a A, BREDERO'S ƒ / 3 6 \ SPAANSCHE BRABANDER. B L IJ S P E L, TOEGELICHT DOOR DR F. A. STOETT. 1UTPHEN. — W. J. THIEME G CIE _ 1919.  Voor Bredero's „Spaansche Brabander" kan men raadple Dr. J. A. WORP, Drama en Tooneel I, 423—425; Dr. O. KA! Oesch. der Ndl. Ltk. IV, 168 vlgg.; Dr. J. TE WINKEL, De i luihkettngsgang der Ndl. Ltk. 1, 418 vlgg.; Nederlandse-hé S sieken No. VII en Bibliotheek van Neder landsclie Lette, Lu No. V—VI.  G. A. BREDEROODS SPAANSCHEN BRABANDER JEROLIMO. Gespeelt op de eerste Duytsche Academie, Op het Wookt AL SIETMEN DE LUY MEN KENSSE NIET. Vinjet: Wapen deb Academie. t'Amstklhedam, BY COBNELISZ. LODEWYCKSZ. VANDER PLASSEN, BOECKVEBKOOPER, IN D'iTALIABNSCHE BYBEL, 1621.  D: O w si N'  AAN DEN EDELEN HEER, MYN HEER JACOB VAN DYCK, *) Raat endeAmbassadeur Ordinaris, ugt den name, ende van weghen den Doorluehtighen ende Grootmachtichsten Heer ende KomngGustaaf den 11 van dien Name, der bweden, Gotthen, Wenden Koningh ende Erf-Vorst ■ Groot-Voist in Finlandt, Heitogh tot Esthen ende West-Man-Landt. ReSide,ende bg de Hooghe Mog. Hee.en de Staten Generaal der Vereenighde Nederlanden. Den Hemel is soo stadich niet behanghen met swar* van°TTf^n 6n dr,°evige WOlcken' om "*t" y"wangeHs 2W- *?tM*00k'Myn tSs Sw? D16t even «waarmoedigh en druyfoorfghzyn wvelen. 3 haar, zichl'f,t^f,ï!^fr%^omme'inShe^doai^e verspat'.7fe^Tet Z ta^r7^b^aweeëa1 heelt men ofaehnnn ™Jr ^ heefl men «cAoon, ook • eenmaatleks° een keer g6drUkt g4at onder den las* ™n. : cbedero, Spaanscke Brabander. 1  10 te zyn van onse belemmeringhen en aartsche moeyeljjchedei Tot sulcken eynde en voor de sulcke gheloof ick, dat d verquickelijcke ende lustige Poëaie is ghevonden. De Poësi segh ick, die niet alleen als een goddelicke sonne hemel i aarde verheugt en verciert, maar komt tot in de binnen. 15 onbeschrijvelicke deelen der zielen te erinneren, en gaat m< een blakende glory des vermaackeUjcheyts tot in de heymi lijckste en grootste kameren der doorluchtiger herten, waar sy met een hefticheyt van verwonderinghenuytschata het overtreffelijck verstant der geleerder en van Godt begaefi 20 Mannen. Als by ghelijckenis: vrat mensch is so lomp duyster van vernuft, die sonder beweging en groote aandac ticheyt, en recht-schapene Boetigheyt souw konnen hooren lesen de goddelicke lofsang van Iesu Christo, door c hoogen en uytgheleerden Daniël Heinsius ghemaect? II 25 geloof niet, datter sterflick mensch leeft, die begaaft is ra redelijcke sinnen, die 't selve soude doen. Voor myn, ick ma wel segghen, dattet myn hoogste Poësie gheweest is, daer i myn opperste ghenoegen in gehadt nebbe van myn leven soo ben ick oock wel versekert, dattet UE. oock boven al, 30 is. Nu heb ick onder andere oock de eere gehadt van C dat ghy myne boerterjjen hebt vereerljjckt met de heeriijc luyster van UE. ghedooghsaamheyt en lust, om 'die, by u selv te lesen. Dit maackt my, waardighe Heere, soo moedigh, ( ick UE. myn Spaanschen Brabander derf toe-eygenen: v ï)5 witücht en verwust zynde, dat UE. Edele genegentheyt n, 10 belemmeringhen, beslommeringen. 15 erinneren, biani dringen. 18 verwonderingh, bewondering. 20 als bgghetyckei bii voorbeeld. 21 vernuft, verstand; beweging, ontroering; a. dachtichegt, stichting. 22 rechtschapene Boehghegt waaracb srenoegenT 24 ugtgheleerden, zeergeleerden Daniël Beinsi federt 1604 hoogleeraar in de oude letteren te Leiden ^schrn van den Lofsanck van Jesus Christus. Zie Kalff, Ndl. Ltk. IV, 35 vlgg. 26 myn, mij. 31 boerter^en klucht vereer Wekt, vereerd. 32 ghedooghsaamheyt, geduld. 34 derjj eggenen, durf opdragen. 35 verwitticht, wetende; veiwust,bev  3 kleyne gifle niet en sult versmaden, maar van een ghedienstich en goet ghemoedt in danck aannemen. UE. biddende, dat ghy hem so wilt stutten met UE. bescheydenheyt, dat hy vrypostelijck sijn vyanden (die hy niet en vreest) mach teghen 40 gaan. Op dit vertrouwen wil ick UE. in de gunst van uwen Koning, met sampt den Koningh al der Koninghen, in genade bevelen, die UE. in alle saligheden, soo wel tytelijck als eeuwigh, gheluckich wil bewaren, ghelijck UE. van gantscher herten wenscht uwen dienstwilligen diender ende vrient G. A. Brederode. 36 ghedienstich, dienstvaardig. 38 bescheydenheyt, oordeel. 39 vigpostelgck, gerust, vol vertrouwen. 41 met sampt, alsmede. 43 teil, moge; bewaren, behoeden.  4 TOT DEN GOETWILLIGHEN LESER. Indien de mensche soo goedt-aardigh ware geschapen, dat sy vaardigher waren in 't verbeteren, en tragher in 't berispen van yemants ghebreken, soo souden sy de volmaacktheit des Alderhoochste nader komen, en haar zieltjes in alle deelen 5 verbetert sien. Maar laas! ons is uyt der nature die kranckheydt inne-gheboren, dat wy eer de splinter in eens anders, als de balck in onse eyghen oogen vermercken. O tasteljjck ghebreck 1 voor gheen ghebreck bekent: een yder liefkoost en vleyt zyn zeiven in zijne dwalingh en straft met alle 10 strengheyt de dolinge van zyn even naasten. Wat zyn wy verkeerde, blinde en gunstighe rechters in het kreucken en bedecken van onse misdaden! en wat zyn wy onrechtveerdighe j beulen en helsche tierannen in het uyterste vervolgen en ; 't schavotteeren van eens anders lelijckheden! Dit weten wy, 15 arme schepselen, met een cierelijcke1 deck-mantel aardich te bekleden, ghelijck als of wy God daar mede een aanghename dienst aan deden, niet eens overlegghende, dat wy vanbinnen óns soo veel hebben te herstellen en verschicken, dat wy buyten ons seiven niet eens behoeven te treden om werck te vinden. 20 vermidts in een yghelijcks tuyn genoech te doene valt. Maar > wat ist? Een yder siet uyt, en niemant siet in. In dese ghe-, meene heer-baan heb ick my so verre verloopen, dat ick (na de ghewoonte van veel dichters en schrijvers) met ander lieden fauten ghesocht hebbe te proncken. Want ick stel n I 25 hier naacktelijk en schilderachtich voor oogen de misbruycken Spetwillighen, weiwillenden, goedgunstigen. 2 verbeteren, verao'Siiken. 7 tasleWck, tastbaar. 8 bekent, erkend. 9 zyn zeiven, licbYzelf. 11 gunstighe, zachte, genadige; kreucken, verdraaien. 14 klückheden, gebreken. 18 veischicken, veranderen. 20 voor dtefspreekwnze vgl. Harreb. I, 313 en het fri. elts hat genoch ofn s'gn eigen tun tl wjudden. 21 Een yder siet ugt, en niern^n siet in' vgl Harreb. III, 87: Elk ziet uit, niemand m, opanderer , handelingen wordt naauwlettend toegezien, terwijl op eigener lee°™ weinig acht wordt geslagen. 22 ghemeene heerbaan, algeineene weg. 25 schilderachtich, als op een schilderij. ,  van dese laatste en verdorven werelt; de gebreckeljjckheyt van onse tjjdt en de Kerck, en straat-mare mishandelinghen van de gemeene man, doch onder andere heb ick myn eyghen bekende swackheyden niet vergheten, biddende den Almo- 30 ghende, dat hy de myne en den uwen ghenadelijck wil te hulpe komen, want hem ist bekent, dat ick dit niet uyt haat, noch om yemandt te vertoornen noch te verbitteren, maar om my en alle menschen te verlustighen en verbeteren ghedicht en gheschreven hebbe. Isset sake dan, dat ick eenighe 35 vrome, oprechte, deghelijcke en deughdehjcke lieden onverhoedts en buyten myn weten hebbe vergramt, ick versoeck neffens dese ernstelijck, dat sy 't myn onbedochtheyt en kleyne kennisse wijten en myne vergrijpinghe met een beter verschoonen; soo aal ick gedwonghen zyn, haar goede voorgangh 40 te volghen, en myne haters, achterklappers en lasteraars beschuldinghen en bescheldinghe gheduldelijck te draghen en met een wei-getroost gemoet sachtsinnigh opnemen en soetjes by myn neder-setten. Want so weynigh als myn de onverdiende lol van myne al te gunstighe my kan vorderen, immers 45 en alsoo luttel kan my schaden den laster der kenschuldighe, der eensijdighe, der nijdighe, die, inghenomen zijnde met quaatwilligheyt en vooroordeel, ghene dinghen, hoe goet oock datse souden moghen zijn, onveracht noch onbescholden laten. 27 Kerck, en straat-mare, algemeen bekende; vgl. Sart. I, 7, 33: notum lippis et tonsoribus, r' is kerckmaer en straelmaer mishandelinghen, verkeerde handelingen, verkeerdheden. 34 isset sake dan, dat, mocht het zijn dat. 35 onverhoeds, zonder erg. 37 neffens dese, hierbij, bij dezen; onbedochthegt, onbedachtzaamheid ; kleyne kennisse, onkunde. 38 met een beter, met iets beters (dus niet kwaad met kwaad vergelden). 41 bescheldinghe,7 beschuldiging. 42 soetjes, kalm naast mij neerzetten, er mij niets ; van aantrekken. 44 gunsügh, genegen; vorderen, baten; immeis en alsoo luttel, stellig even weinig. 45 kenschuldighe, zij die opzettelijk zich aan iets schuldig maken, zich hun schuld bewust zijn. 46 eensijdighe, partijdigen; nijdighe, afgunstigen; inghenomen met, vervuld van. 48 onbescholden, ongelaakt.  6 Maar daar-en-teghen de vrye, de sye-loose en verstandighe nighen volckjen; sy onderscheyden, sy schiften, sy siften, sy keuren, sy kiesen en beproeven der saken waerdicheyt aen de onghevalschte waerheyt. Het heeft eenighe rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren met sommige hypocrytesche 55 schijnheylighe ghelieft, onse Spaansche Brabanderinsyneere te spreken, sonder dat sy de man ghesien noch ghehoort hebben. Daar over hebben wy besloten, dat wy hem in 't licht wilden laten gaan, op dat hy hem by al de werelt, en insonderheyt mocht verantwoorden teghen de ghene, die met 60 een gheveynsde suyverheyt hem van te schandelijcke oneerltjckheyt by elck een verdacht ghemaeckt hebben, op dat hare logens en syne vromigheyt sich openbare. Ick, noch hy en ontkenne niet, of hy heeft wel over hem, dat te beroepen is, maar wien en wat isser, dat volmaackt in alles is? Daar 65 eh is niets onberispeüjcx, als Godt. Maar soo de ghemeene spelen van ouwts af niet anders en verhandelden, als het ghene by de ghemeene man ommegingh, soo hebben wy dan, na de kleyne ervarentheyt van de wereltlijcke dingen, ons volck niet hooger doen spreken dan sy en verstaan, of dage- 70 Hjcx mede ommegaan. Dat is, een smit van yser en kolen, een schilder van syn verruwen, een schoenmaker van éyn leesten, het welck ons niet onvoegheljjck en docht. Nu waren wij ghenoodsaackt, volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte vrouwen sprekende te maken; de swaricheytwelover- 75 docht z\jnde, vonden wy niet beters, dan dat men die van 49 vrye, die zich zelf onschuldig weten aan die gebreken; syeloose, onparojdigen. 50 sich kreunen aan, zich bekommeren om; onbescheyden, dom, ondoordacht, onrechtvaardig. 52 beproeven, '■ toetsen; waerdicheyt, waarde. 53 rechtsche, rechtvaardige. 55 in isnn eere spieken, kwaad spreken van, lasteren. 57 Daar over, daarom. 60 suyverheit, oprechtheid, eerlijkheid; oneeilijckheyt, , onfatsoenlijkheid. 62 viomigheyt, braafheid, deugdzaamheid. «63 ovei hem, over zich; beroepen, afkeuren. 65 soo, evenals de gewone spelen. 68 ervarentheyt, ervaring. 75 niet, niets.  hare neeringh oock soude laten spreken, also 't oock wel te dencken en ghelooven is, dat sy de Schriftuur niet al te kies, te keurelijck en te scherp-sinnigh door-soecken, en meer met vleeschelijcke dingen haer bemoeyen, dan datse, met over- 80 natuurlijck verstant, landen en luyden in de waach-schale stellen. Is haar geylheyt wat ongebreydelt en slordich, wy zyn de eerste niet: de Griecken, de Latijnen, hebben 't ons wel lustelijck voor ghedaan. Dat blijckt aan Aristophane, Plauio, Terentio en eenighe andere onbeschaamde, die noch- 85 tans van de huydendaaghsche School-gheleertheyt de jonghe jeucht voor kloek-spijs en lekkerny inghegheven wordt Dit loopt al t'samen wel onbesproocken deur, maar 't geen op een tonneel vluchtich wert verhaalt, werd by elckerlijck schier voor dootsonde ghenoemt, daar sy nochtans op straat, I 90 binnens huys en elders (Godt betert), dag'tijcx veel ergher hooren en doen. Sulcke en diergheljjcke schurfde schapen blaten aldermeest van de onreynicheyt, andere, al te barmhertighe, en moghen niet veelen, dat men de godloose vinders van bedrogh en schalckheyt wat over de heckel haalt. Ick 95 kent, het is een slaphey t in myn, dat ick de eereloose-gheennoot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers (die haar goet aensien en gheloof by de- lieden met eeren misbruyeken en diets ghewjjs de vromen 't haren onbruyek arm en ellendigh maken) niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, 77 Schriftuur, de Schrift, bijbel; te kies, te keurelijck, te kieskeurig. 79 over-natuurlgek, in strijd met hun natuur. 80 in de waachschale stellen, beoordeelen (vgl. wikken en wegen). 81 sloidich, ongemanierd. 83 Aristophane, Aristophanes, Grieksch blijspeldichter (± 444—380). 84 Plauio, Plautus, Latijnsch blijspeldichter (+ 284—184); Teienlio, Terentius, Latijnsch blijspeldichter (195—159); onbeschaamde, schaamteloozen. 86 Dit laat men alles wel gaan zonder er aanmerkingen over te maken. 88 bg, door. 91 Vgl. Harreb. H, 239: schurftige schapen bleeten meest (Cats I, 521). 93 vinders, uitvinders. 94 schalckheyt, schelmerij. 95 kent, beken het; zij die niet door den nood gedwongen, opzettelijk' bankroet spelen (vgl. vs 369). 97 gheloof, vertrouwen. 98'/ haren onbruyek, tot hun nadeel, schade.  100 ghelijckerwijs alsser veel fielen en rabauwen doen, die de buyt t'samen staan of die aan 't selve evel sieck zyn en wel lichtetijck den eeuen dagh of den anderen het opgheven en deurgaan sullen. Ick ben soo kleen als ick mach, maar soo groot en goedt van ghemoedt, dat ick so een stucke-drochs 105 niet en kan toestaan soo een verdoemelijcke schelmery, noch ick en kan niet onbeklaaght noch onbeschreyt laten de ghene, die door ongevallen tot een bedroeft verloop moeten komen. Nu heb ick 'tinder waarheyt op niemant in 't besonder "ghemeent, maar heb de kluppel in 't hondert 110 blindelingh gheworpen, luck raack; die ghetroffen is, volght het rijmpje: Doetet u seer, wachtet u meer. Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen, op dat men te minder beduydenisse op de teghenwoordighe levende soude maken, gheüjck ick 115 oock niet ghedaan en hebbe. De Brabantsche tale heb ick tot gheen ander eyndt hier in ghevoeght, als om hare arme hoovaardy aan te wijsen, dat sy al soo wel haar lebbicheden heeft als de botte Hollanders, die sy soo welnietenkonnen volghen, als wy lieden hare mis-spraack. Dit zyn dan, vrlen- 120 delijcke Leser of Leserin, de oorsaken en de dinghen, myn hebben beweeght te doen drucken myn Brabander, die van velen lachterlijck beloghen is, en die ick wensch dja'tse u soo wel mach behaghen, als sy de beste en braafste lieden voor desen heeft ghedaan. Soo ick dat vermerck, sal 125 ick my spoeyen om U. L. eer langh een kluchtigher en vee! 100 fielen en rabauwen, fielten en schurken; de buyt fsamen staan, gemeene zaak maken. 101 evel, wjvel. 103 deuigaan, er van doorgaan; kleen, gering. 104 stucke-drochs, galgebrok, schelm. 105 toestaan, goedkeuren? 107 bedroeft verloop, treurige gang van zaken, achteruitgang. 109 kluppel, knuppel. 112 die beleeftheyt, deze discretie heb ik in acht genomen. 113 beduydenisse, opdat men het te minder zou betrekken-op. 116 eyndt, bedoeling. 117 lebbicheden, leelijkheden. 119 misspraack, leelijke taal. 122 lackterhjck, op lasterlijke wijze, schandelijk; beloghen, belasterd.  9 geestigher ghemeen te maacken. Hier mede wil ick u niet langer ophouden. Leest met lust en trect tot uwen dienst het ghene dat u wel gevalt, en geeft my voor myn groote en willighe moeyte een vriendelijck ghesicht; het sal loons 130 genoech zyn Voor uwen allijts •bereyden en jonstighen G. A. Bredeho. 126 ghemeen, bekend. 127 trect tot uwen dienst, haal er tot uw dienst uit. 128 gevalt, bevalt. 129 willighe, vrijwillige. 131 jonstighen, toegenegen.  G. A. BREDERODE, TOT DEN LESER. Is 't dat ghy yet merckt, leest, of siet, Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet. Ick heb 't met lust tot leer ghedaan. En niet om dien wegh in te slaan. 5 Maar vindy wat, dat u wanhaaght, 't Sy u tot les, ghy Knaap of Maaght. Men weet soo noodigh het fenijn, Als dinghen, die daar goet voor zijn. Een kindt, onwetend van verstandt, 10 Dat loopt in t' vuyr, al waar 't hem brant; Dan yemant, die. wel beter weet, Die denckt: dat vuyr is mijn te heet; Hy tastet met yet anders an En treckter nut en warmte van. 15 Soo bid ick, dat ghy dit ook treckt, Op dattet u wat goets verstreckt. Het oordeel (dunckt myn) is verkeert, 't Welck seyt, dat men de sonde leert, Alsmense eyghentujck verklaart 20 En al de werelt openbaart. Ick neem, een Preker op de stoel, Als die ontdeckt een vreemt ghevoel Van een eerloosen snoo Sophist, Of een godloozen Atheïst, 25 "Souw die daaromme boosheyt doen? Of argheren in 't minst de goen ? Dat sluyt niet. Souw de Magistraat, 3 met lust tot leer, uit lust tot leering, om u te lesren. 7 men moet even noodzakelijk het venijn kennen. 11 dan, doch. 15 tieekt, opvat. 19 eyghentlijck, in haren waren aard. 21 neem, neem eens aan; stoel, predikstoel. 22 ontdeckt, verklaart; cjhevoel, gevoelen. 26 argheren, slechter maken. 27 sluyt niet, is onzin.  11 De Overheyt, de wijse Raat, De boosheyt ieeren yder voort, 30 Als sy bestraffen Princen moort Of vrouwe-kracht of dievery, Straat-schenden of brandstlchtery ? Dat komt met my niet over een. Soo weynigh als in lijf en le'en 35 De sncht of sieckten overspruyt, Wanneers' een Doctoor ons beduyt, So luttel, of noch mooghlijck min, Dringht immer 't quaat ter zielen in; Want in een godlijck goet gemoedt 40 En komt oock niet dan alles goedt. De dinghen dan, groot ofte kleyn, Den reynen zyn sy alle reyn, tDen quaden dijt alles tot quaat, Om dies-wil dat het met hem gaat, 45 Ghelyck als met de vuyle spin, Die 't goetste neemt ten quaatsten in. Die 't honich in fenijn verkeert, Alst in zijn binnenst is verteert. Soo doen veel menschen hier te landt: 50 Sy spreken van een ander schandt, Of lof en eer na haat of gunst, Maar niet na kennis van de kunst. In sulcken breyn wert nu ghemaalt De roem of laster, die men haalt. 55 De ghene, die ick heb gheraackt 29 leeien voort, verder Ieeren, propageeren. 30 Princen, vorsten. 31 vrouwe-kracht, verkrachting. 33 dat komt niet met mijne meening overeen, daar geloof ik niets van. 35 sucht, ziekte, kwaal; overspruyt, overgaat. 37 min, minder. 38 immer, stellig. 40 niet, niets. 43 dijt, gedijt. 44 daarom gaat het met hem als met de gemeene spin. Vgl. Harreb. I, 56: De bloem, waar de bij honig uitzuigt, daar zuigt de spin venijn uit; Mnl. Wdb. VH, 1739. 61 na, naar, al naar gelang van. 53 ghemaalt, bereid.  12 Onwetens, hebben my gheiaackt. Ick gheeft haar toe. En voor de smaat Soo wensch ick, dattet haer wel gaat Aan ziel, aan lijf, na wil en wensch, 60 Soo wel als eenigh levend' mensch. Maar ghy verlichte, snyver, net. Die op mijn wercken lustich let, Hier hebdy maar een slecht gherijm, Dat niet en rieckt na Grieksche tijm 65 Noch Roomsch gewas, maar na 't gebloemt Van Hollant kleyn, doch wijt beroemt; Al heeftet gheen uytheemsche geur, 't Is Amsterdams, daar gatet veur. Het Nederlantsche doffe kruyt 70 Gheeft voor ditmaal niet soeters uyt, Als ghy en siet; soo 't u niet smaackt, Soo bid ick, dat ghy 't honich maackt Met u gheleerde groote gheest, Die 't best uyt u Boeck-weyden leest 75 En brenghtet in u Bge-korf, Daar ick nauwlijcx by komen dorf, Om dat ick, 't welck ick vry beken, De minste van u Bgen ben. 't Kan verkeeren. Anno 1618, den 6 Junij. ' 57 ick gheeft haar toe, ik neem het hun niet kwalijk; voor, in de plaats van. 59 na, naar. 61 suyver, net, dus niet vuil als de spin. 62 lustich, niet afgunstig, vriendelijk gestemd. 63 slecht, eenvoudig. 68 daar gatet veur, daar geef ik het voor. 69 doffe, eenvoudige, nietige. 74 boeck-wegden, woordspel met boekweit; leest in de dubbele beteeltenis : verzamelt en leest. 75 u Bye-korf', denk aan het randschrift van het blazoen (een bijenkorf, waaronder de zinspreuk gver) van Coster's Academie: Fervet opus, redolentque thymo iragrantia mella, d.i. men werckt'er zonder treuren, de zoete honigh rieckt naar tijm, en lentegeuren (Vondel, Eneas, I, vs 627—29).  INHOUDT VAlJFf SPEL. Onder de weynich uytstekende of gheestighe Spangjaarls en is de maker van Lazarus de Tormes nerghens na de minste, maar (mijns oordeels) een van de meeste te houden, want hij seecker en bedeckteUjck de gebreecken syner | 5 lants-lieden aanwijst en straft. Desen ist, die wy volghen in' zijn eerste boeckje, daar hy de hoverdye (die haar-lie schijnt ingheboren te zjjn) levendigh afbeelt in syn kale Joncker; nu, alsoo wy gheen Spangjert en hadden, of om dattet de ghemeene man niet en sbuw hebben kunnen verstaan, hebben 10 wy dese namen, de plaatsen en de tijden, en den Spangjaart I in een Brabander verandert, om dies wille, dat dat volckjen | daar vrij wat na swijmt. Den inhoudt hebben wy na onse I ghewoonten in vijven verdeelt. 12 Lazarus de Tormes. De Spanjaard Don Diego Hurtado de Vleudoza Tendilla werd gehouden voor den. schrijver van een Éerhaal, getiteld Lazarillo de Tormes, de geschiedenis van een 'orgen die bij verschillende meesters in dienst was geweest, ■eed* in 1579 bestond er een Nederlandsche vertaling van, eene bewerking der Fransche van Saugrain; een tweede werd uitgegeven in 1609 onder den titel: De Ghenuechlyke ende cluchtighe Histoiie van Lazarus van Tormes wt Spaingen. In de welcke ghy eensdeels meucht sien ende Ieeren hennen de manieren, conditiën, zeden ende schalckheit.der Spaignaarden. Nu eerst riieuwelycx int licht ghebrocht ende overghezet in onse Tale. Tot Delft. By Bruyn Harmansz. Schinchel. Anno 1609. Het gedeelte int Bredero gebruikt heeft voor zijn stuk vindt men medegedeeld in Nooid en Zuid, XVH, bl. 142—170 en in Het Todheel, XIU, 1883—1884, bl. 50—75. Zie verder J. te Winkel, De invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche in de zeventiende e. uw, bl. 79 vlgg.; J. ten Brink, De Roman in proza, bl. 297 v3gg.; W. Davids, Verslag van een onderzoek betreffende de betrekkingen tusschen de Nederlandsche en de Spaansche LetterI unde in de 16e—18e eeuw, bl. 25. 2 nerghens na, volstrekt niet. 5 stiaft, laakt. 8 alsoo, daar.  14 Eerstelijck, Jerolimo Rodrigo vertelt syn overkomste uyt | 15 Brabandt, zijn oorsaack, het verschil van Amsterdam en n Antwerpen, de verscheydenheden van 't volck en haar zeden | en zijn vorighe grootheyt; alles met een verwaande hoogh- ,j moedigheyt. Robbeknol, een verloopen bedelaar, neemt hy in ij U zyn dienst, waar met hy na zyn ydele grootsheyt by der Ij :: 20 straten gaat brageeren, tot endeluVgh in de Mis. Drie ouwe I Klouwers bewijsen' met haer slechte manieren, spraack en ; kleedinge de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en f f, de tijdt, namentlijck de sterfte over meer dan veertigh jaren. I ;| Ten anderen, Jerolimo wel geveegt zijnde, ontmoet aan de f i 25 vesten by de mont van den Emstel twee lichte vrouwen, waar 1 by hy den volmaackten hovelingh speelt. Sy, meer geneycht f tot zyn ghelt als tot zyn schoone woorden, willen, dat | hy haar sal leydcn op de Klieveniers doelen; hij, alsoo f | kouwt van buydel als heet van maagh, maakt veel blaauwe I f 30 en loghenachtige uytvluchten, en scheyt na veel stuypens' 1 en njjgens eerbiedelijcken; sy begecken den wegh gaande en verhalen den oorspronck van haer ontuchtigh en ongheraghelt leven. Den hongerighen Robbeknol tijdt terwijl uyt bedelen, het welck hem zoo^ gheluckte, dat hy syn ledighen I 35 buyck en syn eerlijck-hertighe doch arme meester daar met g spijsde, en ginghen voort, wel versaat zijnde, t' samen te ruste. 1 Ten derden, Robbeknol verhaalt den loop sijns levens en - I sijns avontuurs; Jerolimo niet by der hant zijnde, soeckt, f f 20 langs de straat gaat blufslaan, geuren; endelingh, eindelijk, 1 I zelfs. 21 klouwer, kerel, paai; slechte, eenvoudige. 22slechtheyt, 1 I eenvoud. 23 over, meer. Brederoo kan gedacht hebben aan de \ I pest, die In den zomer van 1558 te Amsterdam woedde. Zie Ter j f Gouw, Gesch. v. Amst. V, 134. 24 geveegt, opgeknapt. 25 Emstel I 6 of Emster is de naam van den Amstel; zie Tgdschrift,XlV, 284. 1 I 28 Klieveniers, Kloveniers; alsoo, even. 29 blaauwe, niets betee- "l kenende, onbeduidende. 30 stuypen, buigen. 31 begecken, zich | vroolijk maken over. 33 tijdt, trekt, gaat. 35 eerlijck-hertighe, \ ' trotsch, hooghartig. 38 Jerolimo niet by der hant zijnde, terwijl | Jerolimo niet bij de hand was. É  15 ;ndt en doorsnoffelt.-sijn^meestérs,'beurs, dien hy rijck van ïwen en arm van penningen bevonden heelt. De drie koele troevers. verwijten elck ander hare feylen; oudertusschen luytmen der steden kloek, al waar ter puye wert ghekundight, en verboden op lijf-strafte de bèdellarye ende geraamde ordere over de rechte armen, het welck by elck gepresen, maar by Robbeknol en sijns ghelijcken b'eklaaght wert. Een kijve-kater kijft en raast onbescheyelijck, doch sy werdt besadight van twee spinsters, haar ghebuuren. Robbeknol, van de noot een dengbt makende, komt by dese onwetende wijven de Sevensalmen lesen; so kreech hy de kost. Jerolimo vint eenich kleyn geit; waant hem selven de rijekste, die daar leefden; hy stuurt syn knecht om spys en dranck. Die ontmoet een lijck-stacy, hoordt eenige woorden, en loopt verbaast na huys. Doch dat over, doet hy syn bootschap. Int vierde vertelt een koppelaarster haar leven en haar neeringh. Robbeknol, gheladen met eet-waren, werdt blijdelijck ontfangen, en tyen datelijck met graghen lust aen 't ynnullen. Jerolimo vertreckt over maaltijt syn afkomst en meer andere gbeckelijcke dingen; onderlnsschen komt Gierighe Gerret, syn huys-heer, en Byateris, de wt-'draaghster, hem maanen; na veel belovens gaat den armen duyvel deur en leyt een banckje. Int leste deel, de buren verstaan hebbende syn vertreck, gaven de maanders en schulteyschers syn banckerot té kennen, daar een groote beroerte uyt ontstont, over sulex 0 koele troevers, oude vrijers (Tgdschr. XXVH, 226). 42 qhe- ■ 'dight, afgekondigd. 43 geraamde ordeie, de vastgestelde P« f*ï« rechte, werkelijke, wezenlijke. 45 beklaaght, pura. 4b kuve-kater, twistzieke vrouw, kijfachtig wijf; onbelegelijck, onbehoorlijk. 47 besadight, tot bedaren gebracht. onwetende. onkundige, domme. 49 sevensalmen, de zeven -tpsaimen. 53 verbaast, ontsteld; doch dat over, doch toen dat .T,rLTaSfl. »iBfn' en zjJ 6aan- 57 ^rtreckt, verhaalt; over, wende. 61 legt een banckje, gaat failliet. 64 beroerte, opschudg, ooer sulex, daarom.  16 65 de schout, notaris en ghetuyghen ghehaalt, 'thuys gheopentJ vonden niet dan een oudt beddetje, dat na veel woorden ini de sladts-koocken gebrocht wiert. Inder voeghen, dat sy; allegader even veel ontfonghen, en onbetaalt en onvernoeglri wech gonghen. Daar hebjet al, seyd' het wijf, en sy spooghl 70 het hert uyt haar lijf. 67 stadis-koochen, in de woning van den conciërge van hel : stadhuis werden in de 16e en 17e eeuw de maaltijden voor dei jfegeering bereid. Hij nam „de roerende of onroerende goederen van zulker, die geregtelyk uitgewonnen zyn, in arrest, . . . . . waarna hy dezelven opveilt" en .verkoopt, ten overstaan van 't Öeregt" (Ter Gouw, Gesch. v. Amst. V, 137); zie vs. 1764.1 69 Voor dit gezegde zie Harreb. I, 27; IH, 113 en vgl. .Roemer Visscher, Sinnep. 3de schock, beslagh: Daer hebdij 't al.  NAMEN DER SPEELENDE GHESELLEN. ieboltmo rodrigo, de Ioncker. robbeknol, de Knechtl). ■ lOOSJE, \ T , kontant,/ twee longhens. ^ï£i] KRELIS, \ - , I aart, ƒ twee longhens. floris hakmensz. (aauwen), Hondtslagér van de Kerck 2) TAN KNOL, 1 ' andries pels, ï Patriotten3). thomas treck, J mun ians, \ . „ „ { blbecke an, ƒ twee Snollen. f trijn snaps, 1 els kals, \ Spinsters. 1ut ians, ) ■, De Vrouw van de Dooden*), een deel Stommen. bvvitebis, een Uytdraaghster en Koppelaarster Gierighe gebaart, de Hnys-heer. • WOTARis, de Klerck, met twee Steboon. balich, een Tinnegieter «). " Jasper, de Goutsmit. : 100ST, de Buurman. otjè dickudyl, de Schilder. De Schout met zijn Rackers6). ) Robbeknol schijnt te beteekenen een korte dikke jongen utl )- Vermoedelijk hangt robbe samen met hd. tübe nebben we te doen met een tautologische samenstelling als rseöeer, walvisck, damhert, rendier, enz. Vgl. Schnermansi >: robbrood, raapkoek; ütrechtsche Bijdr. I, 106. > hondtslagér, kerkeknecht; deze moest tijdens den dienst de auen weren en voor de orde zorgen. Zie Ndl. Wdb VI 907 ) patriotten, burgers (zie vs. 1958). ) van de dooden, van den doode. ) tinnegieter, vervaardiger van tinnen kannen, schalen, bor1, enz. ' ) racker, gerechtsdienaar. Jredero, Spaansche Brabander. 2'  EERSTE DEEL. IEKOLIMO ÜODMGO. 't Is wel een schoone stadt, moor 't voleksken is te viet: ] In Brabant sayn de Hens gemaynlijck exkies In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode, Als kleyne konincxkens of sienelayke Goden. • 5 O kayserlaycke stadt! Hantwerpen, groot en rayck, Ick gheloof nau, dat de son beschaynt uwes ghelayck In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen, j In karcken triumphant, in devote kloosters en modesii gebouwd j In muragie masief, vol alles, van rekreatie gheboomt, 10 In kayen en in hoyen, woor langhskens dat hem stroomt De large revier, het water van den Schelde En supporteert tot over Meyr. Datte kick ou eenskens veitt' Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar, Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar, 15 Die over straat trip trap en met sulcken ghetepel gaat, Damen her jugeert en estimeert voor 't stooltje van de Lepelsb ;r 1 vies, vreemdsoortig, vreemd, raar (Tydschr. XXVII, ! 2 exTHès, fr. exquis. 4 sienelayke, zichtbare. 6 nau, nauwe7 sleyck, kleigrond. 8 triumphant, prachtige, heerlijke; moe statige. 9 muragie, muren; alles vol van plantsoen. 10 ho. i , hoofden, havenhoofden. 12 (hem) supporteert, eig. houdt ztelj staande, stroomt door tot over Meyr (?); kick, „In Zuidndl, dialect wordt ik vaak herhaald. Het eerste ik is dan vaak eneli-j tisch, vandaar vormen als ekik, ekikke, kik, kikke, en vandaar, weer eene dubbele herhaling doordat ik later in den zin met kik herhaald wordt (vgl. vs. 30; 174)". Zie Ndl. Wdb. VI, 145!>{ 13 dochterhens, meisjes; baar, herberg, waar de beer uithing (Tgdschr. XVII, 84). 15 ghetepel, getippel. 16 damen, dat men j stooltje, staaltje, puikje van de Lepelstraat, waar zich de bor'deelen bevonden.  19 En vande Venus-buurt; tsoch say sayn wel gracelayck. De Gouverneur van 't slot die minden haar wel dwaselayckt Was sulcken wanerkaack een, g'en hebt ou leven \ ' 20 Hoe dickwils heeft hy haar_ een keurs en een veursclioot Tr , , ghegtieven Voor een bay-slopen. Wa was e kick oock amoureus Op Annette de Tournay en Janneken de Geus. 0,'t is een galant goeyken, 't sayn kordiale princéssen, Sy braveeren de werelt in ambitieuse grandessen • 25 En hadde kick-met hoor niet alleghere ghebancke'teert k En had t' Hantwerpen niet soo schaüdelayek ghefalgeerf k Was daar in goeyen stoot: ick had wel tseventigh paar f , j.. mouwen, fcn mayn krediteurs lieten may niet dan de dese houwen qn v. 8»* e kick hoor al het goeyken, damen was vertrouwt 30 Van mayn ghebuurkens hier f Amsterdam. Ick kick vreesde *«. i • i j ,. . voor de Schout, Want ick docht: ist sake, dat syt hem ansigghen, Soo sal hy mijn op steen of inde stock doen ligghenai ■? er inde harmonieuse melodive vogle-sangh Als inde odieuse stinckende boeyens en ys're klangh. ' 35 En soo verren maya ghebuurkens mav nm >t h„^f 17 tsoch, toch, inderdaad.? 19 waperkaack, snoeper liefhebber van vrouwen; voor de constructie van een vgl. eng^agoodone gezïen9^ L^ie feV? ffi^T* verklappen 82 o»Vf ^ dat; aanzegt met de S?'in VP i, fef' ,de gevangenis; inde stock, uu.1 oe Deenen m een houten blok. Zie Mnl Wdb VU 21 si i seTe dan t dT? bekend geogde; in het Mnl. beter in dè ,dkT(op7esloTenf in/«V" v°gel„is be,er («« in de takken 35 «i £ft htnfa^eS5 ^  20 Soo sal ick hoor wel een leughen of een treusneus inde handen steken. Ick heet nu bekans een moont of wa meer ghehadt.' Hiersayn veel goeyen Iiens in dese stadt, Die op goet vertrouwen haar goeyken laaten bewaren 40 Aan andere, die, asse kick, daar acbter uyt mee varen, Want of men schoon de lien (gelayck hier staat) al siet, Men kan daarom haar hert noch qualiteyten niet. 't Is tijdt, da wy die bot-muylen, die huybens wat fatsoeneeren: Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken Ieeren. 45 Moor wat? kene gheen rust, 'ken mach niet paysibel staan. Zemers, ben ick rayck, so moet mayn goeyken wel invisibel gaan. (Ierolimo binnen). robbeknol, de knecht So langh als ick ghewondt was en om 't hoofd de doeck hadt, So kreeg ick altjjts wat om Gods-wil van de goe-luy, als ick badt; Maar nou sy my ghesont sien en mijn ghenesingh vermercken, 50 Nou ist: God helpje, jy luyje bedelaar; gaat wercken, Jy bint jong en wel te pas; hy doet sondt, die jou wat deelt. Vermits sijn malle barmherticheyt de rechte armen ontsteelt 36 tieusneus, wisjewasje. 37 heet, heb het. 40 aan, bij; achter' uyt varen, bankroet gaan (Halma, 17) en dan met de noorderzon Vertrekken. 41 gelayck hier staat, op het tooneel stond deze spreuk op een schild. Zie Wijbrands, Bet Amst. tooneel, bl.46. 43huybens, uilen, stommelingen. 44 altemets, nu en dan. 45 Met vs. 45 treedt hoogstwaarschijnlijk Robbeknol op, die den sierlijken Brabander lastig valt en om geld vraagt. Nu zegt Jerolimo: maar wat, ik heb geen rust; als ik rijk ben (zooals men meent), dan moetj mijn goedje onzichtbaar zijn (invisibel gaan), want ik heb er zelf ; 'nooit iets van gezien (Tijdschr. XXVil, 228; anders in XXXV:, 297); zemers, zeker, voorzeker. 48 om Gods-wil, uit liefde tcti God; badt, bedelde. 50 God helpje, God lenige uwen nood, ge-j zegd tegen een bedelaar, dien men zonder aalmoes liet gaan. 51 wel te pas, gezond.  Wat raat dan? sleelen en wil ick niet, daar steect me of de ^mV^ Wf' * * ^ster ande^S ! 55 Dienen dat waar een dingh, so had ik de besorghde kost Soo waar Ick ya„ de slraat en van ^^^^ Was'er maar een rijck heerschap, ick woud? 12 garen Hoe" is EZZTerr* hee" ^ -senïnen, ny uyt estreken, hy is wel verguldt met dat gheweer. j IEROLIMO, 60 Hoort, manneken, soeckfege een meesier? ROBBEKNOL. " tJa ick waarlijck, mijn Heer. IEROLIMO. Ë'twÏÏS" 5ghy'^bVee °U ™ a"e8 "* ™>« = 41 nier, of ghy hebt een goey gebeken gesproken vande Want ons Heer heet ou verleent een goey meester an^' ROBBEKNOL. En ick sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn. IEROLIMO. 65 Hoe is ouwen naam? ROBBEKNOL. Robbeknol, tot jouwen dienst. Rafter ^wZ'lX^^^-"'!? ik ™' b<* ik Ujden. 59 uyt estrdS, uifgldóst™M ^(Ch,istus) degen. 62 gebeken, gebedje* 63hert heeft ^ P" met dien  22 IEROLIMO. S% "'■'" Ghy zvjt een nettert. Van waar syde ghy? ROBBEKNOL. Van waar? van Einden, Godt bettert. IEROLIMO. Ho, ho, een Embder potschijter. Wel zemers, dat komt snel. ROBBEKNOL. Ja, ja, praat jy wat, d'Amsterdammers en Brabanders kennen 't oock wel. IEROLIMO. Dat is ooc waar. Hede noch ouwers, of hedese verloren? 70 En wa was hoor doen't? ROBBEKNOL. Mijn Vader was een Vries, gheboren, Te Bolssert in Vrieslant. En mijn Moer was van Alckmaar: Immers na veel avontuürs en loopens kreghense malkaar. • Men vaar was een meullenaar, en myn moer liep met de veericgh: Want hier eseydt, al segh ick het self, sy verstonder Ujdigh . wel op de neeringh : 75 Sy kont van bnytene sien, oft locken sou of niet. 5 65 nettert, ironisch: een „fijn" man. 67 Embder potschijter, de (bedoeling hiervan is niet duidelijk, waarschijnlijk een scheldwoord. i «ie o.a. Nooid en Zuid, XXVHI, 251; zemers, zeker, voorwaar; snel, beteekenis onduidelijk; vgl. vs. 317 en Lucelle, 460: Wel dat komt seker kloeck. 68 kennen 'r oock wel, wat? — pot- j ttcbijten ? doch in welken zin? 70 doen't, doente, beroep. . ï'72 immers, doch. 73 oeeringh, springstier, bul. 74 lijdigh wel, Ibijzonder wel, heel goed.  Dats nou al eveliens. Daar na, Joncker, soo ist eschiet, Dat mun vaar, slimme Piet, (ick seltje segghen met luttel Wt de backers kooren sacken meer nam, als hem toebehoorden. IEROLIMO. '''^SB Dat ghebreck is heel ghemeen, t is de mannier van I landt. "^jtJR ROBBEKNOL. 180 De meullenaars, mijn Heer, die hebben nn een aarverstandt Sy speelen: houwt wat en gheeft wat. Immers door boor! «?n ™r.rA*„j ■■ . loopen van goe-mannen So wordender nnjn vaar in 't heymelijck om egieselt en uyt SrjTV*^ by ^ «üenst, Werlndëkrijgh. Ick weet met wat hy heur ghedaan had, sy koockten lïm So trockse met me, en met heur goetjen, hier fAmsterdam En sy huerden een huysjen, en sy hingh uyt de GraafTan 90 Daar naT T Iuy' °P de e"en, die hier laghen leegh 90 Daar na so gebeurden 't, Joncker, dat sy an Duckdalfs Want a,»t u u i, PfUreniers knecht kennisse kreegh, »i«t i. boS, SSfïïfe ?„' JSoêSÜ MS? m'ï  24 01 mateUjcken schoon. (Maar foeyl wanneer een Vrouw I is groen, So sou zijt met de beul, met een hondt, ja met de duy vel doen.) 95 Mijn moer die was een weeuw, die quixc en heet van bloedt was, Die noch al-te-wel heughden, dattet byslapen soet was. Wat het sy te doen ? sy gingh by de Moor leggben, En sy beproefde, of de Moerjanen soo saft zijn als de luy segghen; Maar de schellem die vil heur in, as een naghel soo hart, 100 Soo datse van hem ontfingh een moye jonghe swart. Hoe blijt datse was, dat gheef ickje te bedencken. Heer, wat brochter die Moerejaan al soete gheschencken, Van suyker en van wijn, van wildtbraat en van kleyn ghebient, Een ander leckerny. Dan had hy een kapoen, en dan een smient, 105 En dan ghelardeerde duyfjes, of dan een snipjen met sijn dreckje: Soo koesterden hy heur in heur kraam. Och, seyd hy, och mijn beekje! Och! doetje toch wat te goedt. Ick stont van veersenkeeck het an; En dan kreeg ick altemets van bystaan oock een streeck uyt de pan. Daar deur kreegh ick hem lief en sagh hem byster garen; 110 Maar eertijts, as by quam, begon ick te krijten en te baren, I Ick rits-evelde van angst, as ick hem komen sagh. Dan riep ick: het sal donderen van desen dagh, So bruyn komtet ginder op. Mijn docht, het was de duivel Of de bulleback; maar doen hy ons brocht broot en suyvel, 93 groen, wellustig, geil. 95 quicx, levenslustig. 97 wat het sg te doen, wat doet zij? 99 vil, viel. 100 van hem ontfingh, bij hem zwanger werd van. 103 kleyn ghebient, gevogelte. 104 smien', een soort eend. 105 de snippen werden met hun ingewand 3 gebraden en dan gegeten. 108 altemets, soms; een streeck uyt.] de pan, wat lekkers. 109 sagh hem byster gaten, hield ik veel I van hem. 110 baren, tieren. 111 rits-êvelde, rilde, trilde. 113 bruyn, * donker. 114 suyvel, kaas, boter en eieren.  25 115 Eu andere snuysleringb, soo van eten en van wijn, Doen docht hy mijn gheen mensch, maar een Enghel te zyn. In dese ommegangh liep een jaar of twee ten eynden. 't Ghebeurden, soo hy eens sijn soontje wat douw-deynden, Wat troetelde, wat kusten: wantet hem so lief as sijn hert was, 120 't Kijnt sagh, dat wy wit waren, en dat hy so piek swert was: Het liep na mijn moer verbaast, en 't riep met een schrick: Och memmetje 1 memmetje 1 waartme, waartme, hier is Heyntje Piek. Hy grimlachte en grijnsde, en schelde met één woort moer en kijnt: Loopt an de gallich, seyd' hy, ghy verbranselde hoerenkiint! 125 Dat woortje van mijn broertje dat vatten ick terstont, al was ick jong: Och, docht ick, hoe mennich hoort men met een schotseren tengh Een ander lasterlijck schelden en schennen Van de ghebreken, daar sy selfste vuylst' van bennen, " Door dien sy, als mijn broer, haar selven niet en kennen. 130 Om kort te maken, Joncker, dit komen en dit gaan Quam d'opsiender van 't huys en de stal-meester te verstaan; Sy leyden op hem toe met wachten en met waken, Soo langh tot dat sy hem sien rooven, stelen, taken De haver en het hoy, ja toornen, ste'vels, spooren, quispels en 135 Deck-kleen, beere-vellen en ander goet dat ick niet noemen ken, Als de ghebitten, ja de hoef-ysers selfs van de paarden, Die hy de smits en de waghe-boeven verkoft om halver waarden: En t'huys stal hy al wat los was, soo van kooper als van tin, Van silvere lepels, bekers, tafelborden, betielen; in 118 douw-deynden, dodijnde, fr. dodiner. 120 verbaast, ontsteld. V£l memmetje, moedertje; waartme, bescherm me, help me, daar is de duivel. 124-verbranselde, vervloekte. 126 schotseren, bitse. 127 schennen, uitschelden. 132 leyden op hem toe, loerden op hem; wachten, bespieden. 133 taken, wegnemen, stelen. 134 quispels, kwasten. 137 waghe-boeven, voerlui. 139, betiel,  140 Om de waarheyt te seggen, het was een dief in syn moers lijf eboren. In asmender na vraaghden, dan wist hy nergens of, of 't was verloren, En dit deed hy al nytliefden, om myn moer en broer te voen. Verwondertje dan niet, asje dit wel andere luy siet doen, Die uyt liefden van haar konckebynen haar eygen kas bestelen, 145 En gheven 't een hope hoeren, daar se moy weer mee spelen. Daar na so worden ick ghevangeu en ghelockt met list. Wat souw ick doen, Heerschap ? ick seyden uyt vrees al dat ick wist, Hoe dat, mijn moer dit goetjen op het hooghste kon verkoopen, En doense mijn uytghehoort hadden, doen lieten sy my loopen. 150 Doen vatten sy de Moor (mijn stief-vaar) by de neck, En s'ontklieden hem moeder naackt, doe namen sybrandent speek En lieten 't op sen rugh al tarnende druypen. Hy wrongh hem als een aal, maar hy kon 't niet ontkruypen, Dat most hy afstaan met ghedult, al was 't een harde saack. 155 De Wet gheboot myn moer op pene van de kaack, Dat sy by dese Moor niet meer en sou verkeeren, .. ^3 Of men souwt haar oock vreesselijck verleeren. Branden met speek,- docht mijn moer, dat behaaght mijn niemendal, Ick wil de kolf soo rouckeloos niet werpen na de bal. 160 Doe heeft sy om dè qua tonghen, en oock om wel te leven Haar uyt devocy in 't arme mannen gast-huys begheven. Daar dienden sy om Gods-wil: trouwens om de kost, watje mient, 141 in, en. 144 honchebgne, fr. concubine, bijzit. 152 barnende, brandend. 154 afstaan, uitstaan, doorstaan. 155 wet, politie, gerecht; pene, straffe. 159 eig. de kolf den bal achterna werpen uit baloorigheid over verlies; fig. iets doms doen, fr. jeterJe manche après la coignée; Harreb. I, 28; Spreekwdb. no. 1162. • 162 om Gods-wil, voor niets, zonder geld te verdienen; 'f arme mannen gast-hugs, het Sint-Pietersgasthuis in de Nes; watje mient, begrijp je, moet je weten.  En daar heb ick na mijn vermengen mijn broot oock verdient. Dan liep ick by de Doctoor of by de Apteecker om drancken, 185 Of by de Barbiers om salf, of andere bootschappen voor de krancken. Ten lesten qnam'er een weetighe, teetighe, versoorde blinde-man, Die versocht mijn tot zijn laytsman: hy praten 't mijn moer soo an, Dat sy mijn by die elementsche fiel bestelde. Och Joncker, ick had een jaar werck dat ickje vertelde, 170 Wat kommer dat ick somwijlen heb gheleen. ierolimo. Nu Robbeknol, al properkens, sacht, manneken, gheeft ou te vreen En nu danckt ons Heere God voor sayne goeyen gracy: Ghy zijt hier ter keure wel 'gheroockt te deser spacy, Want ick kick sal ou triomphantelayck versien met al wat ou gebrect. 175 Een dingen jammert may, dat is, dagge soo bot Hollants spreekt. O, de Brabantsche taal is heeroyck, modest en vol perfeccy, Soo vriendelayck, soo galjaart, soo minjert en so vol correccy, Dament niet ghesegghen en kan. lek wouw om duysent pont Daggese soo wel alse kick of men Peterken verstout. 180 Ick sweert ou par Die, ghy souwt'ou Hollants versaken, Want die ons verstoot, die verstoot alle spraken. 165 baibiers, die ook chirurgijns waren. 166 weetighe, teetighe, %er?°orde, neuswijze, slappe (?), uitgedroogde (Tifdschr. XXVIL 2i0). 168 elementsche fiel,. -de bliksemsche, vervloekte fielt. 169 dat ickje, als ik je. 171 al properkens, bedaard, nu is 't mooi genoeg; gheeft ou te vreen, wees du maar kalm. 173 tgr keure, uitstekend; te deser spacy, nu, op dit oogenblik. 174 triomphantelayck, heerlijk, uitnemend; gebrect, ontbreekt. 175 dingen, ding. 176 heeroyck, fr. héroïque, deftig. 177 galjaart, fr. gailtard, levendig; minjert, fr. mignard, lief; correccg, zuiverheid, fr. correction. 180 par Die, bij God.  / Was ou moeyer noch ïnaaght, ick liet ou een Brabander maken. Onse taal is een robsodie, nonpareylle sonder weergae; Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae. ROBBEKNOL. 185 Ja 't is een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,. Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vry wat of ekeken. De Brabanders slachten d'Engelsche of de i spreeuwen, sy kennen van elcks wat. IEROLIMO. . s'Jasy wat sayn hier harsenloose bolmuylen inde stadt 1 Sy zijn slecht en recht van leven, en simpel in de stijl van haar geschriften. ROBBEKNOL. 190 O, eelekaarten, soudmen dat lebbighe Brabants siiten Of wannen, geüjck de kruyeniers haar kruyen, so waar as ick leef, Ick wil wel wedden, datier de helft niet over en bleef. Daltet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche woorden, Dat yegelijck most gaan, daar sy eygen zyn, of daarse t'huys hoorden, 195 Wat souwer een goetje verlrecken; gantsch lijden! hoe kaal Souwen die Brabbelaars staan kijcken met haar arme jot- toosse taal: 183 robsodie, rapsodie. 187 d'Engelsche, die ook een taal hebben, waarin allerlei elementen zijn opgenomen; spreeuwen, kunnen spreken en fluiten Ieeren. 188 s'Jasy, vloek, uitroep; vgl. jasses, verbastering van Jezus. 190 eelekaarten, vloek, verbastering van heilige quarten, de quartertemper, de driedaagsche vasten? lebbig, walgelijk. 191 krugenier, specerijenverkooper. 193 dallet, als het. 194 dat, zoodat. 196 jotloosse, plompe, boersche.  29 Maar nou zijnse hier so vermaagschapt, datmense niet sou konnen scheven, Al hadje al de geleerden, Professoren en Doctoren van Leuven en van Leyen. IEROLIMO. Slecht-hoyen als ghy zijt, moockt eensjens een acte notariaat. -< Gaylien en weet van hoofse tarmen, ghy schrijft moorduyts teenemaal. Onse Notarissen en Secretarissen verstaander pertinent op de pronunciatien. Dan trouwens 't is haar gheoctroyeert, met edicten, privilegiën en gratiën Van 't Kayserlayke Hof, o, 't is een volcxken seer extreem. ROBBEKNOL. De Paus van Romen met al sijn Cardinalen en brengler niet van haar teem: ' En dan Iatenser nog* duncken, datse verstandige scribenten bennen; Sy schrijvenje daar een goetje-, datse as haar Vader-ons van buyten kennen. IEROLIMO. Woor woren de Hollantsche botmuylen? niement van so veel En quamper te' voorschijn in ons magnifijcïayck Retorijclayck lantjuweel. Ua was een dingen van d'ander waerelt, 't is rekreatieflayc te lesen! Jle?ht-h°yen, domkoppen. 200 moor duyts teenemaal, alleen ar Nederlandsen. 201 pertinent, nauwkeurig. 202 dan trouwens, wens. 203 extreem, buitengewoon; fr. extréme. 204 teem ma, onderwerp, stuk. 208 Een landjuweel was eig. een juweel, .baar voorwerp, door de eene of andere landstreek uitgeloofd; •■ iWaarop naar zu,l£ een voorwerp werd gedongen; waarnnlijk bedoelt J. hier dat van 1561. 209 een buitengewoon g; rekreatieflayc, opwekkend, prettig; fr. réciéatif.  30 210 Moor sjases, par Dio santé, wa plochtender elegante Poëten te wesen. Item daar haddege Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn, En Jan Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn.Da waren liens vol perfeccy en van devine eloquency. Yghelijck woordeken, datse aggeerden of nomineerden, dat was een sentency.' 215 Het minste, datse sproocken, da was een reffiereyn, en dat so extravagant Van uyt-spraack, trots een Oostersche Phar-Heer of Miester, niet een mijt; schilt, sctuit. niHmBnritii l>i, i— . . y ' , „cu gBBn eter> w gul!en , kost wel krijgen. ierolimo. 250 Een aynynken, een ciepelken, een sneeken broodt en twee Dat's en Heeren kost. vijghen, robbeknol. tw i- ... Een bientieD> d*iar en pont vleys viif ses an is M*, £chter1ooct «** om. En as daar een paar vaans kanTs' DaTSnlkn^ £55 Dat.!™ , me wel of Slen voor een uur, drie of vier255 Dat souw welseveluyseggen (wel verstaande, ais zijt wisten)! iebolimo. Wat doen de liens anders, dan say de spays verdarven en De soberheytiseendeughd,diens**£££iïgSSL robbeknol. Dat is gheseyt in >t Duytsch: siet datje niet veel en eet ' strekt ^ets-^n'^^'i."26" to m9mpelen: ™' eenmgt, volienning. 249 seZt sVhüTnieZ £*toh*i« ter waarde van li (vgl. Bred.I, 281 310V lï,ÏTJmaak je maar niet bezorgd. eiépelken, uitje.' 252V'dat * ï ? Lueelle'vs- 2742). 250 niet mis - oaa„, eig eL mfnf mT* dat i« ook lang er op; vervolgens de maat hw T een ruiter met een vaantje nl- een mengel (vgl vS f743/ okq 6 daarvoor k°* koopen," on. Ó7, bier?i- mï„Z% , ,'m 253 SI"ockuel, een soort bier tol doen. 255 Wjé "edSnX^ta?"'^ ££ ding van een onbepaald aantal ze7en «"«"de teraandui- «%1„!d%f b°eroXgeVnerkWiSten- 258 Bredeso, Spaansche Brabander.  34 IEROLIMO. Och 't is soo ghesont, op zijn juyate dyeet te leven. ROBBEKNOL. 260 Die raadt die moocht ghy dan de krancken wel ingheven IEROLIMO. Monaeur, het is de vin, datmen de temperancy observeert ROBBEKNOL. Gut Joncker, 't is zoo goet, datmen wel teert en smeert. IEROLIMO. Wat verschillen de mest-verckens van de gulsighe beesten ROBBEKNOL. De grootste dronckerts, Heer, dat zijn de beste geesten. IEROLIMO. 266 Wie doeghet? Hanneken, Wilken, Wuytjen, da niet | fielén zijn. ROBBEKNOL. De treifelijckste gheleerde die drincken de meeste wijn. Ick segget niet om my, sey de wolf, maar om mijn schan moer O Beker! die geen rijnsche wijn met suycker en magh, j is een boe* IEROLIMO. De Hollanders par Die sy drincken als moffen en poep 270 En dan is dat goeyken so wildt, sy schreeuwen, sy roei Als brayneloose liens, alse sayn. Wayliens sayn modest. 261 devin, fr. divin, goddelijk; temperancy (fr. tempérance) matigheid in acht nemen 262 teert en smeert, smult. W&aoegl doet het. Hanneken, Wilken, Wuytjen, wij zouden zeggen: J Piet en Klaas. 267 schamele, arme; Harreb. H, 91. lm ma lust. 269 poepen = moffen.  35 Zayn wy ter feest, wy sobereren met eten en drincken, is Wy charlateeren van onse participantschappen en van onsè Ick mayn zemers, dagb een legioen Enghelkens sie Asse klck onse maachdekens sie; tsoch sy sayn wel vroyelyck van geest. ROBBEKNOL. f O^w**'1'6. k7uSlaoht: nebter wl by eweest. O bloet, ick heb snlcken honger, ick wou dat?ck al an 't « MijnbuyckraastandersnietdanefnüjnkeeighX^beTwas. IEROLIMO. Nn tsa laat ons gaan ter kercken tot ons Vronwen-bmnrs »ÏÏ£t£S5 Xfrlutn SS ^•-^^ob^v^ere. ïï&r les dames) iTSl^eZn ,1**^**W bof ?*preken; parücipanUchalnènaanrilifc °h*rl«ta"<"l)> zwetsen, neesche hompage; ^iTerZrlt^^^ De oorsprong van Neerland* h*~in; " „J' J- de Jonge, 277 'tsoch, uYtroep 279van„Pn 0p. de hust Ban G™**' spreekwijze Klucntspel Fm- m^m^T-280 Zievoordeze H, 130; Harreb I 102 9«i^ Tumman 1,117; 334; poeders, die een gilde vorken 2«f-7,iT'^'J ^-Vrouwen! had in de O. L CuVeTane?' da' ln de 0"d.e Kerk een altaar gefundeerd door AiKs Boelen, Tn P e6S,mis per W68k wa* Berolimo dat hii defrni»liM Ters 240 evenwel beweert ÏNer kloostersSagen LI denSovZ ' ?°°Ster van <• straat. Hij wil dus op één ochtend tw 8b"rgWal en de Doel<»>: ver van elkander verwiid^rf» VL »ee mjssen gaan booren in floosters niet meernJch h*v™P en- 111 1617 bonden deze blijkbaar een ve7mïkelh?i™„ £ïro"webr?e»»gude. Brederode wilde BrabanderZl^^^S^^™*1**** d,00reen ^bolSen 1 (mededeeling van 07 J F M sterckT" V°°r ™* * g6Ven  36 En dan sullen wy sien, wa wy sullen koopett van vlees of vis. robbeknol. Och dat is een krachtigh woort, daar praatje na mijn sin. Och Priestertje, Priestertje, haastje wat, soo krijgh ick hier wat in. Twee Jonghens en floris harmensz., Hontslagher, met de baar uyt. aart. 235 Aau we, wille wy f samen klaauwen? Ick ra stoof, Aauwe schijt, Aanwen is sijn klaauwen quijt. aauwen. Y get gallich-veughels, gallich-veughels, laatmen gaan, Of ick selje, ick sweert, met de swiep om d'ooren slaan. 290 Wat ryeme dese besuchte, bekrenckte schavuyten: Krjjghickje in de kerck, ick selderje warachtich in sluylen. KREUS. Aauwe lampoot, krombien, lek hebje an de gallich esien. aauwen. Hoe ryen me dese verbrancste scherluynen? gantsch lichters, koom ickje by, 285 Het kooten was op het kerkhof verboden; vandaar de woede van den hondeslager als hg door de jongens tot dat spel wordt uitgenoodigd; klaauwen, spelen met koeie- of varkenskooten (Taal en Letteren XVI. 109). 286 stoof, met den bollen kant omhoog; schijt, als de holle kant boven komt. Zie Taal en Letteren 111, 138 en 262 vlgg.; Drost, Ndl. Kinderspel vóór de 17de eeuw, bl. 103. 288 V gei, bij God. 290 ryeme, rijden me, kwellen, plagen me deze beroerde schavuiten; besucht en bekienckt zijn synoniemen. 293 jij bent zelf een „gallich-veughel". 294 verbrancste vervloekte; scherluynen, schelmen, deugnieten; gantsch lichters, een verbasterde vloek.  295 Ick selje de bullepees soo sackereels elemenfs leggen inje sy, Dattet jou heugen sel; ick selje byget soo onghenadigh oftouwen, Datje by gantsch ackrementen op een aar tijdt je mongt wel selt houwen. AART. fAanwen lampoot Aauwen lampoot, nebje dat hert een reys, Soo sel ick jou dat mes omdrayen in jou vleys. AAUWEN. 300 Ick sel de baar neersetten, dat loof ickje; o'jy Gods gauwe dieven 1 KREUS, Dat voor jou lampoot! AAUWEN. Houtme die jonghens vast, ey lieven, Keertse om Godswil. Och so houtse vast; loopt schelmen, .. dat ghy jou beschijt. Hoe quelien mnn die weersoordighe, overgheven jonghens Sy ribsacken my wel, machet helpen: ick arme kreupele ... .... , . A ouwe man, dü0 Mnn bienen die ryen myn so, dat ick mijn niet ophouwen enkan. (By gaat sitten op de baar.) 295 sackereelselements, vervloekt, verdomd, geweldig. 296 buaet l!2L. ^i-°>iolu**n> afranselen. 297 by gantsch ackrementen', verbasterde vloek = bij Gods (heilige) sacramenten;aar, andere! duo (jods gauwe' dieven, gemeene gauwdieven; Gods dient hier dLZÏrSt|nQmg' 301 5? iongens gooien met iets naar den hondesiager. óOSweersoordighe, beroerde; overgheven, aan het (kwade) M^SSTh °n^°gf°de 304 zij plagen me' geweldig, God help me of God beter't. 305 ryen, trillen.  38 JAN KNOL, ANDRIKS en THOMAS. JAN KNOL. Wel Floris Harmensz., waar brengh je de baar? wie isser doot? FLORIS. Ariaan ien pijntje, peete Barberen man, jon ouwe laghenoot. ANDRIES. Ariaan ien pijntje doot? doot? doot? dat is wongder. Vertrouwt wat op de mensch; inde stadt was geen ghesongder 310 Noch vaster man, die so wel in sijn vleysch en op sijn leen was. JAN KNOL. 't Was jammer, dattet sulcken stijf-sinnighen korsel-kop- pighen deen was. THOMAS. Ey laat de dooden rusten, seght van de afwesende gheen quaat. FLORIS. Daar hebje gelijck in, Thomas-oom, 't gaatje wel, jy groote maat. JAN KNOL. Het hy Iangh eleghen, van wat sieckten is hy gesturven? FLORIS. 315 Sy segghen van de gave Gods. JAN KNOL. Seljer wel ingaan durven 307 ien pijntje, bijnaam voor hem, die dikwijls een pintje bestelde; laghenoot, gelaggenopt. 311 deen, norsche vent, syn. van mof, poep, jotto. 315 de gave Gods, zoo werd euphemistiscti de pest genoemd.  39 320 325 flohis. Wel, bouw icker niet ingaan? dat ia oock wat; wel dat komt schoon. Ick ga 's nachts wel met de graafmaker in een kuyl van twintigh doon. Ick deynck: sta ick mee in 't rolletje, Soo sal 't oock kosten mijn bolletje, En staamen in 't rolletje, al nebje dan al de kruyen en drooghen van de stadt, Ten baat gheen lieve moeren: men moet voort, al hadmen een bort venr 't gat. Het volck treckt nyt vrees wech; maar ol men op Tesselt De doodt komt over al, al waart dat ghy in een stiene muur ghemefselt was. üe doodt spaart kleyn noch groot; teghen de doodt en is geen schilt: Daarom doet 'goedt, terwijl ghy kendt, en leeft soo als ghy sterven wilt. 't Is kunst, te leven als de doodt komt, seyde Nabuur inde kooren mudden. 316 wel dat komt schoon, dat is me ook wat moois. 318 H rolletje, op de rol (eig. van rechtszaken, die behandeld moeten worden). In de 16e eeuw reeds een bekend gezegde; vgl. Sartorlus I, 5, 84: Quem Jovis habet diphthera, de ejus vito actum est: d'e staat in 'f Rolletjen, die kost et sijn Bolletjen; Harreb; I. 74. 320 drooghen, geneeskruiden. 821 al sloot hij zijn aars af door een bord of een plank, zoodat de lucht (de ziel) niet kon ontsnappen, toch moet hij er aan gelooven (vgl. vs. 338). De spreek* wuze staat ook bij Winschooten, 34: hy' moet voort, al had hij een. bord voor syn gat: dat is, hij moet seekerlijk sterven. 324 teghen de doodt en is geen schilt, leeft dan gelijk gij steroen ■wilt. Het eerste gedeelte kwam ook alleen voor bij Campen, 91: Voer den doodt en is ghy en -schilt; zie verder Harreb. I, 146; Tydschr. XXUL 55. 326 in de kooren mudden, een uithangbord. — —~™ „,j „mwiiuuicu, o»; uy moei voori, ai naa nu  40 33C 335 340 345 Maar wat sey Malegijs in 't beghin van de sterft? ick selder mijn gat nyt schudden. Hy koft by provisi al de droogen op van Doctor Schol, en leyd'se in een kist, En selve lach hy, arme knecht, in Iaffa, eer hy 't wist. Sijn vrienden en sijn erfghenamen die hebben heur ooghen' schier nyt ekreten; Maar al sturvender noch so een vijf ses, sy souwense wel vergheten. Alle dingben is nu wel, maar eerst waren sy bevree'st, Hoe hy ghevoeglijkst' sou gheven toch sijn gheest: Want siet, sijn havix neus die hingh hem over sijn mongt, Sijn giest en gingh niet uyt, of hy was in sijn neus terstongt, Soo quam het by, dat sijn siel niet kon verscheyden. Ick gheefje te raan, hoe dattet Gijs in 't lest anleyden: Hy liet sijn achter-deur open staan, En daar is hy invisibel door egaan; Want siet, hy schaamden hem selver, Vermits hy meer een arme delver Als een rijck koopman scheen; en asmen 't segghen mocht,. 't was een bloedt. Wat zijn die rijcke kaack-haringen meer as slaven van haar goedt ? Sy zijn willighe armen, al hebbense goedt met hoopen. Noch prijs ick jou, Jan Knol, jy selter gheen langt om koopen. Waar veur soujet oock sparen, veurje moer of veurjebreur? 327 ick selder myn gat uyt schudden, ik zal wel zien er aan te ontsnappen; fri. ik stil er myn gat wol ütdraeie. 329 lag in Jaffa, was gestorven (Ndl. Wdb. VH, 114). 335 giest, geest, adem. 33b' soo quam het by, zoo geschiedde het. 338 achter-deur, aarsgat. p41 delver, graver, drommel. 343 kaack-haringen, waren haringen, ;die men gekookt in den handel bracht; pekelharing, zoute haring; mg..pocher, snoever; Taal en Letteren XV,513. 344willighe,vrijswillige. 345 Jan Ki ol belegt zijn geld niet in landerijen, maar maakt het op.  41 JAN. KNOL. Hoogher niet, Karlinger-man, Aanwen, jy gater al wat me deur. THOMAS. 35c Al slurven al de rricke luy, Jan souwer niet eens om treuren. ANDHIE8. Byget lan, dat de hiellé stadt uyt-sturf, dan souje erref beuren: want je vaar was voorsichtich, die hetje slee-kijndt emaackt. THOMAS. Dat gheef ickje noch eens in drien, dat 's hem lustigh op ai- . . , „ syn hooft eraeckt. Ay lieve, siet Jan Knol eens druyl-ooren, hy staat of hy sot is. FLORIS. Hoort hier eens, Jan Knol, weetje wel dat Deensche Thomas u<,a u„ . . banckerot is ? aaa hy geen pampieren harnas oft quinckernel, hy haddet siecnr. JAN KNOL. 355 Hoort hier eens, Koopman van Aalshuyden, komt hier, mijn \ lieve knecht! spel) "sm4 ftïfïi ?nder curateele Be.W(d™h^£JS den •' rii* ,SL etJhet le..m dneën om 00k *°° raak te antwoorfcterd staf kZnP^!r °P den kop" 352 «-™Ws?p, . verUarinV 354 P*mmeren harnas, acte van failliet vergaring, waardoor een schuldenaar van de eevaneeni* w.,  42 360 365 370 Heb jy niet een banckjen eleyt eertijts in Wesfphalen? Ick wil seggen, datje deurginght sonder de goelny té betalen, En dan hiettet noch, datje om de schrift geraymt hebt jou lantl 't Is de waarheyt, om de schrift, die int boeck staat of ande want. Maar Earolus Quintus die heeft daar tegen gheschreven, Hoe datmen met sulcke dieyen behooren te leven: De brieven zijn met groote letteren in merckelijcken druck; Wil jyse eens sien, Andries Giet-logen, soo gaat op de nieuwe Bruck, En siet na de hooghe noort ande Voollewijck, daar staan staken en stanghen, Daar sulje de brieven met haar zegelen bescheyeljjk sien hanghen. THOMAS. Hoe voerje daar weer, geest? was dat mis? neen dat was 'egaart. JAN KNOL. Neen, Thomas, wat mienje, ick ben voor geen banckerotier vervaart. Wat rijdt mijn dat volck? dat ick schoon maar een vriendt an mijn geslacht hat, En speelden hy banckerot sonder noot, ick sou hem hangen, dat 'k de macht hat. Men hangt wel duysent diefjes, die door de armoede dooien, En die so veel niet en hebben als so een schellem gestolen. Dat een mensch tot een ongeluck komt door een ander, of door ongeval op zee, Of door ander avontuur, daar heb ick seker melijden mee, 356 een banckjen eleyt, bankroet gegaan. 358 schrift, 't gelool i (woordspel). 359 ande want, de krijtstrepen, die de schuld aan: gaven, de witten. 360 bij keure van 7 Oct. 1531. 362 brieoen, aanplakbiljetten; merckelijcken, duidelijken. 363 giet-logen, Big. ! leugenaar. 364 de hooghe noort, een plaats aan 't IJ; Voollewijck, I aan de overzijde van het IJ, waar de galg stond. 365 beschegely'k, duidelijk zichtbaar. 366 dal was 'egaart, die was raak. 368 dat l ick schoon, als ik slechts. 369 dat, als. t  375 | 380 385 43 Of die 't door sijn boeck-houwers of kassiers wert ontschreven en ontdraghen; Die luyden zijn waarachtig rechtvaardich te beklagen. THOMAS. Dat is seecker waar. ANDBIES. Wel Jan Knol, binje mal? waarom sinje quaat? JAN KNOL. Ick segh, men hoort de moet willighe banckerotiers te bannen van de straat, [I lewers alleen, en soo sy dan buyten haar bepaalt besteck gtnghen, Soo hooren heur de jonghes met slick te goyen en met andere dingen. ANDBIES. Hoe veel dooden, Floris, hebben wy nou wel gehad vande weeck ? FLORIS. Goelickjes soo veel als lestent, of wat min, 'tis op een streeck. Wat vraagje mijn dat? vraaght dat de labbe-kacken an 't , kerckhof, Die daar een hele aftermiddach staan, en maken daar haar' werck 'of; Daar staan die Laarysters, zy an zy, dromel by dromel, hanght aan hanght, Daar hebje Elsje Koockleckers, en Stijn Snoeps met haar , linckermanet. 374 ontschreven, door valschheid in geschrifte ontstolen. 375 rechtvaardich, terecht. 378 iewers, ergens. 381 goelickjes, ongeveer. 382 labbekacken, babbelaarsters = larysters (vs. 384). 384 ^eromel, troepje. 385 Unchermangt, hengselmand. '  44 39C 395 Vol ghesoon karslenghen en aardakers; sy snoeyen en sy teesen; Ginder staat Lijs Gors in een stoep en begint haar getijen te leesen, En staat en preutelt so rat, dattet schijnt, dat sy gaarn 't eyndelvaers hat, En heur mongt die gater aars noch aars, as' en tellenaar sijn aarsgat. Dat is so haast niet uyt, of daar wordt van de dooden wat epraat; Wachtje voor dat klootjes volck, dat goet weet van alle katte quaat. Daar hebjet: 't was sulcken loopert, sulcken vechtert, sulcken guyt. Daar isset: deynckt en reys, onse Lobbrich is de bruit Met Harmen Glad-muyl, en sen wjjl het gien maant doot 'eweest; Ick wetet, wangt onse Jannetje Stronx die hetter speelnoot 'eweest. Heer, seyde Nelletje, hoe verweent is onse Klaasje Boelen 'ekliet, Hoe ondeucht, hoe ondier!; sy moetet al mee hebben, sou sy niet? Een sulvre sleutelreex, een blancket blauwe rock en een doeck met slippen. I 386 ghesoon karstenghen, gekookte kastanjes; snoegen, snoepen; vgl. Halma, 592: snoejen, rauwe vrugten eeten; teesen, .peuzelen. 387 leesen, bidden. 388 preutelt, prevelt; 'f eyndelvaers, het slotvers. 389 tellenaar, telganger. In de'17e eeuw een vrij gewone uitdrukking; bij Tuinman L 197 verbasterd tot: Zijn bek gaat als een teljoors aars. 391 klootjes volck, minder soort volk, het grauw. 392 loopert, iem. die achter de vrouwen loopt. 395 speelnoot, bruidsmeisje. 396 vei weent, prachtig, weelderig. 397 ondeucht en ondieft beteekenen beide: buitengewoon, bijzonder; mee, ook Klaasje Boelen wil niet minder wezen dan een ander. 398 sleutelreex, een ring of een beugel voor de sleutels; blancket blauw, lichtblauw.  45 400 405 I Dat sey murwe Niesje, so stroncktigh, met sulcke scheet- S S°T? b8p^SSen' dat maar e«£ck Kunt, seydse, 't is sulken kribbetje, ick raatje dat jyer jou Want >t is sulcken kaackster, sulcken snapsterVswSght , . , niet en beet* Ja, deynck ick, soo slacht sy jou, ghy swijght oock al dat ghy niet en weet. ANDBIES. Maar Floris Harmeasz., is dat waar? FLORIS. n.-„ Wabbetje Klonters wister ofJ Die sit daar op een luyfe of op een pothuys, en hZter net] En daarom komtet, datse altemets so deerlijck efsoo dtJ 3y weetje op een prick, hoe veel volcks datter mee t™J Hoe veel rou-mantels, hoe veel korten, hoe veel huycken, uoe veel laiien, ^^^,^^n^^'>^^ sp«tig- van ^babbelaarster; niet Sn b?et J™ *»? TT 402 *•«*■*»■,! P* of, van. 405 wfluifeT* P1.\ ho?Senaamd niets'. |en huis aangebouwd Xsnr ™IXZ l^1"l83g ÜOkie t8H jo5 en kouter net ïegZeTof™ Telt^C™,^f,M 5X7,°" ,J:LS: !oms- *W P groef gaat, Ier bezrafen7. l-Z'T SS |ven; feferiaXs'^l lV» *afc*e"; rouwmantels voor vroü-  46 [ 410 415 En hoe veel wittebroots de rijcke-luy gheven door de tralyen, En soo veel gelts, Andries, datter het eynde of is 'e wech. Nou ick mach gaan, eer ickje meer van die kackebeyen soch. JAN KNOL. Mijn groote kameraat: ghy moet hier noch wat staan, Ghy moet ons van de ouwe mannetjes ook wat verslaan. THOMAS. Nu set jou baar neer. Wat soo, komt by de ghesellen: Ghy moet ons heur legenden oock na 't leven vertellen. 420 FLOBIS. Mijn tijdt die is hiel kort, daarom maack ick geen langhe teem. Onder het uurwerck inde Nieuwe Kerck, daar sit sulcken veem Van ouwe praters, van koddenaars en van ouwe klouwers, Met heur hangende hoofden, met hooghe ruggen en kromme schouwers, Daar sitten de druyp-neusen, die sijp-ooghen by mekaar. Dorstighe Vranckje seyt: Mieuwes, ghy bent altachtichjaar; Ick wetet an mijn selfs, ghy en ick wy ginghen t' school, tot Heer Floris, [ 409 de vensters der heerenhuizen waren op de beneden verIdieping van traliën voorzien. Bij begrafenissen werd brood aan 'de armen uitgedeeld (zie Kluchtspel 1L 106). In België" heet dit faög uitvaartbrood. 410'e niecft, weg. 411 kackebeyen, kletskousen, Enapsters. 412 groote, beste. 413 verslaan, vertellen. M wat soo. Kom aan, wel. 415'legende, geschiedenis. 416 teem, praat. 417 ïveern, troep, verzameling. 418 koddenaars, oude vrijers, oude knaken, ouwe klouwers, oude paaien, vrijers; vgl. J. Koemans, Wchóuwspels Beschouwing, 1662, bl. [46: Dat was een rechte snaeck, dat was een koddenaer. Een „koddenaar" is eig. een sijsje- vgl. Halma, 275: hoddenaai, kneu, kneuter of cijsje;-en tien titel van een liedboekje: De zingende koddenaer, queelende Verscheiden nieuwe liederen, die bedendaegs gezongen worden, 4e stuk, 1777 te Amsterdam. 420 sijp-ooghen, met tranende oogen.  47 S2fi J Lycentiaat van Amersvoort. Maar wat een maUe kay was Die vent wasgeckenhy miendengoetschfcf ■ Hy quam in Direk van Wat hebje hem al diets ghemaackt- ahv rif"?*' WaS' Dat ghy een kon*n had LIT^^i^A. En duysent sulcke sticken: hoe dat ghy een at hat Dat hy in Engelant syn hooft op siack, daar synrtaarTnier Hoe schuddebolden die ouwe M,,™,™ a° 'üi wasHn asse eenighe sch^ ~ ^^^S " Vertelde Jan Selde-waar „iet, hoe dat hy om^Tvoetjen 1 Vande outste Harp-s.agher van Amsterdam, Z^y, y eaiije aaar after over de schutting Hy gaat na de bruyloft, daar hadje Frans Wit^bSen ■ spelde ^f^^J"8"»*- WprateTheL- m syn. van Mouwe,*- w' 429 strand. 430 kluu- NP was. 433. harn-sIanLl hJ noot was' ten °ans genood ft* te. doen, TOf^fe harpspeler. 435 Z beerputten. 438 rfffsen, Lkken. beersteke">. ledigers van  48 i 440 445 450 > ( De leckere gheparfuymeerde soete kauwghyse. Daar saten die lidtsers met de mangtels veur de mongt; Mit datmen noom komt tasten, valt by bedoven indegrongt,: Hy kreet en hy bruysden, het scheen, dat hyer in versmachten. Je souwtje kruyst enne zeghent hebben, hoe hy vloeekten: en hoe sy lachten. Stil, stil, seyden sy, wy hebbender wat me veur, En met soo klopten sy ongheschickt en leelijck ande deur:: Met dat het bruylofts volck over hoop quamen nytloopen, So villen en gingen sy d'een den ander inde moster doopen: Daar stondense besuyckerkoeckt, aars noch aars, ick weet) niet hoe; — En sulcke potterijtjes die metense meikaar met schepels toe.} Ick docht altemets: mochten hier sommighe luy wat inde; hoeckjes blijven, Sy sonwender almenacken en nieuwe tijngjes en boeckjesi schrijven. Meen je dat icker me geck? 't is waar, ick hebbet sellsi ghehoort. Adieu Jan Knol, Thomas en Andries, want ick moet vcort. De twee jonghens: ioosjen en contant, ioosje. Wie wil knickeren koopen? wie? wie? ses om een duytje. i f 439 kauwnhuse. schertsende benaming voor drek. 440 lidtsersh I schavuiten. 441 noom, oom; bedoven, bedolven; geheel en al.'l P 442 bruysden, proestte; versmachten, stikte. 443 kruyst enne< I zeghent, gekruist en gezegend. 445 ongheschickt, onbehoorlijk} t leelijck, geweldig. 447 villen, vielen; moster, mosterd, grappige) F benaming voor drek. 448 aars noch aars, net als. 449 potierytjes,) K grapjes, poetsen. 450 altemets, toen. 451 nieuwe tijngjes, nieuw* F tijdingen, nieuwstijdingen. 454 Voor dit spel zie Noord en Zmd,\ I 1897, bl. 232 vlgg.: Tijdschrift, XXXVI, bl. 300 en De Vooys f in Bibl. v. Ndl. Letterkunde V—VI, bl. 51 vlgg.  49 455 460 contant. Schiet op om een paar, hebjet hert, of ick stuytje. ioosje. Ick binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier Komt jongen, langtme je hoedt, komt as en man hier. contant. Wat raje, jy kammeraatje, even of oneven? ioosje. Even. contant. Een nyt Ioosje, siet, daar leggender seven. ioosje. Wel an kom, ick ben te vreen: om die hiele achtste? daartLdan,/°n,ant; StUyt reCht «*• hebi* de "acht. Siet daar isser uyt.... laat sien, en daar isser vier in; j neve neskebol, scheyter uyt, eer ick mier win. contant. 465 Komt an, mannetje mugg, ick speelje, by vyven optesetlen. ioosje. Geefje mijn ierst? ick geef je ierst en een schoot. contant. / Wat brabbelt mijn die ficksert; datser een op sen poot! \ Bhedebo, Spaansche Brabander.  50 470 IOOSJE. O bloet, datsen vlaeken barck-man, die jongen die ka schieten. CONTANT. Souw ick altijt verliesen, dat souw de nicker verdrieten. IOOSJE. Hoe veel hebjer uyt? CONTANT. Een en al de aren. Dats eveldt en eschoten; o lansjen, ick selje dat wel olklarer IOOSJE. Sieje wel, dat ie een span, ick set hem. CONTANT. Ick hou meeta. Yget, schiet ickje op jou santert; jy hebter niet een beet ■ IOOSJE. Hy is geraackt. ' CONTANT. Hy is niet. IOOSJE. Hy is al. 468 vlacken barck-man, knikker met een plat vlak. 471 eveldt, en eschoten, opgezet en weggeschoten, het spel achter^elkander uitgemaakt;'lansjen, ventje, mnl. lantsate; ofklaren,.klaarspelen. 478 santert, knikker; vgl. donder, bliksem, voor lichaam.  51 475 contant. T .'. „ ' , Hy is niet. Jy selt nujn de kwekers weer gheven, snappertje! soo siet, Lustje wat mit drooge vuysten? ioosje. Gans lijden, is dat bijten! (Floris uyt.) flobis. Komt hier, jy elementsche jongens, ick selje lieren smijten Jy schelmen, houwt dat en dat! contant. 480 contant. Hey Ioosje, mijn beste maat, komt, laten wy gaan soecken „7 ouwe zielen, Wy sellense die wraggelgat, die lampoot werpen op sijn sack. floris. Waar zqn die jongens ghebleven? sy waren daar noch strack. ■475 snappertje, vriendje, jongetje (vgl. Kluchtspel HL 809). 476 gans Idden, basterdvloek. 477 elementsche, bliksemsche; sotyien, slaan, vechten. 478 houwt dat en dat! pak aan (hier MM* bh de jongens). 479 bae neus, snotneus, druipneus ; hinckepmck, «eupele. 481 ouwe zielen? is Lucelle, 2751 te vergelijken? O jy slaat mijn doot! ioosje. Bae neus! hinckepinck! lamgat! Aauwe lampoot! floris.! Keertme die bengels! houtme de jongesl houtme de fielen!  485 490 IOOSJE. O lieve Aauwe lampoot, mienje, dat wy na jou wat vraghen? FLOBIS. Krijgh ickje, krijgh ickje, soo krijghje de huyt vol slagben. TWEEDE DEEL. IEBOLIMO en ROBBEKNOL. ROBBEKNOL. 't Is hier oock gien deech, ken weter geen huys te houwen, Want hier is honger ebacken en dorst ebrouwen. IEROLIMO. Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst Mayn mantel en wambays? sach, say zayn soo bepluyst. Kom hier en sieget eens, gay moetme voorts wat keeren; En hedy geen borstel? ROBBEKNOL. En hebdy gien swijnsveeren ? Daar isser gien in huys. IEBOLIMO. Moor wat est, dagge al secht? ROBBEKNOL. Ick seg niemendal, Heer. 484 na jou wat vraghen, wat om jou geven. 486 oock gien deech ook al niet goedf^ 488 ba, wel; kuyst, borstelt. 490 sieget, zt! 'keeren, afborstelen. 491 en hebdy gien swynsveeren Robbetool herhaalt de vraag, maar gebruikt nu het Amsterdamse^ volkswoord van borstel; vgl. varken, stoffer.  53 IEROLIMO. 495 500 i ] 505 i «^■Schickt my de lobbe recht, En krijght my mijn bonnet met den royen plumagie En mayn stekade; gaat voort haalt water, pagie, Met een suyv're dwaal, en het verguit lampet. ROBBEKNOL. Wat rijdme de vent? hy weet wel, dat hy niet en het Dan een gebroken pot. IEROLIMO. Maar wat roert ghy de snater? ROBBEKNOL. Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water; 3belieft u oock yet meer? IEROLIMO. Ten komt mayn niet te pas re antwoorden, asse kick ensicht of handen was; ïay sult na mayn mont zien, en hooren na mayn hemmen, laait mayn yvoren kam, ick moet mayn noot wa kemmen. ROBBEKNOL. ley dat isser ientje; soo mijn ooghen wis zien, !oo isset uyt de start van ien schelle-vis bien. IEROLIMO. Wat saydy een drol eeD, hoe staan nu mayn locken? ■ 493 lobbe, kanten kraag of manchet, 495 stekade, degen; vgl, ■m*Ë?t?-rm dW?*1' ha°°°oek. 497 rijdme, pkfagt' me 503 hoof h^mrl^ZlcbiJ 5,12 hen""»n, kuchen, hm! zeggen; öüd noot, hoofd. 506 een drol een, een drollige, grappige snaak  54 510 515 ROBBEKNOL. Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken. IEROLIMO. Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont? ROBBEKNOL. Ghelijck een Enghels knijn, het wert al moyrjens bont. IEROLIMO. Hoe staat mayn de bonet en dese jente vaartjes? ROBBEKNOL. Joncker, jou hoetje staat wel netjens op drie haartjes, 't Is dubbelt ondieft. IEROLIMO. Hoe past my dese kraach? En staatse my al wel? ROBBEKNOL. Joncker, is dat een vraagb, En sou jou goet niet fray, niet wel en aardigh passen? Jou moer netter jou lij! van joncx na laten wassen. ■ IEROLIMO. O Robbeknol, dach gbewaar, dat is soo excellent, 't Is vanden ouwen Wolf. ROBBEKNOL. Ick heb hem noyt ghekent. 510 jente vaartjes, sierlijke veertjes. 542 dubbelt ondieft, bijzonder fraai. 516 dach ghewaar, dat geweer, die degen.  55 52( 525 530 IEROLIMO. WaJe4lgeien f "-800 li6f' daar ick het TOOr sou gheven, ^H.f "ïter Jomis "O?' s°° goet moockten zayn leven l w H.r'- ^daget daar af s,uy« di<* en vol! k Wed, ick hou overmidts daar mee een sack met wol. ROBBEKNOL.' En ick een roggen broot met dese beene tanden; Al wast van twaalf pont, ick brochtet heel ter schanden. IEROLIMO. O 'tis een goet stuck wercks, maar hoe? 't steeckt door de ROBBEKNOL. SChay. Dats opsen hovelinghs; een Edelman staat dat fray! IEROLIMO. Rob-knol, ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster Wat, missick, paysse kick, mayn houten paternoster? ROBBEKNOL. n'fjf f de" armen bloet wel «<* en moedigh uyt, Dats ops'en genevoys, nou moytjens as de bruyt. IEROLIMO. Wel Robbert, maacktet bedt, het huys wart ou bevolen Haait wooter) 8ie wel dft ong ^ ghes*™°U' Soo g' uyt gaat, sluyt de poort, en lecht de sle,ltP H.n Boor: veel? in groote mat? zi|n. QeBen) I *<* ™l, overdreven 524 zegt R ter ïüdltl ?1 middendoor. 522- ' het gebeel verorberen oVthT^ *!*' ÜT scAanrf«". & zon gen dat h*^gaaM£n^27 <** Jerolimo'wil zeg- 528 moedigh, trftsch 529 ySSe hwk' pews ik> denk & trolsch, fier 0/,S en Seneoogs, zooals in Genua, :  535 540 545 550 555 Op dese richel, op dat ick inkomen kan, En slaget 't eeten gay, dat 't geen ratten verderven. ROBBEKNOL. Quammer een mnys in huys, hy sou van honger sterven. Hoe groots treedt hy daar heen, hoe aartigh op sjjn pas; Soumen niet segghen, dat het selfs sijn Hoocheyt was, Of yemant van sijn Raat, soo trotsch is hy van wesen? Heer, daar ghy send' de sieckt, daar stierdy oock 't genesen. Die dees mijn Heerschip sach soo kloeck en wacker gaan, En sou hy niet vermoen, hy had' een tsech ghedaan, Die hups en lustigh was? maar wie soudt konnen weten, Dat gisfren noch van daach, hy niet en heeft ghegbeten, Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst In plaats van een tresoor, wel gruysich en bemorst? O Godt, u wercken zijn van wonderbaar vermogbenl Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen? De Jongman komter an en treet ghelijck een Prins, Die genich dinck gebreckt, maar die 't gaat na sijn wiss; Hy is wel uytghedost en komt hier an brageeren, Al had' hij duysent pont om jaarlijcks te verteeren. Wie sou eens dencken, dat sijn bulster of sijn bedt Gheen daalder waart en is, met alles wat hy het? Wie sou eens dencken, dat hy smorgens kan ghedóoghen, Sijn handen, aansicht aan een vuyle siet te drooghen? Ach, dit denckt niemantnietl maar ghy weet, Heer, met mijn, Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn, Die meer om yd'le eer en pronckerye lijden, Als om u heyl'ge wil. O recht vermaledijde ï 534 slaget gag, sla het gade. 536 aartigh, sierlijk. 539 in de vertaling staat: Geloeft zy uwen name, o mijn God, die daer medecyne beschiet, daer ghy de siecte gegeven hebt; stierdy, stuurt Gij. 541 tsech, maaltijd; hd. zeche. 545 tresoor, spinde; fr. dressoir. 549 gebreckt, ontbreekt. 550 brageeren, bluf slaan. 555 siet, lap. 559 vermaledijde, vervloekte.  56 561 570 575 580 0 En lichte glory van een snlcken sot ghemoet, Dat ziel en bgf yeeltijdts hier banckrottieren doet! wei, hoe ben ick soo veer met mijn ghedachtghekomen? Nn w^r8 daar gheWe,dig*' °P Bhenom» 5 WaZ>, ■ e, ,gaan en slu^en '4 deartjen toe, 1 Want t is voor al het best, dat ick mijn werck of doe. De twee snollen: trijn ians en bleecke an. trijn. Neen by gut, Trijn, dat waren nobele basen O se kannen een kan lustich werpen door de glasen En yangense buytens-buys ; de joncksie was eeYlanst SachtiS f h,eb ^ bUyCk DU iens -1 edan7 * lok haat 1 dr T geeSt' by men «y.ganfswongden ick haat de drooch-nappen, die gierighe hongden Si»kr" werentich een müd« poi; Ick segh nogh: o die knecht ken omgaan met een snol! Maar Annetjen, segtmen iens, wat isser we^^open? an. 'k segnlrrt1:: om-au ickse ^ *™^en, Maa^ fri nf^ * souweme wel gaande maacken; Maar Iruntje, wat kreeght ghy? P°bf God.*667zTrZt^T"' sferen- «» by ïto vs. 471. 570Igeesf leuke kerfZZJ$ ^ 568 lmst- ™*\ »y men sy (mnlf bi deTlTnkZL ï l3^ 10nIen' zie ™- 570 rloeken, Gods< (M^lo^^JSPJ^^^^ Binig drinken. 572 pol ,minn?a%aF71 drooch-^PPen, die «wdiend. 575 mat ter waarde v»; f o ZH» e!°°pen< gebeurd, *9 «e maac^, fi^™ongeveerTö^  585 590 595 TRIJN. , , Een halve pistelet. Ick heb nou lestent wat goets,' wat snnysteringbs verset; Daar is mijn lommertceel, leest, hoe veel moeter wesen? AN. Wat karackters zijn dit; de Duyvel mocht dat lesen: Een kruysje, een krulletje, een streepje, par giert, Dits Nickers-geleertheyt, door Heyntjeman versiert. TRIJN. 't Is my alliens, hoet is, as ick an 't mijn kan raacken; Dat doen sy slechs om dat het niemant na sou maacken. Ay-Iieve gaat eens mee, hier in de Veruwery *^JSs! Tot Pockdalige Neel, 't is doch hier dichte by. Wel hoe schoorvoetje dns? ghy moet noch niet verdwalen! Dit wflfje sal voor mijn eens met een snap gaan halen Mijn schort-haack, in mijn schort, mijn schortel-doeck, mijn huyck. Ey siet iens, watten slort heb ick hier veur mijn buyck; Ick spu dat icket sie, 't is vol stoppen en lappen, En siet, ick sel terwijl een vaantje laten tappen. Maar hoe stoeyde ghy so met sulcken groot ghewelt? AN. Dat loof ick wel, de vent en wod eerst niet van ghelt, 581 snuysteringh, snuisterij; oerset, verpand. 583 karackters, letters. 584 pai giert, basterdvloek. 585 Nicker, duivel = Begntjeman; oersiert, verzonnen, uitgedacht; fr. oisé. 586 alliens, hetzelfde, onverschillig. 587 om dat, opdat 589 tot, bij. 590 wees maar niet bang, dat je op den verkeerden weg komt (in zedelijken zin). 591 met een snap, gauw. 592 schort-haack (zie Kluchtspel II, 80), haak om den bovenrok op te nemen; door Halma vertaald met crochet de jupe; in myn schort, en mijn bovenrok; in dialect in dezen zin nog bekend; schortel-doeck, schort, ook schortekleed genoemd. 593 slort, vod. 597 wod .niet van ghelt, wou niet opdokken, afschuiven.  59 ?»Jr-den my 6en iaCk' twee rocken ™ een vliegher 600 ltk 7al "t?n,7la,n' S6yd,' j.Ck' °0d is gheen bedriegher wu lek sal t gheven, seyd' hy, soo waar als ick hier sta DÓen ^vf • £* V°ren ^ S^d' h* die --fop Jena nT* 8e7d lckv 800 veel te loven en niet te gheven fln<; £t £ " b00rdle seyd' ick> soo, jongman fiin 605 g ken 800 7el bW' 8,8 al d° bóeve/mtjn, Of hT oftv °8tCh -hy,mUnt- ,Ck 80U niet k™ «Preken Of hy of ick, of wie dat eerst opsloegh de dekenMaar unmers weet ick wel, as ick hem sach soo net 610 Hola. hier'komt enn mot, >».. Swijcht; goeden dach, Signeur, ^ollZl^SÜ IEROLIMO De kloek, herteken lief, die is omtrent den tienMoor s'jasus, wa gheluck, moor, Engheliickeli™ ir~ h , , handekens ™> ou beleefde gracy. Kee hertekens, woor heen dus sonder serviteur? Tbun. mo'oi3 we^opgetmen5 ^^„^"T1 d*< bij 599 specg in manum eeld fafnf ïl h6" onderrok te laten zien afwachten of zijn liefdf ™i 13?2" k1 °!'"f °P S«na, m°et nog «ren; borsje, vrtena e |ie ,0^1? bean*W0I?rd- 602 loven,heil Moven en weiniggeven doet da iSS^- HamSb- 1 2t5: Veel ^ eeuw bij Campfn 88 • vï;ï ,gekken ? vreugde leven. In de Jat zal je niet lukken 605 rt» wf ^ ^ 9^ en boord e niet, Mud*. 606 S/o"cA £^5? « * Kennen «getwijfeld. 611 wat de hfZb iJ,11 J, g^" 608 «"^era, stellig, Rfc gatant. 6?/^^'»^  60 620 625 630 IEROLIMO. Triumphante vroukens, met eer en deucht bepaerelt, Die met ou oogskens dwingbt de grootste vande waerelt, U aldérminste slaaf die gay weet op der aart, Die wenst ou al het gheen da gay denckt en begaart. Ick bid ou Majesteyt, haar soo laagh te verneeren, Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren. AN. Dees bede niet alleen sy u gheconsenteert: Maar wij houden daar toe ons grootelijcks vereert, Soo wel door u persoon, als door u reverency. IEROLIMO. Goddinnekens, ghy verwint in schoonheyt en scienty De wijse Pallas en de suyv're Diaan, De blonde Venus en de dochter vande Swaan, De Spartsche Koningin, die 't hooghmoedighe Troyen Ten bloet en brande brocht, en 't Grieksche leger doyén. 635 0 monarchale Vrouw! uat ou uien i-bujuub Dat groote licht èn sou niet stralen desen dach, Hy soude sayn karos en pyaarden laten rusten, Om te gaudeeren en goddeeren in zijn lusten. TRIJN. Met oorlof, mijn Heer, ick kan u niet verstaan, Ghy spreeckt als een Portegijs of als een Italiaan, 623 letsken, een oogenblikje; pourmaneeren, promeneeren, wandelen. 626 reverency, hulde. 627 scienty, wetenschap. 628 Pallas (Athene), godin der wijsheid; de suyvere Diaan,,de schoone Diana, de godin van de jacht 629 dochter vande Swaan, Helena, de koningin van Sparta, was de dochter van Zeus, die zich ir,i een zwaan veranderd had, en Leda. 631 doyen, dooden. 632 monarchale, vorstelijke; dat, indien Phoebns Apollo, de zon, u zag (vgl. Leeuwendalers, vs. 1286). 635 gaudeeren en goddeeren, vgl. oir. gaudir en gauder (goder), se réjouir (Godefroy IV, 244c).  61 Ghy loopt ons veel te hoogh met n poëetiseeren. IEROLIMO. Provinciale Maachl, hoe kundy discoureren! 04U 645 650 655 uneiycK ais uen rarnas van nensie-woier spuyi, Soo vloeyen van u tongh de schoone woorden uyt. De Mussen hebben u in plets van Moeyers speenen Gbevoeyert en ghesoocht met goeyen Hippocrene. Wat kout ick, sottebol, de Goyen, kleen en groot, Die houden hun Paleys in 't midden van u hoot. Sy singhen daar musijck in u retorikale sinnen: O ghy Bataviersche Marcurialistinnen! Semers, ghelieverkens, ick beeld my woorlijck in, Dat ick by menschen niet, maar da 'k by Nimphen bin, Die inde silv're vloet des Amslels dickwils bayen, En dagge op het lant hier somtijdis komt vermayen. t' Sichtens dat ick ou sach, Heliconinnekens blijt, Ereegh ick vermoeyen, dagge Jupijns susters zijt. Devine dochterkens! herteken! heder tsegen, Het geen ick admireer? Och Lief! ick denk wel negen. Prmceskens, ofge wa saat en songht ons wat traas. AN. Joncker, hebje wat nieuws, geeftet my, Eelen baas 1 TRIJN. Ick selje weer wat soets ter ghelegender tijdt vereeren. 640 Aan den voet van den Parnassus ontsprong de Hippocrene, de door een paardentrap ontstane dichterbron. 642 Mussen, Muzen. 647 Marcurialistinnen, priesteressen van • Mercurius. 951 vermayen, vermeien, verlustigen. 652 f sichtens, sedert; Heliconinnekens, bewoonsters van den Helicon, de woonplaats der Muzen. 653 Jupijns susters, Jupiter's (Zeus) zusters waren Sera, Hestia en Demeter. Jerolimo zegt evenwel maar wat. 654 devine, fr. divin, goddelijk; heder tsegen, hebt gij er wat tegen. 655 wel negen, wel neen(gij). 656 saat en songht, gingt zitten zingen.  62 660 ierolimo. Een baysloopen, Juffrouw, da sode kiek wel begeeren. trijn. Dats u ongheweyghert een vuyst in u oogh. ierolimo. 'k He daar een nieuw lieken, maar 't is my wat te hooch. an. v ^ Ey-lieve laat eens sien, of wyer wijs op vonden. 66E IEROLIMO. En breecks niet, want 't is my vanden Hertogh ghesonden;, Wast gheen raar dinghen, Lief, hy hads my niet ghesüert. trijn. Ick hoor wel, datje met gheen slechte luy verkiert, Mijn Joncker, set u neer, en latet mijn eens kijcken. (Sy singhen: «Betteken voer na Marye-mont"). (Robbeknol uyt.) robbeknol. Mijn bed dat is ghemaackt, nu mach ick eens gaan strijcken 67( Ka 't Kaam-pounjeuH-sieygei yui.ou —— r— Met klaar water; hoe nou? wel, wordje nu niet sot, l Ja wel, beschijtje niet! Mijn Joncker by twee snollen; Maar toch, myn lieve Man, lust jou nog wat te krollen? ien j*t /wt ïriomtr.nn'v lninie knieën (wordt ie niet geweigerd): ™™^B"™ "^r,"'^, ^«„«> n Ï19T Ien frisse kanne wiin die is jon ongeweygert. 664 raar, zeldzaam. 665 slechte, eenvoudige. 668 H Raam-poortjen lag aan 't einde van het tegenwoordige Rusland en kwam uit op den Kloveniersburgwal. 671 krollen, doen als een krolsche kater. 672 myn Vaar! mnn goeje vriend: wat gaat er boven de ruimte, den overvloed, zoo twee om een paar te vormen (waarvoor maar éénnoodigis); J3roümo kan dus kiezen.  63' Ick sie myn ooghen uyt, ick prijstje, soo, mijn Vaar! Wat gater voor de ruymt, so twietjens voor een paar. IEROLIMO. jy Joffrouwe, ist niet schoon? sijn Hoocheyts hovelinghen » Die worden wilt en broets, als sy da lieken singhen. • d Infante singhtet selfs; de Vrouwen van hoor staat Die schreeuwent door het hof en krijtent over straat. AN. Maar Joncker, watje seght! IEROLIMO. r.. . ., De wichters van dry jaren Die tgüpent elcken een. * ' TRIJN. Ja, watte vreemde maren! IEROLIMO. » De guyts en lackerkens die Ieeren dat veel eer Als haar Poter Noster, of yet goets van ons Heer. ROBBEKNOL. Wat of de geck al praat? AN. Mijn heer, wille wy rijsen? IEROLIMO. O Joffrou, wildy my een courtesy bewijsen, Soo laat u slave toe, dat hy u eensjens kust. tófswinJT' ,f broets-- 2™ ««Pen (als jonge \ ul'bl i g n elc.ken een' ieder, allen; maren, vertellingen 9 lackerkens, kwajongens. 683 courtesy, fr. courMste S I  64 TEUN. 685 Nou Joncker, niet te stout, ay lieve, houtje rust. KOBBEENOL. Ick lachme an me eyndt, hoe nou toe, Joncker pover? Hem komt me as de luy een kermis-vreuchjen over. IEBOLIMO. Ick bids u, laat my eens, ist meug'layck, latet zijn. AN. Komt Joncker, laat ons gaan en leyt ons inde wijn, 690 Hier op de Klieveniers, daar gaan de nob'le baasen. IEROLIMO. Ick he de moeyten niet, ick moet te noenent raasen, 't Gaat na den twelven toe, ick moet zijn op de Bors, Om mayn traieycken en besoingien par lors. TRIJN. Wel Joncker, schenckt ons dan een hallii stuck van acbiei 695 Wy sullen waar ghy wilt, binnen ol buyten wachten. IEROLIMO. Men siel'ken weet gheen raat, een rijck man, die het heet. Juffrouwe, 'khe gheen tijdt, oock wil ick dagge weet Da myn de Koningh selfs heet generoos geschreven, Dat hy my heet het ampt van sijn koetsier ghegheven, 686 Hoe nou toe, wat nu. ™£\™^<£i UlTm menigeen; ^Tnus-vreuchjen, i^té^ ^weging taveerne. 6S  65 700 705 710 715 Dats een superbe last, gentiel en magnifijck- Dies schouw 'k tavarens viel, want 't is te mikanijck Voor hens van staat als kick; zemers de gloriopsen Die moockt hem niet ghemayn met masens en vuylnoosen tn sulcke ghepuffel; een man van authoriteyt Die vujrght sich steets by volck van zijnder qualiteyt Hierom, Joffrouw, dunckt my, so ben ick excusabel, Ten insicbt van mayn staat en ist niet honorabel: Want liens die in haar eer en reputacy staan, Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy gaan. Behalven dat dees twee des menschen welvaart krincken, So raacktmen uyt 't credjjt door vrouwen en door drinckèn. Uracyose Vroukens, mayn tijdt die is voor by: le vo bassa la man de Vostre Signory. robbeknol. rrouwe Luyckes je kent, wel miester, jy.hebt grepen 3e hoeren nijghen, houwt, jy sult jou hembde slepen: siet hoe dat hy sijn kap gheslinghert en ghesmeten het. ierolimo. Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten het. da7a0aschen™Liraai- 'JOi,Diel.' 8"«°««»; mtkanyck, alle- homme 7^iu^*f^^'^ «digne d'un honnête jjomme. iuz glonoosen, fr. glorieux, de voorname 703 m*«>n gesteld ?Hn n^n^'wmeht' aanzien. 708 staan -in, staan op, SWn.ppjLS- > weloaart' gezondheid. 713 ik kus u de hand voorwaar 715 ^n^T' £ iB 0aite les mains- 71* trouwe) voorwaar. 715 grepen, kunsten, streken; jg sult jou hembdp E'Cmdfï b^en zg door, hunVmd b^na op den bouwen TA ÏÏLhtSpel 78>: men bedenke hierbij, dat de XX VH 23<£ 71 fi L 6UW gfe,n/onderbroek droegen (Tijdschrift mel m tbTtI6 tP' manteI <™1 *"Pstoft). 717 Vgl Klucht- V>n t de vlo Zf^T1 W-eert ^ h«> dat i« ™ te kussen ts»n t de vlo die eseten het op jou minste slaves kont. I B|rkdbro, Spaansche Brabander. K  66 720 725 Gaat heen, ghy grootsche geck. AN. Gaat heen, jy kalen neet. Kon ghy hem verstaan? (Ierolimo binnen.) TRUN. Half. AN. En ick niet een beet: Ick docht eerst, dat ons Godt een groot kadet verleenden. ROBBEKNOL. Deur gaat mijn Heerschip treen;hy wast niet die sy meende De veughel was te schraal, ay siet, de swanen sien Na yemant van heur volck, en juyst en komtef gien. Nou ick mach gaan na huys, en schickent daar te deghen; Maar hoUa, ick en heb gheen water noch ghekreghen. (Robbeknol o/nnen.) j AN. Ygut Trijntje, het scheen, dat hy u wel bevil. TRIJN. Die hongs-klinck, wat! hy mocht dat ick niet seggenen wil. Wat sou die gatvinck doen, hem schorten maar een praat]en. Die lansknecht van te nacht, dat was een ander maatjen 719 niet een beet. geen zier. 720 gwot kadet, voornaamJheerschap; verleenden, had geschonken. 722 ^^^SmSi 724 schickent te deghen, maken het in orde. 727 nongs-klmcR, hondsvot ; hy mocht enz., wat ztj kern toewenscht, zegt ze miar niet- vel JKoortfe, vs.1817; KluchtspelII, 207; JU, 216. rtnck, gewoon scheldwoord (vgl. vs. 1254). 729 lansknecht, vr.jer, kerel.  67 730 735 740 745 I Maar Annetje, hebje langh gheweest in 't groote güt? AN. Ja, al van mijn vierlhien jaar soo raaekten ick op 't wiltIck woonde buytens-huys, en daar ick kwam te wooneu ' Daar stoeyden ick altijts met de knechsens, met de soonen- n*ïhVt Ti- » ' dan gaat' daarnien 800 8tOTml ««malt, Dat het kort-hielde volck licht alter over valt Hoort hier, ick selt jou vertellen metten korsten. Mnn M.esters onwste seun die tasten staach mijn borsten lek weerde my niet seer, ick lietet hem al doen- Want siet, hy hadme lief, en ick was oock soo groen Dat ick hem tockelde as hy mijn niet aanraackte. t ühebeurden, soo ick eens sijn bedde wat vermaackte Hy greep nujn in zijn arm en smeet my op het bet ' Ick kantje niet kallen, wat hadd' de knecht een pret Eer hy quam tot sijn wil. O mijn! hy kon soo prachen. * TRIJN. Kreetje niet? " AN. _ Kryten? wat? ick barste schier van lachen, Het ginghmen an men hert. Ja wel het was soo soet. Hy koftme alle dingh: een snlv're vingher-hoet Een sleutelreecx, een tas, een paar Engelse messen, 750 Ick strlfT5'6 °UWe huy0k: 'l goe,ïe was ™» 8<*sen. 760 Ick streefden assen vos in mijn beste gheweyt: tU stormt bULh"^ M- b5an' ?«? berden weg geraken, vs. 806- II 219 22 , 7aqe,en nem om.den middel: '6'- tuigje  68 ] ] 755 1 760 765 770 775 ck gheleeck sondaftchs meer de dochter dan de meyt; Maar 't schijnt wel, geen gheluck en mach hier langhe dunren, Wangt een labbighe hoop van afgunstighe buuren Qie ginghen by men vrouw, die simpel was en slecht, En seyden: siet wel toe, de waghen gaat niet recht, Jou mayt gaat dus verweent, 't is van haar niet ghekomen, Jou man gheeft heur dit goet, of sy heeftet ghenomen: Past op jou geit en la. Mijn vrouw die streetmen an, Als dat ick my verliep met haar getrouwde man, Het welcke ick ontswoer by ziel, by sancte, by leven, Soo langh tot dat zijt haar ten lesten heeft ontgheven; Maar niet te min soo bleef 't ghegriffijt in haar zin. Want wien de jalousy ter herten eens laat in, Daar sal sy haar een plaats in eenwigheyt behouwen, In 't man-volck niet soo seer als in jelourse vrouwen. Mijn vrouw' die ginghme na, in huys en op de straat. Hoort hier, wat gaan sy doen: sy scheeren daar een raat, Waar door de bommel most eens endelingh uytbreken, Want s' hebben een haar nicht by mijn vertreck versteken. Des nachts, na mijn ghewoont, soo ben ick opghestaan, En by mijn vryer voort gherust te bed ghegaan. De nicht quam uyt haar hol, en heeft een kaars ontsteken, En is mijn proper na van liever lee ghestreken: Maar doese boven quam, daar vant sy 't lieve paar In alle vriend'lijckheyt gheleghen by menkaar. 753 labbighe, babbelzieke. 754 men vrouw simpel en slecht, mün meesteres, die onnoozel en eenvoudig was. 755 de waghen\ galt niet recht (vgl. Harreb. III, 356), het gaat niet zooah.'t behoort. 756 verweent, zwierig. 758 streetmen an, betichtte mflj er van 759 mg verliep, verkeerde handelingen deed; ontswoer bij eede ontkende; bg sancte, bij alle heiligen. 761 ontgeven, mt zijn hoofd zetten. 762 ghegriffijt m haar zin 2efRf™mh™] gemoed. 767 scheeren een raat, beramen een plan. 768 bommel. snon van het vat. De uitdr. wil zeggen: waardoor de zaak uitt kwam- vel. uitlekken. 769 een haar nicht, een van haar nichten, versteken, verstopt. 773 proper, netjes, stilletjes nageloppen.  69 De moer gaf mijn men sack, ick mostmen goetje nemen tn gaan ten huyse nyt; hem stuurdense na Bremen. Zoo quam ick by de luy; wat sal ickje meer segghen. Maar hoe quam jyer toe? trijn. non t j j • j • . „T Maar hoort> ick seltje segghen. 780 Ick diende mden Nes in een huis wel vijf jaar, En samelde mijn geit en goetje wel te gaar lek won een groote huur, en ick kreegh veel gheschencken van bréng-loon, van verval, meer alsmen wel sou dencken ick schraapten soo te hoop, want siet, ick hielt te raat 785 Soo dat ick koft en kreegh al wat dat vroech opslaat. Daar na soo docht ick eens een kamertje te huuren En gane by de buurt uyt wassen en uyt schuuren ' Soo ick docht, soo dee ick, ick was de weelde moe 7on o "y*!?*1 hunr OP: mijn vrouw' die sach bril toe. 780 Sy vraaghde mnn de schort en of ick meer wou winnen? En of ick was verlooft? oft wat ick sou beginnen? Ten lesten 't quam er uyt, dat ick op mijn selven wouw. En siet des s'Meys daar an soo toogh ick van mijn vrouw. ™= gIDg nutme sPeuInoot buyten inde Kaihuysers, 795 Daar quam een knecht by ons, een vande jonghe vuysers Een seun vande Zeedijck, ouwe Dirick hiet sijn vaar Die praten my soo schoon, wy maackten 't hylick klaar Wy trocken na Haarlem, daar ginghen wy logeeren «nn -V6 ° eoehe/rebergh, by andere luy met eeren. 800 s Nachts, als ick lach en sliep, soo stal hy al mijn geit, nJmLT" m™v>m'n con8é> den bons- 778 by de luu in het 784 MeuT'rllf TT ^ W3 ^ 782 ^ "Sdlenae 789 sach bril faf^v ZU1Mg/ 785 deze re8el is nie* doideüjk. haperde 70/ %)tt £reemd op-790 de sckort< waa' bet aan vriendin- ind,™K%& fl ander vernn«d- W* speulnoot, vrienain inde Kaihuysers, een herberg, op de Dlaats waar preSers! k,°°8ter ****** had' 795  70 Mijn sulver en mijn tas, die soo wel was ghestelt, En gingh stilswijgend' deur, en maackten mijn nietwacker; En ritste ande wijnt, over velt, over acker. Des morghens, Anneke, als ick uyt mijn droom ontsprong, 805 Ick taste na mijn liet die 'k nergens niet en vong. Ick riep hem by sijn naam, ick sach na tuych en tas, Ick sweem, als ick vernam dat hyer deur me was; Den rouw die ick bedreef sou niemant kennen schrijven. Mijn hnyck die most daar toe noch voor 't gelachje blijven. 810 Daar gingh ick troostloos heen beschreyen mijn fortuyn, Dat door de Zijjel-straat na Over-Veen in 't duyn, Al waar een burgher, die ter jacht gingb, my verselde, Die ick mijn avontuur en ongheluck vertelde. Hem jammerde mijn leet: ick docht hem passelijck schoon, 815 En by vereerde mijn een goude Franse kroon. AN. En dat veur niemendal? TEUN. O dat kan jy wel deyncken, Wat de Haarlemers veur niet een vreemt mensch souden scheyncken. Sint die tijdt liep ick oock, maar niet by elleck ien: 'k Wouw liever een schijt-valck dan een smeerich broeckjen sien. AN. 820 En hebje van die schelm gheen tijngh of niet vernomen? 803 ittsle ande wijnt, ging er van door. 801 ontspiong, ontwaakte. t05 vong, vond. 806 tuych en tas zie vs. 748. 807 sweem, viel flauw; vernam, bemerkte. 811 dat, dat ging, en ik gmg; Zijjel-straat, Zijlstraat te Haarlem. 814 passelijck, tamelpk. 815 schonk mij een gouden Fransche kroon, + f 5. 818 liep ick. liep ik op de baan, leidde het lichte leven. 819 schijt-valck, grand seigneur, pronker; smeerich bioekjen, kale vent. 820 tijngh of niet, tijding of niets.  71 TRIJN. Niet anders dan dat hy van oosten is ghekomen; Ick ben met hem in recht; bylo, krijght hem de Schout, Het kost hem licht de kop, al waar sijn hals van gout. an. Wat wast voor een fatsoen? tbijn. Hiel fray, maar 't was een scheeltje. 830 835 ïvbj, goeuen uacn in nuys, wei neyi waar slnje Neeltje f robbeknol alleen uyt. Hier is huysraat noch niet, het is hier woest en leech, Ja, besem, vleughel, niets daar ick het huys mee veecb, En 't heeftet wel van doen: sie ick onder, sie 'k boven, Het isser beklontert, beraacht en soo bestoven, Dattet mijn verwondert, dat sulcken edelman Hem met dit byster nest te vrèden stellen kan. Wel, wal sel ick nu doen: gaan uytsien om mijn broot? Want, so ick langer wacht, ick blijf van honger doot. Mijn meester, so mijn dunckt, die heeftmen al vergheten; En of by noyt en quam, sou ick dan nimmer eten? Neen, dat is niet gheseyt; 't is best, dat ick heen ty, De groote huysen an, de kleyne niet verby: Maar holla! ick most hier de sleutel nederlegghen, Als dan mijn Joncker komt, so heeft hy niet te segghen. (Robbeknol binnen.) 821 van oosten is gekomen, terng gekomen is van een reis naar de Oostzeelanden. 822 bylo, bij God. 826 niet, niets; woest, rnim, leeg. 827 vleugel, ganzevleugel. 828 van doen, noodig. 829 beklontert, vol klonters, vuil; beraacht, vol spinrag. 831 bgsternest, ellendig krot. 833 blyf, ga. 835 men, mij. 836 dat is niet ghesegt, dat is nog zoo zeker niet; heen ty, heenga.  72 840 845 850 855 860 IEROLIMO. Zemers, 't ghemeyne volck is hier wel rouw en viel: Ten maackt gheen onderscheet in een pompeuse ziel En eenen groven fiel, die simpel, slecht en sot is; Zekers, ick bedruyf may, dat hier het volck soo bot is. Komt hier een Prins of Heer, de landen te besien, Sy sullen haar respect noch reverency bien, En met ghedeckten hoot staan sy en speculeren, En latens' onghegroet en onghe-eert passeren. Ons Brabant heeft de prijs voorwaar van alle lien: Het volcxken is beleeft en van een goet ingien, En eloquent van sproock en gracioos in 't eeren, Manierlijck opgequeeckt als kinderen van heeren. De minste borgher is soo vriendelayck en soo beleeft, Dat hy de vremde man gheen quayer woorden gheeft, Als: hoort, herteke lief! wa soeckdy? wa begaarde? Na wien vraachde gey? na Peter de ghelaarde? Ach Heer I 't is mijn kompeer. Voort, Gilles of Perijn, Brengnt dese buylen-man by Oomken, Peers kosijn, Naast de Blaauwe Boterham, by Hanssens zoons grootmoeyers, Daar dichte by 't Bier-hoot. — d'Hollanders sayn maar bloeyers; Sy zeyn niet generoos, hoe rayck sy gaan in 't swart. 'tHantwerpen gheen soo slecht, die op de vrydachs mart, Alsmen de palmslach slaat, die haar vrouwen niet kopen Borsten van gouwt en zijd', gheciert met gouwe knopen, En rocken van satijn en tabbaarts van flouweel 840 rouw en viel, ruw en gemeen (zie vs. 701). 841 in, tusschen. 843 bot, ongemanierd, onbeschaafd. 846 staan sg en speculeren, staan zij ze aan te gapen. 849 ingien, verstand; fr. engin. 855 ghelaarde, geleerde. 856 hompeer, vriend. 857 kosijn, neef; fr. cousin. 858 bij de grootmoeder van den zoon van Hanssens. 859 bier-hoot, bierhoofd, bierkaai, aanlegplaats voor de bierschepen; bloeyeis, bloeden, sukkels. 861 slecht, eenvoudig, gering. 862 de palmslach slaat, bij palmslag wordt de koop gesloten. 863 borsten, borststukken, meermalen sierlijk beslikt en met gouddraad geborduurd. 864 tabbaarts, lang afhangend kleed, Zie Utrechtsche Bijdr. I, 112, 116.  73 865 Die draghen yder een, ja de hoeren in 't bourdeel; 't Zijn kourasieuse liens. Maar in da clonioi hr,„t„ Mijn jonghen die is uyt, ick mach de deur ontsiuyten, — „j, u'y" «ai ou loggueusö te pars: 870 875 880 Dan wil ick op de plets wa wand'len over dwars. hobbeknol,.etende, »e;te« zyn avontuur. Dat heelt sijn ouwe smaack: wel op, mijn magre koonen, Nou moetje eens jou kunst en jou vermoghen toonen. Siet, hier is speek tot palm, hier hebdy 't al na wens: Gave lever, goet broodt, ossen-muyl, schape-pens En beulingh en koevoet; hier is wel veul te bancken: Ick heb de goede luy wel hartich te bedancken. O bloet, hoe krijch ick 't op? mijn buyck die staat al stijf, Want ick heb schier een broodt van twaalf pont in 't lijf, En daartoe noch een pan met excellente grutten; Daarom ben ick besorght, hoe ick dit best sal nutlen. Al weer-an, sey de meyt, dat gater weer na toe. Elementen, wat is dit? mijn backhuys dat wort moe. Gants lijden, och wat raadt? hoe sal mijn Joncker kijven, De kloek die is soo laat, het is al over vijven. Dats gangh, ick klop. O mijnl ierolimo. 885 w». j I Wel, waar hebde te gaan? Waar sydy doch gheweest? robbeknol. Och Heer, wilt my niet slaan, m^fJ°UJ*SieUSe' .kJo5ke' ,lmke courageux). 868 kap, (kap)5 Pa'f' de Pers (voor de Plooien); vgl. (gè)parïte KfV6?.? 8?Pl00lde. ^°"e huik. 869 plets, de Plaatse de Dam? ïLT . M binnenplaats. In Antwerpen heeft plots nog de beteek zuTmv ?- MfiT %\ Tck,t0t palm' overvloed fzieiCd «2or„u tS \ l6> 874 bancken< amnUen. 880 al weer-an, ï^eT vs 49 g8sfiIS sPreekw°°fdel>jk; vgl. Huygens, Scheeps'praet, vs. 49. 884 dats gangh, dat gaat er op los; vooruit maarl  74 890 895 900 905 Want ick heb u ghewacht al over de twee uren; Ten lesten ick en kon van hongher niet gheduren, Soo kreet mijn holle maach, die half was in 't slot, Dies ick my selfs beval de goede luy en Godt; En siet, die hebben my ghegheven dese beetjes. Wel, dat ansicht staat niet stuurtjens noch niet wreetjene. ierolimo. Oock heb ick ou vertuyft met den eten, maar wat Ick beyde, ghy en quaamt, ick gingh toe toens en at. Voorts hede wel ghedaan, ou Gode te beveleD, Want 't is veel saligher te bidden dan te stelen. ' Soo helpt my Godt, Robbert, 't is my in 't minste leet. Een dinghen bid ick ou: maackt datmen niet en weet, Da gay hier bay mayn woont, want ick wil ou wel sweeren, Het sode woorlijck may te na gaan maynder eeren. 't Es wel woor, dat ick hoop, dat ick niet en wert geschent, Vermits dat ick alhier soo lettel ben bekent. En of Godt wilde da ick ware t'huys gheblevenl robbeknol. Mijn Joncker, ick behoef geen tol daar van te gheven, Hebt daar gheen sorghe voor. , ierolimo. Nu eet docb, arme bloet, Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet. 888 die half was in 't slot, die maar half gevuld was; zie Harreb. . II, 490; Tijdschrift XXVH.234. 891 ansicht, gezicht. Op hethoorenl van Robbeknol's verhaal klaart Jerolimo's gezicht op. 892 véiA tugft, gewacht. 893 toens, t' onzent, naar huis. 894 ou Gode te i bevelen, men bedelde „om Godswil"; bidden, bedelen. 896 in VI minste, volstrekt niet 902 en of, och of. 903 tol, rekening eni verantwoording. 905 misschien wanneer, wellicht zal God nog; eens onze armoede verlichten.  75 9K 915 920 925 930 Robbert, mijn goeyen knecht, t'sichtent ick hier quam woonen Was ick nooit wel te pas, noch hebt niet wesen koonen. Dit huys moet zijn ghebouwt op een quay gront, dunckt mayn Oock zaynder huysen, die seer ongheluckigh zayn, Mits sy den huurlingh ghemeynelayck geen goet Aanbrenghen, moor wel ramp, ghelayck als my dit doet; Daarom beloof ick ou, zoo haast de moont gaat strijcken, Mijn ongheluck en 't huys ghelijck'lijck te ontwijcken. robbeknol, die gluurt ter zijde ugt. Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn brootl Ay siet, hy treckt niet eens een oogbje van mijn schoot, Die nu mijn tafel is; siet zijn ghesicht eens vrijen, 'k Heb met den armen bloet warachtich medelijen, Want ick heb menichmaal gbeleden dat ghewelt, En Iy oock daghelijcks het gheen dat hem nu quelt. Wat sal ick doen? hem noon? hy sal 't my gheen danck weten: Want siet, hy seyt dat hy te middach heeft ghegeten, Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt. Ick wou wel, dat sijn smart een weynich waar verquickt, Ghelijck het gust'ren was, doen hy my hullep smullen, Doen ick sijn hongers noot met kruympjes gingh vervullen. iebolimo. Voorwoor, Robknol, 'k sie ou met verwund'ren an: Gay hebt de besten aart, die oyt had eenich man ; Want wie ou eten siet, soo grocelayck van kooken, Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken. robbeknol. O daar en hadjet niet, maar 't is u holle maach L^L dm 8edert-. 901 wel ie P*s> eoed eezond; «oonen, f- nÓA 0 ""'s-.'ermils; huurling, huurder. 918 gevoelt kwell ao-n00n' u,'tnoodi«en mee te eten. 922 te meer, vandaag, „it h»?2o °e'»a'leit> atdlen; zie vs. 542 vlgg. 930 daar en hadjet met, dat was het em niet.  76 935 910 915 ïn krijtende ghedarml, dat maackt u nu soo graacb. ck weet wel wattet is: hy sou oock garen schransen; ^erhaastje niet, mijn borst, ick selje voor gaan dansen, loncker, lustje, tast toe, dat broot dat is seer goet, 3b doet dees koe-voet oock, en dees pens is oock so soet: M waarmen heel versaat, men souwer lust na krijghen; GlhelieJtje, eter af, holla, 't wil my onlsijghen. IEROLIMO. Is dat koeyen-voet? ROBBEKNOL. Ja 't, mijn Heer, neemt dat aan. IEROLIMO. Ick koos voor dat beetken gheen kalkoensche haan. (Hg gaat met Robbeknol aitten eten). ROBBEKNOL. Wat duncktje, byget? is die sack toe-ghebonden? Hy kluyit de kootjes of, veel reynder als zijn honden. IEROLIMO. Och, dit's lacker dinghl ROBBEKNOL. • De saus, daar ghy 't me eet, Dat is het leckerste, dat ick ter werelt weet. IEROLIMO. By goy, het smaackt my met sulcken goey behaghen, Al hay 'k niet gheten g'hadt in twee gheheele daghen. 937 ontsijghen, ontvallen (bij 't overreiken). 910 deze regels zijn gericht tot het publiek. Men bindt een zak toe, als hn vol is; de maag van Jerolimo was dit niet; zie vs. 888. 914 bg gog, bij Gode. 945 al, als.  77 950 955 §84 ROBBEKNOL. Juyst ra ghy 't op sijn hooft, als ghy de waarheyt spreeckt; Ick denck, dat jou de spijs niet euvel op en breeckt. IEROLIMO. Brenght my mijn drinckvat hier, dagese niet vermindert. ROBBEKNOL. De pot is boorde vol, sy is noch onverhindert. IEBOLIMO. Gaat na de ledikant, neemt de tapeet van 't bedt, En vouwt het ammeloocken met meynen servyet, En legget op 't schrappra. ROBBEKNOL. Ick selt wel doen, mijn Heer. Hier hebben wy de May sijn hovaardy al weer: Hy wil syn graviteyf met groote woorden houwen, En hy het niet een scherf, om sijn neers me te klouwen. DERDE DEEL. ROBBEKNOL. Men seydt: die wel drinckt, slaapt wel, en die wel slaapt, en doet gheen sonden, En die gheen sonden doet, die wort sluytelijck salich ghe- vonden; 6 alS. ZOOals ie daflr. 948 rïanese nrW m^miuA^iM <„_. niet. 949 onnerhlnAort r,naor,„o^„„^ ncn t . ' . „V. , , : *» uuv lauKKi, sprei. »oi ammeloocken, mnl. ammelaken, tafellaken. 952 schrappra, schap- _—, _ru.uu. „„„ my, uiaui, Kaïe neer. ao4 grauitegt, deftigheid; i houwen ophouden (Kluchtspel II, 83). 955 zie' vs. 1663. De armé gebruikte een scherf of een mosselschelp, waar wij closetpapier D,ezl?e,n: V- Moerkerken, Kluchtspel, bl. 377, vs. 85. 957 Muytelgck, ten slotte zalig bevonden.  78 960 965 970 975 980 Maar ick heb wel gheslapen en eens ghenoegh ghebanckt, Dan ick heb mijn ghelucksaligheyt noyt noch seer bedanckt. Wat loopt een mensch op aarde verscheyden avontuerenl Wat moetmen al kommerkans en onghemacks besuerenl Weet dit niemant niet? Die vraachtet, die vraachtet mijn, Die alleen weet en proeft, wat wy onderworpen zijn, Door de versochtheyt vande ramp, by my gheleden, Van hongher en van dorst en meer elendicheden, Van swerven gints en weer by vyant en by vrient. Wat sonderlingher volck so heb ick oock ghedient I Wat meester dat ick kreegh, hy was suynigh en sparich, En d'een was allijdt meer als d'ander vreck en karich; En nu heb icker een die gheeft men spijs noch broot, Maar die ick self de kost te gheven ben van noot. Nochtans heb ick hem lief,.want siet, daar staat gheschreven: De gheen die niet en heeft die kan oock niemant gheven; Ën of ick schoon ghebreck op 't alderhoochste lee, Soo had ick sleets met hem noch medelijden mee. Daar is den armen bloet stracks in sijn hembt gbeloopen Hier achter op 't ghemack. Ick moet sijn buyl eens stroopen, En snoff'len die eens deur, so raack ick uyt 't vermoen. Hoüal ick mostin sijn broeck eens gauw huyssoeckingh doen, Nu in sijn wambesje, en nu eens in sijn mouwen. Gants dootl ick heb de beurs, zij heeft welduysent vouwen: Dit 's niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet, nichil is hier meest, Het schijnt datter gheen geit in langh in is gheweest. 959 doch mijn zaligheid heb ik nog niet zeer te bedanken. 1 961 kommerkans, kommer; besneren,lijden,uitstaan. 962vraachtet, vrage het. 963 proeft, ondervindt. 964 versochtheyt, ondervinding. 967 sonderlingher, zonderling; V. Heiten, Vondels Taalt II 8 261. 971 ben van noot, moet. 973 Harreb. Hl, 26: Dienu*| en heeft, ook niet en geeft. 974 of ick schoon, of ik al. 978 vel*, moen, onzekerheid. 980 in de mouwen had men ook geheime j zakken; vgl. V. Vloten, Kluchtspel II, 90: 'A Wil oock diefsacken i in de mouwen om de munt in te houwen, 982 nichil, nihil, niets..  79 98! r |5 ojio i n?'i" 1S ee\armen dr<«8l Voorwaar, hy is rechtvaardich ' Urn sijn armoede mijn meedogentheyt wel waardich • Fn^lCk hT\ T? fet recht mfin blinde' P^K-e miester, fcn die onghelnekighe en nauw ghesette priesterDen een die kreegh de kost, waar dat ick hem voor gongb, En d ander kreegh de winst van mijn gheleerde tongh 7l w°, daftr toe van «*«*Pen hongher sterven. Ick sal (dat kenne Godt) gheen Hof-joncker sien swerven, vL, J, s T^éU 8tracks' wani»eer hy my ontmoet: Het gaat de kalis, alst mijn arme meester doet Die ick doch liever dien met syn behoeftichedën Als d andere, en dat om mijn voorgaande reden. Maar een ding wild' ick wel: dat hy kende sqn staat, h*n $ l™? 8? fingh 800 trotsch ghelijck hy gaat Efw r^L Ti' * 18 6en wet>die 8«P* wert onderhouwen By het Brabantsche volck, so mannen oock als vrouwen a, da'7erl0°Pen g°et 2«n al Joffers en Monseurs Al hebben sy (als ick) gheen penningh inde beurs. De Heer die wüt versien, eer sy ons oock verderven, Z fL ^fl',800 k vrees' noch in de ««den sterven. Is ü» CT ". o geer dat mer komt mijn Heer W5 En vouwen- daar de beurs in duysent ployen weer IAN, ANDRIES en HARMEN. 1AN KNOL. Bon'sjours, wat roester? wat nieuws, Andries en Harmen? EI4 reohtoaardich, met recht a«7 „„„„. t  80 ^ i 1010 1015 1020 ANDRIES. 't Gaat soo wat heen, maar niet alst hoort; het land is vol allarmen: De een wil ons hier, en d'ander daar op 't lijf, o dit ü quaat werckl Daar toe inlandsche twist en scheuringh van de kerck. Als de kickvors en de muys dus t' samen hassebassen, Soo mocht de kuycken-dief wel schielijck haar verrassen. HARMEN. De saken van de werelt die. gaan wat wispelluur. LAN KNOL. Wat schaat dat Bannen voor u? 't geit u dewaghen-tail Jy bint van Twent en Drent opeen stroo wis komen drij vei HARMEN. i Maar dat is niemendal, ick ben soo goet als jy met uvijve^ Ick heb hier meer ghebrocht als jy, verstaje dat, Jan? j Ghy quaamter met u kale gat, en ick hadt mijn klieren a» ANDRIES. Dat's waar, al wel betaalt: wil jy met de vreemde gecker Dat sou ick en sommighe mijn wel. dapper antrecken. 0 O lieve Jan, hadden wy 't en een ander niet ghedaan, Het sou hier mogheltjck nergens na soo wel niet gaan. 1Ó10 iiassebassen, kibbelen. Zie Esopet tfo. 3. 1013 H geit' de waghenhuur, het kost u niets ; zie Taal en L^f ™n H, lfl Harreb I 347; Sart. 1,4,99: Alienam metunt messem. t l» IZ de wïèn huyr;'H, 3, 62. 1014 Jij bent uit Twente* Drente op ein stroowisch komen aandraven; zie SpreeAo» r.o 2098 1015 als jg met u vijven, als vnf kerels aooalsii mS al wel betaalt' goed geantwoord. 1020 indien wy en ande vreemdelingen, 1021 nerghens na, bij lange met.  81 1025 1030 1035 tan knol. So qualijcke niet, seght so, want met de waar van buyten Soo kreghen wy in 't landt veel afgherechte gnyten, Want dat ons is gebrocht, of datter is gbehaalt, Dat is (Godt betert) hier te kosteljjck betaalt: D'ouwde eenvoudigheyt, daar wy soo veel van spreecken Quam door het nieuw bedroch wel haast den hals te breecken. Waar is nu dat gheloof en die Hollantsche trouw? Die is soo ver van honck voor diese soecken souw. Doen was een woort een woort; nu moetmen listich schrijven, Indien men wil bewaart voor loose lidsers blijven. andries. Wie brocht hier de neeringh en koophandel als wij ? ian knol. Wie brocht hier de valscheyt en boevery als ghy? harmen. Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen? ian knol. Wie brocht hier de boosheyt, om onse deucht te winnen? Wanneer ick dit ghedenck, in waarheyt, soo dunckt mijn, Dat wy noch verre an de quaatste koop noch zijn; En wat wissel dat wy met vreemdelinghen sluyten, So weten sy altijdt de burghers wel te snuyten. 1022 seght so, zeg het liever zóó, zeg dat liever. 1023 afgherechte gugten, doortrapte schurken. 1027 quam den hals te inff18 te Sronde gegaan. 1028 gheloof, crediet, vertrouwen. «Ml lidsers, schavuiten. 1033 boevery, schelmerij. 1034 scherpina* listigneid> sluwheid; onbeslepen sinnen, botte verstand, iiwo winnen, overwinnen. 1038 wissel sluyten, zaken doen. 1039 mugten, bedriegen. Biiedkro, Spaansche Brabander. 6  82 1040 1045 1050 HARMEN. Het spul dat heet: siet toe, maar alsment wel'besiet, De Hollanders en zijn op var de beste niet ANDRIES. Het moet al duyster zijn, daar dat volckje zal dwalen. Kants lichters, dat ick mocht, ick souwje wat verhalen IAN KNOL. Andries praat soo gaarn van alle menschen quaat. ANDRIES. En om een loghen, Jan, soo weetje lijdich raat. HARMEN. , Wel, ick bedingh, dat wy onder ons drien spreken Eerbare woorden, en van allemans ghebreken; Doch of ick wat vertrock, niemant en treckt hem an. Maar lacht, en denckt: hy mient voor my een ander ma IAN KNOL. Wel, sullen wy dan quaat van al de luy verstonen, » Soo isset best, dat wy van ons selven eerst beginnen. HARMEN. Dat's waar, dat's recht; maar Jan, 't is yegelijck beken , Dat ghy een snuyver en een groote dronckert bent. IAN KNOL. Dat lieghje niet, Harmen, maar ick en smijt gheen vrouv » 1055 Men weet wel, wat voor huys dat ghy hier plecht te houv j 1040 het is maar zaak om goed toe te zien. 1042 gew spreekwijzen. Andries bedoelt, dat de Hollanders ook.al sJu kooplui zijn, waarvoor men zich moet wachten. 104d OM,,V indien. 1045 lüdigh, voortreffelijk. 1048 verlrock, verhaa 1050 versionen, bedenken. 1053 snuyver, oude snoeper, l stnyt. sla.  83 1060 1065 1070 En is hier een hylick te rotten in de stadt, Daar hebt ghy, Andries, bet makel-geldt of gbehadl; En wasser een banckeroet, dat wist ghy juyst te maken, Maar daarom hiet ghy oock de voorspraack vanquasaken. ANDRIES. Also; laat ommegaan, soo krijgbt men vaar oock wat. Hoe langh ist wel gheleen, dat ghy de pocken badt? Dat's non al eveliens, doen ghy soo slinger-biende? HARMEN. Met die kaats ist achthien. Elck bid hier voor sijn vrienden. Waar bleef het kleyne kijnt van u suster, de non, Die by nacht so fijntjes by Heer-oom loopen kon? IAN KNOL. Verklaart hier eens, Harmen, voor dese goede mannen, Waarom datje bent te Ditmars uyt-ghebannen; Dat was niet om u deucht? HARMEN. Holla, Jan,- dat is tè hooch I Hoe na mienje, begut, dat ick dan niet en dooch? Neen bylo, praat so niet, want ick ben vanden vroomen. 1056 loffen, koppelen. 1057 daar ben jij de tusschenpersoon, de makelaar, van geweest. 1058 juyst te maken, te recbt, in orde te brengen. 1059 voorspraack, advocaat. 1060 zie zoo, laten we zoo rondgaan, dan krjjgt ieder zijn beurt. 1061 pocken, venerische ziekte, de Spaansche pokken geheeten. 1062 dat's nou al eveliens, dat komt er nu minder op aan; slinger-biende, tengevolge van die ziekte. 1063 met die kaats ist achthien, die is goed raak, steek die in je zak; van je vrienden moet je 't maar hebben. 1068 dat is te hooch, dat gaat te ver. 1069 denkje misschien, bij God, dat ik niet deug.  84 1075 1080 1085 ANDRIES. Vroomen ? ghy slacht de stronckt, ghy benter af ghekomen. O lieve man, men kan jon wel en jou gheslacht; Wie isser toch, die jou of die de jouwen acht? HARMEN. Ja, acht oft niet gheacht, daar leyt niet an bedreven. Mocht ick met elcken kint een tonne gouts maar gheven, Ick wed, dat ick eer langh oock op het kussen sat, j En dat de best van al my om mijn dochter badt. (*ï Men weet het hedensdaaghs soo abel te besteken, Elck soeckt de slechte luy soo deeg'Iijck te bepreken, En al waren d'Amsterdammers niemendal graacb, Soo souwer wel een Zeeuw, of een van 's Graven-haacb, Hoe wel dat sy niet veel vande Koeck-eeters houwen, Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen, Alsser maar geit en was; 't is nu een ander tijdt: Al waar ick Turck of Jood, ick worde wel ghevrijdt. IAN KNOL. Ghy secht de waarheyt, maar men macht somtijts niet seggen, Want daar is een volckje, die wetent soo uyt te legghen, Dattet sondt en schandt is; ick hebbet self besocht Aan dinghen, die ick van mijn leven niet en docht: 1071 Vgl. Sartorius H, 9, 9: Hg is van de vroomen, hy slacht de kloosterstronten, hg isser van gekomen, per ironiam recte dicitur in istos, qui majorem famosis imaginibus et natalium antiquitate gloriantur. 1078 abel te besteken, netjes aan te. leggen. 1079 slechte, eenvoudige, onnoozele; bepreken, bepraten. 1080 graach, happig. 1082 koeck-eeters, scheldnaam voor 'de Amsterdammers. 1083 macke moer, juffer, die de handen niet uit de mouw kan steken; minnelgck garen, wat graag. 1084 maar--en, maar. 1088 besocht, ondervonden. 1089 niét en docht, niet dacht dat bestonden, zoo waren.  85 1090 1095 1100 Lijdt en mijdt, swijgben best, soo hoeftmen niet te sorghen. HARMEN. Secht ons, Andries, wat nieuws hebben wy van den morgen? Wat isser ommegaan gisteren of te nacht ? Isser niemant ghèquetst, ghevangen of verkracht? Geroesmoest, geranckoolt, noch glasen uytgesmeten ? Ghy bent een man, die alle dingh eerst pleech te weten, Ghy bent des morghens vroech voor dach al op de brugh, Daar neem jy de tijngjes uyt de nest, eer sy zijn vlugh. ANDRIES. Maar, Jan, ick heb ghehoordt en oock van daagh vernomen, Datter goet excellent Engels bier is ghekomen; En gister avondt laat isser een jonghe meyt Op de Haarlemmer-dijck van een Knoet neer eleyt. IAN KNOL. Knoet? van een Westfaling, soo heb ick hooren spreken. ANDRIES. O bloet, krijcht hem de Schouwt, dat wil hem suur opbreken. HARMEN. Al kreegh de Schouwt hem al, hy maackten dat wel of. IAN KNOL. 1105 Het Hof Provinciaal krijght selden daar yet of. 1090 lijdt en mijdt, een sedert de 16e eeuw bekend gezegde; vgl. Sart. II, 7, 89: sustine et abstine, lijdt ende mijdt; Harreb. TH, 45; swighen best kwam reeds in het Mnl. voor; voor later lijd zie Harreb. UI, 394; niet te sorghen, niets te vreezen. 1094 geioesmoest, lawaai gemaakt; geranckoolt, straatschenderij gepleegd; vgl. vs. 1433. 1095 pleech, pleegt. 1096 op de brugh, de Ouwe Brug. 1097 tgngje, ujdingtje, nieuwtje; vlugh, kunnen vliegen. 1101 knoet, Mof; neer eleyt, verkracht. 1103 wil, zal; maackten dat wel of, bedisselde dat wel met hem (door omkooping). 1105 zulke zaken komen gewoonlijk niet voor het Provinciale Hof, daar de schout ze niet aangeeft.  86 1110 1115 1120 ANDRIES. Een meyt neergbeleytl foey! dat hoorden ick noyt seggen. De droes, wat schelm is datl een meyt neer te legghenl HARMEN. 0 lieve Andries-oom, dat gheschiet nu soo veul. IAN KNOL. 't Is ghebeurt van een hals-heer van Haarlem, de beul, Schoppen ien oogh: op een rat moet hy rusten. ANDRIES. 01 an een diefsche gallich, na sijn eyghen lusten. Melis Mal-monght het gisteren een koontjen ehadt, En ongse Jan die kreegh het luyer an sijn gat. Dirck het Elsje sulcke ontijghe stucken verweten, Ick seghje dat, een hongt en souwer niet of eten, En sy sprack hem weer toe, aars noch aars ofs'em vong; Dat wijf- het de nicker of zijn speul-noot in heur tong. loost Dirksz. is van daagh'na Vlaand'ren ghevaren, En sijn'buyr-vryer Klaas die sal sijn wijf bewaren, En sluyten het voorhuys te deghen na sijn sin, Soo komter niemant vreemts by nacht of onty in. O 't is een veersient man, hy weet dat wel van buyten, Datter niemant in en mach, als Klaas de poort wil sluyten. Och, de voorsichticheyt is wel een groote deucht; 1110 op een rat moet hy lusten, hij moest geradbraakt worden. 1111 diefsche gallich, dievengalg. 1112 een koontjen, een snee in zijn wang bij een vechtpartij. 1113 het luyer an syn gat, een pak slaag (voor zijn broek), of was stomdronken? Vgl. Tuinman I, 119: Ymand van de bank drinken. Zy noemen dat ook Ymand in de luuren leggen. 1114 ontijghe, schandelijke, onbehoorlijke. 1116 niet anders dan of zij hem met gelijke munt betaalde; vgl. Halma, 662: Iemand in zijne wooiden vangen, 1'embarrasser dans ses paroles. 1118 ghevaien, gegaan. 1119 bewaren, behoeden. 1122 van buyten weten, heel goed weten. 1124 voorsichticheyt, voorzorg.  87 1125 1130 1135 1140 Sulcken wijsheyt was hy al in sijn jonghe jeucht. Warenar bet sijn pleyt ea-'t groote recht verloren, En met Oran Marchand daar statet qualijck gbeschoren. Ën Hillebrant Droochnap die het een sulvere schaal Van dese nacht versoent an Elsgen en Pruys-aal. Dorst'ghe Dirckje die wil sijn geit niet verspeulen. Maar wel verquans'len hier aan een malle meulen. Dat kleyne Mannetgen, dat op d'execusy loopt, En de plockjes haalt op d'erlgoet, datmen verkoopt, Bleet gister-avont an een groot huys hanghen. En Jan de Pijpestelder is vande ratel-wacht ghevanghen, En Harmen de Raser is van Kranck-hooft ghequest, En ons aller Hans Jongh is verlooft an een ouwe best. En broer Karnelis is ghetrout an een Waterlantse Tuylmeyt, Maar sy wil hem niet, nu sy hoort, dat hy sijn ayereh uyt-leyl. IAN KNOL. Andries, jy weter of, waar haaljet al van daan? Ick loof niet, of ghy moet onder en boven d'aarde gaan, HARMEN. Wel, wat hoor ick daar? wel, wat wil dit wesen? 1126 pleyt en 't gtoote recht, zijn pleidooi en het hooger heS roep. 1131. verquans'len, verkwisten, wegsmijten;' een malle meulen, een malle, die met molentjes loopt; gek van een meid. 1132 execusy, gerechtelijke verkoop. 1133 plockjes op (Ferfgoet, plokgeld bij den verkoop van goederen uit een nalatenschap. (1135 pijpestelder, eig. een die de pijpen (van een orgel) stelt, fig. die den boel op stelten zet, aan den gang brengt; van de ratel-wacht ghevanghen, door de nachtwacht opgepakt. 1137 ons aller, ons allen bekende. 1138 tuytmeyt, een meid met een tuitmuts, met groote plooien aan weerszijden. 1139 syn ageren uytleyt, ontrouw is; eig. van een vogel die zijn eieren niet legt in zijn eigen nest. 1140 jy weter of, jij weet er van. 1141 ick loof niet of, ik geloof niet anders of. 1142 wat wil dit wesen, wat beduidt dat  88 1145 ANDRIES. Het is de Ste-klock wis, men salder wat of-lesen. ROBBEKNOL. (met een heel deel jacht van volck.) Het volck loopt na deil Dam; wel, wat ol dat beduyt? Daar zal Justicy schien, want de Ste-klock die luyt: Daar moet ick me naar toe en siense wat of-smeeren; Maar olmense kastijt, selden sy haar bekeeren. De kussens raken uyt: daar is men Heer de Schouwt Met de Secretaris; siet, -dat jy de mont wat houwt. Alsoo myne E. E. Heeren vanden Gherechte der Stede Amstelredam: Aansiende het gioot bedioch en toeloop der steickeluye ledichgangeien, vagebonden, onnutte bedela5 ren en menichte der vieemde Armen, waar onder sich oock verschuylen en behelpen, veispieders, nichtroovers ende dieven, om welker vei iaat, diefstal ende plondeiing, als oock de Godloosheden van luysschen, spelen, vech- 10 ten, droncke drincken en hoeidom te vermyden, mitsgaders de weynich voorraats van koor en ende d' apparencg van dien, en de dierte, die conseguentelyck vallen moet tot groote beswarenisse der Gemeynte, ende tot 15 verholtinghe van onse eyghen rechte behoeftlghe: Soo ist dat myne E. E. voornoemde 1143 heel deel jacht, een groote troep; of-lesen, aflezen van de pui van 't stadhuis. 1145 justicy, executie. 1146 of-smeeren, afranselen. 1148 de kussens met het stadswapen worden uit.tc venster gelegd; de schout las daarvan af de bekendmaking' 6 sich behelpen, aan den kost komen. 7 verspieders, belagers-s nachtroovers, inbrekers? 9 tuysschen, dobbelen. 10 vermyden\ tegengaan. 12 apparency van dien, en het (weinig) vooruitzicht op nieuwen voorraad. 13 dierte, duurte; vallen, zijn. 15 rechte) echte, werkelijke.  ■89 20 25 30 35 40 Heeren hebben gheordonneert en gestataeert, als sg ordonneren en statueren expresselyck by desen, dat nu voortaan geene Bedelaars, Landt-loopers, Bayert-boeven, Trogghel—sacken, Huyckevahen, 't sy oudt ofte jongh, blinl, kreupel, manck, melaats, ofte andeis, en sullen mogen ommegaan, omme de aalmoessen te vergadeien op Marckten, Bruggen, voor Kei eken, Poorten, hoecken van straten, ■ maar dadelijk te vertiecken, op pene van openbaarlyck gesehavolteeit ende strengejjjck gegeesselt te weiden. Ghebieden oock myne E. E. Heeren, dat niemant hem vervordere, de Seigianten, Provoosten en Opstenders, die tot sulcken eynde sullen veikooren worden, eenige molesten, gewelt ofte veihinderinghe te doen in 't executeren en 't apprenderen der moetwillighe luye boeven en lêechloopers, op pene als boven. Voorts dat rechte Aimen sullen gehouden wesen, haar namen, staat ende woonplaatse aan te geven aan de Vaders, daartoe ghestelt, om de waarheydt daar van te vernemen, ende des noodt zijnde, bequamelijck inne te versien: Aldus ghedaan by de Raden deser Stede, Actum den 18 Meert. Presenhbus myn Heer de Schout ende al de Schepenen. BREDEROOD. ' 20 bayert-boeven, landloopers; baaierd, passantenhuis. Zie /ooid en Zuid XXX 319: tmnnhol-^b^, h„Vl„1„ o< 7." <- aften bedriegers. 29 hem vervordere, zich verstoute. 30 seriüant .erechtsdienaar, rakker; provoost, de geweldige provoost- othtender,.inspecteur, controleur. 32 molest, overlast; vgl. fr moester. 33 executeren, uitoefenen van hun ambt- annrenderen r. apprehender, gevangen nemen. 36 gehouden, verplicht. 37 peters, opzieners, overheidspersonen. 42 presentibus, in teeenoordigheid van. "  90 1150 1155 1160 andries* «Vat dunckje daar of, Jan? is dat niet wel bedocht? ian knol. Daar is in langhen tijdt gheen beter werck ghewrocht. § harmen. Ja, hoe wel datmen doet, noch salt yemant berespen. ;'- *t . i andries. i ' Ja wien? een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen, Of ander gorlegoy van onschamel gheboeft? harmen. Neen, van eerelijcke lien, die d'arremoed' bedroeft. ian knol. 'i^SeS Te beter ist voor haar, die hier rampsalich leven, Indien sy haar gebreck en kommer maar angheven: Men salder in versien; 't.is goed na mijn verstandt; So bantmen voegelijckst de schelmen uyt het landt. andries. Als men den armen dus sou over al versenden, Werwaarts so souden sy in 't leste dan be-enden? Daar laat ick heur voor sien, hoe spreeckt ghy heur soo veur? Hoe na vreesje, dat ghy oock stracks sult moeten deur? 1153 deel troep; schudden, schelmen, schavuiten; wespen,, leegloopers. 1154 gorlegoy, gespuis; onschamel, schaamteloos.. 1158 verstandt, meening: 1160 versenden, wegjagen, bannen., 1161 be-enden, te land komen, terecht komen. 1163 vreesje som- -  91 1165 1170 1175 1180 De luy die worden moe van dus en soo veel ghevens, Sy verluyen daar op, die Jottoon en kromstevens; Sy zijn de oorsaack van der rechter armen noot, Die treurichlijck verkoopt sijn schaamt om wat droogh broot. En onder alle, die de huyssilten hier spijsen, En suldy gheen twintich Burghers kinderen wijsen. Haar hert is haar te groot. Maar Moffen, Poep en Knoet, Dat zijn trogghelaars, tot bedelen opghevoet; Dat bewijst de Riet-vinck, en noch de ouwe Waal uyt: Maar de Haarlemmer-dijck, o bloedt! die leveit aal uyt: Wat woont daar een gesnor van volck van wijt en zijt, | Daar is nauwlijcx een dach, datmer niet vecht en smijt. ' Wat komter vrydaachs een gherit ter poort indringen, Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen, Al ghesonde wijven, met besieckte doecken om, By hiele vaandels vol, doch met een stille trom, De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten. 1165 sü veringen, zij worden lui: Jtittn. tvn. van hnnct m mof; kromstevens, die een brabbeltaaltje spreken (Tijdschrift XXVII, 235), vreemdelingen. 1168 hugssUten, de regenten van het Huiszittenhuis, de huiszittenmeesters of -voogden. De bedeelde armen werden huiszitten armen genoemd. 1170 zij zijn er te fier voor. 1172 beivijst-uyt, bewijst; de Riet-vinck lag ten zuiden van den Haarlemmerdijk (van de Oranjestraat tot aan het Haarlemmerplein) en werd aldus genoemd naar een herberg De Rietvink' ; de ouwe Waal, een inham of buitenhaven in het IJ aan de westzijde der stad. In 1646 werd hij gedempt. 1173 die levert aal uyt, daar zit een hoop gespuis. Er was zelfs in 1635 een substituut schout extra ordinaris „principalijk om te suyveren het Quartier van (den) Haerlemmer Dijck van alle Dieven, Hoeren en andere boeven''. 1174 gesnor, gespuis, gepeupel. 1175 smfft slaat, vecht 1176 gherit, troep, menigte. 1177 reveldugische krompratende, die het Nederlandsch(-Dui1sch) radbraken; hommelinghen, hommels, niksnutters (vgl. 1153: wespen). 1178 met besieckte doecken om, met doeken om alsof ze ziek waren Zie Kluchispèt I, 199 en vgl. dial. eenaeer lapke om een gezonden vinger hebben (zie r.yrfscAri7ifXXVH,236). 1179 oaandeb, troepen  92 1185 1190 1195 1200 Het volck is hier goet gheefs, 't blijckt an haar karitaten; Elck werpt sijn aalmoes wech, want is het niet van 't mal, Datmen lieden gheeft, die 't verkaatsen met de bal, Sundaachs 's morgens voor de poort of daar yewers buyten? Of verdobb'len met rabauwen en met guylen? Of ver-evenhoutent, of hutselen met mekaar? Of in 't kuyltje, of opschieten, of lechtseme daar? Wat voordeel doet haar 't geit? niet, al sijntkop'reduyten, Men sieter bloet-stortingh en doot-slaghen uyt spruyten, Ja, moort en dievery I en wordense ghevat Van Schouten dienders of soldaten van de stadt, En raken sy in 't gat, soo sullen dè vis-wijven Dit eerloose volck noch voorspreken en voorschrijven, Of 't recht dat wort door 'tgeltgheblint-doeckten verdreyt, Door den yver van haar sotte barmhertigheyt; En noch en machmen niet op dit misbruyck eens schempen. Noch schrollen op die gheen die 't geit onnut verslempen, En laten wijf en kint in kommer en in rouw, Daar men het vlijtich voor den noot bewaren souw. O kon den Overtoom of de Kathuysers spreken, Of Slolerdijck, wat souwer een bommel uyt-breken! 1181 karitaten, liefdadigheid. 1185 rabauwen, schavuiten. 1186 ver-euenhoutent, verkegelen het (zie Tijdschrift XVI, 318); hutselen, dobbelen. 1187 in 't kuyltje, knikkerspel, waarbn men moet raden of er een even of een oneven getal in zal komen; zie vs. 455 vlag. en vgl. Drost, Het Ndl. Kinderspel vóór de 17e eeuw, bl 96; opschieten, opgooien, kruis of munt (vs. 455); lechtseme daar hetzelfde als uitleggen, te raden geven? Men legt eenige centen neer door elkander kruis en munt, en doet er een steen op Nu moet men raden hoeveel er kruis of munt liggen; vgl. Sewel 817: uitleggen, te raade geven, to play at even and odd. 1192 gat gevangenis; Vgl. hd. Loch. 1193 voorschrijven, door een brief een goed woordje!vooriem. doen. 1197 schrollen,schimpen; verslempen, verbrassen". 1200 Hier bevonden zich vele berbergen; het gebied van het oude Kartuizer klooster strekte zich uit achter de Noorderkerk tot de Lijnbaansgracht 1201 een bommel uyt-breken, wat zou er veel aan den dag komen (zie vs. 7b8).  93 120. 1210 1215 1220 ANDBIES. De arrebeyers en de draghers an de straat, Dat is een volckjen, dat haar op den dronck verstaatWat duncktje byget, Jan, en zijn 't gheen leck're boeven i Die niet van waar 't bier Is, maar van wat merck 't is, konnen proeven? HARMEN. Sy benaarstighen steets de middelen van 't Landt. ANDRIES. Sy benaarstighen steets haar eyghen sond en scbandt: hy misbruycken den dranck en oock de goede suyvel: Sy vorderen het Landt, hoe? sy vorderen de duyvel by helpen de schoyer en de sjuyoker wel an ghelt Maar dat baat het Landt noch pachter niet een spelt. Wat boeven datter zijn, worden sy medestander Den eenen fiel die sal 't dan stelen van den ander; Maar dese brouwers, of de ghene die 't beschoyt, Uf die het sluycken 'snachts, sy blijven noch beroyt. Behalve de koopluy, die eerlijck willen schijnen, Die kelders verhuuren an Frans en Rijnsche wijnen, isn halen door de deur somtijts een vaatjen wnns fin stelen jaar op jaar also den Heer.het snns. bo daar de Magistraat niet beter op wil letten Lnfi,wa<,^rs',8i2uwerlni- 1204 leck're boeven, fijnproevers \fm 1 ' wet s,echts- 1203 zij bevorderen de geldXddllen C tl %TSel bJ,ter' kfS en eiereD- Z« amuCèndrto-' «ÜILv? ■ V 1209 aderen, bevoordeelen. 1210 schoner bier Xon t«sschenelariin ^ ^ ^ gouwen WeScnengeen z^r L^PPeSS en- de„br°™ers. 1211 niet een spelt, zflne (nl. de accijns; zie vs. 2038 en vgl. Vondel, Roskam, 119).  94 1225 1230 |l23E 124( Soo sullen sy het Landt dapper ten achter setten. Daar zijn wijnkoopers, die oock setten een gnelach, En draghen stouteUjck een heele nacht en dach; En hadden sommighe haar handen recht ghehouwen, Sy souwen in soo kort gheen groote huysen bouwen. De vromen kijcken toe en sien dit an met leet, Haar neringh werdt verkort, ghelijck men siet en weet Waarachtich, 't is al laat, ick wil nu t'huys gaan eten. HARMEN. Ick heb oock etens lust, want ick heb niet ontbeten. ROBBEKNOL. O bloet! nu machmen sien de vasten van ons huys, En d'inwoonders zijn so stil, so stil als een muys. Wy spreken niet een woort, so seer zijn wy bedroeft, Niemant weet vande noot, dan diese treunch proeft. Wat raat gaat mijn doch an? och ick kan niet vereinnen, . Waar mede dat ick best de schaam'le kost mach winnen, Maar noch ben ick so seer beladen niet met mijn, Als ick nu met mijn Heer bewoghen wel moet znn. Waar sal hy, armen man, van nu voortan of leven/ Hy heeft noch geit noch panckt en niemantsal hem gheyen, i Maar 'k weet niet hoe ick 't heb: het scnnnt alliens byget, Of mijn Joncker nimmer gheen ho°ehe^s^^,^°(f11t• Ik weet niet wat hy eet, noch ick kan niet bedencken By wie dat hy mach gaan, die hem het noenmaal schencken. 1221 dapper ien achter setten, rt«Si™ | ghelach Jetten, tappen k^egjiouden; vg1. Halm* \mMmm 1236 beladen, begaan. 1240 alliens, precies, net. 1243 noenmaal, ; middagmaal.  95 r 1250 1255 01 leeft hy by de wijnt ghelijck het kameljoen ? ^ En nietemin al&men hem siet komen op de noen, So steeckt hy op sijn hooft so rnstich over enden, Ghelijck een wack're wint van schoone swacke lenden. Robbert, nu is het tijdt, dat ghy middel versiert : Gheen beter als mijn ampt, dat ich jongh heb gheliert, Ick wil mijn Évenjely gaan halen uyt de hoecken, En gaan by de buurt mijn broot met eeren soecken. TRIJN SN APS, ELS KALS, 1UT IANS, Spinsters. TRIJN. Dat roert jou niet, boortje dat wel, Jan Kurckevaar? Jou wijf mach een hoer wesen, of jou dochter, of jou snaar. Loopt heen, ghy hoere-dop, jy gat-vinck, by jou wortel-teef, Ghy hebt groot gheluck, malle pis-dief, dat ickje back-huys niet an mortel wreef. Ick ben een vrouw met eeren, en so goet as jy of mijns ghelijck. Wat rtjtmen dese rekel, 4e duyvel dienje, binje rijck. Is mijn man een veughel? jy selt jou mont beteughelen, I 1244 Deze volksmeening is ontstaan uit de gewoonte dezer a^ren om langen tijd met geopendeu bek te zitten, terwijl ze op vliegen azen (Ndl Wdb. VU 1058). 1246 rustieh, kloek, flink ü ■ TH'a hazewlna; awacke, slanke, lenige. 1248 Versiert 'fc i 1250 eoeniebj, evangelie-boek, bijbeL 1252 roert, 1,1, ; *"rc*e10aaJ-. syn. van droger d (zie Moortje 3281). 1253 wooTd .S^- 1254 Hchtmis;^to/nC*,scheldIujm ?l t teef', Sroenvroaw (vgl. appelteef, vischteef). 1255 SU e'dw0Cri,^ Tuinman I. 45: 'r ls een pisdtef/e. Dit htB,i yan een klem mannetje. Als dieven in de benauwt- °™JaB f w?ïj?*a .znn> P'egen zy hunne blaas te ledigen: ,Zi a^--l2^ ?%mea< kwelt me; de d"Vel dienje, binje i «,an8,WJ? bent' 2S1 dlenie den dnivel< dfln kom je er niet »p eerlijke wijze aan. frijn wil daarmede zeggen, dat ze wèl arm «aar fatsoenlijk is. 1258 veughel, scheldwoord; WrtfeX  96 1260 1265 1270 127S komter uyt, hebjet hart, Jy schrobber, ick selje Heren veughelen; Jy selt niemant veughel hieten, Jan Hanghgat, verstaje dat, 01 blaast hem ierst een pont veeren: de rest in 'tsout-vat Ick seght noch eens op mijn burgerschap, jy selt niemant < veughel heten, 01 jy sult ierst, walbarcken aansicht, van sijn eyeren eten, So siet. Ick sel jou dat veughelen noch kornen uytje gat, Isser, by gans wongden, anders maar recht in de stadt. Komt een reys voor den dach, hontsklinckl komt eens uyt de koken, Al het mijn man in sijn jeucht en reys en huys oppebroken,' Wat schaat dat? dat schaat niet, al even goet vrient. Al is hy en reys egiesselt en ebrantmerckt, hy haddet ver- dient. Ick wetet also wel "als jy, dat ick jongh voor hoer liep, Al was ick jongh, ick was so wijs, dat ick niet om mijn I moer riep. Ick was om mijn veertien jaar al mans genoech voor en man, En of ick niet deugen wil, wat hondert guldelingen gatet jou an? ELS. Nou Trijntje, nou, nou, 't is hoogh genoech, 't is lang enoch ghekeven, Het» hy watte seyt, 't is hem leet, men moet vergheten en vergheven. 1259 schrobber, schobbejak; lieren veughelen, Ieeren iem. voor ■ veugel" uit te schelden; komisch'woordspel met veughelen,, coïreT 1261 de rest ih 'tsout-vat, wat er moest volgen. (aan ]|; gat) zegt ze niet (bewaart ze in de pekel). 1262 op, bij. l*w* walbarcken aansicht, onbeschaamde kerel, eig. iemand met een i houten aangezicht, dat blikt noch bloost. 1264 kornen, slaan. . 1267 oppebrokén, opengebroken. 1273 hondert guldelingen,, basterdvloek. 1274 'f is hoogh genoech, 't is nu mooi genoeg, 't is nu welletjes; zie vs. 1068.  97 1280 1285 1290 Hy is best die best doet; weetje niet, een Hoer is een Die >t niet en is, en treektet hem niet aan™™6 Daam' TEIJN. Mijn eer, mijn eer, mijn eer, mijn eer.- Of ick sel hem sie daar, met dat mes na sijn gatieren En offer t'fit ™L ^ °oren staa" a° de kaac£ dLt^JT? «» g.hthangen is- ta dat so groeten saack? uaar hangt so memghen vroomen man, daar leyt niet an % brocht hem God,danck, noch selver niet omtle™ AU, sommighe luy. Wat gafjer wel om, waar ghy ' «och met rabraken en met verbranden vry? IET. Hetrv wS T ka' " d": wat sonmen d°<* so kijven? Weel Th' 1 y 6? (watf.edaan- 'tsalanhemselfsbeklijven; Wees ghy de quaatste niet, non stil, weest stil mijn moer. TEUN. ries,a?tthvJnl1het,byl 'e leggen van m*n i°ng8fe br°»? Mach hl aio wM , Ch°P'hy d0etet met Godt en met Hy is een R° £ e4eQ„aar niet ^n reqnest presenteren ? "y is een Burgers kant. Maar 't Hof gaater so wat me deur d'Eene vreemdelingh of d'ander die gaat altoos veur! ' bz?! m%,ngToetrïn Zfj?*' „1278™beteren- Stellen. f«ers en bfdelaar we?L ™t rf^* br°ek Z1,*en; 1280 Misdadi|n moesten maar zien\™ L l °0ren aan de kaak gespijkerd boren lieten zütZn ^ \kome°' waar0« ze dikwijl? hun »o. 1627 Mdl Wdo' V %%°°riJ\?Uid X*1' 31: SpreeMwdb. p9l aar, ander \2MaJLTX de «07oleen yan ondervinden. , anaer. 1^ gaater so wat me ^ ^ er de ^ | ÖItK0SR0» Spaansche Brabander.  98 1295 1300 Draaght hy hem wel, het dief-leyer-schop, dat sellens hem wel beschicken, Maar hy moet eerst een neerlaagh of een maant vijf s i> verklicken. Men komter so niet. an, lieve moer, op en stel en op • I sprongh, Of men moet vry. wat voorloops hebben van ouwlen jon ga. Men mach seggen watmen wil, kijnt, bet is een eerlijck officy. Het is een diender van Godl en de heylighe Justicy; 't Is een smeerich ambacht; waren sy wat goet spaars, Sy mochtender hondert pont groot op verteeren 's jaars. els. Ja seecker, dats geen kleyne mater; isser so veel me li winnen, So gheeflet me wongder, datter gheen meerder dief-lésers sinnen. teun. Wat doeje, spinje wat? dat is seker hiel goet vlas, 1305 't Is een garentje als een syt, wel trouwen, jy spint wel ras Waar haalje de streentjes, op de Nieuwendijck of in de Hal-s teegh? Op de Luyse-marckt en op de Burgh-wal daar ist alleögU. Wat geef jet pont? waar brengjet? of heb jy jouhuysén? 1294 draaght hg hem, gedraagt hij zich; dief-leyer-schop, a'oihi van schoutendienaar, diender; beschicken, bezorgen. 1«J95 neen laagh, verkrachting of moord: of een maSht, of een maand vij zes stille verklikker zijn. 1297 voorloop, voorspraak. 1298 e*. Wek, fatsoenlijk, eervol. 1800 smeerich ambacht vel P0stf^ spaars, spaarzaam. 1301 hondert pont groot is ƒ600 ïaMmUet materie, zaak. 1303 gheeflet me wongder, verwonder ik mh « over. 1305 als een syt,-als zijde; wel trouwen, voorwaar (zi^.v 1542. '2008). 1306 streentjes, strengetjes; Hal-sleegh, de teger. woordige Damstraat (Kluchtspel III, 260). 1307 Luyse-ma,ck voddenmarkt od de Nieuwmarkt; leegh, uitverkocht.  99 13K 1315 1320 I Ick heb hier wat werck te heeckelen en te plnysen1 Yfer' lckkenl so moytjes doen, also wel als onze Hilleliebuur Al seggen de luy, datset puyckje en 't ammeraallje is van* «„.,,.,, de buurt. As ick begin, so heb ick noch niette daan, datsoumen segaen De heeckelsters van de Varckemerct mogender heur broek t i v. i by leggen. Ick ben al mier asje mient, ick slacht Jan Bruynen neus lutje lans, met oorlof, wat sinje, Benist, Papist, Arminiaans TiT*» of Geus? wat isser nu al te doen, niet waar, met gheloofs saken? uat het an ons drien stong, wy souwen dat hylick wel maken. Wat, noch -pnjs ick mijn: lek spreeck wel een haastich woort Maar daar me ist ghedaan. Och moer, ick weet hoet hoort Elsje Kaacks, dat 't an ons stondt, wat dunckje, souwtdan niet beter wesenr Swijcht, swijcht om Gods wil, kijnt, Heeren boecken zijn n„L j„. . ,. quaat om lesen, Och dat is ons dmgen met, iaten wy ons moeyen met ons werck. \™\f9AWerCk' ruwe henneP- 1311 ammeraaltje, beste (vm.admi raai, de voornaamste). 1313 heeckelsters, vróuwenSe vlasof l oester "deot Acbterh ^Vartotluis straat- zie vs 218 ,%^cht^bxagw&l tegenover de Oude Doelen! feas/i'sZonbVekendi v|l Brodero «"u,9 ?V Bravn B ÊTfftW* ^rjete^z^J otS ï%k£ dten'bewe^' f**£?5* 2 ■inoeien. fln 8««ait. 1322 moegen, be-  100 1325 1330 133E Elsjen Kals, hebje nou een lootjen van de ouwe. of nieuwe kerck ? d'Alemosseniers dielense 's weecks wat uyt voor de arme luytjes; De luy werpen nou so niet over, sy bestellent nou met duytjes Die wel eer guldens gaven; doe ginge de vaars grof. Trouwen 't is nou een duure tijdt, 't macher nou so niet of, I Kijek, alle dingh is duur, maar Anne Klaas in de Drie Testen Die doet so veel goets (God loontser) hier an de vesten: Guy wetet niet, hoe veel booghjes datse 's jaars wel hum t, En daarse alle Sondags warmis, kool, erreten en boonen stuurt, En stockvis, en bry; och s'is so goet arms, jen heblje leven; . Datse selfs een rogghen-broot was, ick loof niet, of sy souwer self wech gheven: 't Is, 't is dat ickje niet segghen en kan, 't is te goet- j bartigen wijf, Sy souw versepertjes heur hert wel duwen uyt heur lijf, En gheven 't an een aar. Stuurdese daar gisteren niet so veel laken, Datter Lobberich, Dibberich en Gerberich een rock of souwen maken? Sy haalden eensdaags een groot linneweb uyt het middelste bom. 1323 lootjen, broodloodje. 1324 alemosseniers, aalmoezeniers, 1 armvoogden. 1325 werpen nou so niet over, smijten het nu met ; zoo weg, zijn niet zoo royaal; bestellent, doen het af. 132tf£rin<7e | de vaars grof, toen waren de armvaders royaal. 1329 De gang i achter de bemuurde borstwering rustte binnenwaarts op gewelfde j bogen ruim genoeg om bewoond te worden. De stad verleende ] in die bogen aan beambten en begunstigden een vrije woning. Weldadige lieden huurden ook wel een of meer van die bogen; om er arme gezinnen in te laten wonen om Godswil (Noord en Zuid XXVI 20). 1331 warmis, warmoes. 1332 goet arms, is de j armen zoo genegen, je hebt van je leven noott zoo iets gezien. 1335 versepertjes, voorzeker. 1338 linneweb, linnen weefsel, linnen; | bom, bon, afdeeling in een kast.  mi 1340 1345 1350 Wat gingse doen? maar sy dieldent, daar 't noot was. rustich om. els. Ja, sulcken ien ken icker oock, ick moefer deught of spreken; Och, hoe dickwils het sy wel in mijn spynt en tresoor ekeken, Offer oock yet ghebrack, of watter was van noot. Daar kreegh ick noch f lusjes een pot met botter en een broot, Met een sie met turf en een manght met spaanders en vyventwintich eecken houten, Met een kinnetje harings en met lustich en wel ghesouten Aal en labberdaan, en se het mijn kyeren gnapjes ekliet en eriet, En sy stuurtse in 't groot school, 't is van sen leven niet eschiet. robbeknol (lesende uyt.) Wt ist, siet daar blijf ick, buur-wijfje, siet daar bij dat üttell je. trijn. Maar hoe reyn is dit oock, komt me vaar, leestmen noch een capitteltje. . Jesus, Marye, maar kyeren, God seghen ons, is dat Gods woort? Ja wel Heer, ick word schier aars, -ick hebt mijn leven niet ehoort; Ick ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent my noyt lieren. 1339 maar, wel; rustich, mild. 1340 er deught ofspreken, haar prijzen. 1341 spynt en tresoor, spinde en provisiekast. 1342 ghebrack, ontbrak. 1343 flusjes, pas, kort geleden. 1345 kinnetje, vaatje; lustich en wel, heel versche. 1346 labberdaan, zoutevisch — en zij heeft mijn kinderen knap gekleed en gereed. 1347 'f groot school, stadsschool, achter de Nieuwe Kerk. 1349 reyn, mooi;' me oaar, mijn vriend. 1351 ick word schier aars, ik word er haast anders van.  102 1356 1360 1365 Hoe móy leest die knecht, hoe kennentdemenscben versieren! Houw daar, mijn vaar, ay lieve, leest dan noch iens Een Evangelyt je nyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens. Ick ben me Rooms-KateUjck, en ick ga wel inde preecken, Maar wat ist? hier eseyt, ick macher mijn hooft niet me breken, Of daar, een Paap staat en praat in 't Latijn, en haaltet wel so vart, Ick laat mijn noch staan, maar dat hyer selver in verwart. Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te Ieeren, Wat weet ick of mijns gelijck van 'i aalwarich disputeren? ELS. Nou mijn ridder van 't sint Ioris, nou mijn vryer, assen man, Leest nou een reys van dat heyligje, moytjes van vooren an. ROBBEKNOL leest. ïtrr. Maar woonje daar, men vaar? Heer, je keunt, jy hebt wel annenomen; Mijn koningb, jy moet wat dickwils en wat mier ankomen; Ghy komt al te luttel uyt, 't is niemendal, hoor je dat wel ? Siet dat gheef ickje nou, neemtet vrij; wat, dats ien ghesel, 1353 knecht, knaap; versieren, bedenken. 1354 houw daar (hier geeft ze hem wat), pak aan. 1355 Evangelytje, hoofdstukje (zie vs. 1250); dats nou alliens, het doet er niet toe wat. 1356 me, mede, ook. 1358 staat en praat, staat te praten; vart, ver. 1359 ik wil over mij zelf niet spreken, doch dat hij er zelf niet meer wijs uit kan worden. 1331 aalwarich, verdrietig. 1362 ridder van 'f sint Joris, vriendQe); zie Ndl. Wdb. Vïï, 440; vryer, vent; assen man, flink, ferm. 1363 dat heyligje, de Roomsen-Katholieke Els denkt, dat Robbeknol uit een roomsch boek met heiligenlevens leest en vraagt hem nu nog eens van „dat heiligjt" te lezen, wat een komisch effect moet maken, daar Robbeknol'duidelijk uit een bijbel leest. 1364 je hebt wel annenomen, je hebt goed geleerd.  103 1370 1375 1380 Jy bint ien man als speek, en speek is so goet as geit: altijt, as jy komt lesen, So sel ons eten so wel voor jon, als voor ons selven wesen. ROBBEKNOL. Ick bedanckje, büur-wijljes, onse lieven Heer is het loon, Die soo veel menschen spijsden met vijf garstenbroon. TRIJN. Gaat heen, myn Engeltje, mijn snobbeltje, ochl hy is so soet, Dat jon onse lieven Heer inden Hemel halen moet. Komt altoos an, al wast een kaars in nacht; dat waren woorden,) Wat dochtje, lutje, wast anders ofje een Propheet hoorde? Ay komt me binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier. ELS. Wel an, ick koomje by. IUT. Al waar ick doot, so bleef ick doch niet hier. IEROLIMO, ROBBEKNOL. IEROLIMO. Moor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is, En weet niemant van ouwlien, goeliens, of Amsterdam te koop is? Ick wilt betooien niet op termijnen, maar met argent kontant, Puf, koopliens, puf, mannekens, ick ben de grootste van 't landt; 1368 Zie Tuinman I, 354: 't Is een man als spek en spek is zoo goed als geld, als 't niet gaisiig is. 1372 snobbeltje, lieverd, schat 1374 al wast een kaars in nacht, al duurde het zoo lang als een kaars in den nacht brandt 1376 mogen vier, mooi vuur. 1377 ick koomje bg, ik kom bij je: al was ik dood, dan kwam ik nog. 1381 puf, uitdrukking van minachting; syn. van schijt.  104 1385 1390 1395 En waren de Stoeten niet gheimpescheert met facieuse soken lek 8ood versoeken, de Haarlemmer-meer drooch te moken Op myne kosten, ik sood doen, oeh joock: och Jasu^oock" d'Hollantsche botmuylen sien Sr. Ierolimo vooreen slecnt- Ja wel, kijkt eens, en wordy niet sot. Waar ick te°BrosseI De Grave van Egmont had my zijn snater of zijfnicht wel En nog paasen dese Ollantsche Moeyers van ArnïSm, Dat ick kick om hoor schoon ensicht uyt Brabant quam Ba schaamt oü, gay kladdekens, en moockt daar of gheen Of 'k en doe ou van mayn leven gheen honeur^noch En weest danckboor aan Ierolimo, die hem so looJh verneèrt Dat hy uwe stadt door de grandese van sijnpresency eert! Ke vuyltjens ke ne ke ne gheen lust tot houwen Al mocht ick de Princes, de Koninghs dochter, trouwen »?, lfö t'r%> ROBBEKNOL. Ghy hadt al groot gheluck, hadje noch een Beerstekers vrijf ■ Ja wel, dat mal sier deed, jy hoefde een playster over je' hiele lijf. IEROLIMO. Moor Robknol, sie door, ons Heer doet buyten mayn hoj.en 1382 als de Staten niet Hnnr allc-l»; -vlujl . , , ,«?} >, •! V im versoehen, trachten, beproeven. 1384 joock, ja ik; ba 't Jan, bn St. Jan! 1385 sleehthoot, onnoozele kerel 1388 paasen, petzen peinzen. 1390 kladdekens, morsebelletjes vuilpoesen;, moockt daar of gheen mencg (lat. mentio), praat er Kluchtspel 11 97; ke ne ke ne etc, ik heb geen lust te huwen. HarLh^ir^^C'f c0.epper- 1397 als Sek zijn zeer deed. Zie Harreb. n, 316. 1398 bugten magn hopen, boven myn verwachting  105 1400 1405 1410 Sayn goeyerheren handt altans mildelijck open. Goot henen op de mert, koopt vlees, broot en fruyt So steken wy de rijcke-liens en de Dnyvel het oogh eens uyt- Sfbfflr rtju Th ^ andei'huyS ghehuurt 'eer besyen; Ick blijf hier langher niet in dit ghesworen nest Als dese loopende moont, en saterdach is de lest Of'dle06,?^800!111?4 hy zUn' die 'l hout daartoe bereyde, Wad tnt •S'e Sle? °P desen Sront in kalck leyde: Want tot mijn ongheluck so quam ick in dit hnysf t Welck is ghed.süneert tot mysserie en tot kruys- E™BM D T dat icker quam' da moe &y weten, En proefden ick noyt een dronck wijns, noch 4 heve gheen w„«u .. t mondt vol vlees eheten Noch k en ha noyt wa rust, oock ist so quolaijck ghebouwt, En 't esser so doncker en so droef, datter een menschTor Loont, loont. Innnl R„M...* SÉ Ml ^onwt- U1K w„ o/.ii . ' """"°"> "J"i", en wut gaeaurichdraven 1415 Wy suilen nu eten en bancken als jonghe Graven. (Ierolimo binnen.) ROBBEKNOL. Och lieven Heer, hebt danckl och, dit is wel ghemaacktl Hebtrda0nck hT ^ toch an dit ** gbefaackt? D?è otT£*?ï!J?Ferl maal danck, o Heer alder Heeren: 1420 Uesworer? Vervloekte uno^ &W ver ^ervandaan. 1404 1413 S V^jSSr^ misèrè< Ws, ellende. I«5 ^^m^^ door draven. praaf. 1422 a/ffens , ii„^nm Z' 118: H» feer' a/s een levallen (vgl. vs U32). °nS 200 in den *choot was Maai- h«7.7TT.T " oiyaschap kan verkeeren. LTaTsien h„ ^ beSt DU aanl«gg"en met het geit? Mkgett alliens „« SCT W6l? iCk h6bt met eens ^telt geit alliens oft een execusijs plockje was.  106 Datter an den Dam-sluys nu wat ghebraans tot dat koekje was, Dat waar immers wel goet, maar 't ventjen is te duur. 1425 Ick wil gaan koopen een pan-aaltje vanJannetjenHoyschuur, Neen, dat is te oudt-backen, 't het al te langh inde son estaan: Ick éet soo garen haasje koddette sluyta van Piere le Son edaan, Maar dat goetjen is wel lecker, maar 't is soo verbranexst tey. Ick mach gaan halen tot Pauwels een moyevenesoenpastey. 1430 Ick heb niet ghelts ghenoecb, ganslijden, dat rStsjjn lappen. Wat sal ick in dese pot, LonsbieroIDe^wnn.laTenTappenT Dat dient my niet voor al, want worden mijn meester buys, Hy sloech de pottebanck om stucken, en al de glasen uyt in 't huys, Want waar hy niet dol eweest, hy was noch te Leuven Pater. 1435 Waar sal ick het broodt halen, in de Venghels-dwarsstraat, in de Deuvekater? Dat wijf is so vies, ick weet niet hoe. Ick moetme wat beraan. Ick hadd' garen goet koop, want ick sou niet garen alle daagbs te merekt gaan. Daarom als ick het doen wil, so doe ick het met een gracy. 1423 Damslugs, waar ook de vischmarkt gehouden werd. Eenj sluis was een steenen brug met gemetselde bogen; dar, als; tot bij. 1427 haasje kodette sluyta, een mg onbekend, kost je; edaan, vandaan? 1428 nero/anexsr tey, verduiveld taan. 1429 tof Pauwels, bij Pauwel; vgl. Kluchtspel IH, 1: Tot Lubberts of Jan) Keesen; HL 284: Ik ga na Fijtjestoe; venesoenpastey, pastei van wildbraadri430 daf rijt sijn lappen, dat hakt er in, dat kost geld, 1431 Lonsbier, Engelsch bier (uit Londen); Vele-wgn, een, soort Rijnwijn? 1432 nief voor al, vooral met; woiden-buys werd-droriken. 1433 om, aan; sloech al de glasen -uyt, ^l.vs.1094, Kluchtspel I, 179: Thuis ter vensteren uitwerpen; III, ,28, £>£, Halma, 726: de glazen uitsmijten, casser les vitres. 1435 Veughils-dwarsstraat, de Vogelsteeg lag in een blok huizen tusschen het stadhuis en de Nieuwe Kerk; Deupekater, uithangbord. 1437 goet koop, een goede koop, een flinke hoeveelheid. 14d» met een gracy, netjes, flink.  107 Wel hey, hier komt een doodt, by gants bloet! dat is een stacy. Het lijek, de draghers, de priesters en de vrouw, de mannen, robbeknol. vrouw. 1440 JPn Heer' mn M*°. mijn goedt, wat is my diteettkruys; t„ -* J' 7 . ,, ,s"luiBU uf in t ongneluckich huys? £ h ' ™,H dracker huys' ™ 't huys van het vergheten, In het huys, daar men weet van drincken noch van eten? robbeknol. O miin. wat hnm- iVt rfo<,.9 . ,. •. i«c w~ ' ,. , ' " ""J"1 myn pois aie siaat, 1445 Mijn dunckt waarachtich, dat hemel en aardt vergaat Sy brenghen dese doodt in mijn huys, dits mijn vresên, Maar o popelency! daar sal ick noch voor wesen wapen! wapen! moort! moort! moort! moort! brant! brant! fe0 ™nPM6- TapenT! brant! de d»yvel is in Hollandt. |450 Och Miester! Joncker! Heer 1 helpt,, helpt, helpt, helpt my De deur! de poort, de deur! of jy seltet bekermenermen IEROLIMO (ugf). Wel jonghen, wel hoe dus, hoe komt dagge soo krijt? Wat isser, dagge so furiens de deur toe-smijt? ROBBEKNOL. Och Joncker. ev komt hi»i jm, i j_ j , . ... . U cc t : " —— ■ "en ue ueur niet macntich [455 Want men brenght hier een doodt in ons huys, ja waat achtich. WofL^Zrn^nT Uf P0PelencV, vloek, verbastering van  1C8 1460 1465 1470 IEBOLIMO. Een ltjck ? een doot ? wel hoe ? ROBBEKNOL. Sy quamen my te moet, En siet, de vrouwe spraclr: Mijn Heer, mijn Man, mijn goet: ] Helaas, waar brenghtmen u? in 't huys van het vergheten? j In het huys, daar men weet van drincken noch van eten ? I In 't ongheluckich huys, in 't huys seer droef en doncker?1 Och, och, sy brenghent hier, komt helpt my doch, mijna Joncker, Ick sta hier met mijn rugh en dringk teghens de poort. IEROLIMO. Ick kan van lachen nau spreken een enkel woort, Och, ach, ick lach men doodt, ick kan'tnietlangher harden. ROBBEKNOL. Ja wel, lach jy der om, ick souwer dol om werden. IEROLIMO. Het is wel woor, Robknol, al heb ick wa ghelacht, Ghy hadt reden te dincken dagge hebt ghedacht, Doen ghy hoorde 't gheen de droeve weduw seyde, Die hoor afghesturven man weenend' ter aarde leyde. Moor dewijl dat ons Heer het alles heet versien, Doet op en haalt ons spijs, ou sal gheen leet gheschien. KOBBHKHULi. Och laatse eerst, mijn Heer, een weynich zijn vertrocken. | IEROLIMO. Nu Markolfus, maack op, Malkus, hoe selt hier locken? 1470 het alles heet versien, in alles heelt voorzien. 1471 doei op doe open. 1473 Markolfus, schreeuwleelijk, druktemaker^ Malkus, lobbes; Ndl. Wdb. IX, 150; 408; Taal en Letteren VI,; 235- maack op, doe de deur open; hoe selt hier locken, wat! zullen we nu hebben? Zie vs. 1924 en vgl. Kluchtspel III, 97;; 119; 229; 231; 275; 281; 307.  109 1475 Doet open, lacker, flucx, wech, uyls-kuycken, loopt wech, fcn liaalt ons den ontbijt, en hoordy niet wa ick segh? bobbeknol. Nu Joncker, ick sal gaan; al blijf ick wat staan temen, Wie kan een ander hier de vreese doch benemen! VIERDE DEEL. byateris, een ugtdraaghsier. Men moet wat doen om de kost, so langh as men leeftIck sie wel. heb ick niet H»im^ „„„1, „. » '„ 1480 1485 1490 Doe ick jongh en weeldich was, had ick vryers met hoopen, Doe docht ick niet iens om spelden en garen te kcopen Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raatDaarom so gatet mijn, ghelijck het mijn nou gaat, Mijn goetje is verslempt, mijn kliertjes zijn versleten Ick waar al lang vergaan, had ick gheen raat gheweten. wat heb ick in mijn jeught oock menich man ghehadt Ja wel so veel, so veul als yemandt inde stadt. Ick mien, möchtense malkander met de handt aanraacken hy souwen wel een hier deur, jy moeier deur tot Haarlem w.. . ',. , , toe maacken. wat duncktje, heb ick dan mijn poosje oock niet wel te roer estaan: L 14MnLlf \eT' kwai°nee?- 1*76 temen, dralen. 1479 men, mn. 1480 weeldich, mooi. frisch. 1481 ik dacht er niet aan om lok maar zooveel weg te leggen, waarvoor ik later spelden en laren (kleinigheden zou kunnen koopen. 1482 den raad v»n ^ mijn vriendeS (bloedverwanten) "sloegTkin den TinTimoeVelrfneZtifl1489 ¥^deu>r, JU voeler deu,. Waarschijnlijk [.,,„ * „ . »—"»f """i> aiuip «oor : vgl. Drost bl 14J0 mgn poosje te roer estaan, mijn tijd flink meegedaan.'  110 1495 1500 1505 1510 En noch so gheef ick het Trijn dabbeld in of heur moer ■35?% te raan. Wat seyde Pieter de Wasscber saligher in zijn jonghe daghen: Byateres, Byateres, jy keunt, ghy weet van de ouwe slaghen. * Ick heb wel wat wils ehadt, maar 't is nou alle daan, Ick heb wel edocht, sal dit van zijn leven wel vergaan? Toch nou ick oudt ben, achtense mijn als bakelaar, Maar 't schaat niet: een bedurven koopman dat is een goet makelaar, " j En een ouwt waghenaar hoort garen 't klappen vande swiep. Och 't mach meu so wel heughen dat ick bij onse Govert sliep, j Noch, wat was dat voor een soet man, wat het hy mijn wel egheven, Wat heb ick oock wel mallicheyt met die mensch bedreven; Maar dat is nou over; doch nou ick niet meer en kan, Nou brengh icker een deel quickse jonghe dieren an: Ick weet hoe een vrouw te moe is, ja ick, veurseker. Kreecb ick nou lestent niet een moye rock met een beker Van Jannetje met ien oor hier, de huys-vrouw van Flip, Om dat icker so abel by Goyer hulp in 't schip? En ofse schoon met hem op een koy inde combuys was, ] Sy sey al evenwel, dattet daar moyer dan in heur eyghen j huys was. Kreegh ick niet en spickspelder nieuwe huyck van kapi- , teyn Tijs, Dat ick hem te onsent liet slapen hier by onser aller Lijs? I 1491 dubbeld in, bijnaam van Trijn; en ik wil een weddingschap 1 aangaan met Trijn of haar moer, dat ik het in dit opzicht van haar won (vgl. vs. 1781). 1493 keunt, kunt het: jij kent het klappen van de zweep. 1494 wil, plezier. 1496 bakelaar, laurierbes (zeer bitter). 1497 bedurven, failliet, aan lagerwal. Vgl. Harreb I, 435 ö; Tuinman I. 12. 1498 waghenaar, voerman. 1500 noch, wat was dat, wat was dat toch. 1503 nu help ik er een troep levenslustige jonge meisjes aan. 1507 abel, netjes. 1508 en ofse schoon, en ofschoon ze; combuys, kombuis, keuken. 1511 onser aller, zie vs. 1137.  111 '. 15 1525 Want haar Jan en doefer niet toe, 't is maar een dwinghert. Elewytingh, hoe is Nelietje Klaas op jonghe Jan verslinghert Sy loopt een hielen dach het huys schier van de stee, ' Het schijnt wel datse hem garen een vrientschop dee: Hadse hem niet bemint, sy sou hem niet na loopen • Sy gal haar halve goet, mocht sy de Jonghman koopen. Wat isser alle daagh tot onsent een gherit, Ick weet, dat nou mijn huys al weer vol meysjes sitWant ick ben een besteedster, kijnt, wat dat beduyt ' En die ick niet verhuur, die maack ick stracx de bruyt Waarom sou ick aars vryers en wenaars an houwen? O >t is sulcken volckjen ! sy willen wel hylicken, maar niet ai j , trouwen. Als de getrouwde mannen yewers een nieuwt hairtje sien Sy durven my veur elcken gangetje niet minder as en n ,, . ,. , , nobel bien. U t is en hiet goed, och se houwen soo veul van de ti i u j nieuwicheytjes I lek heb daar nou een meysje, o bloetl sy ken heur am- r - bacht freytjes! User yemant belust op wat versnapelinghs onder den hoop Die komt en reys an, sy gerijft elck na sijn geit, en hiel Ick heb hier wat goets, daar souw ick garen wafgeltTop Dit vrouwtjen is so benaut, sy moetor huur betalen^1?1' 11512 endoeier niet toe, doet er niet aan; dwinahert dWerd feats i ÏÏk ri' ver.basteFd« vloek. 1514 van de stee, van zfin & ^«rientsehap dee, een dienst zou bewijzen 1516 |Ten ' l ™Jke[li-,eel0op- 1520 ™t clat beduut, moetje Is'aars anders wLf^ f help tt aan een ^ bÏ7,t, ■ rs' wenaars, weduwnaars. 1523 hulicken ™w- [ïsnaperLI * knap' ui,stekend- «28 versnapeling,  112 1535 1540 1545 1550 1555 Maar hadse ghedaan ghelijck als ick haar riet, So gingh nou haar goetje na de Lommert niet. Neen, kijnt, men moet somtijts al wat doen om beters willé, ; Al sient de mans, och Heer, zy zyn blijdt toe en swygeni stille. Dat ickje seggen sou, wat de luy nou uyt noot wel doen,. Ick soutje niet kennen uytstameren in een hiele achternoen. , Nu moet ick een ringh lossen, die hier is bekommert, En dan wil ick dit goet gaan brengen in de Lommert. ROBBEKNOL. Is dat verschricken ? iaat, dan wy zijn dat al deur, Maar ick krijgh in een maant niet weer mijn eighen kleur,' En mijn Heer lachter om, dat gheeft men vry wat wonder,' En mijn docht, dat de lucht vol vuyr was en vol donder. Daar heb ick nou een reys uyt eweest an de hal, Wat liep ick daar lijmen en dinghen, van stal tot sial, Wat is alle dinghen duur, ja wel, het is te bijster, Ick kon by niemant beter raken, als by de bruyne vrijster;; Dat is een meyt assen kruyt; al is sy somtijts wat onbeleefd Sy sal niemant qualijck toe spreken, die haar goe woordem geeft: | Sy het mijn daar soo veel saucijsjes en speek ewoghen, Asse wy in acht daghen, meen ick, op eten moghen. Wel hoe nou ? sie ick recht, so sie ick mijn Joncker inde deurj ierolimo (uyt). Bonsiours, welkoom, bien oenu monseur, monseur. Wat hede lackerdings ? ba jemy, wats dit, een kiecken ? ] Of ist hamele vlees? jasusl hoe soet dase riecken, 1535 blijdt toe, vgl. fri. blitd ta. 1536 dat, als. 1538 bekommer fy beleend, verpand. 1540 dan, doch. 1542 dat gheeft men viy wat wonder, dat verwondert me zeer. 1545 lijmen, zaniken, zeuren} stal, uitstalling. 1547 biuyne, zwarte, donkere. 1548 assen kruyt, flink, pittig. 1551 moghen, kunnen. 1554 lackerdings, lekkers; 1555 hamele vlees, schapenvleesch.  113 1560 Maar, mijn boterkulleken, wat hede hier van als- r hl Wa^6yt Robbek»o'. het is wel malsem en mals Met een benedyst ^J^ZgS^»*' robbeknol. 1565 1570 malsem, malsoh. P 1561 facCert \ff ZF^T* voor denVaal? onbehoorlijk. lffiSSj f"6 pajongen; rona,, wen bidden. 1563 waartoezou i£\v'eefl behoorde ba bet eten op wezen l, fV ml haas,en, tegen dien tijd * lange maaltijd 156B l, fc21\?arreb- L 208: Een kort gebed iog te^erorberen. 56? nOCk °P fe *'a™.d" Sffi 2f», zoo goed als. 1570 a/± w-T' uw efvoe* doen. 1569 Verjongen, als een deh-e■ ^f^V6*,*'8 een dflkwerker, g»It geen grond, voelt ntet' dat hif,««W8*"". Wj fughe-veul, iemand die veel lust * " k°mst lf"2 SïXii?me7ontefhen """t* **■ 41 °* ~>Ay siet, ^et^bZ t^TTjT.^ Alsoo mün vaar mi»,, ,, 51 ytm s,m hobaam smijt 1 Soo se^ dat beloof le^ o„ ÜT^ ^ °P te O lijdenl is tosmuil^^T schoe»en niet trararen. glieen nrnnt Bredero, Spaansche Brabander.  114 Siet daar, niet een ooghenblick ia sijn hanght van sijnmont Hoe drooch wringht hyter deur, dat hy 't noch. iens ver varsten I 1575 Ganswongden, Baas, eetje darmen niet te barsten, Deynekje niet, Joncker, de buyck-Iapper die is doodt? Besettet moytjes met een stuyvers taruwen broodt. Wat veur wijn ol bier ghelieft mijn Heer te drincken? IEROLIMO. Gay sult mey, botmuyl, met den blooten hoyen Ifcincken ROBBEKNOL. 1580 Trouwen, vrient, ghy hebter lustich wat in ghepackt. IEROLIMO. «aalt my een Hollander, die' my de vingers wa lackt. Moor secht, oprecht ebiecht, hede niet onder-wegen ge droncken ? ROBBEKNOL. '^V^v5s De toegift, Heerschop, die worde my voor mijn halen gi schoncken. IEROLIMO. Nou schinckt mey de weynl ghy bottekroes, hoe syde r r p traagh I ROBBEKNOL. 1585 Dat hebje wel, Baas, van kleyn bier krijghtmen luysen in de maagh; Een goe toogh en liechter niet om, neense trouwen. 1574 als hii het nu nog eens ververschte, er eens bij dronkf 1576 terglet ie dat de^ buiklapper dood is? 1577 « net, leg het'vast; vgl-.fri. btsetie, ^^IT^^-^l hoven hoofde. 1580 trouwen, voorwaar. lo81 lackt, likt, anuit 1Z^"n,o"wërd 1584.no/teftroea, botterik. «» «^£1? slecht soort bier. 1586 liechter met om ; zie vs. 252, neen. trouwen, neen, voorzeker.  115 1590 1595 1600 IEROLIMO. Fn lT,iCk de, G,°ytn haar Ambrosia en Nectar houwen En nu trots ,ck de Koningb, ja de Keyser met sijn hof Met ons banquet, Robbert. v ' '}'"■''.?•$ ROBBEKNOL. Ghy hebter jou diel wel of. IEROLIMO. 'r Sa, moèschaatje, gheeft my mayn gulde tande-stoocker. ROBBEKNOL. Ick selder jou stracx een langhen, hola! waar is mijn Och, daar heb U&tg££ StT.SSL S^J^SS^ ** ^ «* -35-f meer, een tande-droogert]e so eet die moye wafel. IEROLIMO. Datoen^tl01 Ü s'hickt over tafel, 3o tart oork T , 6 me.tS met wa w«n lardeert> En nadien ^ •■graCle"S' datmen over dis discoureert; Hu nadien ick mijn meugh wel heb ghedroncken en ghe- 3o ist, Monseur, dat ick u in 't proviste laat wetenf1™' Jat ick van paysacye ben gheboren in het lant te üoboken, doormen de voontjens hooit in Brabant iS9i8/iC- lltrtlmaJJe•^•r^teho'i°neen'bedi«*de- s^Sw -^ aas  116 16051 1610 1615 1620 1625 ck moe van ed'len bloeyen zijn en van groote hngnagie, Want ick gbevoel het wel an mayn generose couragie, En principalyck an de graviteyt van mijn hert in een stick, | Vermits niemant so seer beliist is om Koningh te zijn als kick; I Al woor mayn vaarken moor een schomele pasta-backer, Mayn moeyerken da was wel aartigh en wacker, Sy brocht de vlayen en de marseprjnen by de Singjoois.; By de Kapiteyns, by de Kerneis en groote Pagadoors, En by de Alleros, .vol van superbo siacy: Voorwoor, Robbert, de Spangjers is een magmfijcke nacy, j Al ghelijcken wy Brabanders ons moeyers t'eenemaal, Wy spreken ghemaynelijck perfekt ons vayers taal; En gheloolt, datte kick om gheen ander fuyet hier ben ghecomen. Als om dat ick een edelman heb quolayck al-ghenomen, Dat by mijn niet eerst reverentelijek heeft ghegroet, Wanneer mijn simptneuse parsonagie hem quam te moet: Hy salueerde my wel, maar met te langhen kneeleringh. ROBBEKNOL. Met oorlof, mijn Heer Ierolimo, onder verbeteringh, Al groeten hy u wat traaghjes, de man die had ghelijck, Want soo ghy selver seght, hy was edel en rijcb; Daarom so quaamt u toe, hem alder eerst te eeren. IEROLIMO. Ba 't Jan, ick sal hem niet eerst kongratuleeren, Ick mach hem duysentmool hebben ghehonoreert, En hy, den onbelaafden esel, en heeften noyt verneert, J 1602 Hngnagie, fr. lignage, afkomst. 1604 in een stick in één zaak 1607 aartigh en wacker, aardig en hupsen. 1609 pasradoor, betaalmeester bflhet leger; sp. 1M0 ffero vaandrig; su alferez. 1614 fuyet, reden, zaak? 1617 simptneHse, ir. scmipZeux deilise. statige. 1618 kneeteringh, aarzeling. 1619 ,ónder verbeteringh, met uw welnemen. 1623 vgl. vs, i«t, , ' Ieeren, fr congratuler, begroeten. 1625 heeften, heeft zich.  117 Dat hy mijn handen hiel, en hebben voorghekomen, Dat ick mijn bonnet niet heel hadt afghenomen. Wa maynde, da may die afgront niet in mijn bloeten spijt? StS °P de authoriteyt van mayn singorie altijt, 1630 Hy hoort te gedincken de qualiteyt van meyn excellente komplexcy. KOBBEKNOL. Hoe leutert jou de kay? IEROLIMO. Wa raasde? ROBBEKNOL. Hoort, onder correxcy, Ick sou daar soo niet op sien, was ick in u stee, Ick bouwt voor een abelheyt datmen voor eenand«ri«rn«,. 1cot. ouuu 1U* uel uoen te wmigher en te eerder, 1685 Pnncipalrjck voor mijn rijcker, macbtigher en meerder. IEROLIMO. Ghy zijt jonck en onbedacht, en ghy en weet verwis Niet, wat d'eer een dinghen van d'ander werelt is Het is het grootste goedt, da hier de lien met eeren Voor ai d'aarlsche schat hehnm-Bn t« *.„™„„ 1640 Weet, dat ick moor een arme schiltknaap bin moor so Kouragieus van moedt, dat ick noch niettemin Al waart dat mijn selfs ghemoeten sijn Princelijeke Ex- cellency, Lt6~hpit/,.^8ld' drUktei e1 hebben: hö was me nooit vóór in Het geheel afnemen van de bonnet, m. a. w ik eroette aithri w W 1628 afgront, fr. affront, beleediging uXthXSeu'»*n a"*»™ (,r- seweurie), op mijn waardigheidl van hee? 1630 homplexcg, persoonlijkheid. 1631 ben je dol? zie vs 423?êteT^nWwelnemen; fr. sous correction^l vs 16t9 £ f^W' bew«s van beschaving; ree, gereed. 1637 dinghen ding. 1642 ghemoeten, ontmoette. - "'"yen,  118 1645 1650 1 1655 En deed' hy my so knap als ick hem geen reverency, lek sou op een ander reys het fijntjes laten deur staan, Of ick sou semers te minsten een ander strootken deur slaan. GIERIGHE GEERAART. Daar heb ick onse Geert een obligatie vijf of ses ghe- schreven, Dan trouwen, se hetme van elck ien moy oortjen egeven: Al isse me wijf, wat leyt daar an? arrebeyt is loon waart, Men doet nou niet voor niet; of sij wat rement en baart, Daar geef ick niet om, dat is mijn verval, en dat hou ick suyver, Ick en rekent heur niet na; wonse lestent geen reyne halve stuyver Aan dat soolje vis, dat ic om, laat sien, saven oortjes thuysbrocht, )at sy an ons buur-wijf Aal Mouweris om een vyerijser verkocht ? Och kijnt, het winnen is soet, seyse, souwe wy daar so veel vervissen, Dat en was niet geraan, seyse, vaar, we mengen dat wel missen, Wy sellen de kost wel krjjghen, seyse, we hebben boter en broot, En mit so duwdesemen een pan met Hoorense wort'len opmen schoot, Mit een blaeu moddetje in mijn vuyst, mit twie oubacke korsjes, 1643 knap, spoedig, gauw. 1644 het fijntjes laten deur staan, het lekker niet eerst gedaan hebben, volgebouden hebben. 1645 semers, stellig; deur slaan, inslaan. 1649 rement, opspeelt, raast; baart, tiert. 1650 dat houd ik geheel voor me zelf. 1651 ick en rekent heur niet na, ik geef haar daarvan geen verantwoording; reyne, zuivere. 1652 om, voor. 1653 vyerijser, 18 duiten KNo0™ en Zuid, XXVIII, 472). 1654 vervissen, aan visch uilgeven. 1658 moddetje, doekje.  119 En voort spelde- sy een slabbetje fraytjes veur bey hèur borsjes. 1660 Och, die reynigheyt die weet wat, och, s'is so puntich en klaar, Toch sy het dat van niemant vreemts, maar van heur sal'ge vaar, Die pleegh altydt op voordel~ mosselschelpen op te rapen, Daar hy t'avont of morgen hun wat schoontjes me sou of schrapen. Slordigheyt is gien heyligheyt, dat sey Lijsje Kladdebels, 1665 En s'is selfs sulcken klonterde-bockje, datse ayeren klopt) in heur pels,, ! En offer neus druypt, en ofse wat qnijlbeckt deur 't ghe- babbel, Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht: sy werpt snottebellen te grabbel;, Maar daar houw ick me geck mee, ick bewaarse in een test, Wangt wie weetet, ofse noch geen silver en sellen worden op het lest, - 1670 Als ic het so alchemisten met de lapes Philosophomm! was reyne winste Altoos van quicksilver, dats ongetwijffelt van het minste. As ick mijn hayr laat scheeren, ick gaar de locken terstongt, Want Mopsus de Ballemaker geeftmen een schelling voort pongt. De luysige barbiers jonges die vegen dat voor prullen uyt, 1675 Maar wat doe ick? ick leeset en soecket inde vulleschuyt, 1660 puntich en klaar, zindelijk en net. 1662 pleegh, plachtop vooidel, bij voorbaat; zie vs. 2219. 1663 hun, 1. hum, zich. 1664 Gewone zegswijze: morsigheid gaat gewoonlijk met erger ondeugden gepaard {Ndl. Wdb. VI, 470). 1665 klonterde-bockje viezerik, dat ze zich in haar onderrok bevuilt. 1670 alchemisten als een alchemist bewerkte; lapes Pltilosophorum, de steen der wijzen. 1671 altoos, stellig, ongetwijfeld. 1674 luysige, lute ? 1675 eeset, verzamel het; vulleschuyt, vuilnisschuit.  En vijnt ick daar snippeiiinghen van spaans vet ol drooch leer, Dat verkoop ick de schoenlappers op 't alderduurste weer. Ick sie nieuwers een hoopje, of ick selt kuuryoost deur- soecken, Vjjndt ick dan ouwe feylen, etterighe of bloedige doecken, 1680 Die wasch ick en blieck ick op de Cingel, op myn benier, En ick ventse an Ysbrangt, die maackter van fijn en grof papier. Wachtje veur mijn: ick weet, en ick wil de kost verdienen. O doen ick dus groot was, doe socht ick karsen en kriecke stienen, Al warense somtijts wat misselijck, dat en was gbeen noot, 1685 Ick lietet mijn niet ontsuuren, d'Apteker gaf men een penning voor tloot. Twie kleyntjes maken ien groot, o ick wetet soo te streu- melen, Ick heb hier eén sack, daar kan ick mijn out-yser in dreu- melen. Wat yet wat is, dat houw ick te raat, ast maar wat dooght; Ick heb daar stracks een erfje met een emmer as ehoogt, 1693 En ick brochter gistren op wel drie schooien vol oesterschelpen, En mijn wijf een stulp met goet, kijckr, alle baten helpen. Als de olyslaghers en vleyshouwers 't savonts haar vuylis ?!».,.,." hadden uyt ghekruyt, So was ick daar smorgens voor douw voor dach gauw by met mijn ouwe schuyt. 1677 Spaansch vetleer of droogleer. 1678 nieuwers, nergens; kuuryoost (fr. curieux), nauwkeurig. 1679 feylen, lappen, dweilen. 168C benier, manier. 1682 ick weet, ik weet er alles van. 1683 o toen ik zóo groot was (hier wijst hij aan). 1684 misselijck, moeilijk tè vinden. 1685 ontsuuren, te zuur vallen, tegenstaan. 1686 gewoonlijk: vele kleintjes maken één groot (Harreb. I, 262 a); streumelen, bijeen garen. 1687 dreumelen, stouwen, samenpakken. 1688 yet wat, iets; houw ick te raat, bewaar ik zuinig. 1689 erfje, een stukje grond; ehoogt, opgehoogd. 1691 een stulp met goet, een deksel vol sintels.  1695 1700 I 1705 1710 121 De luy verstaanter niet, sy niienen, datte wy benne geck, Om dat ick mijn lant vet mest met koemis, enmijnboomen met hennedreck, En mijn varekens met borstel en mensche draf, Ick laatse wat quaken, as ick maar wel den orber schaf. En nou ick versta, dat de vullers ouwe pis koopen, • Nou wil ick me water soo lichtveerdich niet mier laten loopen, Ick selt moyljes garen in huys, in een hiel half vat, En oft wat goor stinckt, ick ruyck niet, wat scbaat dat? Dat geit, dat geit, dat is de droes. Asme wijf en ick watJ eten, I feo meete wy malkaar de toogjes toe, en so telle wij del beeten; En soo icker by gheval ien beetje iens ontbeet, Dan snijtse op een kerf-stock, op datset toch niet vergeet; Dat mis ick sanderdaaghs, sy weet maat te gebrnyeken. De matigheyt is een deuebt; al hebben wy kijnt noch kuyeken, Wy verslempent daarom niet, noch wy hebbent noyt vert i i. ... pracht, lek sorgh voor man vrienden, en sy veur heur gheslacht. Wel is waar, al heb ick wel drie tonne gouts an renten D van erven, So wü ick liever honger lijen, als dat ick arm sou sterven. Ghy weet niet, watten lof datter de werelt of te praten het, Alsser een man sterft, die zijn völckje wat achter elaten het! Al heb ick wel hondert huysen in stee, en wel duysent morghen ICO* f verstaanter niet, hebben daar zoo geen verstand van. 1695 «oemis koemest. 1696 borstel, afval uitt branderijen; draf, 'i1!*? orber schaf, den kost verdien. 1698 nn/fer, lakenvolder. 1703 toogjes, teugjes. 1704 en als ik toevallig eens een Mme at (buiten de gewone maaltijden), dan kreeg ik bij den volgenden maaltijd iets minder. 1708 ver pracht, aan pracht uitgegeven. 1709 vrienden, bloedverwanten. 1710 erven grondbezit  1715 1720 Goet wey en saylant, ick moet noch om 'tafterstesorghen: Mijn wooninghen hebben met de Tcrijgh langh leegh estaan. Ick mien nou ande vesten, en dan in 't Dolhuys-steegh te gaan, 't Volck deynckt niet om'er tijdt, oft een maant of twie later is. Wel, wie heb ick hier? bint gbijt, ouwe Trouw? goeden dach, Byateris. BYATER1S (uyt). Wel, ouwe kennis, ick wensch jou goeden dach en een goet jaar. In wat gat hebjy soo langh esteecken, secht mijn, ouwe Bestevaar ? Wat helptet I jou vydemis van jou ansicht is my schier ver- ghelen, Hoe gatet mit jou ghehoor? OEEBAABT. Temelick. BYATERIS. Meugbje noch wat eten? GEERAART. Ja, van passen, 't gaat wel toe. 1715 'f afterste, de dood. 1717 mien, ben van plan. 1718 de huurders denken niet aan het betalen op tijd en of het een■ maand of twee te laat is. 1719 ouwe Trouw, oude vriendin. 1720 een noet jaar een gewone wensch bij een afscheid of een begroeting. 1722 wat helptet! wat zal ik er aan doen; vydemis (eig. „wn hebben gezien"; akte waarbij een gezaghebbend persoon onder ziin zegel verklaart, eene oorkonde gezien te hebben"), uiterlijk, gelaat; vgl. Kil. 845: fytemus, lineamenta, forma, facies: q. d. vidimüs. 1723 meughje, kunje.  123 1725 AI reelickjes. BYATERIS. Hoe gatet met jon ghesicht? G EERAART. BYATERIS. Hoe bevoel jy jou al? GEKRAART. Maar mijn lichaam vol jicht,] Ghelijck als ouwe luy doen. BYATERIS. Hoe of het nou met Jan Hagel is? QEERAART. Maar Jan die slacht mijn, hy is so droocb, so drooch as sagelis. Byateris, hy was te byster nu in sijn jonghe tijdt, Maar nou is hy ouwt en doof. Wat hadt die man een strijdt 1730 Met Lijsbet Lammerts, syn snaar, en Jacob Prol, syn swager. uny souwt hum met kennen, so siet hyer uyt. BYATERIS. Is hy dan so magher? Hy was in sijn jeught nochtans hiel ongnaartighe vet. GEER AART. Dat loof ick wel, souw een mensch niet afgaan, die sulcken hertsier set? 1725 beooel, gevoel: maar, wèl. 1727 slacht,lijkt; sagelis,zaagsel. 1728 nu, groen. 1730 snaar, schoonzuster. 1732 ongnaartighe, zeer, in hooge mate. 1733 afgaan, vermageren; hertsier, hartzeer.  124 Al woont hy to Naarden, hy is daarom niet een hayr te gheruster, 1735 't Is trouwen gien ghevongen maachschop: het is sijn eyghen suster, ■ En 't aar en kan hy niet loochenen: het is zijn vleysselijcke brèur. Wat ist, lieve moer ? sy sinder met bey heur bienen al deur. Heur vaars goetje dat isser tot een prick toe ebleven, Dan trouwen, het wasser al langh genoch van te veuren eschreven. 11740 Want hier eseydt, onrechtveerdich goet waarachtich dat en rijckt niet, Ten komt niet over 't derde lit; als ick het deynck, ten ÖtfiAS - lijckt niet. Hoe pleech hy uyt te suypen de koopluy jonghes en kassiers : Schreef hy niet voor een gladde kaart een hiele vane biers Of een pijntje wijns? o, dat is woecker, wat, souwmen so veel winnen 1 1745 Alsmer smorghens wat ontbeet, 't was stracx een pont van binnen; Rekende hy niet een kanne wijns brulle voor een kroon? Ick secher niet teghen, sijn huysvrou en sen meyt se waren schoon, 1735 ghevongen, gevonden, aangetrouwd. 1737 lieve moer, beste vriend, zij hebben alles al opgemaakt. 1738 tot een prick, tot de laatste cent. 1739 eschreven, het staat al lang geschreven, het is een oud spreekwoord; zie Spieekwdb. no. 644. 1740 rijckt, maakt rijk, gedijt. 1741 lit, geslacht; zie Waienar, vs. 1430 vlgg. 1742 pleech, placht; ugt te suypen, uit te zuigen, te plukken. 1743 schieef, rekende; een gladde kaait, een nieuw spel kaarten; een vane biers, twee kan of vier mingelen. 1744 pijntje,, pintje, halve-kan. 1745 'f was stracx een pont van binnen, had men al gauw een pond (/6) verteerd. 1746 biulle, vgl. Kluchtspel 11, 120 en fr. vin brülé, vin qu'on a fait cbauffer avec du sucre et des épices. 1747 nier, niets; kroon, + 40 stuivers.  125 Maar wat wast, of mer garen uyt vrientschap eens hossebosfien. Ten mocht ten minsten niet minder als een rosenobel kosten, 17o0 Met een paar flouweelen mouwen, met een klet en een flep. x>yaiBiis, uaa ick soo geaaan, ick iiad niet dat ick nou wel heb. byateris. 't Is de waarheyt, vaar, ghy wetet ondeuchdelijck te segghen, Ghy houwt niet van,verquisten, maar wel van op te legghen. Wat heb ickie laneh ekent. Waar h!eef inn imwo i,™-r,„„t 1755 Beningie Nannincx susterlinshs af ter-kimt inrl»RnnteT.iivt?.1 noe garen leyden hy inde Hout-tuynen en gelders froefjen," Hy was dat hy was, dats alliens, het was een arch boefjen, Hy deed met de slienen eh met de kaart al wat hy wou. Dat verbrangselde bengeltje, het sach soo saren een vrrm 17G0 En Of hv een ütnolr mlh.rf^. 1, i, ii^ót2 ~ f "* 6v«o .vucdiuo, uy «uuteuiaiü een DOOÖI: Maar wat nettet te beduyen, het maatje was te nobel, Het was niemants verdriet, hy was altijdt vrolijck en bly, Hy vermaackten een heel selschip,'elck wasser garen by. geeraart. Wel, waar koom jy van daan? byateris. Maar ick koom uyt de stadskoocken. Daar heb ick de koncarje teghen een maandach besproocken, 1748 mer, men er; hossebosten, stoeide; uyt vrientschap, om -ern een genoegen te doon. 1749 rosenobel, f8,80. 1750 hleitfr. collein kort jakje met opslagen en halve mouwen en van voren open; &feUap 1752 ondencftd^eA, uitnemend. 1755 susterllghs ajter-kynt, mnl. achtersusterkint, znsterkinds-kleinkind 1756 een geMers troefjen, een soort kaartspel. 1757 een arch boefjen, een geslepen schelm. 1758 verbrangselde, vervloekte; sach soo garln, dóet hTJ? Vaf- 17,60, 000el> bobbeI- z<*pbel. "61 maar wat 2ezelRPh,n % ™btl' «en heel vrooüjkFransje. 1763selschip, gezelschap. 1764 Zie inhoud. 1765 koncarie ™Afm  126 Dat hy de tafel sal brengen voor Monseur Rokes sen deur; Al pretendeert Egbert daar axci op, de Huysvrou gaat veur, Tissen keur vande Stadt; en of'er schoon' dan noch Jan Hen is, Dat baat niet; hy komt te laat met zijn Scheepe-kennis: 1776 Ick heb hem geloos-panct, en ge^eygenpanct, en uytte- wonnen met recht, Soo doe ic zijn voochden ooc, Gerret Jansz. Plat-bec en Symen Slecht; En of Pieter Hinck, de deur-waarder, zijn huys wil voor ,de kerck setten, Daar set ick Miester Bartel, mijn Procureur, tegen met zjjn wetten. Ick heb een scbat-brief en sentency op zijn huys en op zjjn goet: 1775 Wachtje veur onse lieven-heers veurspraack, hy is niet mal wat hy doet; Al het hy lestent dat proces en die gherechtige saack verloren, Dat deed hy uyt liefde vande rechts-gheleerde Doctoren, 1766 tafel, voor den verkoop. 1767 pretendeert - axci, maakt aanspraak (actie); huysvrou, verhuurster. 1769 scheepe-kennis, schuldbrief, door twee schepenen onderteekend. 1770 geloospanct, eig. voor de leus gerechtelijk beslag op zijn goederen gelegd; door dit eerste beslag verkreeg men nog geen eigendomsrecht. Volgde op het viermaal loospanden eigenpanden, dan kreeg men hierdoor het recht de goederen te verkoopen, om er zjjn schuld uit te verhalen; ugttewonnen met recht, door een vonnis het recht gekregen hem uit zijn goed te zetten. 1771 Een Simon Slecht komt Ook voor by' R. Visscher, Quicken UI, 14. 1772 voor de kerck setten, aan de Oude en Nieuwe kerk ten verkoop aanslaan. 1774 schatbrief, „die den geëxecuteerde aanwijzing afvordert van genoegzaame goederen, tot voldoening van het vonnis en van de onkosten van Executie"; sentency, vonnis. 1775 onse Heven-heers veuispraack, de 'verdediging van Miester Bartel. 1776 gherechtige saack, rechtszaak. .  127 Die gaf hy 't gewonnen, trouwens alwillens, na de uitspraack van de Preses, Dan prevelt hy en goet, dat d'Avokaten niet souwen lieren li leses, "780 Ja, dat mier is, speldes: ick Iaat noch van buytene staan; !En om quaat vande Heeren te spreken, geeft hy 't al de guyten te raan. Staach disputeert hy in 't kantoir met de jonges, en de klercken Die hebben hem so voor 't sotje, dattet de kneuckels eni de boeren mercken. 1 l" Daar verwijt hy de schrabbelaars en de penlickers, dat?' .1785 Het sondt en. schandt is, dat sy nemen een grootje voor?, 't bladt Van erf-goet of inventaris: wat was hy, dat hy niet stout inde beek was ? I Wat wasser een spul, doe malle miester Marlen seyde dat hy gec was! Daar gingh Bartel stracx een vaan of twee op uytlegghen, Maar Marten wont, want hy beweest hem met zijn eyghen il790 Wat heb ick wel een geit verrecht om Jan Dierten, alyasBuys, Ja wel, dat een mensch geit was, hy bleef wel op 't stadt- huys. t Is hier een konsultacy, 't is daar een act te lichten van vijf, ses reghelen, Daar van een cerlificacy en gints weer van 't zeghèlen, , '17,?8 atoiUens, geheel vrijwillig. 1779 en goet, een goedje, een pwtje; leses, speldes, vgl. snackes in Warenar 1384 ? 1780 ick ETi " ,"naJ} buatene staan, ik laat nog staan het van buiten ■i ieeren. 1781 geeft hg 't al de guyten te raan, overtreft hij alle Erff v l(7g\™, 1783 voor H sotie> voor 't lapje; kneuc- W«, kinkels. 1784 schrabbelaars, krabbelaars. 1785 een grootte fm halve stuiver. 1786 erfgoet, testament; dat hy, als hij niet Boea kon praten. 1788 uytlegghen, verwedden. 1790 verrecht, in i' enten verloren. j  't Is hier de knaap, de diefleyer, en daar mijn Heer de Schout, 1795 Daar de steeboo, die de rol dient en de kamer bewaart, dat hy jou woort wat hout: Somma sommarum, het is overal geit, geit veur en geit achter, Ja kijnf, ick weeter of, mijn vaartje was deur-wachter Vande Vierschaar. QEERAART. 't Is de warret, Byateris, maar watje segt, i Ic sou hier iens gaan tot en smal joncker, 't is ien ienloopende knecht, I 1800 Ick heb hem een huys verhuurt, en hy deynckt om gien ■ betalen, En as het de luytjes niet stracks en brengen, so moet ick het halen. '\ 't Is in de huur-ceel expres bedongen een pay te geven alle maans; 1 't Is wel waar, de Brabanders en zijn niet op zijn Italiaans,] Maar sy varen wel after uyt, ick houwer men geck me, sey r Tettroy, j 1794 knaap, schoutendienaar, mnl. des scouten cnape = dief-l leger. 1795 de rol dient, belast is met de dagvaarding van den I gedaagde; de kamer bewaart, kamerbewaarder is, beambte, die belast is met de zorg voor het vergaderlokaal van een college en met het doen van aanzeggingen, dagvaardingen enz., die van dat college' uitgaan (Ned. Wdb. VII, 1096); dat hii een goed j woordje voor je doet. 1797 deur-wachter, portier. 1798 warretX waarheid. 1799 smal, kaal. armoedig; ienloopende knecht, onge-f trouwd jongman, vrijgezel. 1802 pag, betaling. 1803 en zijn niet§ op zijn Italiaans, die niet betaalden, maar zij gaan er wel stiH vandoor; en daar zou ik je voor bedanken, zei Tettroy. De Iaat-!} ste toevoeging is te vergelijken met gezegden als:'accoord Yank Putten en dergelijke.  129 1805 Vroech Mey te maken, deur te gaan en te betalen met Daar sal !ck veur sien, jaack seper, hiet ick aars LtSet. byateris. Ïi^LTmÏS e'en UT^ ^ niet? mo Holla, hier most ick zijn, Gerrit-bnur. * Klopt ghy. geeraart. byateris. Wel, Byateris, ick me. geeraart. Neen, klop jy: propertjes van liever Ie. robbeknol (uyt). We., wie klopt daar soo hartr wat schaamt u, ghy karonje. byateris. Jongman, is mijn Heer niet t'hnys? ierolimo (van binnen). Robbert, segt, dat ick ben in besonje. ft ï^%*~ïa S2T*2r rr Mei> « zeker aki ik tenminste bee? iMtl. ita'hreg,elen teSen "emen; peraart heet. 1807 dat's hilr, ?, * lk>,beetï 200 waar a"> ik *t gelijk (vgl. KlueM u. dZhm*L™hht' daV8 Waar' * uren. 1810 me, mede ook isii ,2 m' «"9«i, over- 12 Aaron/e, kréng; ft^ e^oone ,8fqXr^\netieS' kalm aanfcwoojie. s' caroff«e- 1813 öen in besonje, bezig ben; Bi edero, Spaansche Brabander.  130 robbeknol. Hy is niet by der handt. geeraart. Wast meugeUjck, ick sprack hem wel en wooi robbeknol. 1815 Ja wel, fijn-man, ten mach hem niet beuren rechtevoort ierolimo (van binnen). Robknol, seght, dat ick outfangh mayn indigo en konsenili geeraart. Ick moet hem spreecken, knecht. robbeknol. Jy meught morghen weer komen, wil En wilie niet, so blgfter van daan, sojangh tot men I haal' byateris. Wel, dat is moy bescheyt, daar me ben ick niet betaalt. robbeknol. 1820 Waar van, koppelaarster? hoe na vanje man de sleper? tP.Ror.iMo (van binnetn. • Seght, datte kick besich ben met mayn genoffel-nagel geeraart. Roept hem, jonghen! flucx oock, wat brabbelt my den gu 1815 fan-man, vriend, het past hem nu niet. 1816 konsenilH ._i„?.£Ï, JLt fr mnnhenille. 1817 knecht, jongen, vriend. 181 hoe na vanje 'man de sleper f betaalt je man die'jffitoM (of mankpoot?), je niet? obscoen bedoeld? 1821 genoffel-nageim kruidnagelen, fr. clous de girofle. m  ROBBEKNOL.- Bestevaar, jy vaart voor morghen niet, al roep jy wat luyt Ghy ouwe sagghelaar. ' ' BYATERIS. Hoe, spreeckje soo teughen een man, die en baart het? ROBBEKNOL. |«25 Toovenaarster, kom ickje op het lijf, ick selje krelis duyvelen, dattet een aart het. GEERAART. Doe de deur op, bengel, of ick loopse op met ghewelt. BYATERIS. Ja seker, gheefjo de luy spijtighe woorden veur heur geit. ROBBEKNOL. Wat missegh ickje? ick segh: ten komt hem niet gheleghen Hy is met 8lJn makelaars in 't pack-huys, om sijn balen te 1830 Hy teykentse elck op haar nomber, met sijn eigheïmTrck Mefeeld^l v/16 bIauwhoeden - klapmutse/in" Zit', Met een deel Vlamingen van packers, en andere uytheeml Wil ,-„ . . scke opslaghers. Wil jy gaan, jy meucht, ick ga boven by de verschieters en korendragers. 131  132 byateris. Ick wil'een hoer wesen, gaaje wech, so ick niet stracx en loop, 1835 En krijt, en tier, en tilp", en roep al de buuren over hoop. ierolimo (van binnen). Hoe 3peelde so de beest, secht datse een letsken wa bayen. geeraart. Gut jonghen, roepjem niet, so wilt hier besuckt op 't langt wayen. robbeknol. Ja, lieve neutekraackerlje, ick bin veur gien driegen vervaart; Wel, tootebel, wat heb jy te segghen, dat jy dus Ongnaar- tigh baart? 1840 Wat wilje? schortje wat lijf-nyt? jy hoorden met verstarick te spreken. Ten is gien kunst, appel-teef, van vrome luy schanck te spreken. K.( geeraart. Jonghman, vergheeltet mrn, heb ick yet eseyt, 't ismen leet. 1834 stracx, aanstonds, zoo dadelijk. 1835 overhoop, bij elkaar. 1836 bayen, beiden. 1837 besuckt op 't langt wayen, dan zal het hier geweldig gaan spoken, dan zal er een hevige storm opsteken; vgl. Winschooten, 133: het. sal hier op het land waajen, dat is, daar is wat quaads naakende. 1838 neutehraackertje, oude vrijer (Tijdschrift XXVil, 242;- vgl. fri. hy kin syn noas en kin kast brühe om nuten to kreakjen, door 'l verlies zijner tanden zijn neus en kin verscherpt; diiegen. dreigen. 1839 ongnaartigh baait, geweldig te keer gaat. 1840 lijf-uyt, scheldwoord; syn. van drasbroek, schytbroek. 1841 appel-teef, vgl. 1254; schanck, schande.  133 ROBBEKNOL. Wacht wat, ghelieftetje, mijn heerschip staat hem en verkleef, Hy wascht sijn handen schoon, Heer, by hout soo veul ▼ande reynigheytl 1845 Vertoeft een kleyn lutje. BYATERIS. Wel, dat is een kleynigheyt. IEROLIMO (uyt). Bons'jours, Monseur, en ou van gelïjcken, Jffrou: wats ou 1 begaeren ? Ick koom daar so schierlinghs van mijn besonjes en affaeren. Ke door een waynighsken getravaljeert, ba je mey, ick sweet. GEERAART. Ick deynck, heerschop, datje nou mijn bootschap wel weet. BYATERIS. 1850 En ghy weet wel, geloof ic, Sinjeur, waar ickje om com besoecken. IEROLIMO. Mesjeurs, ick kick ben wat gheimpeschiert met mayn boecken: En* no datte kick mayn debit en kredit heb gbefingeert bekants, So sluyte kick mayn rekeningh, en ick make mayn ballans. 1843 staat hem en oerkteet, staat zich te verkleeden. 1845 lutje, beetje, oogenblikje. 1847 schierlinghs, haastig, 1848 ba je mey, ba jetny (vgl. vs. 1554). 1851 gheimpeschiert, opgehouden, fr. empêchë. 1852 ghefingeert (eig. verzonnen), gesteld, opgemaakt, gefixeerd (woordspel); bekants, zoowat.  134 En dewijl kick mayn winningh en verlies heb overgeslagben, 1855 So begin ic de open partijen in mayn nieu journaal oven te draghen, Na de illustre indistrnctie van Aart de Hordes, mayn kom- ■ peer. t G3E HAART. Ic praat van men ghelt, daar leyt mijn niet an ghelegen, Heer. IEROLIMO. Ke ne gheen geit par kasa, nauwelijcx soo veel tot mayn: debocy: Wy koopliens doen ons ghelt gheheel en al in de negocy.' 1860 Wa maynde gayliens, da ons geldeken stil leet? da woori best; Ja siet eenB, pont vlooms is alle doogh so veel van interest! Wel verstoonde door de regel kos, gedevideerl tegens deni penningh thien. BYATERIS. Wel, hoe ist, vaar? selje me ghelt gheven, ol sel icker on sien? IEBOLIMO. Moyer, al stillekens, sweyght, men sal onwlien gheiijven,] 1865 Ick go nade Beurs en loot mey duysent pont of-schrijven! 1854 dewijl, wanneer; overgeslaghen, berekend. 1856 indislructie, instructie; mijn kompeer, mijn (handels)vriend. 1858 ke nl gheen geit par kasa, ik heb geen geld in kas; debocg, eig. fa débauche, uitspanning of deoocy, liefdegaven; wordt wellicht f* debomser bedoeld? 1860 da woor best, dat zou wat moois zijnt 1862 door de /egel kos, ital. regola della cosa, algebraïsch bel rekend (Noord en Zuid, XXV, 252) tegen een dividend van 10 °/o| 1863 sel icker om sien, zal ik maatregelen moeten nemen om het te krijgen? 1864 Moyer, moedertje).  135 Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of t'achter noen, Men sal ou ou ghelt tot een negenmanneken, tot een mijt- ken hebben doen, Ja tot een splijtemijt: wel wa fackseert mey desenl BYATERIS. Wat rijtmen deuse kaal-gat, wel, pronc-pint, wanneer selt wesen? , IEBOLIMO. 1870 Wien sydy? tegen wien spreecty? wete da wel? wa gebrabbel is hier? ■''?!<.. j BYATERIS. Wie ic bin, ic bin en vron mit eeren, en ic spreec tegen een oancueroiier. GEERAART. Nu stil, selt zijn? wy comen flus weer. IEROLIMO. Semers, sonder fout. Een roggestjaart in on jaars, goot heen, gay ouwe rabout, En gay oock, klackoy, loopt voor den duyvel by uw kommeren. 1875 Gay sult mey, ick sweert ou, someschant niet meer tractoren. Robknol, 'k gheef ou verlof: ick moe nou dootelijckvoort; 1866 moosen, masen, meisje. 1867 negenmanneken, zes mijten. 1868 splijtemijt, halve mijt; fackseert, kwelt (vs. 1561). 1869proncpint, pronker. 1872 flus. dadelijk; semers, stellig, zonder mankeeren. 1873 een roggestjaart in ou jaars. een roggestaart in je aars (wensch ik je toe); Noord en éuid XX. 139. 1874 klackog, klappei; hommeren (fr. commère), hier: oude wijven. 1876 dooteüjck, dadelijk.  136 Leelt eerlijck by de liens, en doet, gbeleyck en jongbmsa behoort. Goot by de buurwijfs, hoorde, en ofse weer quamen manen, Seght, datte kick ben verrayst no Kuylenburgh en Vyanen! VIJFDE DEEL, De spinsters: els kals, trijn ians, en robbeknol, els. 1880 Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur egaan, En seyt hy niet iens adieu? wel, dats niet buurlijck edaan! Ja wel, het moeytmen van jou miester, Robknol, ja 't veurseker. Lustje te drincken, drinckt uyt de houte-kit, ick heb gien sulv're beker Geüjck de rijcke luy: nou assen man, noch iens, verhaaltje ien reys. trijn. 1885 Hebje hongher, vryer, gaat tot ongsent, snijt ham ende wegh, of vleys, Of watje lust, vaar, het is veur jon as venrKüijn eyghen selven. Alle dingh was wel, konje nou wat graven, spitten en delven, Want sint Theunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt: Wat heb ick mijn leven mennigen kruywagentje voort ekruyt, 1879 Kuylenburgh en Vyanen waren twee vrijsteden voor bankroetiers. 1880 of, van. 1882 moeytmen, spijt.me. 1883 kit, kan. 1884 assen man, flink; vei haaltje ien reys, kom maar wat op je verhaal, doe ie maar eens te goed. 1885 wegh, een soort wittebrood. 1888 sint Theunis-dijck, de Sint Antoniesdijck, aldus genoemd naar het daaraan gelegen St. Antonies gasthuis, liep tot aan Zeeburg; gheborsten uyt, doorgebroken.  187 1890 Ick hadder lust in, ick dedet werentigh met een goet behaghen; Hoe plech ick te singen: Bugten binnen palen gehegt.met bliek beslagen, Nieuwe stronckt vret in, met in: kenje nou wel kruge volle wagens op? Als ick het lensje uyttrock, daar lagh de kroo, dan wacker met de schop. - ' ELS-. Neen, as hy wat doen wil,, hy sel hier f Amsterdam wel voort raken: f 1895 Komt hy by de Stadts metselaar, die sel hem om ien: baverstro opperknecht maken: Hy helpt so mennigen krom-tongh van Luycker-vvalen en van goet; 't Is beter, alsmen kan, dat ment immers an Hollanders doet. TRIJN. Hadje kennis an de Overluy van de visschers, dat jy die ginght vraghen Om ien penningjen op je borst, so mochtje moytjens vis draghen, 1900 Dat brengt 's jaars al hiel venl op, so vent, ick weet niet hoe. (Trijn binnen). (GEERAART, BYATERIS en IOT Uyt). GEERAART. Al zijnse rijck, ick betrouw de Brabanders niet venl toe: 1891 plech, placht. Wat de cursief gedrukte woorden beteekenen weet ik niet. 1893 lensje, pen, spie; kroo, inhoud, lading. 1895 opperknecht, opperman: om ien haverstro, dadelijk. 1896 en van goet, en zulk goed. 1898 overluy, bestuurders van het gild. 1899 Over de oischdi agers of di aagvisschen zie Noord en Zuid XXVHL. 241—244.  138 Het is een volckje, dat op kleyne renten gheweldige moet het. 't Is een goet man, die wel betaalt, en een rijck man, die veel goet het. Betrouwen bedriecht, sich voor dicb, trouw is weynich; hoe grooter Monseur, 1905 Hoe grooter geloof; hoe grooter dief, hoe eerder deur. Voerder lestent niet ien banckerot, daarmen een kerck op miende te bouwen? BYATERIS. De menschen, lieve man, zijn langher niet te betrouwen, 't Is hedendaags een wetsphL 't is werelts vergang: doe dogest niet, Maar is het zijn levelijcke dagen wel int karsterïrijck éschiet, 1910 Dat droncke Dirckje be wesen bet an Klaasje Vet sijn swager? Nou hy hem beroyt te poorten uyt ejaagt het, de eerloose hoerejager, So wil hy noch de man van sijn susters dochter op 't lijf, Sn noch so veul, ick kantje niet verhalen in een uur vier vijf; De guytsche bedriegery, die ^.e ootmoedighe scbalck heeft bedreven, 1915 Daar sel hy ten jongsten dach in 't oordeel sware rekening of ge ven. Hoe vaart, wort jy niet moe? hoe ist, sinnewer noch niet schier? Ja wel, waar sinne mijn ooghen? Gerrit-buur, klopt ghy, (Geeraart klopt). 't is hier. 1902 renten, inkomsten; moet het, bluf slaat 1903 goet, eerlijk. 1904 Betrouwen bedriecht; zie Harreb. HL 371; sich voor dich, zie voor u, wees voorzichtig; Harreb. 1, 272. 1905 geloof, krediet. 1906 voerder, ging er. 1908 wetspul, wedding: het schijnt zoo te moeten; vergang, beloop (Hoeufft, 635): jij deugt niet; vgl. fri. doge, deugen. 1909 levelijcke dagen, van zijn leven. 1910 bewesen, aangedaan. 1914 guytsche, schelmsche; ootmoedighe, huichelachtige. 1916 vaart, gaat het  139 Trouwen vrient, jy hebt wel meer geklopt an huysen, die groot zijn. Jy klopt al de buurt wacker. GEERAART. Hey noch iens, ofse allegaar doot zjjn? BYATERIS. 1920 Jy bongster op, buurman, ofjer garen in waart. ELS. Wel, wat gewelt is daar ? jy raast alliens, ofje nyt je sin waart. Wat is u gelief le? wil je wat hebben, spreeckt met ghemack. GEERAART. Ick hoorder, het huys is mijn, ten roert jou niet, hoorje dat wel, bedelsack? Ick wilder in wesen, jaa'k, so siet; wel, hoe selt hier locken? ELS. 1926 Vaar, baart soo niet, de man is te middach na Vianen getrocken. Siet, hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt, En sijn jonghen hebben wy geherrebercht nyt barmhertigheyt. BYATERIS. Waar sinje, mannetje? komt voor den dagh, komter nyt, Waar is jou miester heen? ROBBEKNOL. Inde Wlersche schuyt. GEERAART. 1930 Waar is hy heen? 1922 geliefte, believen; ghemack, kalmte. 1924 zie vs. 1473. 1925 baart, stel ie aan. raas, tier. 1929 Wtersche, Utrechtsche. 1930 hoe selt hier dagen, wat zullen we nu beleven? vgl. vs. 1473.  140 ROBBEKNOL. Wat weet icker of. GEERAART. Hoe selt hier dagen i Jy seltet mijn seggen, of by den element, jy krijcht de hnyt vol slagen. ROBBEKNOL. Wat? sel ic seggen, dat ick niet en weet? GEERAART. Ic ga om de schout, Siet toe, Byateris, datje de schelmse jongen so lang vast hout, Veurseker so wordt hy binnenskamers wat egispelt. 1935 Buuren, helpt dat wijf, of ick selt op jou verhalen, indien hy heur ontwispelt. Ick selt hem verlieren, dat loof ick, en ick, »»l voort met ien Na Miester Joannes Pülorum de Notaris ga* . sien, Op dat hy ons ien inventaris van'thuysraat mach schrijven. BYATERIS. Ay komt toch strick stracx weer. GEERAART. Ick sel gien oomblick uytblijven. ELS. 1940 Ay lieve wijfjes, om Gods wil, laat de schamele jonge gaan, Wat wiljet hem wijten, dat sijn miester het edaan? 1931 by den element, basterdvloek; zie vs. 168,477. 1934 egispelt, gegeeseld. 1935 ontwispelt, ontsnapt. 193o loof ick, beloof ik je. 1939 stiick stiacx, dadelijk, rechtstreeks; oomblick, oogenblifc. 1940 schamele, arme.  141 byateris. IGaan laten? gaan laten? wat haast, ick wort schier uyt mijn sinnen. itjt. Al goelickjes, vroutje, tsus, sus, komt so langh hier binnen. notaris, klerk, met twee steeboon. notaris. Hebjet protocol al vaardigh, vergeet]e oock yet. Jan? ian. 1945 Ick hebbet allemaal ghereet onder mijn arm: treet vry wat an. Waar selle wy gaan, miester, totte waart in de Drie Dweylen? notaris. Wy sell" 'het de pachters en peyler van de wijnen gaan peylen; Volgh jyme freytjes en schickelijck by de straat, Want het staat wel, dat een goet Notaris parmantigh gaat. geeraart (uyt). 1950 Daar gaat hy even uyt, 't is assen ding wil wesen, Hoe pocht hy met dat schrift, daar tijt hy juyst an 't lesen. Ehem! 't sist I ehem, f uw! poep! ick roep dattet bromt, Ebem noch iens! 't schijnt, dat de man weynigh te beurs komt, 1942 wat haast, dat kunje begrijpen. 1943 al goelickjes, kalm aan. 1944 Halma: protocole, regttre de Notaire; vaardigh, klaar, gereed. 1945 heet vig wat an, ga maar gerust door. 1948 miester, zie Noord en Zuid, XXV. 1947 pegier voor de accijns. 1948 fregtjes en schickelijck, fraai en nëljës. 1949 parmantigh, deftig. 1950 even. juist; 'f is assen ding wil wesen, je moet het maar treffen. 1951 tijt, tijgt, gaat. 1952 poep, ja wel, te vergeefs; bromt, Klinkt.  142 Want alsmen daar iens proest, soo kijckt elck strack voor aar om. 1955 Jongentjen hou! ol houwje man, roept Domine lohannem Notarum, Ay elenbaas, fluy t soo langh, soo langh tot dat hy staat stil. IAN. Miester Jan, daar is ien man, die u wat spreken wil. NOTABIS. Wel, ouwe Patriot, wel, Patroon, bon jours; wat is jou segghen ? QBEBAART. Ick souw daar garen een certificacy of een attestacy beleggben: 1960 Hoe hietet nou oock? 't is men vergheten, laat sien, hoe wast? NOTARIS. Fijnman, ick moet gaan schrijven een testement, hout mijn niet vast: Daar leyt een man op sijn doodt-bedt, en wacht al schrijvende de Notaris. GEERAART. Ghy moet nootsakelijck met mijn gaan en maken een inventaris. 1954 elck strack voor aar, dadelijk, de een voor den ander, ieder. 1956 elenbaas, vriend. .1958 Patriot, iemand uit dezellde stad, burger; Patroon, vriend. 1959 een certificacy op een attestacy belcgghen, Geeraart wil zoo iets zeggen als: beslag leggen,] doch bezigt allerlei voor hem onverstaanbare geleerde woorden-, een certificatie is een bewijsstuk. Vgl. Kluchtspel III, 104: Ick heb mijn leven wel hondert certificatiëo en attestatiën helpen beleggen; Ndl. Wdb. U, 1698. 1960 'f is men veigheten, ik ben het vergeten; vgl. fri. it is my foi geiten.  143 notabis. Ja wel, ick mach ms gaan, eer jyder me wert geinteriseert. 55 lek souwt niet doen speciaal, en hadjo niet soo seer ghe- dolleert. geeraart. Waar sal ick de Schout best vinden ? tot Anne Klaas inde Hooren ? Of tot het leckere waart jen inde Munnekedammer Tooren? > Hy loopt al wat wiltjes, 't is trouwen heurlie mannier. I Siet, nou ick van hem spreeck, so komt hy juyst hier. (schout en diefleyers uyt). geeraart. 70 Goeden dach, mijn Heer Schout, so jy van wegen u ampt en ofticy Elck een schuldigh zijt te doen behulp, recht en justicy, Soo bid ick datje iens mitme gaat hier ontrent, Op dat ick mijn eygen huur-huys open in u presency met consent. schout. Wel, waarom ? hoe is de saack, en waar is 't huys ghelegen ? geeraart. (75 Een Quidam, heerschip, haddet gebuurt, en die is wegb eteghen, En eer dat hy sijn inboel by nacht mocht krijghen van mijn gront, 1964 geinteriseert, geïnteresseerd, benadeeld. 1965 speciaal, iend; ghedolleert, geklaagd; vgl. fr. dotent en doléance. 1967 ihere, kieskeurige. 1968 hy loopt al wat wiltjes, is nog al een ordraaier. 1972 ontrent, in de nabijheid. 1975 quidam, een de mijnheer (Halma, 625).  144 So son ick mijn garen versekeren, en beschrijven 't goet] Siet hier de Notaris met de Steeboon al in presency.10"'' j SCHOUT. Ick moet een valsche munter, een ghelt-schroyer nemen ii 1980 Want sy hebben des Koninghs munt niet allie^gheslTghè» _ « anuy vervaisr, ün wordense kreghen, sy worden in olye ezoon, ten mty nt . . . . , sten onthalst, ï de nant afgehouwen en gewurcht, ten mach nietmindrt Met een bortje met koper-ghelt an heur staack, het is so n , .. ^. afghelesen. I Oock znn hier een deel Wilde Geusen en guyts, die ujt nu»; «r * v. j. een onyvelsche lust l 1985 Met haar predicabe en t'samen-rotten perturberen de ge„ , .... meene rust, Tot achterdeel van de Moer de Kerck en de heylige Inquisicj ;l Die moet ick gaau vangen tot voorstant van de Goddeltjcke ar justicy; I? Want siet, de Spaansche Raadt die hebbense verklaart 1 i Gheoordeelt en ghedoemt te water, vuyr en zwaart. 1990 Dat volckje dat moet voort, ick macher niet op toeven : Het onkruyt wast soo niet, als de godloose boeven. Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt, 1977 mijn garen versekeren, graag den inboedel in verzekering! nemen. 1979 ghellschrogei; geldsnoeier; apprehencg, verzekerde') bewaring: fr. appréhension. 1981 kreghen. gepakt; in olge ezoohA •de ketelstraf (Mnl. Wdb. III, 1403). ls-83 staack, kaak, schanlj paal; aan zoo'n bordje met kopergeld kon men zien, voor welk misdruf (vgl. vs. 1980) ze gestraft werden. 1984 wilde Geusenl .geuzen, die zich in de bosschen en duinen onthielden". 19851 ?nfo elfn\ vfrstoren; vgl. lat. peilurbare; fr. per tuibateur.' uuuccl. lool uuuisiaru, Devoraenng. l»»u op toeven, mee wachten.  145 Dat bitter schemt en schiet op onse Geestelijckheyt, En op den Roomschen Paus, met al wat inde staat is. 095 Ja, op den Koningh selfs, dat's crimen Isesse Majestatis. Dit komt ons nerghens van, als van dit snoot ghespuys, Het welck is uytghekipt te Hcoren en 't Enchuys; Dat moet ick halen op, en ick meent te beloopen, Eert de boeckebinders an Jan Alleman verkoopen. GEERAART. 000 Ay gouden Heerschip, komt en helpt mijn eerst voort. Johannes Pilorum, om Gods wil, spreeckt een woort I NOTARIS. Mijn Heer Substituyt, kan ick u niet beweghen, So doetet om de man, want siet, hy is verleghen. SCHOUT. Dominus Notaris, wel, treet dan wacker aan. GEERAART. 005 't Ghelieft mijn Heer de Schout in 't midden dan te gaan. De buuren, balich, een tinne-gieter, iasper, goutsmit, IOOST, OTJE DICK-MUYL. BALICH. Wel, Ioosje mitje kroosje, wel, Jasper, sinje daar? IASPER. Wel, Balich, binje mal ? jy vraaght alliens, oije niet en » saaght waar ick waar, Loof jy jou ooghen niet? dat gheeftmen vrij wat wongder. 11993 schiet op, haalt over den hekel. 1995 crimen isesat Majestis, het misdrijf van majesteitsschennis. 1997 uytghekipt, uitgebroed; te Hooien en 't Enchugs. De laatste stad had geen voeden naam; vgl. R. Visscher, Quicken M, 19; Coster, 21, 356. 1998 halen op, in beslag nemen; beloopen, te pakken te krijgen. 300 gouden, beste. 2006 kroosje, rijmwoord op Joosje? 2007 piens of, evenals of. 2008 vgl. vs. 1303. Breoero, Spaansche Brabander. 10  116 BALICH. Mal of niet mal, daar loopt somtijts vry wat ongeler; 2010 't Isser so klaar niet, oft een duyf elesen had, ist niet so, loost? IOOST. Ast is, vaar, ast is, Balichbuur, vaartjes neus is moertjes troost Wel, waar jy na toe? so noest, gaaje t'samen om een potje? IASPER. 't Is alle daagh gheen potjes tijt, ist niet so ? seght, Otje ? OTJE. Wat sal ick segghen ? ja of neen, ick weter niet van; 2015 Ick ben so vies niet as kattestront, ick drinck wel een kan, Ast gheleghen komt; gisteren was ick noch rechtschapen duytsch by de borsten. Ick hadt mijn leven niet elooft, dat Floris so flensten en morsten Met de kaart, en hy bot as de Droes, dat 's immers gien reyns. IOOST. Waar waarje ? tot moer Joosten, of tot moer Huygen tot Meyns 2009 daar loopt somtijts vry wat ongder, dat is niet altijd duidelijk te onderscheiden; het is er niet zoo klaar (eig. netjes, zuiver), alsof een duif alles had opgepikt. Spreekwoordelijk gezegde sedert de 16e eeuw bekend; Harreb. L 159; Coster, 505, 276, enz. 2011 ast is, zooals je zegt; vaartjes neus is moertjes troost, je hebt pas zekerheid, wanneer iemand vóór je staat. Spreekw. gezegde? 2012 noesr, vol ijver; potje, een potje bier. 2015 vies. kieskeurig (woordspel; vgl. maget als brood en dergelijke). 2016 rechtschapen dugtsch bg de borsten, flink vroolnts bij de vrienden. 2017 flensten, knoeide, valsch speelde = morstoi. 2018 bot, speelt valsch; gien reyns, niet zuiver, niet eerlijl:.  147 2020 Met de vlack, ol inde koddery, ol in 't vergulde Serpent ? IASPER. Mijn dunckt, datje al de herbergen vant langt schier kent. OTJE. ' Wel, gheef je dat so nnw, Jasper ? en sou ick dat niet weten? Heb ick niet inde kroegen en tavarens mijn leven miest versleten? I BAUCH. Dat is jou groote eer, luys-bos 1 foey, dats fray, jy bent een geest. ™ 2025 Hadje noch ien paar bienen, Otje Dickmuyl, jy waart een beest. OTJE. Hoe heylich binje nou, wil ickje wat segghen, Balich? Gby bint een fijne Priester, seker, jy bint wel half salich, Ghy bint van 't ninne-nijptsche geloof, ghy hoeft het niet tte roepen, kijnt, Ghy gaat me wel inde kerck, daarmen de heyligen met hoepen bijnt, 2030 De Spaansche seckt diehangtje somwjjls geweldigh anje gat; Secht nou en reys, Balich, waar is het beste smockelbier inde stadt? In Sinter-klaas-straat, of in Dirck van Assen-steegh ? 2020 koddery, snakerij ? 2022 gheef je dat so nuw, vindje dat zoo vreemd? 2023 taoarens, taveerns, kroegen. 2024 jij kunt er wat mee; zie vs. 570. 2027 half salich, reeds half zalig door je vroomheid (ironisch). 2028 ninne-nijptsche, dronkenmansgeloof. 2029 de kerck enz, de herberg, kroeg. , Heiligen, die men met hoepen bindt" zijn bier- of wijnvaten. 2030 seckt, wijn. 2031 smockel-bier, zie vs. 253 en vgl. vs. 2038. 10*  148 Daar jy 't pijntjen om een blanck van mal passé kreegh. En jy selt de bier-kost wel krijghen, Jasper Goetbloet, al sihje wat sneecbjes, I 2035 Daarom gaje met de Droochscheerders om de goet-koop. in slopjes en in steecbjes, In Sint Jacobs-straat, inden Arm, inde Kolek, ben ick mal ? Waarom niet? op de Bier-kay, inde Nieuwe Stadt, op de Waal en overal, Daar 't ontrouwe bierdragers, die des Heeren tol ontsteelen, De knoeten brengen t'huys, om dubbelt loon, op Burghers ceelen. 2040 Ick sou wel wat meer seggen, had ick een qua buy, Maar de schelmery sel wel uytkomen van sommigbe luy. Wel, Balich, waar heen? en waar heb jijt emunt, mannen? E*-, < * BALICH. Ick heb hier een man verhuurt betielen, kandelaars en kannen En tinne tafelborden, daar sou ick gaan om mijn geit, 2045 En maken, dattet voort tot onsent wert bestelt. Wel, waar ga jy na toe? IASPER. Ick sou hier by gaan halen Mijn tapijten en gouwt leer, en laten my betalen Te deghen van de huur, indient hem niet en dient: 't Is al een maant geleen, dat ick's hem heb ghelient. 2033 een blanck, zes duiten; van mal passé. Terwey zag hierin den bijnaam van den waard, die „van passen mal" (d. i.^ n"ej zoo gek als hij er wel uitzag) was. 2034 Jij aalt je hoeveelheid bier wel krijgen, als je maar wat slim bent. 2035 dioochscheeders, lakenscheerders; goet-koop, goedkoopte; slopje, keerwefer 2036 ben ick mal, is 't waar of niet? 2038 des Heeren to/,accijM 20x9 knoeten, vreemdelingen, Moffen; op Burghers ceelen. Of ceelen die op naam staan van een burger, een poorter, daar dez« alleen mochten tappen. 2042 emunt, op gemunt. 2043 betielen plateelen, tinnen schotels. 2045 bestelt, bezorgd. ■  149 OTJE. 2050 En ick ga hier een Brabander, een Monseur versoecken Die ick heb gebrocht eenige stucken werex, so welpanneel «.ƒ t als doecken, *ray geschüdert, wel vast ghestelt en wel uytghemaacktSchoone Historytjes, so wel ghekleedt als naackt; onCE 5-dlenae m^n Heer ««o wel aanstaan alsse my bèhaghen Moo En maacken wy de koop, het sal al veel bedraghen Want daar is vry wat goets. Ten eersten een figuur' van Luyckes van Leyen en een van Albert-duur, van Heemskerck, van Holbeen, van Bacio Bandenel onfln He 8tz*dt van Hercules met den Wachthondt vande'Hel, I *ïUbO En ander dinghen meer, so modern als antijck. Ick hadse hem niet gedaan, en waar de man niet rijck, Want daar isser so veel om een zaal te stoffeeren, Daarmen logeeren sou Prinsen en groote Heeren. Daar ga ick nu na toe. Laat sien, hoe is sijn naam? -0)65 Singjeur Ierolimo, al evenwel so een tafiet is bequaam. IOOST. Wel, die man woont in mijn buurt, daar gaje meer as seker. Ick deed hem lestent noch twee schroeven met een beker Met silvere schalen, en met koppen noch daar by, 2050 versoecken, opzoeken. 2062 wel vast ghestelt, goed gegroepeerd; uytghemaackt, uitgewerkt (vgl. Coster, bl 301). 2057 tffl? uJ^L (I^cas van Leiden, 1494—1633); Albert-duur (Albrecht Dfirer, 1471-1528). 2058 Martin van Heemskerk, li98- lllt UoZ-f^n^i497 w1543; Bacio ****** Baccio' Bandi• Jj~ * m\ sedaan, gegeven, afgestaan. 2062 dat je oLphHifnnii™ ? kBnnen S(0,feer«>- 2065 al evenwel, zoo'n opschrniboekie is toch maar gemakkelijk; vgl. fr. tablettes a Kluchtspel L 157; 215;* Warenar, 1243* 2066 dae. gaje IT9n«7Se*er' daar knn ift nem zeer zeker vinden, daar woont ^^ven, voetstukken, waarop of binnen wier vier ^iTZTen tZl^n^'^^ ^d-BoUand, 1888, bl.  150 Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry. 2070 Ick hebt hem bygheset, en dat ter goeder trouwen, Ick vraagh hem oock wel eens, of hyse voort wil houwen.: Wel, wat voor volck komt hier? wel hey, hier is de Schout schout, diefleyees, notaris, ghetdyghen, klerck, robbeknol, byateris, gbrrit, de spinsters, balich, ioost, iasper, ot. schout. Wel, sluyt de deur eens op. geeraart. Wat isser, dat noch hout ? byateris. Wel, wat is hier te doen? trijn. De man is banckerot ioost. 2075 Banckerot? banckerot? ochl dat verhoede Godt iasper. De nicker, is hy deur? schout. Hoe dringhje, proper, gasten 1 otje. Mijn Heer, mach ick het mijns met eeren niet antasten? j 2070 bugheset, (op keur) gestuurd. 2073 slugt-op, maak-oper 2076 de nicker, wat duivel; proper, gasten, kalmaan, menschel 2077 het mijns, het mijne.  151 SCHOUT. Neen, of ja, ick weet niet, het macber wel na zijn. IOOST. Wel, mach ick dan met recht niet spreecken op het mijn? BALICH. 2080 Ick geer het mijns weerom, al sou icker om vechten. SCHOUT. Mijn lieve man, ghy meucbt u selven soo niet rechten, Daar zijn de rechters toe, die houwen 't voor een keur; Al waart u eyghen goet, de huys-hnur die gaat veur. IOOST. • Gheloof t, mijn Heer de Schout, dat ick 't de man maarlienden, 2085 Doen hy uyt Brabant kreegh sijn aldernaaste vrienden; Ick deedt op goet geloof, ick had gheen quaat vermoen, En ben ick het nu quijt, dat sou de Duyvel doen. OTJB. Heer Schout, ick heb de mensch de schildery laten kijcken, Om ofse hem te koop niet wel souwen ghelijcken; 2090 Ick hebse op 't besien tot sijnent maar ghebrocht, Én ick en hebse hem niet heel en al verkocht; Daar zijn stucken by van bey mijn beste-moederen. 2079 spreecken op, aanspraak maken op. 2080 geer, begeer. 2081 rechten, recht verschaffen, schadeloos stellen. 2082 keur, wettelijke bepaling. 2087 dat sou de Duyvel doen, daar zon de duivel mee spelen. 2089 om ofse, voor het geval of; ghelijcken, lijken, bevallen. 2092 beste-moederen, grootmoeders.  152 SCHOUT. Ja, dat is niemendal, het zijn vertrouwde goederen, Men doet daar op gien recht GEERAART. 't Hoort mijn, 't staat op mijn grongt. BALICH. 2095 De gallich om u hals hoort jou, ghy ouwen hongt; Ghy selt mijn ttnne-werck nu altemaal weer gheven, 01 jy seltet, ick sweert, beklaghen al jou leven. OTJE. Geeft mijn mijn schildery: hoor jy wel, ouwe knecht ? GEERAART. Doen ick u onghelijck, so spreeckt men an met recht. IASPER. 2100 Jy, Susannes boef, onthouje mijn tapijten, Mijn gouwt leer en mijn goet, soo sal ick jou doot smijten GEERAART. Dat legh ick in kennis, ick neem u tot tuych, mijn Heer. SCHOUT. Swijght allegaar, weest stil, het is u meerder eer; 2099 met techt, in rechten. 2100 Susannes boef, ouwe schurk ontleend aan het bekende verbaal uit de Apocriefe Boeken (vgl Warenar, 592). 2101 smijten, slaan 2102 legh ick in kennis, daal neem ik getuigen bij; wat je daar zegt zal ik door getnigei laten verklaren. 2103 het is u 'meerder eer, dat zou jelui vri wat beter passen.  163 't Zijn keuren vande stadt, wie salse anders maken ? 2105 Ick ra u eens soo stout, dat ghy hem an sout raken: Vervecht noch en verpraat u goedé saken niet, 't Waar beter, dat ghy luy het ande .Heeren liet. . Sluyt op, en daar me voort, ick ra u niet te kijven. GEERAART. Wel an, Heer Notaris, tydt wacker an 't beschrijven. (Sg soecken int leeghe huys). IASPER. 2110 Daar speult de nicker mee: het heele huys is leegh. BALICH. O ackermenten, o doot! gants wongden, dats gien deegh OTJE. Waar heb jy, kleyne schelm, mijn schildery ghelaten? IOOST. Waar zijn mijn schalen, en mijn koppen, en sout-vaten, En al mijn silver tuych? seght, bengel! ROBBEKNOL. Dat weet Godt. IASPER. 2115 Waar is mijn goet? ROBBEKNOL. Weet ickt? 21(15 probeer het eens, waag het eens hem aan te raken; zie vs. 2207. 2108 vervecht, bederf met vechten. 2109 tydt, ga, trek. 2111 ackermenten, zie vs. 297; gants wongden, zie vs. 570; dats gien deegh, dat ziet er leeltjk uit, dat is een misse boel.  154 OTJE. Ja wel, ick wort schier sot: De jongen spot met ons, en is noch onbekommert. BALICH. Waar is mijn Tin? seght op! ROBBEKNOL. Wat weet ick?-inde lommert, BK Of tot de diefjes-vaars. IASPER. Myn Heer de Officier, Komt toch, so 't u ghelieft, eens met u dienaars hier, 2120 En vanght dees jonge guyt. Want hy weet vande slaghen; Voor seker hebben zijt te nacbt al wech gbedraghen. SCHOOT. Vat hem, Meyndert, also, stucke-diefs, gaat met mijn, Ghy moet voor dese reys dats mijn ghevangen zijn. ROBBEKNOL. Och Heere Godtje, och! SCHOUT. Ick sel jon ghevanghen legghen. ROBBEKNOL. 2125 Och, och, mijns lijfs gena, laat my los, ick sal segghen Al 't ghene dat ick weet. 2116 onbekommert. rustig, op vrije voeten; vgl. vs. 1538. 2118 diefjes-vaars, helers. 2120 by weet van de slaghen, hij kent de knepen, weet er alles van; vgl. vs. 1493. 2122 stuche-diefs, dief; vgl. galgeoroft. 2123 dats, zie Tijdschrift XXVH, 245.  165 SCHOOT. Spreeckt op en hebt geen vrees. ROBBEKNOL. Mijn Heeren, hoort toe, zijn goederen zijn dees, Soo hy mijn heeft gheseyt selfs met sijn eygen woorden: I Mijn Heeren, mijn Heeren, hy sey, dat hem toebehoorden 2130 Een goe gront van een huys, en een out duyvekot, Jiaar t is nu wat vergaan, vervallen en verrot. GEERAART. Notaris, schrijft dat op, en rept n handt wat vaardicb, I Ten kan so'slecht niet zijn, of 't is so veel wel waardich Ais hy mijn schuldig b is. NOTARIS. Waar leytet, an wat kant? ROBBEKNOL. 2135 Na dat ick heb verstaan, soo leytet in sijn iant.' NOTARIS. Wy zijn hier wel gheraackt 1 SCHOOT. Wel, dat is wel ghesproken I GEERAART. Van waar is hy ? ROBBEKNOL. Van waar ? van 't dorrep van Hoboken, Daar by Antwerpen heen. 2136 wel gheraackt, mooi belandt  166 NOTARIS. Van wie is hy toch daar? ROBBEKNOL. Ick weet niet, van niement: ick versinme, van sijn vaar. SCHOUT. 2140 Wel, dat is goet bescheytl NOTARIS. Wel, dat is soet, mijn Heeren I I Dit relaas is gbenoegh, om u te kontenteeren. Al was u schuit en eys noch andermaal soo groot. | Van sijn Vaar, van sijn Vaar, o mijn, ick lachmen dootl (ELS KALS, IUT IANS en TRIJN SNAPS Uyt). ELS KALS. Mijn Heeren, met verlof, de jonghen is onschuldigh; 2145 Och, hy is simpel, slecht, onnoozel en eenvuldigh, Dus bidden wy, dat ghy sijn jonckheyt doch verschoont, En oock heeft hy niet langh by dees sijn Heer ghewoont, Daarom weet hy niet meer van dese saack te kallen, Als ghy oft ick, of oock als yemant van ons allen. 2150 Des daaghs quam hy by ons en klaaghden ons sijn noot. IUT IANS. En dan kreegh hy van ons somtijts een stickje broot, Of eenigh ander spijs, na dat het was gheschapen, Dan gingh hy in sijn huys voort by sijn meester slapen: De knecbt weet nergens van, ay lieve, laat hem gaan, 2155 Die jonghen het gien schuit, daar wil ick borch veur staan. 2139 versinme, vergis me. 2145 slecht, onnoozel, argeloos; eenvuldich, argeloos.  157 SCHOUT. Maar, vroutjes, weetjet wel ? daar zijn veel loose guyten, Die anders zijn in 't hert als sy schijnen van bnyten, Het is een arghen schalck vol slimme pottery. TRIJN. Heer Schout, het is een jool. SCHOUT. Wel an, ick gheefje vry. K ROBBEKNOL. 2160 Ick bedanckje, Heerschip, seer. SCHOUT. Gaat strax voort uyt mijn oogen. BALICH. Krijgh ick de Banckrotier, ick selt hem so uytdrogenl IASPER. Gans rijden, dat ick mocht, ick sneet hem of de strot! Ick ben bedurven heel, dat weet de goede Godt. IOOST. Wie hoorden sulcken stick van al sijn leven spreken! 2165 Dat ick den schellem hadt, ick sou hem wis doorsteken. De knecht van *t Gout-smits gilt, die wil ick stunren om, 't Is haggelijck, dat ick noch an het mijne kom. (binnen). o,»!58, P0***™, schelmerij. 2159 jool, sukkel, onnoozele hals. 2160 strax, dadelijk. 2161 uytdrogen, betaald zetten. 2163 bedurA ven, geruïneerd. 2164 spieken, vertellen. 2166 stuuren om, rondsturen. 2167 't is haggelijck, misschien kom ik dan nog aan bet  158 otje. Wel, Godt verset u scha: nu wil ick oock gaan wanderen, En vervolghen de fiel van d' een plaats op den anderen, 2170 En schrijven hem vast na in d'een en d'ander stadt, Soo raack ick an het mijns, of so wordt hy ghevat. balich. ■ O blost! ick ben soo quaat, al laat ick het niet blijcken, 1 Maar ist geen schelmen werck, de armen uyt te strjjcken? iasper. ■ Hier is niet toe te doen, als voor te bidden, loost. 2175 Hy voelt geen ongeluck, die hem met argber troost (Sylien binnen). notaris, de ghetuyghbn,* de schout en steeboon, geeraart, byateris, en al den hoop. notaris. Wie sal mijn betalen 't ghelt van de Inventaris? schout. Komt voort en schaft mijn hier mijn loon of mijn salaris. Wel, waar na wachtje, he ? knap helpt my voort an geit byateris. Met- oorelof, mijn Heer, ick pas u niet en spelt notaris. 2180 Komt, Bestevaartje, komt, sel jy mijn schrijf geit gheven? ï 2168 verset, vergoede; wandeien, heengaan, reizen. 2170 en schijven hem vast na, en zal hem met steekbrieven steeds verfvolgen om hem op te sporen. 2473 uyt te stiijcken, te bedriegen. 12178 knap, vlug. 2179 ick pas u niet en spelt, ik betaal je geen leent.  159 O EEKAART. Waar van? ick kenje niet, ghy hebt mijn niet eschreven. SCHOUT. Voort, voort, betaalt mijn gang, en sonder lang te staan. GEERAART. Ick kenje niet schuldigh, ghy hebt gants niet ghedaan;: Hadt ghy die stucke-diefs ghekregen of ghevangen, 2185 Soo wou ick jou jou loon mildelijcke garen langhen. 1 SCHOUT. Nu tast vry diepjes toe, en gheeft my voort de ruymt, B Want ick heb om uwent wil een grooter saack versuymt. NOTARIS. So doe ick van ghelijck; wel, wat sal jou ghebreken ? ■ Flucx gheeft mijn,datmijnkomt,'tis langh ghenoeghghekekenf 2190 Hout mijn niet langher op, wel op, en maacktet af. SCHOUT. Schickt u te geit gheswind, eer icker raat toe schaf. Ja, stel jy mijn te werck, en wildy niet betalen ? NOTARIS. Had ghy mijn niet van doen, waarom quaamt ghy mijn halen ? ' Nu gheeft de boden 't haar, en hellipt my an 't mijn. GEERAART. 2195 Wy segghen, dat wy u in 't minst niet schuldigh zijn; Komt, levert my de Act, of gheeftse dese Vrouwe. 2182 staan, dralen. 2183 ick kenje niet schuldigh, ik erken je' niets schuldig te zijn. 2185 langhen, geven. 2186 gheeft my voort de ruymt, en maak daarna plaits, ruimte; laat me gaan. 2188' mat sal jou ghebreken, wat mankeert ja. 2189 komt, toekomt.. 2191 schickt u te geit, krijg je geld voor den dag.  160 NOTARIS. lek hebse niet volmaackt. BYATERIS. . Argo, oock onghehouwen Te betalen! hoe ist? ol wat mien jy, mijn vrient, Dat ick u gheven sal, dat ghy niet hebt verdient? 2200 Soo mal en ben ick niet. , GEERAART. Ghy eyscht te onbescheyen. SCHOUT. M Nu voort, stelt my tevreen, ick mag niet langer beyen. NOTARIS. Ick heb uyt mijn kantoor gheweest soo langhen tijd, 't Is reden, noch 't is recht, dat ghy soo beestigh zijt; Ick heb om u versuymt 't profijt van grooter saken. SCHOUT. 2205 Hoe ist? ist hier van 't mal? ick moeter een eynt of maken. Antony, grijpt het bed, en brenghtet stracks al voort Inde boeyen. BYATERIS. Soo stout, dat jy neemt, dai mijn hoort, Ick segbje, lechtet neer, wel an en latet leggen. SCHOUT. Wel, roept mijn voor het recht, so jy wat hebt te seggen. I 2197 argo, ergo, derhalve; onghehouwen, ongehouden, niet verplicht. 2203 beestigh, onbeschoft. 2207 in de boegen, naar de gevangenis; sóo stout, waag het eens (vs. 2105).  161 BYATERIS. 2210 Is dit een stadt van recht? 't is een stadt van ghewelt. SCHOUT. !Ick neemje goet-koop mee, of schickt my an mijn ghelt, Komt tonsent, maacktet of, soo raackje ande peys, Hef. (binnen). BYATEBIS. Bin jy ien Schout, je bint ien overgheven vleys-dief! Je bint ien ziel-moorder 1 jy bloet-suyperl jy fielt 2215 O jy gheweldenaar! krijgh ickje, by mijn ziel .... Dats alliens, binje en Schout, ien Schout, en doeje sulcke (dingen?»' De jonges sullen nou wel ien lietje van jon singhen, Indien dat ghy iens wort op lelijckheyt betraapt. Nu ick mach gaan na huys, ick heb mijn gat wel eschraapt. (binnen). GEERAART. 2220 Goeden dach, Byateris, nu wil ick mrjnöer weghe gaan, [Ick mach deyncken: mijn huys dat het soo langh leegh estaan. Adien, bnnrtgens, vaart wel, en deynckt op 't geen ghy siet Al sietmen de luy, men kentse daarom niet. ELS. Hoe dickwils wert den mensch door schoone schijn koor tt 4. bedroghen! 2225 Het schaat niijn bnur-man niet, hy is groot van vermoghen. \ ?21i goet-'oop, gemakkelijk, zonder veel complimenten: EKJ.J,ïï,ieJpJm«' 2213 o»ergeoen vleys-dief, gemeenê tjleeschdief. 2216 dats alliens, dat komt er niet op aan. 2218 iR«'9f P-i kftoPj: 2219 tck heb myn gat wel eschraapt, (vgl. vs. mm), ik ben hier leeltjk te pas gekomen; vgl. SeweL 231: He hebt je gat wel geklouwd, there you have done a fine piece of work indeed. 2224 wert, wordt.  162 iut. Maar die de arme luy so diefs ghewijs strijckt deur, Die wensch ick oock een bast na Keyser Kareis keur. Indien hier yemant is, die meent, dat wy hem raken, Wy sullen 't na sijn sin veranderen en vermaken, 2230 By so verr' dat sijn jonst ons maar de vrientschap doet,' Dat hy ons seyt en schrijft, hoe -datmen 't stellen moet. robbeknol. I Mijn Heeren, wie ghy zjjt, heeft u dit spel behaaght? f, Soo gby u ghelt en tijdt in geener wijs beklaaght, I So toontet ons met vreucht, en doet my alle na, 2235 En soo 't u wel ghevalt, soo roept een-stemmigh JA. E226 strijckt deui, bedriegt. 2227 een bast, een strop (zie vs. 360). 2230 by so verr' dat, indien maar; jonst, genegenheid. Volntaackt in 't jaar 1617, in April. G. A. Bredero. 'tKan verkeeren.  W. J. THIEME & CIE ~ ZUTPHEN SERVAAS DE BRUIN's WOORDENBOEKEN FRANSCH 3e druk f4,90 DUITSCH 3e druk f 4,90 ENGELSCH 4e druk f4,90 De drie Woordenboeken in eens besteld f 13 50