het in werking treden van de Pensioenwet zijdelings aan een openbaar lichaam diensten zijn bewezen, die krachtens art. 134 der Pensioenwet voor pensioen kunnen worden ingekocht zijn de volgende : a. klerk of vaste knecht der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; b. subontvanger der accijnzen; c. vaste knecht bij het laboratorium van het Departement van Financiën ; d. klerk bij den Raad van beroep voor de invoerrechten ; e. klerk ten kantore van den waarborg en de belasting, der gouden en zilveren werken; /. klerk ter directie van de Staatsloterij; g. klerk of schrijver van een inspecteur van het geneeskundig Staatstoezicht; h. klerk op het bureau van den Rijksbouwkundige; »'. schrijver op. het bureel van den directeur der Rijksgestichten Ommerschans en Veenhuizen ; j. bode bij het Hoog Militair!Gerechtshof; /.•. bediende bij een ijker; l. klerk bij den ingenieur der mijnen te Heerlen; m. klerk, werkzaam bij den inspecteur der Staatsbosschen en der ontginningen ; n. klerk, werkzaam bij een rentmeester der domeinen; o. bezoldigd geagreëerd klerk bij de posterijen ; p. knecht bij den schipper op het Staatsdomeinvaartuig voor Zeeland; g. werkman bij de Landsgebouwen ;  — 161 — r. kanaalbeambte; s. arbeider bij de wegen, rivieren, kanalen, haven- en zeewerken en soortgelijke werken ; t. klerk of schrijver van een inspecteur van het lager onderwijs; u. klerk of schrijver van een districtsschoolopziener ; v. klerk of schrijver van een arrondissementsschoolopziener ; u>. klerk of schrijver bij het parket van een procureur-generaal; x. klerk of schrijver bij het parket van een officier van justitie ; y. klerk of schrijver bij" een ambtenaar van het openbaar ministerie bij een kantongerecht; z. klerk of schrijver ten parkette van den advocaat-fiscaal; aa. klerk of schrijver ter auditie van een auditeur-militaL?; 66. klerk ter griffie van een rechtscollege of van een kantongerecht; cc. klerk ten kantore van een inspecteur van het loodswezen; dd. klerk ten kantore van een ontvanger der loodsgelden; ee. particulier schipper of ondergeschikte aan boord van een klaringsvaartuig of van een vaartuig voor de ambulante recherche te water bij den dienst der invoerrechten en accijnzen, wiens loon is geregeld in de overeenkomsten betreffende de huur van zulke vaartuigen. 34. 1'. Wanneer een ambtenaar, in dienst van het Rijk of van eene gemeente, voor wien krachtens artikel 157 of artikel 158 der Pensioenwet geen pensioensbijdragen verschuldigd zijn, wordt gepensionneerd, ontvangt het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder hij ressorteerde, respectievelijk het bestuur der gemeente, die hij diende, van den pensioenraad eene opgave van het pensioensbedrag dat het Rijk, respectievelijk de gemeente jaarlijks aan het fonds moet uitkeeren. 2. De gemeente stort dat bedrag bij een betaalmeester of gireert het aan het fonds. 3. De betaalmeesters zenden telken jare vóór 1 April aan den pensioenraad eene opgave van de in het laatst verstreken jaar door het Rijk en door gemeenten krachtens de in het  — 162 — eerste lid genoemde artikelen gestorte pensioensbedragen. Slotbepalingen. 35. Waar dit besluit spreekt van Pensioenwet, fonds, pensioenraad, ambtenaar, verstaat bet daaronder de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°- 240), het fonds en den pensioenraad, bedoeld respectievelijk in art. 1 en in art. 10 dier wet en ambtenaar in den zin dier wet. 36. Onze besluiten van 21 Februari 1906 (Staatsblad n». 38), 1 December 1913 (Staatsblad n». 420), 15 December 1913 (Staatsblad n°. 442), 17 Maart 1914 (Staatsblad n°. 150) en 1 December 1916'(Staatsblad n°. 485) worden ingetrokken. 37. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin het geplaatst is. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den raad van state en aan den pensioenraad. Het Loo, den 11 den Juli 1922. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Geer. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Ruys de Beerenbrouck. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 19 Juli 1922.)  — Iö3 — Model A. Staat van injhet kwartaal plaats gehad hebbende mutatiën (inbegrepen die, welke zijn ingegaan met den lsten dag van het volgend kwartaal) in het ambtenarenpersoneel in dienst van ,.,„,  I Naam, voorletters en geslacht van den ambtenaar. _ (Alpnabetisch-lexicografisch). (Geslacht aanlte duiden met M. of V.) M Datum van geboorte. Betrekking en lichaam of inrichting, waarbij de ambtenaar in dienstbe05 trekking is. Gezag dat heeft benoemd. (Bij benoeming niet door, maar vanwege het bevoegd gezag te ver,1*. melden of het recht van benoemen steunt op wet, verordening of s instructie en — zoo ja — op welke, Afschrift van de betrokken verordening, regeling of instructie, indien niet reeds vroeger inge- ^ zonden, in te zenden.) ^ fej Datum en nummer van het besluit tot benoeming, bevordering of ^ terugstelling. Lj Datum en nommer van het Koninklijk besluit tot aanwijzing van S het bijzonder gymnasium op grond van art. 157 der Hooger Onder- wijswet. % Voldoet de school aan de eischen, gesteld bij art. 45^r, 2 tot en met Q 9 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs ? Datum en nommer van het besluit waarbij aan de(n) betrokken school, cursus, vereeniging of bond Rijkssubsidie is toegekend. {Alleen in te vullen wanneer door de aanwijzing, de voldoening of de t?d toekenning van het subsidie de hoedanigheid van ambtenaar wordt < verkregen.) o W i^i Datum van ingang der benoeming, bevordering of terugstelling, O indien deze in het besluit is vermeld of omschreven of indien deze i H gebonden is aan de voldoening van een voorschrift in wet, veror- £ denine of rcroUne (bijv. een bepaling omtrent beeedigmg). r _ ^ Datum met ingang waarvan de hoedanigheid van ambtenaar werd ^ n verkregen. . _ , , ■ , ... . O (Datum van ingang van de ln kolom 45 Gedoelde aanwijzing ot van ingang van het Rijkssubsidie; datum met ingang wanrvan.Ue De- O trokken bijzondere school voldoet aan de in art. 4, eerste Ud a, b tj of d de^ Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 210) bedoelde eischen.) . . H Bijzondere bepalingen in het besluit van benoeming, bevordering ^ of terugstelling. : . o (Aard er duur der benoeming, bevordering of terugetelling ; diensten * *- die niet gedurende het geheele jaar werkzaamheden verelschen ; s" verschillende werkzaamheden, die worden geacht m een betrekking te worden vervuld, met vermelding van de goedkeuring door de ra Kroon of door gedeputeerde staten.) "jT Betrekking die de ambtenaar vóór de benoeming bekleedde. ^ ET _ . p Tijdvak gedurende hetwelk de ambtenaar vóór de benoeming in lossen ^ dienst is geweest. ~ Heeft de ambtenaar vóór de benoeming in eene onbezoldigde betrek^ king gedjend of is hij vóór de benoeming in zijdelingschen dienst ge- I I I |  Datum^van ingang der bezoldiging of_bedrag en datum van in- ! gang^der verhooging of verlaging vanfchet traktement of van de i' geldswaarde van de emolumenten. Specificatie. > (Te vermelden of het" bedrag der inkomsten | § § § W of van een deel daar\an al dan niet wissel- p ^P-"" ._ vallig is. k f •: mS o » P> 5 52 x weekloon = jaarloon. f;t~3 _ »* g • 5? s?' Waarde in geld van het genot van vrij wonen § g = 15 % der jaarwedde of het bedrag der huur- o'n c g"® F waarde, bepaald naar art. 10 van de Wet op p -■ g g 3 ö de Personeele Belasting, indien dit bedrag ^ ^ hooger is dan genoemd percentage der 2 P p' ^ jaarwedde.) fS -~~t— " | ^ & van onkosten aan het vervullen der betrekking p.^ P ^ ^ ^ . verbonden (b.v, de toelage voor het houden ÏBïP:^® van een rijwiel). ^ ' g Middelen waaruit de bezoldiging wordt gekweten. ^ öo O ^ Bedrag van den pensioensgrondslag. H !Zi 1 [ 13 p $ 9 1 o I 3 p B 9> O Oorzaak van het ontslag. 5" (Opheffing der betrekking of nieuwe organisatie van het dienstvak ; al dan niet op eigen verzoek.) Gegevens omtrent wachtgeld, g (Dag van ingang, duur, bedrag, dag van ingang en bedrag der vermindering.) oo Datum van overlijden van den ambtenaar. Bx- m + E=E B*- m n terwijl m het aantal dienstjaren aangeeft dat reeds meetelt voor de berekening van het pensioen en B aangegeven is in onderstaande tabel. De 10 termijnbetalingen, waarmede krachtens art. 136, ï. der Pensioenwet 1922 de inkoopsom A, hierboven genoemd onder artikel 135, kan worden voldaan, bedragen ieder 0,118549 x A, afgerond tot een geheel aantal guldens. 1 : I- ■ a : --' I ss 5 SS a 2 S8SS8 I - < a » S»53 • I " ■? _ 8888.3 f * Ü ™ _ I s|a85:s -S 1 • 8888835 "* 1 8888833S S ■1 _J38888333S « aSS88833gg « 88888833335 . 7 3888585:53338 . |h |2§S88S!88S;888 |g  — 201 — BIJLAGE D. Bedrag der uitkeering in eens voor eiken guldén iviskundige reserve, die voor de vrijwillige verhooging van het ouderdomspensioen op den dag van ingang van het ontslag aanwezig is. ^ P g, P g, pg< 20 4,47 4,56 7,96 7,94 43 1,67 1,68 2,98 2,92 21 4,28 4,39 7,63 7,64 44 1,601,61 2,85 2,79 22 4,10 4,22 7,31 7,34 45 |1,53 1,53 2,73 2,67 23 *,93 4,04 7,00 7,03 46 1,46 1,47 2,61 2,55 24 3,76 3,87-«,71 6,74 47 1,40 1,40 2,49 2,43 25 3,61 3,71 6,43 6,45 48 1,34 1,33 2,38 2,32 26 3,45 3,56 6,16 6,18 49 1,27 1,27 2,27 2,21 27 3,31 3,41 5,90 5,92 50 |l,22 1,21 2,17 2,11 28 3,17 3,26 5,65 5,67 51 1,17 1,17 2,07 2,01 29 3,04 3,13;5,42,5,43 52 1,13 1,13 1,97 1,92 30 2,91 2,99;5,19 5,20 53 1,09 1,08 1,87 1,83 31 2,79 2,87 4,98 4,98 54 1,04 1,04 1,78 1,74 32 2,68 2,74 4,77 4,77 55 1,001,001,691,65 33 2,57 2,63 4,57 4,57 56 11,61 1.57 34 2,46 2,51.4,38 4,37 57 1,52 1,49 35 2,36 2,41 4,20 4,18 58 1,44 1,42 36 2,26 2,30 4,03 4,00 59 1,371,34 37 2,17 2220 3,86 3,83 60 1,291,27 38 2,08 2,113,70 3,66 61 1,23 1,22 39 1,99 2,01j3,54 3,50 62 1,171,16 40 1,901,93 3,39 3,35 63 1,U 1,U 41 1,82 1,84 3,25 3,20 64 1,061,05 42 1,75 1,76,3,11 3,06 65 1,00 1,00 In gevallen waarin dit tarief niet voorziet, zal het in dit tarief bedoelde bedrag der uitkeering in eens worden berekend volgens de formule: L x 4- m _ 1 x + n — 2' waarin voorstelt: x + m : den leeftijd van den ambtenaar bij ontslag; x + n: den leeftijd, waarop de uitkeering in eens plaats heeft; ^: het met een rentevoet van 4 % gedisconteerd aantal levenden, voor mannen volgens de 5de Ambtenarentabel, en voor vrouwen volgens de 4de weduwentabel, opgenomen in de staten 6 en 8 van de 5de Wetenschappelijke Balans van het Pensioenfonds voor Weduwen en Weezen van burgerlijke ambtenaren en a : gelijk is aan 0,95 voor n — m gel ijk aan of grooter dan 5, terwijl voor n — m gelijk aan 4, 3, 2, 1 of 0, a resp. gelijk is aan 0,96. 0,97, 0,98, 0,99 of 1.  — 202 — BIJLAGE E. Tarief, bedoeld in art. 66 der Pensioenwet 1922. Maandpremie in centen voor een pensioen van f 1 per maand. De premie is verschuldigd tot aan het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd. ;§ '| g'&gj '3 gTJ . tj g Pi 1| 2| 3j 4| S| 6; 7| 8 9101112131415 -ö g "3 © Duur der premiebetaling in jaren : "S g 4x> 1110110! 9 9 8| 8 7| 7| 6| 6j 5| 5| 4| 4| 3 I I I I I |i ■ I I 20 10' 20 21 1010' 21 22 1010101 22 23 10101010 23 24 101010,10 9 24 25 10101010 910' 25 26 1010 lffllO 101101 91 26 27 101010101010 910 27 28 111110101040 910 9 28 29 11111010 lffllO 10,10 910 29 30 1111101110101010 910 9 30 31 llllllllllOlOlOllOlOlO 910 31 32 12121111111110101010 101010 32 33 1212121211111011 lOlOlOlOlOll! 33 34 131312121111111110111010101110 34 35 13131212111211111011101110111012 36 36 14141313121211121111101110111012 36 37 15 15 14141131312121112111110111112 37 38 1515 141418 IS 12121212 111111111112 38 89 16161515141413131212111211121112, 39 40 1717116,161414131312 13 1112 11,1211,12 40 I I I I | I | | | II | | | | enz. enz. tot enz. als in Bijlage B 1 tot 70 70 (Zie voor bijlage Gl pag. 206—209), BIJLAGE G. Tarief bedoeld in art. 148 der Pensioenwet 1922. LL Maandpremie in centen voor een weezenpensioen van f 1 per maand, ingaande bij net overlijden van den vader en betaalbaar zoolang het kind in leven is, uiterlijk tot 21jarigen leeftijd. De premie is verschuldigd zoolang vader en kind beiden in leven zijn, uiterlijk gedurende het hieronder aangegeven aantal jaren.  — 205 — s Leeftijd van het kind: 5 u ►•ë . g5 Pi 11 21 3| 4| 5 6 7 8 910U1213|14[IS ;o| g 2» Duur der premiebetaling in jaren: "S S iciQi'ior»r»r8r8r7 7 ei ei 5 si siti rf 20 10^ I 20 21 10 IQ 2V 22 ÏOIOIO! ! 99 23 110,1010101 90 24 lOlOlOlfiïO 5? 25 101010101010 2B 26 111110101010 9 Ir 27 1111101010101010 07 28 1111101110101010 9 28 29 111111111010101010 lffl 29 30 12121111111111010101010 30 31 12121212111110111010101(J 31 32 13131212111111111011|1010lld 32 3? }3j}3 -21211121111101110111011 33 « ïflït ï?,}312 121112111110111011 ld 34 36 16161414131312121112111110111112 35 3« }5}6l|l*1313l|l21^ $ II f 1514141313'l212111211121112 37 39 181^1716161514141313121311121113 39 1? ^T2ïI Ï8r1815U14131312131213 40 41 202019181717|16161414131412131213 41 f2 212120Wl8181616'l616|l4l2l3131213 42 43 22222020191917171616141213141214 43 H li V-1111 i0!20118181616Nl61* 1*1314 44 *f 262o2323212119191717161614161316 46 In 27 2725 25 23222020181816|17116!16|1415 46 47 292926j262424212119191^171616ll415 47 49 3333302927I2724S42121191917171516 49 R? ?i 15 2? f»282626 23222020!l7 181617 60 38373434313027272424212118191617 51 5s IS^i^É2!^2825252222!»20"!» 52 2 *|42 383834 34 30|3026l265323202017l18 53 k«!o4?liï37|36 3332 292825 25 21221819 54 m ^S4o4i49.39363631302626l2323i920 55 66 53524847|434238373332282824242021 66 ?Z "75S5l60i4645'40i393534,30302525!2122 57 ?q £!"955l53494843fe37!3631312626l2223 68 fin S68"?58tf362474640403434l29282424 69 rï 71™^*63!5766504944j433736'31302526 60 61 76 69686260545347464039333212727 61 62 7472 66!65585750'4942 42;36l34,2828 62 63 777069626154l52;46l443736l3030 63 64 77756866l6957604841403232 64 °° 81,74|7264625453'44 433535 65 2° 7977,6967685748463837 66 SI 837472636161604039 67 X° 7977.67 6555 534342 68 2" .831737160684645 69 I I I I! [78,76|6462 5049 70 Behoort bij Koninklijk besluit van 22 December 1922 (Staatsblad n°. 684). Mij bekend, De Minister van Financiën, de Geer. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Bttys de Beerenbbouck. De Min. v. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen j. Th. de Visser.  BIJLAGE G. Tarief bedoeld in art. 148 der Pensioen-wet 1922. I. Maandpremie in centen voor een tveduwe-pensioen van / 1 per maand, ingaande bij het overlijden van den man, betaalbaar zoolang de weduwe in leven is. De premie is verschuldigd zoolang man en vrouw beiden in leven zijn. S| c LEEPIIJD VAN DE VROUW: J g S 20| 2ll 22| 23; 2i\ ïê 261 27] 28|' 29! 30 3l"i~32| 331 34j 351 361 37; 38 39! 40! 411 42! 431 441 45j 46_| 47j 481 49Ï 50j 511 52 53| 54 55 20 17 16 16 15 15 14 14 14 14 13 13 13| 12, 12 12 12j 121 lij 11 lil 11 21 17 17 16 16 15! 15 15 14 14 14 13 131 13 13 12 121 12 12 11 11 11 11 22 18 17l 17 16 16 15 15 15: 14 14! 14 141 13, 13 13 12: 12j 121 12 11 11 11 11 23 18 181 17 17 17! 16 16 15; 15 15 14 14, 14! 13 13 13 13 12 12 12 11 11 11 11 24 19 18 18 17 17 17 16 16! 16 15 15! 151 14! 14 14 13 13! 13 12 12 12 12 11 11 11 25 20 19 18 18 18! 17 17 17! 16 16 16 15 15! 14 14 14 14! 13 13 13 12 12 12 11 11 11 26 21 20 19 19 19 18 18 17 17 17 16| 16 16 15 15 14 14! 14 13 13 13 12 12 12 12 11 11 27 21 21 20 20 19 19 19 18 18 17 171 17! 16 16 15 15 15 14 14 14 13 13 13 12 12 12 11 11 28 22 22 21 21 20, 20 20 19 19 18 18 17, 17 17; 16 16 15; 15 15 14 14 14 13 13 13 12 12 12 11 29 23 23 22 22 211 21 21 20 20 19 19! 18 18 18 171 17 16 16 15 15 15 14 14 14 13 13 13 12 12 12 30 24 24 23 23 22 22 22 21 21 20 20, 19 19 18 18, 18 17! 17 16 16 15 15 15 14 14 13 13 3 12 12 12 31 25 25 24 24 241 23 23 22, 22 21 21) 20 20 19 19 18 18, 18 17 17 16 16 15 15 lo 14 14 13 13 13: 12 12 32 27 27 25 25 25' 24 24 23 23 22 22! 21 21 20 20 19 19 19 18 18] 17 17 16 16 15 15 14 14 14 13 13 lo 12 33 28 28 27 27 27! 25 25 25 24 24 23 23 22 22 21! 21 20 20 19j 19 18 18 1. i7 16 16 15 15 14 14, 14 13 13 12 34 30 29 29 28 28 27 27 26 26 25 25, 24 23 23 22 22 21 21 20 20 19 19, 18 18 17 17 16 16 15 15 14 14 13 13 13 35 31 31 31 30 29, 29 28 28 27 26 26! 25 25 24 24 23 22 22, 211 21 20 20] 19 19 18 18 17 17 16 16 15 15 14 14 13 13 36 33 33 33 31 31 30 30 29 29 28 27] 27 26 26 25] 24 24 23 23! 22 21! 21] 20j 20 19 19 18 17 17 16 16 15 15 15 14 14 37 351 34 34: 33 32 32 31 31 30 30, 29 28 28: 27 27 26 25 25] 24; 23 23] 22 21 21 20 20 19 19 18 17 17 16 16 15 15 14 38 371 36 36', 3s[ 34| 34 33 33 32| 3l| 3l| 30 29] 291 28| 27 27 26| 25j 25 24=1 23! 23| 22 22 21 20 20| 19 18 18 17| 17| 16 16 15 % / f?/ 3' %l 211 221 221 331 33l 34l 33l 33l 32l 31l 31l 30l 29l 28l 28 27 26l 26 25 24 24 23 22 22 21 20 20 19 18 18! 17 171 16 ï? ü 4?' 4S ?? ?? 38. 37 37 36 35 35 34l 33 32 32l 31 30! 29| 29 28 27] 26 26 25 24 24 23 22 21 21 20 20 9 18 18 17 aI *! tl 42 tl 41 40 39 39 38 37 37 36 35 34 34 33 32 35 31 30 29 28 27 27 26 25 24 24 23 22 21 21 20 19 19 18 42 45 45 44 44 43 42 42 41 40 40 39 38 37 36 36 35 34 33 32 32 31 30 29 28 28 27 26 25 24 24 23 22 21 21 20 19 Tl 48 tl tl 41 45 44 44 43 43 42 41 40 40 39 38 37 36 35 34 34 33 32 31 30 29 28 28 27 26 25 24 24 23 22 21 21 tt H 5? 55 45" 48 47 47 40 45 44 44 43 42 41 40 39 38 38 37 36 35 34 33 32 31 30 29 29 28 27 26 25 24 23 23 22 4S £4 54 53 52 51 50 49 49 48 47 46 45 45 44 43 42 41 40 39 38 37 36 35 34 33 32 31 30 30 29 28 27 26 25 24 23 *° 51 57. 5« 50 0* 53 52 52 51 50 49 48 47 46 45 44 43 43 42 41 40 39 38 37 30 35 34 32 31 30 30 29 28 27 26 25 ÏL £ 55 52 5? 5a 55 55 55 54 53 32 51 50 49 48 47 46 45 44 43 42 41 40 39 38 37 36 35 34 33 32 31 30 29 28 27 tl ™ «? 51 rl 5? 59 ■>» 5? 57 55 50 54 53 52 51 50 49 48 47 46 45 44 43 41 40 39 38 37 36 35 34 33 32 30 29 28 so 5? 55 55 54 53 62 61 60 59 58 57 56 55 54 53 52 51 50 49 48 47 45 44 « 42 41 39 38 37 30 35 34 33 31 30 50 72 71 70 69 68 07 06 65 04 63 62 61 60 59 58 57 55 54 53 52 51 50 48 47 46 45 43 42 41 40 38 37 38 35 34 32 51 j 7o 74 73 72 71 70 69 08 67 66 65 63 62 61 60 59 58 57 55 54 53 51 50 49 48 46 45 44 42 41 40 38 37 36 35 52 78 77 76 75 74 73 72 71 70 09 07 00 05 04 03 01 60 59 58 56 55 53 52 51 49 48 47 45 44 42 41 40 38 37 | SI S0 79 78 77 76 75 74 73 72 70 69 68 67 65 64 63 61 60 58 57 50 54 53; 51 50 48 47 45 44! 42! 41 40 54 ! 85 84 83 82 81 80 78 77 76 75 74 72 71 70 68 67 65 64 62 61 59 58 56 55 53 52 50 49 47! 45! 44 42 55 j 89 88 87 8Ü 85 83 82 81 80 78 77 75 74 73 71 70 08 67 65 63 62 60! 59 57 55 54 52 50 49 47 46 55 93 92 91 90 89 87 86 85 83 82 80 79 77 76 74 73 71 70 68 66 64 63 61 59 58 56 541 52 51 49 57 i 98 97 98 94 93 92 90, 89 87 86 84 83 81 79 78 76 74 73 71 69' 67 65 64 62 60 58 56 54 52 58 !03 102 101 99 98 96 95! 93 92 90 88: 87 85! 83 81 80 78 76 74 72 70 68 66 64 62 80 58 57 °9 109 107 106 104 103 101 100 98, 98 95: 93 91 89 87 85! 83 82 80! 78 75: 73 71 69 67 65 63: 61 5? 114 113 111110 108 10R 105 103 101 99 97 95 94 92 90 87 85i 83 8lj 79 771 75 72 70 68! 66 51. 120 119 117 116 114 112 110 108 106 104 102 100 98 98 94 92! 89 87 85 83 80 78 75 73! 71 5? 127 125 123 122 120 118 116 114 112 110 107 105 103 101 98 96 94 91 89 8ö! 84 81 79: 76 5? 134,132 130 129 126 124 122 120 118 115 113 111 108 106 103 101 98 96 93! 90 88 851 82 24 I 142,140 138 136 133 131 129 127 124 122 119 117 114 111 109 106 103 100 98 95 92:89 55 1150 148 140 143 141 138 130 134 131 128 120 123 120 117 114 111 108 105 102 99 96 2.5 159 156 154 152 149 146 144 141 138 135 132 129 126 123 120 117 114 111 107 104 21 168 165 163 160 157 154 151 149 146 142 139 136 133 130 126 123 119 116 113 2° ] 1177,174 172 169 106 163 160 157 153 150 147 143 140 136 133 129 125 121 29 1187 184 181 178 175 171 168 165 161 158 154 150 147 143 139 135 131 'u ! i I ! I I I I Ü97 194;191 188 184,180 177 173 170 166 162 158 154,150 145 141  LEEFT IJ D VAN DE VEOUW S'O | «i e7i m| «nl «i| «9.| m| 64j «TTool «7l 68i «9l 70! 71' 72T~73! 74' 75! 76 77! 78| Ti) 81. 81.1 82' 83 84| 86, 86 87 SS'^gLgO^l —m i r i ii i M i i i I I i is i 22 I I 23 24 25 26 27 28 29 30 ... I 31 32 33 34 35 36 13 37 14 14 38 15 14 14 39 16 15 15 14 40 17 16 16 15 15 41 18' 17| 16 16 15 15 42 19 18 18 17 16 16 15 , 43 20, 19 19 18, 17 17 16 16 44 21 20 20, 19 18! 18 17 171 16 . 45 saVsa -2» 2-f 23 22- 2'f 2ÏI 2\i 10 IS I81 17/ I I i 1 I I I I- I I j 1 I I I I I I I I I I 1*1 271 26 20 25 24 23 22 21 21 20 19 19 181 i I' I 1 I 48 29, 28 27 26 25 24, 23 23 22 21 20 19 19 18 , 49 31 30 29 28 27 26j 25 24 23 22 21 21 20 19 19 50 33j 32] 31] 30 29 28, 27 26 25 24 23 22 21 20 20 19 51 36 34 33 32 31 30, 28 27 26 25 24 23 23 22 21 20 19 52 38] 37] 35j 34 33 32] 30 29 28 27 26 25 24 23 22 21 21 20 53 41, 39 38 37 35 34 32 31 30 29 28 27 26 25 24 23 22 21 20 54 44 42 41] 39 38 36! 35 33 32 31 30 29 27 26 25 24 23 22 21 21 55 471 451 44] 42 41, 39 38 36 35 33 32| 31 29 28 27 26 25 24 23 22 21 56 51] 49, 47 45 44' 42 , 40 39 37 36 341 33 32 30 2 9 2 8 27 ' 26 25 23 23 22 57 55 53 51 49 47 45 44 42 40 39 37] 36 34 33 31 30 29 28 20 25 24 23 22 58 59 5 7 55 53 51 49 47 45 43 42 40' 38 37 35 34 32 31 30 28 2 7 2 6 25 24 23 1 1 59 63 61 59! 57; 55' 53 51 49 47 45 431 41 39 38 36 35 33 32 30 29 28 27 ! 25 2öl 24 60 68 66 64! 611 59 57 55 53 50 49! 47i 45 43 41 39 38 36 34 33 31 30 29 28 20 25 24 61 74 71 69 66 64 62 59 57 55 52; 50! 48 46 44 42 40 39 37 35 34 32 31, 30 28 27 26 25 62 80 77 74 72 69 66 64 62 59 57 55] 53 50 48 46 44 42 40 38 37 35 33 32 31 29 28 27 26 63 86 83 81] 78 75 72 69 67 64; 62! 59 57 54 52 50 48 45 43 42 40 38 30 34 33 32 30 29 28 27 64 93 90 87] 84 81 78 75 72 70! 671 64' 62 59 56 54 52 49 47 45] 43 41 39 37 36 34 33 31 30 29 27 65 101 98 94] 91 88 85] 82 79 75 73! 70! 671 64 61 59 56 54 51 49 47 45 ! 43 41 38 37 35 34 32 31 29 28' 66 109 106 102 99 95 92 89 85 82 79] 76, 73 70 67 64 61 58 56 53 50 48 46 44 42 40 38 30 35 331 32 301 29 07 118 114 110 107 103 99 9o 92'89 8ö! 82' 79' 76 72 69 66 63 00 58 55 52, 50 48 45 43 41 39 38 36 34 33 31' 30 68 127 123 119 115 111 107 103 100! 96 92] 89 85, 82 78 75 72 68 65 (S2 00 57 54 52 49 47 45 42 40 39 37 35 34 32 31 69 137 133 128(124,120,116,112 1071104 100 96 : 92 ! 88 85 81 78 74 70 67 64 6l! 58 55 53j 50 48 46! 43 , 42 | 4Q1 38, 361 34, 33 32 70 I o oc ! I cs O I  — 210 — TOELICHTING tot de tarieven, opgenomen in de bijlagen A—Q. Da artikelen vereisehen naar het oordeel van de ondergeteekenden geen nadere toelichting. Als algemeene opmerking ga vooraf, dat bij de bepaling van den leeltijd minder dan 6 maanden worden verwaarloosd, 6 of meer maanden voor een vol jaar in rekening worden gebracht. Bij de bepaling van den diensttijd worden 15 of meer dagen voor een volle maand gerekend, terwijl minder dan 15 dagen worden verwaarloosd. Bijlage A. Voorbeeld. Een ambtenaar geboren 7 Mei 1873 wordt. aangesteld op 1 Juli 1926 met een pensioensgrondslag van f 1600. Hij is vroeger van 1 Juli 1898 tot en met 15 Deoember 1900 in vasten dienst geweest. Vóór zijne aanstelling op 1 Juli 1926 is hij van l April 1924 tot 1 Juli 1926 in zijdelingschen dienst geweest. Hij heeft dan recht op een diensttijd van 2 jaar en 6 maanden + 2 jaar en 3 maanden = 4 jaar en 9 maanden, waarvan 2 jaar en 3 maanden moeten worden ingekocht. In de formule voorkomende in het tarief, opgenomen in bijlage A, is dus: X — 53, m = 2'/,. n = 214.B, x, m + n is dus 125 — */t (125—124) = 124V4. Bx, m = 130 — Va (130—126) = 128, de inkoopsom voor ieder jaar zijdelingschen 2 i'l^i 43/4 X 124l/i — 2V, X T&»~ dienst is dus : ^Ti = f 120,08 per f 1000 pensioensgrondslag, dus in het geheel 120.08 X 21/, x 1.6 = 432.29, derhalve f 43.23 per jaar gedurende 10 jaar. Bijlage B. Een gehuwd ambtenaar, geboren 14 Juni 1885, wordt ontslagen met ingang van 1 September 1926. De geboortedatum van zijn vrouw is 3 Juli 1889. De leeftijden bij ontslag bedragen dus respectievelijk 41 en 37 en de jaarlijksche premie voor f 100 weduwepensioen 's jaars derhalve f 28. Is de pensioensgrondslag bij ontslag f 2700, dan is het weduwepensioen f 1280 en dus de totale jaarpremie 12.8 x 28 = f 358.40 te betalen zoolang man en vrouw beiden leven. Heeft hij bovendien 2 kinderen, respectievelijk oud 10 en 7 jaar, dan betaalt hij voor het eerste kind hoogstens gedurende 6 jaar en voor het tweede kind hoogstens gedurende 7 jaar respectievelijk f 12 en f 14 per f 100 weezenpensioen, derhalve voor het eerste kind 2.70 X f 12 = f 32.40 en voor het tweede kind 2.70 x f 14 = f 37.80. Wordt na het ontslag een kind geboren, dan is de ambtenaar verplicht daarvoor premie te betalen. Komt zijne vrouw echter vóór hem te over] ijden, als de an btenaar b.v. den 44-jarigen leeftijd heeft bereikt en de kinderen derhalve respectievelijk 13 en 10 jaar  — 211 — oud zijn, dan moet hij, om op den voet der wet verzekerd te blijven, zijne verzekering met f 270 voor elk kind verhoogen, waarvoor hij dus een jaarlijksche premie betaalt van respectievelijk 2.70 x f 13 = f 35.10 en 2.70 x f 14 = f 37.80 Bijlage C. De berekeningen volgens dit tarief gaan op volkomen dezelfde wijze als voor het tarief in bijlage A is uiteengezet. Voor de betaling in 10 jaarlijksche termijnen moet de koopsom echter niet door 10 worden gedeeld, maar met 0.118549 worden vermenigvuldigd. Bijlage D. Hiervoor schijnt een voorbeeld onnoodig. Bijlage E. Een ambtenaar geboren 1 Juli 1882 en aangesteld met ingang van 1 Augustus 1917, dus op 35-jarigen leeftijd, wenscht in 1923 zijn ouderdomspensioen te verhoogen met 40 pet. Indien de pensioensgrondslag op het oogenblik van het sluiten der verzekering f 3600 bedraagt, dan is zijn ouderdomspensioen naar dezen grondslag 36 x 29 11/12 x 2 = f 2154. Hij mag zich dus hoogstens verzekeren voor 50 pet. van f 2154 = f 1077. Voor de door hem gekozen verhooging van 40 pet. óf f 861.60 d. i. afgerond f 72 per maand, betaalt hij dus 72 x 23 ets. = f 16.56. Deze verzekering gaat in den lsten van de maand volgende op Juli, d. i. 1 Augustus 1923. Wenscht hij bij latere promoties z jjn pensioen te verhoogen, dan moet hij daarvoor telkens een nieuwe verzkering-sluiten, ingaande op 1 Augustus, tegen de voor den alsdan bereikten leeft ijd vastgestelde premie. Het totaal der vrijwillige verhoogingen mag echter 50 pet. van het ouderdomspensioen niet overschrijden. Is dus J'JP pensioensgrondslag op zéker tijdstip f 4800, dan moet het totaal der vrijwillige verhoogingen blijven beneden 50 pot. van 29 11/12 x 2 X 48 = f 1436 's jaars , dus hoogstens Bnlagen F en O. De berekeningen voor de in deze bijlagen opgenomen tarieven geschieden op overeenkomstige wijze als in bijlage B is uiteengezet, met verwisseling van jaarlijkseh pensioen in maandel ijksch pensioen en jaarpremie in maandpremie. Bovendien geldt bier hetzelfde als voor bijlage E is toegelicht, nl. dat de vrijwillige verhooging 50 pet. van het pensioen, waarop de pensioensgrondslag op het oogenblik der verzekering reoht geeft, niet overschrijdt. Wenscht men bij latere promotie net bedrag der vrijwillige verzekering te verhoogen, dan moet, evenals bij het tarief in bijlage E, een nieuwe verzekering voor den alsdan bereikten leeftijd worden gesloten.  I  S. & J. N°. 17. TWEEDE AANVULLING DER Pensioenwet 1922. Besluit van den 24»ten Maart 1923 S 108 "en algemeenen maat.' regel van bestuur als bedoeld in artikel 49 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). Wij WILHELMINA, urn. m»JL^ voordrat*t Onze Ministers van JWaen, van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van Onderwijs, Kunsten en Weten no 9TAfZ,ï3f„ P8titie' Van 25 J^ari W2^ n . 98, Afdeelrng Pensioenen en Eerediensten ■ van 3 Februari 11923 n». 1337, Afdeeling Bin' fcenlandsch Bestuur; van 5' Eebrtari^ noS ft!ttig^&.7Z Bestuur ; yan 22 Maart 1923 n». 1227 Af deel W c';en van 22 MaArt i«aS?«? +^Il^bbfn g°edgevonden en verstaan te bepalen: de^P»; ;De ^T^S60 oedoeldinartikel49 „„„en81°enwet 1922 (Staatsblad n». 240) waaraan ingevolge dat artikel uitricht on pensioen op 65- arigen leeftijd is verbonde? 25.W vol«ende;.. brieveniestellers, chef-' W^^m°?teuï biï den begraaf- of bij een telefoondienst; hoofdkommies, assistent ^5 kommies der belastingen; ve dwachter fóok m den rang van brigadier en brigadferVioolstoker van stoomketels en van gasfaSk«n '■ geneesheer-directeur, directrice; adjunctSi' ver^1Ce' TP^den met inbegrip van hoofd verplegenden van of in een ziekenhuis of Wk BT* J f zagroerdOT.^ matroos aïn voorden^™" ^"^dstransportvaartuig Jnï • InnJ8 T nen dj^t/an het loodswezen hulnl'oods W1Pfer' l00d£? loodskweekeling" of 9c tio„„„ i feescnepen ; ingenieur der 1°  — 214 — rang van brigadier, brigadier-titulair of chefmajoor) ; commandant van- en brandmeester, brandwacht of kraandraaier bij een beroepsbrandweer ; havenloods; straatmaker werkzaam bij een steenbestrating; gasstokerploegbaas ; bestuurder van een electrische tram wagen ; vroedvrouw. 2. De ambtenaren, die op den datum van het inwerkingtreden der Persioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240) in dienst waren in een betrekking, waaraan uitzicht op pensioen op 55-jarigen leeftijd was verbonden, behouden dat uitzicht. 3. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het geplaatst is. Onze Ministers voornoemd zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 24sten Maart 1923. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Grosa. De Min. v. Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Ch. Rtjvs de Beerenbrohck. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 29. Maart 1923.) RondschbUvkn van den Pensioenraad van den 21 April 1923, (B. S. n°. 87), aan de bestoren der gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders betreffende Uitvoering Pensioenwet 1922. (Staatsblad n°. 240). 's Gravenhage, 21 April 1922. • Bij het verifieeren van ingevolge artikel 32a van het Koninklijk besluit 'van 11 Juli 1922 (Staatsblad n°. 444) verstrekte opgaven, is ons gebleken: 1°. dat sommige rijksadministratie!) in de in die bepaling bedeelde totaalsom aan pensioensgrondslagen niet hebben opgenomen de grondslagen van de tijdelijke ambtenaren, op 1 Julf1922 in dienst van het Rijk, noch ook ,de pensioensgrondslagen van de ambtenaren, die met ingang van 1 Juli 1922 werden aangesteld ; 2°. dat sommige organen bij hunne opgave geen rekening hebben gehouden met artikel 180 der Pensioenwet 1922; 3°. dat vele opgaven, die alleen of afzonderlijk de totaalsom aan grondslagen voor de berekening van de bijdragen voor het weduwen- en weezenpensioen hebben opgegeven, daarin de grondslagen van hen, die de in het 2de lid  — 215 — van artikel 156 der Pensioenwet 1922 bedoelde verklaring hebben afgelegd, niet, of (en) pensioensgrondslagen van meer dan f 3000 slechts tot dat bedrag hebben opgenomen. Ad 1. Om voor het Kijk den overgang van het omslagstelsel naar het fondsstelsel financieel minder bezwarend te doen zijn, Wérd de in artikel 157, eerste .lid, der Pensioenwet 1922 voorgeschreven regeling getroffen ten opzichte van hen, die reeds onder de werking van eerstgenoemd stelsel als pensioengerechtigde Rijksambtenaren hebben gefungeerd. Alleen de pensioensgrondslagen van deze ambtenaren behoeven niet in de bedoelde totaalsom te worden opgenomen. Tot hen behooren eohtèr de onder 1 genoemden niet. Ad 2. Een ambtenaar, in dienst op 1 Juli 1922, met een pensioensgrondslag, hooger dan zijne wedde, behoudt krachtens artikel 150 der Pensioenwet, dien grondslag. Artikel 151 geldt alleen voor de berekening van het pensioen. Ad 3. De in het tweede lid van artikel 156 der Pensioenwet bedoelde afstand van individueele rechten, die ontleend worden aan de op het weduwen- en weezenpensioen betrekking hebbendé bepalingen in den zevenden titel dier wet, laat intact de krachtens de artikelen 35 en 36 op de openbare lichamen rustende verplichting om voor het collectief recht der ambtenaren op gezinspensioen aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds bij te dragen over het gemiddelde der gezamenlijke pensioensgrondslagen der op de in artikel 36 genoemde tijdstippen in hun dienst zijnde ambtenaren. De beperking op den voet van artikel 98 der Pensioenwet geldt alleen voor de berekening van het gezinspensioen en voor het verhaal van een deel der voor dat pensioen verschuldigde bijdrage op den ambtenaar. Van die beperking maakt dan ook slechts het vierde lid, niet ook het eerste lid van artikel 36, dat over het door de openbare lichamen verschuldigde handelt, gewag. De Pensioenraad. Rond schrijven van den Pensioenraad van den 21 April 1923, (B. S. n° 88), aan de besturen der gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, betreffende storting rnkoopsommen. 's Gravenhoge, 21 April 1923. Ingevolge artikel 136 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240) had door het Rijk, voor zoover artikel 157 dier wet niet van toepassing is, de provinciën, de gemeenten, voor zoover artikel 158 dier wet niet van toepassing is, de waterschappen, veenschappen en veenpolders op 31 December 1922 moeten worden gestort voor de personen, die, op 1 Juli 1922 ambtenaar  — 216 — in den zin van genoemde wet zijnde, hunnen broegeren diensttijd voor pensioen wenschten in te koopen: hetzij de geheele inkoopsom, hetzij een tiende deel dier inkoopsom met rente. Bij betaling in 10 jaarlijksche termijnen bedraagt iedere termijn 0.118549 X de inkoopsom. Bij betaling in ééns wordt de inkoopsom, bij betaling in termijnen, iedere termijn afgerond tot een geheel aantal guldens. De normale weg in dezen zou geweest zijn, dat de betaling eerst geschiedde, nadat de inkoopsommen door ons college waren vastgesteld en aan de betrokken corporatie's waren medegedeeld. Met het oog op het zeer groot aantal verzoeken om inkoop was het ons echter onmogelijk de verschuldigde bedragen tijdig op te geven. Niettemin is tijdige storting niet alleen noodig in het belang van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, maar ook gewenscht voor de openbare lichamen, die de inkoopsbmmen verschuldigd zijn. Daarom hebben wij de eer U te verzoeken, om voor zoover zulks nog niet is geschied, de bedragen te storten, welke volgens Uwe raming voor inkoop verschuldigd zijn. Voor zooveel noodig merken wij op dat het tarief, waarnaar de inkoopsom wordt berekend, is vastgesteld bij KoninkLgk besluit van 22 December 1922 (Staatsblad n°. 684). Ben specificatie aanduidende de namen van de ambtenaren en gewezen ambtenaren, voor wie de betaling is geschied en het bedrag, dat voor ieder hunner is gestort, is met het oog op de te voeren controle onontbeerlijk. Zoodanige specificatie is niet alleen noodig, voor wat betreft-de eerste stortingen, doch ook ten aanzien van die, welke later behooren plaats te hebben. Van stortingen ten kantore van een Rijksbetaalmeester, zoomede van bijschrijvingen op de postrekening n°. 74500 van genoemd fonds zullen wij steeds eene opgave volgens bijgaand model moeten ontvangen. Wanneer later het wegens inkoop verschuldigde definitief wordt vastgesteld, zal, hetgeen zal blijken te veel of te wemig te zijn betaald, worden gerestitueerd, respectievelijk bijgestort. In de kolom „opmerkingen" van bedoeld model kunnen eventueel ter verduidelijking nadere mededeelingen worden gedaan. Ook de stortingen voor inkoop van diensttijd ingevolge artikel 40 der Pensioenwet moeten worden opgegeven. Beleefd verzoeken wij Uw Bestuur in den zin van het bovenstaande te wiUen medewerken. De Pensioenraad.  - 217 — Gespecificeerde opgave van ingevolge artikel jgg der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240), gedane stortingen. a a § o „, i o g*ë"o.S - IsS^I 1J | © 8r*^ u'S o"? o -d .St 1 « S S S-11 e a « ö Si _ 03 , I |>li8rli I f.^ t. i 1IIII ' S5 ss • t, . o ° ö a o j a | g « d *j ,« 4i -8 § s & ^ o -2 a o Wet »om den 2Zsten Juni 1923, S. 293, houdende : Aanvulling van artikel 18 der wet van den 25 Mei 1880 (Staatsblad n°. 88) tot instelling eener Rijkspostspaarbank, zooals dat artikel is aangevuld en gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 14 Januari 1918 (Staatsblad n° 20). Aanvulling van artikel 18 der wet op de Rijksverzekeringsbank (Staatsblad 1920 n°. 780). Aanvulling van artikel 25 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2' Kamer 1922/23, n°. 400, 1—8. Hand. id. 1922/23 bladz. 2508—2509. Hand. 1« Kamer 1922/23 bladz. 918, 923.  — 218 — Wij WILHELMINA, enz. ... doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensobelijk is gebleken, artikel 18 der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad n°. 88) tot instelling eener Rijkspostspaarbank, zooals dat artikel is aangevuld en gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 14 Januari 1918 (Staatsblad n°. 20), artikel 18 der wet op de Rijksverzekeringsbank (Staatsblad 1920, n°. 780), alsmede artikel 25 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240) aan te vullen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. enz. 3. In artikel 25 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240) wordt na de zinsnede onder c eene nieuwe zinsnede toegevoegd, luidende als volgt: „c1. in schuldbrieven ten laste van maatschappijen, welker aandeelenkapitaal voor ten minste de helft aan den Staat in eigendom toebehoort." Aan het artikel wordt een tweede lid toegevoegd van dezen inhoud: „Voor de toepassing van dit artikel wordt onder belegging in schuldbrieven mede verstaan het geheel of gedeelteüjk overnemen van leeningen." Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 23sten Juni 1923. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Gker. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Aalbebse. i (Uitgeg. 6 Juli 1923.) Wet van den 30ste» Juni 1923, S. 307, tot wijziging van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2« Kamer 1922/23, n». 403, 1—23. Hand. id. 1922/23, bladz. 2364—2372, 2376— 2398, 2400—2409. Band. 1° Kamer 1922/23 bladz. 881, 924, 929. Wij WILHELMINA, enz doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in de Pensioenwet .1922 (Staatsblad n°. 240) verschillende wijzigingen behooren te worden aangebracht en dat alsnog pensioen behoort te worden toegekend aan eenige weduwen van overleden onderwijzers bij de Rijksnormaallessen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. I. In de Pensioenwet 1922 {Staatsblad n°. 240) worden de volgende wijzigingen gebracht : o. Het eerste, tweede en derde lid van artikel 3 worden gelezen : „1. Deze wet verstaat onder ambtenaar allen die, benoemd door het daartoe bevoegd gezag van Rijk, provincie, gemeente, water-  — 21U — schap, veenschap of veenpolder, een betrekking bekleeden, waaraan een wedde is verbonden uit de inkomsten van één of meer dier lichamen. Echter worden niet als ambtenaar beschouwd : a. Landsdienaren in Curacao of Suriname werkzaam, wier wedden krachtens artikel 99 of artikel 107 van het Reglement op het Beleid der Regeering in Curacao, respectievelijk in Suriname ten laste komen van de Nederlandsche Staatsbegrooting; 6. personen in kerkelijke of militaire betrekkingen ; c. Gedeputeerde Staten eener provincie, wethouders eener gemeente en leden van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders ; d. personen, buiten die, onder 0 genoemd, aan wier ambt een wedde is verbonden uit de inkomsten van een waterschap, veenschap of veenpolder, indien dat lichaam met Onze goedkeuring heeft bepaald, dat zij voor de toepassing van deze wet niet als ambtenaar zullen worden beschouwd; e. personen in. lossen dienst. „2. Onder personen in lossen dienst worden verstaan zij; die als zoodanig zijn aangenomen en wier dienst slechts 12 maanden of korter duurt. Bij met redenen omkleed besluit kunnen Wjjt den Raad van State gehoord, en na ingewonnen advies van de Centrale Commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken, in bepaalde gevallen ten aanzien van bepaalde personen of groepen van personen verklaren, dat zij voor de toepassing van deze wet zullen worden geacht in lossen dienst te zijn, ofschoon hun dienst langer dan 12 maanden doch niet langer dan drie jaren duurt. „3. Voor de toepassing van het vorige lid wordt dienst, die met onderbreking van niet meer dan één maand regelmatig wordt vervuld, als onafgebroken dienst beschouwd." b. ! Het tweede lid van artikel 12 vervalt. c. Het eerste lid van artikel 14 wordt gelezen: „1. Wij stellen de bezoldiging vast van de leden, den secretaris en de ambtenaren van den Pensioenraad. De in artikel 12, eerste lid, bedoelde geneeskundige adviseur ontvangt een door Ons te regelen vergoeding." d. Li het tweede lid van artikel 15 wordt achter „geschiedt" ingevoegd „tijdig". e. In artikel 25 wordt na het vermelde onder letter d het volgende ingevoegd : „e. in schuldbrieven, uitgegeven door overeenkomstig de Nederlandsche wet opgerichte, uitsluitend in Nederland werkende hypotheekbanken ; „/. in schuldvorderingen, uitgegeven door maatschappijen, welke spoorwegen in Nederland of Nederland8ch-Indië in eigendom hebben of exploiteeren;" Letter e wordt letter g. f. In het eerste lid van artikel 34 wordt achter „door" ingevoegd „of van wege".  — 220 — g. Vóór het éénige lid van artikel 38 wordt een 1 geplaatst en dit lid wordt gelezen: „De in artikel 4 onder h, i en j genoemde lichamen vergoeden jaarlijks aan het Rnk het bedrag, dat het Rijk op grond van artikel 35 voor de ambtenaren in hun dienst, die het niet zelf bezoldigt, aan het fonds verschuldigd is". Aan het artikel wordt een nieuw tweede lid toegevoegd van dezen inhoud : „2. De in artikel 4, eerste lid, onder m, genoemde lichamen vergoeden jaarlijks aan den grootsten der vennooten of leden het bedrag, dat deze op grond van artikel 35 voor de ambtenaren in hunnen dienst aan het fonds verschuldigd is." h. In het eerste lid van artikel 39 wordt achter de woorden „wier wedden door het Rak aan het schoolbestuur worden vergoed", ingevoegd : „ ,met uitzondering van de pensioengerechtigde onderwijzers, welke aan nietgesubsidieerde bijzondere lagere scholen overeenkomstig artikel 28 der Lager-onderwijswet 1920 zijn verbonden,". *. Aan het tweede lid van artikel 48 wordt de volgende zinsnede toegevoegd: „Deze bepaling geldt niet voor ambtenaren in tijdelijken dienst, belast met werkzaamheden die een tijdelijk karakter dragen, en is niet van toepassing, indien de met-toekenning, het vervallen, de intrekking of het lagere bedrag van het wachtgeld een gevolg is van het aanvaarden of weigeren te aanvaarden door de ontslagen ambtenaren van eenigen arbeid, waaraan inkomsten verbonden zijn, of van eenige andere daad van den betrokkene." ƒ. Het derde lid van artikel 48 wordt gelezen : „3. Behoudens het bepaalde in het vgfde lid verkrijgt een niet op eigen verzoek ontslagen ambtenaar, wien eervol ontslag is verleend, of een ambtenaar, die na een diensttijd van ten minste vijf t ien jaren, hetzij op eigen verzoek, hetzij niet eervol, wordt ontslagen, indien hfl niet later als ambtenaar wordt herplaatst, recht op pensioen wanneer hij den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de betrekking of betrekkingen waaruit hij als ambtenaar werd ontslagen (uitgesteld pensioen)." k. In het eerste lid onder b van artikel 58 wordt vóór het woord „consulair" gelezen: „diplomatiek of". /. Aan artikel 61 wordt toegevoegd een tweede lid van dezen inhoud : „Als één betrekking worden voor de toepassing van het eerste lid aangemerkt alle opeenvolgende betrekkingen, welke op grond van aard en bestemming der bewezen diensten als één geheel kunnen worden beschouwd." m. In artikel 66 wordt na „invaliditeit" ingevoegd : „en van dat bedoeld in artikel 48, tweede lid?*.. ;  — 221 — n. In de plaats van het tweede lid van artikel 67 komen de volgende drie nieuwe leden: „2. Wanneer een ingevolge het tweede lid van artikel 48 gepensionneerd ambtenaar inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na den dag, waarop het ontslag, ter zake waarvan het pensioen is verleend, is ingegaan, wordt, zoodra en zoolang het pensioen vermeerderd met die inkomsten zou overschrijden het bedrag der laatstelijk genoten wedde, het pensioen met het bedrag dier overschrijding verminderd. „3. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepalingen vastgesteld ter verzekering van de controle op inkomsten, als bedoeld in bet vorig lid. „4. Hij die, nadat hem een . ontslag als bedoeld in het tweede lid van artikel 48 is verleend, een hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, en die uitzicht geeft op pensioen volgens deze wet, weigert te aanvaarden, wordt voor de toepassing van het tweede lid geacht de aan die betrekking verbonden inkomsten te genieten." o. Vóór het éénige lid van artikel 69 wordt een 1 geplaatst en in dit lid worden na de woorden „volgens deze wet" ingelascht de woorden „en vroegere niet-militairc pensioenwetten", terwijl aan het artikel drie nieuwe leden worden toegevoegd van dezen inhoud : „2. Het ingevolge deze wet toe te kennen pensioen van hem, die tevens een pensioen op grond van eene andere regeling geniet ten laste van den Staat (niet inbegrepen het pensioen bedoeld in het derde lid van artikel 90 der Grondwet), ten laste van NederlandschIndië, Suriname of Curacao, of ten laste van een door het openbaar gezag ingesteld fonds, wordt, indien het totaal zijner pensioenen meer zou bedragen dan f 4000, of komt hem een pensioen als gewezen Minister toe, dan f 6000, op den voet van het bepaalde in het volgende lid beperkt. „3. Deze beperking geschiedt aldus, dat het ingevolge deze wet toe te kennen pensioen wordt gesteld op een zoodanig gedeelte van f 4000, onderscheidenlijk f 6000, als evenredig is aan de verhouding, waarin dat pensioen, indien het niet beperkt werd, zou staan tot het totaal der pensioenen, hetwelk hem, afgescheiden van eventueele beperkende bepalingen, zou toekomen. „4. Het bepaalde in het tweede en het derde lid vindt overeenkomstige toepassing indien hij, wien ingevolge deze wet een pensioen is toegekend, alsnog een pensioen op grond van een andere regeling, zooals bedoeld in het tweede lid, gaat genieten." p. Aan het tweede lid van artikel 80 wordt het volgende toegevoegd : „De kosten van den  — 222 — derden geneeskundige, bedoeld in bet eerste lid van artikel 76, komen steeds te zijnen laste". }. Het tweede lid van artikel 91 wordt gelezen : „2. Indien de weduwe van een ambtenaar, die twee of meer betrekkingen, hetzij burgerlijke, hetzij militaire, achtereenvolgens heeft bekleed, in meer dan één hoedanigheid recht heeft op pensioen ten laste van het fonds, kan zij slechts aanspraak maken op één pensioen, en wel op het hoogste, tenzij op grond van de voorschriften van de militaire weduwenwet 1922 zij wegens het deelgenootschap van haren overleden echtgenoot in de voormalige weduwen- en. weezenkas voor de officieren van de landmacht of in het voormalige weduwenen weezenfonds der militaire officieren bij dè zeemacht op een weduwenpensioen aanspraak kan doen gelden, in welk geval zij dit geniet, onafhankelijk van een ander pensioen." r. In het eerste lid van artikel 95 wordt in de plaats van „totdat zij als ambtenaar of als gepensionneerd ambtenaar" gelezen : „totdat zij hetzij als ambtenaar of als gepensionneerd ambtenaar, hetzij als militair in den zin der militaire weduwenwet 1922". *. De punt aan het slot van artikel 118 wordt vervangen door een puntkomma. Aan het artikel wordt toegevoegd : „c. ten aanzien van beslag tot verhaal van eene schuldvordering van een publiekrechtelijk lichaam, ter zake van schade, in verband met de uitoefening van den dienst opzettelijk veroorzaakt.'' t. Het opschrift van den Elfden titel wordt gelezen: „Van het indienen van een Bezwaarschrift en van Beroep." De artikelen 125, 126 en 127 worden vervangen door de volgende vier artikelen: . Art 125. 1. Hij, die bezwaar heeft tegen een te zijnen aanzien genomen beslissing van den Pensioenraad, welke van belang kan zijn voor de te betalen bijdrage, het recht op en het bedrag van pensioen, en de betaalbaarheid van pensioen, kan binnen een maand na de dagteekening dier beslissing bij den Pensioenraad een bezwaarschrift, indienen. 2. Hij, die het bezwaarschrift indient na den daarvoor bepaalden termijn, wordt niet op grond daarvan met-ontvankelijk verklaard, indien iaj ten genoegen van den Pensioenraad aantoont, het bezwaarschrift te hebben ingediend binnen een maand na den dag, waarop hij van de aangevochten beslissing redelijkerwijs heeft kunnen kennisdragen. 3. De beslissing van den Pensioenraad wordt genomen. binnen zes maanden na den datum, waarop het bezwaarschrift bij den Pensioenraad is ingekomen, en is met redenen omkleed. 'Afschrift wordt door den Pensioen-  — 228 — raad aan den reclamant gezonden bij aangeteekenden brief. 4. Beslist de Centrale Raad van Beroep, in afwijking van den Pensioenraad, dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend, dan stelt de Centrale Raad van Beroep de stukken in handen van den Pensioenraad, ten einde op het bezwaarschrift alsnog eene beslissing te geven. Art. 126. 1. Tegen beslissingen omtrent pensioensgrondslagen, ingevolge artikel 34 door de daar bedoelde organen genomen, kan een bezwaarschrift worden ingediend bij den Pensioenraad, alsof zij dooi dien Raad waren genomen. 2. De Pensioenraad kan ambtshalve wijziging brengen in een pensioensgrondslag, in het eerste lid bedoeld. Art. 127. 1. Hij, die bezwaar heeft tegen de beslissing op een bezwaarschrift als in de beide vorige artikelen bedoeld, kan binnen een maand, nadat het afschrift ingevolge artikel 12S, derde lid ter post is bezorgd, in beroep komen bij den Centralen Raad van Beroep, bedoeld in artikel 1 der Beroepswet. 2. Het tweede lid van artikel 125 is van overeenkomstige toepassing. Art. 127a. 1. Onze Minister van Financiën kan bij den Centralen Raad van Beroep beroep instellen' i. a. tegen alle beslissingen van den Pensioenraad, wélke zijn genomen ingevolge de artikelen 125, lid 3, en 126; b. indien een bezwaarschrift als bedoeld in de zoo juist genoemde artikelen binnen den daarvoor gestelden termijn niet bij den Pensioenraad is ingediend, tegen alle beslissingen van den Pensioenraad, welke van belang kunnen zijn voor de te betalen bijdrage, het recht op en het bedrag van pensioen, en de betaalbaarheid van pensioen en tegen beslissingen omtrent pensioensgrondslagen, ingevolge artikel 34door de daar bedoelde organen genomen. 2. Het beroep tegen de in de laatste plaats onder 6 van het vorige lid genoemde beslissingen wordt ingesteld alsof zjj door den Pensioenraad waren genomen. . 3. Onze voornoemde Minister kan een persoon aanwijzen, die namens hem het beroep kan instellen en in het proces kan optreden. Die aanwijzing kan algemeen zijn of voor bijzondere gevallen geschieden. 4. Beroep,, ingesteld door Onzen voornoemden Minister, is niet aan een termijn gebonden. Is dat beroep echter ingesteld later dan drie maanden na den dag, waarop de bestreden beslissing is gedagteekend, of na den dag, waarop de in artikel 125, tweede lid, bedoelde nietontvanketijk verklaring onherroepelijk is geworden, dan kan de uitspraak van den Centralen Raad van Beroep niet van nadeelig gevolg zijn voör hem, wiens belangen bij de uitspraak zijn betrokken. Het eerste lid van artikel 128 wordt gelezen:  — 224 — „Het instellen van beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien van de beslissing, waartegen in beroep is gekomen." u. In het eerste lid van artikel 134 aan het slot toe te voegen de woorden : „en hoogstens zes jaren daarvoor". v. De aanhef van het vijfde lid van artikel 134 wordt gelezen: „Hij, die op het tijdstip van het mwerking. treden van deze wet ambtenaar is en hij, die na dat tijdstip, doch uiterlijk op 1 Juli 1923 als ambtenaar wordt aangesteld, moet vóór 1 Januari 1924, hij die na 1 Juli 1923 als ambtenaar wordt aangesteld, moet binnen zes maanden na den dag van ingang zijner benoeming, de volgende stukken aan den Pensioenraad zenden:" w. Na artikel 134 wordt ingevoegd een nieuw artikel 134a, luidende : ^Ambtenaren, die vóór 1 Januari 1923 de bij artikel 134, vijfde lid, onder c, bedoelde verklaring hebben afgelegd, kunnen deze verklaring vóór 1 Januari 1924 intrekken."' x. Aan het eerste lid van artikel 137 wordt een volzin toegevoegd van dezen Inhoud: „Op de ambtenaren, bedoeld in de artikelen 157 en 158, kan een overeenkomstig verhaal worden toegepast van de bijdrage, die het betrokken lichaam zonder de werking dier artikelen voor hen verschuldigd zon zijn geweest". *>. Het tweede lid van artikel 147 wordt derde lid. Een nieuw tweede lid wordt ingevoegd van dezen inhoud : „Die vermindering wordt alleen toegepast voorzoover daardoor het bedrag, dat haar aan pensioen wordt uitgekeerd, niet daalt beneden het bedrag, dat zij krachtens de pensioenregeling, welke vóór 1 Juli 1922 voor haar van kracht was, aan pensioen zou hebben verkregen". z. Aan het slot van het eerste lid van artikel 150 wordt de punt veranderd in, een komma en worden de volgende woorden toegevoegd : „tenzij zij vóór 1 October 1923,, of, zoo het betreft ambtenaren die na 1 Juli 1923 herplaatst zijn, binnen drie maanden na den dag van ingang van de herplaatsing, schriftelijk aan den Pensioenraad het verlangen te kennen geven, dat hun pensioensgrondslag wordt hersteld op het bedrag hunner wedde." oa. Na artikel 165 wordt ingevoegd een nieuw artikel 155a, luidende: „Kecht op pensioen volgens de bepalingen dezer wet nebben de weduwe en de weezen van hen, die de verklaring bedoeld in artikel 1 der wet van 3 Juni 1918 (Staatsblad n°. 329) hebben afgelegd, doch die krachtens de artikelen 91, eerste lid, onder a, en 92, eerste lid, onder a het uitzicht op pensioen voor hun na te laten betrekkingen hebben verloren." 66. De tweede zinsnede van het tweede lid van artikel 156 wordt vervangen door de volgende zinsneden:  — 225 — „Deze verklaring moet vóór 1 Januari 1924 of, zoo het betreft ambtenaren die na 1 Juli 1923 herplaatst zijn, binnen zes maanden na den dag van ingang van de herplaatsing worden ingezonden. De ambtenaren, die deze verklaring binnen den daartoe gestelden termijn hebben ingezonden, ïijn vrijgesteld van de m het eerste lid bedoelde betaling. Ook voor hen is door het betrokken publiekrechtelijk lichaam de in het eerste lid van artikel 36 bedoelde bijdrage, met recht van verhaal ingevolge het vierde lid van dat artikel, verschuldigd." Aan artikel. 156 wordt een derde lid toegevoegd van dezen inhoud: „Ambtenaren, die de in het tweede lid bedoelde verklaring vóór 1 October 1922 hebben afgelegd, kunnen deze verklaring vóór 1 Januari 1924 intrekken." cc. Het tweede lid van artikel 158 wordt aangevuld met den volgenden zin: „Deze pensioensgedeelten worden berekend, voorzoover zij hun grond vinden in vóór 1 Juli 1922 doorgebrachten diensttijd — met uitzondering van tijdelijken diensttijd in gemeentelijke betrekkingen vóór 1 October 1913 — naar de bepalingen der in het eerste lid vermelde wet en, voorzoover zij hun grond vinden in lateren diensttijd of m bedoelden vroegeren tijdelijken diensttijd, naar de bepalingen dezer wet". ad. In artikel 173III wordt vóór het onder a vermelde ingevoegd: „a. de artikelen tot regeling van het recht op pensioen en die,-betrekking hebbendei op de pensioensberekening, voor de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde gemeenteambtenaren, die krachtens eerstgenoemde artikelen bij hun ontslag recht op pensioen zouden hebben gehad, doch dat recht niet óntleenen aan deze wet;" De letters a en b worden b en c. Art. II. 1. Aan de weduwen van overleden onderwijzers bij de Rijksnormaallessen, die aan de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 recht op pensioen konden óntleenen, doch voor wie dat recht vóór 1 Januari 1910 op grond van artikel 14, zevende lid, dier wet is verloren gegaan, wordt met ingang van 1 Januari 1923 ten laste van het bij artikel 1 der Pensioenwet 1922 {Staatsblad n°. 240) ingestelde fonds toegekend het pensioen dat zij, ware de pensioensaanvrage binnen den bij artikel 14, zevende lid, der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 bedoelden termijn ingekomen, krachtens die wet op dien datum zouden hebben genoten. 2. Rechtverkrijgenden van overleden weduwen óntleenen geen recht op pensioen aan het eerste lid. 3. Toekenning van pensioen op grond van het eerste lid geschiedt slechts op eene schriftelijke aanvrage, door of vanwege de belangheb-  — 226 — bende, met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, binnen zes maanden na de afkondiging van deze wet bij den Pensioenraad in te zenden. Art. III. Het bepaalde in artikel I, o, van deze wet is niet van toepassing op hem, die op het tijdstip van het inwerkingtreden dezer wet reeds een der pensioenen als in dat artikel bedoeld geniet. Art. IV. 1. Deze wet treedt in werking op 1 Juli 1923, behoudens het in artikel II bepaalde, hetwelk geacht wordt op 1 Juli 1922 in werking te zijn getreden. 2. De m de artikelen 125 en 126 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240), zooals zij luidden vóór de daarin bij deze wet gebrachte wijzigingen, bedoelde beslissingen, waartegen beroep niet is ingesteld vóór den dag van in werking treding dezer wet, worden, voorzoover de voor dat beroep in het 1ste en 2de lid Van artikel 127 gestelde termijn op dien dag niet is verstreken, voor de toepassing van de artikelen 125 en 126, zooals zij leiden na de daarin bij deze wet gebrachte wijzigingen, geacht op dien dag te zijn gedagteekend. 3. Een bij dén Centralen Raad van Beroep ingekomen klaagschrift, dat ingevolge het bepaalde bij het voorgaande lid als bezwaarschrift bij den Pensioenraad had moeten zijn ingediend, wordt door den Centralen Raad van Beroep aan den Pensioenraad toegezonden en geacht op den dag van de indiening bij den Centralen Raad van Beroep bij den Pensioenraad te zijn ingediend. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Rydal Hall, den 30sten Juni 1923. Ambleside WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Geer. De Min. van Binnenlandsche Zaken en Landb., Ch. Ruys de Beerenbrouck. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissjih.* De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 11 Juli 1923.)     I