11 fee I    / 1  PAULUS' BRIEVEN AAN DE KORINTHIËRS.   2 2 SEP.1931 TEKST EN UITLEG PRAKTISCHE BIJBELVERKLARING door* PROF. DR. F. M. TH. BÖHL en PROF. DR. A. VAN VELDHUIZEN II. HET NIEUWE TESTAMENT met medewerking van prof. Dr. j. A. C. VAN LEEUWEN, prof. Dr. H. M. VAN NES, Dr. J. TH. UBBINK, Drs. j. WILLEMZE en Prof. Dr. j. DE ZWAAN. PAULUS' BRIEVEN AAN DE KORINTHIËRS door Dr. A. VAN VELDHUIZEN, HOOGLEER AAR VANWEGE DE NED. HERV. KERK AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN. tweede druk. bij j. b. wolters' u. m. — groningen, den haag, 1922.   INLEIDING. PAULUS' ONDERWIJS AAN DE KORINTHIËRS. I. DE ONDERWEZENEN. I. De stad. Thans zal men niet in denzelfden zin als voorheen een Grieksche spreuk herhalen, die de een vertaalt: Het is niet ieder geraden een zeereisje naar Korinthe te doen, de ander door: Het valt niet ieder ten deel. De beslissing hangt af van het temperament bij den vertaler. De stad Korinthe beteekent thans weinig meer. Zij doet eerder denken aan het kruideniersartikel, dat naar haar vernoemd is, de krenten, dan aan een middelpunt van hoog Orieksch leven. Het nieuwe stadje, iets meer naar het N.O. gelegen, haalt amper de 4000 inwoners. De oorzaken voor den grooten bloei van weleer hebben opgehouden, en als de reden ophoudt. kwijnen de gevolgen daarvan aan bloedarmoede weg. De beroemde havens zijn moerassen geworden. Het oude Korinthe is sedert de aardbeving van 1858 een nietig dorpje van onder de 900 zielen, waarvoor de naam, Palaia Korinthos, veel te wijdsch klinkt. Het tegendeel van thans, lang na Paulus' tijd, vertoonde de stad lang vóór hem. Ze heeft een oude geschiedenis, een lange, eerbiedwaardige traditie. Vroeger Éfyra geheeten, was zij met haar 300000 zielen de belangrijkste handelsstad van geheel oud-Hellas geweest. Haar ligging op een landengte tusschen twee zeeboezems in was bijzonder gunstig, omdat de zeevaarders er tegen op zagen, de Peloponnésus, het tegenwoordige schiereiland Morea, om te varen zuidelijk om kaap Malea heen, waar het zóó spoken kon, dat een spreekwoord luidde: Indien ge om Kaap Malea gaat, stel dan maar de huisreis uit uw gedachten. Daarom werden de koopwaren in het tweezeeige Korinthe overgeladen van Oostersche in Westersche schepen of omgekeerd. Ook werden de nog niet al te groote vaartuigen door een soort van overtoom over den Isthmos, de landengte, heen getrokken. Aan dit alles had Korinthe al de voordeden te danken van een stapelplaats, die de belangrijkste verbinding vormt tusschen Oost en West in de Groote Wereldzee van dien tijd. Drie havensteden bezat de plaats, waarvan Lechéum en Kenchréeën, Ha. 18 : 18, meer bekend zijn dan Schoenus. In het Oostelijke Kenchréeën woonde de Christin Fébé, Rm. 16:1. Boven de stad lag de bron Peirene, waarvan de oude Mythologie verhaalt, dat daar Bellérofon Pégasus zou hebben bedwongen. Door de burcht, Akrokorinthos, was de stad een van de drie bolwerken of steunpunten van Griekenland. Voorts bezat ze tal van schitterende bouwwerken, waaraan de Korinthische stijl, in de vijfde eeuw vóór Christus door  6 INLEIDING. Stad. Kallimachos ingevoerd, nog herinnert. De oude dichter Pindarus maakt melding van Hiërodülen uit het schatrijke tempeltje van Afrodite of Venus, wier getal een duizend bedroeg. Men bedenke, dat even heerlijk als „priesteres" klinkt, even bedenkelijk luidt de aanduiding „priesteres van Venus". Die jonge meisjes gaven zich in dienst harér godin over aan wat ons, anders dan de heidensche oudheid, tegenstrijdig in de ooren klinkt: gewijde ontucht. Ze waren slavinnen van de godin der hartstochten en wisten menigeen te lokken in haar slavernij. Men weet, dat ook in het O. T. de profeten zoo vaak te velde trekken tegen de „gewijde ontucht" van Kanaan. Het heidendom blijft zichzelven gelijk in Oost en West, maar hier golden zeker ook nog de oude Fenicische invloeden van Astarte. In verband hiermede noemen wij een reisje naar het Korinthe van dien tijd ongeraden. Er waren allerlei uitdrukkingen aan den naam Korinthe ontleend, om een leven van ongebondenheid of bandeloosheid aan te duiden. Een Korintische boemelaar was een welbekend type op het tooneel. Korinthische meiden werden reeds door Plato genoemd. De dolste pret heette een leventje a la Korinthe. De weelde openbaarde zich in zeer gezocht aardewerk en in een bepaald metaalmengsel van groote beroemdheid, Korintisch koper, dat öf een goud- óf een zilverglans vertoonde. Naast de metaalgieterij bloeiden schilder- en beeldhouwkunst. Dicht bij de havenstad Schoenus hadden op de landengte de daarnaar genoemde Isthmische spelen plaats in de nabijheid van Poseidon's heiligdom. Men bedenke, hoe dikwijls Paulus op zulke wedstrijden zinspeelt, ook in de brieven aan de Korinthiërs. Het getuigde van wel ruwe, maar zeer berekenende oorlogstaktiek bij de Romeinen, dat de overwinnende veldheer Lucius Mummius in 146 vóór Christus juist deze stad, het licht, de ster van Griekenland genoemd, verwoestte. Dat was de genadeslag. Hierdoor was eensklaps schoon schip gemaakt en een eerbiedwaardig verleden weggevaagd. Toen na het besluit van Gajus Jülius César van 44 v. C. ongeveer een eeuw later de stad herbouwd werd als Romeinsche kolonie, Korinthe de lof van Julius' geslacht geheeten, was van de oude bevolking niets meer over. Het was in de dagen, dat steden werden gesticht ter eere van en met den naam van vorsten. In de nieuwe kolonie vormden aanvankelijk de Romeinsche vrijgelatenen de kern gelijk dan ook in Paulus' brieven tal van Korinthiërs Romeinsche namen dragen. Men denkt aan Lücius, Gajus, Tértids en Quartus in Rm. 16 : 21 v. aan Fortunatus, 1 Ko. 16:17. Zulkjeenstad met een instroomende en vlottende bevolking staat met beide voeten in het heden. In plaats van traditie en aristokratie vindt men parvenu's en mislukten, die nog hopen te slagen. Schril is het kontrast van rijk en arm. De rijken bouwen schitterende verblijven; weelde is er genoeg, maar het is de overvloed van een Turkschen bazaar. Wat met goud overladen is, maakt den indruk van verguldsel. Wanneer een eeuw na  Stad. INLEIDING. 7 Paulus de redenaar Püblius Aélius Aristides bluft, dat men te Korinthe in iedere straat een wijze vindt, dan bedoelt hij Korinthische wijzen, wier naam nu al lang weer vergeten is. Er waren heel wat meer vrouwen van verdachte zeden te vinden. Bij den snellen groei ontbreken eenheid en rustige ontwikkeling. De maalstroom zet steenen en grint af, geen vruchtbaarmakende klei, die tijd noodig heeft om te bezinken. Het getal inwoners werd nog grooter dan voorheen. De stad telde aanmerkelijk meer zielen dan Amsterdam op het oogenblik, daaronder evenwel meer slaven dan Rotterdam inwoners heeft. Tot die snelle aanwas had de gunst van keizer Augustus meegewerkt, nadat reeds in 27 v. C. de stad residentie van den proconsul of stadhouder en de hoofdstad van het wingewest Achaje of Griekenland was geworden. Bont als de bevolking was de godsdienst, een waar staaltje van het pêle-mêle, dat men met den vreemden term synkretisme, samenmenging, pleegt aan te duiden. Naast den tempel van Artemis, Diana der Eféziërs verrees de Joodsche synagoge „van den Olijftak." De kennis van dien naam voor de synagoge uit Ha. 18 : 4 danken we aan teruggevonden overblijfselen. Op de agora, de markt, stond het beeld van Athéna of Minérva, daaromheen de heiligdommen van Jüppiter van het Kapitóol en van Prinses Octavia. Wij zouden bij die overledene van „wijlen" spreken, maar een Romeinsch vorstelijk persoon werd god of godin en kreeg zijn heiligdom. In de richting van de burcht vond men de tempels van de Egyptische goden. Isis en Serapis, de altaren van den Zonnegod uit het verre Oosten en op de burcht zelf de straks genoemde beruchte kapel van Afrodite. Dit schatrijke tempeltje met zijn bezittingen beheerschte de omgeving van de handelsstad meer dan de burcht zelf, Venus had het van Mars gewonnen. De dooreenwarreling van velerlei deed aan een modern Port-Saïd denken. We kunnen ons de elementen der bevolking aldus voorstellen: 1. De nakomelingen der Romeinsche kolonisten van César's dagen, die de gezeten kern vormden, 2. Gaande en komende Romeinsche ambtenaren en handelaars, 3. Een heel groot getal terugkomende Grieken van zeer gemengd gehalte, 4. Andere elementen uit den vreemde, waardoor vooral Joden, 5. De slaven, uit de geheele wereld bijeengekocht, die verreweg de meerderheid .vormden. 2. De gemeente. In deze stad stichtte Paulus in het voorjaar 50 de gemeente. Hij kwam er zeker niet aan met de grootste verwachtingen. In Athene was hij pas in menig opzicht teleurgesteld, Ha. 17. Allerlei onaangenaamheden in Galatië hinderden hem. Zijn hart hing aan Macedonië, waarheen een goddelijke wenk hem in den droom had getrokken, Ha. 16. Daar waren Silas en Timótheüs een tijdlang achter gebleven, Ha. 17 : 15, 18 : 5, vgl. echter 1 Th. 3 : 1, 2, 6. Daarheen verlangde Paulus terug, 1 Th. 2 : 18, 3 : 6. Hij dacht, niet lang te Korinthe te toeven, Ha. 18 : 1 v., totdat een nieuwe goddelijke wenk anders besliste,  8 INLEIDING. Gemeente. vs. 9—10. Nu bleef hij er minstens 18 maanden. Hij begon met aansluiting te zoeken bij de Synagoge, ziebl. 7. Sommigen uit dien kring voegden zich bij hem, Ha. 18 : 4—8, Rm. 16 : 21 v.; 1 Ko. 7 : 18, 9 : 20, 12 : 13, maar de tegenstand van de overigen dreef hem uit tot de heidenen met wie hij zich bezig hield in de wonig van Justus naast de Synagóge. Paulus doopte zelf alleen het gezin van Stéfanas, benevens Crispus en Gajus, Rm. 16 : 23, 1 Ko. 1 : 14—16, 16 : 15. Het is de vraag, of het als arbeiders rondtrekkende echtpaar A'quila en Priscilla nog door hem moest gewonnen worden. Wellicht waren ze reeds [Christenen. De verdrijving van de Joden uit Rome, waardoor dit echtpaar naar Korinthe kwam en het stadhouderschap van Gallio over Achaje hebben aan de geleerden houvast gegeven om den tijd van Paulus' leven nauwkeuriger te bepalen. Hoe zij, toen ze eenmaal de twee vaste profils geslagen hadden, de juiste grenzen konden afbakenen, doet niet ter zake. Voor al wat hier ballast zou wezen, verwijs ik den lezer naar mijn Bijbelsch Kerkelijk Woordenboek, Groningen, Den Haag, 1920. Een aanklacht van de vijandige Joden bij den stadhouder tegen Paulus deed hun meer kwaad dan hem, Ha. 18 : 12—18. Deze stadhouder, Gallio, heette, voordat hij door een ander aanzienlijk man tot zoon werd aangenomen Annaéus Novatus. Hij was de broeder van den beroemden wijsgeer Séneca. We mogen aannemen, dat de gemeente werd gevormd uit de verschillende elementen, die we te Korinthe kennen, en slechts voor een klein deel uit Joden. We krijgen den indruk, dat het meerendeel behoort tot de kleine luijden in tegenstelling met sommige andere plaatsen, waar de Handelingen meermalen doen uitkomen, dat aanzienlijken werden toegebracht, 1 Ko. 1 : 26 v. Overal in de Paulinische brieven wemelt het trouwens van namen, die men bij voorkeur aan slaven gaf. Sommigen hebben daaruit de al te krasse gevolgtrekking afgeleid, dat het Christendom uitsluitend een beweging van proletariërs zou zijn. In Korinthe was zeker hun getal groot. Wanneer in een stad als deze een gemeente wordt gevormd, drukt dat op haar een stempel. We zijn met recht tegenwoordig gewoon, zoowel in onze gemeenten als op de zendingsvelden te letten op den volksaard, de mentaliteit van een streek. Vooral te Korinthe vraagt deze alle aandacht. Wanneer het evangelie uit een chaos als daar een kosmos doet ontstaan, is dat een meesterwerk of liever een werk Gods. Men moet er niet gering van denken,als zwervelingen, avonturiers, slaven, havenarbeiders en dergelijken met eenige aanzienlijker personen als Stéfanas, Crispus, Gajus, Erastus, Fébé, wellicht ook Sósthenes tot een geordend geheel worden samengevoegd, Ha. 18 : 8, 17, Rm. 16 : 1, 21, 1 Ko. 1 : 1, 26, 7 : 21—23, 11 : 21—33. Sneller nog dan de nieuwe stad was de nieuwe gemeente opgekomen. Het laat zich denken, dat bij de Joden nog het Joodsche, bij de Heidenen nog oude zienswijzen, bij de ongeregelden nog sporen van het verleden  Gemeente. INLEIDING. 9 zich deden gelden, die Paulus geheel trachtte weg te wisschen. Het zielental moet men zich niet al te groot denken, wellicht eenige honderden; deze konden ook later nog bijeen komen ten huize van Gajus, Rm. 16 : 23. Alleen men bedenke, dat in dit zooveel zachtere klimaat daarvoor geen kleine verwarmde woonkamer uit onze omgeving noodig was. II. DE VORM VAN HET ONDERWIJS. 3. Het eerste optreden. De man, die te Athéne voor de geletterden van den Areópagus weinig had kunnen wezen, treedt hier in allen eenvoud op. Het is hem er steeds om te doen, allen alles te worden teneinde maar velen voor Christus te kunnen winnen, 1 Ko. 9 : 20 v. Hij komt in het Ghetto, de Jodenbuurt van Korinthe, waar hij als tentenmaker in zijn eigen onderhoud moet voorzien. 1 Ko. 4 : 12, 9 : 6,11—15, 18, 2 Ko. 11 : 7—10, 12. Hij zoekt zich een kosthuis, om zijn handwerk te kunnen uitoefenen en vindt het bij A'quila en Priscilla, die van hetzelfde vak waren, Ha. 18 : 2 v. We weten niet, of het bestond in het bewerken van geitenhaar, Cilicium genoemd, uit Cilicië, Paulus' vaderland, dan wel in het verwerken van tentdoek of zadelsmakerswerk aan de lederen onderdeelen van de tenten. We veronderstelden boven, dat het echtpaar reeds voor Christus was gewonnen. Men vraagt Paulus naar naam, geslacht, vaderland en naar tijdingen uit Jeruzalem. Het gerucht verspreidt zich intusschen, dat Rabbi Saul uit Tarsus met nieuwe leerlingen uit Jeruzalem aangekomen is. Joden en proselieten of Jodengenooten maken kennis met hem. Onder het handwerk werden gesprekken gewisseld tot in den nacht. De tijding is het evangelie. De Messias is gekomen. Klimmende belangstelling dringt de vragen van de lippen: waar is hij, wat doet hij? Nu moet Pautastyan het kruis gewagen. Teleurstelling van de belangstellenden, twijfel van de nieuwsgierigen, 1 Ko. 1 : 17—25, 2 : 2. Maar dan volgt de tijding van Christus' opstanding en wederkomst ten oordeel. Daardoor gaan de gemoederen uiteen. Althans willen allen Paulus den eerstvolgenden sabbat in de synagoge hooren. Het gerucht groeit al voortgaande. De synagoge wordt eivol. Ook vreemden worden er door nieuwsgierigheid heengedreven. Na gebed en voorlezing van de daghoofdstukken noodigt de voorzitter Paulus uit, het volk toe te spreken. Hij treedt hier te Korinthe met schuchterheid op, 1 Ko. 2 : 1—4. Hij heeft zich voorgenomen van niets te willen weten dan van Jezus Christus en dien gekruisigd. Maar zwijgen kon hij niet; het is zijn plicht te spreken. Als schriftgeleerde gaat hij zeker van het dagkappittel uit. Zie Rm. bl. 13. Bij een profetisch woord gewaagt hij van de heerlijke vervulling; een geschiedenis des O. T. leidt hem tot een vergeestelijking, een wettisch gedeelte tot het betoog, dat Christus het einde van de wet is. Alles leidt  10 INLEIDING. Leiding. heen naar den éénen Christus» alles dringt aan op het geweten. Te Korinthe heeft Paulus alle kunsten van welsprekendheid en alle menschenwijsheid versmaad. De geweldige inhoud van zijn prediking kon best buiten dat alles. Hij bracht de tijding van een komend oordeel en van den geopenden weg ter behoudenis in Christus. De Grieken, die van het schemerachtige hiernamaals zoo onzeker waren, worden getroffen door Paulus' groote verzekerdheid. Hierin school zijn kracht, 1 Ko. 2 : 4—16, 2 Ko. 12 : 12. Wat hij wist, gold niet de bonte veelheid der redekunstenaars, doch het ééne noodige, dat hij geen oogenblik uit het oog verloor. Hij eindigde met aan te dringen op de bekeering, op den doop, al liet hij de voltrekking daarvan en een voortgaand onderricht te Korinthe meest aan zijn volgelingen over, 1 Ko. 1 : 13—17, 10 : 1 v., 15 : 29. In de synagoge vond Paulus de menschen, die ademden in de gedachtenwereld der LXX. Het waren Joden en proselieten. Boven zagen we reeds, hoe de Joden op weinigen na allengs door Paulus werden afgestooten en hoe hij een-kring van belangstellende heidenen om zich heen verzamelde in het huis van Justus naast de synagóge, Ha. 18 : 7. Ze hadden zijn verstandige leiding nog zeer noodig. We weten van onze zendingsvelden, hoe een zendingsgemeente uit het heidenland niet 'maar eensklaps kant en klaar uit den grond gestampt oprijst. Als onvolwassenen, als kinderen moeten ze nog geleid worden, 1 Ko. 2 : 6, 3 : 1—9. Van het institueeren van een kerkelijke ambtsbediening hooren we nagenoeg niets in den kleinen kring, 1 Ko. 12 : 28 v., waaronder niet vele aanzienlijken waren. Paulus de apostel-zendeling moet hen van dag tot dag voorlichten en vindt het noodig, tegen zijn vroegere plannen in, meer dan l1/: jaar bij hen te blijven. Van de stad Korinthe uit, drong het geloof allengs in geheel Achaje door, 1 Ko. 16 : 15, 2 Ko. 1 : 1, Rm. 16 : 1, vgl. 1 Ko. 1:1. Najaar 51 vertrekt Paulus weer naar het Oosten. 4. Tusschenpersonen. Van Korinthe ging Paulus met het echtpaar, waar hij in den kost lag, naar Eféze, Ha. 18 : 18. Hen liethij daarachter, waar ze met Apóllos nader bekend werden, wien ze dieper inwijdden in de leer des heils, Ha. 18 : 24—28. Zelf reisde hij door naar Syrië. Toch keerde hij spoedig weer naar de Romeinsche provincie A'sia terug, waarvan Eféze de hoofdstad was. Hij toefde meer dan twee jaren 52—54 te Eféze. Zoolang hij in Syrië was, kon hij moeilijk voeling houden met Korinthe, maar zoodra hij te Eféze kwam ging dit zeer gemakkelijk. Gelijk Korinthe van Achaje, zoo was Eféze het centrum van A'sia, waarvan het zich de moederstad noemde. Men kan zich voorstellen dat het zeer drukke verkeer aldaar met Rome, de hoofdstad der wereld, ging over Korinthe. De zeevaartlijn Eféze—Korinthe was toen een van de meest bevarene van de Groote Wereldzee. En de Joden van dien tijd reisden niet minder dan thans voor hun handel en nijverheid. Paulus. werd van den gang van zaken te Korinthe op de hoogte gehouden door broeders als Stéfanas,  Tusschenpersonen. INLEIDING. 11 Fortunatüs en Achaicus, 1 Ko. 16 : 17, 18, en door de lieden van Chlóë, 1 Ko. f S IJ, wellicht een groothandelaarster, die haar hoofdkantoor te Efeze, en handelsrelaties te Korinthe had. We weten lang niet alle namen der reizigers, van wie Paulus bijzonderheden uit Korinthe kon hooren, 1 Ko. 5 : 1, 11 : 18. Van meer belang zijn voor ons de personen, door wier tusschenkomst hij de gemeente kon leiden en voorlichten. Apóllos zullen we daaronder niet kunnen rekenen. Deze toch stond eenigszins als een ambtgenoot ten opzichte van Paulus. Hij ging indertijd naar Korinthe op raad van A'quila en Pristilla, welke broeder en zuster bedoeld zijn met de broeders van Ha. 18 : 27—19 : 1. Hij werkte met veel vrucht te Korinthe, 1 : 12, 3 : 5—9, 22, 4 : 6—9, 16 : 12. Vooral treden als tusschenpersonen op den vóórgrond Timötheüs en Titus. De eerste is wat schuchter van nature, de tweede heeft veel takt en slaagt beter dan de ander. Timötheüs, die in de aanhef van 2 Ko. naast Paulus wordt genoemd, was reeds bij de stichting van de gemeente tegenwoordig, Ha. 18 : 5, 2 Ko. 1 : 19, en de brieven aan de Thessalonicensen werden mede namens hem vandaar geschreven. We letten nu niet op zijn verdere levensgeschiedenis en op zijn beter slagen in Macedónië. Te Korinthe, waarheen Timótheüs over Macedónië reist, vraagt Paulus inmiddels schriftelijk om een goede ontvangst voor hem. Men moet het hem niet te moeilijk maken, 1 Ko. 4 : 17, 16 : 10 v. Als hij er gekomen is, schijnt de afloop niet meegevallen te zijn. Later heeft hij Paulus weer naar Korinthe vergezeld, Ha. 20 : 2, Rm. 16 : 21. Titus slaagt bij alle dingen veel beter. Hij wordt alleen in 2 Ko. negen maal genoemd. Blijkbaar heeft hij drie keer namens Paulus de gemeente van Korinthe bezocht. De eerste maal, 2 Ko. 12 : 18, vg. 1 Ko. 16 : 1—2, was het om de aangelegenheden van de kollekte. De tweede maal ging hij als overbrenger van een krassen brief, 2 Ko. 2 : 12—13, vgl. vs. 3v. 7 : 5—16, de derde maal als overbrenger van 2 Ko. met de opdracht om de kollekte tot een goed einde te brengen, 2 Ko. 8 : 10, 16—18, 23. Voorts wordt er nog van meer broeders gesproken, waarnaar men allerlei gissingen gewaagd heeft, 1 Ko. 16 : 11, 2 Ko. 8. : 16, v.. 12 : 18. 5. Bezoeken. Paulus' laatste bezoek aan Korinthe levert geen moeilijkheden op. In den tijd van Rm., toen de beide brieven aan Korinthe reeds tot het verleden behoorden, heeft hij einde 54 drie maanden in Griekenland getoefd, dat nadrukkelijk van Macedonië wordt onderscheiden, dus te Korinthe, Ha. 20 : 2, vgl. Rm. bl. 52. Dit bezoek geeft derhalve over onze beide brieven geen licht meer. Meer moeite baart de vraag, of Paulus tusschen het schrijven van de twee brieven in nog een tusschenbezoek aan Korinthe heeft gebracht. Sommigen meenen van wel, anderen van niet. Denkelijk hebben de eersten gelijk 2 Ko. 1 : 23, 2 : 1,12: 14, 13 : 1 v. Maar dan heeft het bezoek, dat hij rechtstreeks over zee aan de gemeente bracht, nog in hetzelfde jaar, dat 1 Ko. werd geschreven,  12 INLEIDING. Korrespondentie. weinig goeds uitgewerkt, integendeel, teleurstelling, 2 Ko. 2:1, 5, 7 : 12, 12 : 20v. De zondaren, die bestraft moesten worden, beterden zich niet. Allerlei laster werd Paulus aangewreven. Zijn brieven waren veel krasser dan zijn persoonlijk optreden, 2 Ko. 10 : 10. Wel is Paulus, die een oproerig Eféze achter zich en een onwillig Korinthe vóór zich ziet, in 2 Ko. somber gestemd, maar ten slotte heeft de aanhouder in hem gewonnen. Van een tweede tusschenbezoek heeft hij afgezien, 2 Ko. 1 : 23. 6. Verloren korrespondentie. Vóór de twee ons bekende brieven is er reeds korrespondentie gevoerd, die verloren ging en waarnaar eenige toespelingen in 1 Ko. ons veroorloven te gissen. In 1 Ko. 5 : 9 v. heeft Paulus het over een brief, door hem naar Korinthe gezonden, waarin werd gewaarschuwd tegen te nauwe aanraking met de wereld. Daarover en over eenige andere punten vragen de Korinthiërs in een beantwoordend schrijven om nadere ophelderingen, 1 Ko. 7:1, vgl. 8:1, 12 : 1, 16 : 1, 12. We krijgen niet den indruk, dat de toon van hun schrijven zeer nederig geweest is. Meer is er te doen geweest bij de geleerden over een tusschenbrief na 1 Ko. en vóór 2 Ko., waaraan de een wel, de ander niet gelooft. Neemt men zulk een tusschenbrief aan, waarvoor veel valt te zeggen, dan komt de nieuwe vraag, of hij mogelijk met de hoofdstukken 2 Ko. 10—13 moet vereenzelvigd worden, die van hun plaats geraakt zouden zijn. In dit geval is deze brief niet verloren, maar verliest 2 Ko. een groot stuk. Ik meen in den tusschenbrief een verloren stuk te zien, onder tranen geschreven en scherp gesteld, waarin Paulus de bestraffing eischte van den man, die hem persoonlijk beleedigd had, 2 Ko. 2 : 3 v. 7 : 8—12. 7. I Korinthen. De brief bevat van Hoofdst. 1—6 de bespreking van bijzonderheden te Korinthe, door Paulus van bepaalde personen vernomen. Na den groet bespreekt hij van H. 1—4 de partijschappen, die er voorkomen, H. 5—6 allerlei ontucht, die daar heerscht, afgewisseld door een bestraffing over den lust om te procedeeren, 6 : 1—11. Van H. 7 af, gaat Paulus op de schriftelijke vragen der gemeente in. H. 7 huwelijkszaken, H. 8^—10 over het eten van heidensch offervleesch, waartusschen H. 9 over de rechten van den apostel. De H.H. 11—14 handelen over de bijeenkomsten der gemeente, waarin men H. 11 over het avondmaal, H. 12 en 14 over de geestelijke gaven en H. 13 over de liefde wordt ingelicht. H. 15 handelt over de opstanding, H. 16 over de koliekten en reisplannen. Men bemerkt, dat alles even praktisch is, ingrijpend in het volle leven te Korinthe, en hoe Paulus meermalen een strafrede afbreekt, om over de zelfverloochende liefde te handelen. We zouden dan ook met dezen brief in handen kunnen spreken van Paulus' zedelijk onderwijs. Dit wil niet zeggen, dat bij hem de leer, die overal den grond vormt, zoolang op zijde gezet wordt, maar dat hij ze hier aan het toepassen is. Nadat we in Rm. Paulus' leer hebben besproken, die  1 Ko. INLEIDING. 13 we bekend mogen, veronderstellen, kunnen we hier dus zijn onderwijs aan de Korinthiërs teekenen als zijn zedeleer, mits we niet denken, dat Paulus hier een bepaald systeem van een zeker aantal paragrafen geeft. Hij deelt mee uit zijn volheid, wat de gemeente van Korinthe op dit oogenblik noodig heeft. De aanleiding tot onzen eersten brief, die door Stéfanas, Fortunatus en Achaïcus werd overgebracht, 1 Ko. 16 : 17 v., was niet alleen, dat aan Paulus vragen gedaan waren, zie boven. Allerlei grove misstanden moesten weggenomen worden, zie onder 9—11. De brief is geschreven uit Eféze, H. 16 : 8, mede uit naam van Sósthenes, 1:1. Paulus brengt den groet over van de gemeenten in Asia, 16 : 19, hij moet dus al weer een tijd lang in de omgeving van Eféze hebben gewerkt. Paulus heeft weer reisplannen, maar wil het Pinksterfeest nog te Eféze vieren, 16 : £5—9. We weten niet, of dat ook onmogelijk gemaakt is door de gebeurtenissen van Ha. 20 : 1 en wat er aan voorafgaat. Wellicht bleef hij echter langer te Eféze dan hij zich had voorgenomen. Op den tijd omstreeks Paschen kon wijzen H. 5 : 7; dit behoeft echter niet, daar men dan weer in moeite komt met den afstand tusschen dezen en den volgenden brief, 2 Ko. 8 : 10, 9 : 2. Bij de tegenwoordige beschouwing van de tijdrekenkunde, die alles bij Paulus eenige jaren terugschuift, denkt men aan het eind van het jaar 53. 8. II Korinthen. Gelijk 1 Ko. ons een kijk geeft op de zeden te Korinthe geeft 2 Ko. ons gelegenheid een blik te slaan op Paulus' karakter. Het is de meest persoonlijke brief van den apostel, dien we kennen, en daarom ook weer van de grootste waarde voor zijn zedelijk onderwijs. Degenen, die onderscheid maken tusschen twee termen voor één zaak, zouden bij 1 Ko. met een Latijnsch woord van Paulus' Moraal, in 2 Ko. met een Grieksch woord van zijn Ethiek kunnen spreken. Wij spreken met een Nederlandsch van zijn zedeleer en maken dan dankbaar van beide brieven gebruik. De tweede brief, die een krasse zelfverdediging is, bestaat uit drie brokken, de H.H. 1—7, 8—9, 10—13. In het eerste stuk spreekt Paulus na een groet van doorstane doodsgevaren, rechtvaardigt hij zijn verandering van reisplan en handelt hij over een pijnlijk incident te Korinthe, dat gelukkig gesloten werd, H. 1—2. Nu gaat hij tot verdediging van zijn apostolisch ambt dit ambt der verzoening bespreken. Eerst doet hij de heerlijkheid van het Nieuwe Testament uitkomen, waarvan hij wel den schat in een broos aarden omhulsel draagt, maar toch is hij gezant der verzoening. In dit ambt durft hij heidensche smetten aantasten en als het noodig is, bedroeven, H. 3—7. De beide volgende hoofdstukken handelen over de koliekten, waarbij de Korinthiërs meer woorden dan kracht openbaarden. Hier toont de kollektant Paulus zich een fijn menschenkenner. In de laatste 4 hoofdstukken volgt op de zachtere tonen van zooeven een geweldig stuk tegen Paulus' tegen-  14 INLEIDING. 2 Ko. standers. Zoowel dit stuk als 6 : 14—7 : 1 willen sommigen uit den btief wegsnoeien. Wij zouden het niet gaarne missen in dezen sterk persoonlijken brief. De omstandigheden waren als volgt. De bemiddeling van Timötheüs had weinig geholpen. De Christiners van 1 Ko. 1 : 12 zijn er niet kalmer op geworden, zij stoken tegen Paulus. Daarbij kwamen groote misstanden op zedelijk gebied. Op het tusschenbezoek vond Paulus den toestand erger dan hij had vermoed. Hij wordt beleedigd en verbijsterd door de brutaliteit van sommigen. Na zijn terugkeer geeft hij den taktvollen Titus den tusschenbrief, onder tranen geschreven, mee. Titus' terugkomst verwacht hij na zijn vertrek uit Eféze met smart te Tróas, 2 : 12 v. Uit ongeduld reist hij hem te gemoet naar Macedónië, 2 : 13, 7 : 5 en wordt door hem verblijd met goede tijdingen, 7 : 6 v. Nog eens Titus zendende voor de kollektezaak, 8 : 16 v. schrijft Paulus meteen een brief, vóórdat hij naar Korinthe komt. Deze brief zal in het najaar van 54 uit Macedonië zijn gezonden, 2 Ko. 2 : 1—-9, 11—13. Het gevolg is gunstig geweest. Spoedig daarop heeft Paulus drie maanden te Korinthe doorgebracht, Ha. 20 : 3. In den brief aan de Romeinen, dien hij vandaar schrijft, geeft hij den indruk, dat alle ontstemming over de Joodschgezinde drijvers verdwenen is. Zie Rm., bl. 52. III. DE INHOUD VAN HET ONDERWIJS. 9. Heidensche invloeden. We willen bij den inhoud van het onderwijs met het negatieve beginnen. Paulus wordt door misstanden te Korinthe gedrongen om die gemeente te waarschuwen of te bestraffen. Hij legt er zich vooral op toe, de heidensche en de Joodsche storende invloeden te bezweren. Korinthe is een draaikolk, waarin allerlei dooreendwarrelt. Wanneer we de bonte verscheidenheid trachten uiteen te houden, ontwarren we lang niet alles. Zelfs in de heidensche invloeden, afzonderlijk genomen, is nog geen eenheid. Korinthe was de stapelplaats tusschen Oost en West. Romeinsche staats- en rechtsbegrippen wisselden met de mystiek van het oriëntalisme en met de artistieke eigenaardigheden, die uit den Griekschen bodem na eeuwen weer opschoten. Zoodra het Christendom felle vervolging heeft te doorstaan, wordt de bloedperiode doorgaans meteen een tijdperk van bloei. Te Korinthe werd echter geen vervolging doorstaan. Een poging der Joden om haar aan den gang te brengen, werd door Gallio verijdeld. De Christen kon er rustig arbeiden, met zijn koophandel winst maken en met zijn heidensche medeburgers omgaan. De regeering was uiterst liberaal. Naar buiten had de gemeente allen mogelijken vrede. Maar handel en verkeer, vooral huiselijk verkeer met heidenen, bleek gevaarlijker dan vervolging. Men  Heidendom. INLEIDING. 15 denke aan den tijd der Kanaanieten in Israëi, 1 Ko. 15 : 33. Niet gedwongen tot oppositie gaat men allicht een eindweegs mede met zijn omgeving. We kunnen ons dan ook den raad van Paulus, 2 Ko. 6 : 14— 7:1, best begrijpen en evenzoo wat hij cr aan doet voorafgaan. Het licht der wereld loopt minder gevaar zijn kracht te verliezen dan het zout der aarde, dat door de dingen heen gemengd wordt. Paulus' eigen bestaan van dagelijksche ontbering is veel heerlijker dan het goede leventje in Korinthe, waar men rijk en verrijkt wordt en niet vrij b'ijft van zelfingenomendheid, 1 Ko. 1 : 4 v., 4 : 6—21, 5 : 2, 8 : 1 v., 13 : 4. Paulus spreekt er dan ook hier en daar met zekere ironie van. Want hier openbaart zich al het oppervlakkige optimisme van den platvloerschen Griek met zijn blijde wereld van het heden. Het edelste, waartoe Griekenland het kon brengen, was een intellektualisme, dat de diagen zoo gaarne door spiritualizeeren vervluchtigde of den vorm overschatte. De bloem van het Oosten was niet veel meer dan het mysticisme en de magie van de mysteriegodsdiensten, die hun zegetocht deden door de wereld van dien tijd. In de oudheid was alles van den godsdienst doortrokken, derhalve te Korinthe van de godsdienstige invloeden, die zich daar deden gelden. Werd de godsdienst zeer geestelijk, dan eindigde ze bij de heidenen des te zekerder met het vleesch, dat zich op die manier weer zoo schadeloos trachtte te stellen. In de stad van Afrodfte, die de Romein als Venus, de Oosterling als Astarte vereerde, eischte de stedemaagd zedeloosheid van haar priesteressen, en dus ook van haar vereerders. Zoo stellig als het zedelooze vloekt tegen het Christendom, zoo stellig was het verbonden met dezen dienst. We voelen zoo te Korinthe te gelijk het instroomen van het hoogere en de opborreling van het lagere heidendom. En de Christen moet zich daartegenover schrap zetten. Hij kan geen twee heeren dienen. We hooren Paulus telkens met grooten nadruk bestrijden alles wat maar zweemt naar ontucht. Hooger staat bij den Griek het dweepen met wijsheid en met wijsgeeren, de voorliefde voor kennis, waarvoor door hem het woord gnosis werd gebezigd, dat men uit de oude kerkgeschiedenis kent. Men voelt ook veel voor den uiterlijken vorm, maar Paulus laat zich daardoor niet misleiden. Hij waarschuwt tegen die dingen. Gods dwaasheid is meer dan menschenwijsheid. De gnosis of kennis blaast op, en door vormendienst wordt het kruis van Christus van zijn kracht en beteekenis beroofd, 1 Ko. 1 : 18—2 : 16, 8 : 1, 7, 10, 11, 13 : 2, 8. Paulus zou zeker niet gedweept hebben met een kruis met rozen. v Hoog geestelijk scheen ook het spiritualistisch vervluchtigen van de opstanding in tegenstelling met de vleeschelijke Joodsche voorstelling. We weten, hoe Paulus in 1 Ko. 15 noch met den Griek noch met den Jood geheel kan medegaan. Voorts achtte men van hooge geestelijke waarde de ascése, het zich onthouden van een en ander, waardoor sommi  16 INLEIDING. Heidendom. gen het huwelijk lager schatten. Dit is zeker geen algemeen Joodsche opvatting. De ongehuwde Paulus gaat tegen het uiterste in, 1 Ko. 7 : 1—9, 25—40. Een heidensch magische opvatting van de sakramenten, met name van den doop, gaat Paulus te keer. De mysteriegodsdiensten hadden in die dagen allerlei geheimzinnige plechtigheden, waardoor de mensch langs magischen weg zich van verborgen krachten waande te kunnen voorzien. Paulus waarschuwt tegen een valsche gerustheid op grond van het bezit van sakramenten, 1 Ko. 10 : 1—13. Hij is er bang voor, iemands dooper te heeten uit vrees voor overschatting van den inwijder naar heidenschen trant, 1 Ko. 1 : 13 v., en hij vermeldt zonder instemming den doop voor de dooden, 1 Ko. 15 : 29. De moeilijkheden verbonden aan den nauwen omgang met heidensche familieleden voelt men bij de besprekingen van het huwelijk en van de vleeschspijzen. Wanneer we 1 Ko. 7 gemengde huwelijken vermeld zien, vergete men niet, dat dit verschil in de woning eerst ontstond, toen een der beide echtelieden Christen werd. Het ideaal van Paulus is het gezin, waar man en vrouw het eens zijn als bij A'quilla en Priscilla. Maar is één van de twee slechts Christen geworden, wat dan? Moet men bij elkander blijven ook dan als de ongeloovige wederhelft scheiding begeert? Het antwoord geeft 1 Ko. 7 : 10—24. In zake de vleeschspijzen is de eerste moeilijkheid, dat er geen vleeschhouwers waren als in ons vaderland. Wie vleesch begeerde, kon het bekomen aan de slachtplaats, die geen stedelijk abattoir was, maar een sakrale instelling. Het overschot van het vleesch der heidensche offerplechtigheden werd verkocht. Mag de Christen van zulk vleesch eten, dat aan de afgoden gewijd is geweest? Kan er geen schadelijke demonische macht aan kleven? Het antwoord geeft Paulus 1 Ko. 8 : 1—13. Een nog grootere moeilijkheid levert het samenwonen met heidenen in eigen familie op. Evenzoo het uitgenoodlgd worden bij een gastheer. Daarbij is geen sprake van Joodsche gemoedsbezwaren als van Petrus e. a. te Antiochië, 2 : 11 v. Het loopt weer over het eten van gewijd vleesch uit den afgodstempel of over een maaltijd, die ter eere van den afgod in zijn tempel werd gegeven. Paulus wijst den weg 1 Ko. 10 : 23—11 : 1. In den verloren eersten brief had Paulus gewaarschuwd voor te nauwe aanraking met heidensche zondendienaars, 1 Ko. 5 : 9 v. Hij laat nu zien, dat men van zijn waarschuwing geen karikatuur moet maken, maar 2 Ko. 6 : 14—7 : 1 blijkt toch, dat ze wel ernstig bedoeld is. Hoererij dreigde er overal in de stad van Afrodite. Juist waar men overgeestelijk wil zijn, ligt het vleesch op de loer om den mensch parten te spelen. Men behoeft maar Rm. 1 : 18—31, dat juist te Korinthe werd geschreven, te lezen, om te weten, hoe groot gevaar van verleiding daar dreigde, 1 Ko. 5 : 1 v., 6 : 12—20, 10 : 8, 2 Ko. 12 : 21, 13 : 2. Wat  Vleesch. INLEIDING. 17 Paulus vooral hindert, is, dat het zelfvoldane Korinthe kalmweg een geval van bloedschande heeft gedoogd, alsof bij zuivere leer een onzuivere wandel wel kon lijden. Dit was een zonde, die het heidendom in zijn edelsten vorm niet verdragen zou hebben, 1 Ko. 5 : 1—13. Paulus blijkt hier, gelijk elders, ook wel oog te hebben voor het goede bij de heidenen. Ook het gesluierd zijn van de vrouwen en het niet gedekt zijn van mannen in de vergadering der gemeente staat dichter bij de Grieksche dan bij de Joodsche zeden, 1 Ko. 11 : 2—16, 2 Ko. 3 : 14, 18. Zoo veracht hij de heidensche manier niet, 1 Ko. 9 : 19 v., maar ducht des teerger de heidensche zonden. Onder de verkeerde neigingen was bij de Grieken de voorliefde voor politiek en processen. Men heeft nog wel streken, waar het querulantisme epidemisch is en processen in eere zijn, om maar niet eens van de beruchte perkara's in ons Indië te spreken. De Joden hadden, indien het geen halszaak gold, overal hun eigen rechtspraak, die door Paulus zelf werd erkend. Hij, die zich als Romeinsch burger geen geeseling door een Romeinsch overheidspersoon liet welgevallen, Ha. 16 : 37, 22 : 25, verdroeg haar in de synagoge, 2 Ko. 11 : 24. Maar de Christenen in Korinthe deden anders dan de Joden. Hun kleine 'geschillen over mijn en dijn werden buiten den eigen kring- gebracht en zoo kwam hun vuile wasch onder de oogen der heidensche rechters, 1 Ko. 6 : 1 v. Met opzet teekent Paulus die heidensche mannen van het recht als de onrechtvaardigen. Wil men voelen, hoe sterk het rechterlijk element te Korinthe naar voren treedt, dan lette men op, hoe dikwerf Paulus het werkwoord oordeelen in allerlei toonaarden en in tal van samenstellingen bezigt. Dit blijkt veel sterker in het Grieksch, waar men van het werkwoord krinein, waarvan o. a. kritiek en krisis afgeleid is, een zeer veelvuldig gebruik ziet gemaakt, ook daar waar het Nederlandsch naar andere werkwoorden grijpt, die in onze taal niet aan de rechtspraak herinneren. Teekenend zijn in het oorspronkelijk 1 Ko. 4 : 1—5, 2 Ko. 10—13, vooral 2 Ko. 10 : 12. We voelen het gevaar van een gemeente, die zelf niet wordt vervolgd en een proces belangrijk gaat vinden. Zij kan er wel wezen voor de heidensche overheid, zoo meent ze, en intusschen hebben zelfs heidensche vereenigingen de gewoonte onaangenaamheden in eigen boezem in het reine te brengen. Hoe Paulus over het gelijk willen hebben oordeelt: 2 Ko. 2 : 5 v., 7 : 12. Wat den politieken aanleg betreft, die zoo groot was in het land, waar oudtijds elke stad een staatje vormde en het woord pólis zoowel het eene als het andere beteekent, we weten, dat door verdeeldheid de Grieksche geschiedenis wemelt van ongelukken, over Griekenland gekomen. Maar als de partijzucht in de gemeente doordringt, dan werken ook Joodsche faktoren mede. 10. Joodsche invloeden. De gemeente was voor verreweg v. veldhuizen. Tekst en Uitleg, Ko. 2e druk.  18 INLEIDING. Partijschap. het meerendeel uit de heidenen gewonnen. Boven zagen we, dat onder de eerstelingen Joden uitzonderingen waren, die dan nog behoorden tot de lezers van de LXX en tot de proselieten. De menschen, die zich naar Petrus noemden, 1 Ko. 1 : 12, zullen niet de ergste geweest zijn. Petrus heeft nooit, zoover we weten, te Korinthe vertoefd. Die zich naar hem noemden, waren zeker elders met hem in aanraking gekomen. De partijgangers van Apóllos zijn door hetgeen boven over dezen leeraar gezegd is, reeds aangeduid. Zij zullen meer den Griekschen geest geademd hebben. Het grootste gevaar schuilde in de Christiners. Hun karakterizeering zullen we aan de meest krasse gedeelten van 2 Ko. moeten ontleenen. Vgl. vooral 2 Ko. 10 : 7. Het zijn menschen, die een hoogere autoriteit dan een der drie leeraren willen aanvoeren en daarom Christus' naam voor zich alleen opeischen. Het kunnen mannen geweest zijn, die zich op Jakobus, den broeder des Heeren, meenen te kunnen beroepen, die immets in Gl. bleek een strenger Judaïst te zijn dan Petrus en die immers bloedverwant van Christus was. Zij drijven de wet door 2 Ko. 11 : 22, brengen dus een ander evangelie, een anderen Jezus, 2 Ko. 11:4. Zij achten zich veel meer dan apostelen. Paulus karakterizeert hen met een vlijmend woord. Zooals een Nietzsche spreekt van den Uebermensch, zoo zouden we er een nieuw woord voor moeten maken „Ueberapostel" of wil men met een reklameterm: die puike apostelen, 2 Ko. 11 : 5, 12 : 11. Verder vergelijke men 10 : 7, 11 : 13—15. Deze menschen zijn later binnengedrongen op Paulus' arbeidsveld. Overal had de apostel last van ultra-Judaïsten, maar hier traden ze weer anders op dan elders, bijv. in Galatië. Ginds maakten ze zich druk met wetseischen en besnijdenis. Daarmee zouden ze in het veel Westelijker Korinthe weinig hebben uitgericht. Hier trachtten ze hun doel te bereiken met lasterpraat ten nadeele van Paulus. Daarmee ging van zelf gepaard een aanprijzen van zich zelf, een roemen naar het vleesch, een echt Farizeesche eigengerechtigheid. Daarom gaat Paulus hier telkens het roemen te keer, waarvoor trouwens alle Korinthiërs wel mochten gewaarschuwd worden. Uit den tweeden brief, vol van Paulus' temperament, krijgen we den indruk, dat de booze praatjes hierop neerkwamen: Paulus had niet eens zelf den Heer gezien en kon dus geen echt apostel heeten, zijn openbaringen waren blijken van overspanning of erger, zijn kollektereis verborg zijne eigenbaat. Wilde hij van Korinthe geen ondersteuning voor zich zelf ontvangen, dan zat daar weer wat anders achter. Hij was heerschzuchtig en wispelturig. Hij durfde uit de verte heel wat meer dan dicht bij. Daartegenover wijst Paulus met nadruk op zijn oprechtheid en waarheid. 2 Ko. 1 : 12—2 : 4, op zijn ambt, 3 : 1—6 : 10, op zijn belangloosheid 11 : 7—29, vgl. 1 Ko. 9, op zijn stof tot roemen, 2 Ko. 11 : 30—12 : 10. Paulus heeft gezegenvierd. 11. Enthusiastische invloeden. Nu komen we tot invloeden,  Enthusi asten. INLEIDING. 19 die we moeilijk kunnen indeelen, ze doen zich gelden in Joden- en heidendom, maar men kan ze nog beter beschouwen als de kinderziekten, die het jeugdig Christendom bedreigden. Enthusiasme uit zich op velerlei wijzen. Sjamanisme, het in bezieling of buiten zich zelf zijn, vindt men in allerlei godsdiensten. Maar het oudste Christendom onder de leiding des Heiligen Geestes had zulk een eigenaardigen vorm van geestdrift, dat men gewoon is van oorchristelijk Enthusiasme te spreken in een heel bijzonderen zin. Men weet, dat het woord afgeleid is van Grieksche klanken, die beteekenen, „in de godheid zijn." We hebben bij de oude Christenen een werking op eigen bodem en toch doet zich daarbij hier en daar ontaarding voor. Het gedreven worden door den Geest en geestdrijverij is niet gemakkelijk te onderscheiden. De geestelijke gaven, waaraan Paulus zelf ook ruimschoots deel had, werden opgevijzeld op een wijze, dat Paulus meende het vuur te moeten temperen. Men dreigde den Geest, die een Geest van orde is, als een voorwendsel te gaan gebruiken voor allerlei verwarring. Paulus spreekt ook in tongen, in uitgestooten klanken van hemelverrukking, 1 Ko. 14 : 18, hij kent ook een uitzinnig zijn Gode, 2 Ko. 5 : 13, ook hij weet, wat het is, in den Geest weggerukt te worden naar het paradijs, 2 Ko. 12:2, maar hij stelt op hoogen prijs het gematigd van zinnen zijn, het nuchter zijn ter wille van anderen, van de gemeente, 2 Ko. 5 : 13. Over dit punt handelt 1 Ko. 12—14 zeer uitvoerig. 12. Emancipatie-invloeden. Naast het heroïsme, waarmee het vorige punt eindigde, komt licht te staan een zelfgevoel, dat bedenkelijke gevolgen trekt uit Paulus' leer van de vrijheid eens Christens. Niet alleen bij Luther's reformatie heeft men dergelijke uitwassen gezien. Welke stad leende zich meer voor zoo iets dan juist Korinthe? Paulus* leer van de vrijheid wilde er daar wel in, maar werd zoo licht overdreven, vgl. 1 Ko. 6 : 12—20. Paulus geeft een voorbeeld, hoe schuchter hij zelf met zijn recht en met zijn vrijheid handelt, 1 Ko. 9 : 1—27. Er waren er, die de leus vooropstelden: „alles mag", maar hij roept hen tot de orde door eenige nadere ophelderingen, 1 Ko. 6 : 12, 10 : 23. Het meest haken zij naar verandering, die niets hebben te verliezen. Indien allen in Christus één heeten te zijn wordt wel eens het edele communisme van Jeruzalem onderste boven gekeerd. De slaven, wier getal te Korinthe YeusacTitig bleek, vormden ook een groot deel der gemeente. Nu schijnen de Korinthiërs tegenover hun slaven ook al vrij liberaal geweest te zijn. De invloed van de Cynische school, die de rechten van den mensch naar voren bracht, had vooral zich doen gelden te Korinthe, waar men het graf van hun voorman, Diógenes aanwees en woorden van hem aanprees. Paulus heeft niet geijverd voor de vrijlating van slaven. Men denke aan zijn brief aan Filémon. De tijd was er nog niet rijp voor. Denkelijk waren Fortunatus en Achaicus, de „broeders" van Stéfanas, blijkens  20 INLEIDING. Vrijheid. hun gewonen slavennaam bij dezen dienstbaar, 1 Ko. 16 : 17. Indien zoo iemand kan vrij worden, keurt Paulus het niet af, maar dit is niet het ééne noodige, 1 Ko. 7 : 21—24. We zien, dat zoowel zij dwalen, die in het oude Christendom een slavenbeweging zien, als zij die van zijn leer spreken als van een slavenmoraal. Meer beweging veroorzaakt de vrouwenkwestie. Het ging'om de vraag, hoe de vrouw in de samenkomsten der gemeente had te verschijnen, 1 Ko. 11 : 2—16, en of ze er mocht spreken, 14 : 33—36. In dezen hecht Paulus waarde aan de gewoonte van het volk en der kinderen van hun tijd. Men generalizeere niet door zich alle vrouwen te Korinthe even geëmancipeerd te denken. We kennen er twee, en die twee waren degelijke vrouwen van beteekenis: Fébé, Rm. 16 : 1 en Prisca of Priscilla. Onze dagen hebben meer aan de vrouw en den slaaf gegeven dan Paulus. Krasser dan op dit terrein treedt Paulus op tegen de emancipatie van hen, die meenen heel wat te zijn en zich van alles te mogen veroorloven. De sterken, die den zwakken tot aanstoot zijn, worden terecht gewezen, 1 Ko. 10 : 23—11 : 1. Het individualisme van de kringen uit de gemeente, die van hun voorganger een partij-hoofd maken, wordt gegispt. En toch weer is er in het geheel nog geen sprake van de tegenwoordig zoo verscheurde kerk met al hare schisma's. Terecht sprak op het eind van Paulus' eeuw een brief aan Korinthe uit Rome geschreven, 1 Clemens, slechts van voorliefde voor of het zich voegen bij bepaalde personen, 1 Ko. 1 : 10—17, 3 : 10—23, al keurde Paulus ook dit nog met recht af. Het meest is de apostel ontstemd over hen, die bij het avondmaal, mogelijk nog één met een liefdemaaltijd, een klubje vormen om met elkander van hun meegebrachte spijzen te genieten, terwijl anderen moeten toezien. Dit is een erge scheuring, 1 Ko. 11 : 17—34. Tegenover hen, die eigenmachtig optreden, doet Paulus een toon van gezag hooren. Nu eens zijn het woorden uit het O. T., dan uitspraken des Heeren; een andermaal beroept hij zich op het gebruik der gemeente of op zijn eigen voorbeeld of gezag. Vgl. 1 Ko. 4 : 16, 11 : 1. 13. De orde in de gemeente. We zijn nu aan het positieve toe gekomen, waarover we echter kort kunnen zijn, omdat de Uitleg daarover beter kan handelen. Van een bepaalde kerkelijke organizatie hooren we te Korinthe nog minder dan te Rome. Paulus zal de dingen* zooveel mogelijk hebben laten gaan op de manier van het Grieksche vereenigingsleven. De aansluiting aan de Synagoge, die ook hier niet geheel ontbrak, was sterker in meer Joodsch getinte streken dan in het heidensche Korinthe. De brieven worden niet gericht aan ambtsdragers, zooals Filippenzen. Hoe weinig bemerkt men van onze ambten in de opsomming 1 Ko. 12 : 28 v. Het charismatische is sterker dan het kerkrechtelijke. Veertig jaren later moet nog 1 Clemens trachten de geestes-  Liefde. Heiliging. INLEIDING. 21 dragers te Korinthe onder de leiding van de ambtdragers te brengen. Van Paulus' ambt, van de godsdienstoefeningen, van de avondmaalviering is boven genoeg gezegd. We moeten hier nog stil staan bij de tucht in de gemeente. Die eischte Paulus. Vooreerst is teekenend het geval van den bedrijver van bloedschande 1 Ko. 5 : 1—18.-Maar voorts eischt Paulus dat er wordt opgetreden tegen zijn beleediger, 2 Ko. 2 : 6 v. 7 : 12, (10 : 7—11), vgl, 12 : 21. Wat de koliekten betreft, daardoor verbindt hij de gemeente aan die van Jeruzalem, 2 Ko. 8—9, en spoort hij haar aan tot een heiligen wedijver met andere gemeenten. 14. Het liefdeleven in Christus. Wat den enkeling betreft, Paulus moet alle egoïsme fel bestrijden, maar juist daardoor moet ieder afzonderlijk komen tot de volmaaktheid in Christus. Van den menschin-Christus, voor wien alles nieuw is, 2 Ko. 5 : 17, verwacht hij een leven der liefde, 1 Ko. 13. Door zijn eigen voorbeeld, waarvan hij gaarne spreekt, 1 Ko. 4 : 16, 7 : 7. 11 : 1, leert hij de gemeente den zegen van zelfverloochening, 1 Ko. 9, van het lijden, 2 Ko. 12, den waren troost in gevaar, 2 Ko. 1, en den goeden moed om te lijden en te sterven, 2 Ko. 4—5. 15. De.heiliging. We vinden in de Staten-vertaling meermalen het Nederlandsche woord „heiligmaking", dat tot misverstand aanleiding geeft. Die leer uit de Dogmatiek laten we ten volle in haar waarde, maar we moeten het Grieksch des N. T. zuiver weergeven in onze taal. Nu zijn er vooreerst plaatsen, waar een ander woord door den apostel wordt gebezigd nl. heiligheid, Rm. 1 : 4, 2 Ko. 7 : 1, 1 Th. 3 : 13. Maar ook waar het eigenlijke woord op alle andere plaatsen voorkomt, is de vertaling heiliging te verkiezen, van het werkwoord heiligen, ook in de Statenvertaling, afgeleid. Het woord komt behalve in de LXX alleen bij Paulus en in de met hem bekende brieven Hebr. en 1 Petr. (1 Clem.) voor. Misschien wordt het nog het beste gedekt door wat wij noemen wijding, maar dan in den zin van het geheel aan God toegewijd zijn. Immers het bijv. naamwoord beteekent ook niet: reeds vrij van zonden, doch: aan God toegewijd, zijn eigendom. De heiliging is geen daad van God en nog veel minder een daad van den mensch, maar het gevolg van het Gode-geheiligd zijn.Het woord is dus allerminst aktief, zooals wij spreken van een jagen naar de heiligmaking. Het is vol van zalige rust. Wij zouden geneigd zijn de rechtvaardiging te beschouwen als een religieus en hei-: liging als een zedelijk begrip, maar het kan bijna andersom zijn. Bij Paulus zijn echter beide begrippen zeer nauw aan elkaar verbonden, niet zoo, dat eerst de rechtvaardiging komt en dan de heiliging, want soms keert Paulus de volgorde eenvoudig om, 1 Ko. 6 : 11, anders dan 1 Ko. 1 : 30. Men voelt de beteekenis 1 Ko. 7 : 14. Heiliging en rechtvaardiging zijn tweelingstroomen, die naast elkander voortgolven. Heiliging is een passief begrip, ook Rm. 6 : 19,22,1 Th. 4 : 3,4,7 en toch komt het, ook daar, soms voor in een zeer aktief verband. Ons woord „heiligmaking"  22 INLEIDING. Heiliging. is dus niet van Paulus, maar als hij het kende, dan zou hij er veel voor voelen, want hij is de man, die pleit voor inspanning van alle krachten en die overvloedig was in de vruchten der dankbaarheid, 1 Ko. 15: 58, 2 Ko. 7 : 1, Gl. 6 : 9, Ef. 5 : 15, Fp.2 : 12,13,3 : 14. Men weet, hoe gaarne hij spreekt van den aktieven strijd des geloofs 1 Ko. 9 : 24 v., 10 : 12, Ef.6 : 11—22, Fp. 4 : 1. 1 Th. 5 : 8, 1 Tm. 1 : 18, 6 : 12, Tit. 4 : 7. IV. DE LITTERATUUR. lö'. De Zedeleer des N. T. Behalve wat men vindt in de werken, aan Paulus gewijd, in de bekende handboeken der Bijbelsche Theologie en beknoptelijk in de grootere studies over de geschiedenis der Zedekunde en der Christelijke Zedeleer, noemen we hieronder eenige geschriften over de Zedeleer des N. T. Wederom worden de populaire werken door een *, de Rk. schrijvers door een f aangeduid. G. L. Bauer, Biblische Moral des N. T. 2 Bde, 1804f. R. H. GrOtzmacher, Die Beurteiling der ntl. Ethik in der Gegenwart, N K., 25 (1914), 33—54. H. Jacoby, Neutestamentliche Ethik Königsberg, 1899. A. Jülicher, Sitte und Sittlichkeit im Urchristentun, RGG, 5 (1913), 663 ff. J. L. Mosheim, Sitten-Lehre der H. Schrift, 9 Tomi, Helmstadt, 1735ff. E. Mugler, Religion und Moral in der Bibel. Der Kampf um die ethische Religion von Amos bis auf Paulus, Bonn, 1912. A. Th oma, Geschichte der christlichen. Sittenlehre in der Ze.t des N. T., Haarlem, 1879. 17. De zedeleer van Paulus. Hieronder zullen we ook eenige werken noemen, die punten behandelen, welke ons bestek niet gedoogde aan te roeren, bijv. het geweten, de zonde, het verband van Paulus' Zedeleer met het Eschatologisme enz. Volledig te zijn laat ons echter de weinige ruimte allerminst toe. De rest vindt men in ons Woordenboek. I A. B. D. Alexander, The ethics of St. Paul, Londen, 1910. f K. Benz, Die Ethik des Apostels Paulus, Freiburg i. B., 1912. J. Berger, Versuch einer moralischen Einleitung im N. T. für Religionslehrer und denkende Christen, 1798, III: Die Briefe des Apostels Paulus. H. Böhlio, Das Gewissen bei Seneka und Paulus, T K, 87 (1914), lff. W. E. Chadwick, The social teaching of St. Paul, Cambridge, 1906. P. Chapius, La psychologie et les principes de la morale paulinienne, R T, 42 (1909), 229—241. *E. v. Dobschütz, Die urchristlichen Gemeinden, Sittengeschichtliche Bilder, Leipzig, 1902. H. F. Th. L. Ernesti, Die Ethik des Apostels Paulus in ihren Grundzügen dargestellt, Göttingen, 18803.  Litteratuur. INLEIDING. 23 Abt Fritz, La base théologique de la morale de S. Paul, Paris, 1897. G. Jackson, The ethical teaching of St. Paul, 1905. A. Juncker, Die Ethik des Apostels Paulus, I, Halle, 1904, II, 1919. R. Kabisch, Die Eschatologie des Paulus in ihren Zusammenhangen mit dem Gesammtbegriff des Paulinismus, Tübingen, 18931, 1906*. S. D. de Keyzer, Geloofs- en zedeleer van Paulus, 1817. R. Kraemer, Die Bedeuting der Gottesgemeinschaft für das sittliche Leben nach der Lehre des Paulus, Greifswaid 1909. W. Martin, St. Paul's ethical teaching, 1918. M. Meyer, Die Sünde der Christen nach Pauli Briefen an die Kor. und Romer, Greifswaid, 1902. ' M. Meyer, Der Apostel Paulus als armer Sünder, Qiitersloh, 1903. Mühlau, Zur Paulinischen Ethik (Abhandlungen M. v. Oettingen zum 70 Geburtstage gewidmet), 1898, S. 241ff. Fi Peabody, N. T. Eschatology and Ethics, H R 2, 50ff. f H. Sladeczek, Paulinische Lehre über das Moralsubjekt, als anthropologische Vorschule zur Moraltheologie des heil. Apostels Paulus, Regensburg, 1899. H. v. Soden, Die Ethik des Paulus, Z T, 2 (1892), 109ff. E. Sokolowski, Die Begriffe Geist und Leben bei Paulus, eine exegetisch religionsgeschichtliche Untersuchung, Göttingen, 1903. * R. Steinmetz, Das Gewissen bei Paulus, Berlin, 1911. * H. Weinel, Paulus als kirchlicher Organisator, Freib., 1899. Joh. Weiss, Die christliche Freiheit nach der Verkündigung des Apostels Paulus, Göttingen, 1902. P. Wernle, Der Christ und die Sünde bei Paulus, Freiburg i. B., 1897. * „ Paulus als Heidenmissionar, Tübingen, 1909. H. Windisch, Die Entsündigung der Christen nach Paulus, Leipzig, 1908. 18. Korinthen. Akersloot, De eerste zendbrief aan de Corinthiërs, 1707. H. Achelis, Virgines subintroductae. Ein Beitrag zum VII Kapitel des 1 Korintherbriefes, Leipzig, 1902. * J. v. Andel, Paulus' eerste brief aan de Corinthiërs, 1897. * „ Paulus' tweede brief aan de Corinthiërs, 1903. * K- Aner, Auslegung des I Ko. Lpz. 1907. * „ Aus den Briefen des Paulus nach Korinth,, verdeutscht und ausgelegt, Tübingen, 1913. Ph. Bachmann, Der erste Brief des Paulus an die Korinther, Leipzig, 19051, 1910* (Zahn's Kommentar). Ph. Bachmann, Der zweite Brief des Paulus an die Korinther, Leipzig, 1909,1-* 1918». *S. Balke, II Korinther (Wort des Heils), Hamburg, o. J.  24 INLEIDING. Litteratuur. * E. Barde, L'apötre Paul, études sur la deuxieme épltre aux Corinthiens, 1905. * J. A. Beet, A commentary on St. Paul's epistles to the Corinthians, London, n. d. 7 ed. f J. E. Belser, Der II Brief des Apostels Paulus an die Korinther übersetzt und erklart, Freiburg i. B., 1910. *J. H. Bernhard, II Corinthians, 1903. * P. Biesterveld, Corinthes gemeente ten tijde van Paulus, Kampen, 1907. Billroth, Kommentar zu den Briefen des Paulus an die Korinther, 1883. f A. Bisping, Erklarung des ersten Briefes an die Korinther, Munster. 1854, 18833. f A. Bisping, Erklarung des zweiten Briefes an die Korinther und des Briefes an die Galater, Münster, 1883. F. Blass, Textkritisches zu den Ko., BF 10 (1908) 11. H. Bois, Adversaria critica de priore Pauli ad Corinthios epistola, Erlang., 1887. W. Bousset, Der I und II Brief an die Korinther (J. Weiss, Schriften des N. T. ,1905', 1908», 19168). J. R. Slotemaker de Bruine, De eschatologische voorstellingen van I en II Corinthen, Utrecht, 1894. C. H. A. Burger. Die zwei Briefe an die Korinther, 2 Tl. 1859—60. * P. Conrad, II Korinther (Wort des Heils), Hamburg, o. J. t R- Cornely S. J. Commentarius in S. Pauli Epistolas ad Corinthios, Parisiis, 1886—1893 (cursus Scripturae II, 2/3), 19092. * H. Couard, Die Briefe an die Korinther erklart. * A. Crosthwaite, 2 Corinthians, New-York, 1919. * P. Cürles, Der erste erhaltene Brief Pauli an die Korinther in 70 Stunden ausgelegt, Bonn, 1905. J. F. Dean, A church crisis in the first century, E, 45 (1919) 256. J. Denney, Tne first and the second epistle to the Corinthians, London, 1916n (The expositor's Bible). A. J. Dickinson, The genetic history of I and II Corinthians, RX, 16 (1917), 32 ff. * H. B. Durrand, The mind of a masterbuilder, an interpretation of Paul's letter to the Corinthians, London, 1912. Th. Ch. Edwards, A commentary on the first epistle to the Corinthians, London, 1885». C. J. Ellicott, 1 Corinthians, 1887. Gaf geheel Paulus, behalve 2 Kr. * S. T. Evans, I Corinthians (The Speakers commentary). J. E. Mc Fadyen, Interpreters Comm. I, London, 1911. * P. Fiebig, Der Korintherbrief, Tübingen, 1912.  Litteratuur. INLEIDING. 25 * G. C. Findlay, 1 Corinthians, 1900. „ Paul's first Ietter to the Corinthians, E 41 (1915), 299 ff. J. F. v. Flatt, Vorlesungeh über die beyden Briefe Pauli an die Corinther, Tübingen, 1827. Ch. Fraenkel, Korinthische Posse, RM 67 (1912), 1. F. Godet, Commentaire sur la prière épïtre aux Corinthiens, Neuchatel, 1886—87(Ned. vert.G. Keizer, 1904,Duitsche vert. Wunderlich, 1886—88). G. Godet, La seconde épitre aux Corinthiens, Neuchatel, 1914. Goudge, I Corinthians (Westminster Commentary). F. W. Grosheide, De leidende gedachte van I Ko. G T (1917—18) 353. f F. S. Gutjahr, Die 2 Briefe an die Korinther erklart, Graz ,1907— 10, 19122. A. Hal'.iel, Der II Korintherbrief des Apostels Paulus. Halle, 1904. C. F. G. Heinrici, Erklarung der Korintherbriefe, 2 Bde, Berlin, 1880—1887. C. F. G. Heinrici, Kritisch-exegetischer Kommentar (H. A. W. Meyer) I Ko, Gött., 18868. II Ko. 1900». Ch. Hodge, Commentary on the first and on the second epistle to the Corinthians, 1883. W. Hoffmann, Der zweite Brief an die Korinther, 1877. G. Hollmann, Urchristentum in Korinth, Leipzig, 1903. W. H. Isaacs, II Corintians Oxfort 1921. J. H. Kenn'edy, The second and third epistles of S. Paul to the Corinthians, London 1900. f F. H. Kiefl, Die Theorien des modernen Sozialismus über den Ursprung des Christentums, zugleich ein Kommentar zu 1 Kor. 7, 21, Kempten, 1915. . A. Klöpper, Kommentar über das zweite Sendschreiben des Apostels "Paulus an die Gemeinde zu Korinth, Berlin, 1874. L. J. Koch, Fortolkning til Paulus' an det Brev til Korinthierne, I, Köbenh. 1914—15. * F. Langheinrich, Der zweite Brief S. Pauli an die Korinther. Ein Beitrag zu einer biblischen Pastoraltheologie, Leipzig, 1905*. *f C. Lattey, The first epistle of S. Paul to the Corinthians, Westminster version, London 1914. J. Leipoldt, Die ersten heidenchristlichen Gemeinden,. Leipzig, 1916. H. Lietzmann, Die vier Hauptbriefe, Tübingen, 1910. H. Lisco, Die Enrstehung des zweiten Korintherbriefes, 1896. S. T. Lowrie, Co and the ordination of women, PV 19 (1921), 113. W. Lütgert, Freiheitspredigt und Schwarmgeister in Korinth., •Gütersloh, 1908. * A. Maclaren, I and II Corinthians etc, 2 vol. London, n. d.  26 INLEIDING. Litteratuur. W. C. v. Manen, Paulus III, Leiden, 1896. * J. Massie, I and II Corinthians, Century Bible, 7, Edinburgh, n. d. * G. Mayer, Die Korintherbriefe, Gütersloh. * A. Menzies, The II epistle to the Corinthians, London, 1912. N. Micklem, A first century, Lond. ,1921. H. Monneron, Analyse et paraphrase des deux épitres aux Corinthiens, 1851. C. Munzinger, Paulus in Korinth, Heidelberg, 1908. * A. Neander—W. Beyschlag, Auslegung der beiden Briefe an die Korinther, 1859. R. S. J Parry, The first epistle to the Corinthians, Cambridge, 1916. R. G. Parsons, Corinthians, Oxford. A. Plummer, II Corinthians, International critical commentary, Edinburgh, 1915. J. F. Rabiger, Kritische Untersuchungen über den Inhalt der beiden Briefe des Ap. Paulus an die Korinthische Gemeinde. Breslau, 18471,1886*. W. M. Ramsay, Historica! commentary on the episties to the Corinthians, E 26 (1900—27 (1901). G. H. Rendall. The episties of S. Paul to the Corinthians, 1909. * E. Riggenbach, Die religiöse und sittliche Erziehung der heidenchristlichen Oemeinden nach den Korintherbriefen, Basler Missionsstudien, Heft 20. A. Robertson and A. Plummer, First Corinthians, International Critical Commentary, Edinburgh 1911. * F. W. Robertson, Expository lectures on St. Paul's episties to the Corinthians, London, 1907n (Duitsche vertaling, Göttingen, 1895). * Chr. Römer, Die Gründung der Christengemeinde in Korinth. Ein Bild aus der Urchristlichen Heidenmission, Basel, 1912. * f I. Rohr, Paulüs und die Gemeinde von Korinth, Freiburg, 1899. Rutherford, Tr. of the episties to the Corinthians, Lond., 1900. fW. G. Rutherford, St. Paul's episties to the Thessalonians and Corinthians, 1908. fA. SchAfer, Erklarung der beiden Briefe an die Korinther, Munster, 1903. * A. Schlatter, Die Korintherbriefe für Bibelleser, 1908. „ Die Korinthische Theologie, Gütersloh, 1914. P. W. Schmiedel, Die Briefe an die Thessaionicher und an die Korinther, Holtzmann's Hand-Kommentar II, 1, 18911, 18922. G. Schnedermann, Die Briefe Pauli an die Korinther, Strack und Zöckler, München, 1894». *t J. Sickenberger, Die Briefe an die Korinther, Bonn, 1917—19. * H. Schuster, Der erste Korintherbrief. Nebst einem Anhang: Ausgewahlte Kapitel aus dem zweiten Korintherbrief, Berlin, o. J.  Litteratuur. INLEIDING. 27 A. P. Stanley, Episties of St. Paul to the Corinthians, 1876*. A. v. Veldhuizen, F. W. Grosheide, J. W. Pont, J. de Zwaan, Vertaling van Paulus' eersten brief aan de Korinthiërs, TH 34, (1916), 174v. *A. v. Veldhuizen, Paulus als Kollektant, SV, 51 (1914). 312—339. „ Vrouwen van Korinthe, N S 2 (1919), 297. B. Weiss, Die Korintherbriefe in berichtetem Text, 1902. . D. Völter, Paulus und seine Briefe Swanb., 1905. J. Weiss, Der I Korintherbrief, H. A. W. Meyer's Kommentar, Göttingen, 1910». E. Wilisch, Geschichte Corinths Leipzig 1887. 1896, 1901. H. Windisch, Der II Korintherbrief, H. A. Meyer's Kommentar, ter perse.  TEKST. ») 1 KORINTHE N. 1 1 Schrijvers, lezers, groet, vs. 1—3. — Paulus, door Gods wil geroepen 2 tot apostel van Jezus Christus, en broeder Sósthenes aan de gemeente Gods te Korinthe, en geheiligden in Christus Jezus, den geroepen heiligen, en mede aan allen,x die den naam van onzen Heere Jezus 3 Christus aanroepen, overal, te hunnent en ten onzent. Genade zij uw deel en vrede van onzen God onzen Vader en den' Heere Jezus Christus! 4 Een levende gemeeate, vs. 4—& — Ik dank God ten allen tijde over 5 u, wegens de genade Gods, u in Christus Jezus geschonken; want in elk opzicht zijt ge rijk geworden in hem: in alle woord en alle kennis, 6 geiijk dan ook het getuigenis aangaande Christus onder u bevestigd 7 is, zoodat ge in geen enkele gave ten achter zijt, al verwacht ge nog de 8 openbaring van onzen Heere Jezus Christus. Hij zal u ook volkomen bevestigen, zoodat ge onberispelijk zult zijn in den dag van onzen Heere 9 Jezus Christus. God is getrouw, door wien ge zijt geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon, Jezus Christus onzen Heer. 10 Partijschap, vs. 10—17. — Maar ik bezweer u, broeders, bij den naam van onzen Heere Jezus Christus: weest allen eenstemmig en laten er geen scheuringen in uw midden zijn; weest vast aaneengesloten, één n van zin en van één gevoelen. Mij is namelijk omtrent u, mijn broeders, ter oore gekomen door de huisgenooten van Chlóë, dat er twisten onder 12 u zijn. Ik bedoel dit, dat ieder uwer zijn leus heeft: Ik ben van Paulus! Ik van Appóllos! Ik van Céfas! Ik van Christus! Is de Christus verdeeld? 13 Is Paulus dan voor u gekruisigd? Of zijt ge in den naam van Paulus 14 gedoopt? Ik dank God, dat ik behalve Crispus en Gajus, niemand uwer 15 gedoopt hebt, zoodat men niet kan zeggen, dat ge in mijn naam gedoopt 16 zijt. Ik heb toch ook nog het gezin van Stéfanas gedoopt. Overigens 17 weet ik niet, dat ik iemand gedoopt heb. Want Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het evangelie te verkondigen, en dat niet met wijze redeneering, opdat niet het kruis van Christus op zijde gezet worde. 18 De dwaasheid des kruises, vs. 18—2 : 5. — Want de vermelding van het kruis moge voor hen, die verloren gaan, dwaasheid zijn, voor *) Ook hier wordt een dankbaar, doch zelfstandig gebruik gemaakt van onze Nieuwe Bijbelvertaling. (Bv.)  1 Kohnthen 1 : 19. TEKST. 29 19 ons, die behouden worden, is ze kracht Gods. Want er staat geschreven: Verderven zal ik de wijsheid der wijzen en het verstand der verstan- 20 digen zal ik wegdoen. Waar blijft de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar, die peinst over een wereldbeschouwing? Heeft God niet van de ïi wijsheid der wereld dwaasheid gemaakt? Want daar de wereld uit louter wijsheid God in zijn wijsheid niet heeft kunnen vinden, behaagde 22 het God, door de dwaasheid der prediking te redden wie gelooven. Immers vragen Joden naar teekenen en zoeken Grieken naar wijsheid, 23 doch wij prediken een gekruisigden Christus, voor Joden een aanstoot, 24 voor heidenen een dwaasheid, maar voor hen persoonlijk, die geroepen zijn, Joden zoowel als Grieken, prediken we Christus, Gods kracht en 25 Gods wijsheid. Want het dwaze van God is wijzer dan de menschen en het zwakke van God is sterker dan de menschen. 26 Ziet slechts, broeders, hoe gij geroepen werdt: ge waart niet veel wijzen naar het vleesch, niet veel invloedrijken, niet veel aanzienlijken. 27 Neen, wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren, om de wijzen te beschamen, wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om 28 het sterke te beschamen, wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitverkoren, dat, wat niets is, om hetgeen wel iets is, in 29 het niet te doen zinken, opdat geen vleesch zou roemen voor God. Maar 30 Hem dankt ge het, dat gij in Christus Jezus zijt, die ons is geworden wijsheid van God: gerechtigheid, heiliging en verlossing, opdat, gelijk 31 gescnreven staat: aie roemt, in aen neer roeme. 1 Ook toen ik tot u kwam, broeders, ben ik u niet met keur van woor- 2 den of van wijsheid de getuigenis Gods komen boodschappen. Want ik had besloten, slechts van één zaak onder u te weten: van Jezus Christus 3 en dien gekruisigd. Ook kwam ik met zwakheid, met vrees en met veel 4 beven tot u: mijn spreken en mijn prediking bestond ook niet in meesleepende woorden van wijsheid, maar in het betoonen van geest en ■5 van kracht, opdat uw geloof niet zou bestaan in menschenwijsheid, maar in kracht Gods. 6 De ware wijsheid, vs. 6—16. — En toch doen we wijsheid hooren, maar bij hen, die er rijp voor zijn, doch dan een wijsheid niet dezer eeuw noch der beheerschers dezer eeuw, die ten ondergang gedoemd zijn, 7 maar wat we doen hooren — als een geheimenis —, is de verborgen wijsheid Gods, die God reeds van eeuwigheid bestemd heeft tot onze * heerlijkheid. En geen der beheerschers dezer eeuw heeft er besef van gehad, want indien ze het gehad hadden, zouden ze den Heer der heera lijkheid niet aan het kruis hebben gebracht. Maar hier geldt, zooals geschreven staat: Wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft en in geen menschenhart is opgekomen: al dat, wat God bereidde voor hen, die Hem liefhebben.  30 1 Korinthen 2 : 10. TEKST. 10 Want aan ons heeft God het ontsluierd door den Geest. Want die Geest 11 speurt alles na, zelfs de diepten Gods. Wie toch onder de menschen 12 weet, wat m iemand omgaat dan zijn eigen geest, die in hem is? Zoo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods. Wij nu hebben met den geest der wereld ontvangen, maar den Geest uit God, opdat 13 we zouden weten, wat ons door Gods genade geschonken is. Hiervan spreken we dan ook met woorden, die niet door menschelijke wijsheid maar door den Geest geleerd worden, zoodat we geestelijke dingen gees- u telijk uitdrukken. Maar een ongeestelijk mensch is onvatbaar voor wat van den Geest Gods komt, want het is hem dwaasheid en hij kan er geen is hoogte van krijgen, omdat het alleen geestelijk te doorgronden is Doch de geestelijke mensch doorgrondt alles, zelf echter wordt hij door nie16 mand doorgrond. Want wie kent zoo den zin des Heeren, dat hij Hem zou kunnen voorlichten? Maar wij hebben den zin van Christus. 3 1 Zwakke menschen, vs. 1—9. — En toch, broeders, kon ik tot u niet spreken als tot geestelijken, maar slechts als tot menschen van vleesch 2 nog niet volwassen in Christus. Melk hebju moeten geven, geen zwaarder 3 kost, want daar hebt ge nog niet tegen gekund, ja dat kunt ge nu ook nog met, want nog zijt ge vleeschelijk. Want als er onder u naijver en twist is, zijt ge dan niet vleeschelijk, zoodat ge handelt als gewone menschen? Want zoolang de een zegt: Ik ben van Paulus! En de ander: i Ik ben van Apóilos! Zijt ge dan geen gewone menschen? Wat is Apóllos 5 dan wel? Of wat is Paulus? Dienaars, door wier hulp ge tot het geloof 6 gekomen zijt, en wel gelijk de Heer aan ieder gaf. Ik heb geplant Apóllos 7 heeft begoten, maar God gaf de wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet beteekent iets, maar alleen God, die den wasdom 'geeft 8 Wie plant of wie begiet, staat gelijk, alleen zal elk zijn eigen loon krijgen 9 naar eigen inspanning. Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods bouwland Gods bouwwerk zijt gij. 10 Fundament en bouw, vs. 10—23. — Naar de genade Gods, die me gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester een grondslag gelegd waarop een ander yportbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij dat doet' 11 Want wel is waar kan niemand een anderen grondslag leggen, dan die 12 er ligt, namelijk Jezus Christus. Maar indien men op dezen grondslag aanbrengt goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi stroo, zal ieders 13 werk aan het licht komen. Want.die dag zal er zijn licht op doen vallen, omdat hij als vuur verschijnt, en van welk gehalte ieders werk is zal het vuur juist uitwijzen. 14 Indien het werk, dat hij geleverd heeft, stand zal houden, zal hij loon 15 krijgen, maar indiens iemands werk verbranden zal, hij zal er schade bij hebben, al zal hij zelf gered worden, maar als uit een brand. 16 Weet ge niet, dat ge Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont?  1 Korinthen 3 : 17. TEKST. 31 17 Zoo iemand Gods tempel schade doet, God zal het hem doen. Want de tempel Gods — en dat zijt gij — is heilig! 18 Laat niemand zichzelf misleiden! Zoo iemand onder u meent wereld- 19 wijs te zijn-, hij worde eerst dwaas, om waarlijk wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er staat-geschreven: 20 die de wijzen vangt in hun sluwheid, en elders: de Heer kent de overleggingen der wijzen als waardeloos. 21 Daarom beroeme zich niemand op menschen, alles is immers het 22 uwe: Paulus, Apólios, Céfas, wereld, leven, dood, heden, toekomst, 23 alles is het uwe; doch gij zijt van Christus, gelijk Christus van God is. 4 ï De eenige rechter, vs. 1—5. — Laat men ons geheel beschouwen als dienaars van Christus, wien het beheer van de geheimenissen Gods is 2 toevertrouwd. Voor zulke dienaars is dit tenslotte het vereischte: betrouw- 3 baar te blijken. Nu zegt het voor mij al zeer weinig, of ik door u of door 4 eenig ander menschelijk gericht beoordeeld word. Ik beoordeel niet eens mijzelf. Want ik ben mij nergens van bewust. Maar daardoor ben ik 5 niet gerechtvaardigd, want Hij, die mij beoordeelen kan, is de Heer. Daarom velt geen voorbarig oordeel, voordat de Heer komt, die ook hetgeen in duisternis verborgen is, aan het licht brengen en de raadslagen des harten openbaar maken zal. Dan eerst zal elk zijn lof ontvangen van God. 6 Weest nederig, vs. 6—21. — Dit heb ik, broeders, met toepassing op mijzelf en Apóllos opgemerkt om uwentwil, opdat ge aan ons zoudt leeren: niet te gaan boven wat geschreven staat! Laat toch niet deze 7 of gene uwer zich opwinden voor den een en tegen den ander. Want wie geeft u het recht, u op den voorgrond te stellen? En wat hebt ge, dat ge niet gekregen hebt? En zoo het gekregen is, wat beroemt ge u, 8 alsof het niet gekregen was? Reeds hebt ge genoeg, reeds zijt ge verrijkt, zonder ons zijt ge tot koningseer gekomen. Ja, was het maar zoo, dat ge tot koningseer gekomen waart, dan waren ook wij met u tot koningseer 9 gekomen. Want het wil me voorkomen, dat God ons, apostelen, de laagste plaats heeft toegewezen als ten dood gedoemden, want wij zijn een droevig 10 schouwspel geworden voor de wereld: voor engelen en menschen. Wij zijn dwaas om Christus' wil, maar gij verstandig in Christus; wij zwak, maar n gij sterk; gij in aanzien, maar wij zonder. Tot op dit oogenblik hebben we te lijden van honger, dorst, naaktheid, vuistslagen, en van een zwervend 12 leven, we matten ons af bij ons handwerk; worden we geschimpt, we zegenen; worden we vervolgd, we verdragen, worden we gelasterd, we 13 troosten: we zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als het allerergste schuim, tot op dit oogenblik toe. 14 Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar om u als mijn geliefde 15 kinderen terecht te wijzen. Want al hadt ge duizenden leidslieden in Christus, ge hebt toch niet veel vaders. Immers ik heb u in Christus Jezus door 16 het evangelie verwekt. Ik verzoek u dus: volgt mijn voorbeeld.  32 1 Korinthen 4 : 17. TEKST. 17 Hiertoe heb ik juist Timötheüs tot u gezonden, die mij een geliefd en vertrouwd kind in den Heer is. Hij zal u mijn wegen in Christus Jezus weer voor den geest brengen, zooals ik die overal iedere gemeente voor- 18 houd. Doch sommigen, in den waan, dat ik niet meer bij u komen zou, 19 zijn zich wat gaan inbeelden. En toch zal ik spoedig bij u komen, zoo de Heer wil. Dan zal ik me eens vergewissen, niet van de woorden dergenen, die zich opgeblazen hebben, maar van hun kracht. Want het koninkrijk 20 Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht. Wat wilt ge? Dat ik met 21 den stok of dat ik met liefde en een geest van zachtmoedigheid bij u kom? 5 1 Ergerlijke zonde in de gemeente, vs. 1—13. — Algemeen hoort men er van spreken, dat er hoererij bij u voorkomt, en wel zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet gevonden wordt, dat iemand het houdt 2 met een vrouw van zijn vader. En gij zijt opgeblazen, in plaats van u veeleer te gaan bedroeven, waardoor de bedrijver van dit stuk wel uit 3 uw midden verwijderd zou worden? Want reeds heb ik voor mij, hoewel lichamelijk niet, toch naar den geest wel aanwezig, alsof ik aanwezig was, in den naam van den Heere Jezus mijn vonnis geveld over hem, 1 die zoo een dergelijk stuk heeft begaan: wanneer we vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onzen Heere Jezus, leveren we zoo iemand 5 over aan den satan tot verderf van zijn vleesch, — opdat zijn geest be- 6 houden worde in den dag des Heeren. Uw roem deugt niet. Weet ge niet, 7 dat een weinig zuurdeeg het deeg geheel zuur maaljt? Ruimt het oude zuurdeeg op, dat ge een versch deeg moogt zijn; ge zijt immers ongezuurd. 8 Want ook ons paaschlam is geslacht: Christus. Laten we derhalve feest houden, niet met het oude zuurdeeg, noch met het zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde-deeg van reinheid en waarheid. 9 In mijn laatste brief schreef ik u, dat ge u niet moest inlaten met 10 hoereerders: ik bedoelde hiermede niet zoozeer de hoereerders uit deze wereld of de inhaligen en oplichters of afgodendienaars, want dan moest n men wel de wereld uitgaan. Maar nu schrijf ik u nader, dat ge u niet moet inlaten met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, inhalige, afgodendienaar, schimper, dronkaard of oplichter is; met zoo 12 iemand moet ge zelfs niet eten. Staat het soms aan mij. die buiten zijn te oordeelen? Oordeelt ook gij niet alleen, die in uw kring zijn? Die buiten 13 zijn, zal God wel oordeelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg. 6 1 Recht zoeken bij ongeloovigen? vs. 1—11. — Durft iemand uwer, als hij moeilijkheden heeft met een ander, recht zoeken bij de onrechtvaar- 2 digen in plaats van bij de heiligen? Of weet ge niet, dat de heiligen de wereld zullen oordeelen? En indien bij u het oordeel over de wereld 3 berust, zijt ge dan onbevoegd voor nietige geschillen? Weet ge niet, 4 dat we over engelen zullen oordeelen? Hoeveel te meer dan over alledaagsche dingen? Indien ge nu alledaagsche geschillen hebt, laat ge dan bij voorkeur hen daarover rechtszitting houden, die bij de gemeente  1 Korinthen 6 : 5. TEKST. 33 5 in minachting zijn? Ik zeg het om u te beschamen! Dan is er zeker bij u geen enkel wijs man, die uitspraak zal kunnen doen tusschen iemand en zijn « broeder? Welzoo, zoekt de eene broeder recht tegen den ander en dat bij j_ongeloovigen ? Maar dan is het reeds geheel een verloren zaak voor u, dat ge tegen elkander terecht gaat. Waarom lijdt ge niet liever onrecht? Waarom s laat ge u niet liever te kort doen? Maar zelf doet ge onrecht en doet ge tekort 9 aan broeders! Of weet ge niet, dat, wie onrecht doet, Gods Koninkrijk' met beërven zullen? Dwaalt niet! Hoereerders, afgodendienaars, overio spelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, inhaligen, dronkaards, n schimpers of oplichters zullen het koninkrijk Gods niet beërven. En vdat zijn sommigen uwer geweest. Maar ge hebt u doen afwassChen, maar zijt geheiligd, maar zijt gerechtvaardigd door den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods./ 12 Vrij, niet losbandig, vs. 12—2(T— Alles is me geoorloofd, maar met alles is nuttig. Alles is me geoorloofd, maar over mij zal ik niets 13 laten heerschen. Het voedsel is voor de maag en de maag voor het voedsel, en God zal zoowel het een als het ander te niet doen. Maar het lichaam is niet bestemd voor de hoererij, doch voor den Heet, en de Heer voor hét H lichaam. God heeft niet alleen den Heer opgewekt, maar zal ook ons is opwekken door zijn kracht. Weet ge niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan leden van Christus wegnemen om er hoereieden van te maken? In geen geval! Of weet ge niet, dat, wie zich aan een hoer hecht ie lichamelijk één met haar is? Want, zegt Hij, beiden zullen één vleesch 17 zijn. Maar die zich aan den Heer hecht, is geestelijk één met hem Ont- 18 vliedt de hoererij. Allerlei zonde, die de mensch kan doen, gaat buiten het lichaam om. Maar door hoererij bezondigt men zich aan zijn lichaam. 19 Of weet ge niet, dat uw lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u woont, dien ge hebt van God, en dat ge niet van u zelf zijt? 20 Want ge zijt gekocht en betaald. Geeft dan ook Gode eer door uw lichaam 1 Huwelijkszaken, vs. 1-9. — Wat nu de puhten betreft, waarover ge mij geschreven hebt, het is wel goed voor een mensch, niet aan een 2 vrouw verbonden te zijn, maar met het oog op de gevallen van hoererij moet iedere man zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen 3 man. Jegens de vrouw kome de man zijn echtelijke verplichtingen na 4 en evenzoo de vrouw jegens haar man. De vrouw heeft niet zelf over haar lichaam te beschikken, maar de man; en eveneens heeft de man niet zelf over zijn lichaam te beschikken, maar de vrouw. Onthoudt elkaar dat niet 5 dan met onderling goedvinden en voor bepaalden tijd om u te wijden aan het gebed, maar om daarna weer samen te wonen, opdat niet de satan u 6 verzoeke wegens gemis aan. zelf bedwang. Wat ik daar zeg, is een mogen 7 niet een moeten. Maar ik zou wel willen, dat het met alle menschen was' evenals met mij zelf. Doch iedereen heeft van God zijn bijzondere gave de een zus, de ander zoo. v. veldhuizen, Tekst en Uitleg, Ko. 2e druk. 3  34 1 Korinthen 7 : 8. TEKST. 8 Maar tot de vrijgezellen en de weduwen zeg ik: het is goed, indien 9 ze blijven zooals ik ook. Indien ze zich echter niet kunnen onthouden, laten ze dan trouwen. Want het is beter te trouwen dan van begeerte te branden. ïo Echtscheiding, vs. 10—24. — Doch hun, die getrouwd zijn, beveel niet n ik, maar de Heer, dat een vrouw haar man niet verlate — is dit echter toch eenmaal geschied, dan moeten ze niet hertrouwen, of ze moet zich met haar man verzoenen — en een man moet zijn vrouw niet verstooten. 12 Voorts zeg ik, niet de Heer: heeft een broeder een ongeloovige vrouw, die er in bewilligt, met hem saam te wonen, hij moet haar niet verstooten. 13 En een vrouw moet, als zij een ongeloovige man heeft, en deze bewilligt er in, met haar saam te wonen, dien man niet verstooten. Want de li ongeloovige man is geheiligd in zijn vrouw en de ongeloovige vrouw is geheiligd in zoo'n broeder. Anders zouden immers uw kinderen onrein 15 zijn, doch nu zijn ze heilig. Maar indien de ongeloovige partij den ander verlaat, laat ze begaan! De broeder of zuster ligt in dergelijk geval 16 niet aan banden; in vrede heeft God u geroepen. Want hoe kunt ge weten, vrouw, dat ge uw man zult redden? Of hoe kunt ge weten, 17 man, dat ge uw vrouw zult redden? Alleen laat ieder zóó als de Heer hem toebedeeld heeft, zóó als God hem geroepen heeft, wandelen. Op 18 deze wijze regel ik het in alle gemeenten. Is iemand als besnedene geroepen, hij late het niet verheelen; is iemand als onbesnedene geroepen, 19 hij late zich niet' besnijden. Want besneden zijn beteekent niets, onbesneden zijn evenmin, maar het houden van Gods geboden wel. 20 Ieder blijve bij die roeping, waarin hij was, toen hij werd geroepen. Zijt 21 ge als slaaf geroepen, laat u dat niet deren, maar als ge ook vrij man 22 kunt worden, maak er dan liever gebruik van. Want de slaaf, die in den Heer geroepen werd, is een vrijgelatene des Heeren. Evenzoo is hij, die als vrije geroepen werd, slaaf van Christus. Ge zijt gekocht en betaald. 23 Weest geen «laven van menschen. Iedereen, broeders, blijve voor God 24 in dien toestand, waarin hij werd geroepen. 25 i De ongetrouwden, vs. 25—40. Aangaande de meisjes heb ik geen bevel van den Heer. Maar ik geef mijn meening, als iemand, die betrouw- 26 baar is door des Heeren erbarming. Het wil me dan voorkomen om den bestaanden nood, dat het voor een mensch goed is, zoo te blijven. Hebt 27 ge u aan een vrouw gebonden? Zoek het niet ongedaan te maken. Hebt 28 ge u vrij gehouden? Zoek er geen. Maar ook al gaat ge trouwen, ge hebt daarmee geen kwaad gedaan, en indien het meisje huwt, heeft ook zij daarmee geen kwaad gedaan. Maar wel staat zulken menschen verdrukking voor het vleesch te wachten, die ik u gaarne bespaarde. 29^»TOit bedoel ik. broeders: de tijd is kort. Zoolang het nog duurt, moeten arc sij, die een vrouw hebben, zijn, als zonder vrouw; die weenen, als ween-  1 Korinthen 7 : 30. TEKST. 35 den ze niet; die blijde zijn, als waren ze het niet; die inkoopen doen, 31 als zouden ze er niets van behouden; die met de wereld omgaan, als ging het buiten hen om. Want de vert*oning dezer wereld loopt af. En ik wHde 32 wel, dat ge zonder zorgen waarJpDie niet trouwt, wijdt zijn zorgen aan dingen des Heeren, hoe den Heer te behagen. Maar die trouwt, wijdt 33 zijn zorgen aan de dingen der wereld, hoe zijn vrouw te behagen, en het 34 is tot verdeeldheid in hem gekomen. Zoowel zij, die niet meer, als zij, die nog niet aan huwen denkt, wijdt hare zorgen aan dingen des Heeren, om heilig te zijn naar lichaam en geest. Maar zij, die huwt, wijdt hare 35 zorgen aan wereldsche dingen, om haar man te behagen. Dit zeg ik tot uw bestwil, niet om u in een strik te werken, maar met het oog op het betamelijke en de onverdeelde toewijding aan den Heer. 36 Vindt nu iemand, dat hij jegens zijn meisje niet betamelijk doet, indien ze reeds wat ouder wordt, dan moet daarnaar ook gehandeld worden, hij doe, wat hij wil: het is geen zonde. Laten ze trouwen. Doch die, vast 37 overtuigd in zijn hart, zonder zich gedwongen te voelen, zijn wil kan doorzetten en bij zichzelf er toe besloten heeft, zijn meisje ongerept te 38 bewaren, hij zal wel doen. Wie dus zijn meisje ten huwelijk voert, doet wel, en wie haar niet ten huwelijk voert, zal nog beter doen. 39 Een vrouw is gebonden, zoolang haar man leeft; maar indien haar man ontslapen is, is ze vrij om te huwen met wien ze wil, mits in den 4C Heer. Toch is ze naar mijn meening gelukkiger, indien ze in haar toestand blijft. En ik meen ook den Geest Gods te hebben. 1 Offervleesch, vs. 1—13. — Wat het offervleesch aangaat, weten we wel, dat we allen kennis bezitten. Die kennis blaast op, maar de liefde 2 bouwt op. Indien iemand zich inbeeldt eenige kennis verworven te hebben, dan heeft hij nog niet leeren kennen, gelijk het behoort; maar heeft 3 iemand God lief, dan is deze door Hem gekend. 4 Om op het eten van offervleesch terug te komen, we weten wel, dat er geen afgod ter wereld bestaat en dat er geen God is dan één. Want al 6 zijn er ook zoogenaamde goden, hetzij in den hemel hetzij op de aarde — 6 en werkelijk zijn er goden in menigte en heeren in menigte —, voor ons nochthans is er maar één God, de Vader, uit wien alle dingen zijn en tot wien wij zijn, en één Heer, Jezus Christus, door wien alle dingen zijn 7 en door wien ook wij zijn. Maar niet bij allen vindt men die kennis. Want» sommigen, ouder gewoonte nog steeds afgodisch, eten het als afgodenoffer 8 en hun geweten, zwak als het is, wordt er door besmet. Nu zal, wat we eten, ons niet nader bij God brengen — eten we niet, we zijn er niet 9 minder, eten we wel, we zijn er niet meerder om —. Maar ziet toe, dat deze uitoefening van uw recht toch niet tot een aanstoot voor de zwakken worde. 10 Want indien iemand u, die wel kennis hebt, aan tafel ziet aanliggen in een afgodstempel, zal dan niet zijn geweten, als hij zwak is, gestijfd  36 1 Korinihen 8:11. TEKST. n worden om zulk offervleesch te eten? Immers dan gaat iemand, die niet opgewassen is tegen uw kennis, verloren, een broeder, om wien 12 Christus gestorven is. Door zoo tegen de broeders te zondigen, en hun geweten in zijn zwak aan te tasten, zondigt ge tegen Christus. 13 Daarom: indien, wat ik eet, mijn broeder ergert, ben ik bereid in eeuwigheid geen vleesch meer te eten, om mijn broeder niet te ergeren. ï Apostolisch recht, vs. 1—14. Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik niet Jezus onzen Heer gezien? Zijt gij niet mijn werk in den Heer? 2 Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor u toch zeker wel, want 3 gij zijt het zegel op mijn apostelschap in den Heer. Dit kan ik aanvoeren 4 tegen hen, die zich een goed oordeel over mij aanmatigen: hebben we 5 geen recht te eten en te drinken? Hebben we geen recht een zuster als vrouw mede te nemen gelijk ook de overige apostelen, de broeders des 6 Heeren en Céfas? Of heb alleen ik en Barnabas geen iecht vrij te blijven 7 van handenarbeid? Welk soldaat moet ooit voor zijn eigen soldij zorgen? Wie plant een wijngaard zonder van de vrucht daarvan te eten? Of 8 wie weidt een kudde zonder het genot van de melk der kudde? Noem ik hier soms menschelijke overwegingen of spreekt ook de wet van deze 9 dingen? Want in de wet van Mozes staat geschreven: ge zult een os bij het dorschen niet muilbanden. Is er God dan iets aan die ossen gelegen? 10 Of zegt hij dit nadrukkelijk om onzentwil? Ja, om onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hoop, en die dorscht, het doen in de hoop, zijn deel te erlangen. 11 Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het 12 dan zoo erg, als wij van u iets stoffelijks zouden oogsten? Indien anderen hun aanspraken op u doen gelden, kunnen wij het nog niet eerder? Maar we hebben van dit recht geen gebruik gemaakt, doch verdragen alles, 13 om het evangelie van Christus niet te belemmeren. Weet ge niet, dat zij, die den dienst in het heiligdom verrichten, van het heiligdom moeten 14 eten, en zij die het altaar bedienen, meedeelen met het altaar? Zoo heeft de Heer voor de boden van het evangelie als regel gesteld, dat zij van het evangelie mogen leven. 15 Paulus maakt geen gebruik van zijn recht, vs. 15—27. — Ik voor mij heb hiervan echter volstrekt geen gebruik gemaakt. Dit schrijf ik dus niet met de bedoeling, dat het voor mij van kracht zal worden, want het ware mij beter te sterven dan — neen, mijn roem zal niemand veris ijdelen! Want indien ik het evangelie verkondig, heb ik geen roem. Ik moet het immers doen. Want wee mij, indien ik het evangelie niet breng! 17 Want leg ik er mij uit eigen beweging op toe, dan heb ik aanspraak op loon; maar indien tegen mijn wil mij een taak opgedrongen is, wat loon is blijft mij dan? Dit: het evangelie belangeloos te mogen brengen, om niet gretig gebruik te maken van mijn recht bij de evangelieverkondiging.  1 Korinthen 9 19. TEKST. 37 19 Want hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen dienstbaar 20 gemaakt, om zoovelen, als mogelijk is, te winnen; en ik ben voor de Joden geworden als een Joodrom Joden te winnen; voor hen, die onder de wet staan, als onder de wet — hoewel voor mij zelf niet onder de wet 21 om wie onder de wet staan te winnen; voor hen, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet — hoewel niet zonder wet Gods, want 22 ik ben onder Christus' wet —, om wie zonder wet zijn te winnen. Ik ben voor de zwakken zwak geworden om de zwakken te winnen; voor allen 23 ben ik van alles geweest, om in allen gevalle eenigen te redden. Alles doe ik voor het evangelie om er maar geheel bij betrokken te zijn. 24 Weet ge niet, dat zij, die in het renperk Ioopen, allen wel loopen/doch dat één den prijs krijgt? Loopt dan zóó als die eene, en ge verkrijgt hem! 25 En al wie aan een wedstrijd deelneemt, ontziet zich in alles. Hun is het te doen om een vergankelijken, ons om een onvergankelijken eerekrans 26 te krijgen. Daarom loop ik niet zoo maar in den blinde en ben ik geen 27 vuistvechter, die zoo maar in de lucht slaat. Neen, ik beuk mijn lichaam en houdt het er onder, om toch maar niet, na anderen gepredikt te hebben, zelf te worden afgewezen. 0 ï Israël als waarschuwing, vs. 1—13. — Want ik wil u ef niet onkundig van laten, broeders, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen 2 de zee doorgingen, allen zich in Mózes lieten doopen in de wolk en in 3, 4 de zee, allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, en allen denzelfden geestelijken drank dronken, want ze dronken uit een geestelijke rots, die 5 met hen medeging, en die rots was de Christus. En toch heeft God in het meerendeel hunner geen welbehagen gehad, want ze werden terneer- 6 geveld in de woestijn. Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geweest, opdat wij met begeerig naar het kwade zouden zijn, zoo als zij het waren. 7 Weest ook geen afgodendienaars zoo als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: het volk ging zitten eten en drinken en men stond op 8 om te stoeien. En laten we geen hoererij plegen, zoo als sommigen hunner 9 deden: en er vielen op één dag drie-en-twintig-duizend. En laten we den Heer niet verzoeken, zoo als sommigen hunner deden: en ze kwamen 10 om door de slangen. En mort niet, zoo als sommigen hunner deden: en 11 ze kwamen om door den verderfengel. Dit overkwam hun tot een voorbeeld voor ons en het werd opgeteekend bij wijze van waarschuwing vóór ons, wien de vrucht der eeuwen als een erfenis ten deel viel. 12 Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Gij hebt geen 13 bovenmenschelijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedoogen, dat ge boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zoodat ge er wel tegen bestand zijt. 14 Het heilig avondmaal, vs. 14—22. — Daarom dan, mijn geliefden, ïó ontvlucht de afgoderij! Ik spreek immers tot verstandige menschen:  38 1 Korinthen 10 : 16. TEKST. 16 beoordeelt dan zelf, wat ik zeg. Is niet de beker der zegening, dien we zegenen, de gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, 17 dat we breken, de gemeenschap met het lichaam van Christus? Want het is één brood: we zijn, hoe velen ook, één lichaam, immers we hebben allen is deel aan dit ééne brood. Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar het vleesch. 19 Hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? Wat wil ik hiermede zeggen? Dat een afgodenoffer iets is of dat een afgod iets 20 is? Integendeel, dat hun offeren is een offeren aan demonen en niet aan een god. En ik wil niet, dat ge in gemeenschap komt met de demónen. 21 Ge kunt niet den beker des Heeren en den beker der demónen drinken, ge kunt niet aan de tafel des Heeren en aan de tafel der demónen deel- 22 hebben. Of tergen we den Heer? Zijn we soms sterker dan hij? 23 Krachtig voedsel of zwakke broeders, vs. 23—11 : 1. — Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet 24 alles werkt opbouwend. Niemand zoeke het zijne, maar ieder wat des anderen is. 25 Al wat in de vleeschhal te koop is, moogt ge eten, maar zonder na- 26 vraag te doen uit gewetensbezwaar, want de aarde en haar volheid is 27 des Heeren. Indien een der ongeloovigen u uitnoodigt en ge wenscht te gaan, eet van al, wat u voorgezet wordt, zonder dat ge navraag doet 28 uit gewetensbezwaar. Maar indien iemand tot u zegt: dit is gewijd vleesch, eet het dan niet èn om hem, die u dat te kennen gaf, èn om het geweten. 29 Ik bedoel nu niet uw eigen geweten, doch dat van dien ander. Want waartoe zou mijn vrijheid afhankelijk gemaakt worden van eens 30 anders geweten? Indien ik of een ander ergens dankend deel aan heb, hoe kan men mij iets kwalijk nemen, waarvoor ik God dank? 31 Of ge nu eet, drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter eere Gods. 32 Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente 33 Gods aanstoot; zoo als ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van velen, opdat ze gered worden. 11 ï Weest mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg. 2 Het optreden der vrouw, vs. 2—16. — Nu prijs ik het in u, dat ge u alles van mij herinnert en u aan de overleveringen houdt, zooals ik ze u 3 heb gegeven. Ik wil echter, dat ge dit weet: het hoofd van iederen man is Christus, het hoofd der vrouw haar man en het hoofd van Christus 4 God. Iedere man, die bidt of profeteert met gedekt hoofd, doet zijn hoofd 5 schande aan. Maar iedere vrouw, die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan, want het is even erg, alsof ze het haar 6 had laten afsnijden. Want indien een vrouw zich niet dekt, dan moet ze zich ook maar kaal scheren. Maar indien het een schande is voor een vrouw, als ze zich kaal laat scheren of het haar afsnijden, dan moet ze 7 zich dekken. Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van den man.  I Korinthen 11 : 8. TEKST. 39 s Want de man is niet uit de v rouw, maar de vrouw uit den man; immers de 9 man is niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man. Daarom io moet de vrouw een macht op het hoofd hebben ter wille van de engelen. n En toch, in den Heer is evenmin de vrouw zonder man iets, als de man 12 zonder vrouw. Want gelijk de vrouw uit den man is, zoo is de man ook 13 weer door de vrouw; dit alles echter is uit God. Gaat maar bij u zelf na: 14 is het voegzaam, dat een vrouw met ongedekt hoofd tot God bidt? Leert de natuur zelf u niét, dat, indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is, doch, indien de vrouw lang haar draagt, dit een eer voor is haar is? Immers het haar is tot beschutting haar gegeven. Maar indien ie het er iemand alleen om te doen is, gelijk te hebben, wij hebben evenmin zulke gewoonten als de gemeenten Gods. 17 Misbruiken bij het avondmaal, vs, 17—34. — Nu ik op dit punt kom, kan ik het niet in u prijzen, dat het gehalte uwer samenkomsten niet 18 stijgt, maar daalt. Want vooreerst zijn er, zoo hoor ik, wanneer ge als gemeente samenkomt, blijken van scheuring onder u en ik geloof dit 19 ten deele. Want er moeten wel groepen onder u zijn, wil het ook blijken, wie onder u den toets kunnen doorstaan. 20 Wanneer gij dan bijeenkomt, is dat heel iets anders dan het eten van 21 den maaltijd des Heeren, want bij het eten neemt ieder vóór den ander 22 zijn eigen deel weg, zoodat de een hongerig is en de ander dronken. Hebt ge dan geen huizen om te eten en te drinken? Of minacht ge zoozeer de gemeente Gods, dat ge de behoeftigen durft krenken? Wat zal ik 23 zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit purit niet! Want zelf heb ik bij overlevering van den Heer ontvangen, wat ik u weer overgeleverd heb, dat de 24 Heere Jezus in den nacht, waarin hij werd overgeleverd, een brood nam, God dankte, het brak en zeide: dit is mijn lichaam voor u, doet dit' 25 tot mijn gedachtenis. Evenzoo nam hij den beker, nadat de maaltijd afgeloopen was, en zeide: deze beker is het nieuwe testament in mijn bloed; 26 doet dit, zoo dikwerf ge drinkt, tot mijn gedachtenis. Want zoo dikwerf ge dit brood eet en den beker drinkt, boodschapt ge den dood des Heeren, 27 totdat hij komt. Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of den beker des Heeren drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en het bloed 28 des Heeren. Laat men zich echter beproeven, en dan van het brood 29 eten en uit den beker drinken. Want wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, zoo hij daarbij niet het lichaam onderscheidt. Daar-. 30 om zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen. 31 Indien we echter onszelf onderzochten, zouden we niet onder het oordeel 32 komen. Maar ook onder het oordeel des Heeren worden we allen ge- 33 kastijd, opdat we niet met de wereld zouden veroordeeld worden. Daarom, 34 mijne broeders, als ge samenkomt om te eten, wacht op elkander. Heeft iemand honger, dat hij thuis ete, opdat ge niet tot uw oordeel bijeenkomt. Het overige zal ik regelen, wanneer ik kom.  40 1 Korinthen 12 : 1. TEKST. 12 1 Veel gaven, één Geest, vs. 1—11. — Over de Geestesuitingen nu, broeders, 2 wil ik u niet in het onzekere laten. Ge weet wel, toen gij heidenen waart, liet ge u als een speelbal heendrijven naar de stomme afgoden. Daarom 3 maak ik u bekend, dat evenmin als iemand, door Gods Geest sprekende, zegt: Jezus is vervloekt, iemand kan zeggen: Jezus is de Heer, dan door ' den heiligen Geest. i Er is echter verscheidenheid in genadegaven, en toch is het dezelfde 5 Geest, en er is verscheidenheid in bedieningen, en toch is het dezelfde 6 Heer, en er is verscheidenheid in werkingen, en toch is het dezelfde 7 God, die alles in allen werkt. Maar aan ieder wordt de openbaring van 8 den Geest gegeven om die nuttig te gebruiken. Want den een wordt door den Geest gegeven met wijsheid te spreken, en aan den ander met 9 kennis te spreken naar denzelfden Geest, en aan een ander geloof door denzelfden Geest, en aan een ander gaven van genezing door dien éénen 10 Geest, en aan een ander werking van krachten, en aan een ander profetie, en aan een ander het onderscheiden van geesten, en aan een ander allerlei n tongen, en aan een ander vertolking van tongen; doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk hij wil. 12 Voorbeeld van het lichaam, vs. 12—31a. Want gelijk het lichaam één is en veel leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één 13 lichaam vormen, zoo ook Christus; want in één Geest zijn wij allen door den doop tot één lichaam geworden, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen. En allen zijn we van één Geest doordrongen. 14 Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit veel leden, is Indien de voet eens zeide: omdat ik geen hand ben, behoor ik niet bij het 16 lichaam, behoort hij daarom niet bij het lichaam? En indien het oor eens zeide: omdat ik geen oog ben, behoor ik niet bij het lichaam, behoort 17 het daarom niet bij het lichaam? Zoo het lichaam, geheel en al oog was, waar bleef het gehoor? Zoo het geheel en al gehoor was, waar bleef de 18 reuk? Nu heeft God echter den leden ieder in het" bijzonder hun plaats 19 aan het lichaam gegeven, gelijk Hij het wilde. Indien ze allen één lid 20 vormden, waar bleef het eigenlijke lichaam? Maar nu zijn er wel veel 21 leden, doch slechts één lichaam. En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet noodig, of wel het hoofd tot de voeten: ik heb u niet noodig. 22 Ja, vooral zijn die leden van het lichaam, die minder sterk schijnen, 23 onmisbaar, en juist die lichaamsdeelen, welke minder in eere zijn, worden eervoller omkleed, en onze niet toonbare leden worden met des te meer 24 zorg behandeld, doch onze toonbare leden hebben dat niet noodig. God heeft evenwel het lichaam zóó saamgesteld, dat Hij des te meer eer gaf, 25 aan hetgeen misdeeld was, opdat er geen verdeeldhéid in het lichaam 26 zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen. En lijdt één lid, dan deelen alle leden daarin, geniet één lid eer, dan deelen alle 27 leden in de vreugde. En gij zijt het lichaam van Christus en hoofd voor  1 Korinthen 12 : 28. TEKST. 41 28 hoofd leden. En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, vooreerst apostelen, ten tweede profeten, ten derde leeraars, verder krachten, verder gaven van genezing, behulpsels, besturen en verscheidenheid 29 van tongen. Zijn ze soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leeraars? 30 Allen krachten? Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken allen in tongen? Vertolken allen? IJvert naar de hoogste gaven. 31 De liefde, vs. 3\b—13 : 13. En ik wijs u een weg, die nog veel hooger voert: 1 Al sprak ik de tongen der menschen en engelen, — maar zonder liefde — ik was geworden een schetterend metaal of een luid klinkende cymbel, 2 Al had ik profetische gaven, wist alle geheimen en al, wat te weten is, had al het geloof, dat bergen verzet, — maar zonder liefde — ik ware niets. 3 Al schonk ik al mijn bezittingen weg, Al gaf ik mijn lichaam om te worden verbrand, — maar zonder liefde — het baatte mij niets. i De liefde kan veel verdragen, goedertieren is de liefde, naijver kent ze niet, de liefde doet niet groot, zelfverheerlijking is haar vreemd, 5 ze kwetst niemands gevoel, ze is niet zelfzuchtig, ze wordt niet verbitterd, en rekent het kwade niet toe. e Ze is niet blijde over onrecht, maar is blijde met de waarheid: 7 Alles bedekt ze, alles gelooft ze, alles hoopt ze, alles duldt ze. 8 Nooit raakt de liefde uitgebloeid; maar profetieën — ze verdwijnen; en tongen — ze zullen verstommen; en kennis — ze zal verdwijnen; 9 Want gebrekkig is ons kennen, gebrekkig ons profeteeren; 10 doch komt het volmaakte, het gebrekkige verdwijnt, n Toen ik nog kind was, sprak ik als kind,  42 1 Korinthen 13 : 11. TEKST. voelde ik als kind; redeneerde ik als kind; Nu ik man ben geworden, heeft mijn kindertijd afgedaan. 12 Want nu zien we nog een raadselachtig spiegelbeeld, maar straks van aangezicht tot aangezicht. Mijn leeren kennen is thans nog gebrekkig, maar straks zóó volledig, als ik zelf ben gekend. 13 Thans echter blijven: » geloof, hoop, liefde, deze drie: maar de meeste daarvan is de liefde. 14 ï Tmgen en profetie, vs. 1—25. — Jaagt ge de liefde na, dan moogt . 2 ge ijveren naar Geestesuitingen, maar vooral naar het profeteeren. Want wie in een tong spreekt, doet het niet tot menschen, doch tot God, want 3 niemand verstaat het: in den Geest spreekt hij geheimenissen. Maar wie profeteert, spreekt voor de menschen opbouwend, vermanend en be- 4 moedigend. Wie in een tong spreekt, bouwt zichzelf op, maar wie profe- 5 teert, bouwt de gemeente op. Ik gun u gaarne, dat ge allen in tongen spreekt, maar nog liever, dat ge profeteert. Wie profeteert, is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegge, zoodat de gemeente wordt 6 opgebouwd. En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u stichten, zoo ik mij niet tot u richt met een openbaring, 7 met kennis, met profetie, of leering? Hoe zal men zelfs bij onbezielde instrumenten die geluid geven, fluit of cither, als ze geen verschil in toon doen hooren, te weten komen, wat op de fluit of cither gespeeld wordt? 8 Immers ook indien de bazuin een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich 9 gereed maken ten strijde? Evenzoo indien gij met uw tong geen verstaanbare zinnen spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen? Het zal 10 immers een spreken in den wind zijn. Er zijn bijvoorbeeld zoo veel soorten n van klanken in de wereld, geen daarvan is zonder eigen klank. Indien ik nu niet de beteekenis van een klank weet, dan zal ik voor iemand die spreekt, een vreemde en de spreker zal voor mij een vreemde zijn. 12 Zoo ook gij, omdat ge ijvert naar geestelijke gaven, zoekt daarin uit te munten tot opbouwing van de gemeente. 13 Laat derhalve hij, die in een tong pleegt te spreken, bidden, dat hij 14 het mag uitleggen. Want indien ik bid in een tong, dan bidt mijn geest 15 wel, maar mijn verstand is van geen nut. Waarop komt het dan aan? Ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. ie Want anders, indien ge zegent met uw geest, hoe zal iemand, die de plaats van toehoorder inneemt, zijn amen uitspreken op uw dankzegging? 17 Immers hij weet niet, wat ge zegt. Want gij dankt wel goed, doch de 18 ander wordt er niet door opgebouwd. Gode zij dank, meer dan gij allen  1 Korinthen 14 : 19. TEKST. 43 19 spreek ik in tongen; maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong. 20 Broeders, weest niet klein in verstand, maar klein in de boosheid 2i en in verstand volwassen. In de wet staat geschreven: door lieden van een andere tong en door lippen van vreemden zal ik tot dit volk spreken 22 en toch zullen ze naar mij niet hooren, zegt de Heer. Derhalve zijn de tongen niet.een teeken voor hen, die gelooven, maar voor de ongeloovigen, de profetie echter is dit niet voor de ongeloovigen, maar voor hen, die gelooven. 23 Indien dan de geheele gemeente bijeengekomen is en allen spreken in tongen en er komen toehoorders of ongeloovigen binnen, zuilen ze 24 niet zeggen, dat ge aan verstandsverbijstering lijdt? Maar zoo 'allen profeteeren en een ongeloovige of toeschouwer komt binnen, hij wordt 25 door allen overtuicd. allen doorzien hpm hpr vprhnrorpnp «an •riin hart komt aan het licht en zoo zal hij zich ter neder werpen, God aanbidden en overal vertellen, dat God inderdaad in uw midden is. 26 Orde in de gemeente, vs. 26—40.— Waarop het dan aankomt, broeders? Telkens als gij samenkomt, brengt ieder iets mede: een psalm, een leering, een openbaring, een tong, een uitlegging; laat alles tot opbouwing 27 strekken. Indien er in tongen spreken, laten het er twee, hoogstens drie 28 zijn, en om beurten, en laat één daarvan uitlegger zijn. Is hij echter geen uitlegger, laat hij dan zwijgen in de gemeente, maar tot zich zelf 29 of tot God spreken. Profeten mogen er twee of drie het woord voeren, 30 en de anderen moeten het beoordeelen. Maar indien een ander, die daar 31 zit, een openbaring ten deel valt, laat de eerste zwijgen. Want één voor één kunt ge allen profeteeren, zoodat allen leering en allen opwekking 32 er uit putten. En profetengeesten schikken zich wel naar de profeten. 33 Want God is geen God van verwarring maar van vrede. Gelijk in alle 34 gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de bijeenkomsten zwijgen: het is haar niet vergund te spreken, maar ze moeten zich op den achter- 35 grond houden gelijk ook de wet zegt. En zoo ze iets willen te weten komen, moeten ze thuis hun man om opheldering vragen, want het staat leelijk 36 voor een vrouw te spreken in de bijeenkomst. Of komt het woord Gods van u vandaan? Heeft het u alleen bereikt? 37 Indien iemand meent een profeet of geestelijk mensch te zijn, laat 38 hij dan wel weten, dat wat ik schrijf, een gebod des Heeren is. Maar 39 zoo iemand hiermede niet rekent, met hem wordt niet gerekend. Zoo dan, mijn broeders, ijvert om te profeteeren, en belemmert het spreken 40 niet door tongen. Laat het bij alles betamelijk en ordelijk toegaan. 1 Christus' opstanding, vs. 1—11. Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u gebracht heb, dat ge u ook hebt laten overleveren, 2 waarop ge ook vaststaat, waardoor ge ook behouden wordt, indien ge  44 1 Korinthen 15 : 2. TEKST. u woordelijk houdt aan wat ik u verkondige, tenzij dan dat ge vergeefs 3 tot geloof gekomen zijt. Want vóór alle dingen heb ik u overgeleverd, wat ik evenzoo ontving: Christus is gestorven voor onze zonden naar 4 de schriften, en hij is begraven en ten derden dage opgewekt naar de , 6 schriften, en hij is verschenen aan Céfas, daarna aan de twaalf. Vervolgens verscheen hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, waarvan het 7 meerendeel thans nog leeft, terwijl er sommigen zijn ontslapen. Vers volgens verscheen hij aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; maar het allerlaatste is hij ook aan mij verschenen als aan een onvoldragene. 9 Want ik voor mij ben de geringste van de apostelen, niet waard, apostel 10 te heeten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade is niet aan mij verspild geweest, want ik heb meer met mijn inspanning bereikt dan zij allen, niet ik echter, n maar de genade Gods, die met mij was. Daarom, het gelde van hen of van mij: zóó prediken we het en zóó hebt ge het geloofd. 12 De loochenaars van de opstanding, vs. 12—34. Indien nu van Christus gepredikt wordt: hij is opgewekt uit de dooden, hoe komt men er bij 13 u aan, te zeggen: er is geen opstanding van dooden? Indien er geen 14 opstanding van dobden is, dan is Christus ook niet opgewekt. En indien Christus niet opgewekt is, dan is immers onze prediking ledig, en ook 15 uw geloof. Dan blijken we ook valsche Godsgetuigen, want we hebben dan getuigd tegen God in, dat Hij den Christus opgewekt heeft, wat Hij toch niet kan gedaan hebben, zoo er geen dooden opgewekt worden. i« Immers, indien er geen dooden opgewekt worden, dan is Christus ook 17 niet opgewekt; en indien Christus niet opgewektls, waardeloos is dan uw 18 geloof: dan zijt ge nog midden in uw zonden. Dan zijn ook zij verloren, 19 die in Christus ontsliepen. Indien we alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn we wel de allertteklagenswaardigste menschen. 20 Maar neen, Christus is opgewekt uit de dooden, als eersteling van 21 hen, die ontslapen zijn! Want dewijl door een mensch de dood er is, 22 is er ook door een mensch opstanding van dooden. Want evenais in 23 Adam allen sterven, zoo zullen in den Christus allen herleven. Maar ieder op zijn beurt: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus 24 zijn bij zijn komst, daarop volgt het einde, wanneer hij het koningrijk aan God den Vader overdraagt, na alle heerschappij, alle macht en kracht 25 vernietigd te hebben. Want hij moet koning zijn tot het oogenblik, dat 26 hij al zijn vijanden onder den voet heeft gekregen. Als laatste vijand wordt de dood vernietigd: want alles heeft Hij onder zijn voeten gebracht. 27 Maar als er staat, dat hem alles onderworpen is, blijft Hij klaarblijkelijk 28 daarvan uitgezonderd, die alles aan hem onderworpen heeft. Is hem eenmaal alles onderworpen, dan zal ook de Zoon zelf zich Hem onderwerpen, die alles aan hem heeft onderworpen, opdat God zij: alles in alles.  1 Korinthen 15 : 29. TEKST. 15 «Ik + konrlnnon ~~An-r. -li Ai ~ _:_U J„ J I I „ i l ^ l_ J! »»ai ui-giiiiicii auucis zij, uic zn.ii vuui uc uuuucu idien uuupenr muien er in het geheel geen dooden opgewekt worden, waarom laten ze zich 30 nog voor hen doopen? Waartoe begeven ook wij ons van uur tot uur 31 in gevaar? Zoo waar ik op u, broeders, roem in Christus Jezus onzen Heer: 32 eiken dag sterf ik. Heb ik te Eféze als een mensch met wilde dieren gevochten, welk voordeel zag ik er in? Worden er geen dooden opgewekt, 33 laten we dan maar eten en drinken: morgen gaan we dood. Dwaalt niet, 34 slechte gesprekken bederven goede zeden. Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet voort, want sommigen hebben geen flauw besef van God. Tot uw beschaming moet ik het zeggen. 35 Het opstandingslichaam, vs. 35—49. — Maar, zal iemand zeggen, hoe 36 worden de dooden opgewekt? En met wat voor lichaam komen ze? Dwaas! 37 Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het moet gestorven zijn, en als ge zaan, uuei ge net niet aen toeKomstigen Destaansvorm, maar een 38 bloote korrel, bijvoorbeeld van koren of van iets anders. Maar God geeft er een vorm aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elke zaadsoort 39 haar eigen vorm. Alle vleesch is niet eender, maar anders is dat van menschen dan dat van beesten en weer anders het vleesch van vogels dan dat 40 van visschen. Er zijn zoowel hemelsche als aardsche bestaansvormen, 41 maar de glans der hemelsche is anders dan die der aardsche. De glans der zon is anders dan die van de maan en van de sterren, want de eene 42 ster onderscheidt zich van de andere door haar glans. Zoo is het ook met de opstanding der dooden. Het zaaien geschiedt in vergankelijk- 43 heid, het opwekken in onvergankelijkheid, het zaaien in oneer, het opwekken in heerlijkheid, het zaaien in zwakheid, het opwekken in kracht. 44 Gezaaid wordt een zielelichaam, opgewekt een geesteslichaam. Is er een bestaansvorm voor de ziel. er is er ook een voor den geest. 45 Aldus staat er ook geschreven: de eerste mensch Adam werd een levende 46 ziel, dus wordt de laatste Adam een levendmakende Geest. Maar niet het geestelijke komt het eerst, doch dat, wat de ziel raakt, ert daarna 47 het geestelijke. De eerste mensch is uit de aarde, stoffelijk, de tweede 48 van den hemel. Zooals de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijke menschen, 49 en zooals de hemelsche is, zijn ook de hemelsche menschen. En gelijk we het beeld van den stoffelijken gedragen hebben, moeten we ook het beeld van den hemelschen dragen. 50 Het einde, vs. 50—58. — Dit moet ik evenwel toegeven, broeders: vleesch en bloed kunnen het koninkrijk Gods niet beërven en het ver 51 gankelijke beërft niet de onvergankelijkheid. Zie, ik deel u een geheimenis mee: Allen zullen we, wel niet ontslapen, maar toch allen veranderd 52 worden, in een stip des tijds, in een oogwenk, bij de laatste bazuin — want de bazuin zal klinken, en de dooden zullen onvergankelijk op- 53 gewekt en wij veranderd worden. Want dit vergankelijke moet met onvergankelijkheid en dit sterfelijke met onsterfelijkheid bekleed worden.  46 1 Korinthen 15 : 54. TEKST. 54 En zoodra dit vergankelijke met onvergankelijkheid, en dit sterfelijke met onsterfelijkheid bekleed is, zal in vervulling treden het woord, dat 55 geschreven staat: de dood is verzwolgen in de overwinning. Waar is, 56 dood, uw overwinning? Waar is, dood, uw angel? De angel des doods 57 is de zonde en de kracht der zonde de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus. 58 Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwrikbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heeren; ge weet immers, dat uw arbeid niet vergeefs is in den Heer. 16 1 Kollekte en reisplannen, vs. 1—9. — Wat de inzameling voor de heiligen betreft, doet ook gij, evenals ik het in de gemeenten van Galatië geregeld 2 heb: eiken zondag Iegge ieder uwer thuis iets weg, dit opsparende, naar vermogen, opdat er niet eerst na mijn komst inzamelingen plaats hebben. 3 Wanneer ik dan aangekomen ben, zal ik hen, die ge dan daarvoor geschikt acht, met brieven heenzenden om uw liefdegift te Jeruzalem af te dragen. 4 Mocht het echter de moeite waard zijn, dat ik de reis mede doe, dan zullen 5 ze reizen met mij. En ik zal bij u komen, zoodra ik Macedónië door ben, 6 want ik moet nog door Macedónië heen, maar dan zal ik mij denkelijk langer bij u ophouden, misschien wel den winter doorbrengen, zoodat 7 ge mij kunt voorthelpen, wanneer ik verder reis. Want ik wil u ditmaal niet vluchtig bezoeken, maar ik hoop een heelen tijd bij u te blijven, 8 zoo de Heer het toelaat. Ik zai echter nog tot pinksteren te Eféze blijven; 9 want. mij is er een groote en machtige deur geopend en er zijn veel tegenstanders. 10 Persoonlijke mededeelingen, vs. 10—24. — Mocht Timótheüs komen, zorgt er dan voor, dat hij zich bij u op zijn gemak kan gevoelen, want n hij doet het werk des Heeren evenzeer als ik; laat men hem dan niet gering achten. Maar helpt welgezind hem voort, dat hij bij mij kan komen, want. ik wacht op hem met de broeders. 12 En wat broeder Apóllos aangaat, hem heb ik herhaaldelijk verzocht met de broeders naar u toe te gaan, maar hij wenschte nu bepaald niet te gaan doch hij zal het doen, zoodra het hem schikt. 13 Blijft waakzaam, staat vast in het geloof, weest mannen, weest sterk! 14 Dat alles bij u in liefde toega. Nog een verzoek, broeders: ge weet van het huis van Stéfanas, dat het een eersteling van Achaje is en dat men 16 zich daar ten dienste van de heiligen gesteld heeft. Stelt u dan ook onder leiding van zulke menschen en van ieder, die meewerkt en zich inspant. 17 Ik verblijd me over de aankomst van Stéfanas, Fortunatus en Achaïcus, 18 want dat, wat bij u nog ontbrak, hebben dezen aangevuld. Want ze hebben mijn geest en de uwen verkwikt. Laat u dan gelegen liggen aan zulke menschen. 19 De gemeente van Asia laten u groeten; veel groeten in den Heer van 20 Aquila en Prisca en van de gemeente bij hen aan huis. U groeten al de  1 Korinthen 16 : 21. TEKST. 47 21 broeders. Groet elkander met den heiligen kus. Een eigenhandige groet 22 van mij, Paulus. Indien iemand den Heer niet liefheeft, hij zij vervloekt. 23 Maranatha! De genade van den Heere Jezus zij met u. Mijn liefde is met 24 u allen in Christus Jezus. 2 KORINTHEN. I 1 Schriiver lerers ornet vs 1 9 Pnnlno Annr r-.^Ac .„;i onn.<.»i uiristus Jezus, en broeder Timötheüs aan de gemeente Gods te Korinthe 2 met al de heiligen in geheel Achaje. Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. 3 Troost, vs. 3—11. — Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheid en God van allen troost, 4 die ons troost in al onzen druk, zoodat we hen, die in allerlei druk zijn, 5 met den troost kunnen troosten, dien we zelf van God ontvangen. Want gelijk het lijden van Christus ruimschoots over ons komt zoo valt ons door Christus ook ruimschoots troost ten deel. Worden we echter verdrukt, ft het is u tot troost en heil: worden we getroost het is u ook tot troost, waarvan de werking blijkt uit het doorstaan van hetzelfde lijden, dat wij 7 ook doormaken. En op goede gronden hebben we hoop voor u, daar we 8 weten, dat ge evenzeer als aan het lijden aan den troost deel hebt. Want we willen u niet onkundig laten, broeders, van den druk, die in Asia over ons kwam: boven mate en boven vermogen hebben we het zwaar te verduren gehad, zoodat we zelfs alle hoop op het leven gingen opgeven; 9 maar daarom hebben we de uitspraak: sterven! bij ons zelf moeten vernemen, om niet op onszelf te vertrouwen, doch op God, die de dooden io opwekt. En Hij heeft ons uit zulk een doodsgevaar verlost en zal het n blijven doen. Op Hem hebben we onze hoop gevestigd: Hij zal nog blijven verlossen, wanneer ook gij ons steunt met uw gebed, ïgüat door veel personen om de gunst, aan ons bewezen, op velerlei wijze dank gebracht moge worden voor ons. 12 Paulus was niet lichtvaardig, vs. 12—2 : 4. — Want ons roemen bestaat hierin, wat ons geweten getuigt: we hebben in heiligheid en reinheid Gods, niet in vleeschelijke wijsheid, doch in de genade Gods in de wereld 13 verkeerd en vooral met betrekking tot u. Want we schrijven u niets anders dan ge leest of wel begrijpt, maar ik hoori{*aat ge het volkomen begrijpen 14 zult, gelijk ge reeds ten deele van ons hebt begrepen, dat we u tot roem 15 zijn, evenais gij het ons zult wezen op den dag onzes Heeren Jezus. En in dit goed vertrouwen had ik reeds eerder tot u willen komen, opdat 16 u ten tweeden male een genade ten deel mocht vallen, en had ik door uw stad naar Macedónië willen gaan, om van Macedónië weer bij u te 17 komen en me door u te laten voorthelpen naar Judéa. Heb ik dus door dit te willen, het verwijt van lichtvaardigheid verdiend? Of maak ik de  48 2 Korinthen 1 : 17. TEKST. plannen, die ik maak, naar het vleesch, zoodat het bij mij in één adem 18 is: ja ja en 'neen neen? Bij de trouw Gods: ons spreken tot u is niet: 19 ja en neen. Immers Gods Zoon, Christus Jezus, die onder u bij monde van ons, van mij, Silvanus en Timótheüs verkondigd is, was niet: ja 20 en neen, doch in hem was er alleen een ja. Want hoeveel beloften Gods er ook mogen zijn, in hem klinkt het ja, daarom is ook door hem het amen 21 Gode ter eere bij monde van ons. Hij nu, die u met ons doet steunen op Christus en ons gezalfd heeft, is God, die ook zijn zegel op ons gedrukt 22 en den Geest in ons hart als onderpand gegeven heeft. 23 Ik roep dezen God aan tot getuige over mijn ziel, dat ik alleen om 24 u te sparen niet meer naai Korinthe gegaan ben. Niet, dat we heerschen over uw geloot maar we zijn medewerkers aan uw blijdschap. In het 2 1 geloof staat ge immers reeds vast genoeg. Dit echter had ik mijzelf wel voorgenomen, niet meer in droefheid bij u te komen. Want indien ik 2 het ben, die u bedroefd maak, wie moet mij dan blijde stemmen? Immers hij, die door mij in droefheid verkeert. En nu was het juist hierom te 3 doen in mijn schrijven: bij mijn komst niet droevig gestemd te moeten worden door hen, over wie ik me moest kunnen verblijden; immers ik meende van u te mogen vertrouwen, dat mijn blijdschap het ook voor 4 u allen was. Want in zwaren druk en beklemdheid des harten heb ik onder veel tranen u geschreven, niet opdat ge bedroefd, maar omdat ge de liefde gewaar zoudt worden, die ik voor u koester. 5 Vergiffenis voor een schuldige, vs. 5—17. Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, dan heeft hij dit niet mij gedaan, maar eenigermate 6 — om me niet te sterk uit te drukken — u allen. Voor zoo iemand is de berisping van het meerendeel uwer erg genoeg, zoodat ge het hem 7 nu maar liever moest vergeven en hem opbeuren, opdat zoo iemand niet door al te groote droefheid ten onder ga. Daarom spoor ik u aan «, 9 jegens hem liefde te doen gelden. Want ook hierom was het me in mijn schrijven te doen: te weten, of ik op u aan kon, of ge in alles gehoor- 10 zaam waart. Wien ge nu iets vergeeft, dien doe ik het ook. Want wat ik zelf heb vergeven — gesteld, ik had iets te vergeven —, n dat was om uwentwil voor het aangezicht van Christus, opdat de satan op ons geen voordeel mocht behalen, want wat hij in het 12 schild voert, weten we maar al te goed. Toen ik nu te Tróas aankwam om het evangelie van Christus te brengen en mij een deur geopend was in den Heer, kon ik maar geen rust krijgen voor mijn geest, doordat ik mijn broeder Titus er niet aantrof, want ik nam daar 13 afscheid en vertrok naar Macedónië. 14 Maar God zij gedankt, dat Hij ons ten allen tijde in Christus doet zegeis vieren en den reuk van diens kennis allerwege door ons verspreidt! Want een geur van Christus zijn we voor God onder hen, die zich laten redden 16 en onder hen, die verloren gaan, voor dezen een doodslucht ten doode,  2 Korinthen 2 : 17. | TEKST. 49 voor genen een levensgeur ten leven. En wie is tot zulk een taak bekwaam? 17 Want we slaan niet als maar al te velen winst uit het woord van God, doch we spreken in Christus uit reine oogmerken, immers op gezag van God en voor zijn aangezicht. 1 Het Oude en het Nieuwe Testament, vs. 1—18. Gaan we dan weer onszelf aanprijzen? Of hebben we soms, gelijk sommigen, aanbevelings- •2 brieven voor of van u noodig? Onze brief zijt gij, geschreven in ons hart, 3 kenbaar en leesbaar voor alle menschen, daar ge blijkbaar een brief van Christus zijt, in zijn dienst door ons op schrift gebracht, niet met inkt, doch met den Geest des levenden Gods, geschreven niet op tafels van 4 steen, maar op hartetafels van vleesch. Zulk een zelfvertrouwen hebben 5 we nu door Christus voor God. Niet, dat we uit onszelf bekwaam zijn, 6 onszelf iets toe te kennen, maar onze bekwaamheid komt van God, die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om dienaars te zijn van een nieuw testament, niet der letter, maar des Geestes: de letter toch maakt dood, maar de Geest levend. 7 Indien nu de doodende bediening, letter voor letter op steen gegrift, nog vol heerlijkheid geweest is, zoodat de zonen Israëis Mozes niet goed in het aangezicht konden zien vanwege de heerlijkheid van dit aangezicht, 8 die nog wel verbleeken moest, hoe veel te meer zal de bediening des Gees- 9 tes vol heerlijkheid zijn? Want indien de bediening, die veroordeelt, heerlijkheid was, veel meer is de bediening die rechtvaardigt overv oedig ió in heerlijkheid. Immers zelfs wat verheerlijkt geweest is, is het in zekeren zin niet geweest vergeleken bij zulke bijzondere heerlijkheid. Want n had het verdwijnende zijn heerlijkheid, het blijvende is veel meer vol heerlijkheid. 12 Bij een dergelijke verwachting veroorloven we ons veel vrijmoedig- 13 heid, geheel anders dan Mozes, die een bedekking voor zijn gelaat placht te doen, opdat de zonen Israëis hun blik niet vestigen zouden op het 14 einde van wat voorbijgaand was. Maar hun begrip is verstompt. Want tot heden toe blijft dezelfde bedekking over de voorlezing van het oude testament hangen, zonder weggenomen te worden, omdat ze alleen 15 in Christus verdwijnt. Ja, tot nog toe iigt er telkens, wanneer Mozes 16 voorgelezen wordt, een bedekking over hun hart, maar als hij hen eenmaal 17 tot den Heer bekeêrt, wordt de bedekking weggenomen. De Heer nu wil zeggen: de Geest. En waar de Geest des Heeren is, is vrijheid. 18 En wij allen, terwijl we met onbedekt gelaat de heerlijkheid des Heeren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door den Heer, die Geest is. al 1 Een ambt van moeite en moed, vs. 1—15. — Daarom geven we in deze bediening, ons door ontferming ten deel gevallen, den moed niet op, 2 maar hebben we gebroken met al wat het licht niet kan verdragen, daar we ons niet met sluwheid inlaten of het woord Gods vervalschen, maar v. veldhuizen, Tekst en Uitleg, Ko. 2e druk. 4  50 2 Korinthen 4 : 2. TEKST. door de waarheid aan het licht te doen komen onze eigen aanbeveling 3 zijn bij elk menschelijk geweten voor het oog van God. Indien ons evangelie dan nog bedekt is, is het dat bij hen, die verloren gaan, bij welken, 4 ongeloovig als, ze zijn, de god dezer eeuw de gedachten verblind heeft, zoodat ze niet zien de verlichting door het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. Want we prediken niet onszelf, maar 5 Christus Jezus als Heer en onszelf slechts als uw slaven om Jezus' wil. 6 Want God heeft gezegd: licht zal schijnen uit het duister, en Hij heeft geschenen in ons hart tot verlichting met de kennis der heerlijkheid Gods op het aangezicht van Christus. 7 Maar dezen schat bezitten we in aarden vaatwerk, zoodat de bij- 8 zondere kracht van God en niet van ons is: in alles zijn we verdrukt, 9 doch niet bekneld, om raad verlegen, doch niet radeloos, vervolgd, doch niet verlaten, ter aarde geworpen, doch niet ten gronde gericht: ten 10 allen tijde het doodslijden van Jezus in het lichaam omdragend, opdat n ook de levenskracht van Jezus zich in ons lichaam openbare. Want altijd zijn wij, levenden, in de macht des doods om Jezus' wil, opdat ook het 12 13 leven van Jezus zich in ons sterfelijk vleesch openbare. Zoo werkt de dood dan in ons, en het leven in u. Maar toegerust met denzelfden Geest des geloofs, waarvan geschreven staat: ik heb geloofd, daarom heb ik ook gesproken, gelooven ook wij, zoodat we ook spreken; we weten 14 immers, dat Hij, die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons met Jezus 15 zal opwekken en met u aan zijne zijde plaatsen. Want het is alles om u, opdat het toenemen der genade over des te grooter menigte den dank doe overvloedig zijn ter eere Gods. ie Goede moed, ook om te sterven, vs. 16—5 :10. Vandaar, dat we den moed niet opgeven, want al wordt onze uiterlijke mensch er ook minder 17 op, nochtans wordt de innerlijke vernieuwd met den dag. Want tegen den lichten druk van een oogenblik weegt veel-veelvoudig een eeuwig 18 gewicht van heerlijkheid op, als we ons maar niet bepalen bij het zichtbare, doch bij het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar 5 ï het onzichtbare eeuwig. Want ingeval ons tentverblijf op aarde ineenstort, weten we, dat we een huis door God gebouwd, niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen hebben. Want dit is de reden van ons 2 zuchten: we verlangen met onze woning uit den hemel te worden overkleed, 3 zeker als het is, dat we in die bekleeding niet naakt zullen blijken. Want 4 wij, die nog in de tent zijn, zuchten bedrukt, omdat we liever niet ontkleed, maar overkleed willen worden, waarbij dan het sterfelijke in het leven 5 opgaat. Het is God, die ons juist daartoe bereid heeft, die ons als onderpand den Geest heeft gegeven. e We zijn dus ten allen tijde goedsmoeds, ook al weten we, dat we, in 7 het lichaam huizend, nog niet bij den Heer thuis zijn — want we wandelen 8 in het geloof, niet in aanschouwen —. We zijn goedsmoeds en nemen  2 Korinthen 5 : 8. TEKST. 51 het voor lief uit het iichaam te verhuizen om bij den Heer thuis te kunnen s komen. Daarom is het dan ook ons streven, al of niet meer huizend 10 in het lichaam, hem aangenaam te zijn. Want allen moeten we voor den rechterstoel van Christus verschijnen, opdat ieder wegdrage wat hij in het lichaam verrichtte, naar dat hij heeft gedaan, hetzij goed hetzij minderwaardig. n Het ambt der verzoening, vs. 11—21. Als we menschen trachten te overreden, is het dus omdat we weten, wat het is, den Heer te vreezen, maar voor God is niets bij ons verborgen, en evenmin naar ik hoop, voor 12 üw geweten. We prijzen ons niet opnieuw bij u aan, maar we geven u gelegenheid tot roem over ons, zoodat ge niet verlegen staat tegenover hen, die met den mond, maar niet met het hart roemen. Want kwamen is we al eens in geestvervoering, het was ter eere Gods, doch houden we 14 ons in, het is ter wille van u. Want de liéfde van Christus houdt ons geis vangen, daar we tot de slotsom gekomen zijn, dat één voor allen gestorven is. Dus zijn ze allen gestorven. En dat hij voor allen stierf, is, opdat zij, die leven niet meer voor zich zelf zouden léven, maar voor dien, die voor hen gestroven is en opgewekt. 16 Zoo kennen we dan van nu aan niemand meer naar het vleesch. Indien 17 we al naar het vleesch Christus gekend hebben, thans niet meer. Zoo is dan iemand, die in Christus is, een nieuw schepsel; het oude is voorbij, 18 zie, iets nieuw is er gekomen. En dat geheel uit God, die ons door Christus met zich verzoend en ons het aanbieden van de verzoening opgedragen 19 heeft, namelijk dat God in Christus de wereld met zich aan het verzoenen was door hun hunne overtredingen niet toe te rekenen, terwijl Hij ons het woord van de verzoening toevertrouwd heeft. 20 We treden dus namens Christus op ais gezanten, alsof God door onzen mond aandringt: we vragen u namens Christus; laat u verzoenen met God 21 Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden gemaakt worden: gerechtigheid Gods in hem. 1 Paulus in zijn ambt, vs. 1—10. Maar we hebben ook mede te werken en er op aan te dringen, dat het aannemen van de genade Gods bij u 2 niet zonder uitwerking blijve — want Hij zegt: op een gunstig tijdstop heb ik u verhoord en u op een dag van uitredding geholpen; zie, nu is het een zeer gunstig tijdstip, zie, nu is het een dag van uitredding —. s Zoo geven we geenerlei aanstoot, waardoor de bediening gesmaald 4 zou kunnen worden, maar zijn we als dienaren Gods in alles ons eigen aanbeveling: in veel dulden, in verdrukkingen, in nooden, in be- 5 nauwdheden, in slagen, in gevangenschappen, in woelingen, in • Inspanningen, in nachten zonder slaap, in dagen zonder eten, in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in flinkheid, in den heiligen Geest,  ,52 2 Korinthen 6 : 7. TEKST. 7 in ongeveinsde liefde, in prediking van de waarheid, in kracht Gods; met de wapenen der gerechtigheid in de rechter- en linkerhand; 8 onder eer en smaad, in kwaden en goeden roep, als bedriegelïjk en toch 9 waar, als niet- en welbekend, als stervend en zie, we blijven leven; io als getuchtigd, maar niet ten doode, als bedroefd, maar altijd blijde, als arm, maar velen rijk makend, als niets hebbend en alles bezittend. n Geen heidensche smetten, vs. 11—7 : 1. Onze mond heeft zich voor 12 u ontsloten, Korinthiërs, ons hart heeft opluchting gekregen; ge hebt is niet weinig ruimte in ons, doch wel in uw eigen binnenste. Maar het moet niet van één kant komen — ik spreek als tot eigen kinderen — ook gij moet ruimer worden. 14 Vormt geen ongelijk tweespan met ongeloovigen, want wat heeft gerechtigheid met wetteloosheid uit te staan, of wat heeft het licht 15 met de duisternis te maken? Wat voor overeenstemming is er tusschen Christus en Béliar of wat heeft een geloovige te deelen met een 16 ongeloovige? Welk verband heeft een tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn een tempel van den levenden God, gelijk God heeft gesproken: Ik zal onder hen wonen en wandelen en hun een God zijn en zij mij een volk. Daarom gaat weg uit hun midden 17 en zondert u af, spreekt de Heer, en blijft niet in aanraking met iets onreins, dan zal ik u aannemen, en u tot Vader zijn en gij mij tot zonen en dochteren, zegt de Heer, de Albeheerscher. 7 1 Daar we nu deze beloften bezitten, geliefden, laten we ons reinigen van alle bezoedeling van vleesch en van geest, zoodat we in de vreeze Gods voortgang maken met onze heiligheid. 2 Verblijdende droefheid, vs. 2—16. Gunt ons plaats: we hebben niemand kwaad gedaan, niemand bedorven, ons aan niemand bevoor- 3 deeld. Ik zeg dit niet om u te veroordeelen, want ik heb reeds gezegd, dat ge ons zóó na aan het hart ligt, dat we met u zouden willen sterven 4 en leven. Heb ik veel op u aan te merken, ik heb ook veel op u te roemen: ik ben vervuld van den troost, overstelpt door de blijdschap daarover na al onzen druk. s Want toen we in Macedónië kwamen, had ons vleesch geen rust of duur, want we waren in allerlei druk: van buiten aanvechtingen, van* 6 binnen angsten. Maar God, de Trooster van de geringen, heeft ons getroost  2 Korinthen 1:1. TEKST. 53 7 door de aanwezigheid van Titus, en daardoor niet alleen, maar ook door den troost, die hem 'bij u ten deel viel, want hij deed ons verslag van uw verlangen naar, uw leedwezen om, uw ijver voor mij,' 8 zoodat dit mij nog meer verblijdde, want al is het, dat ik u in mijn brief moest bedroeven, ik heb er geen spijt van. Heb ik er dan ook al spijt van gehad, ik zie, dat die brief, hij moge u dan kortstondig bedroefd 9 hebben — thans verblijdt het mij, niet dat ge bedroefd werdt, maar dat ge het werdt tot boetvaardigheid; want ge werdt bedroefd naar Gods wil, zoodat ge gèenerlei nadeel van ons hebt geleden. Want de droefheid 10 naar Gods wil werkt boetvaardigheid tot heil, zonder berouw, maar. 11 de droefheid der wereld veroorzaakt den dood. Want ga eens na, wat juist die droefheid naar Gods wil bij u een ernst heeft teweeg gebracht, ja verontschuldiging, ja verontrusting, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, 12 ja herstel van grieven. Daarom, indien ik u al geschreven heb, dan was het niet om hem, die onrecht gedaan, of om hem, die het geleden had, maar opdat uw eigen belangstelling voor ons duidelijk zou worden voor 13 Gods aangezicht. Daarom zijn we vertroost. En bij den troost, ons ten deel gevallen, zijn we nog aanmerkelijk meer verblijd om Titus' blijdschap, daar zijn geest door u allen verkwikt 14 is, want zoo ik bij hem eenigermate van u geroemd heb, dan ben ik niet gelogenstraft, doch gelijk we bij u in alles waarheid hebben gesproken, zoo is ook ons roemen bij Titus over u bewaarheid geworden. En zijn 4 genegenheid gaat veel meer naar u uit, nu hem uw aller gehoorzaamheid voor den geest staat, hoe ge hem met vreezen beven hebt ontvangen. 16 Het verblijdt me, dat ik in elk opzicht goedsmoeds kan zijn over u. ï De mildheid van Macedonië en die van Christus, vs. 1—15. — We stellen u in kennis, broeders, met de genade Gods, geschonken aan de ge- 2 meenten van Macedónië: wel bestand gebleken tegen den druk hebben hun overvloedige blijdschap en hun bodemiooze armoede zich overvloe- 3 dig uigestort in hun gullen rijkdom; want ze deden wat ze konden, ja — 4 ik was er zelf getuige van — meer dan dat, terwijf ze uit eigen beweging met allen aandrang ons verzochten om het voorrecht, mee te mogen 5 doen aan het dienstbetoon voor de heiligen, en ze gaven zich — meer dan we hadden durven hopen — eerst aan den Heer, maar toen ook, omdat God het wilde, aan ons. Met dit gevolg, dat we Titus verzochten, 6 om, gelijk hij er vroeger een begin mee gemaakt had, nu hij ook bij u dit liefdewerk tot een goed einde te brengen. Welnu, gelijk ge in alles 7 vooraan staat, in geloof, spreken, kennis, vollen ernst, in onze liefde voor u, zorgt er voor, dat ge het ook in dit liefdewerk doet. 8 Dit bedoel ik niet als een bevel, maar als een middel om door vergelijking met de toewijding van anderen ook het gehalte van uw liefde 9 te kunnen bepalen. Ge weet immers van de genade onzes Heeren Jezus Christus, dat hij, hoe rijk ook, om uwentwil arm werd, opdat gij door zijn  54 2 Korinthen 8 : 10. TEKST. 10 armoede mocht rijk worden. Ik zeg het op dit punt maar zooals ik het meen want u is dit nuttig, immers reeds eerder, een jaar geleden, waart ge de eersten, niet alleen met de uitvoering, maar ook met het willen: 11 voltooit dan thans ook de uitvoering, opdat evenals uw bereidheid om te willen, ook het voldoen daaraan overeenstemme met uw 12 draagkracht. Want als het met de bereidwilligheid in orde is, dan 13 is zij aangenaam niet met ledige doch met volle handen. Want niet om anderen ontheffing te schenken wordt u iets opgelegd, maar ter 14 wille van het evenwicht komt uw overvloed voor het oogenblik hun gebrek ten goede, opdat hun overvloed wederkeerig uw gebrek ten goede kan komen en er zoodoende evenwicht zij, zoo als er 15 geschreven staat: die veel had, had niet te veel en die weinig had, niet te weinig. 16 Zending van Titus, vs. 16—24. — Maar Gode zij dank, die dezelfde 17 belangstelling voor u in Titus' hart wekt: wel is waar heeft hij de aansporing daartoe van ons ontvangen, maar vol toewijding als hij is, gaat 18 hij eigenlijk uit eigen beweging naar u toe. Samen met hem zenden we den broeder, wiens lof in het evangeliewerk klinkt door 19 al de gemeenten, maar hij is bovendien door de gemeenten tot onzen reisgezel gekozen bij dit liefdewerk, door ons tot eer van den Heer zelf 20 en om onze bereidheid ondernomen. Dit ter voorkoming van verdachtmaking bij deze overvloedige opbrengst, die door onze handen 21 gaat; want wij zijn bedacht op wat behoorlijk is, niet alleen voor het aangezicht des Heeren, maar ook voor dat der menschen. Samen met 22 hen zenden we onzen broeder, dien we in vele zaken dikwijls als vol toewijding hebben leeren waardeeren, maar die het thans 23 nog veel meer is door zijn goed vertrouwen in u. Wat Titus betreft, hij is een metgezel van mij, die medearbeidt aan u, en wat onze broeders betreft, ze zijn afgevaardigden van gemeenten, een 24 eer voor Christus. Ze hebben dus voor de oogen der gemeenten het bewijs te leveren van uw liefde en van ons roemen bij hen over u. 9 1 De kollekte voor Jeruzalem, vs. 1—15. Want u nog over het eigenlijk 2 dienstbetoon voor de heiligen te schrijven lijkt me overbodig; want ik weet van uw bereidwilligheid, waarom ik bij de Macedóniërs van u roem, dat Achaje sinds verleden jaar aanstalten gemaakt heeft, en 3 uw ijver heeft daar op het meerendeel aanstekelijk gewerkt. Toch zend ik de broeders maar, opdat ons roemen over u op stuk van zaken 4 niet teleurstelle, doch gij met uw aanstalten gereed blijkt te zijn, dat toch niet, indien er Macedóniërs met mij meekwamen en u niet gereed vonden, wij — om niet te zeggen: gij — gelogenstraft worden in deze 5 onderstelling. Het kwam me dus noodig voor, de broeders te verzoeken, vooruit na"ar u toe te gaan, om uw vroeger toegezegde weldaad vooraf  2 Korinthen 9:5. TEKST. 55 in orde te brengen, zoodat ze klaar ligt als een weldaad en niet ais iets afgedwongens. 6 Bedenkt dit wel: wie karig zaait, zal ook karig oogsten, en wie rijkelijk 7 zaait), zal ook rijkelijk oogsten. Iedereen doe naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of uit dwang, want 8 God houdt alleen van een blijmoedigen gever. En God is bij machte alle genade bij u overvloedig te doen zijn, opdat ge in alle opzichten ten allen tijde van alles genoegzaam voorzien overvloedig zijt 9 in alle goed werk, gelijk geschreven staat: Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven. Zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid. 10 Hij nu, die zaaisel verleent aan den zaaier en ook nog brood om te eten, zal u het zaaisel verschaffen en vermeerderen, en het gewas uwer geil rechtigheid doen opschieten, dat ge in alles verrijkt wordt tot alle onbekrompenheid, welke door onze tusschenkomst dank aan God bewerkt. 12 Want het van dienst zijn met deze ondersteuning voorziet niet alleen in de behoeften der heiligen, maar is ook heerlijk door veel dankzeggin- 13 gen aan God. Want wegens dit blijk van hulpbetoon prijzen ze God om uw gehoorzaam belijden van het evangelie van Christus en om uw on- u bekrompen deelen met hen en allen, terwijl ze ook bidden voor u en veris langen naar u om de buitengewone gave Gods aan u. Gode zij dank voor zijn onuitsprekelijk geven! 1 Hoe Paulus te Korinthe moet optreden, vs. 1—11. Maar ik doe een persoonlijk beroep op u bij de zachtmoedigheid en inschikkelijkheid van Christus, ik Paulus die heet van dichtbij onbeteekenend te zijn, terwijl ik u 2 op een afstand wel aandurf: ik verzoek dan niet bij mijn komst te moeten durven met dat zelfvertrouwen, waarmee ik meen1 het te kunnen wagen tegenover sommigen, die van ons meenen, dat we ons door het vleesch laten leiden. 3 Want al verkeeren we in het vleesch, we trekken niet te velde naar 1 het vleesch, want de wapenen bij onzen veldtocht zijn niet vleeschelijk, maar krachtig voor God, om bolwerken te slechten, zoodat we berekenin- 5 gen en elke schans, die tegen de kennis van God wordt opgeworpen, doen falen, iederen raadslag krijgsgevangen maken voor de gehoorzaam- 6 heid aan Christus en gereed staan, zoodra maar uw gehoorzaamheid een voldongen feit is, alle ongehoorzaamheid te straffen. 7 Let maar op wat voor het grijpen ligt! Indien iemand het zelfvertrouwen heeft, van Christus te zijn, dan overwege hij ook eens bij zich 8 zelf, dat wij evengoed ais hij van Christus zijn, want al ging ik nog heel wat verder in het roemen op onze bevoegdheid, die de Héér gaf om u op te bouwen en niet neder te werpen, ik zou niet beschaamd uitkomen. 9 Anders kon het den schijn hebben, dat ik u met mijn brieven vrees wilde 10 aanjagen. Want mijn brieven, zoo zegt hij, zijn gewichtig en geweldig,  56 2 Korinthen 10 : 10. TEKST. maar mijn persoonlijke verschijning zwak en mijn spreken van geen n beteekenis. Laat, wie zoo iets zegt, bedenken, dat we van dichtbij inderdaad zóó zijn als we uit de verte door onze brieven spreken. 12 Hoe Paulus zichzelf beoordeelt, vs. 12—11 : 6. Want we durven ons niet te tellen onder of te stellen naast sommigen van hen, die zich zelf zoo aanprijzen. Maar ze meten zich af naar en vergelijken zich met zich 13 zelf, zonder het zelf te bemerken. Wij daarentegen zullen niet met ons roemen alle perken te buiten geaan, maar blijven binnen de perken van de taak, door God ons gesteld, om ook tot u door te dringen. Immers 14 we willen niet te ver reiken als lieden, die niet tot u kunnen doordringen, want we zijn reeds aan u toegekomen met het evangelie van Christus. is We gaan niet alle perken te buiten, door te roemen op iets, waarvoor anderen gezwoegd hebben, maar wel hopen we, als uw geloof blijft wassen, onze taak ten uwent aanmerkelijk vergroot te zien, zoodat we nog 16 verder dan bij u het evangelie kunnen brengen, zonder ons roem aan te matigen over wat door de taak van een ander reeds tot stand gekomen is. 17 Maar die roemt, die roeme op den Heer; want geen eigen goed- 18 keuring, doch die van den Heer bewijst dat iemand de proef heeft doorstaan. .""^ 11 1 Och, verdroegt ge een weinig onverstand van me! Ja, dat doet ge 2 wel. Immers koester ik voor u een goddelijke ijverzucht, want ik heb u voor één man bestemd, om u als een kuische maagd aan de zijde van 3 Christus te stellen. Maar de vrees bekruipt me: als eens gelijk de slang met haar sluwheid Eva bedroog, zoo ook uw gedachten de eenvoudige 4 en reine verhouding tot Christus kwijt raakten! Want indien de eerste de beste een anderen Jezus predikt, dan we hebben gepredikt, of ge een anderen geest ontvangt, dan ge hebt ontvangen, of een ander evangelie, 5 dan ge hebt aangenomen, dan verdraagt ge dat goedschiks. Ik meen toch in geen enkel opzicht onder te hebben moeten doen voor die extra- 6 apostelen. Ben ik dan al ongeoefend in het spreken, ik ben het niet in kennis, want we hebben ons alleszins en in alle opzichten voor u verstaanbaar kunnen maken. 7 Paulus' belangloosheid, vs. 7—29. — Of heb ik er verkeerd aan gedaan, met vernedering van mijzelf, opdat gij maar verhoogd zoudt wor- 8 den, u kosteloos het evangelie Gods te verkondigen? Andere gemeenten heb ik beroofd door vergoeding aan te nemen om u van dienst te kunnen zijn, en toen ik bij u was, ben ik zelfs in geval van nood niemand lastig 9 gevallen — want wat me ontbrak, kwamen uit Macedónië de broeders aanvullen — en in alles heb ik me er voor gewacht, u lastig te vallen 10 en zal dit blijven doen. Zoo zeker als Christus' waarheid in mij is: dit roemen zal me niet ontzegd worden in de streken van Achaje. Waarom niet? 11 Omdat ik u niet lief heb? God weet beter.  2 Korinthen 11 : 12. TEKST. 57 12 Maar wat ik doe, zal ik blijven doen, om hun, die een gelegenheid wenschen om door hun roemen tegen ons opgewassen te blijken den 13 den pas af te snijden. Want zulke lieden zijn schijnapostelen, ondegelijke arbeiders, die zich vermommen als apostelen van Christus. En 14 geen wonder! Immers ook de satan zelf kan zich vermommen als een 15 engel des lichts. Het Is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich vermommen als dienaren van de gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun werken. 16 Nog eens: men houde mij niet voor onverstandig; of anders: aanvaardt me maar als onverstandig, dan kan ik ook een weinig roemen. 17 Wat ik daar zeg, is niet naar den Heer, maar als in onverstand gespro- 18 ken, in de onderstelling van te mogen roemen. Daar velen roemen naar 19 het vleesch, ga ik het ook eens doen. Want ge verdraagt gaarne de onver- 20 standigen, daar ge zelf zoo verstandig zijt; ge verdraagt het immers, zoo men u knechten wil, zoo men maar verslindt, zoo men maar neemt, 21 zoo men zich verheft, zoo men u op het gezicht slaat. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat wij daartoe te zwak zijn geweest. En toch, wanneer iemand iets durft — ik spreek in onverstand —- ik durf ook. 22 Hebreërs zijn het? Ik ook. Israëlieten zijn het? Ik ook. Zaad van 23 Abraham? Ik ook. Dienaren van Christus zijn het? — ik spreek in verstandsverbijstering —. Ik nog veel meer, in inspanningen veel vaker, in gevangenschappen veel vaker, in slagen maar al te zeer, in doods- 24 gevaren dikwijls. Van de Joden heb ik vijf keer de veertig-min-één slagen 25 ontvangen, drie keer ben ik met de roede gegeeseld, eens gesteenigd, drie keer door een schipbreuk getroffen, een etmaal heb ik op de holle 26 zee gezwalkt; dikwijls op reis, in gevaar van rivieren, in gevaar van roovers, in gevaar van volksgenooten, in gevaar van heidenen, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar onder 27 schijnbroeders: in inspanning en zwoegen, tal van nachten zonder slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder eten, in koude en naaktheid. 28 En dan nog om van bijzaken te zwijgen, mijn dagelijksche aanloop en de zorg voor al de gemeenten. Wie is zwak? —• of ik ben het met hem. 29 Wie heeft aanstoot? — of ik sta in lichten laaie. 30 Stof tot roemen, vs. 30—12 : 10. Moet er geroemd worden, dan zal 31 ik het doen in mijn zwakheid. De God en Vader van onzen Heere Jezus, 32 die gezegend zij in eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg. Te Damaskus liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damascénen bewaken, 33 om zich van mij meester te maken, en door een venster werd ik in een mand buiten den muur neergelaten en ontkwam aan zijn handen. 1 Er moet geroemd worden; het dient wel nergens toe, maar ik ga han- 2 delen over gezichten en openbaringen des Heeren. Ik weet van een mensch in Christus, veertien jaar is het geleden — of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam om ging, ik weet het niet,  58 2 Korinthen 12 : 2. TEKST. m God weet het —, dat die persoon plotseling verplaatst werd tot aan den 3 derden hemel. En ik weet van zulk een mensch — of het in het lichaam of buiten het lichaam om was, weet ik niet, God weet het —, dat hij 4 plotseling verplaatst werd in het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, waarvan het gebruik een mensch niet geoorloofd is. Over zoo 6 iemand ga ik roemen, maar niet over mijzelf, of het moest zijn in mijn 6 zwakheden. Want wil ik gaan roemen, ik zal niet onverstandig zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik laat het na, opdat men mij niet meer toekenne dan wat men van mij ziet en hoort, ondanks het buiten- 7 gewone van de openbaringen. Daarom is mij, opdat ik me niet te zeer zou verheffen, een doorn in het vleesch gegeven, een engel des satans 8 om mij te mishandelen, opdat ik mij maar niet te zeer zou verheffen. Drie keer heb ik den Heer met het oog hierop gebeden, dat hij mij met 9 rust zou laten. En hij heeft tot mfj gezegd: laat mijn genade u genoeg zijn, want eerst onder zwakheid komt de kracht tot haar recht. Met alle vreugde zal ik dus nog meer roemen in mijn zwakheden opdat de 10 kracht van Christus op mij ruste. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, smaadheden, nooden, vervolgingen, benauwdheden ter wille van Christus: dan immers, wanneer ik zwak ben, ben ik machtig. 11 Paulus' ongerustheid, vs. 11—21. Ik ben onverstandig geweest, maar gij hebt mij er toe genoopt. Want ik had uw goedkeuring behooren weg te dragen. Want in geen enkel opzicht heb ik behoeven onder te doen voor die extra-apostelen, al ben ik ook zelf niets. Wat een apostel ken- 12 merkt, is bij u verricht met alle volharding door teekenen, wonderen 13 en krachten. Waarin zijt ge achtergesteld bij de overige gemeente, behalve hierin, dat ik u niet persoonlijk ben lastig gevallen? Vergeeft me dit euvel. 14 Zie, het is nu de derde keer, dat ik op het punt sta tot u te komen en ik zal u niet lastig vallen; want het is me niet om het uwe, maar om uzelf te doen. Immers kinderen behoeven niet voor hun ouders te spa- 15 ren, maar wel ouders voor hunne kinderen. Ik voor mij zal me zeer gaarne offers getroosten, ja mijzelf opofferen voor uw ziel. Indien ik u te veel liefheb, ontvang ik daarom zelf minder wederliefde? 16 Goed dan, zegt ge: zelf ben ik u niet tot overlast geweest, maar als 17 een sluwerd heb ik u met list ingepalmd. Heb ik me dan aan u bevoor- 18 deeld door een van hen, die ik tot u zond? Ik heb Titus verzocht te gaan en dien broeder met hem meegezonden. Heeft Titus zich dan aan u bevoordeeld? Hebben we dan niet in denzelfden geest, in dezelfde, sporen gewandeld? 19 Al lang meent ge, dat we bij ons u aan het schoonwasschen zijn; maar we spreken in tegenwoordigheid van God in Christus, en dat alleen, .20 geliefden, om u op te bouwen, Want ik ben bang, dat ik u mogelijk bij mijn komst niet zoo zal aantreffen, als ik wensch, en zelf door u niet  2 Korinthen 12 : 20. TEKST. 59 zoo zal aangetroffen worden, als gij wenscht. Ik ben bang voor twist, naijver, opwellingen van toorn, van zelfzucht, lasteringen, oorblazerijen, 21 gevallen van verwaandheid en woelingen. Ik ben bang, dat bij mijn komst mijn God mij bij u wederom vernederen zal en dat ik verdriet zal hebben over velen van hen, die vroeger in zonde geleefd hebben en nog niet tot berouw zijn gekomen over de onreinheid, hoererij en ontucht, die ze gepleegd hebben. 1 Laatste vermaningen. Groet, vs. 1—13. Dit is nu de derde keer, dat ik tot u kom: op bevestiging van twee of drie getuigen zal iedere zaak 2 vaststaan. Ik heb hen, die vroeger in zonde geleefd hebben, en al de overigen gewaarschuwd en waarschuw nog, evenals toen ik den tweeden keer aanwezig was, thans uit de verte, dat, als ik nog eens kom, ik niemand 3 meer zal ontzien; ge zoekt nu eenmaal het bewijs, dat Christus in mij spreekt, die te uwen opzichte niet zwak, maar onder u' sterk is. Welnu, 1 hij kon worden gekruisigd door zwakheid maar kon leven door de kracht Gods. Welnu, wij zijn zwak in hem, maar het zal blijken, dat we met hem leven door de kracht Gods. s Stelt liever uzelf op de proef, of ge wel in het geloof zijt, onderzoekt -uzelf; of zijt ge niet zoo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is? Zoo 6 ge althans niet verwerpelijk zijt. Ik hoop echter, dat ge zult inzien, dat 7. wij niet verwerpelijk zijn. Maar we bidden God, dat gij toch maar geen kwaad zult doen, niet opdat wij beproefd mogen blijken, maar opdat 8 gij goeddoende zijt, al schijnen wij dan ook verwerpelijk. Want we ver- 9 mogen niets tegen, maar wel vóór de waarheid. Want we verblijden ons, als gij maar sterk zijt, al zijn wij zwak; want dit wenschen we, dat het bij u terecht komt. 10 Hierom schrijf ik dit uit de verte, om bij mijn komst niet kras te moeten optreden naar de bevoegdheid, die de Heer mij toch eigenlijk heeft gegeven om u op te bouwen en niet af te breken. 11 Voorts, broeders, weest blijde, laat u terechtbrengen, laat u vermanen, weest eensgezind, houdt vrede, en de God van liefde en vrede zal met u zijn. 12 Groet elkander met den heiligen kus. U groeten alle heiligen. 13 De genade van den Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. UITLEG. 1 KORINTHEN. 1 1 Schrijver, 'lezers, groet, \vs. 1—3. — Over den aanhef is in Rm. genoeg gezegd. Deze komt hierop neer: 1. Paulus, 2. Aan Korinthe, 3. Groet. De apostel acht het niet noodig, zooals wanneer hij aan persoonlijk hem  60 1 Korinthen 1 : 2. UITLEG. onbekende Romeinen schrijft, veel van zich zelf te zeggen. De Christelijke Korinthiërs weten voldoende, wat ze aan hem hebbeb. Alleen maken de omstandigheden het gewenscht, dat hij even naar voren brengt, dat hij zich niet tot apostel heeft opgeworpen, maar zijn ambt alleen aan den wil van God te danken heeft. Dit tot wederlegging van hen, die over zijn apostelschap de schouders ophalen. Paulus heeft behoefte aan medewerking van anderen. Als hij schrijft, dikteert hij zijn brief doorgaans mede uit naam van een ander. Alleen in Rm. en Ef. vindt men deze gewoonte niet gevolgd. Hier schrijft hij mede uit naam van Sósthenes, dien hij den broedernaam geeft. Het is geen broeder, die zich op den voorgrond stelt. We zien duidelijk, dat die broeder geen apostel is en we weten weinig van hem, niet eens, of hij te vereenzelvigen is met den man, die Ha. 18 : 17 denzelfden naam draagt en die daar na de mislukte aanklacht van de Joden te Korinthe tegen Paulus bij den stadhouder mishandeld wordt, hetzij door de Grieken hetzij door zijn eigen geestverwanten. 2 De lezers worden geteekend als Christelijke Korinthiërs. Er is bij hen reeds een gemeente, die bestaat uit geheiligden. Dat wil niet zeggen, dat ze reeds ten volle de heiligheid bereikt hebben. Ze zijn aan God toegewijd. Gods recht op hen treedt veel meer naar voren dan hun recht bij God. Dat voorrecht hebben ze niet aan zichzelf te danken. Ze zijn geheiligd in Christus Jezus.#n R.m bl. 39 kwam uit, wat een nadruk valt op dit „in Christus".) Men lette eens op, hoe dikwijls de naam van onzen Heiland in de vss. 1—9 voorkomt, en men voelt, hoe alles is alleen „in Christus", hoe de geloovige geheel in hem opgaat. Heilig zijn de Christenen louter krachtens hun roeping, die alweer geheel van God uitging. Wanneer Mt. het woord van Jezus overbrengt: velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren (22 : 14), dan denkt hij aan de gebeurtenissen in den tijd, waarbij den wil van den mensch zich doet gelden, Maar Paulus kon dat woord zóó niet naspreken, omdat hij èn bij roeping èn bij uitverkiezing denkt niet aan den tijd en niet aan den menschelijken wil, doch alleen aan den wil van den Eeuwige. Als God roept, dan volgt geen: neen. Zoovelen op die wijze zijn geroepen, zijn uitverkorenen. En alle uitverkorenen zijn geroepenen. Er is dus geen tegenspraak tustchen Paulus en Jezus, maar de losse woorden beteekenen iets anders in den mond van Paulus dan van Mattheüs./Was de kerk te Korinthe heilig, ook wordt ze ingeschakeld in de algemeene Christelijke kerk, want te zamen met haar denkt Paulus aan allen, die in Christus gelooven, al heeft hij zeker niet geweten, dat die allen zoovele landen en eeuwen zouden omvatten, waarin tot nog toe deze brief wordt gelezen. God, die hem leidde, wist het wel. Een mensch, en vooral een mensch door Gods Geest geleid, zegt wel eens dingen, die van veel hooger strekking zijn dan hij zelf flauw vermoedt/Wij mogen den brief naar Gods bestel ter'hand nemen als ook aan ons gericht en dankbaar leeren van de ernstige en dikwijls  1 Korinthen 1:3. UITLEG. 61 harde dingen, die Paulus aan de Korinthiërs had te schrijven. Niet maar de algemeenheid, doch ook vooral de eenheid van de kerk komt hierin uit, dat allen aanroepen den naam van onzen Heere Jezus Christus. Wij zijn gewoon van kindsaf te zingen van dien lieflijken naam, maar voor Paulus en zijn tijdgenooten is die naam een macht, een uitdrukking, die ontzaglijk veel zegt evenals het woord Heer, waardoor Christus gesteld wordt naast en boven keizers, die als goden worden vereerd. Het aanroepen van zijn naam is een bidden tot en een aanbidden van 3 den Christus gelijk van den Vader. Zie Rm. blz. 33. Op de aanduiding van schrijver en geadresseerden volgt de groet of liever de zegenbede geheel overeenkomend met Rm. 1 : 7. i Een levende gemeente, vs. 4—9. Na met korte woorden het goede te Korinthe in het licht gesteld te hebben, kan Paulus straks het verkeerde aanroeren. Het getuigt van menschenkennis, als- men niet onmiddellijk door de deur in huis valt. We hebben hier niet met een flauw komplimentje te doen. Dat was beneden Paulus' waardigheid. Er wjfs inderdaad veel goeds in Korinthe. Paulus kan er God voor danken, en als hij dat goede noemt, laat hij daarbij dadelijk doorschemeren, dat Gods genade den aanvang maakte, om te besluiten met de opmerking (vs. 9) dat het door Gods getrouwheid alleen tot een goed einde wordt gebracht. De betuiging van dank aan God voor het goede in een gemeente ontbreekt maar zelden in den aanhef van Paulus' brieven (2 Ko. 5 Gl.). We schreven hierboven: een levende gemeente, want er is veel geestelijke rijkdom. De noodige woorden zijn er, maar bloote woorden zijn holle vaten. De ware rijkdom houdt gelijken tred met het aanvaarden van het getuigenis aangaande Christus. Vindt dat bij hen goeden bodem, zoodat het aanslaat, dan zal God ook hen een goeden bodem onder de voeten geven (vs. 8). Men lette op het dubbele gebruik 7 van bevestigen. Oefent dat getuigenis maar zijn invloed onder hen, staat dat maar als een paal boven water, dan kan Korinthe in de voorste gelederen staan. Er hapert dan niets, ook al is het einddoel nog niet bereikt, want de gemeente is altijd nog vol verwachting naar iets veel heerlijkers, de openbaring, de wederkomst van den Heere Jezus Christus. Dit woord openbaring duidt aan, dat de wolken, die hem voor onze oogen wegnamen, terzijde treden, of dat ze hem wederbrengen uit den 8 hemel. Hij van zijn kant zal hen bevestigen en zal dat doen volkomen, tot het einde toe, zoodat ze op dien dag van zijn verschijning onberispelijk zullen zijn. Deze woorden werden overgenomen door het klassieke Te Deum, het kerklied „Wij loven U, o God" in den bekenden regel: geef, dat wij bij uw komst onstraflijk wezen mogen, Gez. 3 : 6. Indien ge het getuigenis aangaande Christus bevestigt, ge zult bevestigd worden. We denken aan de woordspeling van een Jezaja (7 : 9); indien ge niet vertrouwt, zoo wordt ge niet gebouwd. Met het oog op den grooten dag,  62 1 Korinthen 1 : 9. M UITLEG. . 9 de „dies illa" uit een ander bekend kerklied, moet men het van Gods trouw verwachten. Korinthe's Christenen moeten toch weer niet op zich zelf steunen. Het is, alsof we door Paulus' woorden heen den psalmtoon beluisteren: De Heer is zoo getrouw als sterk. Hij zal zijn werk voor mij volenden (Ps. 138 : 4). God heeft geroepen en Zijn trouw zal maken, dat al het vérdere in orde komt. Wien heeft hij geroepen, schenkt hij meer dan een bloote roeping, Rm. 8 : 28, 30. Eigenaardig wordt „door wien" in het Grieksch zóó uitgedrukt, dat God bij die roeping niet maar als de grond, doch als zijn eigen dienaar, de uitvoerder van zijn eigen wil wordt geteekend. Hij heeft geroepen en zelf hen gebracht tot de gemeenschap, de eenheid met Christus. Maar dan moet de gemeente zich ook om Christus en Christus alleen scharen. En daaraan hapert wat. 10 Partijschap, vs. 10—17. — De naam van Christus, die vers voor vers herhaald is tot op dit moment toe, moet niet maar op de lippen zijn, doch een drangreden wezen tot Christelijke eenheid. Daarom doet Paulus nu een beroep op dien naam om de partijdigheid in Korinthe te keer te gaan. Ze moeten, zoo luidt het Grieksch, in de gemeente allen hetzelfde zeggen. Dit is niet elkaar napraten, vooral niet een napraten van partijdrijvers, maar dat is hetzelfde zeggen van het ééne, van den éénen, waarop alles aankomt, de ware Christelijke eenstemmigheid, waarbij allen hetzelfde zeggen en ieder zegt het met zijn eigen stem en met zijn eigen woorden. Als twee hetzelfde zeggen, is het nog niet hetzelfde, maar als duizenden het doen in alle gemeenten van Christus of als de weinige honderden het doen in Korinthe, dan moet daaruit blijken de ware eenheid in Christus. De gemeente moet een kerklok zijn zonder barst: vrij van scheuringen geeft ze den zuiversten klank. Één van zin, d. i. van denkwijze, en één van gevoelen of uitspraak moet zij wezen. Maar daar hapert en haperde veel aan, ook te Korinthe en dan is de grootste, zelfs geeste- • lijke rijkdom nog de ware rijkdom niet. Paulus heeft vernomen van lieden 11 van Chlóë, dat er twisten zijn in de gemeente. Wat we door huisgenooten vertaalden, kan ook wezen in den ruimsten zin, bij ons dienstbaren, maar in Paulus' dagen het slavenpersoneel. Dit is echter iets dat nadere bespreking vraagt in den brief aan Filémon. Hier willen we gissen, wat voor vrouw Chlóë was. We weten niet eens, of ze zelf Christin was noch ook waar ze woonde. Vermoedelijk dreef ze groothandel gelijk een Lydia, de purperverkoopster en woonde ze zelf te Eféze, waar Paulus van de verdeeldheid hoorde. Waren de zegslieden leden van de Korinthische gemeente, dan zou Paulus hen wellicht niet nader hebben aangeduid. Maar in het andere geval is het verstandig bij bezwaren tegen iemand, niet op losse ge- 12 ruchten af te gaan, doch man en paard te noemen. Ook de dingen zelf worden bij den naam genoemd: de verdeeldheid. Was de verdeeldheid maar tot de staatkunde beperkt. Ze heeft echter op het erf van de gemeente haar intocht gedaan, waarlijk niet alleen te Korinthe. Het is daarom nuttig  1 Korinthen 1 : 12. UITLEG. 63 te hooren, hoe de stichter van die gemeente er over denkt, dat menschen zich naar hem en naar anderen noemen. Het woord kollega is een gevaarlijk woord en het woord broeder of zuster evenzoo. De klank is wel mooi, maar er komt zoo vaak een ondertoon bij. Wanneer twee predikanten broederlijk samenwerken in een gemeente, want helaas geen wet van Meden en Perzen is, heeft men nog kans, dat hun kudde uiteengaat onder de leus, ik behoor bij Ds A. en ik bij Ds. B. Wat geen wet van Meden en Perzen is, is het wel van het koninkrijk Gods: er moet eearieid zijn in de gemeente. In Paulus' dagen riep men reeds krakeelend in Korinthe: ik ben van die, ik van die. In onze dagen zegt men: vóór A. of van de partij van B. Wie Paulus is, weten we. Anderen noemen zich naar Apóllos. Deze was een Jood uit Alexandrië, dien we, afgezien van Ti. 3 : 13, Ha. 18 : 24, 19 : 1 alleen in onzen brief vermeld vinden. Hij was een begaafd, goed onderlegd man, die te Eféze komend door het echtpaar Aquila en Priscila als volgeling van het aanvankelijk Christendom van Johannes den Dooper tot de volle kennis van Christus werd gebracht. Voor personen zie men echter ons Woordenboek. Deze Alexandriër verschilde van Paulus en maakte meer indruk op eenigen, die van hooger wijsheid en van uiterlijke gaven hielden. Sommigen vermoeden, dat hij den brief aan de Hebreeën heeft geschreven. Paulus beschouwt hem eenigszins als kollega en komt straks op hem terug, H. 3 : 4—9, 22; 4 : 6—9; 16 : 12. Een geheel andere figuur was Céfas of Petrus. De twee namen beteekenen hetzelfde, de eene wil zeggen in het Arameesch, de andere in de Grieksch-Romeinsche taal: rots. Paulus laat de twee namen afwisselen. In den brief aan de Galaten komt een verschilpunt tusschen Paulus en Petrus ter sprake. Petrus was veel meer de apostel van de besnijdenis. Het ligt voor de hand, dat de Joodschgezinde elementen zich met zijn naam sierden en hem als ouder apostel boven den later toegebrack-ten Paulus stelden. Werden nu maar die drie richtingnamen weggevaagd en noemde men zich naar Christus alleen. Met vreugde ziet menige argelooze bijbellezer, dat er een vierde groep opstaat en zich noemt naar den naam van Christus. Zijn vreugde is voorbarig. Zoo iemand den naam van Christus noemt, die sta af van ongerechtigheid. Allen tezamen moeten zich naar Christus noemen, maar wanneer de naam van den Heer verlaagd wordt tot een partijleus van sommigen, wordt zijn naam door het slijk gehaald. Dit gebruik van Christus' naam heeft velen gehinderd. Daarom zijn ze den tekst beredeneerd gaan besnoeien. Ze hebben gezegd: „ik ben vafi Christus" is een invoeging van een vromen schrijver of ze hebben gezegd, dat men in plaats van Christus moet lezen Crispus, zie vs. 14. Maar er is te Korinthe §en partij, die met uitsluiting van de anderen zich naar Christus noemt. Ter onderscheiding van Christenen noemt men hen Christiners. Ook de liefelijke naam van Jezus is de naam geworden  64 1 Korinthen 1 : 13. UITLEG. van een bepaalden kring in de R.k. kerk, waarmede het Protestantisme over het algemeen niet dweept: de Jezuieten. Het gaat zoo grillig met namen. Wat in de eene eeuw een bedelman aanduidt als geus, doet in een andere denken aan iets wat een edelman siert. Paulus heeft bezwaar tegen den naam van Christus evenzeer als tegen zijn eigen naam of dien van wien ook, indien deze moet dienen als vlag om een verdachte lading te dekken. Uit een brief van een veertig jaar later, 1 Clemens, blijkt, dat de partijschappen van toen te Korinthe zijn verdwenen. Daar trad er ook een Paulus tegen op. Maar de partijschappen zijn uit de kerk in het algemeen nog lang niet verdwenen. Hiervoor zou thans meer dan een Paulus noodig zijn. Als paddestoelen komen ze uit den grond op. Maar paddestoelen komen alleen zoo snel te voorschijn uit een bodem, waar een rottingsproces gaande is en de zwamvlokken reeds lang alles hebben aangetast en doen vermolmen. Men roeit alleen paddestoelen uit door hun voedingsbodem weg te nemen. Wanneer de zuivere grond van de gemeente is: Christus alleen, dan is alles in orde. Waar licht en lucht is, komen geen paddestoelen. Waar Christus alles is, is hij geen partijhoofd en is voor partijschappen 13 ook geen plaats. Het zou zijn, alsof Christus gevierendeeld werd, want menschen kunnen hem niet vervangen. Paulus treedt het krachtigst op tegen zijn eigen partijgangers, vrienden, van wie hij het niet moet hebben. Hij is niet voor hen gekruisigd, in zijn naam zijn ze niet gedoopt 14 Hij is maar blij, dat het zoo uitkwam, dat er slechts weinigen door hem gedoopt werden te Korinthe. Men had daar een neiging van de heidensche mysteriegodsdiensten uit die dagen. Bekeerlingen van zulke mysteriën noemden zich gaarne naar den priester, die hen daarbij had ingewijd. Zulks begeert Paulus niet, hoogstens wil hij hun vader heeten, H. 4 : 15. 15 Hij somt zijn weinige doopelingen op: Crispus en Gajus. Daarna schiet hem nog te binnen het gezin van Stéfanas. Crispus is een Latijnsche bijnaam, o.a. door den geschiedschrijver Sallustius gedragen, en beteekent kroesharig. De drager er van hier was een overste van de synagoge die met zijn geheele gezin door Paulus werd gewonnen voor het evangelie. Tegelijk met hem werden er velen gedoopt, Ha. 18 : 8. Den latijnschen voornaam Gajus of Cajus dragen in het N. T. drie of vier mannen. De hier bedoelde was later Paulus' gastheer en tevens die van de gemeente te Korinthe, Rm. 16:23. Heeft Paulus Crispus alleen gedoopt en niet zijn gezin, dat te gelijk geloovig werd, van Stéfanas doopte hij het gezin, doch naar het schijnt hem zelf niet. En toch is Stéfanas een warm vriend blijkens H. 16 : 17. Maar ook zijn gezin wordt met eere genoemd, 16 : 15, 16. Het kan zijn, dat bedoeld wordt: hij met zijn gezin, of anders zal hij reeds vroeger gedoopt zijn, bijv. te Athéne, wat door sommigen vermoedt wordt. Wat het geziÉn betreft, verwijzen we naar de mogelijkheid bij vs. 11 uitgesproken, vgl.  1 Korinthen 1 : 17. UITLEG. 65 17 16 : 17. Paulus kan zich niet herinneren nog meer personen te Korinthe gedoopt te hebben. Hij was niet gezonden, om maar voortdurend te doopen, zijn taak was steeds het evangelie te brengen, als apostel en pionier op te treden, terwijl anderen, zijn werk voortzettend, na onderwijzing üden doop konden voltrekken. Paulus' roeping lag niet in het geregeld bedienen van de sakramenten, niet in het houden van schoone reden vol wijze redeneeringen, maar in het eenvoudig brengen van het evangelie des gekruisigden. Al wat de aandacht daarvan zou aftrekken, is bedenkelijk. Christus heeft hem gezonden en Christus heeft hij te brengen, den gekruisigden, daarom geen sprake van menschen, van doopbedienaars, van begaafde redenaars. Niets mag zich plaatsen vóór het kruis, dat den Christus in zijn lijden aan de gemeente toont. ■ De dwaasheid des kruises, vs. 18—2 : 5. — Paulus houdt van paradoxen, of liever het is geen liefhebberij van hem, zooals van velen thans, maar hij durft ze aan. Het is voor hem geen gegoochel met woorden maar een vooropstellen van het verbijsterende: de dwaasheid van het kruis, de grootste wijsheid Gods. Het is de oorlogsverklaring aan al het wijsheid-gedoe te Korinthe, het is de steen, die de glasscherven doet rinkelen van het veilige venster, waarachter de mensch zoo warm, welvoldaan heeft plaats genomen. We moeten den kouden wind voelen, we moeten er uit komen. Het hatelijke woord kruis moeten we als een hemeltoon Ieeren hooren. Het is dwaasheid voor hen, die op weg zijn naar het verderf. Zij verdwalen, omdat ze den naam van de godsstad niet lezen op den vermolmden handwijzer in de heide. Wij, die behouden worden, lezen daarop onzen weg. Wij putten er uit nieuwe kracht, het is voor ons kracht van God. Een schichtig paard wordt gedwongen, het voorwerp van zijn schrik van nabij te bezien, er aan te gewennen. 19 Zoo onderwijst Paulus de eigenwijze Korinthiërs ook. Een aanhaling 20 uit Jz. 29 : 14 moet hem steunen, Wat bereiken de menschen zonder het kruis, waarboven ze zich verheven wanen? Paulus noemt met name den Griekschen wijze en den Joodschen schriftgeleerde de hoogstaanden van deze geestelijke voorouders. Aan dat tweetal vakmannen, die meenen, alles te weten, voegt hij hen toe, die het nog niet weten, die we noemden peinzers over een wereldbeschouwing. Eeuwen geleden wees een Griek den naam wijze af, omdat hij slechts een wijsgeer was, een zoeker naar wijsheid. De naam blijft, maar de dauw der nederigheid er van verdwijnt, Paulus kent ze wel, die disputeerders, die meenen, dat men met een twistgesprek achter de waarheid komt. Dat zijn de dialectici, die met anderen samen, deze eeuw, dit wereldverloop willen doorgronden. Maar ze graven in den grond en zien niet het licht des hemels. De zelfvoldanen, die in Joodsche en Grieksche wijsheid uitroepen: we hebben het of we zullen het verwerven, bereiken niets met hun wijsheid der wereld, waar- v. veldhuizen, Tekst en Uitleg. Ko. 2e druk. 5  66 1 Korinthen 11 21; UITLEG. 21 van God onder het kruis de dwaasheid doet uitkomen. God openbaarde eeuwen lang zijn wijsheid, maar de menschen hadden er geen oog voor. Paulus is nog krasser dan een Schiller met zijn „wat geen verstand der verstandigen ziét." Juist hun verstand heeft gemaakt, dat ze zich te verstandig waanden om van Gods wijsheid notitie te nemen. Hun wijsheid hadden ze niet afgestemd op Gods wijsheid en daarom zagen ze God voorbij. Nu moet Hij hen uit den droom helpen en kan dat het krachtigst doen door iets 22 wat hun aandacht, hun afschuw wekt als een dwaasheid en erger. De eigenaardigheid van Joden is het vragen naar teekenen uit den hemel, groote wonderwerken. Hun O. T. is immers een boek vol groote daden Gods. De Griek voelt meer voor de schittering van menschelijk vernuft. Zij vormen het volk der denkers. Maar de dwaasheid der prediking van Paulus waardoor God die beiden wil overwinnen en winnen is een Christus, een Messias, aan het kruis gehangen en daaraan gestorven. Dat vloekt tegen de wonderzucht van den Jood en tegen het begeeren naar wijsheid van den Griek. Een Messias aan het kruis, aan de folterpaal van slaven, is een gruwel voor den Jood, een aanstoot, iets waaraan men niet voorbij kan komen. Wie werkelijk een Christus is, moet niet komen aan een kruis of althans er afkomen, als hij er aan hangt, opdat ze in hem kunnen gelooven. En het kruis in het algemeen is iets walgelijks voor den Griek, die alleen het schoone zoekt. Als hij iemand aan het kruis ziet hangen, denkt hij aan een leelijke misdaad, maar onder het kruis wil hij niet zichzelf als schuldige leeren kennen. En toch, wat de Jood met woede, de 23 Griek met spot afwijst, dat en niets anders moet Paulus prediken: een Christus aan het kruis gehangen. Hij weet wel, dat de Jood als Jood en de Griek als Griek dat niet kan aanvaarden, maar Griek en Jood 24 moeten van hun vooroordeel bevrijd worden. Wat het volk niet aanvaardt, zullen enkele bevoorrechten, één voor één, hoofd voor hoofd, wel aanvaarden. Dat zijn de geroepenen. We denken hier weer aan de machtige roeping van God, die den mensch grijpt. Heeft God iemand geroepen, dan is de Christusprediking voor hem een prediking niet van aanstoot of afval en dwaasheid, doch integendeel van kracht en wijsheid. De Jood vindt daarin een teeken, het groote teeken van Gods kracht, neen kracht Gods zelf, en de Griek vindt dan wijsheid, wijsheid Gods. Paulus weet bij ervaring, hoe de Jood vloekt tegen den gehangene, hij had gezien bij de Grieken, hoe ze spotten met het kruis. Maar hij kon nu zelf getuigen van Gods kracht in Christus en getuige zijn van Gods wijs- 25 heid in bekeerde Grieken. Ja, dat allerzwakste in menschenoog was de kracht Gods en dat allerdwaaste in menschenoog kwam van God en was de grootste wijsheid. 26 De zelfvoldane Korinthiërs moeten maar eens bij zichzelf nagaan. Zóó veel had hun roemen niet om het lijf. Hun afkomst was nu ook niet  1 Korinthen 1 : 28. UITLEG. 67 bepaald zoo schitterend. Waren ze indertijd door Gods macht geroepen om eigen voortreffelijkheid? Wat voor het oog heel wat is, was uitzondering onder hen. Er waren slechts eenige aanzienlijken. Zelf leveren ze het bewijs er van, dat God het onbeteekende wil aannemen om het veelübeteekende op zijde te zetten. Maar dan moet men bij hen ook niet kunnen zinspelen op dat welbekende spreekwoord: als niet komt tot iet. 29 Zij zijn niet gered om eer te kunnen ontvangen doch alleen tot Gods eer. 30 Geen roemen van vleesch. Als er te Korinthe een gemeente is, dan dankt ze dit alleen aan God. Hem de eer er van, dat zij zijn „in Christus". Alles vloeit uit God en alles gaat op „in Christus". Hij is het één en het al. Christus is voor den Christen de eenige wijsheid, Gods antwoord op al'e vragen van het verontruste zondaarshart. En die wijsheid van God is tevens de kracht Gods. Ze omvat alles, want dat woord wijsheid wordt nu nader uitgewerkt. De Christus, die onze wijsheid van God is, is daardoor voor ons het een en het al, onze gerechtigheid: wie in hem is, is gerechtvaardigd. Hij is onze heiliging: wie in hem is, is Gode gewijd, Gods eigendom voor eeuwig. En wie in hem is, die is vrijgekocht van het verderf, hij is een geloste of verloste des Heeren. We hebben hier dus niet te denken aan een zekere volgorde: eerst rechtvaardiging, daarna heilig' making en eindelijk volkomen verlossing, maar we hebben hier verschii- 31 lende beelden voor dat ééne: Christus ons alles. Was in vs. 29 sprake van geen roemen voor God, nu komt het roemen in den Heer, in Christus. In het O. T. werd Jr. 9 : 22, 23 God zelf er mee bedoeld, Paulus denkt aan den Zone Gods. Die „in Christus" is, is ook bij zijn roemen „in Christus". Hij wil zelf niet de aandacht trekken, want wie schuilt bij Christus gaat schuil „in Christus". ï Paulus weet het heel goed, dat hij niet met wijsheid, doch eenvoudig met het kruis van Christus komt. Hij treedt bij de Korinthiërs na rijp beraad daarmee op. Niet uigelezen worden of schitterende wijsheid, maar de harde tijding van het kruis wil God hun voorgehouden zien. 2 De apostel was tot het besluit of tot de slotsom gekomen: geen andere kennis dan aangaande den gekruisigde. Daaraan dacht ook nog de ster- 3 vende Wessel Gansfoort: „Ik ken niemand, dan den gekruisigde." Wanneer men niets anders heeft, voelt men zich zwak in zichzelf en niet 4 zwak in den Heer. Zwak en toch machtig. Meesleepende woorden doen het hem niet. De Statenvertaling bedoelt met „bewegelijke" woorden die, welke iemand bewegen, overtuigen. Het is mogelijk, dat de tekst eenigszins anders moet gelezen worden: niet met de overrredingskracht der wijsheid. De bedoeling blijft dezelfde. Paulus had geen schitterende woorden noodig. De zaak sprak voor zichzelf, daden waren welsprekender. Zijn betoog school in het doen zien van kracht Gods en van de werking des Heiligen Geestes. Als die werking er is kunnen stortvloeden van woor- 5 den gemist worden. Men zou anders maar meenen, dat daaraan het geloof  68 1 Korinthen 2 : 6. UITLEG. te danken was, doch in het gelooven openbaart zich Gods kracht. Arme predikers, die het van hun woorden moeten hebben 1 6 De ware wijsheid, vs. 6—16. — Laat men nu echter niet meenen dat er in de z.g. dwaasheid deskruises geen wijsheid is, Paulus doet wei degelijk wijsheid hooren, maar van een veel hooger gehalte dan die van het Grieksche marktplein. Paulus weet zich begiftigd met den Heiligen Geest en voelt zich den drager van een hemelsche kennis, die niet uit leerboeken en van schoolstichters wordt verkregen, maar waarvan geldt: het heilgeheim wordt aan zijn vrienden naar zijn vreêverbond getoond. Hij voelt zich klein voor het uiterlijk tegenover de „intellektueele" Korinthiërs, maar ver boven hen door Gods bijzondere genade. We hooren hier de uiting van een hoog bewustzijn, als ook beluisterd wordt bij ingewijden en voorgangers van mysterie-godsdiensten van dien tijd. De Korinthiërs wilden hooger op in hun zelfzucht. Het is een pijnlijke striem voor hen, dat Paulus tot hen heeft moeten afdalen en zich niet heeft kunnen laten gaan, toen hij hen onderwees. Als Paulus de hoogere wijsheid doet hooren, dan is het bij hen, die er ver genoeg voor zijn gevorderd, de volkomenen, d.w.z. de volwassenen in Christus. Dat zijn niet de Korinthiërs. En dan is het een andere wijsheid dan binnen hun bereik valt. Geen wijsheid zooals deze eeuw, deze wereldperiode, die voorbij gaat, ze oplevert. Het is, alsof gezinspeeld wordt op den disputeerlustige van 1 : 20. Ook is het geen wijsheid van haar beheerschers of oversten, die de een na den ander wegzinken. Men is er niet over eens, of onder die oversten engelenmachten dan wel menschen te verstaan zijn. Het verband is de laatste opvatting meer gunstig. Er is toch sprake van menschenwijsheid tegenover de wijsheid Gods. Wel kunnen we echter erkennen dat ook voor Paulus achter het drukke menschengedoe staat dé god dezer eeuw, 7 die hen verblindt, 2 Ko. 4 : 3 v. Paulus kan van een mysterie, een heilgeheim gewagen, waarvan hij een ingewijde is, van een verborgen wijsheid Gods van vóór de eeuwen, ook van lang vóór deze eeuw, en dit ge- 8 heim loopt uit op de heerlijkheid der geloovigen. Intusschen hebben de goden dezer eeuw daarvan geen flauw besef gehad. Daardoor zijn ze tot de dwaasheid vervallen van nota bene den Heer der heerlijkheid te willen nagelen aan het vloekhout. Men voelt de krasse tegenstelling van dit ongerijmde, dat niet kan voortduren. Hier vooral denken velen gaarne aan demónen als beheerschers dezer eeuw, die in onkundige onmacht meenden zich aan den Christus te kunnen vergrijpen, omdat ze niet inzagen, dat ze te doen hadden met den Heer der heerlijkheid. Het is in ieder geval de daad van den dwaas, die zijn hand verwondt om een rots te slaan. Wij denken hierbij liever aan allerlei machthebbers der wereld, waarvan Kajafas en Pilatus, Jood en heidén slechts eenige vertegenwoordigers waren. We voelen nu wel, dat Paulus geen dwaasheid zegt, als hij spreekt van den Christus aan het kruis, want daarmee bedoelt  1 Korinthen 2 : 9. UITLEG. 69 9 hij den Heer der heerlijkheid, die gekruisigd geweest is en leeft. Van de wijsheid moet een aanhaling gewagen uit een onbekend geschrift, niet uit het O. T., waarin sprake is van een wonder geheimenis, geopenbaard aan hen, die God liefhebben, maar voor gewone harten en zintuigen 10 verborgen. Paulus is de blinddoek afgevallen en hem zijn de oogen geopend door den Heiligen Geest. Hij waagt hierbij een koene vergelijking. Zooals 11 bij een mensch de menschelijke geest in al zijn hartsgeheimen is door¬ gedrongen, van alles bewust is, zoo is dit ook het geval bij God met zijn Geest. We moeten echter bij geest of Geest niet denken aan het Fransche. esprit, dat vooral op het denken betrekking heeft. De geest omvat denke'iCl gevoelen en willen, is in zekeren zin te vereenzelvigen met den mensch zelf. Wie den geest van den mensch in zich heeft is geheel met hem vertrouwd. Wie den Geest Gods in zich heeft, is geheel Gods vertrouweling. 12 Nog koener wordt de vergelijking: Paulus verpersoonlijkt de wereld en zoo is er aan ook van een geest der wereld sprake bij hen, die geheel in de wereld en in de wereldsche wijsheid opgaan. Niet dien geest der » wereld heeft Paulus ontvangen, maar den Geest uit God, waardoor hij thans in Gods genadigen raad is en weet, wat hij Hem heeft te danken. 13 Maar daarvan kan hij niet spreken in de begrippentaal der schoolwijsheid, die daarvoor woorden heeft. Voor die hemelsche dingen heeft hij hemelsche klanken noodig, alleen te leeren door hemelsch onderricht. Dan bezigt hij geesteswoorden voor geestesgaven, gouden appelen op zilveren schalen. De inhoud is goddelijk en de vorm is hemelsch. Letterlijk staat er: geestelijke dingen bij geestelijke dingen passend of voegend. Anderen verklaren het anders: geestelijke dingen voor geestelijke menschen ontvouwend of het geestelijke met het geestelijke vergelijkend. 14 Paulus is een geestelijke. Nu voelen we meteen, dat dit niet zeggen wil een kerkdienaar, maar wedergeboren mensch, die door den Geest geleid wordt. Iedere geloovige moet een geestelijke zijn. Hij wordt door den Geest geleid en gebruikt de taal des Geestes. Maar dan is hij alleen verstaanbaar voor geestelijke menschen. Er zijn er ook — dit tot waarschuwing van de zelfbewuste Korinthiërs — die daarvan niets beseffen. Dit zijn de ongeestelijken of de niet-geestelijken. Paulus spreekt van een ziel-mensch, een die alleen de ziel, het lagere animale leven, tot zijn recht doet komen, maar niet den Geest Gods in zich de leiding geeft. De „natuurlijke" mensch van de Statenvertaling kan misverstand wekken Zulk een mensch die de ziel Iaat begaan, heeft een te zielig begrip van het eeuwige of liever in het geheel geen besef er van. Om den Geest te verstaan moet men geestelijke voelhorens hebben. Zoo licht lastert men io oi vinai men owaasneid wat men niet begrijpt. Een geestelijk mensch vuur iulK een anaer een levend raadsel, maar zelf doorziet hij deze ongeestelijken wel. Hij leest hun gedachten, evenwel niet met vreugde. 16 want hli is nu in ppn anH»™ lmronmn,n.„:„„ a i . ' - — tt — — -.«.wv ...«wwumgEvuig uau weieer. ue ongeestelijke  70 1 Korinthen 2 : 16. UITLEG. moet niet meenen zich boven hem te kunnen stellen, want dat is zich stellen boven de gedachten van Christus. Want het zijn de gedachten van Christus zelf, die in Paulus leven en uit Paulus spreken. Iemand als hij staat boven het oordeel van de wijsheidzoekers te Korinthe. 3 i Zwakke menschen, vs. 1-9. - Paulus kon zich tegenover hen niet eens laten gaan; om pedagogische overwegingen had hij zich moeten inhouden Hij kon hen niet behandelen als geestelijke menschen, doch als kleine kinderen, die nog lang niet rijp waren voor zijn hoog geestelijk onderwijs. Hij noemt hen van vleesch, met een bijvoeglijk naamwoord, dat aan ons , vleeschen" herinnert en de stof aanduidt. Zooals een klein kind wel een wicht genoemd wordt. Hij ontkent niet, dat ook zij „in Christus zijn, maar ze zijn nog lang niet op de hoogte, die ze moeten bereiken. Paulus moest rekenen met hun draagkracht. Een zuigeling kan niet mede-eten wat de pot schaft. En Paulus moet daarmee nog rekenen bij die kinderen, die zeggen: we zijn al groot, en zich aanstellen als groote kinderen. De Statenbijbel gebruikt dikwijls het woord vermogen, ook hierin de beteekems van ergens tegen kunnen. Dit is van groote beteekenis voor de uitlegging van een woord als Fp. 4 : 13, dat doorgaans heel verkeerdjwordt verstaan. Ook daar beteekent het: overal tegen kunnen, als Christus daartoe de kracht geeft. De Korinthiërs waren nog lang niet de kinderschoenen ontwassen en dat zou zoo blijven, zoolang nog de bekende partijleuzen uit 1 : 12 werden aangeheven. Het wordt er erger van. Heetten ze straks wezenlooze klompen vleesch, nu moeten ze heeten vleeschelijk, en gaat het vleesch een gevaarlijke macht worden, die den mensch parten speelt waarvan Rm. bl. 28 het noodige gezegd is. Zij zijn nog lang geen geestelijke menschen, maar doen gewoon als een ander mensch van de straat Daar is niets Christelijks, niets geestelijks in, om leuzen, zelfs geloovige leuzen aan te heffen en zich naar hooggeroemde leeraren te noemen. Neen, het is geen jaiouzie, die Paulus daartegen doet ingaan. Hij begint niet met zijn felle tegenstanders aan te tasten, maar zijn eigen vrienden en die van zijn geestverwant Apóllos roept hij het eerst tot de orde. Hij, de hoog gestemde geestelijke mensch, is niet zoo hoogmoedig 5 een school of een richting te willen vormen. Wat hij is, is hij door Gods genade ondanks zichzelf. Zelf is hij niets en Apóllos evenzoo. Beiden zijn maar wat een van onze f ormulieren noemt „leerjongens van Christus . Het heeft God behaagd, zich van hen te bedienen tot heil van de Korinthiërs, maar dat heil is des Heeren. Paulus wil niet een opperhoofd, doch slechte een opperman heeten, de geringste handlanger bij het groote werk Gods. Ood is het, die aan een iegelijk geeft naar zijn wil. We weten niet aan wie Paulus hier denkt. Geeft God aan hem en Apóllos het werk te doen of geeft Hij aan de bekeerden het werk te ondergaan? Feitelijk het een zoo- 6 wel als het ander. Paulus en Apóllos zijn elkander opgevolgd. Eerst moest de tuin beplant, daarna begoten worden. Het eene en het andere was  1 Korinthen 3 : 7. UITLEG. 71 ndodig, doch onmisbaar is alleen de wasdom, die van boven komt. 7 De best onderhouden planting kan nog mislukken. En als er alleen ge¬ plant of alleen begoten wordt, loopt het hoogstwaarschijnlijk mis. Men heeft niet aan een Paulus, een bloot mensch, genoeg, en men heeft niet aan een Apóllos, een bloot mensch, genoeg, maar aan God zelf heeft men ruimschoots genoeg. Laat men dus niet tegen elkaar opbieden en zeggen: 8 Paulus is de eerste, of: Apóllos is het naaste. Menschen zijn bijzaken: Zij zinken gelijkelijk in het niet, indien men op God let. Alleen hebben ze beiden hun taak van God, waardoor ze aan Hem verantwoording schuldig zijn. Een goed evangeliedienaar cijfert wel zich zelf, maar nooit 9 zijn goddelijke roeping weg. Hij heeft een taak, maar een zeer ondergeschikte. Hij mag meewerken met God, maar niet als zelfstandige kracht. Hij is als een gering dienaar in de groote zaak van God alleen. Op Hem valt alle nadruk. Van Hem zijn zij de werktuigen, van Hem is de gemeente het werk, dat men kan aanduiden door van verschillenden bouw te spreken, den bouw van gewassen en den bouw van huizen. Van het eerste sprak Paulus reeds, nu treedt het tweede beeld naar voren, maar in dienst Van hetzelfde betoog. 10 Fundament en bouw, vs. 10—23. — Apóllos en hij werken aan een¬ zelfde gebouw. De woorden „bouwen" en „opbouw" komen herhaaldelijk bij Paulus voor. Wij zijn gewoon er „stichten" en „stichting" van te maken, maar dan wordt het zoo „stichtelijk". Het frissche gaat er van af. De gemeente van Korinthe wordt met een gebouw vergeleken, straks nader als een tempel aangeduid. Kwam reeds vs. 5 de genade Gods ter sprake, nu doet Paulus weer uitkomen, dat zijn aandeel bij het werk daaraan alleen is toe te schrijven. Hij maakt zich zelf geen komplimenten, ook niet door de bijvoeging van kundig bij het woord bouwmeester. Hij bedoelt er mede: als deskundige, als een vakman, die overleg gebruikt, die zijn werk zorgvuldig doet, gelijk het behoort. Het gebouw is breed opgezet op een voortreffelijken grondslag. Na Paulus' legging van het fundament moesten anderen het werk ook voortzetten; met name Apóllos deed het. Het gebouw is alleen van God en voor God, maar de bouwmeesters li en de tempelbouwers blijven verantwoordelijk. Ze moeten wel weten. hoe ze hun werk doen. Het fundament was Jezus Christus. Hier hebben we een veel herhaalde tekst, die o.a. de lijfspreuk was van Menno Simons. Het blijft een beeld, waarmee Ef. 2 j 20 met een ander beeld volstrekt niet behoeft te strijden. Of de Christus het fundament of de hoeksteen heet, is hetzelfde. Hij is de hoofdzaak, alles hangt van hem af of liever alles steunt op hem alleen. Wat er ook voor leeraars komen te Korinthe, het is de ééne gemeente steunend op den éénen Christus. Aan partijen, die Christus op zijde zetten of naast dezen grondslag zouden kunnen verrijzen denkt Paulus in het geheel niet. Daartegen gaat dus ook zijn be-  72 1 Korinthen 3 : 11. UITLEG. zwaar niet, maar wel tegen het treurige feit, dat, terwijl er op dien grondslag wordt gebouwd, er gebrek aan samenhang is, waardoor het bouwwerk dreigt te barsten en te scheuren. De allerbeste grondslag is er, maar nu wordt het een gewetenszaak voor de bouwlieden, hoe ze het werk helpen voltooien, Wie met edel metaal werkt, schiet minder snel op dan hij die met groote steenklompen kan arbeiden. De geweldige steenmassa's zijn nog niet de kostbare gesteenten, die den bouw moeten versieren. Hout werd minder gebruikt aan de Grieksche tempels, waarvan nu nog de machtige bouwvallen over zijn. Maar hout laat zich lichter bewerken en hooi en stroo is als vulsel voor looze wanden en gepleisterde 13 muren een dankbaar materiaal voor knoeiers. Wat daarmede gebouwd wordt, vordert snel en lijkt veel, maar één'brandje is voldoende om uit te wijzen, dat het geen degelijk werk was. Brengt dit alles over op de evangeliedienaars, die aan de gemeente arbeiden. De een brengt het kostbare evangelie zooals men edel metaal bewerkt, een ander met forsche hand, als wie steenhouwersarbeid verricht, maar ze werken samen voor de uitvoering van het groote bestek. Tegenwerken doen daarentegen, die alleen voor het oog werken, die te veel rekening houden met veel bekijks, dat aan den weg timmerenden hebben. Ze brengen woorden, woorden, woorden, holle gezwollen kl3nken, maar als de vuurproef komt, wat blijft er anders dan vale asch over? Niet een brandje zal er komen, maar het vuur van den grooten dag. „Die dag" is bij Paulus altijd de jongste dag, die van het oordeel, de „dies illa" uit het welbekende kerklied Dan wordt alles openbaar, dat men nu niet altijd met zekerheid kan uit- 14 maken. Dan zal het werk van sommige leeraars beklijven en dat zal voor hen een heerlijk loon zijn, maar van anderen zal het gansch of nagenoeg 16 waardeloos blijken, waardoor ze er niet best afkomen. Het zijn geen dwaalleeraars, die Paulus bedoelt, hij spreekt niet van hun verloren gaan, maar menschen, die hun vak niet verstonden, die niet den noodigen ernst er mee hebben gemaakt, die door ijdelen glans verblind werden of verblindden, die toegaven aan Korinthe's wansmaak en gedweep met wijsheid een intellekt. Ze zullen door hun steunen op Christus behouden worden, maar het zal zijn zoo, als iemand, die bij een brand nog juist het veege lijf kan bergen. Zelfs Rk. uitleggers erkennen, dat hier geen sprake is van een vagevuur. Dit wat de dienaren van het evangelie betreft, ie m.a.w. de bouwers. Nu het gebouw zelf, de tempel, de gemeente van Korinthe. Dit moet niet worden geschaad door wereldsche wijsheid en vooral mag dit niet geschieden door verdeeldheid, door scheuren in het massieve gebouw te doen ontstaan. De gemeenteleden vormen een eenheid, waarin de Geest Gods woont, die eenheid mag niet worden losgelaten of Gód zal een wreker van die zonde zijn, want de gemeente is Gode gewijd, Gods bijzonder eigendom, waarvan men moet afblijven met schennende handen.  1 Korinthen 3 : 18. UITLEG. 73 18 Daarom geen zelfmisleiding! De wijsheid dezer eeuw of de wijsheid dezer wereld zijn afwisselende Grieksche uitdrukkingen in dit geheele verband, die wij telkens door wereldwijs en wereldsche wijsheid weergaven. Paulus heeft haar reeds meer dan eens in haar armelijkheid ten toon gesteld. Meent iemand op die wijsheid te kunnen bogen, dan staat hij niet op den bodem der gemeente. Hij moet er van ontlast worden en dwaas worden om zoo van zijn hoogte door de diepte heen op de hoogte te kunnen 19 komen. Het moet nu maar eens radikaal uit zijn met dat uikramen van wijsheid uit de zooveelste hand, dat Paulus met een paar aanhalingen uit het O. T. afmaakt. En het moet meteen maar eens uit zijn met dat 21 zich noemen naar en zich beroemen op menschen. Men moet niet langer zeggen: ik ben van dezen of genen, want al die mannen zijn zelf het eigen- 22 dom van de gemeente, ze zijn er om haar en niet omgekeerd. Dat geldt niet alleen van Paulus, Apóllos, Céfas. Het geldt ook van de wereld en de andere dingen waarover men gaarne filosofeert en disputeert. Dat alles moet ons dienen. Daartegen hebben we niet op te zien, we kunnen er laag op neerzien, echter op één voorwaarde, dat we inderdaad 23 van Christus zijn. Nu wordt het dus wel: ik ben van Christus of liever: wij zijn van Christus, maar dan is Christus niet langer de vlag in top, maar het fundament, dat alles en allen draagt. Dan zijn de geioovigen zóó het eigendom van Christus, als hij weer geheel den Vader toebehoort. Neen, dan behoeft men niet met iets of met iemand te dweepen. Men heeft alles. Dan worden de geioovigen als de Levieten fn Israël, die geen afzonderlijk erfdeel krijgen, omdat de Heer zelf hun erfdeel is en zij een erfdeel des Heeren zijn. Een illustratie van dat vers, doch ook niet meer, is het, als E. Frommel geroepen wordt aan het sterfbed van een wereldling met wien hij Goethe's Faust gaat lezen en als de paaschklokken in den Faust luiden, ziet hij den moeden zoeker heengaan in het paaschgeloof. Als alles het onze is en de tijd dringt, dan begin ik liever met den bijbel dan met Goethe's Faust. i De eenige rechter, vs. 1—5. — Men weet, hoe het beoordeelen en het procedeeren den Korinthiërs in het bloed zat. Hier hebben we nu zoo'n gedeelte waar het Grieksche werkwoord met allerlei vormen van den stam, waaraan wij ons woord kritiek danken, gebruikt wordt. Men schaart zich te Korinthe gaarne om één partijhoofd met veroordeeling van de anderen. Er waren er zeker ook, die Paulus' prediking niet voor vol aanzagen. Dit schemerde in het voorafgaande reeds meer dan eens door. Paulus wenscht geen beoordeeling van den kant der Korinthiërs. Hij is niet in hun dienst, al dient hij hen. Hij wil worden beschouwd als dienaar, ondergeschikte van Christus. Hier wordt een ander woord voor dienaar gebruikt dan het „diaken" van 3 : 5. Hier hebben we een woord, dat aan den zwaren arbeid van een roeier herinnert. Paulus voelt zich zoo klein en tegelijk zoo groot. Nederig klinkt het, dat hij is een Ondergeschikt dienaar  74 1 Korinthen 4:1. UITLEG.. m van Christus, en zelfbewust, dat hij is een man van vertrouwen, een rentmeester, een zaakwaarnemer, een beheerder — wij hebben niet één geschikt woord voor het Grieksche ekonoom — inzake de mysteriën Gods. Voor Christus buigt hij diep, voor de menschen buigt hij niet. s Zij hebben niets over hem te zeggen. Van een man met zijn taak belast, wordt niets anders verlangd, dan dat hij die getrouw behartigd, Dat moet 3 op het einde blijken. Daarover kunnen de Korinthen niet oordeelen. Het laat Paulus koud, of zij zich al over zijn arbeid warm maken met hun pro en contra. Er is hier sprake van een beoordeelen van een kennis nemen van zaken zooals een officier van justitie iemand in verhoor neemt met allerlei strikvragen. Zulk een dag — weer het eigenaardige woord voor rechtszitting, men denkt aan ons dagvaarden; wij vertaalden het door gericht — van menschen is onbevoegd. Paulus acht zich niet eens zelf bevoegd, zich aan zulk een onderzoek te onderwerpen, al is hij zich 4 niet van ontrouw in het behartigen van zijn' taak bewust. Er is maar één bevoegde om van alle feiten kennis te nemen en die recht heeft Paulus te veroordeelen of vrij te doen uitgaan en dat is de Heere Jezus Christus. 5 Kritiek van menschen is voorbarig. Laat men den tijd afwachten, dat de Heer uitspraak zal doen. Dan behoeft men niet met kunstmiddelen aan het licht te brengen, wat er achter zit, want de alwetende kan al wat er in het hart omging aan het licht brengen. Dan krijgt van God ieder de lof, die hem toekemt — of het vonnis. We weten van Paulus, dat hij zich reeds gerechtvaardigd weet in een anderen zin, zie Rm. bl. 37 v. Hij heeft ook een goed vertrouwen op het oordeel des Heeren wat zijn ambtstrouw als apostel betreft. 6 Weest nederig vs. 6—21. — Paulus had nog ettelijke bladzijden over de richtingen kunnen volschrijven. Hij heeft zich bepaald tot wat hem het meest van nabij betrof, tot zich zelf en Apóllos. Wilde hij partijdrijver zijn, dan had hij stellig liever alleen de fellere partijgangers besproken. Hij bepaalt zich juist bij den zachten vorm van verschil, waardoor hij kan aantoonen, hoe dicht het werk van Apóllos bij het zijne aansluit. Van het tweetal, waarvan Paulus één is, moeten de Korinthiërs wat leeren. Maar wat? De zin, die volgt, is nauwelijks te verstaan. Hier zijn wilde gissingen en veranderingen gewaagd. Het kan zijn, dat de Korinthiërs moeten leeren, evenals Paulus en Apóllos ieder op hun wijze deden, zich aan de schrift des O. T. te houden, zonder te ver zich te wagen op het glib^ berig terrein der wijsbegeerte. Men vermoedt, dat in dezen de Alexandrijn Apóllos verder ging dan Paulus. Het kan ook zijn, maar dit is nog onwaarschijnlijker, dat zij den raad krijgen, niet te veel tusschen de regels te lezen in Paulus' brieven, vgl. 2 Ko. 1: 13. Zekerheid bereiken we hier allerminst Maar de dampkring, waarin het moeilijke stuk voorkomt, is wel zuiver. Het gaat tegen den hoogmoed, de hoogvliegerij der Korinthiërs in. Ze moeten van een verschilpunt geen punt  1 Korinthen 4 : 6. UITLEG. 75 van geschil maken en niet als vechtende hanen tegenover elkander partij trekken voor verschillende dienaren van het evangelie. Het werkwoord, dat we hier vertaalden door zich opwinden, wordt een paar verzen later weergegeven door zich wat inbeelden en door opblazen, waaraan de Statenvertaling de voorkeur geeft als oorspronkelijken Oriekschen klank. De Korinthiër wil gaarne met veel drukte zijn gewicht in de schaal leggen vóór den een en tegen den ander. Hij voelt zich zeer. Maar Paulus ontzegt hem het recht, zich zoo op den voorgrond te plaatsen. Boven zagen we reeds, dat de bekeerde heiden het nog niet zoo bijster ver gebracht had. Wat hij bereikte, daarvan moest hij niet zichzelf de eer geven. Alles 8 is ontvangen goed. Men stelt zich aan, alsof men reeds den hoogsten rijkdom heeft verworven, tot het koninklijk eereambt het gebracht heeft. Was het maar zoo! Paulus die hen gebracht heeft tot waar ze nu zijn, is nog niet zoo hoog geklommen. Zij merken niet, dat ze dwergen zijn op de schouders van den reus. Dan zal Paulus, die het zoo ver bracht door 9 Gods genade, eens zeggen, hoe klein hij zelf nog is, hoe weinig hij zich zelf aanmatigt. Hij is een apostel, een afgezant Gods. En waar is zijn eereplaats? Heel, heel achteraan. Hij heeft het niet gebracht tot de kroon, doch tot het kruis. Hij is als een gladiator, een gevangene, die aan de luimen van zijn machtige vijanden is overgeleverd, en nu moet vechten op leven en dood. De wereld is getuige van zijn wanhoopsstrijd: engelen en menschen kunnen dat somber schouwtooneel gadeslaan. Bij Paulus is het een voortdurend ingehouden worden, een zich zelf inhouden voor de zaak Zijns Heeren. En de Korinthiërs denken, dat zij zich kunnen laten gaan als menschen, die binnen zijn, want zij zijn immers „in Christus". Kras zijn de tegenstellingen, die Paulus hier neerschrijft, maar overdreven zijn ze niet. Wij denken aan een vader, die zich uitslooft en uitkleedt voor zorgelooze kinderen. Wat Paulus' dwaasheid een heldenwijsheid was hebben we boven gezien en het geringe gehalte van hun wijsheid hebben we reeds leeren kennen. Hun sterkte tegenover zijn zwakte doet ons denken aan den man, die later zal neerschrijven: als ik zwak ben, dan ben ik machtig, 2 Ko. 12 : 10. Hun overvloed en zijn gemis van aanzien wordt duidelijk uit H. 1: 26, vergeleken met hetgeen nu volgt. n Paulus geeft een overzicht van zijn ontberingen. Dat zal hij later nogmaals doen, 2 Ko. 11 : 23—27, en dan zien we, dat hij nog heel wat meer strijd heeft doorgemaakt dan ons in de Handelingen wordt beschreven. En het schoonste is dat die lijder en strijder niet mokt over de maatschappij en niet vloekt om zijn leed, maar als een waar volgeling van Christus kwaad met goed vergeldt. We hebben hier nog 13 schooner tegenstelling dan zoo straks. En wat bereikt Paulus er mee? Is het de weg door het ijs naar de bloemen? Op deze wereld zeker niet want de slotsom is het welbekende: in de wereld zult ge verdrukking  76 1 Korinthen 4 : 13. UITLEG. hebben. De apostel is geworden als het uitvaagsel der wereld als het meest geschuwde van de heffe des volks. Letterlijk staat er als dat wat men bij een reiniging wegdoet en dat wat men door wrijven verwijdert, het vuil, waarvan men zich op allerlei wijze ziet te ontdoen. Maar als dat vuil weggedaan wordt, komt de reiniging. Men denkt aan den zondebok. De heidensche omgeving van Korinthe zou er bij aan iets anders kunnen denken, aan de arme stumpers, die zich door gebrek gedreven, op het feest in de maand Thargélion als zoenoffers Heten ter dood brengen, nadat ze eerst nog een jaar lang van het'goede der aarde hadden genoten. Maar ook dit laatste ging bij Paulus niet op. li Het verschil van Paulus' levensopvatting met die der Korinthiërs. is dus wel zeer groot. Maar daarvan schrijft hij niet om hen met kracht neer te zetten doch om hen als zijn kinderen een voorbeeld te geven. is Laten ze hem toch beschouwen als hun vader. Paulus is de stichter van hun gemeente. Een vader is heel wat anders dan de persoon, dien wij leidsman noemden. In het Grieksch staat er pedagoog, maar dat was toen geen naam voor een gewichtig mensch, het duidde een slaaf aan, die als oppasser van knapen diende. In Gl. 3 : 24 is het de bekende tuchtmeester, zie Rm. bl. 30. Tienduizend van zulke lieden van minder ie allooi wegen niet op tegen één vader in Christus. Een goede zoon volgt zijn vader na. Paulus verlangt dit ook van de Korinthiërs. Terecht is er door Joh. Warneck op gewezen, dat een pas toegebrachte gemeente van heidenchristenen vooral behoefte heeft aan het tastbare voorbeeld 17 van hun zendeling. Maar nu is Paulus veraf. Zij kunnen niet van nabij zien, hoe hij handelt en wandelt. Daarom wordt een andere getrouwe zoon, die in de voetsporen van zijn geestelijken vader wandelt, Timötheüs gezonden. Hij zal hun weer in het geheugen terugroepen, wat ze van Paulus zelf kunnen zien. Zijn „wegen in Christus" is óf zijn leer, in welke beteekenis het vaak in de Handelingen voorkomt, öf zijn wandel. Denkelijk beide. 18 Er is echter een element te Korinthe, dat van Timötheüs weinig zal willen leeren, menschen, die in hun verwatenheid beweren, dat Paulus 1» niet meer terug zal durven komen. Ze zullen van het tegendeel worden overtuigd, zoodra de Heer Paulus den weg weer naar Korinthe baant. 20 Woorderï,ook groote woorden^zijn goedkoop. Dan zal Paulus eens zien, wat ze vermogen. Het koninkrijk Gods wordt niet met groote woorden gediend. De redelijke godsdienst is niet te verwarren met den rederijken. Paulus zal zich met hen meten en dan zullen ze het moeten afleggen tegen hem, zoo verwacht hij. Maar hij hoopt nog, dat zulk een kras optre- 81 den niet noodig zal zijn. De gemeente kan de noodzakelijkheid daarvan wellicht voorkomen. Ze moet zelf maar uit maken, wat ze noodig wil maken, dat Paulus komt als een vader met de tuchtroede, of krasser in de taal van onzen tijd: dat hij komt met een zweep of een knuppel,  1 Korinthen 5:1. UITLEG. 77 dan wel dat hij komen kan in alle liefde en met een zachtmoedigen geest. 1 Ergelijke zonde in de gemeente, vs. 1—13. — Nu zal Paulus eens nader aanduiden, dat klagen beter past te Korinthe dan roemen. Hem is een geval bekend, dat maar al te zeer over de tong gaat, een geval van bloedschande. Deze zonde kwam wel voor onder de heidenen, maar dan toch als uitzondering. Het werd zelfs daar iets vreeselijks gevonden. De natuurlijke afschuw daarvan wordt overal waargenomen. Dat bemerkt men uit de figuur van Phoedra in Euripides' Hippólytus en uit den held der der tragedie Oedipus. Als Paulus van heidenen spreekt, zullen we vooral hebben te denken aan zijn eerbied voor de Romeinsche wetten, die op dit punt zeer streng waren. De Romeinsche heidenen maakten veel meer ernst met zoo'n geval dan de oppervlakkige Christenen te Korinthe. Men laat het maar stil begaan, dat een „broeder" uit de gemeente het houdt met een der vrouwen of met de weduwe van zijn heidenschen vader. Het Grieksch spreekt van hebben van die vrouw, maar dat heeft dezelfde ongunstige beteekenis als onze vertaling, vgl. Mk. 6 : 18 Mt 14 : 4. 2 Een gemeente die zoo iets duldt, moest niet pochen, maar in zak en asch gaan. Haar opgeblazenheid verraadt de werking van een verdacht zuurdeeg. Door over zulk een wandaad te rouwen zal men of de zonde of, als hij zich niet bekeeren wil, den zondaar uit zijn kring verwijderen. Paulus bestraft geen ambtsdragers maar de gemeente. Bij een pas gestichte heidengemeente is de kerkelijke organizatie nog lang niet klaar. Wat de Korinthiërs zelf verzuimden, wil Paulus in verbinding met hen doen, al is hij ver verwijderd. Voor hem staat al vast, wat er moet gebeuren in den naam van den Heere Jezus. Dat is niet maar namens of op gezag van den Heer. De naam is een macht en zijn naam is de macht bij uitnemendheid, waardoor wonderen en groote krachten worden gewerkt. Voor de Oosterlingen van toen en ook nog van thans op onze zendingsvelden zegt een naam oneindig veel meer dan voor ons, nuchtere Westerlingen, waarvoor hij zoo licht ontaardt in een bloot nummer. i Paulus zal naar den geest bij de Korinthiërs zijn, te gelijk de kracht van hem, die gezegd heeft: waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen 5 naam, ben ik in hun midden, Mt. 18 : 26. Dan zal de schuldige aan den satan worden prijsgegeven, vgl. 1 Tm. 1 : 20. Hoe dit gebeurt? Bij ons hebben allerlei handelingen symbolische waarde, die bij de ouden geacht werden effektief te zijn. We denken aan het bekende verschijnsel van de sympathie uit de volkskunde. Een vloek miste zijn werking niet in de vreeselijke gevolgen, die hij over den getroffene bracht. Hij kon verzwaard worden door allerlei veelbeteekende handelingen. De bekende Deissmann heeft een verschijnsel in de oudheid gebruikt om vs. 5 te illustreeren. Men schreef wat men tegen een schuldige had op een vloektafeitje en vertrouwde dat toe aan den schoot der aarde, liefst aan een  78 1 Korinthen 5 : 5. UITLEG. graf. Door die handeling gaf men een schuldige plechtig over aan de macht der demónen. Men veronderstelt nu, dat ook Paulus op een dergelijke wijze den bloedschender aan den satan wilde prijsgeven, waardoor hij uit de gemeente zou uitgesloten zijn. Wellicht, dat de smart hierover hem tot inkeer en zijn ziel tot behoudenis bracht. Er blijft echter een moeilijkheid. Er is hier sprake van verderf des vleesches, waarbij men denkt aan lichamelijk letsel. Daardoor kon men er licht toe komen aan een godsoordeel als bij Ananias en Saffira te denken, Ha. 5 : 1 v.; maar dan levert weer moeite op het slot, waar sprake is van het behoud des geestes op den grooten dag van het eindoordeel. Verder dan tot een vage schemering zijn we niet gekomen door het licht, dat Deissmann ontstak. 6 In elk geval had Korinthe geen recht tot roemen of er moest nog heel wat aanstootelijks worden weggedaan. Zelfs een weinig gist tast het geheele kneedsel aan. Iedereen kent dit beeld en verstaat het, maar het was vooral den Joden geliefd met het oog op hun paaschgebruiken. We hebben in Paulus den leerling van Gamaliël. Men heeft op grond 7 van de toespelingen op het paaschlam gedacht den tijd des jaars van dezen brief omstreeks paschen te moeten stellen. Noodig is dit niet bepaald. De geioovigen, die gerechtvaardigd en Christus toegewijd zijn, behooren in beginsel te gelden als vrij van zuurdeeg, vrij van al wat ontreinigt. En jaren na het sterven van Jezus op Golgotha blijft gelden het woord: ons paaschoffer, Christus, is voor ons geslacht, te allen tijde en niet alleen omstreeks paschen. We zouden hier nog gaarne meer van Paulus vernemen maar we hooren niet meer en hebben dus te verwijzen naar Rm. blz. 8 37. Het vervolg geeft recht tot het vermoeden, dat het geheele leven van den Christen één voortdurend paaschfeest is, waarvan alle zuurdeeg van het onreine ver gehouden moet worden. Slechtheid en boosheid, vgl. Rm. 1 : 29., moeten plaats maken voor reinheid en waarheid. 9 Nu moet Paulus echter een overdreven toepassing van dit beginsel voorkomen. Hij zinspeelt op iets, dat hij vroeger dienaangaande in zijn brief heeft geschreven. Maar we vinden in onzen brief niets daarvan. Daarom is het algemeene gevoelen, dat we aan een verloren voorafgaanden brief hebben te denken. Daarin had Paulus geschreven, dat de geioovigen de aanraking met de hoereerders, wier getal groot was te Korinthe, 10 hadden te ontwijken. Nu blijkt hem, dat men dit zóó opgevat heeft, dat men in het gewone leven voor hen op zijde moest gaan, wat in Korinthe allen handel en verkeer onmogelijk zou maken. Paulus wil niet, dat de geioovigen uit de wereld worden weggenomen, doch dat ze bewaard n worden voor het booze. Daarom licht hij zijn bedoeling nader toe. Men mag de plegers van ergelijke zonden niet dulden in den kring der gemeente. Een zoogenaamde broeder is de ware broeder niet, wanneer hij zich aan dergelijke dingen overgeeft. Men weet uit de inleiding hoe groot te Korinthe de verleiding is, hoe het woord Korinthiër ai doet denken aan een lieder-  1 Korinthen 5 : 12. UITLEG. 79 lijk leven, en welk een gevaar onder de kleine luyden daar bestaat, om al te zeer op de penning gesteld te zijn, zóó dat men niet meer gesteld is op eerlijkheid. Dan is de broedernaam een leugen. Met zulke menschen moet de geregelde tafelgemeenschap, want die is hier bedoeld, voor goed 12 uit zijn. Zij behooren niet in de gemeente thuis. Zij ze er eenmaal buiten, dan kan de gemeente er verder niets aan doen. Wie te Korinthe geen geloovige is, van dien kan men het ergste verwachten, maar noch de gemeente noch Paulus is daarvoor aansprakelijk, daarover heeft Paulus 13 geen zeggenschap, daarover wil hij geen kritiek oefenen. Het oordeel over hen is aan God. Maar op eigen terrein moet de gemeente zorgen zuiver te blijven. Van leertucht spreekt Paulus in Korinthe niet, maar de zedelijke tucht eischt hij nadrukkelijk. Degenen die de opstanding loochenen in H. 15 worden met woorden bestreden, maar degenen, die zich aan ergelijke zonden overgeven, worden buiten de kerkdeuren gezet. Meesterlijk is de overgang van dit H. tot het volgende. De gemeente heeft haar eigen terrein. Voor de haren is ze aansprakelijk, niet voor degenen, die buiten staan. Maar ais zij die niet oordeelt, dan is het nog veel ongerijmder, zichzelf door de buitenstaanders te laten beoordeelen. Dit betoog volgt nu. ï Recht zoeken bij ongeloovigen? vs. 1—11. — De proceswoede der Grieken was bij de gemeente nog niet geheel gebluscht. Menschen die zich erg druk maken met kerkelijke partij-politiek kunnen daarom nog wel tijd overhouden om hun partikuliere belangen ter dege tedoen gelden. Wanneer men zoo nadrukkelijk roept: Ik ben vóór deze of gene, dan komt er dikwijls bij in kwesties van mijn en dijn: en dat is voor mijl Kleine bijdragen waren groote bedragen voor de kleine luyden te Korinthe, die van een paar stuivers daags moesten rondkomen. Het lag in den aard van de zaak, dat de gemeente kleine geldzaken, zelfs de grootste verschilpunten, in eigen boezem tot een oplossing bracht. De vele vereenigingen voor begrafenissen, de heidensche koöperatieve sodalitia zelfs trachtten processen te voorkomen, door in eigen kring rijzende moeilijkheden onderling in der minne te schikken. Waarom konden de Christenen dat niet? Als men tot de heiligen behoort, tot de God gewijden, kan men dan de weretdsche zaken nog niet eens tot een bevredigende oplossing brengen? Met zekere scherpe plaatst Paulus tegenover de heiligen de onrechtvaardigen. Dat is niet om de overheid te miskennen, maar om de rechters als heidedenen te kenschetsen. Recht zoeken bij onrecht, dat klinkt ongerijmd. Wie niet door God gerechtvaardigd is, hoe moet hij uitmaken, wat recht 2 is. Zijn daarvoor niet veeleer de Gode gewijden aangewezen? Vergeet men dan, dat dezen deel zullen nemen aan het oordeel over de wereld, wanneer ze op den grooten dag bij hun Heer zullen zitten en met zijn vonnis instemmen? Zijn zulke menschen niet waardig om beuzelingen te berechten? Moet daaraan een heidensche rechtbank te pas komen? De vraag  80 1 Korinthen 6 : 2. UITLEG. of „onwaardig" moet opgevat worden als onbevoegd is onlangs ontkend door een Engelschman, die vertalen wil: „te goed voor." Ik erken, dat het woord die beteekenis toelaat, maar het verband wil veel eerder de omgekeerde vertaling, die evengoed mogelijk is:.„niet goed genoeg voor^i.; . * 3 Meermalen ziet .men, dat de wereld menschen en engelen omvat, 4 : 9. Wie de wereld oordeelt, doet het ook de engelen. Als Paulus van engelen spreekt, is het geenszins onvoorwaardelijk in den gunstigen zin, vgl. Rm. 8 : 38, 1 Ko. 11 : 10, 13 : 1, 2 Ko. 11 : 4, 12 : 7, Gl. 1 : 8, 3 : 1 v., K. 2 : 18. Meer dan eens, denkelijk ook hier, denkt hij aan gevallen engelen. Wie over engelen zal oordeelen, weet nog wel bescheid over een 4 zaak van een aantal stuivers. De zin, die als vraag werd opgevat, kon ook bevestigend genomen worden als een verwijt van Paulus, dat men kleine kwesties berechten laat door hen, die als heidenen niet in achting kunnen zijn bij de gemeente. Men kan ook aan een bevel denken: ge moet nog liever dan heidenen dit op te dragen daarvoor aanwijzen de minst geachten van uw eigen kring, die kunnen het nog beter doen. Het aannemelijks! is echter de door ons gekozen vraagvorm: kiest ge dan daarvoor 5 heidenen^ die de gemeente toch niet hoog kan achten? Dan mag men zich wel schamen. Men geeft zich zelf een brevet van onvermogen. Men zegt daarmee: in onzen kring is er geen enkele zoo wijs, dat hij als een oostersche Kadi zulk een zaak van billijkheid in het reine kan brengen, uitspraak zal kunnen doen tusschen iemand en zijn broeder. Wat we zoo vertaalden luidt in het Grieksch wel wat al te kort: tusschen een broeder. Men vergete ook hier niet, dat Paulus doorgaans dikteert, al heeft hij T.ertius uit Rm. 16 niet bij zich. Wellicht dikteert hij aan ' Sósthenes, die den brief immers mede schrijft. 7 Een fijne woordspeling is ongemerkt aan de meeste verklaarders voorbijgegaan. Wie een proces begint, heeft kans het te verliezen. Paulus zegt hier echter van den Christen: te gaan procedeeren is al verliezen. Door te procedeeren bewijst men zijn ongelijk. Dit kernwoord is in de gemeente in zóó goede aarde gevallen, dat de kerkgeschiedenis daarna eeuwen lang geen processen aj£er heeft te vermelden van Christenen onderling en dat in de middeleeuwen het kanonieke recht op den voorgrond trad. Nu zal ik niet beweren, dat hét kanonieke recht immer van de stelling is uitgegaan: waarom niet liever onrecht geleden? Daartoe komt men niet, als men zich op aarde gemakkelijk heeft ingericht met instellingen om eeuwen te trotseeren. Degenen die leven als Paulus in de gedachte van Christus' wederkomst, en degenen die de waarheid niet vergeten, dat we geen dag van ons leven op aarde zeker zijn, zullen wel de wijsheid betrachten om liever schade te lijden voor het uitwendige dan ze te berokkenen. We voelen ons hier in den hemelschgezinden 8 dampkring van den bergrede. In die stemming zijn de Korinthiërs niet.  1 Korinthen 6 : 8. UITLEG. 81 Ze willen liever hamer dan aambeeldjzijn. Ze durven tegenover broeders. Ze nemen het zoo nauw niet met het recht en onrecht, als ze hun zin maar 9 kunnen krijgen. Nu vraagt Paulus hen, of ze dan niet weten dat, waarvan iedere Christen behoort doordrongen te zijn, dat zij, die onrecht doen, geen deel zullen hebben aan het koninkrijk Gods. We vertaalden: die onrecht doen, om het vorige vers, men kan ook vertalen: de onrechtvaardigen en dan denken aan hetzelfde woord in vs. 1. Dan worden de heidensche rechters er door aangeduid en dan wijst het vervolg op de zonden, die onder de heidensche mannen van het recht zoo erg niet worden gevonden, rhaar voor den Christen een gruwel zijn in Gods oogen. De lange lijst van ondeugden wijst op de zqnden van het heidendom van die dagen, ook van Korinthe, we denken aan die andere lijst in de tweede helft 11 van Rm. 1, die Paulus juist in ditzelfde Korinthe opstelde. Tot zulk een wereld beTWOrteri de heidensche rechters, aan zulk een wereld gaf de gemeente prijs hen, die ze uit haar midden afgescheiden had, 5 : 11—13. ^Sommigen uit de gemeente hadden zelf niet anders geleefd in vroeger Waarlijk geen reden zich te beroemen, maar waarlijk voor ons een reden om niet te veel te eischen van pas bekeerde heidengemeenten, en om van ons zelf veel meer te eischen dan van hen. We denken zoo gaarne, dat Paulus van zijn gemeenten meer mocht vorderen dan God van ons vragen kan. Het verleden van Korinthe is weggedaan. Men heeft zich immers bij den doop doen afwasschen van al dat onreine. Wat dan verder genoemd wordt, volgt niet op den doop, doch valt er mee samen blijkens het telkens herhaalde „maar". Daarom hebben we niet de volgorde uit de dogmatiek: rechtvaardiging en daarna heiligmaking, doch met den doop, d. w. z. bij het geloovig worden, waarmee die samenvalt, is men geheiligd, Gods eigendom geworden en is men tegelijkertijd door God gerechtvaardigd, voor rechtvaardig gerekend, en dat alles is geschied door de twee groote krachten in de gemeente, die in één adem worden genoemd: den naam van Christus en den Geest ónzes Gods. Men voelt, hoeVeel het woord naam en bepaaldelijk naam van Christus zegt, veel meer dan een woord. Die naam, die bij den doop wordt gehoord, waarin men als het ware ingedompeld wordt, is de kracht bij uitnemendheid. Vrij, niet losbandig, vs. 12—20. — De overgang is weer op Paulus' wijze voortreffelijk. Zooeven zijn de zonden uit het heidensche verleden aangeauio. ryan men üaarna vrijgevig zijn op het punt van zonde? Wie afgewasschen is, is vrij van de zonde, maar niet vrij om te zondigen. Vrijheid is geen losbandigheid. Die les blijken de Korinthiërs in hun gevaarlijke omgeving nog alleszins noodig te hebben. Er was een hoogmoedswaan, die sommigen de eigen kracht deed overschatten en een andere gevaarlijke leus deed aanheffen: alles mag! We hebben boven dien emancipatiegeest reeds besproken. Sommige bijbeluitgaven hebben v. veldhuizen, Tekst en Uitleg. Ko. 2e druk. 6  82 1 Korinthen 6 : 12. UITLEG. leuzen van anderen, waarop Paulus ingaat, gedrukt met een bepaalde lettersoort of tusschen aanhalingsteekens. Dan krijgt dit gedeelte veel meer levendigheid, want Paulus gaat tegen allerlei valsche leuzen en machtspreuken in. Paulus erkent die eene, dat alles mag, maar dan wil hij zeker met Augustinus vooropstellen: als men eerst God van ganscher harte liefheeft. Alles mag, wanneer het ideaal bereikt is en men wordt door den wil van God beheerscht. Maar zoover is het in Korinthe niet. Men meent van veel, dat het wel mag en dan blijkt het kwaad te doen in stede van goed. Het is geenszins tot nut. Er volgt een woordspeling van „ik mag" met het komen daardoor onder „een macht". Wie meent, door niets weerhouden te worden, is zoo licht de speelbal van een harts- 13 tocht, die hem beheerscht. Daarvoor zal Paulus zich wel wachten. Een andere machtspreuk, waartegen moet worden gewaarschuwd, is: de spijze en de maag — eigenlijk staat er in het Grieksch: buik — gaan beide te niet. Wat men er mee doet, doet er niet toe. Door die redeneering komt de mensch er maar al te licht toe, zicht te laten gaan — op zondewegen. Daarom wil Paulus de dingen bij den naam noemen. In Korinthe dreigt gevaar inzake de zedelijke opvattingen. En nu zegt hij, dat het er wel toe doet, wat men met zijn lichaam verricht. Het lichaam gaat niet te niet, althans het zal weer opstaan. Dat lichaam moet niet weggesmeten worden door de hoererij, het komt rechtens toe aan den Heere 14 Christus. En hij is de Heer, ook voor dat lichaam. Hij heeft er zeggenschap over, want door zijn kracht zal God het uit de groeve doen veris rijzen. Telkens wordt de verwijtende vraag gedaan: weet ge dan niet? Ze moeten het al lang weten en naar de kennis handelen, dat ons lichaam behoort bij het lichaam van Christus. Als we leden van Christus zijn, dan geldt dit van ons geheel, ook van ons lichaam. Dan gaat het niet aan, Christus het zijne weer te onttrekken, om dat te verslingeren aan ie een wezen van verdachte zeden. Want wie zich lichamelijk met zoo'n schepsel vereenigt, is één met haar, gelijk wie zich geestelijk met Christus 17 vereenigd heeft, één met hem is. Gelijk in Ef. 5 : 20 v. het huwelijk een mysterie is, dat den band met Christus afbeeldt, zoo is de zonde daar- 18 van een karikatuur. Deze bepaalde zonde lokt gevaarlijk in de stad met den verderfelijken dienst van Afrodite. Daarom moet men er voor vlieden. Er zijn heel wat zonden — niet alle zonden: men denke aan onmatigheid — die het lichaam niet schenden, maar deze zonde tast ons lichaam aan, men vergrijpt zich daardoor aan iets, dat den Heer toebehoort. 19 Want het lichaam is een tempel en wie een tempel schade berokkent, dien zal God schade doen. Zoo vernamen we 3 : 17 van de gemeente als tempel, maar dat geldt ook het lichaam van den eenling. De Heilige Geest is er in, dien de geloovige aan God heeft te danken. Die heeft de beschikking er over, zoodat men er niet weer mee doen mag wat men wil en dus vanzelf de leuze vervalt: alles mag. Dat ons lichaam Gods eigen-  1 Korinthen 6 : 20. UITLEG. 83 20 dom IS blllkt hieruit, dat de p-elnnvicren crelrnrht -r\\n pn Hat Aa r»i-!i« ho. taald is. In ons dagelijksch leven zouden we zeggen k contant gekocht. De prijs is wel duur, maar dat wordt hier niet door Paulus uitgesproken. Hij zegt niet, hoeveel er voor is betaald, doch dat er voor betaald is, dat de koop in allen vorm heeft plaats gehad, waardoor de geloovige is een slaaf, het eigendom des Heeren, zoodat het zijn eenige roeping is, God ook door zijn lichaam te verheerlijken. Men weet, dat deze tekst in de Statenvertaling aangegroeid is tot grooter lengte door woorden, die wel mooi zijn, maar den zin niet duidelijker maken. Het gaat hier uitsluitend om onze handelwijze met het lichaam. We zouden hier natuurlijk gaarne meer hooren over de kwestie, hoe we gekocht zijn. Hiervoor moet ik verwijzen naar Romeinen. Nu gesproken is van de hoererij, het spotbeeld des huwelijks, kunnen we ons voorstellen, dat, evenals na een dergelijk gesprek in de evangeliën de discipelen zeggen: is het dan niet beter het huwelijk te ontwijken? ook hier een dergelijke vraag naar voren treedt. Waar sommigen zich aan zondige buitensporigheden overgeven, komen licht anderen tot het tegenovergestelde uiterste. Vleeschelijk en overgeestelijk vindt men ook te Korinthe dicht bij elkander. 1 Huwelijkszaken, vs. 1—9. — Eigenlijk is het geheele hoofdstuk aan huwelijkszaken gewijd, maar de eerste verzen behandelen deze samenvattend, terwijl de volgende gedeelten meer op de bijzonderheden ingaan. Paulus geeft antwoord op eenige vragen hem door de Korinthiërs schriftelijk gesteld. Wellicht golden die vragen vooral de kwestie of het huwelijk geoorloofd was. Paulus is in de gegeven omstandigheden en in zijn verlangend uitzien naar de wederkomst des Heeren er wel voor, dat een mensch zich niet te huiselijk inricht op aarde. Hij vindt er veel voor te zeggen, niet door den band des huwelijks te zijn gebonden, gelijk hij zelf ongehuwd bleef. Van romannetjes, die opgezet zijn over een vermeend vroeger huwelijk van Paulus, doen we het best te zwijgen. Wat de Statenvertaling weergeeft, door geen vrouw aan te raken, is niet gelukkig vertaald. Paulus denkt niet aan een oogenblikkelijk aanroeren, doch aan een blijvend zijn in aanraking met iemand. We hebben hier hetzelfde geval als Jh. 20 : 17, waar ook de vertaling: raak mij niet aan het moet afleggen tegen: houd mij niet vast. Paulus' voorliefde voor den ongehuwden staat is iets zeer persoonlijks. Aan verbieden te huwen denkt hij zelfs niet. Integendeel, er zijn gevallen, waarin hij aandringt op een huwelijk. Dat zijn de blijkbaar maar al te bekende gevallen van hoererij 3 te Korinthe, waartegen een huwelijk het beste tegengift is. En in het huwelijk hebben de echtelieden zich te houden aan den gewonen gang 4 van het huwelijksleven. Zij hebben geheel recht op elkander. Wie daarop wil afdingen, doet verkeerd. Onthouding van de huwelijks-gemeenschap tusschen man en vrouw moet uitzondering blijven in bepaalde gevallen en dan met onderling goedvinden. Met name spreekt Paulus van een tijde-  84 1 Korinthen 7 : 7. UITLEG. lijke afzondering voor gebed. Maar ook deze wordt blijkens het volgende vers niet aanbevolen, doch alleen veroorloofd. Het zich wijden aan het gebed wordt in het Grieksch uitgedrukt door een Griekschen klank die vakantie beteekent en luidt: school, dus omgekeerd als bij ons. Dat komt, doordat men in Griekenland zijn vrijen tijd op de markt besteedde met luisteren naar voordrachten. En die ledige tijd en die voordrachten heetten: school. Daaruit heeft zich het woord ontwikkeld, zooals wij het in de onderwijswereld kennen. Paulus wil dus hoogstens een korte huwelijks-vakantie toestaan en dat tijdelijk moet dan wezen met het oog op een nauw beperkt doel: gebed. Anders dreigt ook hier een gevaarlijk uitvloeisel van het welbekende: lediggang is des duivels oorkussen. Al meer werd ' opgemerkt, dat overspanning van het geestelijke een welkome aanleiding 7 is voor den booze om den mensch parten te spelen. Toch zou Paulus wenschen, dat het met alle menschen ging als met hem, dat ze vrij waren van de behoefte aan een huwelijk. Dat was de persoonlijke voorliefde van den man, die zoo hunkerend hoopte op de spoedige wederkomst van zijn Heer. Zijn Heer echter wist beter. Als allen naar Paulus' ideaal gedaan hadden, was het Christendom, door hem krachtig uitgebreid, door zijn schuld spoedig geheel uitgestorven geweest. Het is echter maar een ideaal bij Paulus. Hij is de nuchtere man, die het oog voor de werkelijkheid niet sluit. Hij erkent, dat er verschillende genadegaven zijn eh dat het een genadegave kan wezen zoowel te trouwen als niet te trouwen. 8 Toch teekent hij voor mannen, die nog niet tot een huwelijk kwamen en voor vrouwen wier huwelijk door den dood werd ontbonden, zijn ideaal als schoon. Van jonge meisjes spreekt hij eerst later, vs. 25, die werden toen nog niet als zelfstandige personen toegesproken, al komt 9 de emancipatie reeds eenigszins op. Stelt men een ideaal, dan moet het ook een ideaal blijven en geen knellend juk worden. Wanneer daar een koortsvuur van begeerte in de ziel komt om te trouwen, dan is een huwelijk beter dan een onnatuurlijke ongehuwde staat. xo Echtscheiding, vs. 10—24. — Paulus behoeft niet — wat in onzen tijd helaas wel noodig is — over de echtscheiding in het algemeen te spreken Het geldt bij hem maar een bepaald geval, al. de gemengde huwelijken. En dan geldt het alweer niet de bedenkelijk toenemende gemengde huwelijken van onzen tijd, maar die huwelijken, waarvan een der beide echtelieden na Paulus' komst tot het geloof in Christus is gekomen. Hier valt dus geen daad van onbedachtzaamheid uit de jeugd te betreuren. Man en vrouw hadden als heidenen hun gezin — of er ook gezinnen met polygamie waren, hooren we niet, wellicht waren ze niet talrijk onder de onaanzienlijke bevolking —; toen werd er een van beiden geloovig en dat gaf moeite. Het was kort gezegd: geen gemengd huwelijk door bekoring, doch door bekeering. Hoe moet het dan? Dan heeft Paulus niets te doen, dan den nadruk te leggen op een bevel des Heeren, het  1 Korinthen 7 : 10. UITLEG. 85 welbekende, dat de echtscheidine verbiedt. Het woord dat hii vnnr scheiden gebruikt, vertaalden we door verlaten. We hadden er ook van kunnen maken: wegloopen. In scheiding zit altijd iets abnormaals, maar de klank krijgt tegenwoordig te veel de beteekenis van een wettige hanH deling. Er zullen echter wel gevallen geweest zijn, waar de overgang van . man of vrouw tot zulke huiselijke tooneelen leidde, dat men uiteenging, dat de vrouw wegliep of dat de man haar wegjoeg, al mocht het niet zoo. Wat dan? Dan moet de vrouw, die Christin is, niet meer trouwen. Zij blijve eenzaam of ze keere weer tot haar man terug en make het met hem 12 weer in orde. Nu voegt Paulus aan het duidelijk bevel des Heeren nog zijn apostolische raadgevingen toe. Wanneer men door zijn huwelijk verbonden is aan een heidenschen man of vrouw, dan moet de onaangename verhouding nooit aan den Christen liggen. Die mag zijn wederhelft, die genoegen neemt met het voortbestaan van het huwelijk, niet 13 op zijde zetten. Kregen we boven wellicht een minder idealen indruk van Paulus' beschouwing van het huwelijk, nu komen we weer op de lijn van Ef. 5 : 32 v., waarop we boven reeds zinspeelden. De huwelijksband geeft toch een eenheid, een geestelijken dampkring, en als in het gezin één van de echtelieden voor Christus gewonnen wordt, dan geeft dit wijding aan het geheele gezin. De ongeloovige vrouw komt onder de wijding van haar Christelijken man en de ongeloovige man onder den invloed van zijn geloovige vrouw. Ware het niet zoo, zegt Paulus, dan zouden de kinderen als onreinen beschouwd moeten worden, maar een geloovig ouder, die alleen staat, mag ze toch als heilig, als Gode gewijd beschouwen. Geldt dit voor kinderen uit een gemengd huwelijk hoeveel te meer mag men die overtuiging koesteren in de woningen, waar aller voet op 's Heeren wegen gaat! Paulus denkt hier in het geheel niet aan den doop. Maar onze doopouders mogen zeker wel aan zijn woord denken en het voor 15 zich toepassen. Met het oog op de kinderen blijft ook thans nog wel eens een gezin, dat tegen zich zelf verdeeld is, tijdelijk in stand. Wil de heidensche echtgenoot met alle geweld de scheiding, dan kan de Christelijke partij er niets aan doen en gaat deze vrij uit. God heeft hen geroepen in een atmosfeer van vrede. Door zijn roeping is vrede gekomen over het geheele leven, en wordt men gedwongen, man of vrouw of kinderen te verlaten, brengt de belijdenis van Christus in plaats van vrede een zwaard in het gezin, dan kan de geloovige, die heen moet gaan, nog vrede hebben. Hij gaat vrij uit en iaat het aan den Heer over. Hij heeft gedaan wat hij kon. Dwingen en misbaar baat niet. 16 Ook moet geen wroeging pijnigen bij de gedachte: als ik met alle geweld gebleven was, zou ik de andere hebben kunnen redden. Huiselijke scènes zijn niet het middel om bekeeringen tot stand te brengen. Eens hoorde ik een ongeloovig man van zijn „christelijke" vrouw, die hem tergde 17 zeeeen: Zil schrikt mp af van hpt oplnnf Maar aan .,.ik. „.~ i::i.„  86 1 Korinthen 7 : 17. UITLEG. denkt Paulus hier niet. Het is hem vooral te doen om de stemming van vrede in het hart van den geloovige. Huwelijk is bijzaak; elke toestand, waarin de mensch verkeert, is bijzaak. De tijd vliegt voorbij. We moeten niet thuis zijn op aarde, noch ons druk maken over onze geriefelijkheden. Zooals God het over ons beschikt hier op aarde, is het goed. Zoo leert Paulus ook de gemeenten, waar niet zulke brandende kwesties waren als te Korinthe. De burgerlijke stand doet er niet toe en de nationaliteit evenmin. 18 Is men besneden als Jood, dat heeft zijn beteekenis verloren. Ook dit is bijzaak. Het teeken der besnijdenis behoeft men niet te verheelen of te verhelen. Toevallig kunnen we hier het Nederlandsch spellen zooals men wil. De bedoeling is langs medischen weg het spoor der besnijdenis 20 wegnemen en zoo het feit verbergen. Het komt aan op het houden van de geboden des Heeren. Wat het beroep of de roeping van iemand betreft, ook daarover make men zich niet druk. Men kan schoenmaker of koning zijn bij de gratie Gods, men kan Christus verheerlijken op den kansel en achter de toonbank. De hoofdzaak is, dat men de roeping Gods heeft ontvangen tot heil, de roeping, die bij Paulus de uitverkiezing en alle verdere zaligheid in zich sluit. Daarmee toegerust beschouwt men ook zijn aardsche zaak, hetzij meer of minder gewichtig als een goddelijk 21 beroep. Dat geldt zelfs van den slaaf. Het doet er niet toe, of men geacht wordt met lijf en ziel aan een slavenhouder toe te behooren. Men moet er zich niets van aantrekken, al mag men van de gelegenheid om de vrij- 22 heid te erlangen, dankbaar gebruik maken. De slaaf, die in de gemeenschap met Christus geroepen werd, is in zijn slavenstaat toch een vrijgelatene des Heeren. Paulus zinspeelt wellicht op een plechtig gebruik bij de ouden, om den slaaf de vrijheid te schenken in dezen vorm, dat hij zijn spaargeldje naar een tempel brengt en zich namens de godheid van dien tempel laat vrijkoopen. Dan heet hij, al naar men het noemen wil, een slaaf of een vrijgelatene van die godheid, maar hij is vrij. Denkt Paulus hieraan, dan staat de zaak er toch maar in een verwijderd verband mee want wat hij hier wil zeggen, is, dat slaaf en heer, dienstbaar of vrije voor God op hetzelfde neerkomen. Want wie als vrije in den Heer werd geroepen, bijv. de Romeinsche burger Saulus van Tarsus noemt zich toch weer een slaaf van Christus. Vrije of slaaf, ieder die geroepen werd, behoort Christus toe, en dat met het volste recht, want Christus heeft hem tegen betaling gekocht, vgl. 6 : 20. Wie zóó Christus toebehoort, kan geen twee heeren dienen in dezen zin, dat hij slaaft naar menschen- 24 eer of gebukt gaat onder vooroordeelen van menschen. De toestand is bijzaak en nooit moet men het geloovig worden misbruiken als een middel om zijn positie te verbeteren. Deze wenk van Paulus heeft ook nog wat te zeggen tot de geioovigen van dit geslacht. 28 De ongetrouwden, vs. 25—40. — Alles woelt hier om verandering, maar dit is wel het sterkst het geval met hen, die nog vóór het huwelijks-  1 Korinthen 7 : 25. UITLEG. 87 leven staan en dien stap beschouwen als het één en het al. Paulus denkt er als ongehuwde anders over. Vele gehuwden gaan er later anders over denken. Paulus heeft nu een woordte spreken over de jonge dochters der gemeente. Niet tot hen, maar over hen. Het woord is tot de mannen der gemeente gericht. Het is geen bevel van den Heer, maar Paulus' eigen opvatting en die deelt hij met alle vrijmoedigheid mede, want hij weet zich getrouw en daarom betrouwenswaardig door des Heeren genade: .so wie iuuvra ci varen neen, mag meespreken, met net oog op aen storm, die opsteekt, den angstigen tijd, dien hij tegemoet ziet, vindt hij den toestand van de ongehuwden alleszins gewenscht. Hij ziet in de komende zware dagen, die al aangebroken zijn, de barensweeën van de komst des Heeren. Wat we door „bestaanden nood" vertaalden, kunnen we we ook nemen als aanbrekend, onmiddelijk aanstaande. Het Gr. woord komt overeen met het Frachse instant, maar ook met a 1'instant. Bovendien zit er iets dreigends in. We denken ten opzichte van het huwelijksleven aan Jezus' woord: wee den bevruchten en zoogenden in die dagen. Het valt een Lot moeilijk, met zijn gezin te worden gered. Ik krijg dan den indruk, dat Paulus nu niet meer van een huwelijk, doch van de verloving spreekt. Is iemand geëngageerd, heeft hij trouwplannen, dan moet men zijn verbintenis niet verbreken, maar beter acht Paulus het niet bestaan van zulk een band. Niet, dat hij het huwelijk durft te veribieden, er steekt geen kwaad in, maar er schuilen gevaren en zorgen 29 achter, waarvoor hij waarschuwt. Waarom? We zeiden het reeds: Paulus leeft in de toekomst van Christus. Al het andere ziet reeds zijn geloofsoog in elkander storten. Het is alsof we Elisa tot Gehazi hooren zeggen: was het een tijd om dat zilver te nemen en kleederen en olijfboomen en wijngaarden en runderen en knechten en dienstmaagden? 2 Kn. 5 : 26, De tijd is kort. Paulus gebruikt een Grieksch woord, dat ons in de ooren klinkt als in een verhuisdrukte: de tijd is al ingepakt. Zoolang het nog duurt, moeten alle dingen dezer wereld vervagen voor onze oogen, die naar de toekomst staren. Paulus is in de stemming van een, die de schepen achter zich verbrand heeft. De wereld is een schijnding, een komedie- 32 vertooning, die dadelijk uit zal wezen, als het scherm valt. Geen zorgen meer aan die wereld verspild. Daarvan vrij is hij die om geen huwelijk tobt. Men kan niet verdeeld zijn tusschen den Heer en een mensch. 34 Trouwplannen en eeuwigheidsgedachten kunnen inderdaad vloeken tegen elkander. Paulus noemt gevaren, die er zijn, maar die er niet immer behoeven te zijn. Dat weet hij ook wel. Hij kent het vrome gezin van A'quila en Prfscflla en als hij in Ef. en Ks.I zijn huistafel schrijft, toont mj niet geneei Diind te zijn voor de lichtzijde. 35 Neen, Paulus wil niet het hoofd der geioovigen door een strik halen, of hen aan banden leggen. Hij wil hen er niet in laten Ioopen, maar het is hem te doen om algeheele, onverdeelde toewijding aan den Heer.  88 1 Korinthen 7 : 36. UITLEG. En wie zal zeggen, dat huwelijksidealen daaraan nooit afbreuk doen? 36 Wat nu verder volgt, is in de Statenvertaling niet te begrijpen, omdat de man in kwestie daar als een vader geacht wordt tegenover zijn dochter. Laat men echter denken aan een jonkman met zijn verloofde. Ze hebben samen met het oog op de dreigende nooden de huwelijksplannen op zijde gezet, maar ze blijven veel gevoelen voor elkaar, de liefde kan en mag immers blijven tot het sterfbed, tot het jongste gericht. Ze zouden toch meer voor elkaar willen zijn dan broeder en zuster in den Heer. Vermoedelijk is Paulus' raad gevraagd door zoo'n paar. Het meisje wordt ouder. Is het goed, het huwelijk langer uit te stellen, het af 37 te stellen? Paulus laat hun de volle vrijheid. Er steekt geen kwaad in. Maar zijn ideaal blijft toch het andere, dat men het koene besluit vat en volhoudt: wij begeeren het huwelijk niet. De menschen naar Paulus' ideaal hebben zijn charisme, de anderen hebben echter ook een charisme en door hen is de gemeente de eeuwen door blijven voortbestaan. 39 Nu nog het geval, dat een vrouw weduwe wordt. Ze mag hertrouwen, mits „in den Heer", d.w.z. met een christelijk huwelijk. Hier voelt men, dat Paulus het aangaan van een gemengd huwelijk ten stelligste 40 afkeurt. Het tweede huwelijk keurt hij niet af, maar hij dringt er al evenmin op aan als op het eerste. En hoe vreemd zijn raad ook klinkt, hij meent ook den Geest Gods te hebben. Wij zijn er van overtuigd, hij had den Geest Gods en die Geest Gods stelde hem tot buitengewone dingen in staat, maar diezelfde Geest stelde en stelt anderen tot gewone dingen in staat. Wij passen hier toe op het huwelijk wat Paulus elders van voedsel zegt, Rm. 14 : 6, wie huwt, huwe in den Heer en wie niet huwt, late het na in den Heer. Één ding staat wel vast, dat Paulus het niet heeft over het celibaat van de Rk. kerk, dat deze bepaaldelijk van haar priesters begeert. 8 1 Offervleesch, vs. 1—13. — Wie in een heidensche maatschappij Christen wordt, is uit zijn verband gerukt. Dat kan geen kwaad en is misschien nog beter dan dat het Christendom prachtig georganiseerd aardsch wordt, want wie zich eenzaam en verschoven voelt, heeft heimwee naar boven. Maar gemakkelijk is zulk een leven niet, gelijk we nog op onze zendingsvelden kunnen zien. De problemen uit Paulus' dagen zijn daar nog de vragen van den dag. Zoo heeft men in ons eigen Indië de kwestie, of men mag deelnemen aan allerlei dingen, die van het animisme zijn doortrokken en aan den anderen kant de vraag, of men nog op de wereld kan blijven, indien men zich aan alles van dien aard wil onttrekken. De Soemba-zending der Gereformeerden heeft nog kort geleden, maar andere zendingsgebieden al vroeger, deze vragen naar voren gebracht. Men had in Korinthe geen vleesch, of het was het overschot van heidensche offerplechtigheden. Sommigen hinderde dat te erg, maar anderen, en dat was erger, hinderde het in het geheel niet. Er waren er weer, die echt in den trant  1 Korinthen 8:1. UITLEG. 89 van Korinthe prat gingen op hun kennis en zich met plompen voet over alle bezwaren heen zetten. Het geldt hier weer zoo'n leus, die Paulus moet onderdrukken: „wij hebben kennis, wij zijn intellektueelen, het denkend deel." Zulk denken bepaalt zich zoo licht tot eigendunk. Als Paulus een stuk begint met: „wat nu aangaat", dan heeft hij doorgaans de schriftelijke vragen der Korinthiërs op het oog. Ze hebben dus van hun kennis geschreven. Paulus antwoordt met een: we weten, maar die kennis werkt ontnuchterend: dat we allemaal kennis hebben. Het is maar de vraag, wat ze uitwerkt. Door kennis wordt men grooter, maar door liefde wordt men massiever groot. Het is de kwestie van ijle lucht of van hecht materiaal, van opgeblazenheid of van opbouw. Iemand die alles meent te weten, wordt nog thans wel een windbuil genoemd. Met kennis 2 komen we nooit klaar, maar met de liefde komen we wel klaar, want 3 liefhebben is kennen, meer nog een gekend worden, maar dan door God. Hier gaat de Grieksch» intellektueele gnosis wegsmelten bij den gloed van het Joodsche kennen dat de teederste, aanraking, de heiligste mystiek 4 aanduidt. Doch van die liefde straks meer (H. 13). Paulus bepaald zich voorloopig bij het offervleesch, dat vanwege heidensche tempels verkocht werd. Zeker, hij weet even goed als anderen, dat er geen afgoden zijn of, gelijk men ook kan vertalen, dat een afgod niets ter wereld beteekent. 5 Reeds Jezéja noemde ze „nieten". Men mag dan lange rissen van goden- 6 namen opsommen bij de heidensche eerediensten, wij kennen maar één God, aan wien we alles hebben te danken en alles hebben te wijden, Hij is onze oorsprong en ons einddoel. En hij komt ons nog nader door de werking van zijn Zoon, den middelaar, door wiens bemiddeling alles 7 is, ook wij. Maar niet alle Christenen van de jonge gemeente hebben al de gevolgen van die waarheid doorgrond. Er is bij sommigen, met name de ouderen, iets van het verleden blijven hangen. Dat taaie, dat na eeuwen van Christendom zelfs bij ons nog niet geheel uitgeroeid is, heet superstitie, het overwinterende, het overblijvende. Sommigen voelen nog de nawerking van hun ouden eerbied voor heidensche geheimzinnige machten. Dat eenmaal aan heidensche goden gewijde vleesch is voor hen een deel van het heidendom. Het eten daarvan maakt hun geweten onrustig, en het geweten is een teer ding, het lijdt er onder en het 8 kan weinig lijden. Natuurlijk'weet Paulus, dat men niet door eten of niet eten dichterbij God komt te staan. Zulk een waan uit zijn Joodsch verleden 9 heeft hü prijsgegeven. Maar als .men een recht heeft, mag men er dan gebruik van maken tot verderf van een ander? Want men vergete niet, dat wij wat al te kwistig zijn met de uitdrukkingen aanstoot of ergernis, maar 10 dat ze in Paulus' mond beteekenen een val, een totale mislukking. Denkt u iemand, die in het volle besef van zijn kennis deelneemt aan de heidensche plechtigheid in een afgodstempel. Hij ligt er aan bij een Oosterschen maaltijd met de overweging: het vleesch is er goed en een afgod, die  90 1 Korinthen 8 : 10. UITLEG. niet bestaat, maakt me niets. Hij krijgt zijn schotel voedsel en verkoopt er voor het geweten van een ander. Want een zwakke broeder wil het waagstuk nadoen. Hij had geen offervleesch durven eten maar nu durft hij en valt. Wat we door „gestijfd" vertaalden luidt eigenlijk: „gesticht", 11 opgebouwd. Calvijn teekent hierbij aan: de opbouw van een — ruïnë. Voor den zwakke is de kennis van den „zeer verlichten" broeder noodlottig, zooals een arbeider, met het glaasje wijn van den dominee voor 12 oogen aan den drank komt. Een Christen heeft veel rechten, maar hij laat ze ongebruikt, wanneer hij daardoor een ander schaadt. Want dan wordt het zelfstandig gebruik een zonde tegen Christus, die voor ons 13 zelfs stierf. Daarom, als Paulus voor de keus staat van nooit vleesch meer te krijgen of een broeder te doen verloren gaan — want dat wordt met ergeren bedoeld —, dan stoot Paulus alle vleeschgenot van zich en hij grijpt den broeder, die in gevaar verkeert. Voordat de apostel nu de zaak van zulk vleesch eten afhandelt, vlecht hij een stuk in over zijn eigen voorbeeld. Men kan rechten hebben en kennis er van hebben en toch door een hoogere kennis Gods er toe worden geleid om van die rechten geen gebruik te maken. 9 1. Apostolisch recht, vs. 1—14. — Nu vraagt Paulus de al te vrije menschen, of hij dan ook niet vrij is, die den apostelnaam draagt, den Heer, den verheerlijkten, gezien heeft op den weg naar Damaskus en de Korin- 2 thiërs zelf voor den Heer mocht winnen, zoodat ze om zoo te zeggen het zegel zijn aan het dokument van zijn aanstelling. Willen anderen zijn ambt betwijfelen, Korinthe kan het niet. Het zou daardoor zichzelf 3 een brevet van onvermogen geven. En toch zijn er, die dezen Paulus, tegen wien ze mogen opzien, als niet vrij, als aan hen verantwoording schuldig beschouwen. Ze meenen hem aan een instruktie, een kruisverhoor te mogen onderwerpen. Goed, Paulus zal zich verdedigen. Hij laat eens voelen, wat hij van Korinthe zou kunnen vorderen, als hij zijn recht als apostel wilde doen gelden. Hij kon het er van nemen. Hij kon op zijn reizen een echtgenoote meenemen, zoodat de gemeenten nog een persoon meer te verzorgen hadden. Zoo blijken ook de broeders des Heeren en Céfas of Petrus te doen. Ten onrechte nam wel eens iemand op grond hiervan aan, dat Paulus gehuwd was. Na H. 7 zal geen lezer dit willen beweren. Hij zegt dan ook niet: mijn vrouw mede te nemen. Wel kan men vragen of er niet vertaald kan worden: een vrouw als zuster, dus niet een echtgenoote, maar een dienende zuster der gemeente. Uitgesloten is dat niet bepaald. Er kan evengoed als van „mannen broeders" 6 sprake zijn van „vrouwen zusters". Verder blijkt, dat alleen Paulus en Barnabas zich door handenarbeid in hun onderhoud voorzien en dat die uitzondering op den regel niet eens als iets bijzonders wordt aangemerkt door de Korinthiërs. Er is hier niet de ruimte, om over Barnabas te handelen. Hier alleen deze opmerking, dat die man, die te Jeruzalem zijn  1 Korinthen 9:2. , UITLEG. 91 rijkdom aan de apostelen schonk, thans in eigen onderhoud heeft te voor- 7 zien. Vindt men dat niet vreemd te Korinthe? Een soldaat heeft toch geen zorg voor zijn uitrusting en voor zijn eigen levensonderhoud en de arbeider in den wijngaard heeft toch vrij eten. De herder heeft toch recht op de melk. Met een woord van Jezus kunnen we zeggen: de arbeider 8 is zijn loon waardig. Maar men vindt het ongeestelijk, als predikanten over gebrek klagen. Dat is te zakelijk, te veel van handelsstandpunt geredeneerd. Nu, dan zal Paulus hetzelfde beginsel uit de wet aantoonen. Daarvoor gebruikt hij het oude voorschrift, dat een os bij het dorschen ' niet gemuilband mocht zijn, zoodat het dier bij het werk kon eten. Het dorschen geschiedde n.1. oudtijds door ossen op den dorschvloer, die op het graan moesten trappen of er een soort slede overheen trekken. Paulus is de man uit de stad, die niet zooveel voelt voor gewassen en vee als de landman. Hij kan zich nauwelijks denken, dat God zich iets aan ossen gelegen laat liggen. Paulus zou niet het woord hebben uitgedacht: „Hij hoort de jonge raven . . . heeft zelfs voor wormen gaven". Het woord van Jezus, dat geen muschje ter aarde valt zonder Gods wil, is niet uit 10 den mond van Paulus gekomen. Hij ziet van den letterlijken zin af en let op een perspectief, dat het woord des O. T. voor hem opent. Hij beschouwt den evangeliebode bij zijn zwaar werk. Men mag hem den mond daarbij niet toebinden of hem laten verhongeren. Velen zijn meer met de uitlegging van Paulus eens dan met zijn toepassing. Het omgekeerde wil me beter voorkomen in dezen tijd, waarin predikanten gebrek lijden. Er zijn gemeenten, die boos worden, als men vs. 9 niet met Paulus eens is, maar nog veel boozer worden, als men de eerste helft van H. 9 wel met Paulus een is. Mug en kemel! 11 Als er stoffelijk wordt gezaaid of geploegd, dan krijgt de landman, die het werk doet, zijn deel. Het geestelijke is meer dan het stoffelijke. 12 Wie het geestelijke zaait, heeft hij geen recht op stoffelijke gaven? Paulus doet met alle klem zijn recht gelden, zijn recht zelfs boven anderen. Waarom? Opdat men zal gevoelen wat hij opoffert. Als het bij schriele gemeenten de vraag is, wie van de twee moet er onder lijden, de boodschapper of het evangelie? dan zegt Paulus niet in het algemeen: de boodschap- 13 per, maar hij zegt: ik. In het heiligdom van Jood en heiden genieten de 14 priesters de voordeden van het heiligdom. En onder het Nieuwe Testament wil Christus ook, dat wie voor het evangelie leeft, ook van het evangelie leeft. Zou de gemeente dit na duizenden jaren wel genoeg hebben begrepen? is Paulus maakt geen gebruik van zijn recht, vs. 15—27. — Na allen nadruk gelegd te hebben op zijn rechten, brengt Paulus het offer er van. Neen, hij wil geen ondersteuning van Korinthe. Hij wil liever sterven 16 dan . . . Den zin voltooit hij niet. Van zijn glorie zullen ze afblijven. Die roem moet in iets bijzonders bestaan. Niet hierin, om als dwaze  92 1 Korinthen 9 : 16. UITLEG. wijzen in Korinthe zich alles maar te veroorloven, niet zelfs in het brengen van het evangelie, want hiertoe is hij door den Heer geroepen en verplicht. 17 Nalatigheid zou een straf over hem brengen. Was Paulus in de gelegenheid geweest, het uit eigen beweging te doen, dan was het wat anders. Maar als Paulus moet, hoe kan er dan van loon sprake zijn? We volgen nu een andere indeeling van den tekst door wijziging van de leesteekens. Volgens die lezing is dit het loon voor Paulus: de voldoening, de eer om 19 de bezoldiging die hem rechtens toekomt, niet aan te nemen. Hoe vrij staat zulk een man tegenover iedereen en hoe hoog steekt hij uit boven de zelfzuchtige Korinthiërs, die zich alles veroorloven! Zijn vrijheid is de echte vrijheid, Wie zoo vrij is, kan geen andere ziel in gevaar brengen, maar kan zich zonder dwang tot aller knecht maken. Zich aan anderen dienstbaar maken om winst is slaafsch, zich aan anderen dienstbaar maken om hen te winnen — voor den Heer — is heerlijk. De forsche eik is de meest verdraagzame boom, die veel laat groeien onder zijn takken. De zelfzuchtige beuk wil alles over het hoofd groeien en verstikken. Er waren veel beuken te Korinthe. Paulus was een eikeboom der »o gerechtigheid. Voor de Joden wordt hij als Jood, hij, de oud-Jood, en dat niet uit karakterloosheid, maar uit karakter. Zelf gered uit de branding van de wetsgevaren, duikt hij er in onder om anderen te redden. 21 Wie geen wet hebben, valt hij er niet mee lastig. En toch is hij geen 22 wetlooze want hij wordt geleid en leidt door Christus als wet. Onder zwakken heeft hij niet zijn kracht misbruikt, als de mannen van de kennis te Korinthe wilden doen, maar hij is met hen zwak geweest. De opvoeder moet den kinderen kind weten te zijn, de dorpsherder den landlieden een landman, de zendeling den Toradja's een Toradja. Paulus is van alles geweest om toch maar velen te winnen voor het heil in Christus. We moeten den menschen de groote werken God vertellen in hun 23 eigen taal. Hij doet alles voor het evangelie. Let wel: niet voor zich zelf, niet voor zijn carrière, doch voor het evangelie. Het is een offer, grooter dan de argelooze lezer vermoedt. Want hij doet het om er geheel bij betrokken te zijn, d.i.: deelgenoot zijn, maar zóó, dat men er niets van trekt, doch alles er bij toelegt. Hij kleedt zich uit voor het evangelie. Hij gaat er in op en wil er in onder gaan. 24 Wat een heldenleven! Dat deed denken aan de wedstrijden, die men te Korinthe op den Isthmus kon zien. Velen dingen mee, doch één is de gelukkige. Het komt er op aan, zich er voor te geven, niet als de velen, 25 doch juist als die ééne. Daarvoor moet men zich van al het andere spenen, des te meer, wanneer het gaat om een onverwelkelijken krans, niet met 26 verdorrende bladeren. Neen, Paulus in zijn geestdrift is geen dweper. Hij is een vuistvechter, wiens slagen raak zijn, een wedlooper, die de 27 oogen open heeft. Alles is bij hem in spanning. Het lichaam moet er onder. Geen eischen meer voor het eigen ik. Hij is voor anderen de heraut  1 Korinthen 9 : 27. UITLEO. 93 geweest, die ze heeft uitgenoodigd tot den kampstrijd. Maar hij blijft daarbij niet rustig achter onder de toeschouwers, neen, hij neemt zelf deel aan den wedloop, waartoe hij anderen uitnoodigt. En voortdurend traint hij zich daarvoor, opdat hij zelf niet worde teleurgesteld, als een, die bij een examen afgewezen wordt. De eerste helft van het hoofdstuk was een prediking ten bate van den evangeliedienaar. Hier hebben we een prediking voor den evangeliedienaar. Niet slechts herauten, die anderen roepen, hebben ze te zijn, doch medestrijders in de loopbaan, die ons voorgesteld is. Laat de evangeliedienaar niet moeten klagen als paus Innocentius III: „Ik heb geen tijd over, om het bovenaardsche te bepeinzen, ik moet zoozeer voor anderen leven, dat ik mijzelf bijna een vreemdeling geworden ben." Juist het kunnen wijzen op eigen inspanning geeft aan de stem van den heraut haar zuiveren metaalklank. Wanneer men zelf zijn verantwoordelijkheid zoo ernstig gevoelt, kan men anderen er op gaan wijzen gelijk Paulus nu zal doen. 1 Israël als waarschuwing, vs. 1—13. — Nog altijd is Paulus niet vergeten waar het om gaat, de vermetelheid van de „sterken" te Korinthe. Een mensch kan wel eens te haastig viktorie roepen en zich zelf overschatten. Daarvoor kan het voorbeeld van Israël waarschuwen. In Korinthe spreekt Paulus weinig over het O. T. Hier wil hij er iets van vertellen, om de vroegere heidenen, die zoo gaarne meenen, dat mysteriën op geheimzinnige wijze iemand onkwetsbaar maken, er van te doordringen, dat de Christelijke sakramenten en voorrechten geen rustig genot, maar een voortdurenden strijd ten leven vragen. Die in Christus is, weet zich uitverkoren en toch zegt hij tot zich zelf: ik zou kunnen verloren gaan. Men denke aan het slot van het vorige H. Nu, de voorvaderen van Paulus de geestelijke voorouders van alle Christenen, zij allen bedauwd geworden door de wolk op de woestijnreis en allen bespat geworden door het water der zee, waar God hen doorheen leidde. Of ze ook geloof getoond en 2 wonderen doorgemaakt hebben! Het was, alsof ze doopelingen voor Mozes 3 werden en het doopwater was die wolk en die zee. Niet alleen het sakra• ment des waters, maar ook dat van de spijze leken ze wel te ontvangen, want meer dan brood en wijn ontvingen ze, een wondere spijs en een boven- 4 aardschen drank. Allen genoten van het manna, het„brood uit den hemel" en dronken uit den rotssteen, die als het ware onder den grond met hen meetrok en telkens, als de dorst hen kwelde, door het woord of den staf van Mozes water deed ontspringen. De Jood Filo heeft die rots vereenzelvigd met den Logos, het Woord. Velen denken van Paulus hetzelfde. Ik denk liever aan een sterke personifikatie, zooals we die bij den apostel gewoon zijn. Hij ziet er een beeld in van Christus, die in het avondmaal telkens weer tot de zijnen komt. In ieder geval hebben de Joden iets gehad wat Paulus met doop en avondmaal vergelijkt, en toch, het heeft hun  94 1 Korinthen 10 : 4. UITLEG. niet voor het verderf onkwetsbaar gemaakt. Het is geen tooverdrank 5 ter onsterfelijkheid. De verantwoordelijkheid blijft. Dit moeten de vermetelen uit de mislukking van zoo velen en Israël leeren. Hun gedrag 7 is zoo, dat Gods welgevallen niet op hen kan rusten. Vooral de zinspeling op afgoderij en daarmee verbonden eten en drinken, waarop spelen, dartelen, stoeien — wij zouden zeggen kermispret — volgt, was te Korinthe niet overbodig na Hoofdstuk 5—8. Het getal slachtoffers van de hoererij op de woestijnreis was volgens Nu. 25 een duizendtal hooger. Denkelijk haalde Paulus uit het hoofd aan. Het komt meer aan op de 9 zaak zelf dan op het getal. Het verzoeken van den Heer, d.w.z. als altijd van Christus, wil zeggen te ver gaan, eens het waagstuk probeeren, hoeveel zonde er mee door kan. Wie met de zonde speelt, wordt haar speelbal, wie Christus toebehoort, speelt niet, maar maakt ernst met den levenswandel. Hij vraagt niet: hoeveel kan ik mij veroorloven? Hij vraagt: n hoeveel kan ik voor hem doen? Het' voorbeeld van Israël versterkt ons daarin. Genade is geen vrijbrief tot zondigen. Wie meent te staan, steke zich niet al te zeer in de hoogte. Daardoor wordt men te duizelig. Vrees 13 is beter dan een hoog zelfbewustzijn. Natuurlijk is de verzoeking te Korinthe groot, maar het behoeft geen verleiding te worden. God is getrouw. Hij zal het den zijnen niet te zwaar maken. Maar zelf moeten ze het er niet te licht mee nemen. 14 Het heilig avondmaal, vs. 14—22. — Het aanzitten met de heidenen leidde tot andere ergere dingen. Voor de afgoderij moet men vlieden, 15 niet er mee koketteeren. Laat men bij zich zelf maar eens nagaan. Als men een maaltijd in een afgodischen tempel stelt tegenover het avondmaal, dan voelt men wel, dat die twee niet kunnen samengaan. We hebben reeds boven 8 : 10, gehoord van aanliggen in een afgodstempel. Straks hooren we er nog meer van. Het is nu gewenscht te weten, wat er uit Paulus' tijd van elders over aan het licht komt. Men had familiemalen (we kunnen ze met een bonsdmaal in Israël vergelijken) waar men aanzat ter eere van een heidenschen god in zijn tempel. Er zijn uitnoodigingskaarten uit ouden tijd teruggevonden tot een maaltijd ter eere van Serapis waarin wordt gesproken van de tafel, letterlijk den divan der godheid. Hoe kan een Christen deelnemen aan een plechtige handeling ter eere 16 der heidensche goden? Het is immers het tegenovergestelde van het avondmaal. De gezegende drinkbeker, die we zegenen, verbindt ons met het bloed van Christus, met hem zelf, die voor ons is gestorven. Het brood evenzoo. We moeten óf spreken van beker der zegening, dien we zegenen, öf van beker der dankzegging, waarmee we dankzeggen, maar niet in 17 één adem eenzelfde Grieksche woord op tweeërlei manier vertalen. Het ééne brood, waarvan allen eten aan het avondmaal, wijst op hun eenheid 18 met elkander. Uit Israël kan men iets dergelijks leeren bij het offermaal: men erlangt daardoor deel aan het altaar. En als men nu aanligt  1 Korinthen 10 : 18. UITLEG. 95 in een heidenschen tempel, wordt men dan tafelgenoot van zulk een god? Neen, dat kan niet. Paulus heeft 8 : 4 het bestaan van afgoden ontkend. Neen, aan een god brengt men daardoor geen eer, maar wel houdt men tafelgemeenschap met de demónen, de booze geesten, die 21 de heidenen misleiden. En wie aan de tafel des Heeren wil komen, moet 22 den demónen den rug toekeeren. Men kan geen twee heeren dienen. Of wil men Christus tarten? Durft men het aan, hem tot zijn tegenstander te maken? Is men tegen hem opgewassen? Zoo iets is dolzinnige vermetelheid, al bazelt men van vrijheid van kennis en van alles te mogen doen. Op dat laatste komt Paulus nog eens terug. 23 Krachtig voedsel of zwakke broeders, vs. 23—11 : 1. — Het opschrift hierboven hebben we zeer kras gesteld, maar het verband gaat ook in tegen krasse brutaliteit. Er zijn van die zelfzuchtige Korinthiërs, die alleen naar hun eigen oordeel vragen. Als zij maar een goed feestmaal kunnen krijgen, al is het in een heidenschen tempel, dan vragen ze niet naar de uitwerking van hun voorbeeld bij de zwakken. Paulus durft het aan, den zwakken broeder te stellen boven krachtig voedsel en boven alle eigen genot. Hij herhaalt nog eens wat hij 6:12 zeide. De vraag is niet wat mag ik alzoo doen, doch wat kan ik doen voor anderen. 25 We hadden het reeds een paar maal over het aanliggen in heidensche tempels. Maar ook het vleesch, dat men op de vleeschmarkt kocht, was afkomstig van heidensche ófferplechtigheden. Wilde men dat niet, dan was men op plaatsen, waar niet de Joodsche ritueele slachtwijze gevolgd werd, van vleesch verstoken. Dit geeft licht over 8 : 13. Al is Paulus tot dit offer bereid, van anderen eischt hij zulks niet. Alleen moeten ze niet navragen met het oog op het geweten. Koopt ge vleesch, koop het dan als vleesch zonder meer. Maar vraag niet: aan welken god is het gewijd geweest? Dan kunt ge het gerust eten, want alles ter wereld is naar een 27 woord des O. T., Ps. 24 : 1, het eigendom des Heeren. Zelfs als men aan tafel genoodigd wordt bij een ongeloovige, vgl. 5 : 10 v., en men wenscht van de uitnoodiging gebruik te maken — het is alsof Paulus daartoe niet aanmoedigt — dan kan men gerust eten. Maar alweer: niet navragen 28 over de herkomst van de vleeschspijzen. Nu kan iemand u in het oor fluisteren: dit is gewijd vleesch. Wat dan? We hebben hierboven eenige malen bijna hetzelfde Grieksche woord gehad, dat we door afgodenoffer vertaalden. Het verschil is hier, dat voor „afgoden" in de plaats komt het begrip „gewijd". Men voelt het onderscheid. Een Christen van zulk vleesch: afgodenoffer. Maar een heiden, of iemand, die nog niet geheel van het heidendom los is, spreekt van gewijd vleesch. Hierdoor leeren we den fluisterenden buurman aan tafel beter kennen. Of hij is een heiden, die er schik in heeft, den Christen er in te zien loopen, óf — wat waarschijnlijker is — we hebben naast ons een zwakken broeder, die niet weet, wat hij moet doen. Dan raadt Paulus: eet er verder niets van. Laat het liggen  96 1 Korinthen 10 : 30. UITLEG. oir dien buurman en om zijn geweten. Duidelijk blijkt, dat het eigen geweten er geen bezwaar tegen behoeft te hebben, want de geloovige 30 eet met dank aan God. Ik krijg hier den indruk, dat dus de Christen vóór het eten tot God heeft gèbeden in tegenwoordigheid van zijn heiden- 31 sche medegasten. Dat spreekt eigenlijk van zelf bij iemand, die alles doet ter eere Gods. Maar zal dat geen aanstoot geven aan tafel? Dan is is het zeker aanstoot of ergernis in onze flauwe Westersche beteekenis. Aanstoot in Paulus' mond wil zeggen: dat waardoor iemand verloren kan gaan. Ik geloof, dat nog nooit iemand dreigde verloren te gaan, door ons gebed aan tafel, wel door andere dingen die onder tafel gebeuren. 32 Paulus' samenvatting is: aan niemand zulk een aanstoot geven, noch aan heidenen noch aan Joden, maar vooral niet aan de gemeente Gods. En zijn slotsom op het eind is zijn voorbeeld sinds den beginne. Hij doet al het mogelijke voor allen om hen — juist het tegendeel van aanstoot — te redden en dat doet hij met algeheele wegcijfering van zich zelf. 1 1 Zoo iemand mag wel op zijn voorbeeld wijzen, want hij wil niet zelf de aandacht trekken, doch tot anderen zeggen: Kom, ga met ons en doe als wij: volg Jezus. 2 Het optreden der vrouw, vs. 2—16. — We hebben nu te doen met de vraag naar emancipatie. Paulus begint weer met een woord van lof. Korinthe denkt aan zijn inlichtingen en aan de tradities, die hij hun heeft overgeleverd. Toch heeft hij hun nog een en ander mee te deelen, 3 de kennis van zekere hiërarchie of rangorde, waarin God bovenaan staat, dan Christus, dan de man, eindelijk de vrouw. De man is de schakel, die boven zich heeft de hemelsche macht, zijn hoofd moet bij de plechtigheden niet gedekt zijn. Hier is dus een totaal ander gebruik dan bij de Joden, waar de man in de synagoge zich juist dekt, vgl. 2 Ko. 3. Paulus 5 sluit zich dus aan bij de Grieksche gebruiken. Maar de vrouw droeg in Griekenland in het openbaar den sluier, het gewone kleedingstuk uit de Oostersche vrouwenwereld. Alleen waren daarop bij den Griekschen eeredienst uitzonderingen. Paulus wil niet, dat de vrouw bij het bidden of profeteeren, spreken in geestdrift, den sluier wegdoe. Hier veronderstelt hij dus, dat ze spreekt. In H. 14 zelfs dat niet. Hij, die aldus toont, de vrouw te eeren, Gl. 3 : 28, wil niet, dat de vrouw, de draagster der 6 zeden, alle gewoonten met voeten trede. Er waren te Korinthe verdachte vrouwen in menigte, die den haartooi geheel lieten wegnemen. Scheren in die dagen is ons knippen. De schaar werd nog niet gebruikt: men denke aan Simson. Bij ons is ook nog de beroepsnaam „haarsnijder" blijven 7 hangen. De man kan het haar laten knippen en behoeft geen sluier. Hij is de schakel, die naar Paulus' voorstelling met het hemelsche direkt verbonden is. Op hem straalt door Christus Gods beeld en heerlijkheid af. En de werking, die hij ondergaat, doet hij van zijn kant weer zijn vrouw 8 ondergaan. Hij is vóór de vrouw in meer dan één zin. Om al het genoemde  1 Korinthen 11 : 10. UITLEG. 97 10 acht Paulus een sluier vnnr de vrnnw nnndio- Hl! nn«nt aan op het hoofd. Hierover kan men gemakkelijker vellen druks vol schrijven dan eenige regels. Sommigen denken hierbij aan een teeken van de macht des mans, anderen aan een teeken van waardigheid, weer anderen aan een soort talisman tot bescherming. Het eerste lijkt me het aannemelijkst, men' vergelijke de soldaten, die in dienst hun hoofddeksel ophouden bij de plechtigste gelegenheden. „Ter wille van de engelen" leidde tot even veel verschil in opvatting. Het is de vraag, of hiermede goede, dan wel — gelijk vaker bij Paulus — booze engelen bedoeld zijn, of de engelen de vrouwen dreigen te verleiden dan wel de vrouwen de engelen. Het eenvoudigst is aan te nemen, dat de engelen zijn de onzichtbare bewakers van de eerbaarheid in de gemeente, en een spoorslag om de orde te handhaven. u Wanneer Paulus aan de vrouw een ondergeschikte plaats aanwijst, wil hij toch doen uitkomen, dat hij haar naast den man onmisbaar acht 13 in de eemeenre. Tot staving van 7iin opvnolpn hpmont hi; ■»/.»• nn h« tuur zelf. Alles leidt er toe, dat de haardracht van den man kort, die 14 van de vrouw, bij wijze van sluier, lang is. Veel wil Paulus er evenwel met over twisten; als een, die anders oordeelt, per se gelijk wil hebben, dan verwijst hij daartegenover op het gebruik in de gemeenten Gods. Denkelijk heeft hij het goede voorbeeld van Priscilla in verschillende gemeenten kunnen bewonderen, een vrouw die er anders wel wezen Kon. naar inv nen is ?nn ornnt Hat na otooHc nmct hoor mon zelfs vóór hem genoemd wordt. Paulus wil verder over die zaak niet twisten; Laten wij het ook niet doen. De tijd is voorbij, waarin Ds. J. Borstius (f 1680) zijn vermaarde preek tegen het lange haar der predikanten hield volgens 1 Ko. 11 : 14. In een pas gevormde gemeente zijn kwesties aangaande gebruiken bijna levenskwesties. Paulus doet goed, er op in te gaan; onze zendelingen doen ook zoo. Zij kunnen vertellen, wat een ae inp eisr.ht het nm hem Ine tp matpn van Ho m.i,in'm.inn^p onin:.j.:.-w~ tegen op Java vond er geen bezwaar in, dat de mannen naar 's lands gebruik hun eigen namen en hun lange haar behielden. Hij had als een kenner van de volksziel den moed, niet naar de letter van 1 Ko. 11 : 14 te handelen. Hij leefde ook een paar eeuwen na Borstius. Misbruiken bij het avondmaal, vs. 17—34. — Paulus is nu toch bezig met plechtige gebruiken en met de orde in de gemeente. Dit geeft hem meteen aanleiding o. a. op het avondmaal terug te komen na H. 10. 18 ötrakS kOn hll nrilzen VS O tlll nie+ Hrnlr lwrmHprnn lo.Hf m'it ~t4.HA tot eensgezindheid, zelfs niet in de gemeente. Wat we daar „als gemeente" vertaalden, hadden we ook kunnen weergeven door in vergadering, v. veldhuizen, Tekst en Uitleg. Ko. 2e druk. 7  98 1 Korinthen 11 : 18. UITLEG. want het woord, waar église van afkomt, is ekklésia, dat bij de Grieken nog niet kerk of gemeente, maar vergadering beteekende. In de bijeenkomst waren openbaringen van verdeeldheid, zoo hoort Paulus; van wie zegt hij niet. Voor scheuring gebruikt hij het ook te onzent wel bekende schisma, zooals hij ook voor groepen straks bezigt iets dat lijkt op hérésie. 19 Ze kunnen helaas hier beneden niet gemist worden en ze doen nog hun t nut. Daardoor worden de degelijkste elementen in de gemeente, die er niet aan meedoen, kenbaar. Er zijn echter uitleggers, die er anders over denken. Paulus zou het ironisch bedoelen: Scheuringen acht ge onmisbaar om uw kopstukken en partijleiders meer op den voorgrond te plaatsen. 20 In elk geval het bijeenkomen op zulk een wijze had weinig van een plechtig gaan tot het avondmaal, dat toen nog niet was ingeschrompeld tot vier of nog minder keeren per jaar. En toch, nog maar beter vier of zes of twaalf maal jaarlijks in alle plechtigheid dan dagelijks, wanneer het al te alledaagsch wordt, zooals te Korinthe. Wij mogen echter nog dankbaar zijn voor de wantoestanden daar, want anders hadden we van Paulus niets over het avondmaal gehoord. Al wat hij er van 21 gezegd heeft lezen we n.l. in dezen brief. Men bracht zelf de spijzen voor het avondmaal mede en voegde alles bijeen. Sommigen denken in dit geval liever aan een liefdemaal nauw met het avondmaal verbonden. Dat is heerlijk, wanneer allen één geheel vormen; maar krijgt men groepen, die tegen elkander de hoofden bijeensteken, dan gaat het verkeerd. Men bracht zijn spijzen mede en verslond die haastig met zijn vrienden, zoodat de anderen er konden afblijven. Men liet anderen toezien, hoe men zich overdaad kon veroorloven. Met zulke vertooningen moet men maar thuisblijven. Terecht oordeelt Paulus het een schande, zóó de armen te krenken. Dat kan hij niet prijzen, m.a.w. dat moet hij laken. En die uitspraak heeft doorgewerkt. Hoe bescheiden neemt thans aan het avondmaal ieder een klein brokje brood en een enkelen teug wijn. Nu deelt Paulus de overlevering der gemeente aangaande het avondmaal mede. Hij heeft die niet onmiddellijk van den Heer doch van wege de Heer uit den mond van anderen vernomen. Dat wijst het Grieksch uit. Het is de oudste schriftelijke mededeeling, die we aangaande het avondmaal hebben, want de evangeliën, waarvan Lukas het meest met Paulus overeenstemt, zijn tientallen jaren later geschreven. Zij vermeldt, den nacht, waarin de Heer werd overgeleverd, met een werkwoordsvorm, die een herhaaldelijk overleveren van alle kanten aanduidt. In dien nacht, waarin allen Christus prijsgaven en alles hem losliet, nam hij een van de brooden van tafel, brak het na een dankgebed en zeide: „dat is mijn lichaam voor u." Gebroken staat er in de handschriften niet bij. In het heele verband is Christus' lichaam zijn stervend lichaam, zijn sterven. Dat brood, dat hij brak en dat door de discipelen werd  1 Korinthen 11 : 25. UITLEG. 99 gegeten, beeldde af, wat zijn stervend lichaam voor hen was. Het herhaalde: „,doet dit tot mijne gedachtenis" zouden we ook kunnen ver25 talen: maakt hiervan een gedachtenis van mij. Daarna neemt hij den beker en noemt hem het nieuwe testament in, d.w.z. bezegeld door, gedrenkt in zijn bloed, alweer zijn bloedig sterven. De beker is niet zelf zijn bloed, maar hij geeft dien aan de discipelen als een laatsten wil met zijn bloed onderteekend. En hij veronderstelt van zijn jongeren, dat ze dien beker dikwijls aan de lippen zullen nemen, alsof ze de stervende handen van 26 hun Heiland kussen. Telkens weer als ze gebruik maken van brood en beker, verhalen ze iets, gelijk aan het paaschmaal in Israël de paaschge- scnieaenis aoor aen nuisvaaer verteia wera. ls. zeggen net voort, ze toonen daardoor aan de wereld, aan elkander, ja aan hun eigen twijfel» zieke hart, den dood des Heeren, maar niet als van een, die ten onder gegaan is. Ze boodschappen dien dood totdat hij komt. Het is tevens een vermelding van zijn verheerlijking en zijn komst om te oordeelen 27 levenden en dooden. De redder is tevens de rechter. Wanneer dat vooropstaat moet wel met groote eerbied de tafel genaderd worden, door den Heer met stervende handen aangericht. Wie op onwaardige wijze, on» verschillig en ongevoelig en ongeloovig toegaat, vervuld van andere dingen, die bezondigt zich aan den gestorvene zelf, van wien deze maaltijd 28 is. Ook hier zijn lichaam en bloed des Heeren weer zijn dood. Daarin moet men deelen om van den maaltijd te genieten. Daarom is ernstig zelfonderzoek noodig, waarvan echter niet het gevolg mag zijn wegblijven, doch toetreden in het besef van eigen onwaardigheid. 29 Het volgend vers is in het Grieksch korter dan in de Statenvertaling. Wie eet en drinkt zonder dat lichaam, d.i. weer het gestorven lichaam, den dood des Heeren, helder te onderscheiden, berokkent zich een oordeel in plaats van een zegen. O, hoe treurig ging het te Korinthe toe, waar men geen open oog had voor den gestorvene, maar alleen loerde, welke spijzen men een ander voor de oogen kon wegnemen. Het avondmaal predikt: één voor allen. De Korinthiërs vergaten het en 30 dachten aan aardsche spijzen en hadden de leus: ieder voor zichl Daar¬ over was dan ook al een oordeel des Heeren gekomen: ziekten, zwakheid en sterfgevallen. Nu begrijpen we H. 10, vooral vs. 6 v.v. beter. Waarom onderscheidt men des Heeren lichaam niet? Omdat men bij zich zelf niet weet te onderscheiden. Als men maar nauwer op zich zelf toezag, 31 was het zoover niet gekomen. Maar zelfs dat oordeel des Heeren is uit liefde, een tuchtiging om tot inkeer te brengen, om te voorkomen het 32 verloren gaan met de wereld. We kunnen ons zoo den goeden raad van 33 Paulus begrijpen. Wat moet het hem pijn doen, zulke dingen van de Korinthiërs te hoofen, die zoo hoog van zichzelf opgeven. Allerlei wenken zal hij hun nog later bij zijn komst geven. Maar met dezen wenk kan hij niet wachten. Dat moet dadelijk in orde komen.  100 1 Korinthen 11 : 33. UITLEG. Kan na zoo iets van geestelijke gaven in de gemeente sprake zijn? Als een verstandig leidsman laat Paulus dat vreeselijke waarvan hij hoorde voorafgaan aan de bespreking van die dingen, waarvan Korinthe veel te veel ophef maakt: de geestelijke gaven, waaraan drie hoofdstukken gewijd zijn. Hierover had men geschreven. 1 Veel gaven, één Geest, vs. 1—11. — Van ouds voelden de Grieken voor geestdrift en geestdrijverij. De Korinthiërs voelden zich een zeer geestelijke gemeente, maar het was er naar. Over die geestesuitingen, geestelijke gaven, mogelijk ook geestesdragers, wil Paulus hen op verzoek inlichten. Hij blaast het vuur niet aan, maar tempert. Hij herinnert 3 aan hun heidensche stroovuren van weleer. Wellicht had wel eens een Griek in razende woede tegen het Christendom een vervloeking tegen Christus doen hooren. Daartegenover staat, dat het echte zeggen uit overtuiging — natuurlijk niet als napraten — van „Jezus is Heer" uitsluitend werk des Geestes is. Men bedenke weer de kracht van het woord Heer. Die hem van harte zoo noemt, laat daarmee den laatsten adem van het eigen ik over de lippen komen. Die belijdenis is dus de grondslag. Maar dan is er verder een bonte menigte van genadegaven, alleen ze staan in verband met êén Geest, één Heer — Christus — en één God. 7 Het meest valt de nadruk op den Geest. Hij geeft zijn gaven niet om te schitteren en elkander de loef af te steken, maar om elkander nut te doen. De Geest leert niet heerschen doch dienen. Nu worden allerlei gaven opgesomd, die zich openbaarden in de oude gemeente en waar- 9 van de nabloei ook nog wel onder ons is te zien. Een paar daarvan vragen opheldering. Vooreerst de profetie, dat is geen voorspelling, maar een spreken vol geestdrift. Ze heeft het even goed over het verleden en vooral over het heden als over de toekomst. Daarnaast hebben we de nuchtere gaven van kritiek, van het onderscheiden van geesten, of ze uit God zijn, een gave, die even noodig is als de gave om een opwekking tot stand te brengen. In tijden van geestdrift komt er zoo licht kaf onder het koren. Het meest vraagt men naar de beteekenis van „tongen". Dit zijn tonen van geestdrift, die worden uitgestooten in vreemde klanken. Het behoeven geen vreemde talen te zijn, al is het toevallig in het Grieksch tong en taal hetzelfde woord. Men kan zich voorstellen een hart zoo vol van hemelverrukking, dat de tong er geen geluiden voor heeft. Maar hier vooral is het onderscheiden van geesten noodig, want onsamenhangende klanken zijn nog geen bewijs van den Geest. Sommige broeders hadden de gave de onverstaanbare klanken van anderen in nuchtere woorden om te zetten. Hoe bont ook al die verschijnselen waren, Paulus legt er den nadruk op, dat ze uft één bron komen, als het goed is, en dat ze dus ook één rivier moeten vormen, zooals wervelende draaikolken van den bergstroom over één bedding vloeien.  1 Korinthen 12 : 11. UITLEG. 101 Het is de energie, die nuttig gebruikt moet worden, niet tot eigen eer, doch tot opbouwing van de gemeente, li Nog een opmerking over Paulus' opvatting van den Heiligen Geest als persoon. Dat de Geest iets wil is er wel voor aangevoerd, maar daartegen, dat Paulus meermalen personifieert. Wat den doorslag geeft, is tot dusverre voorbijgezien. Hij zegt dat de Geest „werkt" en gebruikt daarvoor een werkwoord in het Grieksch, dat in het aktief door Paulus voor God wordt gebruikt, vgl. vs. 6. Had hij den Geest maar als een kracht gedacht, dan had hij het passief moeten gebruiken. 12 voorbeeld van het hrhnnm vs 19—31/r Het hpplH van lichaam pn leden, van de organische eenheid is in de nndheid opmnnn an Hot vnnr de hand. Bekend is de oude Romeinsche fabel van Menénius Agrippa om het tot wanhoop gebrachte volk te kalmeeren, Paulus gebruikt het beeld ook Rm. 12. In verband met de hooge vlucht der verbeelding van velen te Korinthe komt het beeld zeer van pas. Allen hebben zich te beschouwen niet als vrij vliegende vogels, doch als leden van één lichaam. Er is hier een moeilijkheid. Is het lichaam de gemeente of is het blijkens de woorden „zoo ook Christus" de Heer zelf. De Christus en de gemeente worden in ieder geval zeer nauw vereenzelvigd, vgl. vs. 27, 6 : 15. In Ef. wordt Christus als het hoofd tegenover en boven de gemeente gesteld, vgl. 1 Ko. 11:3. Paulus heeft geen tijd, zijn beelden met passer en liniaal uit te werken. Telkens voelen we bij hem, dat de werkelijk¬ heid uit het beeld puilt. In zekeren zin vereenzelvigt hij de gemeente 13 met Christus, die als de verheerlijkte haar doordringt op dezelfde wiize ais de Heilige Geest. Als gemeente zijn we door den doop als oneindig veel verschillende bestanddeelen opgegaan in Christus. Eén Geest doordringt ons allen. Daarom is niemand afzonderlijk iets, doch als onderdeel van het groot geheel. Individualisme is uit den booze. De een is hand, de ander voet, een derde oor en ieder heeft in het organisme zijn nood- 19 zakelijke funktie, staat voor zijn taak. Juist de veelvuldigheid bevordert de eenheid en samenwerking. Allen hebben elkander noodig en weten 22 daarom ook zelf nuttig te zijn. Zelfs de leden, die voor menschenoogen verborgen worden, hebben hun groote waarde, al worden ze zorgvuldig 24 bekleed. Daardoor ontvangen ze weer vergoeding tegenover de vrijheid van het gelaat of van de hand. Waar het ook getroffen wordt, het geheele 26 lichaam voelt pijn. Waar het ook gekoesterd wordt, het geheel voelt 27 zich welbehagelijk. Zoo vormen de geioovigen één lichaam, dat van Christus, en zijn ze dus één voor één leden van elkaar. 28 Organisme is nog iets anders dan organisatie. God heeft de leden geroepen tot verschillende taak, tot apostelen, profeten, die in geestdrift prediken, leeraars, die rondtrekken om nuchter te onderwijzen, verder allerlei gaven van genezing, steun, leiding en tongen of geestestaal. We voelen, dat de gemeente nog niet een nauwsluitend keurslijf  102 1 Korinthen 12 : 28. UITLEG. heeft van de kerkorde. De taak was een zaak van charismatischen aard. Zoo gaat het steeds in de pas toegebrachte heidenkringen. De zendeling, welke naam aan den apostel herinnert, is eerst alles. Hij neemt initiatief en regelt alles. Zoo is hij druk doende om zich zelf meer en meer 29 overbodig te maken. Het is al zeer veel, als ieder weet, welke gave God hem ih het bijzonder toegedeeld heeft, en men er in slaagt, al die gaven tot een goede samenwerking te brengen. 31 Paulus moedigt het streven naar het bezit van gaven, al hoogere en hoogere, aan. Het is, alsof hij tot den vogel zegt: vlieg maar hooger, nog hooger, nog hooger! Dan komt hij ten slotte wel weer op den veiligen bodem te land. Want de aller-allerhoogste gave is die, waardoor men zich maakt tot aller knechten knecht, waardoor men leert doen, wat niemand minder dan Christus ons voordeed. Eigenaardig, dat als een liefelijk bergdal tusschen de hemelhooge besneeuwde Alpenkruinen van de charismen het nederig hoofdstuk der liefde ligt. 13 De liefde, vs. 31b—13 : 13. Laat de bijenkoningin maar hooger en hooger de lucht ingaan. Straks daart ze weer om haar taak in de korf te vervullen. De weg, die nog veel hooger voert dan alle jagen naar de hoogste gaven is de weg door de diepte van zelfverloochening. Men spreekt van de hymne der liefde. Ten onrechte. Het stuk is niet bij voorkeur in den eersten persoon, maar in den derden. Hoe warm Paulus voelt hij blijft de nuchter denkende man, die het ik zooveel mogelijk uitschakelt. De schoonheid zit hem eigenlijk niet in den schoonen vorm noch in groote woorden. Het is een stemmingstuk van ingehouden rythme, van groote zelfverloochening. We zouden er boven kunnen zetten: als ik zwak ben, dan ben ik machtig, als ik me geef, dan overwin ik alles. Het doet zoo vreemd aan, dat in dit verband van geestesuitingen het woord Geest gemist wordt. Laat men echter daarom het hoofdstuk niet met sommigen verplaatsen. Juist hier is het er Paulus om te doen, de prozaïsche eenvoudige liefde in de plaats van en boven de sentimenteele geestdrift te stellen. Mert is er huiverig van, zulk een stuk te ontleden. De schoonste roos vlak tegen het oog gehouden, wordt als een roode vlek. Laten We alleen opmerken, dat vs. 1—3 handelt over de onmisbaarheid, vs, 4—7 over wezen en werken, vs. 8—12 over den eeuwigen duur der liefde. We houden ons hier niet op met bijzaken maar snellen naar het toppunt. 8 Al de heerlijkheden, waarop de Korinthiërs prat gaan, zijn nu al onvolledig 11 en straks hebben ze hun tijd gehad. Dan komt het volmaakte, zooals 12 op den kindertijd het werkelijke leven moet volgen. In dien tijd zijn we nu nog, we weten nog maar weinig. We zijn in de kinderkamer en zien alleen tegen de gladde steenen wanden daarvan weerkaatst in een spiegelbeeld, wat in het werkelijk leven plaats vindt. Straks zien we de werkelijkheid zelf. Dan valt ons de blinddoek af. Dan kennen we zóó als we nu door en door gekend worden, met die warme kennis, die liefhebben  1 Korinthen 13 : 1. UITLEG. 103 . is, vgl. 8 : 1—3. Op het oogenblik verbinden ons drie dingen met de 13 wereld der toekomst. Niet kennis, niet profetie, met tongen die ophouden, doch het welbekende drietal, dat we de Christelijke gratiën, meer, de Christelijke weerspiegeling van de genade kunnen noemen: geloof, hoop, liefde. Maar geloof en hoop, hoe heerlijk ook, het zijn klompen, die den landman aan het doel brengen, doch dan buiten de deur blijven staan, maar de liefde gaat mede naar binnen in die plaats, waar we de liefde van Christus verstaan en de werkelijkheid er van zien, dat God liefde is. Zij, de minste, die ons maakt aller slaaf en aller sloof, zij is de meeste ook van de heerlijkste gaven. Ja, die weg door de diepte, voert inderdaad tot de allerhoogste hoogten. De vogel die vliegen wil moet zich laten vallen. Wat groeien zal moet ontkiemen in den donkeren schoot der aarde. Na hierdoor zijn lezers ontnuchterd, neen, hun oogen geopend te hebben voor het eenige ware, kan Paulus voortgaan met de bespreking van de geestelijke gaven. Tongen en profetie, vs. 1—25. — Paulus stelt de nederige liefde boven verheven gaven. We hebben vaak in de schrift twee bevelen, die in voorwaardelijk verband staan. Wordt toornig, maar zondigt niet, beteekent: als ge toornig wordt, zondigt dan niet. Hier staat in het Grieksch: jaagt na ... en ijvert.. . We vertaalden indien ge najaagt, dan moogt ge ijveren. De liefde, die zich op zijde laat dringen, krijgt den voorrang. Is het ééne noodige er, dan mogen de sieraden komen. Maar komen ze, 2 laten ze dan nuttig zijn, laat het profeteeren voorop staan. Die vreemde tongentaai met eigenaardigheden, die aan de pinksterbeweging herinneren, wil Paulus niet bepaald uitbannen, maar toch liefst zooveel mogelijk intoomen. Het mag een heerlijk gevoel van aanraking met den Geest 3 zijn, maar een ander zit er bij als een doove bij een zeer belangwekkend gesprek. We moeten den anderen wat gunnen. Profeteeren doet meer nut. We zien ook hier weer, dat daarmee niet bedoeld wordt de toekomst 4 voorspellen, maar een hartig bezielend woord, waardoor men niet zich 5 zelf alleen, doch de geheele gemeente verder brengt. Paulus gunt ieder gaarne iets buitengewoons, maar hij gunt liever aan allen het goede, dat gewoner is. En dat meer gewone siert den spreker eigenlijk meer dan het buitengewone, waaraan niemand wat heeft dan een weinig verbazing, öf de spreker in tongen moet nadere uitlegging geven, maar dan komt 6 het weer op die nuchtere uitlegging aan. Paulus komt liever met duide- 7 iijke taal. Daarvan weet men, wat men er aan heeft. Van een instrument wenscht men een duidelijk spel, van eèn Krijgstrompet signalen, die niet 10 tot een noodlottig misverstand kunnen leiden. De wereld is vol klanken. n Wat heeft men er aan, of er nog bloote tonggeluiden bij komen? Het wordt voor den vreemdeling niet meer dan een koeterwaalsch. „Een vreemde" luidt in het Grieksch „barbaar" en beteêkent iemand, die geen 12 Grieksch spreekt. Men jaagt te Korinthe naar geesten, d. w. z. gaven.  104 1 Korinthen 14 : 12. UITLEG. utingen van den Geest; het uitblinken daardoor beteekent alleen dan wat wanneer het eigen ik schui 1 gaat achter het nut der gemeente. Maar daarom is het den eerzuchtige doorgaans niet te doen. 13 Wie nu de gave van tongentaai heeft, moet niet zelfvoldaan, maar onvoldaan zijn. Hij moet bidden, smeeken, om het ook te kunnen uitleggen, er een behoorlijke verklaring van kunnen geven. Hij moet niet interessant willen wezen, doch zich interesseeren voor den opbouw der 14 gemeente. Het nuchtere verstand mag niet worden uitgeschakeld. Dat moet overal de kontrole bij hebben, bij bidden, bij psalmen en lofzangen, ie bij zegenen of dankzeggen. Hier voelen we, dat God zegenen dankzeggen is. Dit geeft licht over de uitreikingswoorden bij het avondmaal van 10 : 16. Er is nu sprake van een toehoorder, het Grieksch heeft er, evenals vs. 23 voor staan: idioot, het wil zeggen: geen vakman, een oningewijde, leek, vreemdeling. Dit beteekent in het oude Nederlandsch ook toehoorder: iemand, die mag toezien, maar niet meedoet. Het is dus een ongeloovige, die eens komt kijken, hoe het toegaat. Daarom moet de predikant geen toehoorders, doch zijn gemeente toespreken. Wel moet door zijn prediking ook een vreemde gast, die in het bedehuis verzeild 18 raakt, tot het beamen van de prediking worden gebracht. Paulus heeft de gave van het spreken in tongen — niet van de vreemde talen „want hij gebruikt bij voorkeur Grieksch of Hebreeuwsch — meer dan anderen, maar houdt ze voor de binnenkamer, als de Geest in hem zucht met on- 19 uitsprekelijke zuchtingen. In de gemeente zijn vijf woorden, die glashelder zijn, veel meer waard dan een myriade, een tienduizend klanken. Een goede wenk on bondig en duidelijk te prediken: kort, klaar, krachtig! 20 Het verstand mag niet uitgeschakeld worden bij de Godsverheer. lijking. Het pronken met iets is zoo kinderachtig. Het maakt klein in verstand. Van menigeen, die erg gewichtig doet, zegt men: een klein kind of: een groot kind, of: een enfant terrible. En dan is het kwaad dat hij 21 sticht, niet klein, wanneer hij een taak heeft in de gemeente. Paulus gebruikt verder een citaat uit Jz. 28 : 11 voor zijn doel om te betuigen, dat onverstaanbare klanken niet tot luisteren voeren. Het citaat, dat zeer vrij gebruikt wordt, kan ook aan Dt. 28 : 49 doen denken, maar Paulus haalt meermalen iets uit de historische boeken, vs. 34, psalmen en profeten aan als wet. Het woord wet is voor hem gelijkluidend met 22 ons O. T. Spreken in tongen kan somtijds indruk maken op ongeloovigen, maar ook dat nog lang niet altijd. Een averechtsche werking wordt 23 vs. 17, 21, als zeer voor de hand liggend beschouwd en in vs. 23 nog 24 eens nadrukkelijk aangeduid. Ook tegenover ongeloovigen belooft profeteeren meer. Zoo iemand krijgt daardoor het gevoel, dat allen in de samenkomst hem doorzien, zijn geheimste gedachten lezen, wat hem tot 25 erkentenis van schuld en bekeering kan leiden. Het gevolg zal zijn, dat hij ook buiten de vergadering, in plaats van er mee te spotten, heinde  1 Korinthen 14 : 25. UITLEG. 105 en ver herhaalt, dat inderdaad daar de werking Gods te speuren is. We krijgen van den dienst in een of meer huisgemeenten te Korinthe een heel anderen indruk dan van een kerkbeurt ten onzent. Moeten we daarom terugkeeren tot die eerste vormen? Velen hebben het gewild en houden meer van een zaaltje, waar door velen getuigd wordt en gebeden, waar de bekeerlingen een plaats hebben om ten aanschouwe van allen neder te knielen en schuld te belijden. Ik geloof, als Paulus onze bijeenkomsten zag na die van Korinthe, dat hij op alle beide wat zou aan te merken hebben. Daar was te weinig orde, bij ons te veel — en sleur. Toch ging het streven van Paulus de richting uit, waarin de geschiedenis zich heeft bewogen. 26 Orde in de gemeente, vs. 26^—40. — Het was nog niet aan de kerkorde toe in Korinthe, maar voor de orde in de kerk ijvert Paulus wel. Iets, waaraan allen meedoen, wordt zoo licht een verward iets. Gelijk men bij het avondmaal zijn spijzen meebracht, zoo brengt men ook voor de bijeenkomst zijn geestelijke bijdrage mee, psalmen, liederen, voordrachten 27 enz. Maar als ieder zichzelf wil hooren, is de opbouwing weg. Vooral met de tongentaai wil Paulus groote matigheid betrachten, hoogstens aan drie is zij vergund, maar dan moet één daarvan de uitlegging er bij kunnen geven. Anders moet hij zijn tongentaai vóór zich houden 29 in de binnenkamer. Drie profeten in één beurt, dat mag nog wel, maar vooral niet meer. De anderen moeten het gesprokene beoordeelen. Hebben we hier weer te doen met het onderscheiden van geesten, vgl. 12 : 10, met een soort van kontróle of „op de leer zitten"? Dan doen het niet alleen een paar ouderlingen, doch allen. Of is het, dat de hoorenden hun eigen oordeel moeten leeren opscherpen? In elk geval komt het woord 30 van denzelfden taalstam als „kritiek". Wanneer een van die anderen een ingeving krijgt, dan moet de eerste zwijgen. Is dit de man, die vóór hem aan de beurt was? De vorm van het werkwoord wijst op een zwijgende, die zich stil houdt. Ik vraag me af, of de bedoeling kan zijn: dan moet niet de eerste de beste gaan meepraten. Het programma met drie 31 profeten is beperkt. Ieder moet zijn beurt afwachten. Het is van meer gewicht, dat allen wat van het gehoorde meedragen, dan dat allen het 32 woord voeren. Maar als de profetische gave dan verflauwt? Daarop antwoordt Paulus met de twee onvergelijkelijke woorden van vs. 32 en 33, die heerlijk tot de orde roepen. Alvorens met vs. 37 v. dit punt af te han- 34 delen, voegt Paulus een stuk over de vrouwen in. Moet het spreken van de mannen beperkt worden, hij wil het ook tot hen beperken. Men weet de plaats van de vrouw in de synagóge. Paulus beroept zich denkelijk op Gn. 3 : 16. Een moeilijkheid levert de vergelijking met 11:5, waar de vrouw bij het bidden en profeteeren gesluierd moet zijn, dus toch wel bidt en profeteert. Men heeft allerlei oplossingen gezocht. De waarschijnlijkste is, dat hier sprake is van het beoordeelen en het vragen van op-  106 1 Korinthen 14 : 34. UITLEG. helderingen. Dat kan thuis door haar gebeuren. Maar bidden en profeteeren wordt haar niet verboden. Men denke aan de profetessen in O. en N. T. Priscilla zal zeker ook wel het woord in de gemeente gevoerd hebben, ook al meent men nog niet juist dat zij den brief aan de Hebreeërs 36 heeft geschreven. Paulus eindigt met krasse woorden tegen de aanmati- 37 ging der Korinthiërs, bij wie de emancipatie wellicht wat ver ging naar zijn overtuiging. Hij beroept zich op een bevel, des Heeren. Wij weten niet, of hij op een bepaald woord van Jezus zinspeelt. Het kan ook zijn, 38 dat hij een woord van den Heer zelf heeft ontvangen. Wie profetische gave heeft te Korinthe, moet dat voelen. Rekent hij er niet mede, dan wordt er niet met hem gerekend, dan moeten zij, die beoordeelen, zijn woord 39 afkeuren. De slotsom is: profeteeren is gewenscht, maar door tongentaal moet men het niet verstoren. Dezen indruk geeft althans de volgorde der woorden, die anders ook wel konden beteekenen: belemmert niet het spreken in tongen. We kennen nu wel de voorliefde van Paulus: het best zijn de zwijgende daden van liefde, een echte uiting van het koninkrijk Gods, dat niet in woorden zit, doch in kracht; dan komt het profeteeren en eindelijk wordt met een zekere huivering toegestaan het uitstooten van klanken van hemelverrukking, de tongentaai. 15 ï Christus' opstanding, vs. 1—11. — Paulus maakt hier iets bekend, dat al lang overbekend was. Men voelt hierin een zeker verwijt van vergeetachtigheid. De Korinthiërs waren zoo „geestelijk" en zoo echt Grieksch, dat zij niet van het logge hielden. Paulus was hun wel wat te eenvoudig en een lichamelijke opstanding was velen Grieken ook wat te stoffelijk. De mysterie-godsdiensten, die van Mithra uitgezonderd, kenden, dan ook geen persoonlijke opstanding. Maar als Paulus de opstanding van Christus predikt, staat hij niet alleen, doch op één lijn met 2 alle apostelen. Men heeft zich letterlijk te houden aan het opstandingsevangelie en het niet te vergeestelijken. Zoo alleen waarborgt het de redding, of men moet het wel zonder nut of zonder nadenken hebben ge- 3 accepteerd. In de eerste plaats, als hoofdzaak had Paulus gepredikt Christus' sterven voor onze zonden, zijn begrafenis en dan — in een 4 anderen werkwoordsvorm, die de gevolgen van een feit doet voortduren — zijn opstanding. Die opstanding ten derden dage is evengoed naar de Schrift als het andere. Paulus denkt wellicht aan een eigenaardige uitlegging 5 van Hz. 6:12, want de Schrift is voor hem het O. T. Nu volgen de bewijzen uit de verschijningen. Als overleveringen worden ze gekenmerkt tot dit veis: verschenen aan Céfas of Petrus en de twaalf. Van twaalf blijft men spreken, ook al is Judas weggevallen, het is een vaststaande 6 term geworden. Nu laat Paulus blijkens het Grieksch, nog nieuwe gegevens volgen: vijfhonderd broeders te gelijk, voor het meerendeel toen nog in leven, dus getuigen, die niet op het kerkhof lagen. Wat door zoovelen 7 tegelijk gezien is, wordt niet bedoeld als een . bloot vizioen. Vervolgens  1 Korinthen 15 : 7. UITLEG. 107 verscheen hij aan Jakobus, den broeder des Heeren, daarna aan al de apostelen, waarmee hij meer dan 12 bedoelt en waarbij ook blijkbaar Jakóbus gerekend wordt. Het woord komt hier dus in ruimer zin dan gewoonlijk voor. Maar Pauius schijnen anderen er niet bij te willen s rekenen, ondanks 1:1. Hij verdient dien naam niet'. En toch is ook hem, die niet voor vol meetelt, dien men noemt de miskraam, — men lette op het lidwoord in het Grieksch — een verschijning, en nog wel een afzonderlijke, ten deel gevallen, de laatste op den weg naar Damaskus. Men hale geen dwaze wijsheid uit het „ontijdig geborene" van de Statenvertaling, dat immers op zich zelf niet te laat geboren, doch te vroeg geboren beteekent. Men bederft het beeld door een valsche verbinding van klanken. Paulus erkent als vervolger der gemeente den naam van apostel niet te verdienen, maar hij heeft hem aan Gods genade te danken. 10 Wat hij nog is en wat hij nog vermag — zelfs meer dan anderen — is alleen door Gods genade. Laat men dus niet om hem het opstandingsevangelie verwerpen, want op dit punt staat Paulus op één lijn met alle apostelen en vertegenwoordigt hij hetzelfde geloof, dat eenmaal p ook de Korinthiërs omhelsden. 12 De loochenaars van de opstanding, vs. 12—34. — De algemeene overlevering en prediking houdt vast aan de opstanding van Christus. Hoe 13 kan men dan een lichamelijke opstanding loochenen? Wat uitgesloten 11 is, is ook van Christus uitgesloten. Maar valt de opstanding van Christus weg, dan is het hart uit het evangelie en uit het geloof weggesneden. Het heeft geen inhoud, het is er niets meer mee gedaan. Arme predikers, 15 ze worden valsche getuigen. Ze betichten God van iets, dat Hij niet gedaan 17 kan hebben. Nog eens: het geloof is dan niets waard. Dan geen rechtvaar- 18 diging. De zonde blijft. We moeten dan bij de dooden weenen als die geen 19 hoop hebben. En wat ons zelf betreft, we moeten ons zelf beweenen, want wat is ellendiger dan alleen voor dit leven te hopen op een Christus, die maar één ding ons waarborgt: in deze wereld zult ge verdrukking 20 hebben. Straks in vs. 29 v. zal Paulus de ellende daarvan breed uitmeten maar nu valt hij zich vol ongeduld met een schildering van de hoop, die hem vervult, in de rede. Neen, het is niet zoo ellendig gesteld. Christus is wel opgewekt en niet alleen voor zichzelf, maar om als eersteling de 21 de baan te openen voor de zijnen. De ontslapenen zullen volgen. Kwam .de dood door 'n mensch, Adam ,in de wereld, door 'n mensch, meer dan een mensch, Christus, komt de dood weer uit de wereld. Allen, die bij 22 Adam behooren, zijn geheele nakomelingschap, sterven in en met hem als onder één hoofd samengevat. We hebben hier den droeven tegenhanger van het welbekende „in Christus", dat dan ook volgt. Want evenzoo zullen allen in Christus als tot hem behoorend, in hem samengevat, weer herleven. We weten, dat bij Paulus „in Christus" alleen op de geioovigen slaat. We kunnen moeilijk bij Paulus hier een andere opvatting  108 1 Korinthen 15 : 23. UITLEG. 23 aannemen. Er is sprake van Christus en de zijnen. Maar ieder op zijn plaats, in zijn rangorde. Eerst Christus, de eersteling, alleen, straks de zijnen als een schare, die niemand tellen kan, wanneer Christus wederkomt. 24 En is hij gekomen op de wolken, dan volgt de ontknooping, het einde. De overwinnaar legt de veroverde kroon van het hoofd af. De Zoon draagt alle door nem verworven heerlijkheid en het rijk en de overwinning over de machten der hel aan den Vader over, zooals een Joab over de 25 veroverde stad Jebus den naam van David doet uitroepen. Dat is het einde, waarop Paulus straks nog terugkomt; maar nog even teekent 26 hij het voorspel er van. Christus moet als koning heerschen zoolang, totdat hij alle vijanden ten onder heeft gebracht. De laatste daarvan is de dood. Dan kan er van sterven geen sprake meer zijn. Hoe Paulus 27 in den dood een vijand zag, zal blijken 2 Ko. 1 en 5. Alles komt eindelijk 28 onder Christus. Alleen de Vader is boven hem. Dan komt dat heerlijk moment, waarvan Paulus' ziel vervuld is, dat de zoon des Konings niet zijn Vader opvolgt, doch den eeuwigen Vader huldigt, omstuwd door de duizenden en tienduizenden van verlosten. Dan geen dood, geen strijd, geen angst, geen ellende meer, doch God alles in alles. God de eene die alles vervult of — maar dat is in het vorige opgesloten — die allen alles is. Na het oog gevestigd te hebben op dit blij vooruitzicht, dat hem streelt, vat Paulus den moed, om weer het oog naar beneden te richten, naar de 29 hopeloosheid van hen, die alleen op aarde op Christus hopen. Hij zinspeelt op een dwaas gebruik, waaraan waarschijnlijk juist de overgeestelijke vergeestelijkende menschen zich schuldig maken — er is vaak maar één schrede tusschen een „zeer verlicht mensch" en „de zwarte kunst" —. Er moeten te Korinthe menschen geweest zijn, die na hun doop zich nog eens over lieten doopen, nu ten behoeve van iemand, die reeds overleden was. Zulk een remplacantendoop herinnert aan de remplacanten bij de mystieke plechtigheden der taurobóliën van het heidendom. Paulus heeft al vaker getoond bang te zijn voor een doop uit bijgeloovigheid, en dat keurt hij zeker niet goed. Het is alsof hij spot met die menschen, die' te ontwikkeld zijn om een lichamelijke opstanding aan te nemen, doch niet nuchter genoeg om te beseffen, wat voor dwaasheid het dan is, zich te laten doopen ten bate van dooden, die nota bene niet eens meer 30 opgewekt zullen worden volgens hun eigen theorieën. Liever spreekt hij van eigen ervaring. Wat kan Paulus er toe brengen, duizenden gevaren te trotseeren, dag aan dag den dood voor oogen te hebben, dan de overtuiging, dat de dood slechts het voorhangsel is vóór het ware leven. 32 Wat hij te Eféze heeft doorstaan, weten we niet. Als een gladiator met de dieren vechten behoefde een Romeinsch burger als hij niet te doen. Denkelijk heeft hij tegenover woedende vijanden gestaan als een mensch tegenover verscheurende dieren. Vgl. later Ha. 19 : 23, 2 Ko. 1 : 8.  1 Korinthen .15 : 32. UITLEG. 109 Waarom dorst hij hen te wederstaan als een held? Welk voordeel zag hij er anders in dan voor de toekomst? Indien hij daarin dwaalde, dan moet men maar met galgenhumor het gevleugelde woord naspreken, dat waarlijk geen hooge vlucht neemt met zijn vale vlerken. Vgl. Jz. 22 : 13 33 Neen, houdt op met dwalen, zoo roept Paulus den misleiden toe. Met een woord van het heidensch tooneel, van den blijspeldichter Menander herinnert hij die „geletterden" aan een waarheid als ons welbekende: 34 waarmede men omgaat, wordt men besmet. Hij wil hen uit hun roes doen wakker schrikken, die personen, die zelfs geen flauwe kennis blijken te bezitten van dien God, die niet een God der dooden, maar der levenden is. Het is een schande, dat ze zulk een waarschuwing van Paulus behoeven. 35 Het opstandingslichaam, vs. 35—49. — De Jood denkt zich de opstanding zoo massief mogelijk. De uiterste konsekwentie daarvan is de Turksche hemel. De Griek vervluchtigt gaarne de dingen. Paulus staat tusschen beide uitersten in. Hij heeft het hier tegen de Grieken, die 36 in hun wijsheid hem weer in een dwaas licht willen stellen. Zijn antwoord is: gij dwaas. Vgl. 1 : 18 vv. Men zet Paulus niet vast, door naar het opstandingslichaam te vragen. Hij kan er echter slechts op antwoorden door beelden, vooral dat van het zaaien. We weten thans, beter dan Paulus als stadsmensch van zijn tijd er van op de hoogte was, dat een graankorrel bijna geheel uit kiemwit, den voedselvoorraad voor het" schier onzichtbare kiempje, bestaat. Die voorraad wordt opgelost, het zicht- 37 bare verdwijnt, maar het onzichtbare gaat groeien. We zaaien niet het plantlichaam, zooals er eigenlijk staat, maar een dood-schijnend voorwerp. 38 Daarna eerst geeft God er den lichaamsvorm aan zooals Hij die eenmaal 30 voor iedere soort bepaalde. Een ander beeld van dierlijke lichamen: 40 wat een onderscheid daartusschen! Een ander beeld van hemellichamen: wat een onderscheid daartusschen! Men moet niet van elders, uit het heidendom, hierbij halen bezielde sterren of dooden, die naar de sterren 42 gaan. Paulus komt het heidendom niet in het gevlei. De plantlichamen zijn toch ook niet „bewoond". God beschikt over tal van bestaansvormen voor de aarde en voor den hemel, ook over genoeg om zonder woningnood in het opstandingsvraagstuk te voorzien. Nu wordt de heerlijkheid van den hemelschen bestaansvorm boven den aardschen geteekend door 44 tal van aangrijpende tegenstellingen. Opheldering vraagt de tegenstelling van zielelichaam en geesteslichaam. We hebben al meer het animale van de ziel tegenover het hoogere van den Geest gesteld gezien, vgl. 2 : 14. Begraven wordt een lichaam, dat voor het animale, het dierlijke* leven op aarde geschikt was, opgewekt wordt een lichaam, dat voor het geestesbestaan is berekend. Het is niet hetzelfde lichaam en toch wel weer hetzelfde: er is kontinulteit. Uit het lagere komt het hoogere voort. Indien er een bestaansvorm, eigenlijk weer: een lichaam is voor de ziel . hier op aarde, dan moet er ook een zijn, waarin daar boven de geest  110 1 Korinthen 15 : 45. UITLEG. 45 tot zijn recht komt. Een beroep op Gn. 2 : 7, dat de eerste mensch werd tot een bloot zelf levende ziel, toont de wenschelijkheid van een hooger tegenhanger, een die meer is dan bloot ziel of slechts zelf levend, een, die geest of Geest is en levend maakt. Dit is de laatste Adam, m. a. w. Christus, de verheerlijkte. Men heeft gedacht aan de spekulaties van den Hellenistischen Jood Filo e. a. die een eersten ideaalmensch en een tweeden stoffelijken mensch aannemen. Met Filo is Paulus niet bekend. Indien hij van dergelijke spekulaties vernomen heeft, dan neemt hij positie er 46 tegenover. Want de volgorde is bij hem juist omgekeerd. Nu zijn anderen weer komen aandragen met de mythe van een god „Anthropos" d. w- zmensch. Ik kan daarmee al zeer weinig uitrichten, want het ligt niet in Paulus' lijn, den mensch te vergoddelijken. Het is er bij gehaald. Men zit met het raadsel verlegen, hoe Paulus aan Christus goddelijke eer geeft. Voor de bespreking daarvan is thans geen ruimte beschikbaar. Ik volsta met te verwijzen naar mijn artikel in de Stemmen des Tijds, 2 (1913) 47 606 v., „Hoe men Paulus' geloof in Christus verklaart". De eerste mensch heeft zijn uiterlijken bestaansvorm aardsch, stoffelijk; de tweede, de 48 verheerlijkte Heer, hemelsch. Wat van stof is beantwoordt aan Adam, 49 wat hemelsch is, beantwoordt aan Christus, den tweeden Adam. We hebben het beeld van den eersten gedragen en zullen als geioovigen eenmaal het beeld van den tweeden dragen, maar we moeten ons daarop , hier reeds voorbereiden. Het einde, vs. 50—58. — Paulus heeft vs, 2Xh-28 reeds op het einde vooruit geloopen, maar nu komt het voor den geloovige persoonlijk ter 50 sprake. Eén ding moet Paulus den Grieken toegeven tegenover al te materialistische Joden, dat, terwijl we in den hemel een opstandingslichaam zullen hebben, de bestaansvorm daarvan anders zal zijn dan op aarde. Vleesch en bloed, zooals ze reilen en zeilen hier beneden, dringen daar niet binnen, want ze zijn vergankelijk en daar is alles onvergan- 51 kelijk. En nu komt het gefluister van een heerlijk geheim des heils. Er zijn gelukkigen, die den dood niet zullen hebben te ondergaan. Paulus hoopt zoo, ook nog tot hen te mogen behooren, vgl. 2 Kor. 5:1. Allen moeten ook uitwendig veranderd worden voor den hemeltoestand, 52 maar niet bij allen is de dood daarvoor de verjongingskuur. Bij het bazuingeschal, het sein van geweldige dingen —> evenals ons klokgelui —, van den jongsten dag worden de dooden opgewerkt en de levenden ondergaan 53 zóó hun verheerlijking, zonder smart of doodsangst. Het is een aantrekken van het feestkleed der onvergankelijkheid. En dan is het uit met 55 den laatsten vijand van vs. 26. Dan kan men den dood met zijn pijnlijken schorpioensangel tarten. Van Hz. 13 : 14 maakt Paulus hier en bijzonder vrij gebruik. De dood en zijn wapenen, zonde en wet, zijn dan verdwenen. Nu kunnen we reeds God daarvoor danken, want nu 58 zijn we reeds door Christus zeker van de eindoverwinning. En als we  1 Korinthen 15 : 58. UITLEG. 111 zeker zijn, dan moeten we ook voet bij stuk houden, dan moeten we hard arbeiden, vóórdat straks de groote blijde sabbat komt. Ons zwoegen is niet hopeloos, we moeten overvloedig zijn in arbeid, omdat we leven in gemeenschap met den Heer. Onze levensleus moet zijn wat staat onder het portret van den grooten Neander: „onbewegelijk in den Heer!" Vgl. Gez. 77 : 1. 6 1 Kollekte en reisplannen, vs. 1—9. — Paulus heeft nog ten slotte de kollecte voor Jeruzalem aan te bevelen. Daarop komt hij terug 2 Ko. 7 en 8. We hebben nu geen ruimte meer, daarover te handelen en verwijzen naar ons artikel „Paulus als kollektant" in de Stemmen voor 2 Waarheid en Vrede, 52 (1914), bl. 321 vv. Er is hier reeds sprake van den eersten dag der week, waarop gaven worden afgezonderd. We weten niet, of hij toen reeds als zondag gevierd werd. 5 Paulus verklaart, waarom hij langs een omweg en niet onmiddellijk over zee naar Korinthe wil komen. Hij moet eerst in Macedónië wezen, waar hij zulke warme vrienden heeft in Filippi en Thessalonika, het tegenwoordige Saloniki. De menschen waren daar zeer mild, dat is een goed voorbeeld voor de Korinthiërs, die meer rijk in woorden dan in 7 daden waren. Maar als hij komt, wil hij lang blijven. Hij denkt eerst met pinksteren uit Eféze te vertrekken, maar hij wil dan zelfs den winter over blijven te Korinthe.De reisplannen zijn meermalen gewijzigd. Vgl. 2 Ko. 1. Terecht vergeet Paulus daarom niet de woorden: zoo de Heer 9 het toelaat, het welbekende D. V., Deo volente. Dat hij nog te Eféze blijft, is omdat zich daar een nieuw terrein van arbeid geopend heeft. We hebben hier weer een van de meest misbruikte bijbelwoorden bij de „politiek van de geopende deur". We voelen, dat bij Paulus een hooger bedoeling voorzit. Hem is een deur geopend, die voert tot een groot arbeidsveld, waar hard aangepakt moet worden. Niet alleen ging de deur open, maar een stroom van tegenstanders kwam hem tegemoet. Dat is voor Paulus een reden, om het niet op te geven. Tegenstand is er om overwonnen te worden. We weten niet, welk perspektief voor Paulus zich daar opende, wei hooren we iets van den tegenstand te Eféze, 15 :32. Later is Paulus er in levensgevaar gekomen, 2 Ko. 1:8. Ha. 19:23. io Persoonlijke mededeelingen, vs. 10—24. — We weten, dat Timótheus door Paulus vooruit gezonden was naar Korinthe, vgl. 4:17. Hier zegt Pauius niet „wanneer" hij komt, doch „indien" hij komt. Het is alsof hij aan zijn aankomen twijfelt. Timótheüs was wat schuchter en heeft n ook weinig succes gehad van dien tocht. Paulus' woorden toonen, dat hij dit eenigszins vreest. Hij verlangt daarom des te meer naar zijn terugkomst. Dit doet hij met de broeders. Met welke? Vs. 19 leert ons, dat broeder en zuster A'quila en Priscilia bij hem zijn te Eféze. Zij kunnen bedoeld zijn. Het meervoud voor broeder en zuster luidt in het Grieksch 12 de broeders. Paulus had zeker geen ander om te zenden. Apóllos kwam 13 het niet gelegen om te gaan. Nu geeft Paulus nog een vermaning om zich  112 1 Korinthen 16 : 14. UITLEG. 14 in elk opzicht flink te houden, maar met een flinkheid, waaraan de liefde 15 niet ontbreekt en evenmin de orde. Men moet zich aan de leiding toevertrouwen van het huisgezin van Stéfanas, waarvan boven 1 : 16 het noodige gezegd is. Het waren eerstelingen van Griekenland, niet de eerstelingen, dat waren Dionysius en Damaris te Athéne, Ha. 17 : 34, of men moet aannemen, dat Stéfanas zelf nóg vroeger bekeerd werd. Metéén leeren we dus weer, dat de leiding in de gemeente nog niet bij ambtsdragers berustte, maar was in de handen van toonaangevende 17 belangstellende kringen. Nu is deze Stéfanas met de twee anderen, die slavennamen dragen en wellicht zijn „gezin" of personeel vormen, bij Paulus te Eféze gekomen. Zij hebben aan hem goedgemaakt, wat door 18 de andere Korinthiërs achterwege was gelaten. Daardoor en zeker door goede berichten hebben ze Paulus verkwikt en ze hebben denkelijk ook meermalen de onrustige gemeente gekalmeerd. Zulke mannen verdienen in waarde te worden gehouden. 19 De groet wordt overgebracht van de gemeenten in de omgeving van Eféze. We weten niet, welke daarbij worden gerekend. Met Kolósse, Laödicéa en Hiërapolis was Paulus tijdens de brieven aan Ef. en Ks. nog niet persoonlijk bekend. De groet van het welbekende echtpaar 20 gaf ons reeds bij vs. 12 een opmerking in de pen. Ze hebben ook te Eféze weer een huisgemeente. Verder een groet van allerlei broeders en een verzoek, elkander van Paulus te groeten met den heiligen kus, in de oude 21 gemeente in zwang. Nog een eigenhandig geschreven slot van Paulus, nadat degene, die den brief voor hem op schrift bracht, het schrijfriet had neergelegd. We moeten liever niet zeggen: een handdruk. Daarvoor in de plaats kwam boven reeds de heilige kus. Dat eigenhandig slot bevat 22 een vloek en een zegen. Als een scheidende Mozes geeft hij de keuze tusschen het leven en den dood. Wie den Heer niet liefheeft, zij vervloekt. De plechtige Arameesche uitroep volgt: Maranatha. Hierover zijn vellen druks vol geschreven. De waarschijnlijkste verklaring blijft te midden van veel grillige gissingen: De Heer komt of kom Heer! Vgl. Openb. 22 : 20. Dit is de juichtoon en de bede van hen, die hem liefhebben, vgl. 15: 24 v., 52 v., een angstkreet in de ooren van hen, die roepen: vervloekt is 23 Jezus, 12 : 3. Hij komt tot de zijnen en is al bij hen met zijn genade, 24 die Paulus tenslotte ook den Korinthiërs toebidt, gelijk Paulus' liefde hen vergezelt al weer „in Christus", door de mystieke eenheid met Christus. 2 KORINTHEN. 1 1 Schrijver, lezers, groet, vs. 1—2. — Ditmaal schrijft de apostel mede uit naam van Timötheüs, wellicht om den bescheiden jongere te Korinthe meer op den voorgrond te plaatsen. Er zijn nu al heiligen, d. w. z. aan den Heer toegewijden in geheel Achaje of Griekenland, zie boven.  2 Korinthen 1 : 3. UITLEG. 113 3 Troost, vs. 3—11. — Deze brief begint tegen Paulus' gewoonte niet met een woord van lof voor de gemeente, maar wel met lof aan God. Paulus heeft grooten troost van Hem ontvangen in ontzaglijk gevaar. We hebben hier een stuk voor iemand, die troost behoeft, of voor een i herstelden zieke, die voor troost heeft te danken. Getroost om te kunnen 5 troosten is de leerzame inhoud van dit vers. God bevrijdt niet altijd van den druk, doch troost ons ook er onder. Paulus heeft de smarten van Christus moeten deelen, maar de troost kwam ook door Christus. 6 Zooals Christus' lijden voor anderen was, zoo doet het Paulus goed, te denken, dat ook in zijn lijden eenig nut kan schuilen als voorbeeld voor de gemeente. Hetzelfde geldt van de ervaring van troost. Die gereisd is door en gered is uit een donker dal, heeft wat te verhalen. De 7 ware troost blijkt uit het kunnen doorstaan van zware smarten. Nu volgt even een vriendelijk woord voor de gemeente. De toon is dus minder 8 streng dan in Galaten. Vervolgens deelt Paulus bijzonderheden mee van de omstandigheden, waarin de troost des Heeren hem zoo te stade kwam. Het heeft vreeselijk gespannen in de Romeinsche provincie Asia, dus in de omgeving van Eféze. Enkelen denken aan een zwaren aanval van Paulus' kwaal. Sommigen weten zelfs precies de diagnoze er van vast te stellen. Denkelijk kwam het gevaar van buiten af. Mogelijk hebben we aan iets te denken als Ha. 19 : 22 vv. wordt meegedeeld, maar dan nog aan erger opstootjes dan Lukas Ons teekent. De laatste oogenblikken in Eféze en omstreken schijnen zóó bang geweest te zijn, dat Paulus, die vurig hoopte de wederkomst des Heeren nog te beleven, den dood in het gelaat heeft gezien en daardoor meer en meer bepaald wordt bij de gedachte, dat hij nog vóór den grooten dag des Heeren sterven 9 kan, vgl. H. 5. Het was hem te moede geweest, alsof hij op zijn vragen een officiéél antwoord ontving: sterven! Hij voelde zich opgegeven. En daaruit heeft hij veel geleerd: het afleggen van alle zelfvertrouwen om alleen op God te vertrouwen, die zelfs dooden doet herleven. Vgl. Rm. 4:17. God heeft een wonder aan hem gedaan en hij juicht als een to Hizkia. Des te meer is Paulus' hoop gevestigd op den God, die hem uit n de kaken des doods redde. De man, die zooveel aan God te danken heeft, blijft behoefte gevoelen aan een mede-danken en mede-bidden van de gemeente. Maar anthipathie doet hem pijn. 12 Haulus was met lic.htvanrtlw V.t. 12 2 ■ d Fr wprH te k-nrinthe door sommigen onvriendelijk over hem gesproken. Paulus zou wispelturig zijn blijkens veranderingen in zijn reisplannen. Daartegenover stelt hij, dat hij niet als een handig diplomaat gedraald heeft, maar is opgetreden met een eenvoud en zuiverheid, die van God komt, en vooral 13 te Konntne. waar het rhihhpl nnnrhcr was Mpn srhiint Haar te veel anhter de dingen te zoeken en in Paulus' brieven te veel tusschen de repels te v. veldhuizen, Tekst en Uitleg. Ko. 2e druk. 8  114 2 Korinthen 1 : 13. UITLEG. daarom een woordspeling van lezen en begrijpen. Het woord lezen toch luidt in het Grieksch: hardop begrijpen. Een dergelijke woordspeling 14 heeft men Ha. 8 : 30. Ze konden weten te Korinthè, wat ze aan Paulus hadden. Hij moest hun glorie zijn, want hij heeft er recht op. Maar de Korinthiërs zullen . eerst later zijn glorie zijn op den dag der dagen, ais Paulus zal blijken hen te hebben toegebracht. Nu heeft hij nog veel 15 verdriet van hen. Wanneer hij naar die toekomst ziet, gaat zijn hart naar hen uit, doch let hij op de hangende kwesties dan moet hij telkens zijn komst uitstellen. Allerlei omstandigheden sturen zijn reisplannen in de war en dan fluistert of schreeuwt men van wispelturigheid. Paulus was eens te Korinthe geweest om hen voor de genade te winnen. Het tusschenbezoek, dat hun nog versch in het geheugen ligt, behoeft hij niet te noemen in verband met het woord genade. Daarna had hij al lang begeerd, nog eens te komen, om hen wederom in de genade te sterken. Een andere lezing zegt: een tweede vreugde te bereiden. Vroeger, 1 Ko. 16, was hij van plan geweest van Eféze over Macedónië naar Korinthe te gaan. Het 16 tusschenbezoek had zeer vluchtig langs den kortsten zeeweg plaats. Later had hij, gelijk hier blijkt, over zee naar Korinthe en van daar naar Macedónië willen gaan om dan naar Korinthe terug te keeren. Ten slotte zal Paulus nu toch weer over Macedónië naar Korinthe komen. We zagen, 17 1 Ko. 16 : 7, dat Paulus het „Deo volente" er niet bij vergat. Men mag hem bij noodzakelijke wijziging van plannen niet lichtvaardig of voorbarig noemen. Hij is geen man van ja en neen te gelijk, iemand, die 19 van wit zwart maakt. Zijn prediking bleek uit één stuk en de inhoud van zijn prediking ook: het was de Christus van louter eenheid en beslistheid, de vervuiler van al Gods beloften. Door dit vers te vergelijken 20 met Ha. 18 : 5 leert men, dat Silvanus dezelfde is als Silas. De Statenvertaling wijkt hier af. Christus is het goddelijk „ja" in eigen persoon. Al Gods beloften zijn in hem verwezenlijkt, die zoo telkens zijn „Amen, Amen," zijn „voorwaar, voorwaar" sprak. Aan hem is het te danken, dat ook wij als gemeente Gode tot eer ons Amen kunnen uitspreken. 21 Men weet, dat Amen een bevestiging beteekent. Gelooven is in het Hebreeuwsch „beamen", De gemeente, Paulus en de Korinthiërs te zamen zijn niet als dorre bladeren, doch als een vaste boom: ze steunen 22 door Gods genade op Christus, den gezalfde, en zijn zelf gezalfden en zijn als met een zegel van den Heiligen Geest voorzien, die hun goddelijk onderpand is. Zulke woorden geven een anderen indruk dan van lichtvaardigheid en ongedurigheid. 23 Nu gaat Paulus verklaren, waarom er verandering in zijn reisplannen gekomen is. Hierbij roept hij den Alwetende aan als getuige. Hij kon er niet meer toe komen, te gaan, voordat de misverstanden waren opgehelderd. Het tusschenbezoek en de tusschenbrieven over en weer hadden het erger in plaats van beter gemaakt, totdat Titus als bemiddelaar  2 Korinthen 1 : 23. UITLEG. 115 was geslaagd. Paulus voelde, dat een komen van hem zelf te Korinthe een geweldige botsing zou geven en hij had de gemeente te lief om het 24 tot een breuk te doen- komen. Men schijnt toch al gelasterd te hebben, dat Paulus tyranniek optrad tegenover de geioovigen. Neen, zegt hij, dat doe ik niet. Ik wil niet den baas spelen over uw geloof. Ik ben niet de Heer, maar zijn geringe helper. Gij staat reeds op den bodem van de goede belijdenis. Ze zweven niet, doch staan vast in hun geloof, maar met de belijdenis alleen is men er nog niet. Er moet aan de belijdenis beantwoord worden. Het geloof moet zich niet uiten in twisten, doch in blijdschap. Helaas, het is niet altijd liefelijk, als broeders samenwonen of samen- 1 komen. Paulus wil alleen een ontmoeting in blijdschap hebben. Van droevige botsingen heeft hij meer dan genoeg. Hier zinspeelt hij op zijn tusschenbezoek. Zooals H. 1 geheel stond in het teeken van het woord „troost", zoo staat H. 2 tot vs. 11 toe geheel in het teeken van „bedroe- 2 ven", en dat moet weg. Paulus heeft er behoefte aan, weer blijde gezichten 3 te zien in Korinthe. Daarom was het hem ook al in zijn tusschenbrief 4 te doen geweest. De dampkring moet wel eens worden gezuiverd door een onweer. Iemand, die zegt: „eerst zuiver, daarna vreedzaam", heeft het niet gemakkelijk. Maar een man van beginsel kan moeilijk met een oppervlakkig akkoordje genoegen nemen. De tusschenbrief was in storm en drang geschreven. Hij had Paulus tranen gekost. Niet het doel, maar het bittere middel was droefheid. Het doel was de zonneschijn na den regen. „Rixae amantium," botsingen van hen, die liefhebben, zijn meer akuut dan chronisch. Wanneer Paulus dezen brief schrijft, is het licht al weer aan het doorbreken. 5 Vergiffenis voor een schuldige, vs. 5—17. — Bepaaldelijk heeft een zeker persoon te Korinthe het erg bont gemaakt. Sommigen vereenzelvigen hem met den bedrijver van de bloedschande in 1 Ko. 5 : 1 v., maar waarschijnlijker is, dat we te doen hebben mej: een beleediger van Paulus, die hem óf bij het tusschenbezoek öf bij zijn afwezigheid uit de verte belasterd heeft, vgl. 7 : 12. Die man heeft Paulus zwaar gekrenkt in zijn heilig ambt en het doet den apostel goed, te kunnen schrijven, dat dit optreden — zacht uitgedrukt — toch we. eenigszins al de Korin- 6 thiërs pijn heeft gedaan. Dan kan de apostel zjch zelf uitschakelen. Hij acht het incident daarmee besloten, dat de meerderheid der gemeente den persoon in kwestie in het ongelijk heeft gesteld. We bespeuren dus iets van openbare kerkelijke tucht, maar bemerken meteen, dat wie van de meerderheid spreekt met een ontevreden minderheid heeft rekening te houden. Daarvan zullen we in het vervolg van den brief meer- 7 malen hooren. Paulus is nobel genoeg, om op ruimhartigheid aan te dringen. Tucht beteekent immers trekken, opheffen en niet verderven en verdelgen. De persoon in kwestie mag niet tot wanhoop gebracht worden, 8 men moet hem weer met liefde bejegenen. Alles moet vergeven en vergeten  116 2 Korinthen 2 : 8. UITLEG. zijn. Paulus kan staat maken op het gros der gemeente. Daarom was 9 het hem te doen. Zij laten zich door hem gezeggen. Dan is zijn eerste raadgeving: vergeef mijn beleediger, die er zelf voordeel van moet hebben. De winst moet voor hem en voor de gemeente, niet voor den satan zijn, 11 die doorgaans bij partij kwesties de winnende partij is. Nu is Paulus. 12 gerust gesteld en bevredigd. Maar wat heeft hij in angst gezeten, toen hij na de doorgestane gevaren van Eféze over Tróas den kant van Korinthe uit wilde! Titus was vooruit gezonden met den krassen brief. Zou het drastische middel helpen? Zou Titus slagen? Titus had de gave van de vredemakers, door Jezus zalig gesproken. Paulus had het al tot Tróas gebracht. Er was hem daar een prachtige gelegenheid, een schoone taak wachtte hem. Vroeger was Paulus toch ook langer te Eféze gebleven met het oog op een geopende deur, 1 Ko. 16:9. Maar nu was zijn spanningte groot. Zijn hart was bij Titus te Korinthe. Hij had rust noch duur. 14 Hij verliet Tróas en trok Titus tegemoet. Wat een geluk, toen hij hem ontmoette met goede tijdingen! Het was in orde gekomen. De man, die straks machteloos neerzat te Tróas, waar hij eenmaal in een droom den wenk ontving, naar Europa te gaan, voelt zich eensklaps weer machtig, rijk als een zegevierend veldheer, neen als de soldaat van den triumfator, want de zege is voor Christus alleen. Gode zij dank, dat hij Christus' zegetocht over de wereld mag bevorderen. Christus wordt gebracht, Christus overwint en God doet het, maar Paulus mag middel zijn. De volgers van den triumfator plachtten reukwerk te ontsteken ter eere van den gevierden held en tot wering van schadelijke machten. Wellicht kunnen we ook vergelijken een gebruik bij de mysteriën van Attis. Wanneer de herleving van Attis gesymbolizeerd is, treedt zijn priester naar buiten, zalft met geurige olie den hals van elk der ingewijden en spreekt: „Houdt moed, o mysten: nu de godheid is gered, zal er voor ons ook redding van de moeiten zijn". Paulus doet opstijgen de geur van Christus, is zijn kennis. Die wordt gespeurd door de menschen en doet hen uiteengaan. De heidenen geloofden, dat demónen en booze machten sidderden voor wierookgeur. Zooais de geesten daarbij uiteen zwermen, zoo gaan de geesten der menschen uiteen bij Paulus' prediking. Er zijn er, die zich laten redden en die op het einde behouden zullen blijken en er 16 zijn er, die des te sneller voortgaan op den weg naar het verderf. Het evangelie met zijn levensadem is voor hen, die de zwaveldampen des verderf s begeeren, als een walm uit het doodenrijk, dat buit voor den dood komt halen. Ze schuwen het. Maar voor velen is het, wat het in werkelijkheid is: een levensadem, die het leven aanblaast. Wat een taak, de wereld door te gaan met datgene wat onder de menschen scheiding brengt. Men is ais een Aaron met het reukwerk tusschen dooden en levenden. Wie durft het aan? Wie is er voor berekend? Een vaak misbruikte tekst in den mond van hen, die niet het evangelie durven aanvaarden.  2 Korinthen 2 : 17. UITLEG. 117 17 Paulus geeft op die zelfgestelde vraag tusschen de regels door het antwoord: wij zijn daartoe bekwaam — maar onze bekwaamheid is uit God, 3 : 5. Waarom is hij er toe bekwaam? Omdat hij niet let op eigen voordeelen, omdat hij niet gelijk anderen of gelijk lasteraars van hem fluisteren, handel drijft met het woord Gods, maar omdat hij spreekt „in Christus" met de zuiverste bedoelingen. Zijn geheele arbeid in Christus is gedreven door God en voordurend onder verantwoordelijkheid aan God. Van oogenblik tot oogenblik is hij totaal afhankelijk en gaat hij geheel op in de heerlijkheid van Christus, dien hij predikt. ï Het Oude en het Nieuwe Testament, vs. 1—18. — We zagen boven reeds, dat de meerderheid te Korinthe weer op het goede spoor was gekomen, maar er bleven nog verkeerde elementen, waarop de apostel telkens zinspeelt. Nu hij van zijn bekwaamheid in het ambt heeft gesproken meent hij een schampere opmerking te hooren over het aanprijzen van zich zelf. Maar wat doen sommige tegenstanders? Die hebben aanbevelingen noodig naar Korinthe en van Korinthe. Denkelijk zinspeelt hij op de Joodsch gezinde avonturiers en agenten uit Jeruzalem, die ook elders zijn werk trachtten te vergallen. Paulus loopt niet met een boekje vol getuigschritten in zijn zak. Hij is zijn eigen aanbeveling 4 : 2, of, gelijk het reeds 1 Ko. 9 :1 v. door hem gezegd werd, de gemeente zelf is het. Staat niet op het graf van een beroemd bouwmeester in de vermaarde kerk, door hem zelf gebouwd, het opschrift: indien gij naar 2 een monument zoekt, zie om u heen? Paulus was gelukkiger in zijn onmiddellijke prediking dan in zijn beelden. Ook hier. We kunnen ons nooit zijn beelden ten voeten uit teekenen. De Korinthiërs zijn zelf zijn brief, maar waarop geschreven? Op zijn hart of op het hunne? Door Paulus zelf geschreven? De zaak zelf is echter meer dan het beeld. Stellen we het ons heel vrij zóó voor: Paulus draagt — maar dat zegt hij niet — in zijn hart de kopie van den brief, d.w.z. van de Korinthische gemeente. Ieder kan daarin lezen. We hebben hier weer de woordspeling van kennen en lezen als in 1 : 13. De brief is van Christus zelf, maar Paulus heeft daarbij als sekretaris dienst gedaan. We denken aan Tértius uit Rm. 3 16: 22. Het schrijven heeft plaats gehad op de vleeschen menschenharten der Korinthiërs en het geschiedde niet door stoffelijke doch door geestelijke middelen. Nu zinspeelt de apostel op een tegenstelling: Tafelen van steen en we denken met hem aan de wetsdrijvers, die hem dwarsboomden. Tegenover hen doet hij uitkomen, dat hij zich bewust is een post van vertrouwen bij God te bekleeden, dien hij alleen aan Christus 4 dankt, niet aan zich zelf. Hij wil zich niets aanmatigen, maar God heeft hem in dienst gesteld bij een nieuw testament, dat komt te staan tegenover of liever boven het oude van Mozes. Het testament is een goddelijke beschikking, een bedeeling aan zijn volk geschonken. Paulus denkt aan tweeërlei toestand, tweeërlei bedeeling, waaronder men leeft. We  118 2 Korinthen 3:1. UITLEG. hebben dus niet te denken aan de beide deelen van den bijbel. Ons N. T. bestond toen nog niet, het was in wording. Bij het nieuwe wordt juist niet aan de letter gedacht. Wanneer Paulus letter en Geest tegenover elkander stelt, eischt Geest een hoofdletter. Vooral spreke men niet, deze bijbelplaats misbruikend, van een doode letter. De letter is niet dood, maar maakt dood. De letter der wet martelt den mensch af. Daartegenover, staat, dat de Heilige Geest en niet een vervluchtiging van de letter, 7 levend maakt. Paulus ontkent niet de heerlijkheid des O. T., maar het was een vreeselijke heerlijkheid. Dat ziet hij belichaamd in den huiveringwekkenden glans op het gelaat van Mozes, al was het een tijdelijke glans. 8 Veel heerlijker is het ambt des Geestes dan dat van Mozes, die veroordeelen 9 moet. We hebben te onderscheiden het oude ambt, dat verdoemenis, 10 en het nieuwe, dat rechtvaardiging predikt. De groote heerlijkheid van 11 het eerste verbleekt voor de veel grootere van het tweede. Het voorbijgaande ging door een f aze van heerlijkheid heen, het blijvende is in heer- 12 lijkheid. Hier geen vrees meer voor achteruitgang, want het heerlijkste komt nog. Dat, geeft Paulus grooter vrijmoedigheid dan Mozes, den 13 man Gods, grooter dan eenig man. Weer zinspeelt Paulus op het deksel over Mozes gelaat, dat den geheimzinnigen glans moest verbergen. Nu let hij vooral op één zijde daarvan, die het O. T. niet naar voren keert. De bedekking verbergde niet alleen den glans zelf, maar ook op den duur het tanen daarvan. Wij zouden wellicht het O. T. niet zóó uitleggen. Nog veel minder zouden we echter uit dit vers met Rabanus Maurus een betoog halen tegen den baard bij geestelijken, die met het deksel op Mozes' gelaat wordt vergeleken. 14 Paulus' vrijmoedigheid baat hem tegenover de Joden weinig. Hun denken is verkalkt, de ouderdomskwaal. Mozes zien ze niet meer, maar als Mozes' geschriften hardop worden gelezen in de synagóge, is het nog, alsof het deksel ligt op het gelaat van Mozes. De schellen vallen eerst van de oogen af, waar Christus is, die Paulus verscheen op den 15 weg naar Damaskus. Bij het lezen van Mozes is het hoofd der Joden 16 gedekt, vgl. 1 Ko. 10 :2—16. We lezen in het O. T. Ex. 34 :34, dat Mozes, zoo dikwijls hij zich tot het volk wendde, het deksel voordeed, maar wendde hij zich tot God, dan werd het afgenomen. Paulus geeft den tekst vrij in het Grieksch weer, zóó, dat we hem moeten vertalen: als Mozes Israël ten slotte er toe brengt, zich tot den Heer te wenden, verdwijnt de bedekking. Dezen kijk op het woord des O. T. heeft Paulus zelf te danken aan zijn wondervolle bekeering op den weg naar Damaskus. Toen hij eenmaal door Christus gegrepen was en zich tot hem gewend had, was 17 het ware licht gekomen en de blinddoek viel af. De Heer, dat is voor Paulus de Christus. Van dien Heer zegt hij: d. w. z. de Geest. Men heeft dit korte woord opgeblazen, er de kern van Paulus' leer in willen zien. Een enkele nuchterder geleerde zegt er nog van, dat Paulus somtijds  2 Korinthen 3 : 17. UITLEG. 119 de gewichtigste dingen in een kort tusschenzinnetje neerschrijft. Men wil er dan van maken, dat Paulus den Christus met den Heiligen Geest vereenzelvigt. Hier is echter geen sprake van een- metafyzische vereenzelviging, doch van een dynamische gelijkstelling. De Geest slaat terug op vs. 6 en staat tegenover de letter. Die van de letter vrijkomt is in den Geest of m. a. w. is in den Heer. Dat de Heer en de Geest worden onderis scheiden, blijkt uit het onmiddellijk volgende: Geest des Heeren. Maar in vs. 18 kunnen we op het slot vertalen de Heer, die Geest is of de Geest des Heeren of de Heer des Geestes. Daar overdrijve men dus ook de vereenzelviging niet. Tegenover de volgelingen van Mozes staan de geioovigen van het nieuwe testament. Zij hebben geen deksel tusschen zich en de afstraling op het gelaat van Mozes. Met onbedekt gelaat vangen ze op de heerlijkheid van den verhoogden Christus. Als spiegels nemen ze die in zich op en weerkaatsen ze die, maar ze verliezen niet als Mozes den glans, doch veranderen al voortgaande van kracht tot kracht, van heerlijkheid tot heerlijkheid naar het beeld des Heeren. En dat spreekt van zelf, want er is sprake van een Heer, die niet doodende letter, maar levendmakende Geest is, vgl. 1 Ko. 15 : 45. Voor meer bijzonderheden volsta ik met te verwijzen naar wat ik schreef Theol. Studiën 29 (1911), bi. 440 vv. ï Een ambt van moeite en moed, vs. 1—15. — Het besef van triomf en vooruitgang geeft moed bij het ambt. Het kan zijn, dat Paulus' tegenstanders hem van lafheid beschuldigen, maar dan kan hij het tegendeel verklaren. Het ambt, hem door Gods barmhartigheid toegevallen, is 2 geen kasplantje, het kan de buitenlucht verdragen en het volle licht. Door den glans van Christus is het gezond. Men kan hem van geen achterbakschheid beschuldigen of van knoeierij bij de evangelieprediking. Het woord vervalschen duidt, ook in het Grieksch, zooiets aan als „water en melk". Wanneer het geweten mag spreken voor Gods aangezicht, 3 dan blijkt, dat Paulus zijn eigen aanbeveling is. Zijn er, die zijn evangelie duister noemen, dan beschuldigen zij zich zelf. We voelen hier weer, hoe Paulus zijn gezag verdedigt. De god dezer eeuw, de satan, heeft de tegenstanders verbijsterd, zoodat ze geen oog hebben voor de heer- 5 lijkheid van Christus, het beeld Gods, die Paulus bestraalt. Laat men niet lasteren, dat Paulus de prediker is van zichzelf. Hij predikt als Heer alleen Jezus Christus, wat ten gevolge heeft, dat hij zelf een slaaf is, maar geen menschenslaaf. Hij dient Korinthe alleen ter wille van Christus. Men weet, wat een heerlijke beteekenis het woordje Heer heeft. 6 Paulus is niets in zichzelf. Het was in hem duister. Maar God zeide: er zij licht. En toen kwam het licht in zijn ziel en nu straalt hij het zelf weer uit om anderen te verlichten met de kennis, die het aanschouwen . 7 van den verheerlijkte hem schonk. Die verlicht werd ais Paulus, vs. 4, moet anderen verlichten. Paulus voelt zich den drager van hemelschen  120 2 Korinthen 4 : 7. UITLEG. rijkdom, die anders dan bij Mozes, niet gaat tanen, tïïj is veel zwakker en kleiner dan de krasse Mozes. Hij bezit den schat bewaard in een broos stuk aardewerk, het lichaam. De heerlijkste tijding, gebracht door een hinkende 8 bode! Nu volgen treffende tegenstellingen. De zwakke, schijnbaar mislukkende man, en daartegenover het nochtans des geloofs, dat hem schoort. 10 Die den schat van Christus draagt in zijn lichaam, draagt ook de doodsf oltering van Christus in zich om. Maar als zijn leven niets anders is dan een voortdurend sterven, is het ook de voortdurende prediking van de nimmer teleurstellende kracht der verrijzenis van Christus. Men weet het: heel Paulus' prediking was: de dood en de opstanding van Christus. Het leven van Jezus is niet zijnaardsch bestaan, waarvan een biografie geleverd wordt, 12 maar de onvernietigbare kracht. Laat men van Paulus maar spotten, dat hij met den dood in zijn schoenen loopt, intusschen heeft hij de Korinthiërs 13 toch maar bekend gemaakt met het onvergankelijke leven. Hij is zelf tot het geloof gekomen en dit geeft hem het recht, dit dwingt hem tot spreken. En hij blijft getuigen, vol geestdrift, al zou het met stervende lippen moeten zijn. Al zinkt hij weg, zijn geloof zinkt niet weg. Dat is 14 het geheim van een onvergankelijke jeugd. De God, die Christus opwekte uit de dooden, wil het ook de zijnen doen en hen stellen in de heerlijkis heid naast en rondom Christus. Maar Paulus is de dienaar, die de gedachte aan eigen heil achterstelt bij het heil van degenen, die hij voor Christus mocht winnen. AI meer en meer bekeerlingen wil hij zien toegebracht, en als de werking der genade ruimer kringen beschrijft, dan stijgt al meer dank omhoog ter eere van God. Het einddoel is de eere Gods, maar die komt het heerlijkst aan het licht door den aanzwellenden dank van een schare die aangroeit tot een ontelbare menigte. Paulus cijfert zich daarbij weg. 16 Goede moed, ook om te sterven, vs. 16—5 : 10. — Paulus' geloof en moed blijven, al takelt zijn lichaam af. Zijn taak mag vervuld worden. Laat dan de buitenkant van den mensch maar afslijten, het inwendige gaat er bij den geloovige op vooruit. Al het zware, dat hij boven opsomde, is ten slotte maar een licht kortstondig bezwaar tegenover de gewichtige toekomst. Het zware gewicht moet de klok op gang houden. Voor wie het onzichtbare het eeuwige en dus het ware acht, is het ver5 1 dwijnen van het zichtbare uiterlijke niet zoo erg. Al vaker heeft Paulus in dezen brief doodsgedachten geuit. Nu staat hij er langer bij stil. Hij hoopte zoo, de wederkomst des Heeren nog te mogen beleven, maar de ervaringen van H. 1 hebben hem de oogen voor een andere mogelijkheid geopend. Nog hoopt hij dien dag te beleven, maar stel eens dat — er staat niet tijdsbepalend: wanneer — de tent in elkaar valt, wat dan? We hebben in de taal van den tentenmaker Paulus tent als lichaam op te vatten. Zinkt het lichaam in de aarde, dan waagt Paulus het met Christus, dan weet hij reeds wat hem wacht. Hij behoeft niet als de Griek  2 Korinthen 5:1. UITLEG. 121 te sidderen voor het^vage schimmenrijk. De tent wordt verlaten en er is al voor hem gebouwd door God een eeuwig verblijf in de hemelen. En God heeft daarvoor geen tentenmakers, zelfs in het geheel geen men- 2 schenhanden noodig. Dat weet Paulus. Waarom zucht hij dan? Omdat hij liever den grooten dag zou beleven en nog in dit lichaam den Heer tegemoet gaan zonder te moe'ten sterven. Het hemelverlangen is er, 3 maar hij ziet tegen het moeielijke moment van losmaking op. Wanneer het hemelsch omhulsel is ontvangen, ja dan is het heerlijk, dan geen naakt- 4 heid, geen dakloosheid meer. Maar de overgang? Zou het mogelijk voor hem weggelegd zijn, nog in het lichaam plotseling veranderd te worden samen met hen, die de komst des Heeren mogen beleven? Vgl. 1 Ko. 15 : 52 v., waar ook het sterfelijke in het leven opgaat. Dat laatste 5 is toch de bestemming. Daartoe heeft God den geloovige bereid, hij moge het dan zonder den dood of door den dood heen bereiken. Ten onderpand of als handgeld heeft Hij hun den Heiligen Geest gegeven, die in hun hart zekerheid werkt. Daarom kan Paulus goedsmoeds zijn onder alle omstandigheden, ingeval hij blijven mag en ingeval hij moet heengaan. Zoolang hij hier in het lichaam is, verkeert hij in vreemdelingschap ten opzichte van het hemelsch huis. De mensch In Christus is.dan nog niet mét Christus. 7 Het terrein van zijn wandelen is nog niet de aanschouwing, de volle 8 zichtbare werkelijkheid, maar het geloof, het nog-niet-zien. Wanneer de keus was: óf bij den Heer óf in het lichaam zijn, dan zou Paulus beslist het eerste kiezen. Veel sterker blijkt dit in den brief aan de Filippenzen. Maar liever ging hij nog in het lichaam den Heer tegemoet. Hij is een kind, dat tegen het uitkleeden opziet, voordat het ter ruste gaat. Maar, toch, hij is goedsmoeds en wil dan wel, zoo het zijn moet, als in vreemdelingschap buiten het lichaam verkeeren, indien Jiet er op aankomt, niet langer van den Heer verwijderd te zijn, doch bij hem thuis te komen. 9 Bij Christus te zijn is verreweg het beste. Het streven, de hoogste eerzucht voor den geloovige is, afgezien van het lichaam, dat ten slotte bijzaak is, den Heer welgevallig te zijn, Paulus kan wel buiten het lichaam, hij kan niet buiten de Heer of buiten zijn welgevallen. 10 Wat doet het er ten slotte toe, of men met of zonder het lichaam voor den Heer verschijnt? Allen zullen we — Paulus denkt op het oogenblik niet aan de ongeloovigen, maar heeft het oog op hen, die van Christus zijn — allen zullen we met of zonder lichaam toch voor den Heer gesteld worden en voor zijn rechterstoel het loon wegdragen van wat we met ons lichaam deden. En ook de litteekens in den dienst van Christus opgedaan, zullen meetellen. Dan zullen we allen geheel doorzichtig zijn voor zijn oogen. En het loon zal zijn naar de werken. Alweer: Paulus bepaalt op het oogenblik zijn gedachten niet bij hen, die verloren gaan, maar bij hen, die Christus welgevallig zijn. En hun loon zal verschillen.;  122 2 Korinthen 5 : 10. UITLEG. Er zullen er ook zijn, die behouden worden als door liet vuur, 1 Ko. 3:15. Het lichaam is van geen beteekenis voor ons heil. En het lichaam is van groote beteekenis omdat we er verantwoording van schuldig zijn. Vgl. 1 Ko. 6 : 12 vv. 11 Het ambt der verzoening, vs. 11—21. — Eigenlijk was1 Paulus met zijn heerlijk ambt bezig. Hij is even afgedwaald om over den zwakken drager er van te handelen. Hij moest zijn ambt verdedigen en dat werd in zekeren zin zelfverdediging. Als hij echter menschen overreedt, is het niet om ze voor zich te winnen. Hij wordt niet gedreven door zelfzucht, maar door de vreeze des Heeren. Die vrees is geen sombere angst, geen schrik. Het vorige vers en ook dit is veel te kras uitgelegd. We hebben hier den psalmtoon: wie heeft lust den Heer te vreezen? Paulus moet menschen voor Christus trachten te winnen, maar God kent hem door en door en het geweten der Korinthiërs moest hem eigenlijk ook in het gelijk stellen. 12 Maar als hij dat zegt, kan weer het verwijt van eigen lof tot hem komen. Nu rekent hij de Korinthiërs aan zijn kant tegenover degenen, die hen van de wijs willen brengen. Hij geeft hun stof om niet met den mond ' vol tanden te staan, als Paulus wordt gelasterd door anderen, door menschen van wie geldt: pochers geen brood. Ze willen heel wat beweren en groot lijken, maar men moest hen eens van binnen kunnen zien! Hebben ze Paulus belasterd, dat hij te veel aan geestvervoering toegaf? 13 Uit 1 Ko. 12—14 kan men besluiten, dat ze dan ongelijk hadden. Paulus is wel eens uitzinnig geweest, maar dan was het een opgaan in den Heer, een zaak tusschen den Christus en hem. Met het oog op de gemeente is hij liever nuchter en houdt hij zich in. Neen, hij zal niet zóó doorslaan als zijn tegenstanders. Hij is door de liefde van Christus gevangen genomen. 14 Wanneer er bij Paulus sprake is van de liefde van God of van Christus, dan is het altijd een liefde, waarvan de geloovige het voorwerp is. Niet dat wij Hem hebben lief gehad, maar Hij heeft het ons eerst gedaan. De liefde van Christus is zoo overweldigend geweest, dat Paulus zich op genade — niet op ongenade — moest overgeven. Hij gaat er in op, omdat 15 hij er in is ondergegaan. Het is tot zijn besef doorgedrongen, dat één, de Christus, voor allen gestorven is. Het is dus evengoed, als of die allen, waarvoor het geschiedde, zelf gestorven zijn. Hun leven is verbeurd, al leven ze nog. Maar nu volgt er hun roeping uit, niet meer hun eigen leven te leven, maar eiken ademtocht te wijden aan hem, die voor hen stierf en die daarna opgewekt is en leeft als de herrezene uit het graf. 16 Christus is gestorven en al de zijnen zijn gestorven. Christus is het nieuwe leven begonnen, en al de zijnen hebben het nieuwe leven. Van menschen buiten Christus spreekt Paulus niet. Van menschen in Christus kan hij zeggen: ik ken ze niet naar het vleesch, ik heb geen oog voor het uiterlijke bij hen. Ook bij den Christus heeft hij geen oog voor het uiterlijke, dat den Jood belangstelling inboezemt. Dat heeft hij vroeger.  2 Korinthen 5 : 16. UITLEG. 123 vóór zijn bekeering, gehad. Het komt thans op het geestelijke aan èn bij Christus èn bij hen, die van Christus zijn. Sedert langen tijd schrijft men elkander na, dat Joh. Weiss, de onlangs overleden Duitsche geleerde, de stelling verdedigd heeft, dat Paulus zegt, Jezus vóór zijn sterven op aarde gekend te hebben. Wanneer men de laatste geschriften van Weiss leest, zal men opmerken, dat hij veel minder zeker van die opvatting is dan het groeiend gerucht wil. Ik kan me in die opvatting allerminst vinden. Paulus wil geen vleeschelijk oordeel meer hebben over menschen of over 17 den Christus. Hij oordeelt nu geestelijk. Hij leeft in een andere wereld. Hij is in „Christus", dus een nieuw schepsel. We kunnen ook vertalen: is er een nieuwe schepping. Het oude is weggevallen. De nieuwe toestand is er. De apostel geeft zich er niet de eer van. Het is alleen omdat hij 18 met Christus is vereenigd. Het is alleen aan God te danken, van wien alle verzoening uitging; nu telkens verzoening in den zin van réconciliation. God heeft het in orde gebracht en laat het hem nu voor anderen 19 in orde te brengen. Hij mag in zijn ambt boodschappen, dat God eeuwen lang doende geweest is, om te trachten den mensch met zich te verzoenen in plaats van hem zijn overtredingen toe te rekenen. Dat heeft God gedaan al dien tijd „in Christus", reeds vóór de Christus op aarde verscheen. Dit alles wordt door een werkwoordsvorm uitgedrukt, die sterk het lang voortdurende kenmerkt. Maar dan volgt er eensklaps op een wijze, die het Grieksche taalgevoel kwetst, een andere tijdsvorm, die aanduidt, dat God thans aan Paulus het aanbieden van de verzoening in het hart legt of opdraagt. 20 Welnu, dan treedt Paulus op als gezant van den gezondene des Vaders; met een goddelijk aandringen komt hij namens Christus vragen: aanvaardt de verzoening, die God u aanbiedt. Ook hier weer de réconcili- 21 ation, niet de expiation, evenals vs. 18. En dat de aanbieding God ernst is, blijkt wel daaruit, dat hij zelf gezorgd heeft voor de expiation. Hem, die geen zonde kende, d. w. z. niets van de zonde wilde weten, er niets voor voelde — het Hebreeuwsch kennen is liefhebben —, hem heeft God voor ons gemaakt tot klinkklaar zonde, een en al zonde, opdat wij zouden gemaakt kunnen worden in hem tot het tegendeel, tot gerechtigheid Gods. We hebben dus te doen met een volslagen omruiling. Christus werd wat wij waren, opdat wij mochten worden wat hij is. 6 1 Paulus in zijn ambt, vs. 1—10. — We hoorden Paulus reeds meermalen over zijn ambt, nu zien we hem in zijn ambt. In het vorige klonk de toon: alles is gereed, alles is in orde. God deed alles. Nu komt de toepassing: beantwoordt er dan ook aan. We moeten, als God werkt, niet tegenwerken. Paulus zegt, wat hij zelf doet, maar wil dan meteen een voorbeeld voor zijn lezers zijn. Hij werkt mee door de vermaning, zij moeten meewerken door die op te volgen. Het ontvangen van de genade 2 legt groote verplichtingen op. Haar leer mag geen zorgelooze menschen  124 2 Korinthen 6 : 2. UITLEG. maken. God heeft hen uitgered op het meest welkome tijdstip, nu moeten de vruchten der dankbaarheid komen. Daarvoor is het óók het meest geschikte tijdstip. Die uitgered zijn, hebben te toonen, hoe heerlijk is i de vrijheid der kinderen Gods. Paulus zegt, wat hij doet, of liever hij zegt: wij doen iets. Het is, alsof hij de Korinthiërs daarbij wenscht te mogen insluiten, van wie anders nog al een en ander te wenschen overblijft. Alles moet gedaan worden, om de heerlijke bediening van het evangelie heerlijker te maken en dus vooral moet alle aanstoot ontweken worden. 4 De dienaar van het evangelie — en iedere geloovige moet het evangelie dienen, waardoor hij gered werd — moet door zijn wandel zelf een aanbeveling zijn van het heil in Christus. Paulus geeft een bonte staalkaart van wat hij alzoo er voor over heeft, hoe hij niets meer voor zijn eigen gerief vraagt. Sommige bijbeluitgaven geven deze opsomming onder elkaar, alsof het een gedicht van zelfverloochening is. Wat een heldenleven, dat a leven van Paulus! Onder de dingen, die hem bedreigen noemt hij ook woelingen of tumulten, fanatieke opstootjes, zooals de Oostersche feest- 7 dagen ook thans nog te zien geven. Menige pogrom heeft zijn leven bedreigd, vgl. H. 1. De wapenrusting in linker- en rechterhand ziet op den soldaat, die de aanvalswapenen met de rechterhand, het schild met de linker hanteerde. De Duitscher kan zeggen: zur Schutz und Trutz. 8 Korinthe liet nog veel te wenschen over en het is, alsof Paulus zinspeelt op den laster, die hem daar achtervolgde. Noemt men hem een bedrieger, 9 hij weet, de waarheid aan zijn zijde te hebben. Heet hij niet-bekend, mogelijk is bedoeld: miskend, niet erkend, hij kan Het tegendeel er tegenover plaatsen. lederen keer schijnt het uit met hem, en toch richt hij zich weer op. 10 Van zijn armoedje kan hij rijkdommen schenken en de droefheid zelf heeft hem troosten geleerd. Noemt hij zich arm, dan gebruikt hij een woord dat bedelaar beteekent. Zulk een man is in staat, om den Korinthiërs aanschouwelijk onderwijs te geven in het medehelpen, wanneer Gods genade werkt. Maar daarvoor moet men ook geleerd hebben, zich zelf uit te schakelen. En de Korinthiërs zijn nog te veel als zelfzuchtige, verwende kinderen. n Geen heidensche smetten, vs. 11—7 : 1. — Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. En als de mond heeft gesproken, dan komt het hart weer tot rust. Maar dan wil de ander, tegen wien men zich heeft geuit, op zijn beurt wel eens ontstemd zijn. Zoo iets heeft Paulus ook te Korinthe ondervonden. Wij weten, hoe lief hij de gemeente had. Heeft ze door zijn openhartigheid den indruk gekregen, dat hij heel'bekrompen was en haar niets gunde? Paulus moest bij haar allerlei dingen te keer gaan, maar dat was niet om haar kleinzielig te behandelen. Veeleer konden de Korinthiërs in hun zelfzucht wel eens kleinzielig zijn. Wat Paulus kon opofferen 13 ook voor hen, vernamen we nog pas ea tal van malen. Zal het nu weer  2 Korinthen 6 : 13. UITLEG. 125 tot spanning en tot uitbarsting komen? Neen, Paulus geeft er een wending aan, waarin eenige humor is, het beste middel om een spanning op te heffen. Te midden van booze menschen geeft een kinderlach afleiding. Hier gebruikt Paulus een spreekwoord uit de kinderkamer. Wat voor een spreekwoord het was, weten we niet. Het komt overeen met termen te onzent als: Eerlijk doen! Gelijk overgeven! Die kaatsen wil moet den bal verwachten! Boter bij de visch! Leer om leer! Met gesloten beurzen betalen! Paulus is ruim genoeg, maar dan in zijn liefde, die wel gestreng kan zijn. De Korinthiërs. moeten het nu ook wezen. 14 Maar een ruim hart heeft een heel nauw geweten. Toegeven aan de zonde kan Paulus den Korinthiërs niet toestaan. Nu volgt van vs. 14 tot 7 : 1 een stuk, dat tal van geleerden hebben weggesneden uit het verband. Sommigen willen het geheel verwijderen, anderen het onderdak brengen bij den eersten brief van Paulus, die verloren raakte, zie 1 Ko. 5 : 9. De overwegingen zijn, dat er eenige bij Paulus minder gewone woorden in voorkomen, dat 6 : 13 heel goed aansluit bij 7 : 2 als dit stuk wegvalt, maar vooral de inhoud, dien men niet in het verband meent te kunnen plaatsen en waarin men een botsing ziet met 1 Ko. 5. M. i. hangt dit samen vooral met de vertaling en den Uitleg van vs. 17. Ik voor mij kan de bezwaren niet deelen en zou verre van gaarne dit stuk uit het verband missen. Èn in de stad Korinthe èn na het voorafgaande van den Uitleg is een waarschuwing tegen heidensche zonden op haar plaats. Een gemeente die niet wordt vervolgd, gaat zoo gemakkelijk het verschijnsel van mimicry vertoonen. Zij raakt maar al te licht thuis in een wereldsche 'omgeving. De vervolgingen en ontberingen, waaraan Paulus blootstond, waren minder gevaarlijk dan haar rust. Er moet scheiding komen tusschen 15 licht en duisternis, tusschen Christenen en heidenen. Christus kan niet samengaan met Beliar. De 1 en r wisselen in sommige stréken en talen bij de uitspraak. Den naam van Belial, kent men beter uit het O.T. Deze beteekent deugniet, onnut, doeniet. Een Belialsman is een man van niets. Later wordt het begrip Belial gebruikt voor een persoon in plaats van voor een zaak en ook voor den satan of voor den Antichrist. 16 Het lichaam van den geloovige is een tempel, zoo zagen we 1 Ko. 6:19, de gemeente is het hier evenals 1 Ko. 3 : 16. Gods tempel moet heilig 17 zijn en van vreemde smetten vrij. Daarvoor haalt Paulus het O. T. aan. De geioovigen moeten zich afzonderen onder de ongeloovigen vandaan. Wat in de Statenvertaling te sterk klinkt: raakt niet aan, en leiden zou tot botsing met 1 Ko. 5 : 9vv. moet zachter vertaald worden. Niet de korte oogenblikkelijke, doch de voortdurende aanraking wordt ont- 18 raden. Vgl. voor dien werkwoordsvorm 1 Ko. 7:1. Bij het volgende vers denken we aan de adoptie, waarover Rom. bl. 40 gehandeld is. De strenge voorschriften van Paulus liepen uit op een goddelijke belofte. 1 In het bezit van die beloften, moet men er ook aan beantwoorden. We  126 2 Korinthen 7:1. UITLEG. zijn dus teruggekeerd tot het uitgangspunt in H. 6 : l. De geioovigen hebben zich te reinigen van alle besmetting, niet alleen van den geest, maar ook van het vleesch. We voelen dat het vleesch op zich zelf niet een Gode vijandige macht is. Het kan gereinigd worden. En ook de geest is niet zonder meer op Gods hand, want hij heeft reiniging noodig. -Zoo moet de mensch meer en meer als Gode gewijde leven. De Statenvertaling gebruikt hier weer het woord heiligmaking. Het Grieksch heeft heiligheid. We moeten verder komen, we moeten het verder brengen met onze heiligheid, die geteekend wordt als een gebouw, waarmee een aanvang gemaakt is en dat gereed dient te komen. Hier is geen zweem van bedenkelijk eigenrechtigheid, want het proces, de levenstaak heeft plaats in de vreeze Gods en het beantwoordt aan de werking van God, die de eerste geweest is blijkens het slot van H. 5 en het begin van H. 6. 2 Verblijdende droefheid, vs. 2—16. — Wanneer de opheldering over en weer komt, blijven er nog enkele druppelen na den stortbui naregenen, totdat eindelijk de zon er weer is. Zoo iets voelen we hier ook. Het is met Korinthe tot een betere verhouding gekomen, maar eenige grieven moeten nog opgeruimd worden. De meerderheid van de gemeente is nu in het goede spoor, maar het doet pijn, in een kring gelasterd te wezen. Een kind, dat geschreid heeft, blijft nog een tijdlang snikken. Paulus begeert, dat te Korinthe hem weer zijn welverdiende plaats hergeve, of van hem alle rede plaats geve. Men mag niet van hem lasteren, dat hij iemand verongelijkt, bedorven — dit kan ook beteekenen: omgekocht — of afgezet heeft. Later zullen we weer zinspelingen hooren op verdachtmakingen in zake de kollekte, 12 : 16 v. Paulus heeft hen niet 3 geëxploiteerd of uitgebuit, integendeel! Maar de lasteraars zijn de gemeente zelf niet. Haar wil hij niets meer verwijten. Hij heeft haar zoo lief, dat i hij haar zelfs in den dood niet zou willen verlaten. Heeft bij haar kras aangepakt, het is uit liefde geweest. Hij deed het met een bloedend hart. Hij leeft op, indien hij haar prijzen kan. En nu de gunstige tijdingen kwamen, voelt Paulus zich overstelpt van geluk, van troost en blijdschap. De brief begon met troost, door God gegeven, hier hooren we vs. 4—16 weer herhaaldelijk van troost, nu over den goeden keer, dien 5 de toestand in Korinthe heeft genomen. Nog eens vertelt hij van wat we H. 2 : 12 v. vernamen. Paulus is nu in Macedónië, vgl. 1 : 8-10, 9 : 2, waarheen hij uit Tróas, vol spanning en ongeduld Titus was tegemoet 6 gereisd. En nu was Titus uit Korinthe teruggekeerd, maar had bovendien zulke goede tijdingen meegebracht. God had zich voor Paulus betoond „ een trooster voor den neergebogene of ellendige. De vertaling nederige deugt niet, of men moet den klank opvatten als het Duitsche niedrig, dat niet nederig, doch laag beteekent. De moed was er uit bij Paulus, hij zat in den put en nu blijkt Titus, van wien we al vroeger zagen, dat hij een goed vredemaker, een man vol takt is, zulke heerlijke resultaten  2 Korinthen 7 : 7. UITLEG. 127 te hebben, bereikt. Titus kon een zeer bemoedigend verslag geven. Hij . 8 was de overbrenger van den krassen tusschenbrief geweest. Paulus had. na het vertrek van Titus met dien brief, een zekere reaktie gevoeld, . die ieder doormaakt bij een spannende korrespondentie. Hij had er sommige oogenblikken spijt van gehad, maar nu niet meer. De brief had heilzaam gewerkt. We voelen nog Paulus' ontroering na in den afgebroken 9 zin. Paulus was bedroefd geweest onder en na het schrijven, de Korinthiërs waren bedroefd geworden om het schrijven, maar nu was er alle reden tot blijdschap. God had door middel van Titus alles ten goede gekeerd. De droefheid der Korinthiërs werd er een naar Gods hart en dan is droef- 10 heid nuttig. Zulk een droefheid werkt boetvaardigheid, berouw of bekeering, die heilzaam is, en daarover behoeft men nooit berouw te hebben. De bekeering, die we door boetvaardigheid weergeven, wordt aangeduid door een woord, dat Paulus gebruikt voor een geloovige, die na een struikeling terugkomt van zijn dwaalweg. Voor den overgang van Jood of heiden tot het geloof in Christus gebruikt hij een ander woord. Tegenover de heilzame, door God gewenschte en Hem welbehagelijke droefheid staat een andere, de wereldsche, wier weg ten doode leidt. Het is niet onmogelijk, dat er ook te Korinthe tegenover berouwvolle Petrussen beleedigde Judassen waren, want er bleven ongunstige uitzonderingen 11 in de gemeente. Maar als geheel had Korinthe den goeden weg verkozen. Allerlei kwesties waren opgehelderd, tal van grieven weggenomen. En in de bewuste kwesties had Korinthe getoond een korrekt standpunt in te nemen. Wat was de hangende kwestie? De Korinthiërs wisten het even goed als Paulus, maar de onderzoekers van thans moeten er naar gissen. 12 Allen denken aan een man, die zich schandelijk had misdragen. Dit blijkt ook uit het vervolg. Iemand heeft onrecht gepleegd en een ander is de beleedigde partij. Velen denken aan het geval van 1 Ko. 5 : 1 v. Dan is de beleediger de bedrijver van de bloedschande en de verongelijkte zijn vader. Waarschijnlijker hebben we te denken aan iemand, die Paulus bij of kort na het tusschenbezoek schandelijk bejegend heeft. Dan is Paulus de verongelijkte. Dit past beter in het verband. We kunnen den schuldige denkelijk vereenzelvigen met den man uit H. 2 : 5—11. Paulus heeft het nu vergeven en vergeten; de persoon die onrecht deed, of die het onderging, treden op den achtergrond, zoodat alleen de blijdschap 13 in het oog springt over herstelde goede verhouding. Bovendien kan Titus nog zooveel meer goeds van Korinthe zich te binnen brengen. 14 Het doet Paulus zoo goed, dat hij blijkt terecht een gunstige verwachting bij Titus te hebben uitgesproken. Titus verlangt: zelfs naar hen terug. 15 Zulk een welslagen valt maar zeer weinige vredemakers ten deel. Als Jezus de vredemakers zalig spreekt, dan ligt hun zaligheid in de toekomst en allerminst in het heden. Op aarde staan ze op de plaats, waar de meeste klappen worden uitgedeeld. Wat is Titus beter geslaagd dan Timötheüs!  128 2 Korinthen 7 : 16. UITLEG. Voor Thimotheüs wenscht Paulus, dat men hem niet te veel angst op het lijf jage. Titus wordt ontvangen met „vrees en beven", een uidrukking 16 uit de slavenverblijven ook van Korinthe. Wat doet het Paulus goed, dat hij nu weer weet, wat hij aan zijn Korinthiërs heeft. Hij kan zich op hen verlaten. De mildheid van Macedónië en die van Christus, vs. 1—15. — Dit hoofdstuk willen niet allen bij den brief behouden. Ze achten het een later toevoegsel, omdat 9 : 1 zoo goed bij 7 : 16 aansluit, beter dan H. 8, omdat na 8 : 24 het volgende 9 : 1 overtollig wordt, omdat 8 : 1—5 Paulus in Macedonië gekollekteerd zal hébben, maar het 9 : 2 nog doet, drndat H. 8 de Macedóniërs een voorbeeld zijn voor de Korinthiërs en H. 9 het omgekeerde het geval is. Liever dan tegen de bezwaren, die we niet deelen, in te gaan, willen we bij de bespreking van de verzen op den samenhang letten. 1 We weten, hoe Paulus van den beginne af, toen een droomgezicht hem naar Europa leidde, gedweept heeft met zijn getrouwe Macedóniërs. Men denke maar aan de brieven Thessalonicénzen en Filippénzen! Paulus heeft van daar meermalen persoonlijk steun ontvangen, 11 : 9. Nu toeft hij weer bij zijn geliefde gemeenten en ze offeren mildelijk voor 2 de nooden der Jeruzalemsche gemeente. Dat te mogen doen is een genade Gods. En een groote genade, wanneer men zóó arm is als de geioovigen van Macedonië. Ze doen denken aan de weduwe met haar offer van twee halve duiten, die echt een duit in het zakje doet. Hun armoede is diep als een bodemlooze put, maar hun overvloedige blijdschap weet dien te vullen. Het woord, dat we door gul vertaalden is een telkens voorkomend zelfstandig naamwoord, dat eigenlijk luidt: eenvoud. Het wil zeggen: zóó maar geven zonder meer, in allen eenvoud, spontane barmhartigheid. Vgl. over dit en de koliekten wat ik schreef over Paulus als kollek- 3 tant, S V 51 (1914) 321. Macedonië sloofde zich uit en kleedde zich uit 4 voor anderen. Daar beschouwde men het als een genade, mee te mogen doen aan de handreiking voor de heiligen te Jeruzalem. Dat zijn van die blijmoedige gevers, die wel Gode geliefd, maar met een lantaren te 5 zoeken zijn in onzen tijd van vele koliekten. Menschen, die zich geheel aan den Heer geven, die doen inderdaad meer dan men van hen durft verwachten en die weten wat het is payer de sa personne. Dié vraagt: Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal? vraagt het ook bij kollektezaken. Blijkbaar heeft Paulus hen niet voor Jeruzalem willen vragen, doch zelf wilden ze geven, toen hij hen van plannen, in Korinthe vertelde, 9 : 2. Korinthe had louter plannen, ondanks zijn rijkdom. Macedonië bracht offers ondanks zijn armoede en behoefde dus niet met toekomstmuziek Paulus te verblijden. Daarom moet ook Korinthe, dat krachtig was in voornemen en beloven, wat op gang gebracht worden. Hiervoor wordt nogmaals Titus gezonden, nu met dezen brief. Korinthe wil het wel  2 Korinthen 8:5. . UITLEG. 129 weten, dat het rijk is en verrijkt geworden, dat het er kan wezen en vooraan staat in allerlei voortreffelijkheden, zelfs in Paulus' liefde voor die ge- 7 meente, maar dan moet het ook vooraanstaan in zulk een liefdewerk. Dit is nu wel niet een bevel. Een kollekte is nu eenmaal geen belasting, maar ze is wel een thermometer. Paulus heeft gaarne materiaal ter vergelijking. Met een zwart stukje lyddiet kan men het schitterende goud toetsen. Met die arme Macedóniërs wil Paulus de rijke Korinthiërs eens toetsen. Er zijn van die eerzuchtigen, die 'gaarne op hun eerzucht gewerkt zien, als het maar niet is bij een kollekte! 9 Nu volgt een grootscher voorbeeld dan van Macedonië: de genade_ van den Heere Jezus. Hij was rijk in zijn heerlijk vóórbestaan en hij gaf* niet van zijn rijkdom, hij gaf zichzelf en werd arm* om ons. Dat weten dêV Korinthiërs wel, die zoo wijs zijn met hun weten. Ze weten ook, dat men door de genade van Christus alleen tot den waren rijkdom komt. 10 Het is een teer punt, maar Paulus moet er wel op komen: Korinthe was met Galatië onder de eersten, die het nu juist wel niet dadelijk tot de uitvoering, maar althans tot een opwelling brachten om mildelijk bij te dragen voor de nooden van Jeruzalem. We hooren daarvan reeds 1 Ko. 16 : 1 v. Maar goede voornemens en mooie toezeggingen delgen geen tekorten. Het koninkrijk Gods zit niet in woorden. Nu moeten ze eens niet zeggen, doch toonen, wat ze kunnen. Een jaar is lang genoeg 12 voor toebereidselen. Bereidheid moet niet met ledige handen voor Gods aangezicht verschijnen. Zoo meen ik, Paulus te moeten verstaan. Anderen denken: men kan niet meer van iemand vergen dan hij hééft. Het is niet 13 des apostels bedoeling, Korinthe in ongelegenheid te brengen ten bate van anderen, maar de gemeente in de gelegenheid te stellen, de wet van de kommuniceerende vaten toe te passen. Er behoort evenwicht te zijn in de draagkracht der gemeenten. De Christelijke broederschap brengt een heilige gelijkheid en gemeenschap mede. Daar is een uitwisseling van invloed op geestelijk en stoffelijk gebied. De zaligheid is uit de Joden, laat er nu eens wat weelde uit Korinthe 15 komen. Het voorbeeld uit de woestijnreize moet den lezers voor den geest staan. Wie ontzettend veel manna vergadert, is er niet meer om, en wie zijn bescheiden deel heeft, is er niet minder om. Het is voldoende, genoeg te hebben, het dagelijksch brood. Zending van Titus, vs. 16—24. — Herhaaldelijk is Titus in dezen brief genoemd, vgl. boven. Nu wordt er eens bepaaldelijk bij hem stil gestaan. Hij verdient het wel. Paulus is zoo blij, dat Titus, die te Korinthe geweest 17 is, even warm voor die gemeente voelt als de apostel zelf. Wat Paulus niet met zooveel woorden schrijft, omdat de gemeente dat zelf te zien krijgt, maar wat wij tusschen de regels kunnen lezen, is, dat deze brief nu weer door Titus is overgebracht. Paulus verzoekt hem, zich met de taak te belasten, maar Titus doet het zóó gaarne, dat hij gaat alsof het v. veldhuizen, Tekst en Uitleg. Ko. 2e druk. 9  130 2 Korinthen 8 : 17. UITLEG. uit eigen beweging ware, als een vrijwilliger, die naar voren is getreden. Paulus had de gave, goede medewerkers te kiezen. De teere Timótheüs is meer voor de eenvoudige Macedóniërs geschikt. Titus weet, hoe de 18 Korinthiërs moeten aangepakt worden. Er wordt nóg iemand met hem meegezonden. Het werkwoord samen zenden hier en vs. 22 staat in een verleden tijd. Men kan het dus op een vroegere zending laten slaan Dan zou Titus niet de overbrenger van den brief zijn. Als verleden tijd moet zoo'n werkwoord bijv. worden opgevat 12 : 18. Maar de oude briefschrijvers hebben de gewoonte, nu en dan zich bij het schrijven beieefdheidshalve te verplaatsen op het oogenblik, dat de lezer den brief "ontvangt. Waar wij zouden zetten: ik heb niets meer te schrijven, kiezen Zij den vorm: ik had niets meer te schrijven. Dit vertalen wij als tegenwoordigen tijd. Zoo ook hier. Titus gaat naar Korinthe met twee broeders bij zich. Een vorige maal, 12 : 18 had hij er één bij zich. Noemen we de broeders N en X. Door eenige geleerden is een aardige kombinatie gemaakt. Zij wezen er op, dat hier en 12 : 18 voor den broeder vertaald kan.worden: zijn broeder, dus de broeder van Titus. Maar wie was dat dan? Nu gaan die geleerden letten op het feit, dat een belangwekkende figuur als Titus nooit in de Handelingen genoemd wordt. Wat kan daarvan de reden zijn? Dezelfde, dat ook nooit Lukas zelf wordt genoemd: uit bescheidenheid. Neem nu aan, dat Lukas en Titus broeders zijn, dan is alles duidelijk. Neem verder aan, dat Lukas de broeder van Titus is, die hem thans vergezelt, wat gaat dan hier het verband leven en wat worden dan de mededeelingen over Korinthe in de Handelingen aan- 19 trekkelijk! Niet alleen heeft die broeder een goeden naam, maar hij is ook door de gemeenten, denkelijk die van Macedónië, gekozen voor 20 den kollektearbeid. We zien meteen, hoe zakelijk en korrekt Paulus handelt bij financiëele aangelegenheden. Bij administratie behoort er orde te zijn, vooral bij Christelijke administratie en bij Christelijke liefdadig- 21 heid. Geen wild kollekteeren zonder kontróle. We zullen elders zien, dat de tekst: wacht u voor allen schijn des kwaads, 1 Th. 5 : 22, doorgaans verkeerd wordt begrepen, maar wat men daaruit ten onrechte halen wil, moet men liever halen uit het vers dat ons thans bezig houdt. Onze handelwijze moet korrekt zijn, niet alleen voor Gods alziend oog, maar ook voor de menschen, die met wantrouwende en onbetrouwbare Argusoogen den Christen bespieden. Wie te veel goed vertrouwen eischt, werkt 22 het kwaad vertrouwen in de hand. Nog een broeder, dien we als X aanduidden, en die dus een onbekende blijft, gaat mee. Geldzaken moeten door kommissies worden afgedaan, maar liefst van weinig personen, wier goeden ijver men naar waarde heeft leeren schatten. Ze moeten 23 het werk niet als een sinekure opvatten. Men kan in verzoeking komen broeder X ook als een broeder van Titus te beschouwen, maar dat is ongewenscht. Vooreerst noemt Paulus hem „onzen" broeder en voorts  2 Korinthen 8 : 23. UITLEG. 131 zou het bedenkelijk zijn, een geldzaak door drie gebroeders te laten opknappen. Dan loopen zoo licht familiezaken en geldzaken door elkaar 21 en booze tongen, die Paulus juist wil snoeren, gaan aan het werk. Nu is het maar de vraag, wat het drietal, waarvan Paulus zooveel goeds kan zeggen, te Korinthe wacht. Het zijn mannen te goeder naam en faam bekend, vol ijver, vertrouwelingen van de gemeenten. Nu moet Korinthe weten, hoe het zich aan hen wil doen zien. Titus heeft die gemeente lief, Paulus heeft haar geprezen, nu komt de kommissie om de proef op de som. Zij begeeren het bewijs te kunnen leveren, dat het bij het rijke Korinthe niet armzalig gesteld is. We kunnen het ook zóó- vertalen, dat Korinthe zelf dit bewijs heeft te leveren. 1 De kollekte voor Jeruzalem, vs. 1—15. — Het groote bezwaar tegen H. 8 was, dat nu het schrijven over een kollekte overbodig geacht wordt, waaraan reeds een geheel hoofdstuk gewijd zou zijn. Dit is onjuist. Paulus heeft het gehad over het kollekteeren. Nu vraagt onze lezer al: waarvóór wordt er gekollekteerd. Dat is nog niet door Paulus gezegd en dat vindt hij ook niet noodig te zeggen. Daarvan weet men te Korinthe alles af 2 na de eerste opwelling van geestdrift. Ook het bezwaar, dat hij de Korinthiërs en de Macedóniërs tegenover elkaar zou uitspelen, als H. 8 gehandhaafd bleef, valt weg. Korinthe had al een jaar lang schitterende plannen. Dat spoorde Macedónië aan tot nobele daden. Naar aanleiding hiervan moet Korinthe opgewekt worden eindelijk ook eens tot daden te komen Dit vers heeft waarde voor de bepaling van den tijdsafstand tusschen 1 en 2 Ko. Valt 1 Ko. tegen het eind van het jaar 53, dan brengt een vergelijking van 1 Ko. 16 : 1 v. met ons vers ons voor 2 Ko. tot het eind van 54. Als Paulus roemen kan bij de Macedóniërs, dan is hij op het oogenblik in hun midden, wat overeenstemt met 1 : 8—10, 2 : 12 v., 7:5. Wat verschillende temperamenten toch! Korinthe staat dadelijk in lichter laaie voor de kollekte, maar het gaat er mee als met het opzetten van menig kollekteplan: vuur voor den doofpot. In Macedonië komt daarentegen wat in den spaarpot. Er zijn doodloopers, en er zijn doorioopers, die niet al te woest beginnen. Tusschen de regels lezen we ook hier weer, 3 dat er te Korinthe een en ander te wenschen overblijft. Althans Paulus is zoo voorzichtig, de kommissie al vast naar Korinthe te zenden. Anders 1 kon de mogelijkheid van een fiasko eens dreigen. Wat een schande, ais de Macedóniërs zagen, dat het voorbeeld van Korinthe alles behalve 5 voorbeeldig was! Voorkómen vindt Paulus beter dan genezen. Hij wil liefst het overige, dat dreigt te sterven, versterken. Als drie zulke flinke broeders de kollekte leiden, komt het nog wel in orde. Maar het moet van harte gaan. Het moet niet worden: gegeven, doch niet gegund. e Het is in het eigen belang van de gemeente, dat ze leert geven. Zoo het zaad, zoo de oogst. Van die gedachte hebben we nu een geheel andere toepassing dan Gl. 6 : 7. Wie schriel met zijn akker te werk gaat, zal  132 2 Korinthen 9 : 6. UITLEG. hem ondankbaar vinden. Maar wie zijn akker zegent met overvloed, zal door hem met overvloed gezegend worden. Wat de Statenvertaling noemt: zaaien en maaien in zegeningen begrijpt men nu wel. Men denke maar aan de zegen en de ziel, die vet gemaakt zal worden. Alleen men begrijpe het goed. Het wil niet zeggen dat men zich bepaalt tot goede wenschen, dat men den kollektant heenzendt met den zegen des Heeren doch zonder gave voor het goede doel. Want dan zal Jakobus ons uit den droom moeten helpen ten aanzien van het zeggen: gaat heen en wordt warm. En op dit punt zijn Paulus en Jakobus het volkomen eens. Wat Paulus van zaad en oogst zegt, geldt in dit èn voor een volgend leven. Nu moet ieder maar weten, i wat hij doet en wat hij wil doen. Maar geen offer met een vloek en een zucht. God wil alleen blijde gezichten zien van hen, die niet ledig voor 8 zijn aangezicht verschijnen. Die het zijne brengt aan den God, die alles bezit, kan op alles rekenen. Men merke eens op, dat in één vers het woordje alle in verschillend verband vijf maal voorkomti Dit is met opzet zoo door Paulus geschreven 9 Eigenlijk geven we niet, opdat God geve, maar omdat Hij eerst gegeven heeft. Een aanhaling spreekt van Gods groote goedertierenheid. Het woord gerechtigheid heeft in de taal van Israël ook de bijbeteekenis 10 van weldadigheid. Die beteekenis zal Paulus voor den geest gestaan hebben, ook in het volgende vers. Als God den zaaier voorraad geeft om te zaaien schiet er ook brood voor dien zaaier over. Hij behoeft niet alle graan in de voren te werpen, maar wie van zijn oogst niet eerst voor den zaai afzondert, zal een volgend jaar niets hebben te oogsten. Indien Korinthe het van God verwacht, kan het gerust mildelijk zaaien op den akker der weldadigheid en God zal het ook daardoor zegenen, dat het nog n weldadiger wordt en het zal kunnen lijden ook. Dan zal de gemeente den indruk maken van een weelderigen akker vol overvloed, waarbij Paulus met voldoening staat als een ijverig landman, wiens arbeid aan- 12 leiding is, dat de aanblik daarvan God verheerlijken kan. Afgezien van het nut, dat de arme discipelkring te Jeruzalem heeft van de kollekte, 13 vgl. Gl. 2 : 10, is het een eerbewijs, aan God gebracht. Het doet danktonen oprijzen Hem ter eere, en het geeft den indruk van een belijdenis, die niet op de lippen, maar in het hart zetelt en door daden van gehoor- 14 zaamheid wordt bezegeld. Niet alleen dank aan God, maar ook gebeden voor Korinthe zijn er het gevolg van, gebeden vol van sympathie voor en verlangen naar die gemeente, waarop zij een bijzondere genade Gods zien rusten. Maar het eind en het al is weer: „soli Deo gloria!" God allereerst komt de dank toe voor zijn geven, waarvan de mensch nooit raakt uitgesproken. Als dat voorbeeld Gods maar voor den geest staat van Korinthe, dan komt het wel in orde. De gemeente zal dan èn milder èn nederiger worden, iets wat voor Christenen en Christengemeenten geen overbodige weelde is.  2 Korinthen 10 : 1. UITLEG. 133 10 Hoe Paulus te Korinthe moet optreden, vs. 1—11. — We zijn nu toe gekomen aan het zeer eigenaardige slot van den brief. We kregen 2 : 5 v., 7 ; 4—16 den indruk, dat de goede verhouding met de gemeente was hersteld. En nu volgen vier hoofdstukken zóó kras, dat velen hierbij gedacht hebben aan den verloren tusschenbrief, onder tranen geschreven. Wij deelen die opvatting niet, maar hebben de ruimte niet meer, om er tegen te strijden. We gelooven, dat Paulus radikaal wil afrekenen met het overschot van zijn belagers, de Christiners, en dat hier en daar bij de grieven nog wat loskomt van hetgeen we zagen, dat in Korinthe te wenschen overblijft. Voor de argumenten, voorzoover we die niet even bij de verzen in kwestie kunnen aanroeren, raadplege men de boeken over de „Inleiding", die er alle uitvoerig op ingaan, hetzij pro of contra. Iemand heeft het viertal hoofdstukken vergeleken met een beroemde rede van Demósthenes over den krans, waar we evenzoo een toenemende kracht van gloed waarnemen. We moeten ons voorstellen, dat tot dusverre Paulus ambtelijke heeft geschreven mede namens Timótheüs; 1 wellicht voerde Timótheüs voor hem het schrijfriet. Nu komt een per• soonlijk stuk, zeer persoonlijk. Niet iets voor de pen van den schuchteren Timótheüs. Paulus neemt het schrijfgereedschap van hem over met het plan een paar ferme zinnen neer te schrijven, maar de zinnen groeien aan tot kolommen en een groot deel van de schriftrol wordt gervuld met harde woorden, waarvoor we dankbaar zijn, omdat we daar eens Paulus in zijn volle kracht ten voeten uit krijgen te zien. Het voorafgaande eindigde met dank aan God, nu volgt daarentegen een ernstig zeer persoonlijk verzoek aan Korinthe; met een beroep op de zachtmoedigheid van Christus. Paulus zou ook zoo gaarne zachtmoedig optreden, maar hij moet wel anders. Men lastert van hem, dat hij o zoo zachtmoedig zelfs gedwee kan zijn en schuchter, als men met hem spreekt, maar dat hij in zijn brieven van leer trekt, vgl. vs. 9. En men stelt dit in een belichting van lafheid. De verhoogde Christus is ook streng als rechter, maar hij kwam ook om te redeen en te dienen op aarde. Paulus zou zoo gaarne 2 in liefde bij de Korinthiërs komen. Maar we weten, dat een tusschenbezoek reeds teleurstelde. Hij smeekt nu, dat hij bij een volgend bezoek niet behoeft te laten zien, hoe hij durft. Hij is zich bewust van kracht Gods. Zijn kracht is niet maar menschelijk vleesch, dat het moet afleggen. 3 Wel is hij in het vleesch en heeft hij in dezen brief veel te gewagen van lichamelijke zwakheid, maar wanneer hij als apostel tegen iets te velde moet-trekken of zijn gezag heeft te verdedigen, dan hanteert hij geen 4 zwakke wapenen van menschenkracht, doch werkt hij door de kracht Gods, die hem onoverwinnelijk maakt. Dan is zijn veldtocht triumftocht, vgl. 2 : 14, dan kent hij geen belemmeringen. Niets houdt hem tegen. 5 Krijgsplannen, al wat de vijand in het schild voert, de schansen opgeworpen tegen de kennisse Gods, alles moet er onder. Alle vernuft en theorie  134 2 Korinthen 10 : 5. UITLEG. is als buitgemaakte wapens, die dienstbaar moeten worden aan de discipline van Christus. Straks wordt krijgsraad gehouden. Als te Korinthe de orde hersteld is, en dat is reeds nagenoeg een voldongen feit, dan wordt afgerekend met alle ongehoorzaamheid of letterlijken insubordinatie, 7 het zich niet storen aan het gezag. Men moet zich niet laten overbluffen door de Christiners, de menschen, die met Joodschen hoogmoed zich het monopolie toekennen van Christus toe te behooren, met hem in nauwer betrekking te staan dan Paulus, wiep ze belasteren, vgl. 11 : 23. Paulus spreekt hiervan zekeriemand, die blijkbaar zeer hoogmoedig is opgetreden en die wel eens op andere gedachten mocht komen, door de keerzijde 8 van den penning te bezien. Paulus heeft zich nog ingehouden. Hij kon verder gaan met roemen, maar hij wil zijn kracht gebruiken liever voor een vredes- dan voor een oorlogsdoel. Daarvoor heeft hij ze ontvangen. Vgl. 13 : 10. Sommigen meenen, dat Paulus zinspeelt op lasteraars, die zeggen, dat hij niet opbouwt, doch afbreekt, vgl. 7 : 2. Hij ontleent zijn ambt aan Christus. De brieyen zijn geen grootspraak: Laat men 9 bij zijn sommatie niet tartend zeggen: ge durft niet. Het is zijn doel niet, 10 schrik aan te jagen, zooals de lasteraars beweren, vgl. vs. 1. Als er sprake is van brieven, dan geldt dit een verloren korrespondentie, vooral den tusschenbrief. Maar dan is onze brief juist niet de tusschenbrief. Er i moet immers iets geweldigs aan zijn voorafgegaan. In plaats van „men zegt" is „hij zegt" meer voor de hand liggend, vgl. vs. 7. Hoe Paulus zichzelf beoordeelt, vs. 12—11 : 6. — Paulus gaat voort tegen de Christiners. Hier hebben we een gedeelte, waar in het Grieksch de stam, die kritiek en kritizeeren aanduidt in verschillende vormen gebruikt wordt voor tellen en stellen of vergelijken. We weten, hoe hard de kritiek van Paulus' vijanden tegen hem is en de zijne over hen. Zij hebben bijster veel met zichzelf op en eischen dat ook van anderen. Maar hun zelfvoldaanheid kan daarom zoo groot zijn, omdat ze zich met kleine voorbeelden, met zich zelf vergelijken. Dat wil Paulus niet doen. Hij bemerkt wel, wat zij in hun verwatenheid niet eens bemerken. Hij wil niet een maatstaf aan zich zelf ontleenen, doch den maatstaf, dien de Heer geeft, toepassen, dat is de taak, den kring van arbeid, door den Heer hem toe- 13 gewezen. Hij wil niet roemen ins Blaue hinein, maar zich houden aan wat de Heer hem als arbeidskring heeft toegemeten: hij moest het evangelie 14 aan Korinthe brengen. Hij heeft niet v erder willen springen dan de polstok lang was. Zonder zijn krachten te overschatten heeft hij die taak vervuld. En dat hij haar kon vervullen, is gebleken. Wellicht kunnen we zelfs vertalen, als we hier een andere Grieksche beteekenis aan het werkwoord mogen toekennen: wij zijn de eersten geweest, die tot u doordrongen met het evangelie. Maar die anderen overschatten wel hun krach- 15 ten. Ze zijn als woekerplanten, die zich omhoog werken, heel snel, langs den stam van een boom, die langer gegroeid heeft, en die zich nu uitstrek-  2 Korinthen 10 : 15. UITLEG. 135 ken om hem te worgen. Zij zijn met hun valsche propaganda Paulus op zijn arbeidsvelden gevolgd en van zijn zaaisel willen zij den oogst binnenhalen. Zóó doet Paulus niet. Maar als het werk te Korinthe zijn beslag heeft gekregen en de wasdom des geloofs daar tot volle ontplooiing gekomen is, dan zal het voor Paulus een goddelijke wenk zijn, van Korinthe uit nog verder te trekken met het evangelie. Vermoedelijk denkt hij nog niet aan Rome, doch aan Illyrië, Rm. 15 : 19. Paulus wil geen parasiet zijn van andermans werk, Rm. 15 : 20. Dat komt zijn eer te na. 1 Het is, alsof Paulus de spqttende aanmerking hoort: jaloersche dwaas 1 Het kan dan ook dwaas schijnen, dat iemand zóó naar de liefde van een gemeente dingt tegenover zijn tegenpartijders. Nu zegt hij, laat me dan 2 eens dwaas mogen zijn. Goed, ik ben jaloersch. Maar dan is het een jalouzie als de ijverzucht Gods. Want ik heb naar uw hand gedongen. Paulus gebruikt een veel krasser woord dan we in de vertaling konden opnemen, een werkwoordsvorm, die aanduidt, dat iemand persoonlijk ten zeerste bij de zaak betrokken is, hetzij als vader, die zijn kind geeft, hetzij als bruidegom, die ontvangt. Maar het aanzoek en het dingen van Paulus is als het optreden van Eliézer voor Izaak. Hij is de bruisdwerver voor zijn Heer, en de gemeente, ook te Korinthe, is de bruid van Christus, een eerenaam, dien Paulus haar meermalen geeft. De jalouzie van Paulus bestaat hierin, dat hij de gemeente aan de zijde van Christus wenscht te zien. Hij is baatzuchtig, doch wil de vriend des bruidegoms, zijn dienst- 3 knecht heeten. Hij komt op voor de rechten van Christus. Hij siddert bij de gedachte: als de slang eens het paradijs verloren deed gaan door de vrouw verderfelijke gedachten in te blazen! De slangen zijn aan het & werk. En Korinthe is zoo argeloos. Naar den eersten den besten wordt geluisterd, die beweert: de Jezus, dien Paulus brengt is de ware niet; die zegt, dat men een anderen Geest moet hebben dan dien van Paulus en dus ook een ander evangelie. Ik zie die indringers reeds met een veelzeggend gebaar Paulus teekenen als een man, die niet de zuivere waar- 5 heid brengt. Geen zaad schiet zoo welig op als onkruidzaad. En toch, al groeit het onkruid beter dan de tarwe, de tarwe is het echte gewas. Paulus kan den toets doorstaan tegenover zijn onderkruipers. Hij vermeent niet te hebben moeten onderdoen voor die „extra-apostelen", 6 zie 12 : 11. Het woord „ongeoefend" klinkt in heit Grieksch eender als „toehoorder" in 1 Ko. 14 : 16, 23, 24. Over deze bescheiden aanduiding van zich zelf Rm. bl. 14. 7 Paulus' belangeloosheid, vs. 7—29. — Indien Paulus heeft moeten onderdoen, dan is het, omdat hij het verder gebracht had in de zelfverloochening, het kenmerkt van een volgeling van Christus. En toch, 8 iemand, die zich uitslooft voor anderen, oogst weinig dank. Andere gemeenten heeft Paulus geplunderd door geld aan te nemen, om dat Korinthe te dienen, dat zoo groot is in eigen oogen. Zelfs als Paulus in  136 2 Korinthen 11 : 8. UITLEG. verlegenheid kwam, klaagde hij hun zijn nood niet. Hij had er reden voor. Vgl. 1 Ko. 9. En dat, terwijl Korinthe rijk en Macedónië arm was. 10 Achaje moet kosteloos het evangelie ontvangen. Wat op het zendingsveld heet self-support, is daar niet bevorderd. Stellig heeft Paulus iets 12 in de volksziel opgemerkt, dat noodig maakte, zóó te handelen. En die gedragslijn zal niet worden verlaten. Want er zijn personen gekomen, die tegen Paulus opbieden. Hun baatzucht maakt echter, dat ze het op dit ééne punt niet kunnen doen. Het zijn weer dezelfde tegenstanders, 13 waarmee hij voortdurend bezig is. Hij rukt hun het masker af. Hij noemt hen, die „extra-apostelen", komedianten, die voor apostelen van Christus 15 spelen. Hij vergelijkt hen met dienaren des satans, die den schijn aannemen de gerechtigheid te dienen, maar hun einde zal wat anders doen zien. 16 Werd Paulus als onverstandig gelasterd of vreest hij een verdachtmaking van dien aard? Na vs. 1 zinspeelt hij weer op zijn onverstand. Laat men hem maar zoo vinden. Dan mag hij ook eens roemen. Dat is gr dan wel niet in den toonaard des Heeren, maar dan zal hij ook maar eens 18 de rol van onverstandige spelen. De Korinthiërs schijnen van zoo iets wel gediend. Men lacht gaarne om een dwaas en meent dan zelf zoo erg 20 verstandig te zijn. Ja, op dat stuk van zaken verdragen de Korinthiërs 21 het zelfs, dat iemand hen aanvliegt. Zoo brutaal is Paulus nooit geweest. Tot zijn schande moet hij zeggen, voor zulk een sterk stuk te zwak te zijn. Er is hier een zekere ironie van den man, van wiens tegenwoordigheid men smalend sprak. En toch behoefde hij voor niemand onder te doen. 22 Hij kon opbieden tegen zijn belagers. Evengoed als zij was hij een He-. 23 breër, een Israëliet van zuiver ras. Meer dan zij een dienaar van Christus Nu komt zijn staat van verdienste: inspanningen, gevangenschappen en dgl. We hoorden hier veel meer dan de Ha. ons meedeelen. 24 Geeselingen heeft Paulus van Joden en Romeinen ontvangen, van de Joden vaker, omdat hij als Romeinsch burger zich tegen die van de heidenen verzetten kon. Men weet, dat de wet van Israël slechts 40 slagen 25 toeliet. Om overschrijding te voorkomen gaf men er 39. Wij weten van elders noch van drie geeselingen door de Romeinen, noch van driemalen 26 schipbreuk noch van een etmaal op zee doorgebracht. Wanneer we al de doorstane gevaren monsteren, verwondert het ons niet, dat Paulus in den aanhef van dezen brief zegt, den dood onder de oogen te hebben 27 gezien. Zijn nachten zonder slaap zijn niets anders dan onze slapelooze nachten, zijn dagen zonder eten iets anders dan plechtige vastendagen. Zijn naaktheid wil zeggen gebrek aan noodige kleeding. 28 Voorts heeft Paulus een voortdurenden aanloop van hen, die zijn voorlichting behoeven. Hun moeite is de zijne. Voelt iemand zwakte, Paulus voelt ze aan den lijve. Is iemand in gevaar, Paulus voelt zich op een brandstapel: zóó foltert hem het gevaar van een broeder. Men kan zich voorstellen, dat zoo iemand zwak moet worden in het sterkste lichaam.  2 Korinthen 11 : 30. UITLEG. 137 30 Stof tot roemen, vs. 30—12 : 10. — De Jood houdt van roemen. De Judaïstische tegenstanders maken er ook werk van. Maar Paulus heeft geleerd, zich zelf te verloochenen. Zal hij tegen hen opbieden, dan alleen 31 roem dragend op eigen zwakheid, opdat de Heer geëerd worde. Hij begint maar dadelijk met iets, dat zeker door zijn tegenstanders gretig is benut. Hij is indertijd te Damaskus voor een dreigend gevaar gevlucht. Een gevaar ontvlieden kan gehoorzaamheid wezen. Men denke slechts aan 32 de vlucht naar Egypte. Wij zouden gaarne meer bijzonderheden vernemen. De Korinthiërs wisten meer dan wij. Aretas IV, koning van het rotsachtig Arabië was de schoonvader van Heródes Antipas, met wien hij in 36 n. C. streed, daar Heródes om Herodias zijn dochter had verstooten. Damaskus behoorde niet bij Arabië, GI. 1:17. Paulus begint met roemen op iets, dat weinig roemvol lijkt. Gaarne had hij het daarbij gelaten. Het is leerzaam genoeg voor hen, die er behagen in scheppen, hun heldendaden op te sommen. Maar Paulus voelt, dat het nu eenmaal te Korinthe niet 1 2 gaat zonder roemen. Dan maar in vredesnaam. Bij het weinig eervolle sprak hij van zich zelf, nu het heerlijke komt spreekt hij van een mensch in Christus. Het is veertien jaar geleden. Daar deze brief in 54 geschreven werd, heeft het vizioen omstreeks 40 plaats gehad. Waar, weten we niet, Paulus is sober met geestelijke ervaringen. Nog veel blijft hem zelf onverklaard, bijv. de rol, die het lichaam daarbij heeft gespeeld. Hij werd weggerukt tot aan den derden hemel. Men kent de voorstelling van een reeks hemelgewelven bóven elkander. De derde hemel wordt door de Joden 4 vereenzelvigd met het paradijs. Maar Paulus bleef er niet voor staan. De toegang werd hem geopend en hij hoorde hemeltaal. Dit drukt hij uit met een woordspeling, die in een Engelsche vertaling wordt weergegeven door „sacred secrets". Zulke woorden kan geen mensch op aarde na- '6 stamelen en hij mag het ook niet. Dat heilgeheim heeft Paulus genoten als een mensch in Christus. Wil hij echter melding maken van zich zelf, dan komen weer zwakheden ter sprake. Men mag niet hooger van hem 7 denken dan men ziet of hoort, al is hij ook begenadigd met bijzondere openbaringen. Een mensch met geestelijke ervaringen loopt gevaar over het paard getild te worden door de menschen. Predikanten hebben wel eens blijken van dit verschijnsel gezien. Daartegen geeft de Heer Paulus een krachtig remedie. Het is een splinter in het vleesch, dus een hinderlijk lijden, waaraan hij ieder moment wordt herinnerd. Bovendien komt het tot geweldige akute aanvallen alsof een engel des satans hem beukt. Gelukkig weet Paulus, dat wat zoo het leven belemmert het ware leven bevor- 8 dert. Drie keeren heeft hij den Heere Jezus gebeden om bevrijding. 9 We vergelijken Gethsémané. Maar de verhooring bestond in een afwijzing, Paulus moet genoeg hebben aan de genade. Zooveel wist hij nu toch wel, dat een engel des satans hem niets doen kon dan wat de Heer nuttig oor-  138 2 Korinthen 12 : 9. UITLEG. deelde. Ware kracht komt eerst tot haar volle ontplooiing onder zwakheid. We denken aan den eik, den forschen boom, belaagd door duizend aanvallers; zijn takken bieden een schuilplaats en onder zijn gebladerte laat hij alles nog groeien. Waarin schuilt dan zijn kracht? Niet in de weeke schors, maar in de harde kern. Zoo moet ook Christus en zijne genade voldoende voor ons zijn. Wat was de kwaal van Paulus! We hooren van een ziekte Gl. 4 : 13. De een denkt aan een oogkwaal, de ander aan een zenuwlijden. Wilden we er vollediger over handelen dan hadden we meer ruimte noodig dan dit deeltje. Daarom luisteren we maar weer naar Paulus, die liefst wil roemen in zijn zwakheden en dat doet met vreugde, om de kracht van 10 Christus beter te kunnen gevoelen. Paulus geniet van zijn lijden, als hij het maar mag dragen ter wille van Christus, want juist midden in zwakheid is hij in zijn volle kracht. 11 Paulus' ongerustheid, vs. 11—21. — Maar dan hindert het ook te roemen. Het is alsof hij er spijt van krijgt en zegt: het is ook uw schuld. Een afwezige en vooral zulk een moest men in bescherming nemen tegenover de „extra-apostelen", 11 : 5. Al weet de apostel zelf niets te zijn, van 12 den Heer is hij een afgezant. Zijn legitimatie is geweest in zijn optreden. Zij hadden hem niet achter moeten stellen gelijk hij Korinthe niet achter 13 gesteld heeft bij andere gemeenten. Op één punt heeft hij onderscheid gemaakt, maar dat was voordeelig voor de Korinthiërs: hij heeft hun ondersteuning niet begeerd, terwijl hij die wel uit Macedonië heeft ontvangen, vgl. 11 : 8, 9. 14 Paulus is nu op het punt, een derde bezoek te brengen, Ha. 20 : 2 v. Er zijn daaraan dus twee bezoeken voorafgegaan, het eerste bij de stichting der gemeente, het tweede was het tusschenbezoek vgl. 2 : 1, 5, 7 : 12. Heeft Paulus steeds voor zich zelf kunnen zorgen, hij is het nu ook van plan. Hij is een vader voor Ue gemeente, vgl. Ko. 4 : 15, en een vaderhand wordt niet uitgestoken om te ontvangen, doch om te geven. is Kinderen erven van hun ouders, niet omgekeerd. Geen offer, zelfs niet dat van zijn leven, is hem te groot, als het Korinthe ten goede mag komen. Liefde genoeg bij Paulus, maar waarom niet liefde genoeg voor hem? 16 Dat Paulus niets van hen heeft genomen, moeten ze erkennen. Doch 17 nu hoort Paulus hen zeggen: daar zit wat achter. Hij heeft personen tot hen gezonden om te kollekteeren. Het is alsof men bij die kollekte bedenkelijk het hoofd heeft geschud. We zagen reeds, hoe zorgvuldig Paulus de koliekten onder kontrdle stelt, 8 : 20. Er is sprake van een vroe- 18 gere kollekte. Titus is niet vergezeld door twee broeders, doch door één. Ook hier veronderstellen sommigen dat aan Lukas als broeder van Titus moet gedacht worden. Het is echter niet aannemelijk, dat twee familieleden één finantiëele kommissie vormen. Daarom vertalen we niet „zijn broeder", doch „dien broeder", voor ons N. N. Men is er niet over eens,  2 Korinthen 12 : 18. UITLEG. 139 of Titus twee, dan wel drie keer Korinthe bezocht. Wij namen-aan drie maal en veronderstelden, dat hier sprake is van het eerste bezoek, vgl. 1 Ko. 16. Dit doen we vooral om een vergelijking met H. 8 : 6 en 10. Anderen houden voor het eerste van twee bezoeken 7 : 13 v. en vinden daarin een gewichtig argument tegen de onderstelling, dat de H. 10—13 de tusschenbrief zouden zijn, want dan zouden de Korinthiërs Titus nog niet gekend hebben tijdens het schrijven van den tusschenbrief, zoodat het onmogelijk zou wezen, dat onze verzen dan in den tusschenbrief stonden. 9 Het is, alsof Paulus het spreekwoord kent: qui s'excuse s'accuse. Maar als hij wantrouwen leest in de houding van anderen, wat moet hij dan doen? Het eind is een beroep op den Alwetende. Paulus heeft niet het doel zijn eigen figuur te redden, maar de redding der Korinthiërs 0 te voltooien, hen zelf op te bouwen. Hij is niet gerust, hoe het gaan zal als hij eindelijk komt. Hij begeert geen botsing. Het bemiddelend optreden van Titus heeft gunstig gewerkt, maar er blijft nog veel te wenschen. Paulus siddert bij de gedachte, dat het weer zou kunnen gaan als tijdens het tusschenbezoek. Het blijkt dus, dat behalve de andere misstanden, 13:2, die hij bij het tusschenbezoek moest gewaar worden, er ook nog waren heidensche zonden in deze heidensche stad. Er waren Christenen, wier verleden weer boven kwam, en Paulus vreest, dat ze zich nog niet bekeerd hadden. 1 Laatste vermaningen. Groet, vs. 1—13. Paulus is nu onderweg voor het derde bezoek en steeds zal zijn getuigenis hetzelfde zijn. Met een vrij gebruik van Dt. 19 : 15 beschouwt hij de drie bezoeken als drie getuigen. Het komt daarop neer, dat God door Paulus tot twee, tot driemalen 2 toe tot hen spreekt. Paulus heeft de onboetvaardigen van 12 : 21 reeds ernstig gewaarschuwd en doet het nogmaals. Niet alleen hen, maar ook , de andere dwarsdrijvers 2 : 5. 7 : 12. Hij zal bij zijn komst niet veel 3 omslag maken. Korinthe heeft het immer zoo druk over kracht en over Christus, die onder hen sterk is; nu zal Paulus eens toonen, dat hij zelf niet zwak is, wanneer Christus in hem harde dingen spreekt. En toch, 4 die machtige Christus is zwak geweest uit liefde voor zondaren. Dat hij sterven kon — voor o'os — was zijn lichamelijke zwakheid. Maar Gods kracht openbaart zich in zijn verrijzenis. Het is de grootste kracht, die zwak kan zijn, 12 : 9, 10. Paulus als mensch in Christus deelt in zijn zwakke sterkte of sterke zwakheid, vgl. 1 Ko. 1 : 25. 5 Liever dan Paulus te beoordeelen en te veroordeelen moesten ze zich zelf aan den tand voelen. Als de Korinthiërs zich ernstig afvragen, of ze ook verwerpelijk konden wezen, dan hoopt Paulus meteen, dat ze van 7 hem het tegendeel zullen bemerken. En toch, het zou Paulus pijn doen, gunstig tegenover hen af te steken. Dat zou den man niet kunnen verblijden, die in staat is, met een Mozes te zeggen: delg mij uit Uw boek, vgl. Rm. 9:3.  140 2 Korinthen 13 : 7. UITLEG. Hij bid voor hen, wien hij zelfkennis toewenscht, om niet verwerpelijk te zijn. Hij wil liever achterlijk schijnen, dan dat zij achter zouden blijven. 8 Als het bij hen in orde komt, dan behoeft Paulus niets tegen dien waren toestand te doen, maar als het verkeerd gaat, dan moet hij, met droef- 9 heid, optreden. Laten liever de Korinthiërs inderdaad sterk zijn. Dan wil Paulus met genoegen de zwakste heeten, zooals een verschrompeld moedertje er in groeit, wanneer haar forsche jongen het ver brengt. 10 Vooraf schrijft Paulus in de hoop, dat hem een pijnlijk konflikt bespaard blijve. Want als het verkeerd blijkt te gaan, zal hij noode het kwaad hard moeten aantasten. Zijn ambt, van den Heer ontvangen, beoogt toch niet uit te rukken, doch te planten, vgl. 7 : 2, 10 : 8. Veertig jaar later wordt uit Rome een brief aan Korinthe gezonden, waaruit we vernemen, dat het in orde gekomen is. 11 Na de harde woorden van de laatste vier hoofdstukken eindigt Paulus vriendelijk, maar niet zwak. De groet is vol vermaningen, die terugslaan op de misstanden in de gemeente. Wanneer ze zich op betere wegen laten leiden, zal de God van liefde en vrede met hen zijn. 13 Besloten wordt met een klank, die ons dierbaar is op het eind onzer godsdienstoefeningen: den apostolischen zegen. Hier hooren we de drie namen van Vader, Zoon en Heiligen Geest, die we uit het slot van Mattheüs kennen. Zagen we Rm. bi. 32, 42, vgl. 2 Ko. 3 : 17, dat Paulus den Christus met den Geest nauw vereenigt, zagen we, Rm. blz. 33, dat hij den Vader en den Zoon in één adem noemt, hier zien we, dat hij de drie namen onderscheidend, ze ook weet te vereenigen tot het drietal, dat met de aanbidding der gemeente geëerd wordt, vgl. Rm. bl. 25.