shuurman & Jordens.^". MM Mi OP DE PERSONEEtE '^BELASTING 1896 " Wet van den 16den April 1896, S. 72, aooals deze wet is gewalgd bU de wetten va* 14 JuU 1898, S 181, 2 Juni 1900, S. 77. 1* JHli 1904, S 146 S April 1909, S, 95, 6 December 1909, S. 381, 19 Maart 1918, S. 108, 19 December 1914, S. 664 en 19 September 1919, S. 580, tot regeling der Personeele Belasting MET Aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken, enz., besluiten ter uitvoering, benevens de gewijzigde wet van 22 Mei 1845, S. 22, op de invordering.van 's Rijks Directe Belastingen als bijlagen en alphabetisch register door P. A. DE KLERCK Ontvanger der directe belastingen, enz., werkzaam a/h Departement \n Financiën' ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK - 1920 [o.óö] Voor mogelijke aanvullingen en wljzigingeT^ men achter net register.     ^ ^ frET OP DE PERSONEELE BELASTING 1896 Wet van den 16den April 1896, S. 72, zooals deze wet is gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S 181, 2 Juni 1900, S. 77, 14 Juli 1904, S. 146, 3 April 1909, S. 95, 6 December 1909, 8. 381, 19 Maart .1918, S. 108, 19 December 1914, S. 564 en 19 September 1919, S. 580, tot regeling der Personeele Belasting MET Aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken, enz., besluiten ter uitvoering, benevens de gewijzigde wet van 22 Mei 1845, S. 22, op de invordering van's Rijks Directe Belastingen als bijlagen en alphabetisch register - P. A. DE KLERCK Ontvanger der directe belastingen, enz., werkzaam a/h Departement van Financiën ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1 920  VERKORTINGEN: A. B. Administratieve en Rechterlijke Beslissingen. G. O. Gewijzigd ontwerp van wet inge- zonden30Decemberl918(Oedr. St. 1918/19, n°. 83). H. R. Arrest van den Hoogen Baad. S. Staatsblad. Verz. Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Bes. Verz. Resolutie van den Minister van 1897, n°. 13. Financiën van 18 Januari 1897, n». 35.  — 3 — INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Grondslagen der belasting. Art. 1 5 II. Belasting naar de eerste twee grondslagen. Artt. 2—19 6 A. Huurwaarde. Artt. 8—13. . 17 B. (Vervallen.) C. Mobilair. Artt. 17—19 ... 29 III. Belasting naar den derden grondslag. Artt. 20—24 33 IV. Belasting naar den vierden grondslag. Artt. 25—30 40 V. (Vervallen.) V bis. Belasting naar den vijfden grondslag. Art. 316i* 46 Vier. Belasting naar den zesden grondslag. Artt. 31ter—Zloeties .... 50 Vquater. Belasting naar den zevenden grond-' slag. Artt. 3\novies-—ZXundecies . 54 VI. Belastingplichtigheid. Artt. 32—34 55 VII. Belastingjaar. Artt. 35—39 . . 61 VIII. Aangifte. Artt. 40—47 .... 64 IX. Aanslag. Artt. 48—55 68 X. Bezwaarschriften. Artt. 56—58 . 75 XI. Ontheffingen. Artt. 63—66. . . 77 XII. Bijzondere bepalingen. Artt. 666is—71. . 84 XIII. Bepalingen van strafrechtelijken aard. Artt. 72—77 • 88 XIV. Overgangs- en slotbepalingen. Artt. 78—79. . . 90 Tabel 93 BIJLAGEN. 22 Mei 1845, S. 22. Wet,.op de invordering van 's Rijks directe belastingen. {Zooals deze nader is gewijzigd).. . . 107 21 December 1896, S. 226. Besltjit, tot vaststelling van het formulier van het beschrijvingsbiljet voor de Personeele belasting. (Zooals dit besluit gewijzigd is.) 121 31 Augustus 1917. Besluit, betreffende vrijstelling van zegelrecht 128 Alphabetisch register 129  — i — Zie omtrent de wet : van 16 April 1896, S. 72: •Bi/Z. Hand. 2<= JTomer 1894/95, n». 180, 1—9 • 1895/96, n°. 15, 1—46. Hand. id. 1895/96, bladz. 187—317, 320—338, 340—360, 369-^07, 854—919, 922—942, 1001. Hand. 1» Kamer 1895/96, bladz. 331—341. 344—358, 376—397. van 14 Juli 1898, S. 181 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1897/98, n°. 142, 1—7. Hand. id. 1897/98, bladz. 1006—1011. Hand. 1<* Kamer 1897/98, bladz. 358, 359, 364, 365, 383—387. van 2 Juni 1900, S. 77: Bijl. Hand. 2e Kamer 1898/99, n°. 138, 1—7 • 1899/1900, n°. 7, 1—5. Hand. id. 1899/1900, bladz. 1337—1354. Hand. 1<= Kamer 1899/1900, bladz. 267, 268, 311. van 3 April 1909, S. 95 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1907/1908, n°. 348, 1—3; 1908/1909, n°. 80, 1—12. Hand. id. 1908/1909, bladz. 1638—1650, 1652, 1653, 1655—1667, 1775. Hand. 1« Kamer 1908/1909, bladz. 458, 459. 464—467. van 6 December 1909, S. 381: Bijl. Hand. 2e Kamer 1908/09, n°. 314, 1—3 : 1909/10, n». 68. Hand. id. 1909/10, bladz. 260. Hand. 1<= Kamer 1909/10, bladz. 93, 96. van 19 Maart 1913, S. 108: Bijl. Hand. 2« Kamer 1911/1912, n». 219, 1—4; 1912/1913, n°. 47, 1—4. Hand. id. 1912/1913, bladz. 2636—2639, 2641—2646. Hand. 1» Kamer 1912/1913, bladz. 438, 482, 483. van 19 December 1914, S. 564: Bijl. Hand. 2e Kamer 1911/1912, n°. 144, 1, 4, 5, 7; 1912/13, n°. 44, 3—5; 1913/14, n°. 18, 34, 37, 44, 49. Hand. id. 1913/14, bladz. 2167—2178, 2262. Hand. 1« Kamer 1913/14, bladz. 578. Bijl. 1« Kamer 1914/15, n». 5. Hand. id. 1914/15, bladz. 37—46, 48—60. van 19 September 1919, S. 580: BüU Hand. 2= Kamer 1915/16, n°. 214, 1—4 ; 191.7/18, n°. 97 : 1918/19» n°. 83, 1—17. Hand. id. 1918/19, bladz. 2670—2675, 2677—2695, 2702—2706, 2932. Bijl. \ Kamer 1918/19, n°. 199 en 199a. Hand. id. 1918/19, bladz. 672—674', 678—680: 1919/20, bladz. 23.  — 5 — Art. 1 WET van den 16den April 1896, S. 72, TOT REGELING DER PERSONEELS BELASTING.1 (Zooals deze wet gewijzigd is bij die van 14 Juli 1898, S. 181, 2 Juni 1900', S. 77, 14 Juli. 1904, S. 146, 3 April 1909, S. 95, 6 December 1909, S. 381, 19 Maart 1913, S. 108, 19 December 1914, S. 564 en 19 September 1919, S. 580.) In naam van H. M. WILHELMINA, bij de gratie GODS, koningin der Nederlanden, Prinses van OranjeNassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk, • Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is de bepalingen omtrent de belasting op het personeel door eene nieuwe regeling te vervangen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : HOOFDSTUK I. j Grondslagen der belasting. Art. 1. Onder den naam van „personeele belasting" wordt eene directe 1 Ingevolge art. II dér wnf. ia s«„ tember 1919, S. 580 zal de wet van 16 April 1896 (Staatsblad n». 72) zooals zij bij latere wetten is of mocht worden gewijzigd kunnen worden aangehaald als: Wet op de Personeele Belasting 1896.  Art. 2 — 6 — belasting geheven naar de volgende grondslagen: 1°. huurwaarde, 2°. mobilair, 3°. dienstboden, 4°. paarden, 5°. motorrijtuigen, 6°. pleiziervaartuigen, 7°. biljarten. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. HOOFDSTUK H. Belasting naar de eerste twee grondslagen. 1 Art. 2. § 1. De belasting naar den eersten en tweeden grondslag wordt geheven wegens het gebruiken van hier telande gelegen gebouwen en gedeelten van gebouwen met hunne aanhoorigheden. Onder aanhoorigheden worden verstaan gebouwen, erven en tot gemak, uitspanning of vermaak dienende gronden, bij een gebouw of gedeelte van een gebouw behoorende en daarmede in gebruik. Buiten aanmerking blijven de gronden, die uitsluitend voor de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebezigd, alsmede de voor het publiek toegankelijke gronden van buitenplaatsen; een en ander voor zoover zij geen aanhoorigheid zijn van eene sociëteit, logement, koffiehuis of andere inrichting tot het gebruiken van spijzen of dranken tegen betaling. 1 Het opschrift luidt aldus ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.  — 7 — Art. 2 § 2. Waar in deze wet gesproken wordt van perceelen, worden daarmede bedoeld zoowel gebouwen als afzonderlijk in gebruik zijnde gedeelten van gebouwen, beide met hunne gebouwde aanhoorigheden. § 1, l8 lid, is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 5S0. — 2e lid. Naar de definitie, welke hier gegeven wordt van aanhoorigheden, staan deze tot het gebouw of gedeelte van een gebouw in tweeledige betrekking : 1°. behooren zij daarbij en 2°. zijn zij daarmede in gebruik. Dat b.v. een bloemtuin met een huis in gebruik is, beslist dus op zich zelf niets. Alleen wanneer hij ook bij het huis behoort, is er eene aanhoorigheid in den zin der wet. Men zal zich dus de vraag hebben te stellen of het gebruik door den bewoner van het huis iets toevalligs is, dan wel of de ligging van den tuin wijst op de bestemming om met het huis te worden gebruikt. Is dit het geval, dan zal de tuin, aan denzelfden eigenaar toebehoorende, ook naar het spraakgebruik gezegd worden bij de woning te behooren. Tot het wezen eener aanhoorigheid behoort, blijkens het vorenstaande, niet noodwendig eene physieke vereeniging met het gebouw of het hoofdgebouw. Maar wanneer b.v. twee gebouwen van elkaar geseheiden zijn door grond of door gebouwen, die een anderen gebruiker hebben, kan het eene bezwaarlijk eene aanhoorigheid van het andere worden genoemd, indien het niet in den naasten omtrek daarvan is gelegen. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — 3e lid. Onder voor het publiek toegankelijk is te verstaan toegankelijk voor ieder, die zich betamelijk gedraagt, en niet uitsluitend voor hen, die van eene kaart of permissie voorzien zijn. Het zou eene al te letterlijke opvatting zijn een terrein niet voor het publiek toegankelijk te noemen, omdat b.v. bedelaars of dronken lieden worden geweerd of verwijderd. Toezicht van wege den belanghebbende tot bescherming van zijn park verandert evenmin iets aan de toegankelijkheid. Alleen dan  Art. 3 — 8 — zou dit van invloed zijn, wanneer het medezenden van een geleider voorwaarde was, zoodat, indien geen geleider beschikbaar was, van een voorgenomen wandeling in het park zou moeten worden afgezien. Dat eene buitenplaats 's nachts niet toegankelijk is, kan geen redelijken grond opleveren om de vrijstelling niet toe te passen. Van vrijstelling kan zeker geen sprake zijn, indien een of meer bordjes zijn geplaatst, b. v. met het opschrift: Verboden toegang. Art. 461, Wetboek van Strafrecht. Wanneer gronden feitelijk voor het pnbliek toegankelijk zijn, wordt daarvoor de vrijstelling niet verbeurd, doordien het publiek tot andere gronden van dezelfde buitenplaats niet wordt toegelaten. Wat niet toegankelijk is, valt niet onder de gunstige bepaling. Maar wanneer dit zich — zooals wel eens voorkomt — bepaalt tot enkele afgesloten wegen, zal daardoor op de huurwaarde van het perceel geen merkbare invloed worden uitgeoefend. (Pves. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 3. Perceelen, die geheel of gedeeltelijk zijn gemeubeld, worden beschouwd als in gebruik te zijn, behoudens de toepassing van art. 63, § 2. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Art. 4. § 1. Geene belasting naar den eersten en tweeden grondslag wordt geheven wegens het gebruik van perceelen en gedeelten van perceelen uitsluitend: o. tot openbaren eeredienst; 6. voor den dienst van het Rijk of andere publiekrechtelijke lichamen ; c. als inrichting van onderwijs of tot opleiding voor een ambt, beroep of bedrijf ; als kostschool; d. als inrichting van weldadigheid of tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen, als inrichting tot algemeen nut door  — 9 — Art. 4 zedelijke lichamen, vereenigingen in het bezit van rechtspersoonlijkheid of stichtingen, mits niet gebezigd voor uitvoeringen, voorstellingen of bijeenkomsten, waarbij aan het publiek tegen betaling van meer dan 20 cent per persoon toegang wordt verleend, een en ander voor zoover daarbij geen winst wordt beoogd of gemaakt anders dan voor inrichtingen als hierbedoeld of voor armenzorg; e. tot fabriek of werkplaats, lokalen tot uitstalling niet daaronder begrepen ; tot stalling van runderen of ander vee, behalve paarden; tot stalling van paarden, bergplaats of broeikas voor de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het gebruik, vallende onder a, b, c of e, is echter alleen dan niet belastbaar, wanneer het perceel of gedeelte van een perceel kennelijk daarvoor is ingericht. Indien de stallen en bergplaatsen bestemd zijn voor een beroep of bedrijf, blijven zij ook dan onbelast, als zij tevens dienen voor paarden in gemengd gebruik en voor rijtuigen. § 2. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) § 3. De bepalingen van § 1 gelden niet voor de gedeelten dienende tot woning van bestuurders, leeraren, beambten en bedienden. § 1 is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — Het woord uitsluitend geeft het middel om weerstand te bieden, waar men zou willen trachten lokalen buiten de belasting^ te doen vallen in strijd met de bedoeling der wet. Derhalve moeten b.v. kerkgebouwen niet van de toepassing van art. 4, § 1, worden uitgesloten, omdat zij bij uitzondering worden afgestaan  Art. 4 — 10 — voor muziekuitvoeringen. Hetzelfde geldt van andere, overigens onbelastbare lokalen, die des Zondags als woonvertrek worden gebezigd; gedeelten van boerderijen, bestemd tot stalling, waar het gezin des zomers pleegt te huizen ; deelen van boerenwoningen en landbouwschuren, welke somtijds ook voor huiselijke doeleinden worden gebruikt. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) — 6. Ingevolge het bepaalde bij art. 4, § 16, wordt wegens het gebruik van eigendommen van Nederlandsch-Indië, indien zij uitsluitend voor den publieken dienst worden gebezigd, geene personeele belasting geheven. (Min. resolutie van 19 September 1913, n°. 30, Verz. n°. 289.) — Hieronder vallen ook de kantoren van ambtenaren, in hunne woning gehouden, waarbij echter is te letten op de voorwaarde, dat de lokalen uitsluitend (opgevat als hiervoren aangeduid) voor den publieken dienst moeten worden gebezigd. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) — Voor elk vertrek door een ambtenaar bestemd en uitsluitend gebruikt voor het verriehten van zijn ambtelijken arbeid en kennelijk daarvoor ingericht, kan aanspraak op ontheffing gemaakt worden, onverschillig of dit vertrek deel uitmaakt van een gebouw voor den dienst van het Rjjk of andere publiekreohteljjke lichamen bestemd, of van een gebouw, dat voor het overige dien ambtenaar tot woning dient. (H. B. 29 Maart 1917, A. B. blz. 217.) — e. De algemeene uitdrukking inrichting van onderwijs omvat ook de bewaarscholen. Eveneens de lokalen voor catechisatie, zoodat een catechiseervertrek, dat niet tevens tot een ander, belastbaar, doeleinde wordt gebezigd, onder de vrijstelling valt, al maakt het deel uit van een woonhuis. (Bes. Verz. 1897, n°. 13). — c en § 3. De kostschoolhouder is belastbaar voor de vertrekken bij hem en zijn gezin in gebruik, zoomede voor de dienstboden, die ten behoeve van hem en de zijnen diensten verrichten. Dit is de bedoeling der verschillende bepalingen, eene bedoeling die naar het voorkomt duidelijk is uitgedrukt. (Mem. van Antw. voorl. versl. le Kamer.) — Een vertrek dienende voor het geven van privaatonderricht hoewel een inrichting van onderwijs in den zin van de wet op de personeele  — 11 — Art. 4 belasting, wordt niet uitsluitend gebezigd als zoodanige inrichting, indien het tevens dient als studeervertrek van den onderwijzer. (H. R. 26 Mei 1916, A. B. blz. 371.) — d. Het slot is aldus gewijzigd bij de wet van 2 Juni 1900, S. 77. — Onder inrichtingen tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen zijn te rangschikken inrichtingen tot verpleging van krankzinnigen, idioten, zenuwlijders, herstellenden. Algemeen nut is op te vatten als tegenstelling met het bijzonder belang van particulieren. Derhalve is niet uitgesloten de bevordering der belangen meer rechtstreeks van zekere categorie van personen, aan wie eene vereeniging in 't bijzonder hare zorgen wijdt, daardoor tooh altijd zijdelings of in de gevolgen het algemeen nut behartigende. Zoo zijn inrichtingen in het belang b.v. van werklieden, evenals militaire tehuizen en dergelijke gelegenheden tot gepaste ontspanning, aangeboden met het doel om van het schadelijk bezoek van herbergen en andere huizen terug te houden, als inrichtingen tot algemeen nut te besohouwen. Als het doel is ontwikkeling, beschaving, orde en zedelijkheid te bevorderen, is er reden tot vrijstelling, altijd voor zoover voldaan wordt aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Onder de inriohtingen tot algemeen nut zijn diensvolgens te brengen de inrichtingen tot bevordering van kunsten en wetenschappen, al worden zij niet meer met name in de wet genoemd. Inrichtingen die winst, zelfs eene kleine, aan aandeelhouders kunnen uitkeeren, vallen buiten de vrijstelling van art. 4, § 1, welke ook de werkkring zij. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — e. Art. 4 der wet op de personeele belasting heeft met werkplaatsen alleen op het oog die plaatsen waar eenig werk wordt verricht voor de reohtstreeksche uitoefening van eenig handwerk en waar alzoo de handenarbeid op den voorgrond treedt, hetgeen ten opzichte van het lokaal door den tandarts als operatiekamer gebezigd, niet het geval is. (Rechtb. 's-Gravenhage, 10 Febr. 1916, A. B. blz. 369.) — De woorden „fabriek of werkplaats" in art. 4 § 1 der wet op de personeele belasting omvatten niet alle lokalen waarin eenig bedrijf  Art. 4 — 12 — wordt uitgeoefend, maar hebben een meer beperkte beteekenis en wijzen meer bepaald op lokalen waar handenarbeid wordt verricht. De operatiekamer van een tandarts, waarin deze de tandheelkunst in haar geheelen geoorloofden omvang uitoefent, behoort niet tot de lokalen, uitsluitend tot werkplaats gebruikt. (H. R. 16 Oct. 1916, A. B. blz. 427.) — Vertrekken, dienende voor de electro-medische behandeling van patiënten, zijn niet in gebruik als werkplaats in den zin van art. 4, § 1, letter e der wet op de personeele belasting. " (H. R. 21 Mei 1918, A. B. blz. 437.) — § 2. Het voorstel tot het doen vervallen van art. 4, § 2, hetwelk voorschrijft het opmaken van eene lijst van inrichtingen van weldadigheid, tot ziekenverpleging en tot algemeen nut, is ingegeven door de gedachte, dat de rechtspraak nopens de toepassing der wet zooveel mogelijk aan den administratieven rechter (de raden van beroep en den Hoogen Raad) moet worden opgedragen. Weliswaar heeft men hier formeel niet met rechtspraak te doen : wat van den directeur, en in beroep van de Kroon, gevraagd wordt, is niet de beslissing in een geschil, maar een bestuursdaad, niet eene verklaring van wat recht is, maar eene (formeele) rechtsvorming. Materieel intusschen is hier (althans in hoogere instantie) ongetwijfeld rechtspraak aanwezig, aangezien bij het nemen van zijne beschikking de bevoegde autoriteit slechts de wet toepast en uitlegt. Dit nu is het werk des rechters, niet dat des bestuurders. Maar daaruit vloeit voort de wenschelijkheid om nu ook datgene, wat de rechter te verrichten heeft, te doen verrichten in den vorm, waarvan de rechtspraak zich pleegt te bedienen, dus in den vorm eener uitspraak. Door het vervallen verklaren van art. 4, § 2, zal dit doel bereikt worden. De regeling van den aanslag zal dan voor het vervolg geschieden zonder raadpleging van de lijst en met rechtstreeksche raadpleging van de wet: bij die regeling zal degene, die haar tot stand brengt, zich afvragen of het bewoonde perceel soms dient tot inrichting van weldadigheid, enz. en van het resultaat zijner overweging zal afhangen of er een aanslag wordt opgelegd. Tegen dien aanslag zal men dan op de normale wijze in beroep kunnen komen, en langs den  — 13 — Alt. 6 gewonen admmistratiefrechtelijken weg zal de zaak kannen worden uitgemaakt. (M. v. T. Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — § 3. Deze woningen zijn afzonderlijk in gebruik zijnde gedeelten, waarvoor de bestuurders, leeraren enz., ieder op zich zelf, belastingpliohtig zijn. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 5. § 1. Voor de heffing der belasting naar de eerste twee grondslagen worden de gemeenten van het Rijk verdeeld in negen klassen, volgens de bij deze wet gevoegde tabel. § 2. De grenzen tussehen de in verschillende klassen vallende gedeelten van gemeenten worden, Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons bepaald en, wanneer verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, gewijzigd. Van deze besluiten wordt mededeeling gedaan in de Staatscourant, met bijvoeging van de adviezen van Gedeputeerde Staten, voor zoover bij de besluiten van die adviezen is afgeweken. § 1 is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Art. 6. § 1. Het bedrag der belasting naar den eersten en tweeden grondslag wegens het gebruik van perceelen, waarvan de belastbare huurwaarde het achtvoud van de som, bepaald bij art. 12, niet te boven gaat, wordt verminderd in verband met het getal eigen of aangehuwde kinderen, kleinkinderen en pupillen van den belastingplichtige, die met hem het perceel bewonen, ongehuwd zijn en op den eersten Januari van het belastingjaar den vollen ouderdom van twintig jaar nog niet hebben bereikt.  Art. 7 — 14 — Zij, die tijdelijk elders verblijven tot het verkrijgen van onderwijs, worden als inwonend beschouwd. § 2. De vermindering wordt niet toegepast op de belasting wegens het gebruik van de afzonderlijke perceelen, bedoeld in art. 33. § 1, le lid, is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — De woorden „kinderen . . . die met hem het perceel bewonen" wijzen uit, dat de vermindering alleen van toepassing is voor het perceel, waar de belastingplichtige woont. Behoudens de uitzondering van § 2 is de vermindering te verleenen voor het geheele peroeel, al dient dit slechts gedeeltelijk tot woning en overigens b.v. tot tapperij of koffiehuis. Hiermede gaat echter gepaard, dat ook de geheele belastbare huurwaarde beslist of er al dan niet aanspraak bestaat op vermindering en, zoo ja, tot welk percentage. Met aangehuwde kinderen zijn stiefkinderen bedoeld. Onder pupillen zijn te verstaan de kinderen, waarover men voogdij uitoefent; niet andere kinderen, die men tegen betaling in den kost heeft. Ten aanzien van pupillen (in eerstbedoelden zin) maakt het voor de toepassing der wet geen verschil of voor hunne kost en inwoning vergoeding wordt genoten of niet. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) — De vermindering van belasting bij art. 6, § 1, toegestaan, kan worden ingeroepen alleen voor het perceel, waarin de kinderen met den belastingplichtige op 15 Januari samenwonen. De wet bezigt „bewonen" niet in den zin van „gemeubeld ter beschikking hebben" (hetgeen volgens art. 3 is „gebruiken") maar in dien van „gewoon verblijf hebben". (H. R. 5 Februari 1919, A. B. blz. 79.) Art. 7. De vermindering volgens het vorig artikel is wegens elk der kinderen, kleinkinderen of pupillen: a. veertien ten honderd wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in ge-  — 15 — Art. 7 meenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: le klasse, niet meer dan . . . f 300 2e „ „ „ „ . . . 275 3e „ „ „ „ . . . 250 *e „ „ „ „ ■ . . 225 5e „ „ „ „ . . . 200 6e „ „ „ „ ... 175 7e „ „ „ „ . . . 150 8e „ „ „ „ . . . 125 9e „ „ „ „ . . . 100; b. twaalf ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : klasse le meer dan f 300 en niet meer dan f 450. — 2e „ „ 275 „ „ „ „ 412.50 3e „ „ 250 „ „ „ „ 375.4e „ „ 225 „ „ „ „ 337.50 5e „ „ 200 „ „ „ „ 300.6e „ „ 175 „ „ „ „ 262.50 7e „ „ 150 „ „ „ „ 225.8e „ „ 125 „ „ „ „ 187.50 9e „ „ 100 „ „ „ „ 150.-; c. tien ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: klasse le meer dan f 450. — en niet meer dan f 600 2e „ „ 412.50 „ „ „ „ 550 3e „ „ ,375.- „ „ „ „ 500 4e „ „ 337.50 „ „ „ „ 450 5e „ „ 300.- „ „ „ „ 400 6e „ „ 262.50 „ „ „ „ 350 7e „ „ 225.- „ „ „ „ 300 8e „ „ 187.50 „ „ „ „ 250 9e „ „ 150.- „ „ „ „ 200; d. acht ten honderd, wanneer de be-  Art. 7 — 16 — lastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : klasse le'meer dan f 600 enniet meer dan f750.— 2e „ „ 550 „ „ „ „ 687.50 3e „ „ 500 „ „ „ „ 625.4e „ „ 450 „ „ „ „ 562.50 5e „ „ 400 „ „ „ „ 500.6e „ „ 350 „ „ „ „ 437.50 7e „ „ 300 „ „ „ „ 375.8e „ „ 250 „ „ „ „ 312.50 9e „ „ 200 „ „ „ „ 250.-; e. zes ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : klasse le meer dan f 750. — en niet meer dan f900 2e „ „ 687.50 „ „ „ „ 825 3e „ „ 625.- „ „ „ „ 750 4e „ „ 562.50 „ „ „ „ 675 5e ■„ „ 500.- „ „ „ „ 600 6e „ „ 437.50 „ „ „ „ 525 7e „ „ 375.- „ „ „ „ 450 8e „ „ 312.50 „ „ „ „ 375 9e „ „ 250.- „ „ „ „ '300; /. vier ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : klasse lemeerdanf900 enniet meer'danf 1050. — 2e „ „ 825 „ „ „ „ 962.50 3e -„ „ 750 „ „ „ „ 875.- 4e „ „ 675 „ „ „' „ 787.50 5« „ „ 600 „ „ „ „ 700.- 6e „ „ 525 „ „ „ „ 612.50 7e „ „ 450 „ „ „ „. 525.— 8e „ „ 375 „ „ „ „ 437.50 9e' „ „ 300 „ „ „ „ 350.-;  — 17 — Art. « gi twee ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : klasse 1e meer dan f1050. —en niet meer dan f 1200 2e 3e 4e 5e 6e 7e 8e 9e 962.50 875.787.50700.612.50525.— 437.50 350.— 1100 1000 900 800 700 600 500 400- Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. A. Huurwaarde. Art. 8. De belasting wordt berekend naar de huurwaarde van ieder perceel met de ongebouwde aanhoorigheden. De gebouwde aanhoorigheden zijn hier niet genoemd, omdat zij krachtens art. 2 § 2, reeds onder het wettelijk begrip perceel vallen. Alleen gronden, die naar de definitie der wet (verg. art. 2, § 1) aanhoorigheden zijn, komen, voor zoover niet uitgezonderd, bij de bepaling der huurwaarde in aanmerking. Derhalve niet b.v. bouwland, weiland of bosohgrond, al wordt het terrein begrensd of doorsneden door de paden van een park, maar alleen het eigenlijke park, d.w.z. de gronden, die aangelegd zijn en onderhouden worden ten gerieve der bewoners van het huis. De beteekenis der woorden „met de onge. bouwde aanhoorigheden" kan geen andere zijn dan dat vastgesteld moet worden de huurwaarde van het geheel en als geheel. Daardoor zal dan gelet worden op de vermeerdering der huurwaarde van het perceel door het bestaan van ongebouwde aanhoorigheden. Maar deze laatste zullen niet afzonderlijk worden getaxeerd. Veel 'minder nog zal bij toepassing S. & J. n°. 34. 2  Art. 9 — 18 — van art. 10, § 2, gelet mogen worden op hare innerlijke waarde, b.v. als bouwland of bouwterrein, of op de waarde van het hout, dat op den grond staat. (Res. Verz. 1897, n° 13.) Art. 9. § 1. Voor gehuurde perceelen wordt de huurwaarde gesteld op het bedrag van den jaarlijkschen huurprijs volgens de overeenkomst, die in werking is bij het begin van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven. § 2. Onder huurprijs wordt verstaan het bedrag aan geld, dat voor het gebruik moet worden betaald, of de geldswaarde van hetgeen in anderen vorm daarvoor moet worden geleverd, verhoogd met het bedrag of de geldswaarde van hetgeen tengevolge van beding ten laste van den huurder is, doch zonder dat beding ten laste van den verhuurder zou zijn, en verminderd met het bedrag of de geldswaarde van hetgeen tengevolge van beding ten laste van den verhuurder is, doch zonder dat beding ten laste van den huurder zou zijn. § 3. Weekhuur wordt tot jaarhuur herleid door vermenigvuldiging met 50. Als weekhuur wordt alleen aangemerkt de huur, die wekelijks moet worden betaald volgens eene overeenkomst, welke, met de week eindigt. § 4. De bepaling van § 1 is niet van toepassing: a. indien de huurprijs niet onder normale omstandigheden is bedongen; b. indien een gedeelte van het perceel valt onder art. 4, § 1; c. indien onder het gehuurde zijn begrepen ongebouwde aanhoorigheden, die volgens art. 2, § 1, voor de belasting buiten aanmerking blijven;  — 19 — Art. 9 d. indien eene landbouwerswoning of ander perceel voor één prijs is gehuurd te zamen met andere onroerende goederen dan de ongebouwde aanhoorigheden. § 1- Deze bepaling is, blijkens § 2, van toepassing, onverschillig of de betaling van den huurprijs volgens de overeenkomst in geld dan wel in tegenpraestatiën geschiedt. De huurwaarde van een perceel is natuurlijk de huurwaarde van het ongemeubeld perceel. De huurwaarde van een huis, dat gemeubeld en voor één prijs met de meubelen is gehuurd, kan derhalve niet worden gesteld op het bedrag van dien huurprijs, maar moet geschat worden. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § 2. Verhooging van hetgeen onder den naam van huur wordt betaald, zal noodig zijn b.v. indien de huurder gehouden is zakelijke belastingen, zooals grond-, dijk- en polderlasten, te voldoen. Tot vermindering bestaat reden b.v. wanneer de verhuurder de personeele belasting of wel de kosten van het verbruik van duinwater of ander door leidingen aangevoerd water voor zijne rekening heeft genomen. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § 3. Uit het stilzwijgen der wet ten opzichte van maandhuur volgt vanzelf, dat deze tot jaarhuur is te herleiden door vermenigvuldiging met 12. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § ia. Het is denkbaar, dat minder de huurwaarde dan wel eene bijzondere betrekking tusschen verhuurder en huurder de huursom bepaalt. De huurprijs, tusschen ouders en kinderen bedongen, zal meestal niet het volle bedrag zijn, dat een willekeurig persoon zou moeten betalen. Een patroon kan zijn ondergeschikte in een hem toebehoorend perceel voor minder geld laten wonen dan hg van een ander zou willen en kunnen bedingen en den huurder daarentegen des te minder loon geven. In dergelijke gevallen kan de huurprijs bezwaarlijk als de huurwaarde worden beschouwd, evenmin als deze op nihil wordt gesteld, wanneer iemand in 't geheel geen huur behoeft te betalen. Omgekeerd kan het voorkomen, dat een verhuurder gebruik maakt van de omstandigheid,  Art. 9 — 20 — dat iemand op een gegeven oogenblik eene woning moet hebben en er weinig aanbod is, door een bovenmatig hoogen prijs te bedingen. Dit is evengoed eene abnormale omstandigheid, die er dus toe moet leiden, dat de belasting naar een ander, in dit geval een lager, bedrag dan den huurprijs wordt geregeld. Tot het bestaan van abnormale omstandigheden bij de verhuring zal echter niet zijn te besluiten, wanneer de hum- ook betaald is, terwijl er eene voldoende keus van woningen was. Gesteld b.v., dat een ambtenaar op eene kleine plaats de eenige beschikbare woning huurt, die ook bij zijne voorgangers in gebruik is geweest. Indien dezen nu evenveel hebben betaald als van hem is gevorderd en in het huis zijn blijven wonen, ook wanneer zij elders terecht konden, blijkt niet, dat de verhuurder gebruik heeft gemaakt van de verlegenheid van den ambtenaar; blijkt dus niet, dat de huurprijs onder abnormale omstandigheden is bedongen. Mocht het geval zich voordoen, dat in eene kleine gemeente tijdelijk garnizoen wordt gelegd, waardoor de huren plotseling rijzen, dan zouden de prijzen, onder dien tijdelijken toastend overeengekomen, niet onder normale omstandigheden zijn bedongen. Hetzelfde zou natuurlijk gelden, wanneer door stichting of uitbreiding eener inrichting van onderwijs onverwachts een groot aantel personen eene woning moet hebben. Het moge op zich zelf volkomen normaal zijn, dat de prijzen bij meer vraag en onveranderd aanbod stijgen, het abnormale is ook niet daarin gelegen, maar in het feit, dat van overheidswege een maatregel wordt genomen, waardoor plotseling velen in eene bepaalde gemeente huisvesting moeten vinden. Daarentegen is er niets abnormaals in de omstandigheden, waaronder de huurprijs werd bedongen, wanneer de prijs lager is dan die, welke voor gelijksoortige woningen door zoogenaamde huisjesmelkers wordt gevorderd. Er ■ is dus geen reden om een hooger bedrag dan den huurprijs als de huurwaarde aan te nemen. Het is toch bekend, dat deze categorie van verhuurders in den regel hoogeren prijs.bedingen, reeds om compensatie te vinden voor wanbetaling en andere schade, die zij van hunne ge-  — 21 — Art. 10 wone huurders hebben te duchten. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § 4, d. Behalve op landbouwerswoningen, die voor eene som zijn gepacht met de landerijen, waarbij zij behooren, is deze bepaling o. a. ook van toepassing op gehuurde perceelen met daarbij behoorenden moestuin. Deze toch is geen aanhoorigheid naar de definitie van art. 2, § 1. Voorts ziet de bepaling op de gedeelten van gehuurde perceelen, die krachtens art. 33 zelf als een perceel worden aangemerkt. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 10. § 1. De huurwaarde van niet gehuurde perceelen en van perceelen, vallende onder art. 9, § 4, wordt bepaald door vergelijking met onder normale omstandigheden gehuurde perceelen van dezelfde of meest nabijkomende soort in dezelfde of eene naburige gelijksoortige gemeente. § 2. Wanneer de aard van een perceel eene vergelijking volgens § 1 niet toelaat, wordt de huurwaarde gesteld op zes ten honderd, berekend over de verkoopwaarde of, indien deze niet is te bepalen, over eene som, door vergelijking afgeleid uit de verkoopwaarde van andere perceelen van dezelfde of meest nabijkomende soort in dezelfde of eene naburige gelijksoortige gemeente. § 3. Bij vergelijking volgens dit artikel wordt, onder meer, gelet op stand of ligging. § 1. Wanneer een huurprijs niet als de huurwaarde kan gelden, omdat een gedeelte van het gehuurde buiten de belasting valt, zal hij dikwijls toch tot uitgangspunt kunnen dienen voor de schatting. Die schatting zal, indien dat gedeelte slechts onbelangrijk is, hierop kunnen nederkomen, dat te dier zake van  Art. 10 — 22 — den huurprijs iets wordt afgetrokken. In andere gevallen zal vergelijking met andere perceelen noodzakelijk zijn. De schatting van gedeelten van een gehuurd perceel, die volgens art. 33 ieder op zich zelf als een perceel worden beschouwd, kan niet eenvoudig hierin bestaan, dat de huurprijs wordt gesplitst. De wet eiseht in art. 10, § 1, in verband met § 4 d van art. 9, schatting door - vergelijking. Bij zoodanige schatting zal de som der huurwaarden niet altijd juist gelijk blijken te zijn aan den huurprijs. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) — § 2. Oorspronkelijk was in deze § de rente gesteld op vier ten honderd der verkoopwaarde, waarbij moesten gevoegd worden de jaarlijksche kosten wegens waardevermindering, lasten, verzekering en onderhoud. . Deze bijvoeging is door een voorgesteld en door de Begeering overgenomen amendement vervallen, tengevolge waarvan het percentage op zes ten honderd is gesteld. — Bij de beraadslaging in de 2e Kamer over deze § werd gevraagd of de opvatting juist is wanneer wordt aangenomen dat de verkoopwaarde zal berekend worden alleen van het perceel, zonder zijne ongebouwde aanhoorigheden, maar dat daarbij in aanmerking zal genomen worden de verhoogde waarde, die het gebouwd perceel aan het genot van de aanhoorigheden ontleent en wel door toepassing van § 3. De Minister antwoordde hierop: „Men vreest, dat bij de bepaling van de verkoopwaarde, die volgens dit artikel moet plaats hebben, om de huurwaarde te construeeren, de waarde, die de gronden op zichzelf hebben, b.v. als bouwland of, wat nog sterker spreekt, als bouwgrond, wanneer de buitenplaats ligt bij eene zich uitbreidende groote stad, dan wel wegens het hout dat er op staat, zal worden geteld bij de verkoopwaarde van het huis, waardoor men soms een groot totaal zou krijgen. Daarvan kan geen sprake zijn. De ongebouwde aanhoorigheden komen in dat geval niet anders in aanmerking dan voorzoover zij het genot van de bewoning van het huis verhoogen. Dit volgt èn uit den aard der zaak,  — 83 — Art. 11 daar het toch alleen te doen is om de huurwaarde, die kan geïnfluenceerd worden door het genot, dat een terrein oplevert als terrein van gemak, vermaak of uitspanning, maar niet door hetgeen de eigenaar er van zou kunnen maken, èn door de bepaling van § 3. Immers men kan niet ontkennen, dat het gehot van een huis grooter is, -wanneer het door een park of open terrein, dan wanneer het door gebouwen is omringd". — § 3. Op stand of ligging is natuurlijk te letten in verband met den aard der perceelen. Zoo is b.v. eene gunstige ligging van een heerenhuis eene geheel andere dan van een winkel of van eene Iandbouwerswoning. Maar bovendien is de waarde van een stand niet altijd dezelfde voor perceelen zelfs van gelijken aard. Bestaat b.v. eene winkel woning uit eenige achterkamers, dan zal rekening zijn te houden met het feit, dat het wonen daarin, de ligging in eene gezochte winkelbuurt, weinig genoegen oplevert. Bestaat zij uit een bovenhuis, dan zal de stand in den regel meer gewicht in de schaal moeten leggen. Deze paragraaf heeft ook beteekenis voor buitenplaatsen met voor het publiek toegankelijke gronden. De huurwaarde wordt alleen bepaald van de gebouwen en de niet toegankelijke terreinen, maar dat de overige grond onbelastbaar is, neemt niet weg de omstandigheid, dat hetgeen wèl belastbaar is daardoor wordt begrensd. De waardeering zal dus moeten geschieden, alsof het gebouw met de belastbare aanhoorigheden gelegen was aan eene openbare, b.v. aan de gemeente toebehoorende, wandelplaats, die zelf natuurlijk ook niet in de taxatie zou worden begrepen, maar toch daarop van invloed zou zijn krachtens art. 10, § 3. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 11. § 1. De belastbare huurwaarde van een perceel, krachtens zijn ambt of zijne betrekking bewoond door iemand, in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of van eene kerk of kerkgenootschap, wordt niet hooger gesteld dan twaalf ten honderd van de jaar-  Art. 11 — 24 — lijksche inkomsten, aan dat ambt of die betrekking verbonden. Genot van vrije woning wordt niet onder de inkomsten begrepen. Daarentegen worden zij verminderd met de som, die voor het gebruik van het perceel moet worden betaald. De belastbare huurwaarde daalt echter niet beneden een derde van het bedrag, waarop zij volgens art. 10 zou worden bepaald. De bepalingen van deze paragraaf zijn ook van toepassing op ambtswoningen van onderwijzers, niet vallende onder het eerste lid. § 2. De huurwaarde van perceelen en gedeelten van perceelen, uitsluitend dienende tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder, tot winkel of lokaal tot uitstalling, wordt slechts voor een derde als belastbare huurwaarde aangemerkt. Als te dienen tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder, worden alleen beschouwd de inrichtingen waar doorgaans door reizigers voor korten tijd logies wordt genomen. § 3. Voor twee derde wordt slechts als belastbare huurwaarde aangemerkt de huurwaarde van: a. perceelen als bedoeld in art. 33, § 1, eerste en tweede lid ; 6.t perceelen uitsluitend dienende tot uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen. Bevinden zich de onder a en b bedoelde perceelen op badplaatsen, lust- of ontspanningsoorden, en worden zij doorgaans niet dan gedurende een korten tijd van het jaar verhuurd, dan wordt  — 26 — Art. 11 de huurwaarde daarvan slechts voor een derde als belastbare huurwaarde aangemerkt. De algemeene regel is dat de belastbare huurwaarde zal worden getaxeerd. Daarop wordt nu eene uitzondering toegelaten voor een speciaal geval. Zou nu de belastbare huurwaarde door de regeling van dat speciale geval hooger zijn dan naar den gewonen regel, dan wordt de speciale bepaling niet toegepast. Daarom staat er, dat zij niet hooger wordt bepaald dan een zeker bedrag. Wanneer dus de 12 procent zoude geven een hooger bedrag dan de huurwaarde op de gewone wijze bepaald, blijft de bijzondere bepaling buiten toepassing; dan blijft gelden de gewone regel. Als correctief is er bggevoegd, dat de belastbare huurwaarde volgens de speciale bepaling ook niet kan dalen beneden zeker bedrag. (Bedev. Min. 2e Kamer.) — § 1. Het eerste lid bepaalt voor de belastbare huurwaarde een maximum en blijft dus buiten toepassing waar zij, naar de gewone regelen vastgesteld, lager zou zijn. M. a. w., de t oepassing dezer 'speciale bepaling kan uitsluitend ten voordeele van den belastingplichtige strekken. De,wet eischt niet, dat de hier bedoelde woningen het eigendom zijn van het publiekrechtelijk lichaam, de kerk of het kerkgenootschap, maar enkel, dat de'belastingplichtige krachtens zijn ambt of zijne betrekking daarin wone. De bepaling is dus evengoed van toepassing, als het perceel gehuurd is om als ambtswoning in gebruik te worden gegeven. • Onder inkomsten is hier, evenmin als in eenige wet of andere bepaling, alleen de vaste bezoldiging van den titularis te verstaan, maar alles wat hg uit krachte van zijn ambt of zijne betrekking of ten gevolge daarvan geniet. Emolumenten behooren dus ook daartoe. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) § 1, alinea 3, 4. Ten einde onderwijzers aan bijzondere scholen aangesteld, niet te doen achterstaan bij openbare onderwijzers, is eene speciale bepaling opgenomen en daar men ook bedacht moet zijn op het geval dat in vrije woning de bezoldiging of het ruimste  Art. 11 — 26 — deel der bezoldiging ligt, is hier bijgevoegd dat de belastbare huurwaarde niet daalt beneden */a van hetgeen zij zou bedragen, zonder de toepassing van art. 11 § 1. (Mem. van Antw. 2e Kamer.) — Ambtswoningen) zijn woningen die men krachtens zijn ambt heeft te betrekken; of de Staat, gemeente, kerk of wie ook de woning heeft gehuurd om tot ambtswoning te dienen of wel dat ze hem in eigendom behoort, doet voor de toepassing van dit artikel niet af. (Redev. Min. 2<= Kamer.) — De aanslagen van militairen beneden den rang van officier, wien van Rijkswege een perceel ter bewoning is aangewezen, worden geregeld met inachtneming van het bepaalde bij art. 11, § 1, der wet. (Min. resolutie 19 September 1913, n°. 31.) (Verz. n°. 290.) — § 2. Deze § is aldus laatstelijk vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat zij gewijzigd was bij de wet van 19 Maart 1913, S. 108. — le lid. Wanneer in een winkel geregeld kantoorwerkzaamheden worden verrioht door personen, die met de bediening van den winkel niets te maken hebben, dient het lokaal niet uitsluitend tot winkel en kan de vermindering der huurwaarde, evenmin als de remissie volgens art. 17, § 3, worden genoten. Ook vallen buiten de omschrijving der wet de winkels, waar, zooals in vele slijterijen en -banketbakkerswinkels, geregeld gelegenheid wordt gegeven het gekochte te gebruiken. Dergélijke lokalen zijn niet meer uitsluitend winkel. De kantoren van agenten van buitenlandsche huizen, waar op monster wordt verkocht, zijn, reeds volgens het spraakgebruik, geen winkels. (Res. Verz. 1897, nc. 13.) — § 3. Deze § is toegevoegd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — Het is bekend, dat art. 33, § 1, der wet den hoofdbewoner van een perceel, die een gedeelte daarvan gemeubeld aan anderen ten gebruike afstaat, als gebruiker van dat afgestane gedeelte aanmerkt. Met die bepaling hangt samen het voorschrift van art. 65, § 2, hetwelk aan bedoelden hoofdbewoner de gelegenheid opent de wegens het verhuurde gedeelte betaalde be-  — 27 — Art. 11 lasting bij wege van ontheffing terug te bekomen, voor zoover dat gedeelte onverhuurd en onbewoond blijkt te zijn geweest. Deze regeling is in theorie • uitermate billijk: de verschuldigde belasting moet naar het beginsel der wet op den gebruiker verhaald worden, en waar die gebruiker ontbreekt, is verhaal uitgesloten. .In de practijk is zij in tusschen ondoeltreffend gebleken, en wel omdat het onmogelijk is, op de bedoelde perceelen een eenigszins behoorlijk toezicht uit te oefenen, wat ten gevolge heeft dat men bij het verleenen der gevraagde ontheffing veeltgds uitsluitend is aangewezen op hetgeen de belanghebbende zelf nopens het leegstaan der kamers mededeelt, en het ligt voor de hand, dat die mededeelingen niet altijd betrouwbaar zijn, te minder nog, indien de aangeslagene tot de wetenschap is gekomen dat men de gegevens mist om zijne opgaven te controleeren. Het komt den Minister daarom voor, dat men beter doet met dit stelsel te breken en den kamerverhuurders ^tegemoet te komen door de belastbare huurwaarde der verhuurde vertrekken niet voor het volle bedrag in aanmerking te nemen. Het bedrag der vermindering ware te bepalen op een derde, behalve ten aanzien van de voor seizoenverhuring bestemde gemeubelde kamers op badplaatsen, lust- en ontspanningsoorden, welke het billijk schijnt op dezelfde wijze te behandelen als de gemeubelde woningen op die plaatsen, die voor eene vermindering met het twee derde gedeelte der huurwaarde in aanmerking komen. Ter geruststelling van hen, die mochten meenen dat de kamerverhuurders op deze wijze te zwaar belast zullen worden, moge dienen dat in die gevallen, waarin blijkt dat het verhuren bijzonder slechte resultaten heeft opgeleverd, de aangeslagenen altijd nog door eene ontheffing naar art. 65, § 3, der wet, wegens gebrek aan werk, geholpen kunnen worden. Ten slotte ligt het in de lijn dezer wetsherziening dat een reductie van belasting worde toegekend ook aan de verhuurders van niet voor seizoen-gebruik bestemde gemeubelde woningen. De belastbare huurwaarde van hunne perceelen ware te verminderen tot op twee derde, op dezelfde wijze dus als die van gemeubelde kamers.  Art. 12 — 28 — De aandacht zij er te allen overvloede op gevestigd, dat in dit artikel niet gesproken wordt over hen, die een gemeubelde woning anders dan in de uitoefening van hun bedrijf aan anderen ten gebruike afstaan. Deze meer toevallige omstandigheid moge aanleiding geven tot eene bijzondere regeling van den belastingplicht, gelijk bij art. 33 wordt voorgesteld, tot vermindering van belasting behoeft zij niet te leiden. (M. v. T., Ged. St. 1915/16, n°. 214.) Art. 12. De belasting naar den eersten grondslag wordt niet geheven, wanneer de belastbare huurwaarde van het perceel in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : le klasse niet meer bedraagt dan f 150.— 2e 3e 4e 5e 6« 7e 8e 9e 137.50 125.112.50100.87.5075.62.5050.-. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Art. 13. § 1. De belastbare huurwaarde van elk perceel wordt voor de berekening der belasting verminderd in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : le klasse met f 145.— 3e 4e 5e 6e 7e 8e 132.50 120.107.5095.82.5070.57.5045.-.  — 29 — Art. 17 § 2. De belasting bedraagt jaarlijks tien ten honderd van de belastbare huurwaarde, verminderd volgens § 1. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 1. In verband met andere bepalingen is het niet overbodig te doen uitkomen, dat hier geen verandering wordt gebracht in het bedrag der belastbare huurwaarde. De belastbare huurwaarde van een perceel is en blijft de som, die volgens de artt. 9 tot en met 11 is bepaald. Art. 13 geeft alleen uitvoering aan art. 8, d. w. z. de wijze van berekening der belasting .wordt geregeld. De bewerking bestaat o. a. hierin, dat van de te belasten huurwaarde zekere som wordt afgetrokken. (Res. Verz 1897, n°. 13.) B. (Vervallen.) Artt. 14-16. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580), alsmede het opschrift boven artikel 14: „B. Haardsteden". C. Mobilair. Art. 17. § 1. De belasting wordt berekend naar de waarde : a. der stoffeering van ieder perceel, onverschillig wiens eigendom zij is; b. der rijtuigen van den belastingplichtige, onverschillig waar zij zich bevinden, voor zoover niet uitsluitend gebezigd voor de uitoefening van zijn beroep of bedrijf. Motorrijtuigen worden voor de toepassing van dit artikel niet als rijtuigen beschouwd. De waarde van rijtuigen wordt ge voegd bij die der stofïeering van het perceel, waar zij zich doorgaans bevinden  Art. 17 — 30 — of, indien dat perceel niet bij den belastingplichtige in gebruik is, bij die der stoffeering van het perceel, waar hij doorgaans verblijf houdt. § 2. Door stoffeering wordt verstaan al hetgeen volgens art. 573 van het Burgerlijk Wetboek daartoe behoort, met uitzondering van schilderijen, doch met inbegrip van piano's en dergelijke voorwerpen die, om te worden gebruikt, gewoonlijk niet verplaatst worden. Biljarten worden niet tot de stoffeering gerekend. SS^M' Door waarde wordt verstaan de som, die gerekend wordt te kunnen worden bedongen bij verkoop onder normale omstandigheden ter plaatse daartoe geschikt. § 3. De waarde van de stoffeering der perceelen en gedeelten van perceelen, bedoeld in art. 11, § 2 en § 3, laatste lid, komt slechts voor een derde en die van de stoffeering der overige in art. 11, § 3, bedoelde perceelen en gedeelten van perceelen slechts voor twee derde in aanmerking. § 1, 6, is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — De beantwoording der vraag wat onder een rijtuig te verstaan moest aan de practijk worden overgelaten, daar een voor het doel bruikbaar algemeen kenmerk ontbreekt. Karren en dergelijke voertuigen tot het transport van goederen zullen reeds buiten de belasting vallen door de woorden: „voor zoover niet uitsluitend gebezigd voor de uitoefening van zijn beroep of bedrijf'. Maar ook als zoodanig voertuig bij eene bijzondere gelegenheid anders dan bij wijze van beroepsuitoefening voor personenvervoer wordt gebezigd, wordt het daardoor nog geen rijtuig. Volgens het 3de lid kan het noodig zijn wegens  — 31 — Art. 17 het gebruik van een perceel een aanslag alleen naar den grondslag mobilair op te leggen. Indien b.v. iemand zijn rijtuig doorgaans heeft staan in een perceel, dat bij hem in gebruik is en waarvan de huurwaarde het in art. 12 genoemde bedrag niet te boven gaat, moet hij wegens het gebruik van dat perceel alleen voor het rijtuig worden aangeslagen. Wie geen perceel in gebruik heeft, kan niet worden aangeslagen voor rijtuigen. Het systeem der wet is, dat de heffing naar den 3den (thans 2den) grondslag berust niet op het bezit of gebruik van mobilair (waaronder de genoemde voorwerpen zijn gerangschikt), maar op het gebruiken van een perceel (art. 2, § 1). De waarde van het mobilair is een der drie (thans twee) gegevens, waarnaar de aanslag wegens dat belastbaar feit wordt berekend. (Zie Res. Verz. 1897, n°. 13.) — Eene definitie van een rijtuig kan niet gegeven worden, maar dit is ook niet noodig. Wat tot vervoer van goederen wordt gehouden, is toch reeds uitgesloten door de woorden: „voor zoover niet uitsluitend gebezigd voor de uitoefening van zijn beroep of bedrijf'. Als er bij eene bijzondere gelegenheid één of meer personen gaan zitten op een kar of ander dergelijk voertuig, is er bij de taxatie toch geen reden dat voertuig in aanmerking te nemen. (Mem. van Antw. voorl. verslag 2e Kamer.) — De tweede alinea van § 1 is ingevoegd oij de wet van 3 April 1909, S. 95. — Een vierde alinea, oorspronkelijk in § 1 opgenomen, is vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 2. Aquarellen behooren tot de schilderijen, die de wet hier uitzondert. Tot dergelijke voorwerpen als piano's, behooren ongetwijfeld huisorgels. Draagbare muziekinstrumenten zijn door de laatste woorden van het 1ste lid uitgesloten. Behangsels of gobelins, die aan den muur zijn bevestigd, kunnen niet tot de stoffeering worden gerekend, maar behooren in aanmerking te komen bij de bepaling der huurwaarde van het perceel. B$ verkoop onder normale omstandigheden ter plaatse daartoe geschikt. De aanwezigheid van het mobilair op min of meer afgelegen plaatsen  Art. 18 — 32 — is dus geen reden tot lage taxatie. (Res. Verzï 1897, n°. 13.) — Blijkens het V. V. 2* K., G. 0., meende men dat nevens de schilderijen ook prenten, beelden en porseleinen behoorden te worden vermeld. De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2« K., Gedr. St. 1918/19, n°. 83: „Ten aanzien van prenten, beelden en porseleinen kan de reeds zoo lang bestaande belastbaarheid zonder bezwaar worden gehandhaafd". — § 2, alinea 1, is aldus vastgestejd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 3 is aldus laatstelijk vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat zij gewijzigd was bij de wet van 19 Maart 1913, S. 108. Art. 18. De belasting naar de waarde der stoffeering wordt niet geheven, wanneer de belastbare huurwaarde van het perceel in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de : le klasse, niet meer bedraagt dan f 240 2e 3e 4e 5e 6e 7e 8e 9« 220 200 180 160 140 120 100 80. Het artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — De uitzondering van dit artikel betreft alleen de stoffeering. Voor zooveel de waarde van rijtuigen betreft, wordt de belasting dus geheven, ongeacht de belastbare huurwaarde van het perceel. (Zie Bes. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 19. De belasting bedraagt jaarlijks, wanneer de waarde van het mobilair is :  f 200 300 400 500 600 700 800 1,000 1,200 1,400 1,700 2,000 2,300 2,700 3,100 3,500 4,000 4,500 — 33 — of meer, doch minder dan f 300 400 500 600 700 800 1,000 1,200 1,400 1,700 2,000 2,300 2,700 3,100 3,500 4,000 4,500 5,000 Art. 20 f 1.50 3.4.506.— 7.50 9.— 10.50 13.50 16.50 19.50 24.28.5033.— 39.45.51.58.5066.—. Is de waarde f 5000 of meer, dan bedraagt de belasting f 73.50, benevens f 15 voor elke geheele som van f 1000, waarmede zij het bedrag van f 5000 te boven gaat. Dit artikel is alóVus gewijzigd bij de wet van .19 September 1919, S. 580. HOOFDSTUK III. ' Belasting naar den derden grondslag. 1 Art. 20. § 1. De belasting naar den grondslag dienstboden wordt geheven wegens het in dienst hebben, hier te lande, van personen, gebezigd tot persoonlijke of huiselijke diensten, bedienden in sociëteiten, gouverneurs en gouvernantes, juffrouwen van gezelschap, secretarissen en rentmeesters daaronder begrepen. J Het opschrift luidt aldus ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580. S. & J. n°. 34. 3  Art. 20 — 34 — § 2. Staldienst en tuindienst behooren niet tot de persoonlijke en huiselijke diensten. § 3. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) § 1 is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — De woorden „in dienst hebben" zijn in art. 20, § 1, niet gebezigd in rechtskundigen zin, doch blijkens het geheele stelsel der wet in de feitelijke beteekenis van „gebruiken" of „bezigen". De sociëteit, die hare lokalen huurt „met inbegrip van bediening", is derhalve van een bediende, welke krachtens die overeenkomst te harer beschikking is gesteld, personeele belasting verschuldigd. (H. R. 6 December 1917, A. B. blz. 144.) — § § 1 en 2. Geen andere personen kunnen voor de belasting in aanmerking komen dan die, welke persoonlijke of huiselijke diensten verrichten (waartoe blijkens art. 24, § 1, de diensten van huisbewaarders en jagers worden gerekend). De vroeger geheven belasting wegens inwonende werkboden is dus vervallen. Bovendien is afgeschaft de belasting voor stalen tuinbedienden, voor zoover zij geen huisselijke of persoonlijke diensten verrichten. Onder staldienst is te begrijpen het zadelen, in- en uitspannen, in en uit den stal brengen en het afrijden van paarden, zoomede het schoonmaken van rijtuigen. Bedienden in logementen, koffiehuizen enz., die uitsluitend in het bedrijf werkzaam zijn, vallen buiten de belasting, omdat de persoonlijke diensten, welke zij praesteeren, niet aan hun meester of diens gezin worden bewezen. Voor hem zjjn zij enkel hetgeen de oude wet werkboden noemde. Met soeiëteitBbedienden is het tegendeel het geval. Zij zijn bovendien, om allen twijfel te voorkomen, uitdrukkelijk onder de belastbare dienstboden genoemd. In verband met dit verschil moet het woord sociëteit in denzelfden beperkten zin worden Opgevat als voorheen bij de toepassing van art. 16, § 2, der wet van 1833. Derhalve zijn als zoodanig niet belastbaar de bedienden van zoogenaamde sociëteithouders — personen, die  — 35 — Art. 21 aan anderen de gelegenheid geven in besloten kring bijeen te komen, al dan niet met levering van dagbladen als anderszins, en daarvoor van de tot den kring behoorenden (de leden der I sociëteit) eene contributie heffen. Personen, die huiswerk verrichten in kantoren, vallen evenals tot dusver in de belasting, met dien verstande echter, dat ten gevolge van art. 24, § 16, dikwijls niet meer dan f 3 in hoofdsom zal zijn te heffen. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § 3. De Minister acht geene redenen aanwezig tot handhaving der vrijstelling, in art. 20, § 3, wegens het in dienst hebben van juffrouwen van gezelschap; veeleer heeft men daarin te zien eene uiting van een zekeren welstand. (M. v. T. Gedr. St. 1915/16, n°. 214). Art. 21. § 1. Geene belasting wordt | geheven wegens het houden van: a. bakers en zogende minnen; ziekenverplegers en ziekenverpleegsters, die buiten het huis, waar zij dienst doen, hunne woning aanhouden; b. dienstboden in inrichtingen, vallende onder c en d van art. 4, § 1, voor zoover . zij geene andere diensten verrichten dan rechtstreeks ten behoeve der inrichting ; c. militaire oppassers door officieren in werkelijken dienst ; d. dienstboden, die doorgaans door meer dan één afzonderlijk wonenden persoon of gezin als zoodanig worden gebezigd en niet inwonen bij hem, te wiens behoeve of ten behoeve van wiens gezin zij diensten verrichten; e. personen, die doorgaans niet meer dan drie dagen 's weeks in dienst zijn en niet inwonen bij hem, te wiens behoeve . of ten behoeve van wiens gezin zij diensten verrichten; • /. personen, die geen andere persoonlijke of huiselijke diensten verrichten dan het besturen van paarden voor rijtuigen, 3*  Art. 21 — 36 — waarvan het bovenstuk niet door veerkrachtige of rekbare voorwerpen middellijk of onmiddellijk met de as of de assen is verbonden; g. eene eenige vrouwelijke dienstbode door iemand, die geen anderen dienstbode houdt en drie of meer eigen of aangehuwde kinderen, kleinkinderen of pupillen bij zich heeft inwonen, die ongehuwd zijn en op den eersten Januari van het belastingjaar den vollen ouderdom van twintig jaar nog niet hebben bereikt; h. eene eenige vrouwelijke dienstbode door een weduwnaar of iemand, wiens echtgenoote wegens ziekte elders wordt verpleegd, een en ander voor zoover hij geen anderen dienstbode houdt; i. dienstboden, die den persoon, bij wien zij in dienst zijn, in den eersten, tweeden of derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan ; j. vrouwelijke dienstboden, die op den eersten Januari van het belastingjaar den vollen ouderdom van achttien jaar nog niet hebben bereikt en dienstboden, die op dat tijdstip den vollen ouderdom van vijf en zestig jaar hebben bereikt. § 2. Voor de toepassing der bepaling van § 1, c of h, worden dienstboden, vallende onder eene andere letter van die paragraaf, niet medegerekend. § 1, 6. Zie de aant. op art. 4, § 1, c. — Ook huiselijke diensten ten behoeve van leeraren, huishoudsters, verpleegsters enz. in de hier bedoelde inrichtingen zullen veelal te beschouwen zijn als diensten rechtstreeks ten behoeve der inrichting. Echter niet altijd. Ofschoon in het gebouw eener inrichting wonende, kan iemand eene huishouding hebben, geheel afgescheiden van die der inrichting. Voor zoodanige huishouding gepraesteerde diensten  — 37 — Art. 23 vallen ongetwijfeld buiten de vrijstelling. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) LM. c. De aandacht zij er op gevestigd, dat deze vrijstelling onbeperkt is; onafhankelijk zoowel van den aard der verrichte diensten als van de kleeding, waarin zij worden bewezen. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — d. Voornamelijk worden hier bedoeld de zoogenaamde oppassers of boodschaploopers. De administratie heeft echter sedert tal van jaren geen bezwaar gemaakt de bepaling van art. 19c der wet van 1833 ook voor vrouwen toe te passen. De meening, dat dit alleszins billijk is, heeft tot de voorgestelde redactie geleid. (M. v. T.) — Door het woord doorgaans wordt voorkomen, dat de vrijstelling vervalt zoodra iemand, die zich tot doel stelt verschillende personen of gezinnen te bedienen, door de omstandigheden tijdelijk belet wordt een tweeden dienst te vinden. (Res. Verz. 1897, n". 13.) Art. 22. De belasting wordt berekend naar het geheele aantal dienstboden, onverschillig waar zij worden gehouden. Art. 23. De belasting bedraagt jaarlijks : o. voor elke vrouwelijke dienstbode, die op den eersten Januari van het belastingjaar, den vollen ouderdom van een en twintig jaar nog niet heeft bereikt, f 4; b. wegens alle overige dienstboden: voor één dienstbode f 6 „ twee dienstboden .... 17 „ drie „ .... 33 vier „ .... 54 >.- vijf „ .... 80 zes .... 111 „ zeven „ .... 147 ,» acht „ .... 188 „ negen „ .... 234 „ tien „ .... 285 benevens f 50 voor ieder dienstbode boven tien;  Art. 24 — 38 — voor eiken mannelijken dienstbode f 12 boven de voormelde bedragen. Op de vraag bij de beraadslaging in de 2e Kamer welk tarief toepasselijk is, wanneer een dienstmeisje beneden 21 en het andere daarboven is, antwoordde de Minister dat het eerstbedoelde dienstmeisje valt onder de eerste rubriek van het tarief en het tweede alleen onder de tweede, zoodat er geen twee dienstboden onder het opklimmend tarief vallen. Art. 24. § 1. Met afwijking van het vorig artikel bedraagt de belasting jaarlijks: a. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) b. wegens personen, die doorgaans en hoofdzakelijk werkzaam zijn in het beroep of bedrijf van den belastingphchtige of ten behoeve van eene inrichting, als bedoeld in art. 4, § lc en d, waaraan de belastingplichtige als inwonend bestuurder, leeraar of beambte is verbonden: voor ieder dienstbode ... .f3.— ; c. wegens huisbewaarders of huisbewaarsters, bij afwezigheid van het gezin eene woning bewarende, onverschillig of zij, ook bij voorbijgaande aanwezigheid van leden des gezins, enkele malen andere persoonlijke of huiselijke diensten verrichten: voor eiken huisbewaarder of huisbewaarster f 10, met dien verstande dat, wanneer de bewaring van een huis aan gehuwde lieden is toevertrouwd, dit recht slechts ééns verschuldigd zal zijn; d. voor eiken jager, uitsluitend voor de jacht dienende, f 100 ; e. voor eiken schipper of anderen persoon, uitsluitend voor de pléiziervaart dienende, f 100.  — 39 — Art. 24 § 2. Indien verschillende personen, vallende onder § 1, b, mannelijke en vrouwelijke ieder afzonderlijk, uitsluitend bij afwisseling tot persoonlijke of huiselijke diensten worden gebezigd, wordt de belasting als voor één dienstbode berekend. § 1. De hierbedoelde personen vallen in het geheel niet onder het vorig artikel. Van progressie is dan ook voor hen geen sprake. De woorden: „Met afwijking van het vorig artikel" wijzen dit, naar het voorkomt, duidelijk aan. (Mem. van Antw. voorl. verslag 2e Kamer.) ■—•• a. De Minister heeft bezwaar tegen art. 24, § 1, letter o, waar een speciale belasting van f 15 is vastgesteld voor de koetsiers van doktoren en veeartsen. Men achtte het indertijd bezwaarlijk na te gaan in hoeverre die koetsiers voor persoonlijke en huiselijke diensten werden gebezigd en heeft hen daarom onder een eenigszins lager tarief dan de gewone mannelijke dienstboden gebracht. De Minister ziet geen reden deze koetsiers te belasten indien blijkt, dat zij uitsluitend voor de praktijk dienstdoen, terwijl indien (wat in den regel wel het geval zal zijn) zij hoofdzakelijk voor die praktijk en slechts enkele malen voor persoonlijk gemak dienen, er geene reden is hen hooger te belasten dan de personen, bedoeld in art. 24, § 1, letter 6, onder welk voorschrift zij, wordt letter a uit de wet gelicht, zullen komen te vallen. Mocht ten slotte blijken, dat de diensten ten behoeve der praktijk slechts bijzaak zijn, dan is er alle aanleiding om de volle belasting naar het algemeen tarief te heffen. (M. v. T. Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — d is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — e is aldus opgenomen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 2. Het beginsel dezer paragraaf is niet nieuw; omtrent de bedoeling kan dus bij de ambtenaren moeilijk twijfel bestaan. Voor anderen moge, voor zooveel noodig, het volgende tot opheldering dienen. Wie zeker aantal knechts voor zijn bedrijf heeft en er één gebruikt b.v. voor huishoude-  Art. 25 — 40 — lijke boodschappen of voor het schoonmaken van kleederen, het slijpen van messen en derg., betaalt voor dien persoon naar § 1 6 in hoofdsom f 3. Maar indien hij nu en dan hetzelfde werk door een der andere knechts laat doen, betaalt hg niet voor twee personen. En evenzeer zal de landbouwer, die b.v. één of meer melkmeiden laat koken voor het gezin, slechts eens f 3 hebben op te brengen. Gebruikt hij er twee tegelijk voor huiswerk, dan wordt de belasting f 6 en niet meer, al zijn het niet steeds dezelfde personen. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) HOOFDSTUK IV. Belasting naar den vierden grondslag. 1 Aft. 25. De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van : o. paarden, niet uitsluitend gebezigd voor de uitoefening van een beroep of bedrijf; b. paarden, gebezigd voor de uitoefening der bedrijven van verhuurder van rijpaarden, manegehouder en paardenkooper. Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als een gebruik voor het beroep of bedrijf van den belastingplichtige beschouwd het rijden van zijne woning naar de vaste plaats zijner beroeps- of bedrijfsbezigheden of omgekeerd. Blijkens dit artikel vallen buiten de belasting de paarden, die uitsluitend worden gebezigd voor de uitoefening van een niet onder 6 genoemd beroep of bedrijf. Paarden in paardenspellen vallen als zoo danig niet onder art. 25. Worden zij bijkomstig ook buiten den circus gebezigd, anders dan voor de uitoefening van het" bedrijf, dan is art. 30, § 16 van toepassing. Voor een overigens onbelastbaar paard belasting te vorderen, omdat het in een bijzonder 1 Het opschrift luidt aldus ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.  — 41 — Art. 26 geval anders dan voor de uitoefening van het beroep of bedrijf wordt eebruikt. b.v. om ««n dokter te halen, zou eene te letterlijke, en met den geest der wet strijdige, toepassing zijn. In 't algemeen geldt ook hier wat bij art. 4, § r, is opgemerkt met betrekking tot het gebruik van het woord uitsluitend door den belastingwetgever. Het doel der wet is geen of minder belasting te heffen wegens paarden, die voor de uitoefening van een beroep of bedrijf (niet onder 6 vallende) worden gehouden. Dit doel voor oogen houdende, kan men er geen bezwaar in zien, als niet aangegeven boerenpaarden zonder zadel worden bereden of, b. v. om levensmiddelen, brandstoffen, enz. "te halen, voor een vrachtwagen of dergelijk voertuig worden gespannen. (Zie Res. Verz. 1897, n° 13.) — Litt. b is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — Het tweede lid is toegevoegd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — 2e lid. Blijkens V. V. 1<= Kamer, Gedr. St. 1918/19, n°. 199 werd het onbillijk geacht, dat zij die niet wonen in de plaats waar hun kantoor is gelegen en niet per tram of trein die plaats kunnen bereiken en dus hun rijtuig gebruiken om daarheen te gaan, door de bepaling van het nieuwe lid van art. 25 worden uitgezonderd. De Regeering antwoordde hierop: „Er bestaat geen enkele reden om den houder van een paard, dié dit geregeld gebruikt om zich naar de plaats zijner werkzaamheden te begeven, anders te behandelen dan den houder van een motorrijtuig die hetzelfde doet (zie art. 31W«, § 5, laatste lid, der tegenwoordige wet). Trouwens ook op zichzelf is de bepaling juist: het elders dan ter plaatse van bedrijfs- of beroepsuitoefening wonen is in den regel eene uiting van weelde, en de kosten van het heen en weer reizen hebben daartoe mede betrekking". Art. 26. Wie krachtens overeenkomst de beschikking heeft over één of meer paarden van een ander, wordt te dier zake geacht een gelijk aantal paarden  Art. 27 — 42 — te houden, ook al worden niet steeds dezelfde verstrekt; ten ware de overeenkomst, met inbegrip van verlenging ter keuze van eene der. partijen, blijkt over korter tijdvak dan een en twintig dagen te loopen. Eene overeenkomst, in werking tredende binnen acht dagen na het eindigen eener andere overeenkomst, wordt als verlenging van laatstbedoelde beschouwd. De bedoeling van het artikel blijkt duidelijk uit het woord beschikking. De wetgever wil, dat belasting worde betaald voor paarden, die men evenals eigen paarden kan gebruiken wanneer men verkiest. Het zou dus eene onjuiste uitlegging zijn, dat iemand, die met een ander overeenkomt, dat deze hem dagelijks b.v. naar zijn kantoor zal laten rijden, deswege belastingplichtig wordt. Van den anderen kant is de redactie er op ingericht om ontduiking te voorkomen, waar de wet de belasting wil hebben geheven. Zoo zou het b.v. niet baten, wanneer iemand voor minder dan 3 weken contracteerde en enkele dagen liet verloopen alvorens een nieuw contract over even korten tijd in werking te doen treden. Volgens de slotbepaling toch zou de eerste overeenkomst gerekend worden over niet minder dan 21 dagen te loopen. (Zie Res. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 27. Geene belasting wordt geheven wegens het houden van : o. dienstpaarden door officieren, welke die paarden" uitsluitend onder den zadel bezigen ; b. paarden, uitsluitend gebezigd voor rijtuigen als bedoeld in art. 21, § 1, /, of tot het trekken van vaartuigen; c. paarden, wier laatste melktand nog niet is vervangen door een snijtand ; d. hengsten als dekhengsten. Lüt. a. De toepassing dezer vrijstelling zal zich moeten richten naar de vanwege het  — 43 — Art. 30 Departement van Oorlog, laatstelijk in 1878, verstrekte en aan de ambtenaren der directe belastingen medegedeelde opgaaf \ aanwijzende de officieren, die tot het houden van dienstpaarden gerechtigd zijn, en het getal dier paarden. Wanneer officieren van bereden wapens boveü dat getal een naard houden t.en n,'n^ dit voor den dienst bruikbaar te maken, is er geen bezwaar tegen, dat de vrijstelling daartoe wordt uitgestrekt, mits het uitsluitend als rijpaard wordt gebezigd. Dienstpaarden, die bijkomstig ook als koetspaard worden gebezigd, zijn in den zin der wet paarden in gemengd gebruik. (Zie Res Verz 1897, n». 13.) Art. 28. De belasting wordt berekend naar het geheele aantal paarden, onverschillig waar zij worden gehouden. Art. 29. De belasting bedraagt jaarlijks: voor één paard . . . . f 25 „ twee paarden ... 60 » drie „ ... 105 benevens f50 voor ieder paard boven drie. Art. 30. § 1. Met afwijking van het vorig artikel bedraagt de belastine jaar¬ lijks : a. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) b. wegens de paarden in gemengd gebruik : voor elk paard f6- c. wegens de paarden, uitsluitend of hoofdzakelijk gebezigd voor de uitoefening van het bedrijf van verhuurder van rijpaarden of manegehouder en niet vallende onder art. 26 : voor elk paard f 10 • i AZia-i de bij de Min- resolutie van 14 April 1914 n°. 99 (Verz. n°. 396) verstrekte nadere opgaaf.  Art. 30 — 44 — d. wegens de paarden van paardenkoopers, die niet tevens een bedrijf, genoemd onder c, uitoefenen : voor elk tiental paarden, gedeelten van een tiental voor een tiental gerekend, f 10. § 2. Onder paarden in gemengd gebruik worden verstaan paarden, die doorgaans en hoofdzakelijk worden gebezigd voor de uitoefening van een beroep of bedrijf van den belastingplichtige, niet vermeld onder b van art. 25. Indien verschillende dier paarden uitsluitend bij afwisseling tot andere doel- ■ einden worden gebezigd, wordt de belasting als voor één paard berekend. § 1, o. Door de voorgestelde schrapping van het bepaalde onder litt. a zullen alleen die doktoren en veeartsen een fioogere belasting dan tot dusver moeten betalen, die van hun paard in eenigszins ruime mate ook voor hun genoegen gebruik maken. Paarden, uitsluitend ten dienste van de praktijk, zullen voor het vervolg vrij zijn van belasting terwijl voor paarden doorgaans en hoofdzakelijk voor die praktijk dienende, eene belasting van f 6 (art. 30, § 1, letter b) verschuldigd zal zijn. Evenmin als voor de zooeven bedoelde paarden acht de Minister eene bijzondere regeling ten aanzien van de paarden van geestelijken noodig: worden die paarden uitsluitend of hoofdzakelijk ten dienste van het ambt gebezigd, dan is daarvoor geen, of wel slechts f 6 belasting verschuldigd. (M. v. A. 2e Kamer, Gedr. St. 1918/19, n°. 83.) — litt. c is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 2. Wat het gebruik van paarden voor de uitoefening van een beroep of bedrijf betreft, wordt verwezen naar hetgeen daarvan werd gezegd bij art. 25. De strekking van dit artikel is geen andere dan aan de vermindering der belasting volgens § 1 6 de voorwaarde te verbinden, dat de paarden voor de uitoefening van het beroep of bedrijf worden gehouden en het belastbaar gebruik  — 45 — Art. 30 accessoir is, en niet omgekeerd. D. w. z. de omstandigheden moeten Tan dien aard zijn, dat de belastingplichtige de paarden vermoedelijk niet zou houden, als hij niet het beroep of bedrijf uitoefende, voor welks uitoefening hij ze noodig heeft. De wet heeft getracht die bedoeling duidelijk te maken door de woorden doorgaans en hoofdzakelijk. Naast hoofdzakelijk heeft ook het woord doorgaans nut. Het sluit het geval | buiten, dat de paarden een gedeelte van het jaar, b. v. in den winter, op eene andere plaats worden gehouden dan die, -waar het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend. Wordt op die bedoeling gelet, dan kan de eisch, dat het onbelastbaar gebruik hoofdzaak zij» slechts worden gesteld voor de tijden, dat er voor de paarden werk is. Wanneer dit niet het geval is — zooals soms in het landbouwbeI drijf — gaat het karakter van gemengd gebruik volstrekt niet verloren, al worden de paarden dagelijks buiten het bedrijf gebezigd. Maar van den anderen kant kan men niet voor een rij- of koetspaard de qualifieatie als paard in gemengd gebruik, en daarmede vermindering van belasting, verkrijgen, door het eenvoudig eens een enkelen keer voor landbouwwerk of | het trekken van eene vrachtkar te bezigen. Of paarden voor het landbouwbedrijf worden gehouden, kan worden afgeleid uit het gebruik, dat men daarvan maakt. Wanneer het beWrijf van dien omvang is, dat in den drukken ' tijd geregeld zes paarden worden gebruikt, kan men veilig aannemen.dat diezespaarden worden gehouden omdat het bedrijf wordt uitgeoefend. Zij zullen dus als paarden in gemengd gebruik zjjn aan te merken, als zij ook wel tot belastbare doeleinden worden gebezigd. In elk geval kan de toepassing der wet niet van dien aard zijn, dat ter zake van paarden, welke feitelijk voor de uitoefening van het landbouwbedrijf worden gehouden, de toestand der belastingplichtigen ongunstiger wordt dan hij voorheen was. Krachtens de bepaling van het 2de lid zal b. v. de landbouwer, die één zijner werkpaarden ook buiten het bedrijf gebruikt, voor f 6 zijn aan te slaan, ook al neemt hij niet altijd hetzelfde. Rijdt hg met twee dier paarden, dan  Art. 3l6is — 46 — moet hij f 12 opbrengen, eveneens zonder dat het van invloed is of het al dan niet steeds dezelfde paarden zijn. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) HOOFDSTUK V. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) HOOFDSTUK Vbis.1 Belasting naar den vijfden grondslag. 2 Art. Slbis. § 1. De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van motorrijtuigen. Onder motorrijtuigen worden verstaan alle rij- of voertuigen, bestemd om uitsluitend of mede door eene mechanische kracht, op of aan het rij- of voertuig zelf aanwezig, anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen. § 2. Wie krachtens overeenkomst de beschikking heeft over een motorrijtuig van een ander, onverschillig of dit al dan niet steeds hetzelfde is, wordt te dier zake geacht een motorrijtuig te houden; ten ware de overeenkomst, met inbegrip van verlenging ter keuze van eene der partijen, blijkt over korter tijdvak dan een en twintig dagen te loopen. Het bij art. 26, 2de lid, bepaalde is ook op deze overeenkomst van toepassing. § 3. Geene belasting wordt geheven wegens het houden van : a. motorrijtuigen door publiekrechtelijke lichamen; b. motorrijtuigen, die kennelijk inge- 1 Dit Hoofdstuk is ingevoegd bij de wet van 3 April 1909, S. 95. 3 Het opschrift luidt aldus ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.  — 47 — Art. Zibis richt zijn voor het vervoer van zieken, voor goederenvervoer of voor het vervoer ■ van werktuigen en uitsluitend of hoofdig zakelijk daarvoor gebruikt worden; c. motorrijtuigen, die uitsluitend worden gebezigd in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen, en deel uit maken van zijnen handelsvoorraad. § 4. De belasting bedraagt jaarlijks : a. wegens de motorrijwielen: 1°. voor ieder rijtuig, ingericht voor f het vervoer van één persoon f 6 ; 2°. voor ieder rijtuig, ingericht voor het vervoer van meer dan één persoon, of dat door middel van een voorspan-, zijspan- of aanhangwagen gebezigd wordt • tot het vervoer van meer dan één per1 soon f8; b. wegens alle overige motorrijtuigen, behalve de onder c genoemde, wanneer de waarde van het motorrijtuig is : minder dan f 2000, f 2 voor elke geheele som van f 100 ; f 2000 of meer, doch minder dan f 4000, eene vaste som van f 40 + f 2,25 voor elke geheele som van f 100, de waarde l van f 2000 te boven gaande ; f 4000 of meer, doch minder dan f 7000, eene vaste som van f 85 + f 2,50 voor elke geheele som van f 100, de waarde van f4000'te boven gaande; f 7000 of meer, doch minder dan f 10,000, eene vaste som van f 160 -f f 2,75 voor elke geheele som van f 100, de waarde \ van f 7000 te boven gaande ; f 10,000 of meer, eene vaste som van f 242,50 + f 3 voor elke geheele som van f 100, de waarde van f 10,000 te boven rgaande.  Art. Zibis — 48 — c. wegens de motorrijtuigen op drie wielen: voor ieder rijtuig f 15. Door waarde wordt verstaan de som, die gerekend wordt te kunnen worden bedongen bij verkoop onder normale omstandigheden ter plaatse daartoe geschikt. Onder de waarde van een motorrijtuig wordt begrepen die van de bijbehoorende onderdeden, welke bestemd zijn tegelijk met het rijtuig te worden gebezigd. Indien meer dan één koetswerk afwisselend gebezigd wordt op hetzelfde onderstel, wordt het koetswerk als onderdeel beschouwd. § 5. De belasting wordt verminderd : a. voor de motorrijtuigen, die uitsluitend of hoofdzakelijk voor het beroep of bedrijf van den belastingplichtige worden gebezigd, tot de helft der bij § 4 bepaalde bedragen; b. voor de motorrijtuigen, die uitsluitend of hoofdzakelijk worden gebezigd in het bedrijf van verhuurder van motor' rijtuigen of ondernemer van personenvervoer, en voor de' motorrijtuigen, die tevens in een dier bedrijven, doch hoofdzakelijk in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen, worden gebezigd, tot een vierde der bij § 4 bepaalde bedragen; c. voor de motorrijtuigen, uitsluitend voorzien van een electromotor, en uitsluitend gebezigd in het bedrijf van verhuurder dier rijtuigen, tot f 10. Voor de toepassing van het onder letter a bepaalde wordt niet als een gebruik voor het beroep of bedrijf van den, belastingplichtige beschouwd het rijden van zijne woning naar de vaste  — 49 — Art. 316ts plaats zijner beroeps- of bedrijfsbezigheden of omgekeerd. § 6. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) § 1, le lid, is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — De bijvoeging „die op den openbaren weg worden bereden", — welke woorden oorspronkelijk aan het eerste lid waren toegevoegd — heeft in de practijk bezwaar opgeleverd, aangezien zij, tegen de bedoeling, leiden moest tot het verleenen van ontheffing voor die motorrijtuigen, welke gedurende de laatste maanden van het jaar niet meer gebruikt werden. Zij is bovendien, zooals de Regeering bij het tot stand komen der wet te kennen gaf, overbodig, aangezien iemand, die een automobiel bezit waarmede luj nimmer rijdt, niet gezegd kan worden die automobiel te houden. (M. v. T. Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — 2e lid. Een rijwiel waaraan een zoogenaamd autowheel is bevestigd, voldoet aan de omschrijving van art. 31M», § 1, en valt dus onder de belasting. (M. v. A. 1» Kamer, Gedr. St. 1918/19, n°. 199a.) — § 3, 6, is aldus gewijzigd bij de wet van 6 December 1909, S. 381. — § 4 is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. —■ b. „Berekening der belasting naar den vijfden grondslag over de gezamenlijke waarde der motorrijtuigen zou moeilijkheden opleveren bij de toepassing o.a. van de artt. 316t*, § 5, en 51 bis. B9 nadere overweging schijnt het beter de belasting voor ieder motorrijtuig afzonderlijk te doen berekenen. Ook voor de pleiziervaartuigen wordt volgens artikel 31 sexiea de belasting voor ieder vaartuig afzonderlijk berekend". (Toel. Nota v. Wijzigingen G. O. (ingezonden bij brief van 16 Juni 1919), GedrSt. 1918/19, n°. 83.) — c. Er bestaat twijfel of de driewielige motorrijtuigen, die onder de benaming van cyclonette, phanomobiel e. d. hier te lande in gebruik zijn, als motorrijwielen voor meerdere personen dan wel als gewone automobielen moeten worden belast. Het schijnt wensche- S. & J. n°. 34. 4  Art. Ziter — 50 — lijk aan dien twijfel een einde te maken door die voertuigen te belasten met een bedrag dat het midden houdt tusschen de belasting der beide zooeven genoemde soorten motorrijtuigen. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) HOOFDSTUK V ter. 1 Belasting naar den zesden grondslag. Art. 3iter. De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van pleiziervaartuigen. . Buiten aanmerking blijven die vaartuigen, welke in den regel door handkracht worden voortbewogen, alsmede zoodanige waarbij voor windkracht geen grooter zeiloppervlakte wordt gebezigd, dan ten hoogste 16 M2. - Pleiziervaartuigen zijn uitsluitend voorwerpen van weelde; ze zijn bestemd tot genot en vermaak en behooren 'derhalve bij uitstek thuis in eene verteringsbelasting. Aan dit denkbeeld werd reeds tijdens de openbare behandeling van het wetsontwerp in 1896, uitvoering gegeven door bij amendement de pleiziervaartuigen onder den grondslag „mobilair" te begrijpen. - De Minister wenscht een stap verder te gaan door de pleiziervaartuigen als zelfstandigen grondslag in de wet op te nemen. Door de voorgestelde regeling zal de heffing der belasting van deze objecten beter dan thans het geval is, tot haar recht komen. Immers, de waarde der pleiziervaartuigen wordt onder de thans geldende wettelijke bepalingen gevoegd bij die der stoffeering van het perceel, waar de belastingplichtige doorgaans verblijf houdt (zie art. 17, § 1, laatste lid). Tengevolge van deze bepaling moet in vele gevallen — men denke aan houders van pleiziervaartuigen, die op gemeubileerde kamers wonen ; aan vaartuigen van vereenigingen, welke geen perceel in gebruik hebben — waarin geen aanslag wegens 1 Dit hoofdstuk is ingevoegd bij de wet van 19 September 1919, S. 580.  — 51 — Art. Stquater het gebruiken van eenig perceel plaats heeft, de heffing achterwege blijven, eene leemte, waarin thans wordt voorzien. Voorts kan de - belasting zonder bezwaar worden opgevoerd tot een hooger bedrag dan de thans verschuldigde. Als maatstaf der belasting stelt de Minister voor de waarde der pleiziervaartuigen. TTij heeft overwogen of het soms de voorkeur verdiende de belasting te bepalen naar objectieve kenmerken, zooals de soort van het vaartuig, de inhoud er van, het vermogen der motoren en dergelijke meer, maar het scheen hem ten slotte niet mogelijk eene eenigszins rationeele regeling te maken zonder in allerlei onderscheidingen te vervallen, welke bij de uitvoering der wet groote moeilijkheden zouden hebben opgeleverd. Het nemen van de waarde als maatstaf heeft bovendien dit voordeel, dat men zich zoodoende aansluit bij de thans bestaande regeling (zie art. 17, § 16, en art. 19 der tegenwoordige wet). • Voor het overige is de regeling der belasting van de motorrijtuigen als voorbeeld genomen. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — 2e lid. Het komt niet wenschelijk voor, roeibooten in de belasting te betrekken. Het betrekkelijk gering bedrag aan belasting, dat die booten zouden opbrengen, weegt niet op tegen de moeite, die de Administratie bij de uitvoering zou ondervinden. Daar roeibooten somtijds ook wel als zeilvaartuig worden gebezigd, is een voorschrift houdende vrijstelling als de zeilkracht van gering belang is, van nut te achten. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — Pleiziervaartuigen, die door een buitenboordsmotor worden voortbewogen vallen onder de belasting. Gebruikt men echter zulk een motor een enkele maal bij een vaartuig dat gewoonlijk door handkracht wordt voortbewogen, dan zal de in art. 31«er, tweede lid, gegeven vrijstelling van belasting daardoor niet vervallen („vaartuigen, welke in den regel door handkracht worden voortbewogen"). (M.v. A.le Kamer, Gedr. St. 1918/19,n°. 199a.) Art. 31 quater. Wie krachtens overeenkomst de beschikking heeft over een 4*  Art. Siqpiinquies — 52 — pleiziervaartuig van een ander, onverschillig of dit al dan niet steeds hetzelfde is, wordt te dier zake geacht een pleiziervaartuig te houden ; ten ware de overeenkomst met inbegrip van verlenging ter keuze van eene der partijen, blijkt over korter tijdvak dan een en twintig dagen te loopen. Het bij art. 26, 2de lid, bepaalde is ook op deze overeenkomst van toepassing. Art. ZXquinquies. Geene belasting wordt geheven wegens het houden van pleiziervaartuigen, die uitsluitend worden gebruikt in het bedrijf van bouwer van of handelaar in die voorwerpen en deel uitmaken van zijnen handelsvoorraad. Art. 31 sexies. De belasting bedraagt jaarlijks, wanneer de waarde van het pleiziervaartuig is : minder dan f 1000, f 1,50 voor elke geheele som van f 100 ; f 1000 of meer, doch minder dan f 1400, eene vaste som van f 15 + f 3,25 voor elke geheele som van f 200, de waarde van f 1000 te boven gaande ; f 1400 of meer, doch minder dan f 2000, eene vaste som van f 21,50 + f 5,25 voor elke geheele som van f 300, de waarde van f 1400 te boven gaande ; f 2000 of meer, doch minder dan f 5000, eene vaste som van f 32 -f- f 6 voor elke geheele som van f 300, de waarde van f 2000 te boven gaande ; f 5000 of meer, doch minder dan f 11,000, eene vaste som van f 92 -f f 8,50 voor elke geheele som van f 400 de waarde van f 5000 te boven gaande; f 11,000 of meer, eene vaste som van f 219,50 + f 11,25 voor elke geheele som  — 53 — Art. Slocties van f500, de waarde van f11,000 te boven gaande. Door waarde wordt verstaan de som, die gerekend wordt te kunnen worden bedongen bij verkoop onder normale omstandigheden ter plaatse daartoe geschikt. Art. 31 septies. De belasting wordt verminderd : o. voor de pleiziervaartuigen, die hoofdzakelijk worden gebezigd voor het beroep of bedrijf van den belastingplichtige, tot de helft der bij art. 31 sexies bepaalde bedragen; b. voor de pleiziervaartuigen, die uitsluitend of hoofdzakelijk worden gebezigd in het bedrijf van verhuurder van pleiziervaartuigen of ondernemer van personenvervoer of hoofdzakelijk in het bedrijf van bouwer van of handelaar in die voorwerpen, tot een vierde der bij art. 31 sexies bepaalde bedragen. Voor de toepassing van het onder a bepaalde wordt niet als een gebruik voor het beroep of bedrijf van den belastingplichtige beschouwd het varen van zijne woonplaats naar de vaste plaats zijner beroeps- of bedrijfsbezigheden of omgekeerd. Het is de bedoeling, dat de pleiziervaartuigen van verhuurders en van ondernemers van personenvervoer altijd in de belasting Kallen worden betrokken. De vaartuigen, door bouwers en handelaars uitsluitend in hun bedrijf gebruikt, zijn vrij van belasting; vergelijk artikel 31 quinquies. (Nota op Verslag 2° Kamer, (ingezonden bij brief van 15 Mei 1919), Gedr. St. 1918/19, n°. 83.) Art. 31 octies. Het bepaalde sub b van het vorig artikel vindt geene toepassing, ingeval de pleiziervaartuigen uit-  Art. ZXnovies —-54 — sluitend of bij voorkeur ter beschikking plegen te worden gesteld van de leden, deelgenooten of aandeelhouders eener vereeniging of vennootschap, uitoefenende een of meer der daarin genoemde beroepen of bedrijven. Deze bepaling strekt tot wering van misbruik. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) HOOFDSTUK Vquater. 1 Belasting naar den zevenden grondslag. Art. 31 novies. De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van biljarten. Buiten aanmerking blijven de toestellen, die om gebruikt te worden in den regel worden verplaatst. Voorgesteld wordt van belasting vrij te stellen die zeer goedkoope toestellen welke op een gewone tafel gelegd en dan als biljart bespeeld worden. (M. v. T., Gedr. St. 1916/16, n°. 214.) Art. 31 decies. Geene belasting wordt geheven : a. wegens het houden van biljarten in inrichtingen vallende onder letter d van art. 4, § 1; b. wegens het houden van biljarten, die uitsluitend worden gebezigd in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen, en deel uitmaken van zijnen handelsvoorraad. Het schijnt twijfelachtig, of degene, die biljarten ten verkoop voorhanden heeft, niet gezegd kan worden die biljarten te houden. Zekerheidshalve is daarom eene uitdrukkelijke vrijstelling opgenomen. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) 1 Dit hoofdstuk is ingevoegd bij de wet van 19 September 1919, S. 580.  — 56 — Art. 32 Art. 31 undeeies. De belasting bedraagt jaarlijks : a. wegens de biljarten die gehouden worden in koffiehuizen en andere voor het publiek toegankelijke inrichtingen, voor ieder biljart f 20. b. wegens biljarten die gehouden worden in woningen, voor ieder biljart f 50. c. wegens biljarten die gehouden worden op andere plaatsen dan onder a en b genoemd, voor ieder biljart f 35. HOOFDSTUK VI. Belastingplichtigheid. Art. 32. § 1. De verschillende gei deelten van een gebouw met zijne aanhoorigheden, in gebruik bij leden van hetzelfde gezin, worden te zamen aangemerkt als één perceel, in gebruik bij het hoofd van het gezin. Het hoofd van het gezin wordt geacht ook de rijtuigen, dienstboden, paarden, motorrijtuigen en pleiziervaartuigen van - de leden van zijn gezin te houden. § 2. Als leden van één gezin worden beschouwd bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in den tweeden graad der zijdlinie, verblijf houdende in gedeelten van één gebouw, die inwendig gemeenschap met elkaar hebben, ten ware mocht blijken, dat die personen inderdaad tot verschillende op zich zelf wonende gezinnen behooren. Als verblijfhoudenden worden niet aangemerkt dezulken, die tot het verkrijgen van onderwijs of tot andere doeleinden doorgaans elders vertoeven. Ook worden als leden van één gezin beschouwd alle andere personen, die één of meer woonvertrekken in gemeenschapa pelijk gebruik hebben.  Art. 32 — 56 — § 3. Zoo noodig beslist de inspecteur der directe belastingen welk lid van het gezin als het hoofd wordt aangemerkt. § 1, 2e lid, is aldus laatstelijk vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat zij gewijzigd was bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181 en van 3 April 1909, S. 95. — De laatste volzin is aan § 2, eerste lid, toegevoegd bij de wet van 14 Juli 1898, S. 181, terwijl de eerste volzin van § 2 aldus is aangevuld bij de wet van 2 Juni 1900, S. 77. — § 2. Het ligt voor de hand, dat deze paragraaf eene uitbreiding geeft aan het begrip gezin naar de gewone opvatting en niet eene definitie van dat woord voor de toepassing dezer wet. De bepaling kan dus in geen geval ten gevolge hebben, dat personen, welke anders tot het gezin worden gerekend, thans zouden zijn uitgesloten. Jongelieden, die in een gezin zijn opgenomen, b.v. om ter plaatse, waar dit is gevestigd, onderwijs te genieten, zijn dus niet als gebruiker van een perceel aan te merken, wanneer hun een of méér vrije vertrekken zijn aangewezen. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) — 2e lid. Als leden van één gezin worden beschouwd personen, die één of meer woonvertrekken in gemeenschappelijk gebruik hebben. De beteekenis hiervan is geen andere dan dat één of meer vertrekken een deel der woning van verschillende personen moet uitmaken; als zoodanig steeds te hunner beschikking moeten zijn. Deze omschrijving past niet b.v. op het lokaal, waar de leeraren eener inrichting van onderwijs hunne gemeenschappelijke maaltijden gebruiken. Niet zij beschikken over dat lokaal, maar het bestuur der inrichting, dat het tevens voor andere doeleinden kan bezigen evenzeer als het de leeraren in een ander vertrek voor hunne maaltijden zou kunnen laten bijeenkomen. Zoodanig lokaal kan dus bezwaarlijk een gedeelte der woning van elk der leeraren heeten. Dezen zijn dus niet in den zin der wet leden van één gezin, zoodat er evenveel perceelen zijn als woniugen. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — Indien de bestuurder, leeraren, leerlingen, en bedienden eener inrichting van onderwijs allen te zamen in kloosterverband leven en  — 57 — Art. 33 meerdere woonvertrekken in gemeenschappelijk gebruik hebben, zijn zij voor de toepassing der wet op de personeele belasting als leden van één gezin te beschouwen. (H. R. 11 Maart 1918, A. B. blz. 415.) — § 3. Deze bepaling dient om een wettigen aanslag mogelijk te maken, wanneer mocht worden getracht door chicanes de belastingheffing te bemoeilijken. Bij zijne beslissing behoort de inspecteur, voor zooveel mogelijk, het belang der betrokken personen in 't oog te houden, indien er inwonende kinderen zijn. (Bes. Verz. 1897, n°. 13.) — De beslissing, ingevolge art. 32, § 3, der wet op de personeele belasting, is aan het oordeel van den Hoogen Baad onttrokken. (H. B. 22 Juni 1917, A. B. blz. 415.) Art. 33. § 1. Indien een perceel dpor den hoofdgebruiker gedeeltelijk aan een of meer andere personen, niet behoorende tot zijn gezin of zijne dienstboden, ten gebruike wordt afgestaan met inbegrip van daarin aanwezige meubelen, wordt het aldus afgestane, behoudens voor de toepassing van art. 18, beschouwd als een afzonderlijk perceel, in gebruik bij den hoofdgebruiker. Deze bepaling is ook van toepassing op de gedeelten, die gewoonlijk op de bedoelde wijze worden verhuurd, doch tijdelijk geheel of ten deele onverhuurd en ongebruikt zijn. Zij die gemeubelde perceelen aan andere personen ter bewoning afstaan, worden beschouwd als de gebruikers van de aldus afgestane perceelen. § % Mede wordt als een afzonderlijk perceel aangemerkt het gedeelte van een peiceel, vallende onder art. 11, §. 2. § 3. Wanneer een perceel alleen door een huisbewaarder wordt bewoond en geen andere meubelen bevat dan voor het gebruik van hem en zijn gezin, wordt het  Art. 33 — 58 — door hem bewoonde gedeelte aangemerkt als een afzonderlijk perceel, in gebruik bij den eigenaar öf huurder. §§ 1—3. De in dit artikel bedoelde gedeelten worden als afzonderlijke perceelen aangemerkt, hetgeen o. a. ten gevolge heeft, dat de belanghebbende meestal minder betaalt. Immers, de huurwaarde van zoodanig gedeelte wordt, evenals die van het overig gedeelte, volgens art. 13, § 1, verminderd voordat 8 (thans 10) ten honderd wordt berekend; de verdere bepalingen, betreffende mobilair (met uitzondering alleen van art. 18) worden op elk gedeelte afzonderlijk toegepast. 'Daarentegen wordt voor het gedeelte, vallende onder art. 33, geen vermindering volgens art. 6, § 1, genoten. Dé belasting wordt dus geheel berekend alsof de belanghebbende twee perceelen in gebruik had. Dit levert echter geen grond op om ook twee verschillende aanslagen op te leggen. Alleen behoort de aanslag, voor zooveel de eerste 3 (thans 2) grondslagen betreft, gesplitst te zijn. (Zie Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § 1 is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — le lid. Dit artikel verklaart degenen, die een gedeelte van het door hen bewoonde perceel aan anderen ten gebruike afstaan, tot gebruikers in den zin der wet van de aldus afgestane gedeelten, met de bedoeling, dat zij de deswege verschuldigde belasting op de daadwerkelijke gebruikers zullen afwentelen. De Minister wenscht dit systeem te behouden, doch er eene kleine wijziging in aan te brengen en het tevens eenige uitbreiding te geven. Het heeft bij de toepassing der wet bezwaar opgeleverd, dat art. 33 niet spreekt van hoofdgebruiker doch van hoofdbewoner. Hierdoor toch was het bezwaarlijk het artikel toe te passen in die gevallen, waarin de hoofdgebruiker het perceel niet bewoonde, hetgeen zich voordoet, onder andere, bij naamlooze vennootschappen die gemeubelde kamers verhuren. En verder gaf de bedoelde redactie bezwaar, indien de huurder der gemeubelde kamers ze niet ter bewoning maar bijv. als kantoor gebruikte. Alsdan was er geen tweede bewoner  — 59 — Art. 33 en dus ook geen hoofdbewoner. Deze bezwaren kunnen op eenvoudige wijze ondervangen worden, namelijk door het woord hoofdbewoner te veranderen in hoofdgebruiker. (M. v. T. Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) —■ Zie de aant. op art. 11 § 3. — „Behoudens voor de toepassing van art. 18". De strekking dezer woorden is geenszins voor de berekening der belasting in eenig opI zicht af te wijken van de aangenomen fictie, dat er twee perceelen zijn. Immers, art. 18 regelt niet de belasting wegens de stoffeering, maar bepaalt alleen wanneer zij uit hoofde van geringe huurwaarde niet wordt geheven. De beteekenis der aangehaalde woorden is dus - enkel deze, dat de huurwaarde van het geheele perceel beslist of de stoffeering van elk der gedeeUen al dan niet moet worden belast. Het „aldus afgestane" wordt als een afzonf derlijk perceel beschouwd. Heeft iemand aan twee of meer op zich zelf staande personen gemeubelde kamers verhuurd, dan vormen al die vertrekken te zamen één afzonderlijk perceel. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — 3" lid. Reeds menigmaal is tusschen de Administratie en een belastingplichtige verschil van gevoelen gerezen over de vraag, wie er te beschouwen was als de gebruiker van een huis, dat door dengene die het van meubels voorzien had, aan een ander in gebruik was gegeven. De Administratie placht daarbij te onderscheiden of het afstaan van het perceel al dan niet in de uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen geschiedI de; in het eerste geval sloeg zij den verhuurder aan, in het laatste den feitelijken gebruiker. Hoewel voor die onderscheiding goede gronden waren aan te voeren, en ook de wet van 19 Maart 1913 (Staatsblad n°. 108) er van uitging, heeft de rechtspraak zich er geenszins altijd bij aangesloten, zoodat te dezen opzichte nog altijd twijfel bestaat. Het komt daarom den Minister wenschelijk voor, de quaestie op te lossen, en wel in dien zin, dat in de beide gevallen als belastingpUchtig wordt aangemerkt hg die het perceel ten gebruike afstaat. Voor de gewinshalve verhuurde perceelen is dit feitelijk (en, sedert de zooeven genoemde wet van 19 Maart 1913 (Staatsblad n°. 108) ook wette-  Art. 886ts — 60 — lijk) niets nieuws, en ook ten aanzien van die perceelen, welke toevallig door een ander bewoond worden, acht hij het rationeel, juist wegens het meer toevallige en tijdelijk karakter van het afstaan : men denke aan het geval dat eene familie des zomers op reis gaat en haar huis gedurende dien tijd door bloedverwanten of vrienden laat bewonen. Willen de betrokkenen dat een ander dan degene, dien de wet aanwijst, de belasting draagt, dan belet niets hun, In dien zin eene regeling te treffen. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — § 3. Door deze bepaling is de belanghebbende alleen ter zake van de huisbewaarderswoning belastingplichtig in plaats van —krachtens art. 3 — voor het geheele huis. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 33bis. Bij gemeenschappelijk gebruik van een pleiziervaartuig door meerdere personen, beslist de inspecteur der directe belastingen wie hunner als houder wordt beschouwd. Dit artikel aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580 ter vervanging van het bij de wet van 14 Juli 1898, S. 181 ingevoegde. —■ Indien een pleiziervaartuig door meerdere personen gebruikt wordt, is het wenschelijk, de vraag wie er moet worden aangeslagen, af te snijden. De bepaling komt in strekking overeen met die van art. 32, § 3. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214). Art. 33ter. Als houder van een biljart wordt beschouwd de gebruiker van het perceel, waarin het biljart zich bevindt. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — Ter vermijding van quaësties is het wenschelijk als houder van een biljart aan te duiden den gebruiker van het perceel, waarin het zich bevindt, wat overigens in den regel wel met den feitelijken toestand in overeenstemming zal zijn. Wegens de algemeene redactie van art. 33,  — 61 — Art. 36 §§ 1 en 3, zullen ook degenen die gemeubelde kamers of woningen aan anderen afstaan of die een perceel alleen door een huisbewaarder doen bewonen, als houders worden aangemerkt van de biljarten, in de afgestane perceelen aanwezig. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) Art. 34. Niet belastingplichtig zijn : a. Gezanten en andere vertegenwoordigers of diplomatieke ambtenaren van vreemde mogendheden, die naar de regelen van het volkenrecht of krachtens verdragsbepalingen op vrijdom van persoonlijke lasten aanspraak hebben. Deze vrijstelling kan onder voorwaarde van wederkeerigheid worden uitgestrekt tot consuls of consulaire ambtenaren van vreemde mogendheden, mits zij vreemdelingen zijn en hier te lande geen bedrijf of beroep uitoefenen; o. buitenslands wonenden, voor zoover zij niet langer dan drie achtereenvolgende maanden hier te lande een perceel in gebruik hebben of dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten houden. Litt. b is aldus laatstelijk vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat zij gewijzigd was bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181 en 3 April 1909, S. 95. — Hier wordt geen vrijstelling gegeven voor drie maanden, maar vrijstelling indien deze termijn niet wordt overschreden. Is dit wel het geval, dan is de belastmgplichtigheid aangevangen bij het begin, niet na afloop der drio maanden. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) HOOFDSTUK VII. Belastingjaar. Art. 35. Het belastingjaar begint met 1 Januari en eindigt met 31 December. Art. 36. Wie op 15 Januari belasting-  Art. 37 — 62 — plichtig is, wordt volgens den toestand op dien datum over het geheele jaar aangeslagen. Art. 37. Wie belastingplichtig wordt na 15 Januari, wordt aangeslagen naar den' toestand bij den aanvang zijner belastingplichtigheid over zooveel twaalfde gedeelten van het jaar als er nog niet geheel verstreken maanden overblijven. Bij verhooging van belasting naar den grondslag dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten, geschiedt de aanslag deswege op dezelfde wijze. Het tweede lid is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat het was gewijzigd bij de wet van 3 April 1909, S. 95. Een derde en vierde lid werden aan dit artikel toegevoegd bij de wet van' 14 Juli 1898, S. 181, doeh zijn vervallen ingevolge eerstgenoemde wet. . — Er is geen aanvang van belastingplichtigheid (of verhooging van belasting), wanneer een dienstmeisje 18 jaar wordt, omdat de wet de vrijstelling volgens art. 21, § 1}' afhankelijk stelt van den leeftijd op 1 Januari van het belastingjaar. Wèl echter vervalt de vrijstelling volgens art. 27 c, zoodra de laatste melktand van het paard door een snijtand is vervangen. Het 2de lid bepaalt, dat bij verhooging van belasting naar den grondslag dienstboden of paarden de belastingplichtige over de nog niet geheel verstreken maanden wordt aangeslagen. (Zie Res. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 38. Voor zooveel de eerste twee grondslagen betreft, heeft aanvang van belastingplichtigheid na 15 Januari plaats telkens wanneer een perceel in gebruik wordt genomen. Deze bepaling is niet van toepassing, indien iemand een perceel in gebruik neemt binnen zes weken nadat hij op of  — 63 — Art. 39 na 15 Januari een ander of hetzelfde perceel in den zin van art. 63, § 1, heeft verlaten. Het eerste lid is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — 2e lid. Het eerste lid blijft.buiten toepassing in geval van eigenlijk gezegde verhuizing, n.1. wanneer een perceel in gebruik wordt genomen binnen 6 weken nadat (na 15 Januari) een ander perceel, onverschillig in welke gemeente, is verlaten. De wet éischt niet, dat de belanghebbende wegens dit laatste percetl moet zijn aangeslagen. Wie op 15 Januari een perceel in gebruik heeft, waarvan de huurwaarde het in art. 12 genoemd bedrag niet te böven gaat, wordt derhalve over het loopend jaar niet aangeslagen, ook al verhuist hij naar een perceel van hoogere huurwaarde. Hetzelfde geldt natuurlijk voor hem, die na 15 Januari voor 't eerst een perceel in gebruik heeft genomen, wanneer de huurwaarde van dat perceel beneden de grens van art. 12 valt (Res Verz. 1897, n°. 13.) Art. 39. Verhooging van belasting heeft plaats bij verandering van den toestand naar den grondslag dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten. Aanslag wegens verhooging van belasting heeft niet plaats, wanneer de verandering op of na 15 December intreedt. Het eerste lid van dit artikel is aldus laatstelijk vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat het was gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181 en 3 April 1909 S. 95. — Verandering, waarvan hier sprake is, heeft voor den vierden (thans der.len) of vijfden (thans vierden) grondslag plaats, wanneer • iemand meer dienstboden of paarden gaat houden dan hij heeft aangegeven ■ meer werkboden gelijktijdig voor persoonUjke of huiselijke diensten worden gebezigd dan door den belastingplichtige is aangegeven ; gelijktijdig meer p*aarden, dan aangegeven  Art. 40 — 64 — werden, behalve voor de uitoefening van een beroep of bedrijf tevens voor andere doeleinden worden gebruikt; belastingvrije dienstboden of paarden door belaste worden vervangen of belaste dienstboden door andere, waarvoor de belasting hooger is; eene vrijstelling komt te vervallen doordien onbelastbare personen voor belastbare diensten worden gebezigd, of van aanvankelijk belastvrije paarden belastbaar gebruik wordt gemaakt ; de aanspraak op verminderde belasting vervalt doordien de belanghebbende een beroep of bedrijf, waaraan hij die ontleende, laat varen. (M. v. T.) — Als eene dienstbode in den loop van het jaar den vollen ouderdom van 18 of 21 jaar bereikt, is er geen verandering van den toestand, daar de leeftijd op 1 Januari beslissend is. (Mem. van Antw. voorl. verslag 2e Kamer.) HOOFDSTUK VIII. Aangifte. Art. 40. Door of vanwege den ontvanger der directe belastingen kunnen aan hen, die belastingplichtig worden geacht, beschrijvingsbiljetten worden uitgereikt, bestemd tot het doen van aangifte. Zij worden steeds uitgereikt aan hen, die geacht worden op 15 Januari belastingplichtig te zijn naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag. In het biljet wordt gevraagd: I. aanwijzing van in gebruik zijnde perceelen; of deze al dan niet gehuurd zijn; zoo ja, opgaaf van den huurprijs bedoeld in art. 9 ; II. opgaaf van het getal dienstboden, mannelijke en vrouwelijke ieder  — 66 — Art. 40 afzonderlijk, gesplitst naar de onderscheidingen dezer wet; III. opgaaf van het getal paarden • IV. opgaaf van het getal motorrijtuigen, gesplitst naar de onderscheidingen dézer wet; alsmede voor de in art. 31bis, § 4 b, bedoelde motorrijtuigen, eene nauwkeurige omschrijving, met opgaaf van de waarde, voor ieder motorrijtuig afzonderlijk; V. opgaaf van het getal en de soort der pleiziervaartuigen, alsmede van de waarde, voor ieder vaartuig afzonderlijk; VI. opgaaf van het getal biljarten, gesplitst naar de onderscheidingen dezer wet; VII. opgaaf der inwonende personen buiten de leden van het gezin en de dienstboden ; VIII. opgaaf van het beroep of bedrijf. In het biljet kan worden opgegeven : I. dat, en om welke reden, een huurprijs niet of niet voor het volle bedrag in aanmerking behoort te komen; II. dat, en om welke reden, de belasting naar de grondslagen huurwaarde en mobilair tot een lager bedrag dan gewoonlijk of voor een gedeelte van een perceel afzonderlijk moet worden berekend ; III. dat, en om welke reden, de belasting voor het opgegeven getal paarden, geheel of ten deele, tot een lager bedrag dan volgens het tarief van art. 29 moet worden berekend ; IV. het getal personen, dat volgens S. & .T. n°. 34. 5  Art. 41 — 66 — art. 6 voor vermindering der belasting in aanmerking komt; V. het tijdvak,'waarover de belasting moet worden berekend, indien dit niet is het geheele jaar. Het formulier voor het biljet wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Het tweede lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181, 3 April 1909, S. 95 en 19 September 1919, S. 580, terwijl het derde lid aldus is vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat het was gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181 en 3 April 1909, S. 95. — 3e lid, onderdeel- IV. „Aangezien de waarde van een motorrijtuig niet voldoende is om de identiteit vast te stellen verdient het aanbeveling in de aangifte ook eene omschrijving van het rijtuig te doen opnemen". (Toel. Nota v. Wijzigingen G. O.(ingezonden bij brief van 16 Juni 1919), Gedr. S. 1918/19, n°. 83). —• In het vierde lid is onderdeel II aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, terwijl onderdeel III bij die zelfde wet is gewijzigd. — laatste lid. Het formulier is vastgesteld bij besluit van 21 December 1896, S. 226, en laatstelijk vervangen bij besluit van 8 November 1919, S. 741. Eerstgenoemd besluit is met het nader vastgesteld formulier onder de bijlagen opgenomen. Art. 41. Hij, wien een biljet is uitgereikt, moet de daarin gestelde vragen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud naar waarheid beantwoorden en het antwoord onderteekenen. Voor coöperatieve en andere vereenigingen, stichtingen, vennootschappen en onderlinge verzekeringmaatschappijen wordt het biljet uitgereikt aan en het antwoord onderteekend door een der bestuurders of beheerende vennooten.  — 67 — Art. 45 Art. 42. Voor zoover dé biljetten niet reeds vroeger zijn teruggehaald, moeten zij uiterlijk op den twintigsten dag na dien der uitreiking, welke daarop wordt aangeteekend, worden ingeleverd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, tot wiens dienstkring de plaats van uitreiking behoort. De termijn van inlevering kan door den ontvanger worden verlengd. Bij de terughaling of de inlevering wordt op verzoek een ontvangbewijs afgegeven. Art. 43. Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, geschiedt de invulling van het biljet op zijn verlangen en met vermelding der reden door den ontvanger of diens gemachtigde, met de terughaling belast, die daarna na voorlezing namens den aangever in tegenwoordigheid van een getuige onderteekent. De getuige teekent mede. Art. 44. Wie op 15 Januari belastingplichtig is naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag en geen beschrijvingsbiljet heeft ontvangen, moet niettemin vóór 1 Februari aangifte doen. Deze termijn kan door den ontvanger worden verlengd. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat het was gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181 en 3 April 1909, S. 95. Art. 45. Hij, die na 15 Januari naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden jg [grondslag belastingplichtig wordt of wiens belasting naar een dier grondslagen ^volgens art. 39 wordt ver-  Art. 46 — 68 — hoogd, moet binnen veertien dagen aangifte doen. «sraftH Deze termijn kan door den ontvanger worden verlengd. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat het was gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181 en 3 April 1909, S. 95. Art. 46. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) Art. 47. De aangiften volgens artt. 44 en 45 worden gedaan door inlevering van een beschrijvingsbiljet ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, tot wiens dienstkring de gemeente behoort, waar ingevolge art. 48 dé aanslag geschiedt. De bepalingen van artt. 41, 42, 3de lid, en 43 zijn ook in dit geval van toepassing. Beschrijvingsbiljetten zijn kosteloos verkrijgbaar bij de ontvangers der directe belastingen en op de secretarieën der gemeenten. Het eerste lid is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. HOOFDSTUK IX. Aanslag. Art. 48. De aanslag geschiedt: 1°. naar den eersten en tweeden grondslag in de gemeente, waar het perceel is gelegen ; 2°. paar den derden, vierden, vijfden of zesden grondslag in de gemeente, waar de belastingplichtige zijn domicilie heeft,' of, indien hij buitenslands woont, in de gemeente waar de dienstboden, paarden, motorrijtuigen of pleiziervaartuigen worden gehouden ;  — 69 — Art. 49 3°. naar den zevenden grondslag in de gemeente, waar de biljarten worden gehouden. Bezwaren betreffende de gemeente van aanslag kunnen door iederen belanghebbende bij Ons worden ingebracht uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar. Door Ons wordt beslist, den Raad van State gehoord. N°. 1 is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580 ; nos. 2 en 3 zijn aldus op nieuw vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat n°. 2 was'gewijzigd bij de wet van 3 April 1909, S. 95 en nadat n°. 3 aan het artikel was toegevoegd bij de wet van 14 Juli 1898, S. 181. — Hij die te Arnhem het huis is blijven bewonen, dat hij daar in gebruik had tijdens hij in die gemeente in het bevolkingsregister was ingeschreven en die een grooter deel van het jaar heeft doorgebracht te Arnhem dan te Bheden in welke laatstgenoemde gemeente hij thans in het bevolkingsregister is ingeschreven, moet toch geacht worden zijn domicilie in den zin der wet op de personeele belasting te hebben in Arnhem. (K. B.' 6 Juni 1916, A. B. blz. 187.) Art. 49. § 1. De aanslag wordt in elke 'gemeente vastgesteld door den inspecteur der directe belastingen. De vaststelling kan geschieden bij gebreke of met afwijking van de aangifte. § 2. Den belastingplichtige kunnen door den inspecteur inlichtingen worden gevraagd. Het artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Met betrekking tot het heffen van opcenten gelden de volgende bepalingen voor: A. het Rijlc : Ingevolge punt III van art. 34«erderLeeningwet 1914 (Staatsblad n°. 612), zooals dat artikel  Art. 49 — 70 — is ingevoegd bij art. I der wet van 20 Januari 1917, S. 192 en ' nader gewijzigd bij art. I der wet van 22 December 1919, S. 850, worden op de aanslagen in de personeele belasting ten behoeve van het Leeningfonds 1914 geheven : over de belastingjaren 1910 tot en met 1933 : a. tien opcenten op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde meer bedraagt dan het tweevoud van de som, in artikel 12 der wet van 16 April 1896, S. 72, bepaald — gelijk deze wet op 1 Januari 1920 zal luiden —, doch niet meer is dan het viervoud dier som ; 6. twintig opcenten op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde meer bedraagt dan het viervoud van de som, in artikel 12 der wet van 16 April 1896, S. 72, bepaald, — gelijk deze wet op 1 Januari 19Ü0 zal luiden —, alsmede op de aanslagen van hen, die niet in den zin der genoemde wet gebruiker van een perceèl zijn j c. behalve de onder a en 6 bedoelde opcenten' tachtig opcenten op de aanslagen naar den vierden en den vijfden grondslag der belasting. B. de Provincie : Ingevolge art. 1266i« litt. b der Provinciale wet kunnen de Staten opcenten heffen op de hoofdsom der personeele belasting. Blijkens art. 126quater worden deze opcenten tot geen hooger getal geheven dan dat der op. centen op de hoofdsom der grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen in de provincie. C. de Gemeente: Ingevolge art. 247 der Gemeentewet, zooals dit artikel wordt gelezen krachtens art. 12D der wet van 24 Mei 1897, S. 156, worden de opcenten op de personeele belasting op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Indien echter het getal hooger dan 50 is, blijft het tot 50 beperkt voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde niet te boven gaat het dubbel van de som, in art. 12 der wet van 16 April 1896, S. 72, bepaald, en stijgt het, op in de verordering tot heffing aan te geven wijze, geleidelijk Zóó, dat het volle, getal bereikt wordt uiterlijk bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde. ] het vijfvoud van de bedoelde som bedraagt. Op de aanslagen van hen, die niet naar den i  — 71 — Art. 51 grondslag huurwaarde worden aangeslagen, wordt het volle getal opcenten geheven. Art. 50. § 1. Tot vaststelling der huurwaarde worden de noodige opnemingen gedaan door een ambtenaar, aangewezen door den inspecteur. De inspecteur kan nevens dien ambtenaar een deskundige voor die opneming aanwijzen. § 2. Ter beoordeeling van de waarde van het mobilair, de motorrijtuigen en de pleiziervaartuigen geschiedt zoo noodig opneming door ambtenaren of deskundigen door of vanwege Onzen Minister van Financiën daartoe aangewezen. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 2. Wanneer is aan te nemen dat de waarde van het mobilair sedert het vorig jaar geen verandering heeft ondergaan, die op de belasting van invloed kan zijn, is de opneming niet noodig. (Mem. van Antw. voorl. verslag 2e Kamer.) Art. 51. De vastgestelde aanslag naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag kan, ook zonder dat eene aangifte volgens art. 45 is gedaan, worden verhoogd. De vastgestelde aanslag wegens het gebruik van een perceel kan worden verhoogd, indien de huurwaarde, ten gevolge van eene onjuiste aangifte, op een te laag bedrag is bepaald. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat het was gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181 en 3 April 1909, S. 95. ■— 2" lid. Terwijl dit artikel in zijn tegenwoordige lezing de mogelijkheid schept om een aanslag naar de verschillende grondslagen te verhoogen (van welke bevoegdheid gebruik pleegt te worden gemaakt zoowel indien de oorspronkelijke aangifte onjuist blijkt, als wanneer in den loop van het jaar belasting■ objecten in gebruik worden genomen zonder dat  Art. Sibis — 72 — daarvan aangifte wordt gedaan) ontbreekt die mogelijkheid ten aanzien van de woningbelasting. Gevolg is, dat het ontdekken eener onjuiste aangifte van de huurwaarde alleen dan tot verhooging kan leiden, indien deswege bekeuring ingesteld wordt, gelijk uit art. 77 valt af te leiden. Nu is het streven der Administratie er in de laatste jaren op gericht, het aantal gevallen, waarin bekeurd wordt, zooveel doenlijk te beperken. Intusschen is het noodig, dat zij daarnevens bevoegd worde een te lagen aanslag naar den lsten en 2den grondslag, welke van eene onjuiste aangifte van den huurprijs het gevolg is, in elk geval te corrïgeeren, Daartoe strekt het nieuwe tweede lid van art. 51. Is de aanslag niet gebaseerd op de door den gebruiker opgegeven huurwaarde van het perceel, maar bijvoorbeeld op schatting naar art. 10, § ï, dan behoort verhooging uitgesloten te blijven, aan-. gezien de belanghebbende den aanslag welke zonder zijne medewerking is tot stand gekomen, als definitief moet kunnen aanmerken, een beginsel dat ook aan art. 82, 3de lid, der wet op de inkomstenbelasting ten grondslag ligt. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n». 214.) Art. 5lbis. Voor dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten, die in strijd met de bepalingen van hoofdstuk VIII niet zijn opgegeven, wordt het bedrag der belasting verdubbeld. Wanneer de belasting voor een dienstbode, paard, motorrijtuig, niet vallende onder-art. Slbis, § 4, b\ of biljart, naar art. 49, § 1, of art. 51 tot een hooger bedrag wordt vastgesteld dan zij volgens de gedane aangifte zou bedragen, wordt zij verhoogd met het verschil tusschen de belasting volgens den werkelijken toestand en die volgens de gedane aangifte. Wanneer voor een perceel vallende onder de toepassing van art. 9, § 1, de belasting naar art. 49, § 1, of art. 51 tot  — 73 — Art. 51Ms een hooger bedrag wordt vastgesteld dan zij volgens de gedane aangifte zou bedragen, wordt zij verhoogd met het verschil tusschen de belasting naar den eersten en tweeden grondslag volgens den werkelijken toestand en die volgens de gedane aangifte. Wanneer de belasting voor een motorrijtuig, vallende onder art. Zibis, § 4, b, of voor een pleiziervaartuig, naar art. 49, § 1, of art. 51 tot een hooger bedrag wordt vastgesteld dan zij volgens de gedane aangifte zou bedragen, wordt zij verhoogd met tien ten honderd van h«t. verschü tusschen de belasting volgens de voor de vaststeUing van den aanslag in aanmerking genomen waarde en die volgens de gedane aangifte. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 19 ; September 1919, S. 580. — Bij de toelichting tot het nieuwe tweede lid van art. 51 is te kennen gegeven, dat de Administratie in geval van verzuim van aangifte of van onjuiste aangifte, zoo min moge; lijk pleegt te bekeuren, en meestal zich bepaalt tot het opleggen van een aanslag of verhoogingsaanslag. In den loop der tijden is de wenschepjkheid opgekomen aan zulk een ambtshalven aanslag eene straf te verbinden, in den vorm ; van een toeslag op dö verschuldigde som, welke wenschelijkheid zich geuit heeft in art. 31, § 7, ten aanzien van verzwegen rijwielen en in' art! mbU> § 6> ten opzichte van niet of onjuist aangegeven motorrijtuigen: De Minister acht die -regeling juist, en meent d at zij behoort te worden uitgebreid tot al die belastingobjecten, ten aanzien waarvan verplichting tot het doen van aangifte bestaat. Wil de maatregel het daarvan bedoelde gevolg werkelijk in het leven, roepen, dan moet de verhooging goed voelbaar zijn ■ vandaar dat zij gesteld is on het dubbel ™n Ut' ontdoken belastingbedrag. Op deze wijze zal Bet instellen van bekeuring blijvend tot eene uitzondering kunnen worden gemaakt, hetgeen  Art. Sf&ia — 74 — niet alleen voor de ambtenaren gemak oplevert (wat bijzaak ia), maar ook menigeen er voor behoedt toe te geven aan een mogelijke neiging tot ontduiking. Onbillijkheden zijn hierbij niet te vreezen, want, evenals thans, zal ook voor het vervolg de Administratie degenen, die geheel te goeder trouw de aangifte achterwege lieten, in de gelegenheid stellen, die alsnog te doen, en verder kent art. 67 in zijne nieuwe lezing aan de Kroon het recht toe, de verhooging geheel of ten deele kwijt te schelden, waardoor onverdiende hardheid gekeerd kan worden. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) 2e, 3e en 4e lid. De verwijzing naar de artikelen 49, § 1, en 51, welke onderscheidenlijk de vaststelling van den primitieven aanslag en die van den aanvullingsaanslag regelen, heeft ten doel duidelijk te doen uitkomen, dat de verhooging der belasting ter zake van niet juiste aangifte zoowel wordt toegepast, indien de onjuistheid vóór de vaststelling van den aanslag, als wanneer zij daarna aan het licht komt. Nota op Verslag 2e Kamer, (ingezonden bij brief van 15 Mei 1919), Gedr. St. 1918/19, n°. 83. — 4e lid. Bij de aangifte der waarde van motorrijtuigen en pleiziervaartuigen speelt, anders dan bij de vérdere aangifte voor de personeele belasting, het subjectief inzicht van den aangever een belangrijke rol. Het gaat daarom niet aan, bij verschil van gevoelen tusschen den aangever en de administratie de belasting op gelijke wijze te verhoogen als wanneer er sprake is van verzuim in het vermelden van meer objectieve elementen. En ook meent de Minister dat een onjuiste aangifte van, waarde geen aanleiding moet kunnen opleveren tot eene strafvervolging. Tot dat einde wordt eene aanvulling van art. 72 voorgesteld. Intusschen behoort er voor den aangever een prikkel tot het zoo goed mogelijk aangeven van de waarde te blijven bestaan. Het verdient daarom aanbeveling om, wordt de aanslag naar eene hoogere waarde vastgesteld (of wel, blijkt na den aanslag dat een te lage waarde is genomen), over het verschil in belasting een niet te grooten bijslag te heffen. Als zoodanig schijnt een bedrag van tien ten honderd niet l„i:;l. "OS lrainalnb-a nn hl 11 kheld Van  — 75 — Art. 56 I zelfs deze verhooging kan art. 67 worden toegepast. (M. v. A. 2° Kamer, Gedr. St. 1918/19, n°. 83.) Art. 52. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) Art. 53. De deskundigen, bedoeld iD art. 50, genieten ten laste van het Rijk belooning voor hunne werkzaamheden en vergoeding voor reis- en verblijfkosten, door Ons te regelen. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Art. 54. De inspecteur kan door den directeur der directe belastingen voor de vaststelling der aanslagen worden gemachtigd om zich door een ander ambtenaar te doen vervangen. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Art. 55. § 1. De aanslagen worden ten kohiere gebracht. § 2. De aanslagbiljetten worden uiterlijk binnen veertien dagen na de afkon'diging van het kohier uitgereikt. HOOFDSTUK X. Bezwaarschriften. Art. 56. § 1. Hij, die bezwaar heeft •tegen een hem opgelegden aanslag, kan zelf of door een gemachtigde binnen zes weken na de afkondiging van het kohier een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur der directe belastingen, in wiens inspectie de aanslag is vastgesteld. § 2. Indien hij, die een bezwaarschrift heeft ingediend, of zijn gemachtigde het verlangen daartoe heeft te kennen gegeven, wordt hij gehoord door den in-  Alt. 566i« — 76 — specteur of een door dezen aangewezen ambtenaar. § 3. De uitspraak van den inspecteur is met redenen omkleed. , AJscbrift wordt aan den aangeslagene gezonden, aangeteekend per post of tegen gedagteekend ontvangbewijs. § § 1 en 2 zijn aldus gewijzigd bij en § 3, eerste lid, is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Oorspronkelijk bestond § 3 uit drie leden, waarvan het tweede lid, luidende: „De uitspraak is met redenen omkleed", ingevolge voormelde wet is vervallen. — § 2. Hoe het verlangen om te worden gehoord moet worden te kennen gegeven, is niet voorgeschreven. Dit behoeft dus niet bepaald reeds in het bezwaarschrift te worden gedaan, doch kan, mits tijdig, op elke wijze geschieden. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — De wet vordert, dat het bezwaarschrift binnen den gestelden termijn moet zijn ingediend bij den directeur (thans: inspecteur), zoot dat de bewering van verzoeker, dat hij het stuk tijdig per post heeft bezorgd, hem niet kan baten. (H. R. 29 Maart 1917, A. B. blz. 217.) Art. 56&is. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) Dit artikel was aanvankelijk ingevoegd bij de wet van 3 April 1909, S. 95. Art. 57. § 1. Hij, die bezwaar heeft tegen de uitspraak van den inspecteur op zijn bezwaarschrift, kan binnen dertig dagen, nadat het afschrift hem is toegezonden, zelf of door een gemachtigde in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Als datum van toezending geldt die der aanteekening per post of die van het ontvangbewijs.  — 77 — Art. 63 § 2. Het beroep geschiedt door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd. § 3. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 19 De&ember 1914, S. 564 en 19 September 1919, S. 580. — § 3 werd toegevoegd bij de wet'van 3 April 1909, S. 95. — Zie de wet van 19 December 1914, S. 564, houdende instelling van raden van beroep voor de directe belastingen en vaststelling van algemeene bepalingen betreffende het beroep op die colleges en het besluit van 24 Februari 1915, S. 115, gewijzigd bij de besluiten van 26 April 1916, S. 169, 12 ApriL1917, S. 283, 2 Mei 1918, S. 282, 17 December 1918, n° 48 (Verz. n°. 1043), 6 Januari 19.19, n° 34 (Verz. n». 1051) en 21 Maart 1919, S. 132, houdende instelling van raden van beroep voor de directe belastingen en vaststelling van bepalingen nopens die colleges. De wet en het besluit zijn opgenomen in N°. 58 der Editie Schuurman en Jordens. Artt. 58-62. Deze artikelen zijn vervallen ingevolge de wet van 19 December 1914 (Staatsblad n° 564). HOOFDSTUK XL Ontheffingen. 1 Art. 63. § 1. Aan den gebruiker van een perceel, die dit verlaat zonder eenige 1 Bij de wet van 16 Juni 1915, S. 264 is het volgende bepaald : Er wordt ambtshalve ontheffing van den aanslag in de personeele belasting verleend ter zake van dienstboden, oie bij de in 1914 plaats gehad hebbende mobilisatie van land- en zee. macht onder de wapenen zijn gekomen en ter zake van paarden en motorrijtuigen, die bij de mobilisatie krachtens wettelijk voorschrift  Art. 68 — 78 — roerende goederen daarin achter te laten en niet binnen zes weken daarna een ander of hetzelfde perceel in gebruik neemt, wordt op zijne aangifte ontheffing verleend van zijn aanslag naar de eerste twee grondslagen over de maanden van het jaar, die tijdens het verlaten van het perceel nog niet zijn ingetreden. § la. Aan den gebruiker van een perceel, die dit verlaat zonder eenige roerende goederen daarin achter te laten en binnen zes weken daarna een perceel in gebruik neemt, waarvan de belastbare huurwaarde lager is dan die van het verlaten perceel, wordt, wanneer het verschil meer bedraagt dan een vierde van laatstgemelde huurwaarde, op zijne aangifte geheele of gedeeltelijke ontheffing verleend van zijn aanslag naar de eerste twee grondslagen over de maanden van het jaar, die tijdens het verlaten van het perceel nog niet zijn ingetreden. Grondslag voor de berekening der ontheffing is het verschil in hoofdsom tusschen den opgelegden aanslag en de belasting, die bij toepassing van art. 38, ten behoeve van de landsverdediging zijn gevorderd ; een en ander voor zoover daarvoor geen andere in de plaats zijn genomen. Op den zelfden voet wordt ambtshalve ontheffing van den aanslag in de personeele belasting verleend ter zake van motorrijtuigen, waarmede de houders als lid van het Vrijwillig Militair Automobiel Korps bij die mobilisatie, onder de wapenen zijn gekomen. De ontheffing wordt verleend over de maanden, die tijdens het onder de wapenen komen of tijdens de vordering nog niet waren ingetreden. Voor den duur van de tegenwoordige mobilisatie van land- en zeemacht wordt aan de houders van de in het tweede lid bedoelde motorrijtuigen, zoolang zij onder de wapenen blijven, vrijstelling van personeele belasting verleend voor die motorrijtuigen, alsmede voor hunne dienstboden, die zich met hen onder de wapenen bevinden.  — 79 — Art. 68 lste lid, voor het in gebruik genomen perceel zou verschuldigd zijn. § 2. Indien eene woning, al is zij gei durende het geheele jaar gemeubeld geweest, niet meer dan tien dagen is bewoond, wordt aan den belastingplichtige op zijne aangifte teruggaaf verleend van de belasting naar de eerste twee grondslagen. dsJj^flBI Deze bepaling blijft van toepassing wanneer het perceel door eén huisbewaarder is bewoond. De te verleenen teruggaaf wordt dan echter verminderd met het bedrag der belasting, waarvoor de belanghebbende zou zijn aangeslagen in het geval, vermeld in art. 33, § 3. De bepaling is niet' van toepassing, wanneer de belastingplichtige in den loop van het jaar eene andere woning in gebruik neemt, en voor deze, op grond van art. 38, 2de lid, niet wordt aangeslagen. § 3. Aan den belastingplichtige, die één of meer dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten, waarvoor hij is of zal worden aangeslagen, afschaft of niet langer tot belastbare doeleinden bezigt, wordt, voor zoover hij geen andere daarvoor in de plaats neemt of tot belastbare doeleinden gebruikt, op zijne aangifte geheele of gedeeltelijke ontheffing verleend van zijn aanslag naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag over de maanden van het jaar, die tijdens de afschaffing of tijdens het eindigen van het belastbaar gebruik nog niet zijn ingetreden. Indien het tijdstip der afschaffing of van het eindigen van het belastbaar gebruik niet ten genoege van dengene, die  Art. 68 — 80 — de ontheffing heeft te verleenen, vaststaat, wordt de ontheffing verleend over de volle maanden van het jaar gedurende welke na het indienen der aangifte van , geen belastbaar gebruik is gebleken. § 4. De aangiften volgens dit artikel moeten worden ingediend bij den inspecteur der directe belastingen, in wiens inspectie de aanslag is vastgesteld: de aangiften volgens § 1 uiterlijk binnen zes weken na het verlaten van het perceel, die volgens § 2 uiterlijk binnen zes weken na afloop van het belastingjaar, die volgens § 3 uiterlijk binnen zes weken nadat de afschaffing heeft plaats gehad of het belastbaar gebruik is geëindigd. § 5. De uitspraak van den inspecteur is met redenen omkleed, wanneer het verzoek geheel of ten deele wordt afgewezen. Afschrift wordt gezonden aan hem die de aangifte heeft gedaan, aangeteekend per post of tegen gedagteekend ontvangbewijs. De uitspraak op eene aangifte volgens § 3 kan tot na afloop van het jaar worden uitgesteld. § 1 is aldus gewjjzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 1. Blijkens het voorl. verslag 2e Kamer werd gevraagd of het de bedoeling is, dat de in deze § vervatte bepaling alleen gelden zal bij verhuizingen, binnen dezelfde gemeente of ook bij verhuizing naar elders. De Minister deelde bij de memorie van antw. mede dat, nu geen onderscheid wordt gemaakt, het van zelve spreekt, dat het onverschillig is waar het nieuwe perceel is gelegen. —- Indien binnen 6 weken een perceel, in welke gemeente ook, wordt betrokken, kan naar deze paragraaf geen ontheffing worden verleend, onverschillig of de huurwaarde van het (nieuwe) perceel boven of beneden de grens '  — 81 — Art. 63 ligt, waar volgens art. 12 de heffing der belasting aanvangt. De betrokken persoon blijft een perceel in gebruik hebben; hij blijft dus naar het systeem der wet (art. 2, § 1) belastingplichtig. In nauw verband hiermede staat art. 38, 2de lid (verg. hierboven). Wanneer de hoofdbewoner (thans hoofdgebruiker) van een perceel een gedeelte gemeubeld verhuurt, zijn er volgens art. 33, § 1, twee perceelen. Het geval is denkbaar, dat de hoofdbewoner het huis verlaat, zonder een ander perceel in gebruik te nemen, en de huurder met hem toebehoorende meubelen daarin achterblijft. Alsdan zou dus aanspraak op ontheffing bestaan voor één perceel, het gedeelte, dat de hoofdbewoner (thans hoofdgebruiker) zelf 'feitelijk in gebruik heeft gehad. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § la is ingevoegd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 2 is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — De derde alinea is toegevoegd bh' de wet van 2 Juni 1900, S. 77. —■ Aan het woord „woning" in art. 63 genoemd, kan slechts de beteekenis worden gegeven, die het gewone spraakgebruik daaraan hecht, zoodat een perceel, uitsluitend voor vergaderlokaal bestemd, niet onder dat begrip valt (K. B. 18 Mei 1916, A. B. blz. 129.) — § 3 is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat deze § was gewijzigd bn de wet van 3 April 1909, S. 95, terwijl het tweede lid is toegevoegd bij eerstgenoemde -wet. — Volgens art. 63, § 3, wordt, bij afschaffing vah dienstboden, paarden en motorrijtuigen, op aangifte van den belastingplichtige ontheffing van de deswege verschuldigde belasting verleend over de maanden van het jaar, die tijdens het indienen der aangifte nog niet zijn ingetreden. Deze termijnsbepaling maakt hét mogelijk, dat de surveilleerende ambtenaren, van het ingediend zijn der aangifte verwittigd, kunnen controleeren of er na die aangifte geen belastbaar gebruik heeft plaats gevonden. Voor de administratie is die regeling zeer doelmatig, maar voor den belastingplichtige leidt zij menigwerf tot geldelijk nadeel, daar een S. & J. n°. 34. 6  Art. 63 — 82 — verzuim, ook slechts van eenige dagen, hem op een maand belasting kan komen te staan. Erger nog wordt dit, wanneer in bijzondere gevallen, zooals bij overlijden, laat tot stand komen van den aanslag e. d., de aangifte geruimen tijd achterwege blijft, daar alsdan óf slechts eene geringe ontheffing óf in het geheel geen ontheffing verleend kan' worden. Langs den weg van art. 67 — ontheffing vanwege dwaling of onwillig verzuim — valt geen uitkomst te brengen, want het bedrag aan ontheffing is — de Minister merkte het reeds op in de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp Gedrukte Stukken 1914/1915 — n°. 311 materieel aan het tijdstip van de indiening der aangifte vastgeknoopt. Aan deze ongewenschte regeling ware een einde te maken, door de ontheffing te berekenen niet van het tijdstip der aangifte, doch van dat der afschaffing. Echter behoort dat niet te geschieden ten koste van een behoorlijk toezicht; daarom wordt tevens voorgesteld, den belanghebbende de verplichting op te leggen om de aangifte te doen binnen zes weken, en verder om de ontheffig alleen te verleenen over den tijd, gedurende welken gebleken is, dat geen belastbaar gebruik heeft plaats gevonden. De belastingschuldige heeft het dan, evenals nu, zelf in de hand, door eene zeer tijdige aangifte (bijv. eenige dagen vóór de afschaffing) de Ontheffing tot het volle bedrag deelachtig te worden, terwijl daarnevens verzuim van zijne zijde niet dadelijk eene aanmerkelijke inkorting van zijn recht ten gevolge zal behoeven, te hebben. Nu de belasting van de motorrijtuigen verhoogd wordt, acht de Minister het billijk de mogelijkheid tot ontheffing ook te openen voor de motorrijwielen. (M. v. T., Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — Alleen wanneer verder geen of minder dienstboden of paarden worden gehouden, is er recht op ontheffing. Niet wanneer dienstboden of paarden worden vervangen door andere, waarvoor de belasting lager is. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) — § 4 is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § 5 is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580.  , - 83 — Art. 65 Art. 64. Hij, die bezwaar heeft tegen de uitspraak van den inspecteur op zijne aangifte, krachtens het vorig artikel ingediend, kan binnen dertig dagen, nadat het afschrift hem is toegezonden, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Als datum van toezending geldt die der aanteekening per post of die van het ontvangbewijs. Het beroep geschiedt door indiening van • een met redenen omkleed beroepschrift bij den voorzitter van den raad. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij 'overgelegd. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Art. 65. § § 1—2. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) § 3. Aan, den belastingschuldige, die door ziekte, gebrek aan werk, het ontvallen van den kostwinner of andere dergelijke omstandigheden tijdelijk buiten staat is geraakt anders dan met buitengewoon bezwaar de belasting of de volle belasting te betalen, kan op zijn verzoek geheele of gedeeltelijke ontheffing van zijn aanslag worden verleend over het geheele jaar of een gedeelte daarvan. De verzoekschriften volgens dit artikel worden ingediend bij den directeur der directe belastingen, in wiens directie de aanslag is vastgesteld. De directeur zendt afschrift van zijne uitspraak aan den verzoeker aangeteekend per post of tegen gedagteekend ontvangbewijs. 6*  Art. 66 — 84 — § § 4—5. (Vervallen ingevolge de wet van 19 September 1919, S. 580.) § 3. De laatste twee leden zijn toegevoegd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — Bij besluit van 13 Augustus 1917, S. 564, hierna onder de bijlagen opgenomen, is voor de verzoekschriften en beschikkingen betreffende de toepassing van,art. 65, § 3 der wet vrijstelling van zegelrecht verleend. — Volgens de bedoeling der wet zal deze paragraaf met groote omzichtigheid zijn toe te passen. Die bedoeling is geen andere dan om de bevoegdheid tot ontheffing te verleenen waar executie tot verhaal der belasting wel — althans voor een keer — mogelijk, doch door de omstandigheden eene niet gemotiveerde hardheid zou zijn. Overigens is die bevoegdheid beperkt tot eenige speciaal genoemde, of althans in hunnen aard aangeduide, gevallen. (Res. Verz. 1897, n°. 13.) Art. 66. Hij, die bezwaar heeft tegen de uitspraak van den directeur op zijn verzoekschrift, krachtens het vorig artikel ingediend, kan binnen dertig dagen, nadat het afschrift hem is toegezonden, in beroep komen bij den Minister van Financiën. Als datum van toezending geldt die der aanteekening per post of die van het ontvangbewijs. Mlrti? HOOFDSTUK XII Bijzondere bepalingen. Art. 66bis. Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen, op voorstel van den ambtenaar die den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd. De ontheffingen volgens Hoofdstuk XI kunnen door dien directeur ambtshalve worden verleend. Dit artikel is aldus vastgesteld en opgenomen  — 86 — Art. 68 onder Hoofdstak XII bij de wet van 19 September 1919, S. 680. — Het komt wensehelijk voor om, op het voetspoor van art. 109 der wet op de inkomstenbelasting, aan de directeurs der directe belastingen ook ten aanzien van de personeele belasting de bevoegdheid toe te kennen tot het ambtshalve verleenen van vermindering en ontheffing'op den aanslag. Thans is daartoe in elk geval een Koninklijk besluit krachtens art. 67 noodig, terwijl de meeste dier gevallen van zeer eenvoudigen aard zijn en volgens vaste regels worden behandeld. Het spreekt vanzelf, dat de directeurs nopens de uitoefening van hunne bevoegdheid van den Minister algemeene voorschriften zullen ontvangen. Zulks is eveneens bij de wet op de inkomstenbelasting geschied en daarbij ls uitgegaan van de gedachte, dat belastingschuldigen, die in verzuim zijn, nog zooveel als doenlijk en billijk is, moeten worden geholpen. «In verband hiermede kan de werkingssfeer van art. 67 beperkt worden tot het geval van art. Blbis, waarover hierboven is gehandeld. (M. v. T , Gedr. St. 1915/16, n°. 214.) — Zie de aant. op art. 61'6m. Art. 67. Wij behouden Ons voorin bijzondere gevallen vanwege dwaling of onwillig verzuim kwijtschelding te verleenen van de verdubbeling en van de verhooging van belasting, bedoeld in art. 516is. Dit artikel, aanvankelijk.voorkomende onder het vorig Hoofdstuk is aldus vastgesteld bij de wet van 19 September' 1919, S. 580 en daarbij overgebracht naar Hoofdstuk XII. — Zie de aanteekening op art. 66&». Art. 68. Ieder erfgenaam, de executeur-testamentair of de bewindvoerder over de nalatenschap is bevoegd bezwaaren beroepschriften, aangiften volgens art. 63 en verzoekschriften in te dienen omtrent den aanslag van een overledene, alsof hij zelf de aangeslagene ware. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 19 December 1914, S. 564.  Art. 69 — 86 — Art. 69. De gemeentebesturen zijn gehouden aan de ambtenaren der directe belastingen op hun verzoek kosteloos inlichtingen te doen verstrekken uit de bevolkingsregisters en zoo noodig uit de registers van den burgerlijken stand. Art. 70. § 1. Voor de opnemingen volgens art. 50 hebben de daarmede belaste personen toegang tot alle gedeelten van het perceel en van de ongebouwde aanhoorigheden van het perceel, waar de opneming moet worden gedaan ; alsmede voor de opneming van pleiziervaartuigen tot alle gedeelten dier vaartuigen. § 2. Tot het opnemen en onderzoeken der paarden hebben de ambtenaren der directe belastingen, tot het opnemen en onderzoeken der motorrijtuigen hebben de ambtenaren der directe belastingen en de in art. 50, § 2, bedoelde deskundigen toegang tot alle stallen en bergplaatsen. § 3. De ambtenaren der directe belastingen hebben, mits vodrzien van eene lastgeving van hunnen inspecteur, die zij desgevorderd moeten vertoonen, tot het opnemen der biljarten toegang tot alle gedeelten van elk perceel. § i. Toegang volgens dit artikel kan, behalve op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen, dagelijks worden geëischt van voormiddags acht uur tot zonsondergang. De gebruikers der perceelen, stallen en bergplaatsen en de houders der paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten zijn verplicht, desgevraagd, de aanwijzingen te geven, die voor de opneming en het onderzoek noodig zijn. Wordt de toegang belet of. geweigerd, dan verschaffen de. volgens dit artikel tot  _ 87 — ..RSf Art. 71 den toegang bevoegde personen zich dien, desnoods met bebulp van den sterken arm, na bekomen machtiging van het hoofd van het gemeentebestuur of van . den kantonrechter, die daarbij een persoon aanwijst om hen te vergezellen. Zij maken alsdan van het gebeurde proces-verbaal op, dat binnen vier en twintig uren aan den gebruiker van het gebouwd of ongebouwd eigendom in afschrift wordt beteekend. § f 1 en 4 zijn aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. — § § 2 en 3 zijn aldus vastgesteld bij de wet van 19 September 1919, S. 580, nadat § 2 en het tweede lid van § 4 waren gewijzigd bij de wet van 3 April 1909, S. 95. Art. 71. De stukken krachtens deze wet op te maken en uit te vaardigen, quitantiën van betaalde belasting, zoomede de processtukken, daaronder begrepen vonnissen en afschriften van vonnissen, betreffende de toepassing van deze wet, zijn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. Tengevolge van art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917 is art. 71 afgeschaft. Intusschen zijn ingevolge eerstgenoemde wetten en het Koninklijk besluit van 31 Augustus 1917, S. 564 alle krachtens de wet op de personeele belasting op te maken en uit te vaardigen stukken, zoomede de processtukken, daaronder begrepen vonnissen en afschriften van vonnissen betreffende de toepassing dier wet, öf niet aan zegelrecht onderworpen öf daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie. (Res. van den Minister van Financiën van 10 Oetober 1917, n°. 60 (Verz. n°. 876), onderdeel VI.)  Ar4. 72 — 88 — H HOOFDSTUK XIII. Bepalingen van strafrechtelijken aard. Art. 72. § 1. Hij, die volgens artt. 41 tot en met 47 tot aangifte gehouden zijne verplichting niet of niet volledig * nakomt of eene onjuiste opgaaf doet, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Indien het verschil tusschen de belasting, volgens eene onvolledige of onjuiste aangifte en volgens den werkelijken toestand in hoofdsom en opcenten over het geheele jaar berekend, meer dan twintig gulden bedraagt, wordt het maximum der geldboete verhoogd tot vijfmaal dat verschil. Bedraagt de belasting die volgens eene aangifte, bedoeld in art. 45 zou moeten worden betaald, in hoofdsom en opcenten over het geheele jaar berekend, meer dan twintig gulden, dan wordt voor het verzuim der aangifte voormeld maximum verhoogd tot vijfmaal het aldus berekend bedrag. De bepalingen van het eerste, tweede en derde lid vinden geene toepassing ten aanzien van de opgaaf der waarde van motorrijtuigen en van pleiziervaartuigen. § 2. Met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft het weigeren of beletten van toegang aan personen, die volgens art. 70 tot dien toegang bevoegd zijn. Gelijke straf wordt opgelegd wegens overtreding van § 4, tweede lid, van gemeld artikel. § 1 is aldus gewijzigd bij de wet van 19 September 1919, S. 580. Het laatste lid van deze § is bij voormelde wet toegevoegd. — § 1, laatste lid. Zie de aant. op het vierde lid van art. 5lbis.  — 89 — Art. 77 Art. 73. De feiten, strafbaar volgens deze wet, worden beschouwd als overtredingen. Art. 74. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de in art. 8, n08. 1°. tot en met 4°. en 6°., van van het Wetboek van 'Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen. Zij maken van hunne bevinding procesverbaal op, dat den bekeurde wordt beteekend op de wijze voorgeschreven bij art. 144 van het Wetboek van Strafvordering. Art. 75. De feiten, strafbaar volgens de bepakngen dezer wet, worden vanwege den Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij art. 141, 2°., van het Wetboek van Strafvordering. Art. 76. Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, mits vóór de dagvaarding, door of vanwege den Minister van Financiën tot transactie worden toegelaten. Art. 77. Wanneer eene bekeuring wegens overtreding van art. 72, § 1, bij transactie is afgedaan, wanneer eene veroordeeling te dier zake onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan of wanneer het recht tot strafvordering krachtens art. 74 van het Wetboek van Strafrecht is vervallen, wordt de belasting, waarvoor de bekeurde of veroordeelde alsnog moet worden aangeslagen, voor zooveel betreft den derden, vierden,' vijfden of zevenden grondslag, berekend over het geheele jaar. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 14 Juli 1898, S. 181, 3 April 1909, S. 95 en 19 September 1919, S. 580.  Art. 78 — 90 — hoofdstuk: xiv. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 78. Art. 8, vierde lid, der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad n°. 22), gewijzigd door die van den 15 Juli 1869 (Staatsblad n°. 133) en 2 October 1893 (Staatsblad n°. 149), wordt vervangen door: „De aanslagen naar tijdsgelang zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er, na de maand, waarin bet kohier is afgekondigd, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Is het kohier later dan in de voorlaatste maand van het belastingjaar afgekondigd, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar". Art. 9, 2°., dier wet wordt vervangen door : „2°. voor zooveel de personeele belasting betreft, wanneer blijkt, dat de belastingschuldige het Rijk met der woon wil verlaten met wegvoering der meubelen". Art. 786*s. Voor de belastingjaren 1898 tot en met 1907 gelden de volgende bepalingen, uitsluitend betreffende de perceelen, waar, met vergunning ingevolge de wet van 28 Juni 1881 (Staats^blad n°. 97), laatstelijk gewijzigd bij die van 16 April 1885 (Staatsblad n°. 78), sterke drank in het klein wordt verkocht. Indien na afloop van het dienstjaar blijkt, dat de belasting naar de eerste drie grondslagen in hoofdsom meer heeft bedragen dan 150 ten honderd van de belasting op het personeel naar de eerste  — 91 — Art. 78&M vier grondslagen in hoofdsom over het dienstjaar 1896—1897, dan wordt het meerdere na afloop van het jaar ambtshalve afgèschreven, en wel: over 1898 geheel; „ 1899 voor negen tiende 1900 „ acht •1901 „ zeven 1902 „ zes 1903 „ vijf 1904 „ vier 1905 „ drie 1906 „ twee 1907 „ één met dien verstande, dat geen afschrijvingen worden verleend, welke in hoofdsom minder dan één gulden zouden bedragen. Indien een aanslag in de personeele belasting over 1896—1897 ontbreekt of meer omvat dan het perceel, dat onder dit artikel valt, treedt een door den directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen naar dè omstandigheden te bepalen bedrag daarvoor in de plaats. De" belanghebbende kan van des directeurs bepaling in beroep komen bij Onzen Minister van Financiën, binnen eene maand nadat zij te zijner kennis kwam. De toepassing van dit artikel blijft beperkt tot hem, die het perceel bij het begin van 1898 in gebruik had, zijne weduwe en zijne erfgenamen. In geval van ontheffing volgens art. 63, § 1, of art. 65, § 1, wordt de afschrijving slechts verleend over de maanden van het jaar, die tijdens het verlaten van het perceel nog niet zijn ingetreden. Wanneer over een belastingjaar geen aanspraak op afschrijving bestaat, wordt  Art. 79 — 92 — • ook over de volgende belastingjaren geen afschrijving verleend. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 2 Juni 1900, S. 77. Art. 79. Deze wet treedt in werking op een door de wet nader te bepalen dag. De wet is in werking getreden tegelijk met de wet van 7 December 1896, S. 178, houdende hare invoering en intrekking der wet van 29 Maart 1833, S. 4 met de wijzigingswetten, en wel op den dag harer afkondiging, zijnde 12 December 1896. — Ingevolge art. III der wet van 19 September 1919, S. 580 treedt deze wijzigingswet in werking met ingang van 1 Januari 1920. Zij blijft buiten toepassing voor de heffing der belasting over de aan het jaar 1920 voorafgaande belastingjaren. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 16 April 1896. EMMA. • De Minister van Financiën, Spbbnger van Eyk. (üitgeg. 24 April 1896.)  — 93 — TABEL van verdeeling der gemeenten in klassen, bedoeld in art. 5 der wet. Zooals de tabel is gewijzigd bij de wetten van 2 Juni 1900, S. 77, 21 October 1902, S. 183, 30 November 1903, S. 287, 15 Juli 1907, S. 200, 23 Juli 1908, S. 237, 31 December 1913, S. 469, 31 December 1914, S. 653, ' 19 Juni 1915, S. 280, 18 Maart 1916, S. 137, 10 November 1916, S. 499, 9 November 1917, S. 628, 7 Juni 1919, S. 308 en 25 Juli 1919, S. 510. Provincie Noordbrabant. 4e Klasse : 's Hertogenbosch. 5e Klasse: Breda. Tilburg (stad). 6e Klasse: Bergen op Zoom (stad). 'Eindhoven. Halsteren (nabij Bergen op Zoom). Helmond (kom en onmiddellijke omgeving), 's Hertogenbosch (Orthen). Oss (kom). Princenhage (nabij Breda). Teteringen (Terheijdensche Hoek, Zandberg en Teteringsche Dijk). Tilburg (naaste omgeving der stad). Waalwijk. 7e Klasse: Baardwijk. Besoijen. Boxtel (kom). Dinteloord en Prinsland (kom Dinteloord). Geertruidenberg (kom). Gestel en Blaarthem (het.deel grenzende aan Eindhoven).1 Ginneken en Bavel (kom Ginneken). Heusden. Loon op Zand (een gedeelte van Kaatsheuvel). Oosterhout (kom). Oss (overig deel). Oudenbosch. Princenhage (kom en nabij Ginneken). ' Baamsdonk (Raamsdonkerveer). Bavenstein. Boosendaal en Nispen (kom van Roosendaal). Bosmalen (Hintham).' Stratum (het deel grenzende aan Eindhoven). 1 Strijp (het deel grenzende aan Eindhoven). 1 Tilburg (overig deel). Tongelre (het deel grenzende aan Eindhoven). 1 Vught. Werkendam (kom), de Werken en Sleeuwijk (kom). Willemstad (stad). Woehsel (het deel grenzende aan Eindhoven).1 Woudrichem (kom). Zevenbergen (kom). 8e Klasse : Almkerk. Beek en Donk (kommen). Bergen op Zoom (overig deel). Berghem. Ber- 1 Hieronder te verstaan het grondgebied, dat mgevolge art. 1 der wet van 27 November 1919, b. 785, met de gemeente Eindhoven is vereenigd  — 94 — licum. Boxmeer. Boxtel (overig deel). Capelle. Cromvoirt. Cuyk en St. Agatha (dorp). Deurne en Liesel. (kom Deurne). Dinteloord en Prinsland (overig deel). Dongen (kom). Drongelen. Drunen. Den Dungen. Dussen. Engelen. Eseh. Etten en Leur (kom Etten en kom Leur). Fijnaart en Hemingen. Geldrop Gemert (kom). Gestel en Blaarthem (Kerkstraat en omgeving). 1 Goirle (kom). Grave. Halsteren (overig deel). Hedikhuizen (Sectie G). Helmond (overig deel). Helvoirt. Herpt. Hooge- en Lage-Zwaluwe. Klundert. Lith. Loon op Zand (overig deel). Meeuwen. St. Michielsgestel. Mierlo ('t Hout). Nieuwkuik. Nieuw Vossemeer. St. Oedenrode (kom). Oirschot (kom). Oisterwijk (kom). Ossendrecht (westelijk deel). Oud en Nieuw Gastel. Baamsdonk (overig deel). Boosendaal en Nispen (overig deel). Princenhage (overig deel). Schijndel (kom en naaste omgeving). Stratum (overig deel). 1 Strijp (overig deel, voor zoover niet vallende in de 9e klasse). 1 Sprang, Standdaarbuiten. Steenbergen en Kruisland. Teterin-, gen (dorp). Terheydën. Tongelre (overig deel, voor zoover niet vallende in de 9e klasse).1 Uden (kom). Valkenswaard. Veghel (kom) en Middegaal. Vlijmen. Vrijhoeve Capelle. Waspik (r-en noorden van den spoorweg 's Hertogenbosch-Zwaluwe). de Werken en Sleeuwijk (oe Kil). Willemstad (overig deel). Woensdrecht (westelijk deel). Woensel (overig deel, voor zoover niet vallende in de 9e klasse).1 Wouw. Zevenbergen (overig deel). Zundert (kom). 9e Klasse : Aalst. Aarle-Bixtel. Alem. Maren en Kessel. Alphen en Biel. Andel (Op- en Neer). Asten. Baarle-Nassau. Bakel en Milheeze. Beek en Donk (overig deel). Beers. Bergeijk. Berkel. Best. Beugen en Bijkevoort. Bladel en Netersel. Boekei. Bokhoven. Borkel en Schaft. Budel. Chaam. Cuyk en St. Agatha (overig deel). Deurne en Liesel (overig deel). Deursen en Dennenburg. Dieden. Demen en Langel. Diessen. Dinther. Dommelen. Dongen (overig deel). Duizel en Steensel. Eersel. Empel en Meerwijk. Erp. Escharen. Etten en Leur (overig deel). Gassel. Geertruidenberg ï Hieronder te verstaan het grondgebied, dat ingevolge art. 1 der wet van 27 November 1919, S. 785, met de gememnte Eindhoven is vereenigd.  — 95 — (overig deel). Geffen. Gemert (overig deel). Genderen. Gestel en Blaarthem (overig deel). 1 Giessen. Güze en Rijen. Ginneken en Bavel (overig deel). Goirle (overig deel), 's Gravenmoer. Haaren. Haps. Hedikhuizen (overig deel). Heesch. Heeswijk. Heeze. Herpen. Hilvarenbeek. Hoeven. Hoogeloon. Hapert en Casteren. Hooge- en Lage-Mierde. Huibergen. Huisseling en Neerloon. Leende. Liempde. Lieröp. Lieshout. Linden. Lithoijen. Luyksgestel. Maarheeze. Maashees en Overloon. Made en Drimmelen. Megen. Haren en Macharen. Mierio (overig deel). Mill en St. Hubert. Moergestel. Nistelrode. Nuland. Nunen, Gerwen en Nederwetten. St. Oedenrode (overig deel). Oeffelt. Oerle. Oijen en Teeffelen. Oirsehot. (overig deel). Óisterwijk (overig deel). Oost-, West- en Middelbeers. Oosterhout (overig deel). Oploo, St. Anthonis en Ledeacker. Ossendreoht (oostelijk deel). Oudheusden. Putte. Reek. Rousel. Riethoven. Rosmalen (overig deel). Rucphen en Varenseinde. Rijsbergen. Rijswijk. Sambeek. Sohayk. Schijndel (overig deel). Soerendonk, Sterksel en Gassel. Someren. Son en Breugel. Stiphout. Strijp (Welschap en omgeving). 1 Teteringen (overig deel). Tongelre (Dorp, Kol en Urkhoven).1 Uden (óverig deel). Udenhout. Veen. Veghel (overig deel). Veldhoven en Mereveldhoven. Velp. Vessem. Wintelre en Knegsel. Vierlingsbeek. Vlierden. Waalre. Wanroy. Waspik (overig deel), de Werken en Sleeuwijk (overig deel). Werkendam (overig deel). Westerhoven. Woensdrecht (oostelijk deel). Woensel (Acht, Eckart en Vlokhoven). 1 Woudrichem (overig, deel). Wijk en Aalburg. Zeeland. Zeelst. Zesgehuchten: Zundert (overig deel). Provincie Gelderland. 3e Klasse: Arnhem. Nijmegen (kom). ie Klasse: Arnhem ;(buitenwijken). Nijmegen . (buitenwijken). 5° Klasse : Nijmegen (Hees, Neerbosch en Hatert). Wageningen (stad). 6° BMsse: Apeldoorn (kom van de hoofdaf- 1 Hieronder te verstaan het grondgebied, dat mgevolge art. 1 der wet van 27 November 1919 ' 01 'ö&- met ae gemeente Eindhoven is vereenigd.  — 96 — deeling Apeldoorn). Bergh ('s Heerenberg en Lengel—gedeeltelijk). Culemborg. Doesburg. Doetinchem (stad). Eist (de Praets). Benkum (Ooslerbeek). Rheden (Velp). Tiel. Ubbergen (Beek). Winterswijk (dorp). Zutphen. 7e Klasse: Aalten (kom). Brummen (kom). Doetinchem (2 deelen nabij stad en NieuwGaanderen). Ede (kom en Veenendaal-dorp). Geldermalsen (kom). Gendringen (Gendringen, de Pol, Oer, Ulft en Voorst gedeeltelijk). Groesbeek (Berg en Dal en kom). Harderwijk (stad). Herwen en Aerdt (Tolkamer). Huissen (kom). Nijkerk (kom). Nijmegen (overig deel). Renkum (dorp). Rheden (Steeg, Dieren en Ellekom). Wisch (Terborg en Silvolde). Zaltbommel. Zevenaar (stad). 8e Klasse: Aalten (overig deel). Ammerzoden. Angerlo. Arnhem (Schaarsbergen). Barneveld (kom). Beesd. Bemmel. Bergh (Stokkum, Zeddam, Braamt en Vinkwijk). Beuningen. Beusichem. Borculo (kom). Brakel. Brommen (overig deel). Buren. Buurmalsen. Deil. Didam (kom). Dinxperlo (kom). Dodewaard. Doetinchem (Oosselt en Oud-Gaanderen). Doorwerdt. Driel (kom Kerk-Driél). Druten (kom). Duiven. Echteld. Ede (Bennekom, Veenendaal — overig deel — en Lunteren). Elburg. Eist (behalve de Praets). Ermelo (dorpen Ermelo en Nunspeet). Ewijk. Geldermalsen (overig deel). Gent. Groenlo. Groesbeek (Stekkenberg). Hattem. Hedel. Hemmen. Hengelo (kom). Herwen en Aerdt (Lobith). Heteren. Huissen (overig deel). Hummelo (de ] dorpen Hummelo en Laag-Keppel). Hurwenen. IJzendoorn. Kesteren. Lichtenvoorde (kom). Lienden. Lochem (kom). Maurik. Millingen. Neede (kom). Nijkerk (overig deel). Putten (ifcom). Benkum (overig deel). Bheden (Spankeren). Rossum. Rozendaal. Scherpenzeel. Steenderen (dorpen Steenderen, Bronkhorst en Toldijk). Valburg. Voorst. Vorden (kom). Vuren en Dalem. Wadenoijen. Wageningen (overig deel). Wamel (kom). Warnsveld (kom). Westervoort. Wijehen (kom). Winterswijk (overig deel). Wisch (kom Varsseveld). Zoelen. 9e Klasse: Apeldoorn (overig deel). Appeltem. Balgoy. Barneveld (overig deel). Batenburg. Bergh (overig deel). Bergharen. Borculo (overig deel). Didam (overig deel). Dinxperlo  — 97 — {overig deel). Doetinchem (overig deel). Doornspijk. Dreumel. Driel (overig deel). Druten (overig deel). Ede (overig deel). Eibergen. Epe. Ermelo (overig deel). Est en Opijnen. Gameren. Gendringen (overig deel). Gorssel. Groesbeek (overig deel). Haatten. Harderwijk (overig deel). Heerde. Heerewaarden. Hengelo (overig deel). Herwen en Aerdt (overig deel). Herwijnen. Heumen. Hoevelaken. Horasen. Hummelo (overig deel). Kerkwijk. Laren. Lichtenvoorde (overig deel). Lochem (overig deel). Nederhemert.- Neede (overig deel). Oldebroek. Ophemert. Overasselt. Pannerden. Poederoijen. Putten (overig deel). Rheden (Laag-Soeren). Ruurlo. Steenderen (overig deel). Ubbergen (overig deel). Varik. Vorden (overig . deel). Waardenburg. Wamel (overig deel). Warnsveld (overig deel). Wehl. Wijchen (overig deel). Wisch (overig deel). Zelhem. Zevenaar (overig deel). Zuilichem. Provincie Zuidbolland. le Klasse: Rotterdam (behalve Kralingsche Veer en Hoek van Holland). 2e Klasse : 's Gravenhage. ' 3e Klasse: Leiden. Rotterdam (Kralingsche Veer). - ;:. 4e Klasse : Delft. Dordrecht. Gorinchem (kom). Gouda. Hillegersberg (behalve Terbregge). Hof van Delft (stadsgedeelte). Schiedam. Vlaardingen. Vrijenban (stadsgedeelte). 5e Klasse .- Capelle aan den IJssel. Gorinchem (overig deel). Hellevoetsluis. Leerdam. Loosduinen. Maassluis. Rgswijk'. Rotterdam (het deel van Hoek van Holland vroeger 's Gravenzande). Schiebroek. Voorburg. 6e Klasse: Alblasserdam. 's Gravenzande. Helvoet (Nieuw) (kom). Hillegersberg (Ter Bregge). Hillegom. IJsselmonde. Krimpen a/d IJssel. Krimpen a/d Lek. Lisse. Nieuwerkerk a/d IJssel. Noordwijk. Overschie. Ridderkerk. Sassenheim. Schoonhoven. Vlaar- ■ dinger Ambacht. Waddinxveen. Zwijndrecht (kom en Meerdervoort). 7" Klasse: Alkemade. Alphen aan den Rijn. Ameide. Ammerstol. Arkel. Beijerland. (Nieuw-). Beijerland (Oud-). Bergambacht. Bergschenhoek. Berkel en Bodenrijs. Bleiswijk. Bodegraven. Boskoop. Brielle. DubbelS. & .f. n» 34 7  — 98 — dam. Giessendam (kom). Gouderak. 's Gravendeel (kom). Haastrecht. Hardinxyeld. Hazerswoude. Helvoet (Nieuw) (overig deel). Hendrik-Ido-Ambacht. Hof van Delft (overig deel). Hóogblokland. Katwijk. Kethel. Koudekerk. Leiderdorp. Lekkerkerk. Lekkerland (Nieuw). Lier (de). Maasland. Middelharnis (kom). Monster. . Moordrecht. Naaldwijk.Nieuwenhoorn (Vlotbrug en Oostdijk). Noordwijkerhout. Oegstgeest. Ouderkerk a/d IJssel. Oudewater. PapendreehtjPernis. Puttershoek. Reeuwijk. Rijnsburg. Rotterdam (het deel van Hoek van Holland vroeger Naald-wijk). Rozenburg. Schipluiden. Sliedrecht. Sommelsdijk (kom). Stompwijk (Leidschendam). Valkenburg. Veur. Vianen. Voorhout. Voorschoten. Vrijenban (overig deel). Warmond. Wassenaar. Wateringen. Woerden. Zegwaard. Zevenhuizen. Zoetermeer. Zoeterwoude. Zwammerdam. Zwijndrecht (overig deel). 8e Klasse: Aar (Ter), Abbenbroek. Alblas (Oud). Asperen. Barendreeht. Barwoutswaarder. Beijerland (Zuid). Benthuizen. Berkenwoude. Bleskensgraaf. Bommel (den). Brandwijk. Dirksland. Everdingen. Geervliet. Giessendam (overig deel). Giessen Nieuwkerk. Goedereede. Goudriaan. Goudswaard, 's Gravendeel (overig deel). Groot-Ammers. Hagestein. Heenvliet. Heerjansdam. Hei- en Boeicop. Heinenoord. Hekelingen. Hekendorp. Herkingen. Heukelom. Hoogvliet. Hoornaar. Kedichem. Klaaswaal. Langerak. Lange Ruige Weide. Leerbroek. Leimuiden. Lexmond. Maasdam. Meerkerk. Melissant. Middelharnis (overig deel). Mijnsheerenland. Moercapelle. Molenaarsgraaf. Nieuwenhoorn (overig deel). Nieuwkoop. Nieuwland. Nieuwpoort. Nieuwveen. Noordeloos. Nootdorp. Numansdorp. Ooltgensplaat. Oostvoorne. Ottoland. Ouddorp. Oudenhoorn. Papekop. Peursum. Piershil. Pijnacker. Poortugaal. Rhoon. Rietveld. Rijnsaterwoude. Rockanje. Schelluinen. Schoonrewoerd. Sominelsdijk (overig deel). Spijkenisse. Stad aan 't Haringvliet. Stellendam. Stolwijk. Stompwijk (overig deel). Streefkerk. Strijen. Tienhoven. Tonge (Nieuwe). Tonge (Oude). Vierpolders. Vlist. Waarder. Westmaas. Wijngaarden. Woubrugge. Zevenhoven. Zuidland. Zwartewaal.  — 99 — Provincie Noordholland. le Klasse : Amsterdam (stadsgedeelte aan beide zijden van het IJ). 2e -K7os.se: Sloten (Sloterdijk, Baarsjes en Overtoom met tusschenliggende stadsbebouwing). Watergraafsmeer. 3e Klasse: Bussmn. Haarlem. Haarlemmerliede en Spaarnwoude (in de onmiddellijke omgeving van Haarlem). Heemstede (noordelijk deel). Hilversum. Ouder-Amstel (Omval). Schoten (zuidelijk- deel). Velsen (IJmuiden). 4fi Klasse : Alkmaar (stad). Amsterdam (overig deel, voor zoover niet vallende in de 6e klasse). Heilo (Alkmaarsch gedeelte). Haarden (buiten de vesting). Weesp. Zaandam (met uitzondering van het Kalf en"het gedeelte gelegen in polder III). 5e Klasse : Bloemendaal (behalve Vogelenzang). Buiksloot. Haarlemmerliede en Spaarnwoude (Halfweg). Heemstede (middengedeelte). Helder (Helder en Nieuwediep). Hoorn. Laren. Nieuwer-Amstel (benoorden de Kalfjeslaan). Schoten (overig deel). Velsen (overig deel). Wormerveer (met uitzondering van het buurtschap Westknollendam). Zaandam (overig deel). 6e Klasse : Amsterdam (Amsterdammer polder. Noorder IJ polder en gedeelte van sectie K, gelegen ten oosten van den Schellingwouderdijk). Assendelft (Stationsbuurt). Bergen. Beverwijk. Blaricum. Bloemendaal (Vogelenzang). Diemen. Enkhuizen. Heemstede (zuidelijk deel). Koog a/d Zaan. Krommenie. Muiden. Kaarden (vesting). Nieuwendam (sectie A.). Nieuwer-Amstel (overig deel). Ouder-Amstel (overig deel). Purmerend. Bansdorp (Schellingwoude). Sloten (overig deel). Weesperkarspel. Wormer. Wormerveer (overig deel). Zaandijk. Zandvoort. 7e Klasse: Aalsmeer. Alkmaar (overig deel). Anna Paulowna. Assendelft (overig tteefl. Beemster. Bennebroek." Broek op Langendijk. Castricum. Edam. Egmond aan Zee. 's Graveland. Haarlemmerliede en Spaarnwoude (overig deel). Haarlemmermeer. Heemskerk. Heerhugowaard. Heilo (overig deel). Huizen. Upendam. Koedijk. Lands-  — 100 — meer. Medemblik. Monnikendam. Nederhorst den Berg. Nieuwendam (overig deel). Noord-Scharwoude. Oosthuizen. Oostzaan. Oudkarspel. St. Pancras. Bansdorp (overig deel). Schagen (kom). Schoorl. Spaarndam. Terschelling (West Terschelling). Texel (Burg). Uitgeest. Uithoorn. Warmenhuizen. Westzaan. Wijdewormer-. Wijk aan Zee en Duin. Zuid-Scharwoude. 8e Klasse : Abbekerk. Akersloot. Andijk. Ankeveen. Avenhorn. Barsingerhorn. Beets. Berkhout. Blokker. Bovenkarspel. Broek in Waterland. Callantsoog. Egmond binnen. Graft. Grootebroek. Harenkarspel Helder. (overig deel) Hensbroek. Hoogkarspel. Hoogwoud. Jisp. Katwoude. Kortenhoef. Kwadijk. Limmen. St. Maarten. Marken. Middelie. Midwoud. Nibbixwöud. Nieuwe Niedorp. Obdam. Opmeer. Opperdoes. Oterleek. Oudendijk. Oude-Niedorp. Oudorp. Petten. Bijp. Schagen (overig deel). Schellinkhout. Schermerhorn. Spanbroek. Sijbecarspel. Terschelling (Oost-Terschelling). Texel (overig deel). Twisk. Urk. Ursem. Venhuizen. Vlieland. Warder. Wervershoof. Westwoud. Wieringen. Wieringerwaard. Wijdenes. Winkel. Wognum. Zijpe. Zuid- en Noord-Schermer. Zwaag. Provincie Zeeland. 4e Klasse: Vlissingen. 5e Klasse: Middelburg. 6e Klasse : Goes. Koudekerke ('t Zandt). Oosten West-Souburg. 7e Klasse : Yerseke. St. Laurens (Brigdamme). Neuzen (kom). Zierikzee. 8e Klasse: Aagtekerke. St. Annaland. Arnemuiden. Axel (kom). Baarland. Biggekerke. Borssele. Breskens (kom). Bröuwershaven. Bruinisse. Burgh. Colijnsplaat. Domburg. Dreischor. Driewegen. Duivendijke. Eikerzee. Ellemeet. Ellewoutsdijk. 's Gravenpolder. Grijpskerke. Haamstede, 's Heer Abtskerke. 's Heer Arendskerke. 's Heerenhoek. Heinkenszand. Hoedekenskerke. Hulst. St. Janssteen (nabij Hulst). Eapelle. Kats. Kattendijke. Kerkwerve. Eloetinge. Kortgene. Koudekerke (overig deel). Krabbendijke. Kruiningen. St. Laurens (dorp). St. Maartensdijk.  — 101 — Meliskerke. Nieuwerkerk. Nieuw en St. Joosland. Nisse. Noordgouwe. Noordwelle. Oosterland. Oostkapelle. Oudelande. Oud-Vosse meer. Ouwerkerk. Ovezaride. St. Philipaland. Poortvliet. Renesse. Rilland-Bath. Ritthem. Sas van Gent (kom). Soherpenisse. Sehore. Serooskerke (Schouwen). Serooskerke (WaU cheren). Stavenisse. Tholen. Veere. Vrouwenpolder. Waarde. Wemeldinge. Westkapelle. Wissekerke. Wolphaartsdijk. Zonnemaire. Zoutelande. 9e Klasse: Aardenburg. Axel (overig deel). Biervliet. Bosehkapelle. Breskens (overig deel). Cadzand. Clinge. Eede. Graauw. Groede. Hengstdijk. Hoek. Hontenisse. Hoofdplaat. IJzendijke. St. Janssteen (overig deel). Koewacht. St. Kruis. Neuzen (overig deel). Nieuwvliet. Oostburg. Ossenisse. Overslag. Philippine. Retranohement. Sas van Gent (overig deel). Schoondijke. Sluis. Stoppeldijk. Waterlandkerkje. Westdorpe. Zaamslag. Zuid. dorpe. Zuidzande. Provincie Utrecht. 3e Klasse : Baarn (kom). Utrecht (ma de wet van 20 Maart 1896, Staatsblad n°. 40). Zeist (kom). Zuilen (bij Utrecht). ■ 4e Klasse : Amersfoort (stad). Hoogland (nabij Amersfoort). 5e Klasse : Zuilen (middengedeelte). 6e Klasse : De Bildt (kom). Bunschoten (Spakenburg). Soest (Soestdijk, Langeind, Middelwijk en de Kerkebuurt). 7e Klasse: Abcoude Baambrugge. Abcoude Proostdij. De Bildt (overig deel). BreukelenNijenrode. Breukelen St. Pieters (Fechtzijde). Bunnik. Bunschoten (overig deel). Doorn. Driebergen. Haarzuilens. Harmeien. IJsselstein (stad). Jutphaas. Loenen. Maarssen. Maarsseveen (Nieuw). Maartensdijk. Nigtevecht. Oudenrijn. Rhenen (stad). Rijsenburg.Veenendaal (dorp). Veldhuizen. Vleuten. Vreeland. Vreeswijk. Wijk bij Duurstede. Willige Langerak (nabij Schoonhoven). Zeist (overig deel). Zuilen (overig deel). 8e Klasse : Achttienhoven. Amerongen. Amersfoort (overig deel). Baarn (overig deel). Benschop. Breukelen St. Pieters (Breukelerveen).  — 102 — Cothen. Eemnes. Hoenkoop. Hoogland (overig deel). Houten. IJsselstein (overig deel). Jaarsveld. Kamerik. Kockengen. Laag Nieuwkoop. Langbroek. Leersum. Leusden. Linschoten. Loenersloot. Loosdrecht. Lopik. Maarn. Maarsseveen (Oud). Mijdrecht. Montfoorti Odijk. Polsbroek. Renswoude. Rhenen (overig deel). Ruwiel. Schalkwijk. Snelrewaard. Soest (overig deel). Stoutenburg. Tienhoven. Tuil en 't Waal. Veenendaal (overig deel). Vinkeveen. Werkhoven. Westbroek. Willeskop. Willige Langerak (overig deel). Wilnis. Woudenberg. Zegveld. Provincie Friesland. 5e Klasse: Leeuwarden. Leeuwarderadeel (Schrans en Verlengde Schrans). 6e Klasse: Bolsward. Dokkum. Franeker (stad). Harlingen. Leeuwarderadeel (Huizum). Sneek. 7e Klasse : Aengwierden (Heerenveen). Haskerland (Nijehaske tot en met de Schrans en de Joure). Idaarderadeel (Grouw). Lemsterland (de Lemmer). Oostdongeradeel (nabij Dokkum). Schoterland (Heerenveen). Utingeradeel (Akkrum). 8e Klasse : Achtkarspelen. Aengwierden (overig deel). Baarderadeel. Barradeel. 't Bildt. Dantumadeel. Doniawerstal. Ferwerderadeel. Franeker(overigdeel). Franekeradeel. Gaasterland. Haskerland (overig deel). HemelumerOldephaert. Hennaarderadeel. Idaarderadeel (overig deel). Ijlst. Kollumerland. Leeuwarderadeel (overig deel). Lemsterland (overig deel). Menaldumadeel. Oostdongeradeel (overig deel). Opsterland. Bauwerderhem. Schoterland (overig deel). Sloten. SmaUingerland. Stavoren. Tietjerksteradeel. Utingeradeel (overig deel). Westdongeradeel. Weststellingwerf (Wolvega). Wijmbritseradeel. Wonseradeel. Workum. 9e Klasse: Ameland. Hindeloopcn. Ooststellingwerf. Schiermonnikoog. Weststellingwerf i (overig deel). Provincie Overijssel. 4e Klasse: Zwolle. 5e Klasse : Almelo (kom). Deventer. Enschedé. Kampen (stad).  — 103 — 6e Klasse : Almelo (naaste omgeving der kom). Hengelo (kom en naaste omgeving). IJsselmuiden (kom). Lonneker (nabij Enschede en Glanerbrugge). Oldenzaal. Zwollerkerspel (bij Zwolle). 7e Klasse: Borne (kom en naaste omgeving). Denekamp (dorp en omgeving). Diepenvee» (bij Deventer). Kampen (Brunnepe). Lonneker (Boekelo, omgeving van het station, dorp Lonneker en Driene). Losser (nabij Oldenzaal, alsmede 't Dorp, de Marke en Berghuizen). Baalte (kom). Steenwijk. Wijhe (kom). Se Klasse: Almelo (overig deel). Avereest. Blokzijl. Dalfsen. Delden (Stad). Diepenveen (overig deel). Genemuiden. Goor. Grafhorst. Haaksbergen (kom). Hasselt. Heino. Heilendoorn Holten. IJsselmuiden (overig deel). Kampen (overig deel). Kamperveen. Markelo (karspel Goor). Oldemarkt. Olst. Ootmarsum. Baalt? (overig deel). Rijssen. Steenwijkerwold. Vollenhove (Stad). Vollenhove (Ambt). Wierden (dorp en omgeving en nabij Nijverdal.) Wijhe (overig deel behalve Marle). Wilsum. Zalk en Veecaten. Zwartsluis. Zwollerkerspel (overig deel). 9e Klasse: Bathmen. Blankenham. Borne (overig deel). Delden (Ambt). Denekamp (overig deel). Diepenheim. Giethoorn. Gramsbergen. Haaksbergen (overig deel). Ham (den). Hardenberg (Ambt). Hardenberg (Stad). Hengelo (overig deel). Kuinre. Lonneker (overig deel). Losser (overig deel). Markelo (overig deel). Nieuwleusen. Ommen (Ambt). Ommen (Stad). Staphorst. Tubbergen. Vriezenveen. Wanneperveen. Weerselo. Wierden (overig deel). Wijhe (Marle). Provincie Groningen. 2e Klasse : Groningen (stad). 3e Klasse : Hoogkerk (Kostverlóren). 4e Klasse : Groningen (Helpman). 5e Klasse : Winschoten (kom). 6e Klasse: Appingedam (kom). Delfzijl (kom). Hoogezand (kom, Martenshoek en Foxhol). Oude Pekela. Slochteren (Foxham). Winschoten (overig deel, voor zoover niet vallende in de 7de klasse). T Klasse: Beerta (Oude Zijl). Haren (dorp).  — 104 — Hoogezand (overig deel). Hoogkerk (dorp en Vierverlaten). Nieuwe Pekela. Nieuwe-Schans (kom). Onatwedde (Stadskanaal en Musselkanaal). Sappemeer. Veendam. Wildervank. Winschoten (noordelijk en oostelijk deel). Zuidbroek. / j3e Klasse: Adorp. Aduard. Appingedam (overig deel). Baflo. Bedum. Beerta (overig deel). Bellingwolde. Bierum. Delfzijl (overig deel). Eenrum. Ezinge. Ensterwolde. Grijpskerk. Grootegast. Haren (overig deel). Hoogkerk (overig deel). Kantens. Kloosterburen. Leek. Leens. Loppersum. Marum. Meeden. Middelstum. Midwolda. Muntendam. Nieuwe Schans (overig deel). Nieuwolda. Noordbroek. Noorddijk. Oldehove. Oldekerk. Onstwedde. (overig deel). Scheemda. Slochteren (overig deel). Stedum. Ten Boer. Termunten. Uithuizen. Uithuizermeeden. Ulrum. Usquert. Vlagtwedde. Warffum. Wedde. Winsum. 't Zandt. Zuidhorn. Provincie Drenthe. 5e Klasse : Meppel (kom). 6e Klasse: Assen (kom). 7e Klasse : Anlo (Eexterveenschkanaal en Annerveenschkanaal). Assen (overig deel). Borger (Nieuw Buinen). Coevorden (stad). Gasselte (Gasselternijveenschemond). Gieten (Bareveld en Nieuwediep). Meppel (overig deel). »" js.iasse: Anio (overig aeei). iseuen (aorp en de PaUz). Borger (veengedeelte). Eelde. Emmen (kom, Klazinaveen, Barger-Oosterveen, Barger-Compascuum. Nieuw-Weerdinge, Nieuw-Amsterdam, Emmer-Compascuum, Munsterscheveld, Emmer-Erf scheidenveen). Gasselte (overig deel). Gieten (overig deel). Hoogeveen (kom). Nijeveen. Odoorn (veengedeelte). Boden (kom en Nietap). Buinerwold. Smilde. de Wijk. Zuidlaren (kom). 9e Klasse: Beilen (overig deel). Borger (overig deel). Coevorden (overig deel). Dalen. Diever. Dwingelo. Emmen (overig deel). Havelte. Hoogeveen (overig deel). Norg. Odoorn. (overig deel). Oosterhesselen. Peize. Boden (overig deel). Bolde. Buinen. Schoonebeek. Sleen. Vledder. Vries. Westerbork. Zuidlaren (overig deel). Zuidwolde. Zweelo.  — 105 — Provincie Limburg. 5e Klasse: Heerlen (kom Zuid). Maastricht (het deel, dat vóór 1 Januari 1920 vormde de gemeente Maastricht). 6« Klasse : Amby [vroeger vermeld dis „Amby (bij Maastricht)", voor zoover niet bij Maastricht gevoegd], Eijgelshoven. Heerlen, (kom ■ Noord). Kerkrade (Kerkrade, Holz, Chevremont en Spekholzerheide). Maastricht [de gedeelten die vroeger werden vermeld als „Amby (bij Maastricht)", „Heer (bij Maastricht)", „Meersseh (bij Maastricht)", „Oud-Vroenhoven (bij Maastricht)" en „St. Pieter (bij Maastricht)", voor zoover deze gedeelten zijn toegevoegd aan Maastricht). Meerssen (bij Maastricht). Roermond (kom). Venlo (stad met het stadsgedeelte van den Bantuini. 7e Klasse : Amby (overig deel). Berg én Terblijt (Plenkert). Qronsveld [het gedeelte, vroeger vermeld als Gronsveld (Heugem), voor zoovrer dit niet bij Maastricht is gevoegd). Heer [het gedeelte vroeger vermeld als Heer (overig deel), voor zoover dit niet bij Maastricht is gevoegd]. Heerlen (overig deel). Hoensbroek. Houthem (Plenkert en Broekhem). Hulsberg (station met omgeving). Kerkrade (overig deel). Maasbree (kom van Blerik). Maasniel (kom en naaste omgeving). Maastricht [de gedeelten, die vroeger werden vermeld als „Oud-Vroonhoven (overig deel)", „St. Pieter (overig deel)", „Gronsveld (Heugem)" en „Ueei^overig deel)", voor zoover deze gedeelten zijn toegevoegd aan Maastricht]. Meerssen (middendeel). Melick en Herkenbosch (het gedeeüe grenzende aan Roermond). Nieuwenhagen. Oud-Valkenburg (Nerum). Eoermond (gelegen zoowel ten oosten van de Maas als van de Roer). Schaesberg. Schin op Geulle (St. Pieter). Sittard (stad). Vaals (kom). Valkenburg. Venlo (Port St. Michiél). Weert (kom). 8° Klasse : Amstenrade. Beek (dorp). Bemelen. Berg en Terblijt (overig deel). Bocholtz. Borgharen (voor zoover niet aan Maastricht toegevoegd). Brunssum. Bunde. Echt (kom). Eijsden. St.^Geertruid'. Geleen. Gennep. Gronsveld (overig deel). Gulpen (kom). Horst (kom). Houthem (overig deel). Hulsberg (overig deel). Itteren. Klimmen. Maastricht [de ge-  — 106 — deelten, vroeger vermeld als „Borgharen" e» „Meerssen (overig deel)", voor zoover deze aan Maastricht zijn toegevoegd]. Meerssen [het gedeelte, vroeger vermeld als Meerssen (overig deel), voor zoover dit niet aan Maastricht is toegevoegd]. Mesch. Mheer. Nuth. Oirsbeek (behalve Doenrade). Oud Valkenburg (overig deel). Rijckholt. Roermond (overig deel). Schinnen. Schin op Geulle (overig deel). Simpalveld. Sittard (overig deel). Swalmen (kom). Tegelen. Ubach over Worms. Vaal* (overig deel). Venlo (overig 'deel). Venray (dorp). Voerendaal. Wijlre. Wittem. 9e Klasse : Aroen en Velden. Baexem. Beegden. Beek (overig deel). Beesel. Belfeld. Bergen. Bingelrade. Born. Broekhuizen. Broek Sittard. Buggenum. Cadier en Keer. Echt (overig deel). Elsloo. Geule. Grathem. Grevenbioht. Grubbenvorst. Gulpen (overig deel). Haelen. Heel en Panheel. Heijthuizen. Helden. Herten. Horn. Horst (overig deel). Hunssel. * Ittervoort. Jabeek. Kessel. Limbricht. Linne. Maasbracht. Maasbree (overig deel). Maasniel (overig deel). Margraten. Meerlod. Meijel. Melick en Herkenbosch (overig deel). Merkelbeek. Montfort. Mook en Middelaar. Munstergeleen. Nederweert. Neer. Neerritter. Nieuwstadt. Noorbeek. Nunhem. Obbicht en Papenhoven. St. Odiliënberg. Ohé en Laak. Oirsbeek (Doenrade). Ottersum. Posterholt. Boggel. Boosteren. Schimmert. Schinveld. Sevenum. Slenaken. Spaubeek. Stein. Stevensweert. Stamproij. Susteren. Swalmen (overig deel). Thorn. Ulestraten. Urmond. Venray (overig deel). Vlodrop. Wanssum. Weert (overig deel). Wessem. Wijnandsrade.  — 107 — B IJ LA GEN. Wet van den 22sten Mei 1845, S. 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen. (Zooals die wet nader is gewijzigd.) 1 Wij WILLEM II, enz. ... doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de invordering van 's Rijks directe belastingen en den voorrang van 's Rijks schatkist te dier zake, bij eene algemeene wet te regelen : Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. De invordering der directe belastingen geschiedt krachtens de door den gouverneur der provincie executoir verklaarde en door het hoofd van het plaatselijk ■ bestuur afgekondigde kohieren. 2 3 De afkondiging houdt in, dat het kohier aan den ontvanger ter invordering is ter hand gesteld en dat ieder verplicht is 1 De wet van 2 Ootober 1893, S. 149 tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten is vervallen, ingevolge de wet van .19 Deoember 1914, S. 563, tot heffing eener inkomstenbelasting. (Deze wet ls opgenomen onder N°. 54 der Editie Sohuurman en Jordens). Bn art. 129 dier wet is in afwachting dat de wet van 22 Mei 1845, S. 22 door een nieuwe wet wordt vervangen, bepaald dat vctor de inkomstenbelasting eenige, in art. 129 genoemde, afwijkingen gelden. Bij] de wet van 15 Juli 1869, S. 133, is de executoir-verklaring der kohieren opgedragen aan de provinciale Inspeoteurs der directe belastingen. De titel van deze hoofdambtenaren is thans: directeur der direote belastingen, invoerrechten en accijnzen. * De kohieren der inkomstenbelasting worden met executoir verklaard of afgekondigd De in. vordering geschiedt krachtens de kohieren zooals zrj door den inspecteur zijn vastgesteld. Zie 1914" ',Wet °P de lnkom8tenbelasting  — 108 — zijnen aanslag, op den bij de wet bepaalden voet, te voldoen. Van ae afkondiging en overgave van bet kohier wordt, door het hoofd van het plaatselijk bestuur,' aanteekening gedaan op het kohier, met vermelding van den dag Waarop een en ander is geschied. 2. Na de overneming van het kohier, zéndt de ontvanger, zoodra mogelijk en kosteloos, aan ieder belastingschuldige een gedagteekend aanslagbiljet, bevattende den naam van den belastingschuldige, mitsgaders aanwijzing van het bedrag van den aanslag, van de plaats van betaling, van de dagen en uren waarop de ontvanger zitting houdt, van den ambtenaar of het college, bij welke de bezwaarschriften kunnen worden ingediend, en van den termijn daartoe bij de wet bepaald, en, eindelijk, uitnoodiging tot betaling vóór of op de vervaldagen op straffe van vervolging. Wanneer, wat de grondbelasting betreft, de belastingschuldige niet woont in eene der gemeenten tot het kantoor van ontvangst behoorende alwaar hij is aangeslagen, kan het aanslagbiljet worden toegezonden aan den huurder, pachter of bruiker, of, tot meerdere perceelen betrekking hebbende, aan den huurder, pachter of bruiker van dat gedeelte der goederen, hetwelk, volgens de - registers van het kadaster, het hoogste inkomen oplevert, mits zoodanige huurder, pachter of bruiker in eene van die gemeenten woonachtig zij. 3. De ontvangers zijn verplicht voor iedere betaling onmiddellijk quitantie op het aanslagbiljet te stellen. het aanslagbiljet in het ongereede mocht zijn geraakt, moet een duplicaat van hetzelve opgemaakt en, tegen betaling van vijf cents, behalve het zegelrecht, indien de quitantie daaraan onderworpen is, aan den belastingschuldige uitgereikt worden. 4. De toerekening en afschrijving der betalingen geschiedt in de navolgende orde :  — 109 — 1°. op de kosten van schatting, telling of herziening en van vervolging, zoo die verschuldigd zijn; 2°. op de zegelrechten der quitantiën ; 3°. op de oudste der openstaande aanslagen of vervallen termijnen. 1 5. Iedere aanslag is in zijn geheel verschuldigd door dengenen, ten wiens name dezelve op het kohier voorkomt. Niettemin kunnen de verkeerde tenaamstellingen, in den loop des dienstjaars in de kohieren der grondbelasting ontdekt, welke eene verandering of splitsing van den aanslag noodig maken, bij eenvoudig bevelschrift van den provincialen inspecteur der directe belastingen * worden hersteld. Dat bevelschrift heeft dezelfde kracht als het executoir verklaarde kohier ; hij, die zich met zijnen daarin voorkomenden aanslag bezwaard mocht achten, kan daartegen opkomen bij Gedeputeerde Staten der provincie, op denzelfden voet als voor de gewone aanslagen op de kohieren is bepaald. De termijn daartoe gaat in met den dag der kennisgeving van het bevelschrift. Bij eigendoms-overgang van onroerende goederen, zijn de nieuwe verkrijgers aansprakelijk voor de grondbelasting van het loopende en het vorige jaar, wegens die goederen verschuldigd, en kunnen zij tot de aanzuivering daarvan, evenals de schuldenaar Nzelf, rechtstreeks en in hunne eigen goederen worden aangesproken. 6. Mede-eigenaars, welke niet bij name op het kohier der grondbelasting zijn aangeslagen, zijn niet aansprakelijk, dan in het onroerend goed waarvan zij den mede-eigendom hebben. De uitwinning kan echter plaats hebben ten 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 2 October 1893, S. 149. Zie noot 1 op blz. 107 hiervoren. 2 Bij de wet van 15 Juli 1869, S. 133, zijn de woorden „provincialen Inspecteur der directe belastingen" in de plaats gesteld van „gouverneur der provincie". Zie voorts het laatste gedeelte yan noot 2 op art. 1 hiervoren.  — 110 — name van den op het kohier bekenden mede-eigenaar, 7. Huurders, pachters of bruikers, ontvangers, rentmeesters, zaakwaarnemers, notarissen, griffiers, deurwaarders, ondernemers van openbare verkoopingen, curators in boedels van gefailleerden of van in staat van kennelijk onvermogen verkeerende belastingschuldigen, en alle andere houders of schuldenaars van penningen aan dezelve toekomende, zijn verplicht; op de daartoe gedane vordering van den ontvanger, voor rekening van den belastingschuldige, voor zoo verre de penningen, onder hen berustende of door hen verschuldigd, strekken, de directe belastingen door dezen verschuldigd te betalen, zonder daartoe eene verificatie en beëediging van schuldvordering, eene rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten, tenzij onder hen beslag gelegd of verzet gedaan ware ter zake van inschulden, waaraan bij art. 12 voorrang boven 's Rijks schatkist is toegekend. Zij zijn' zelfs' bevoegd, die betaling uit eigen beweging te doen, vóórdat zij tot de afgifte der penningen of tot voldoening van het verschuldigde overgaan. De quitantiën der betaalde belasting moeten hun in rekening worden geleden. De in dit artikel bedoelde houders of schuldenaars van penningen, in gebreke blijvende aan de vordering des ontvangers te voldoen, worden door dezen bij executoriaal beslag vervolgd, op de wijze bij het 2de boek, 2de titel, 2de afdeeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald. De kosten van vervolging komen in dat geval voor hunne rekening, zonder te dier zake eenig verhaal op de belastingschuldigen zeiven te kunnen uitoefenen. 8. Voor zooverre bij de belastingwetten de betaling bij termijnen niet geheel of gedeeltelijk is verboden, en behoudens de uitzonderingen, daaromtrent bij het volgende artikel gemaakt, zijn de aanslagen in de directe belastingen op de  — m — voijaarskohieren invorderbaar in tien gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt den laatsten dag der tweede maand van het dienstjaar ; de tweede termijn den laatsten dag der derde maand, en zoo vervolgens. Met afwijking enz. 1 De aanslagen naar tijdsgelang zijü invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er, na de maand, waarin het kohier is afgekondigd, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Is het kohier later dan in de voorlaatste maand van het belastingjaar afgekondigd! dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar. 2 3 Met afwijking enz. 4 9. De directe belastingen zijn dadelijk en in eens invorderbaar : 1°. wanneer de belastingschuldige in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard, gelijk mede in geval van inbeslagneming van roerende of onroerende goederen, van wege het Rijk, of van verkoop derzelve, ten gevolge van eene inbeslagneming namens, derden ; 2°. voor zooveel de personeele belasting betreft, wanneer blijkt, dat de belastingschuldige het Rijk met der woon wil 1 Dit lid is aldus vastgesteld bij art. 58, § 1, derde lid, der wet van 2 October 1893, S. 149, sedert vervallen; zie noot lopblz. 107 hiervoren. 2 Dit lid is aldus vastgesteld bij art. 78, eerste lid, der wet van 16 April 1896, S. 72. De aanslagen in de inkomstenbelasting naar tijdsgelang zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand die in de dagteekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn: Vermeldt de dagteekeni ng van het aanslagbiljet eene latere maand dan de voorlaatste van het belastingjaar, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar. Zie art. 129 der „Wet op de Inkomstenbelasting 1914". 4 Dit lid is aan het artikel toegevoegd bij art. 68, § 1, vierde lid, der wet van 2 Ootober 1893, S. 149, sedert vervallen; zie noot 1 op blz. 107 hiervoren  — 112 — verlaten met wegvoering der meubelen;1 3°. voor zooveel enz. 2 3 10. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van bezwaarschriften tegen den aanslag, noch door verkrijging van surseance van betaling, evenmin door het voorbehouden recht van beraad, of door de aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving. • 11. De directe belastingen, welke gedurende drie jaren, te rekenen van den dag der afkondiging van het kohier, of van de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 vermeld, of sedert de laatst beteekende akte van vervolging, oningevorderd zijn gebleven, zijn verjaard. 4 12. 's Rijks schatkist heeft het recht van voorrang ; A. Wat de grondbelasting aangaat : 1°. op de aan den belastingschuldige toebehoorende veld- en boomvruchten, turf te velde, en verdere opbrengst der goederen aan de belasting onderworpen, mitsgaders op de verschuldigde en verschuldigd wordende pacht- of huurpenningen, en op de tot zekerheid der belasting wegens te vervenen gronden geconsigneerde waarborgs-penningen; 2°. op de goederen zeiven aan de belasting onderworpen. B. Wat de overige directe belastingen aangaat: op al de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige. 1 Dit nummer, gewijzigd bij de wet van 2 October 1893, S. 149, is in zijn geheel opnieuw aldus vastgesteld bij art. 78, tweede lid, der wet van 16 April 1896, S. 72. 2 Dit nummer is vastgesteld bij art. 58, § 1, zesde lid, der wet van 2 October 1893, S. 149, sedert vervallen; zie noot 1 blz. 107 bier voren. 3 De aanslag in de inkomstenbelasting is mede dadelijk in zijn geheel invorderbaar, wanneer de aangeslagene het Kijk metterwoon wil verlaten. Zie art. 129 der „Wet op de Inkomstenbelasting 1914". * De inkomstenbelasting die drie jaar na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard. Zie art. 129 der „Wet op de Inkomstenbelasting 1914".  — 113 — Het recht van voorrang bij dit artikel toegekend, geldt boven alle andere, zelfs boven pand en hypotheek, met uitzondering alleen van de bevoorrechte inschulden in de artt. 1185 n°. 1 en 1195 n°. 1 van het Burgerlijk Wetboek opgenoemd. Hetzelve houdt stand twee jaren -na den dag der afkondiging in art. 1 of, na de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 bedoeld. De bepalingen van dit artikel brengen geen nadeel toe aan verbanden of privilegiën, vóór de afkondiging dezer wet verkregen. 13. Wanneer de belastingplichtige in gebreke blijft het verschuldigde vóór of op den verschijndag aan te zuiveren, zendt de ontvanger hem eene waarschuwing, om, binnen drie dagen, aan zijne verplichting tot betaling te voldoen. Indien op deze waarschuwing de betaling niet volgt, doet de ontvanger hem eene aanmaning toekomen, om, binnen een nieuwen termijn van drie dagen, het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat hij daartoe anders door middelen, bij de wet bepaald, zal worden gedwongen. Voor' de waarschuwing wordt in de steden vijf cents, en ten platten lande tien cents aan de belastingschuldigen in rekening gebracht ; voor de aanmaning het dubbel dier sommen. 14. De invordering der directe belastingen geschiedt bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, dat is, het recht, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. Het dwangbevel kan onderscheiden personen betreffen en over verschillende dienstjaren en directe belastingen löopen. Hetzelve wordt uitgevaardigd door den ontvanger, in naam des Konings 1 en executoir verklaard door den rechter van het kanton, waarin het kantoor gevestigd is, alwaar de belastingschuldige ten 1 „der Koningin". Art. 1 der wet van 22 Juni 1891, S. .125. ! S. & 3. n°. 84. 8  — 114 — kohiere is gebracht; het wordt aan de schuldenaars, ieder voor zoo veel hem aangaat, beteekend, met bevel tot betaling, en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. 15. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst, dan door een verzet, met redenen bekleed. Dit verzet kan nimmer tegen de wettigheid of de hoegrootheid van den aanslag gericht, noch gegrond zijn op de bewering, dat het aanslagbiljet, de waargchuwing of aanmaning niet ontvangen zouden zijn. Hetzelve wordt beteekend aan den ontvanger, die de betaling vervolgt, of ter zijner woonplaatse, en moet, op straffe van nietigheid, bevatten, keuze van domicilie binnen het gerechtelijk arrondissement waarin het kantoor van ontvangst gevestigd is, met dagvaarding voor de rechtbank van dat arrondissement tegen eenen bekwamen rechtsdag, invallende binnen den veertienden dag na de beteekening der dagvaarding. Dit verzet wordt voor de rechtbank als summiere zaak behandeld en afgedaan, met begrooting der kosten. Het verzet afgewezen zijnde, is geen hooger beroep of cassatie ontvankelijk, dan na voorafgaande consignatie van de belasting en van al de kosten, in handen van den ontvanger door wien de betaling wordt vervolgd. Met afwijking enz. 1 Terugvordering enz. 1 16. In geval bij eene inbeslagneming van roerende goederen, derden op de daarin begrepene voorwerpen geheel of gedeeltelijk recht meenen te hebben, kunnen zij hunne bezwaarschriften te dier zake, door tusschenkomst van den ont- 1 De laatste twee leden zijn aan het artikel toegevoegd bij art. 58, § 1, zevende lid, der wet van 2 October 1893* S. 149, sedert vervallen; zie noot 1 op blz. 107 hiervoren.  — 115 — vanger en tegen een door denzelven af te geven bewijs, indienen bij den Gouverneur der provincie 1, welke, zoodra mogelijk en uiterlijk binnen acht dagen, eene beschikking neemt, waarbij de tot bewijs overgelegde stukken moeten worden vermeld. De verkoop mag niet plaats hebben, dan acht dagen na de beteekening dier beslissing aan den reclamant en aan dengenen, tegen wien het beslag is gelegd, met nadere bepaling van den dag van verkoop. In geval het bezwaarschrift door den Gouverneur 1 wordt afgewezen, kan degene, die tegen het beslag opkomt, de zaak voor den gewonen rechter brengen, mits de dagvaarding doende binnen drie dagen na evengemelde beteekening. Behoudens het recht van terugvor. dering, toegekend bij art. 2014 van het Burgerlijk Wetboek, en bij art. 230 en volgende van het Wetboek van Koophandel, kunnen derden geene bezwaren inbrengen, noch eenig verzet in rechten doen tegen de inbeslagneming ter zake van die belastingen, welker voorrang bij letter B van art. 12 hiervoren geregeld is, wanneer de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten, of roerende goederen tot stoffeering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land, zich tijdens de inbeslagneming op den bodem van den belastingschuldige bevinden. 17. Alvorens tot de uitvaardiging van dwangbevelen tegen achterlijke belastingschuldigen over te gaan, kan de ontvanger, op daartoe bekomen machtiging van den kantonrechter, den nalatige, mits hem daarvan ten minste 24 uren te voren schriftelijk kennis gevende, door inlegering tot betaling dwingen, en hem te dien einde een krijgsman zenden, voorzien van een bevel tot inlegering, hetwelk door den ontvanger uitgevaardigd en door het hoofd van het plaatselijk bestuur voor gezien geteekend wordt. In «de aanvrage ter bekoming van deze macntiging, worden vermeld de persoon 1 „Commissaris der Koningin in de provincie". 3 „Commissaris der Koningin". 8*  — 116 — of personen bij wie de inlegering zal plaats hebben, met opgave hunner woonplaats. De machtiging mag niet worden geweigerd dan om zeer gewichtige redenen, welke door den kantonrechter worden vermeld op de aanvraag, welke aan den ontvanger wordt teruggegeven. De belastingschuldige is verplicht aan den ingelegerde huisvesting, een nachtleger, voeding en eene plaats aan den gemeenen haard te geven, benevens vijftig cents daags; gedeelten van dagen voor geheele gerekend. De inlegering mag slechts--tien volle dagen worden voortgezet. Indien de nalatige binnen dien tijd het gevorderde, met inbegrip der kosten, voldoet, wordt de ingelegerde door den ontvanger dadelijk teruggeroepen. Wanneer de nalatige belastingschuldige weigeren mocht den ingelegerde huisvesting, een nachtleger, voeding of eene plaats aan den gemeenen haard te geven, wordt hij veroordeeld in eene boete van hoogstens f 100 en in eene gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, voor het geval van wanbetaling. De ingelegerde vervoegt zich in dat geval bij den commissaris van politie* of, in gemeenten waar gèen zoodanig ambtenaar aanwezig is, bij het hoofd van het plaatselijk bestuur, welke ambtenaren, na persoonlijk onderzoek bij den nalatigen belastingschuldige, van die weigering een proces-verbaal opmaken, hetwelk, overeenkomstig de.bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie ter vervolging wordt opgezonden. Dat proces-verbaal levert wettig bewijs op, overeenkomstig de regelen bij het Wetboek van Strafvordering nopens schriftelijke bescheiden vastgesteld, en de daaruit voortvloeiende vordering verjaart, wanneer de zaak niet is vervolgd binnen den tijd van zes maanden na de dagteekening van het proces-verbaal.  — 117 — Opvolgende betaling van de boete ontslaat van alle verdere gevangenis. 1 18. Voor de berekening der verschuldigde kosten van vervolging, waarvan het bedrag niet reeds bij deze wet is bepaald, zullen door Ons tarieven worden vastgesteld, welke, uiterlijk binnen vijf jaren na de afkondiging dezer wet, door nadere wettelijke bepalingen zullen vervangen worden. 2 19. De betaling der kosten van vervolging geschiedt tegen quitantie in handen van den ontvanger. Zij, welke zich met de hun in rekening gebrachte kosten van vervolging, niet voortspruitende uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel, bezwaard achten, kunnen hunne bezwaarschriften deswege indienen bij Gedeputeerde Staten der provincie, mits dit doende binnen veertien dagen na de dagteekening van de akte van de vervolging, waarbij die kosten gevorderd worden: Dezen doen daaromtrent, na onderzoek der gronden van beklag, uitspraak, overeenkomstig de bepalingen van deze wet. De indiening dezer bezwaarschriften neemt echter niet weg de verplichting tot betaling der kosten, behoudens teruggaaf van dezelve, indien het bezwaar gegrond bevonden wordt. 20. Alle exploiten en akten, betreffende de vervolgingen voor de invordering der directe belastingen, of wegens boeten in zaken dier belastingen, namens het bestuur der belastingen beteekend of uitgevaardigd, geschieden door deurwaarders, voor eene of meerdere gemeenten daartoe aangesteld, en door den rechter van het kanton, waarin zij resideeren, kosteloos beëedigd. De deurwaarders moeten hunne akten van aanstelling, waarop van de beëediging door den kantonrechter melding wordt gemaakt, steeds bij zich dragen, op 1 De laatste volzin van dit lid is aldus gewijzigd bij art. 14 der wet van 15 April 1896, S. 70. 2 Laatstelijk vastgesteld bij de wet van 1 Juni 1850, S. 26.  — 118 — daartoe gedane aanvrage vertoonen en daarvan, zoo wel als van hunne beëediging, in alle hunne akten en exploiten, op straffe van nietigheid, melding maken. De hoedanigheid van deurwaarder der directe belastingen is met die van deurwaarder bij de kantongerechten of ar'rondissements-rechtbanken vereenigbaar. 21. Wanneer de belasting, boete en kosten, ter gelegenheid eener inbeslagneming, aan den deurwaarder worden aangeboden, is hij verplicht de gelden aan te nemen, mits daarvoor dadelijk quitantie gevende en daarvan melding makende op zijn repertorium en op den kant van het oorspronkelijke van het exploit. In alle andere gevallen is het hem verboden, gelden tot betaling van belasting, boete of kosten aan te nemen, of zich met de overbrenging van dezelve naar het kantoor van den ontvanger te belasten. De belastingschuldige, welke hem zoodanige gelden mocht toevertrouwen, is, desnoods, gehouden ten tweeden male te betalen, behoudens zijn verhaal op den deurwaarder. 22. De verplichtingen, bij de bestaande wetten ten aanzien van het houden van een repertorium van alle akten en exploiten vastgesteld, zijn op de deurwaarders der directe belastingen toepasselijk. Het repertorium wordt gekantteekend en gewaarmerkt door den arrondissements-directeur der directe belastingen, of door zoodanigen anderen hoofdambtenaar, als daartoe in het vervolg door Ons mocht worden aangewezen. Art. 22 is tengevolge van art. 103 der Registratiewet 1917 afgeschaft. Be in de artt. 19 tot en met 26, 84 en 85 der Registratiewet voorkomende bepalingen betreffende het houden van een register van akten z\jn niet van toepassing op de deurwaarders der directe belastingen. (Resolutie van den Minister van Financiën van 10 October 1917, n°. 60 (Verz. n°. 876). 23. De waarschuwingen, aanmaningen, dwangbevelen, processen-verbaal, exploiten en verdere gerechtelijke en buitenge-  — 119 — rechtelijke akten, namens de administratie uitgevaardigd of beteekend; — de aanslagbiljetten en de bezwaarschriften, in art. 16, beide voor zoo ver die aanslag niet meer bedraagt dan f 20; — de afzonderlijk af te geven quitantiën, die som niet te boven gaande, noch ten onderwerp hebbende betalingen op rekening of tot geheele voldoening eener hoogere som, en alle andere stukken, zonderonderscheid (de processen-verbaal van verkoop en de vonnissen van toewijzing daaronder niet begrepen), betreffende de invordering der directe belastingen, zoo in hoofdsom als opcenten, boeten en kosten ; — de akten van aanstelling en beëediging der deurwaarders, en de daarop te stellen aanteekening der eedsaflegging, mitsgaders de repertoria, door hen te houden, — zijn vrij van regel en van het recht van registratie. Art. 23 is tengevolge van art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917 afgeschaft. In verband met genoemde wetten zijn, met uitzondering van de proeessen-verbaal van verkoop en de vonnissen van toewijzing, die niet aan zegelrecht, doch wel aan het recht van registratie zijn onderworpen, de waarschuwingen, aanmaningen, dwangbevelen, processen-verbaal en alle verdere erploiten en akten, namens de administratie uitgevaardigd of beteekend ; de aanslagbiljetten ; de in art. 16 der wet bedoelde bezwaarschriften; de quitantiën en alle andere stukken, zonder onderscheid, betreffende de invordering der directe belastingen, zoo in hoofdsom als opcenten, boeten en kosten ; de akten van aanstelling der deurwaarders, voor zoover hunne bezoldiging niet meer dan f 1000 's jaars bedraagt, de akten van beëediging der deurwaarders en de op de akten van aanstelling te stellen aanteekening der eedsaflegging, niet aan zegelrecht onderworpen of daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie. (Resolutie van den Minister van Financiën van 10 October 1917, n°. 60 (Ven. n°. 876). 24. De bepalingen dezer wet omtrent den voorrang en de vervolgingen strek-  — 120 — ken zich niet alleen uit tot de belasting zelve, maar ook tot de opcenten en tot de aangewende kosten van, aanslag, zegel, schatting, telling, herziening en vervolging. Onder opcenten worden verstaan niet alleen die, welke ten behoeve van het Rijk zelf, doch ook die, welke ten behoeve der provinciën en der gemeenten worden geheven.1 25. Deze wet, met uitzondering van art. 8, komt in werking op het nader door Ons te bepalen tijdstip. 2 Na hetzelve zijn vervallen: de bepalingen op de invordering der directe belastingen, voorkomende in de wetten van 2 October 1791, 17 Brumaire Vde jaar, en 3 Frimaire Vilde jaar ; de wet van 4 Messidor Vilde jaar (Bulletin der lois n°. 292), op de afkondiging der kohieren; het reglement van 16 Thermidor VHIste jaar (Bulletin des lois n°. 38), op de invordering der directe belastingen ; de wet van 12 November 1808 (Bulletin des lois n°. 213), betrekkelijk den voorrang van 's Rijks schatkist, mitsgaders voor zoover noodig de artt. 9, 15, 19 en 22 van de wet van 11 Februari 1816 (Staatsblad n°. 14), nopens het legaal verband voor de voldoening der directe belastingen aan de schatkist toegekend. Art. 8 komt in werking met het dienstjaar dat na de invoering dezer wet een aanvang neemt. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's Gravenhage, den 22 Mei 1845. WILLEM. Van wege den Koning, De Directeur van hei Kabinet des Konings, A. G. A. van Rappakd. (üitgeg. 24 Mei 1845.) 1 Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij art. 58, § 1, eerste lid, der wet van 2 October 1893, S. 149 en art. 2 der wet van 18 Juli 1911, S.. 248, terwijl bij art. 1 der laatstgenoemde wet het tweede lid aan het artikel is toegevoegd. 2 Bij besluit van 4 September 1845, S. 52> bepaald op 1 October 1845.  — 121 — Besluit van den 2lsten December 1896, S. 226,' tot vaststelling van het formulier voor het bc^chrijvingsbiljet voor de Personeele belasting. (Zooals het gewijzigd is bij besluiten van 19 November 1898, S. 233,27 November 1900, S. 206, 7 April 1909, S. 100, 9 Juli 1913, S. 324 en 8 November 1919, S. 741.) ' V-'M'i' In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Financiën van 21 November 1896, n°. 58, afdeeling Directe Belastingen; Gelet op art. 40 der wet van 16 April 1896 (Staatsblad n°. 72) tot regeling der Personeele belasting ; Den Baad van State gehoord (advies van 15 December 1896, n°. 7); Gezien het nader rapport van den Minister van Financiën van 18" December 1896, n°. 53, afdeeling Directe Belastingen; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Voor het beschrijvingsbiljet voor de Personeele belasting wordt vastgesteld het bij dit besluit behoorènd formulier. 1 Bij de uitreiking van een beschrijvingsbiljet worden daarbij aanteekeningen gevoegd tot voorlichting bij de invulling. In het biljet wordt naar die aanteekeningen verwezen. 2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. De Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's Gravenhage, den 21sten December 1896. EMMA. De Minister van Financiën, Spkengee van Eyk. (Uitgeg. 24 Dec. 1896.) 1 Het formulier is laatstelijk met ingang van 1 Januari 1920 vervangen door het bij besluit van 8 November 1919, S. 741 behoorènd formulier.  GEMEENTE Uitgereikt 19 . straat n° Afd. n° Beschrijvingsbiljet n° gracht n° Wijk n° TI TT " . . _ Register n° plein n° Buurt n° BELASTINGJAAB 19.... Beschrijvingsbiljet voor de personeele belasting. • Aangifte van * L Welk psrcBsl (of welks pjroeelen) hebt Gij in gebruik in bovenvermelde gemeente ? (Aan te wijzen door straat of wijk enz. en huisnommer.) Ingeval er meer dan één perceel is, moeten de volgende opgaven voor elk perceel afzonderlijk worden gedaan. N.B. Perceelen, die geheel buiten de belasting vallen, moeten niet worden opgegeven. ■ HUUBWAABDE. ' II. Is het perceel door U gehuurd ? Zoo ja, hoeveel bedraagt de huur per jaar ? Moet bij de opgegeven huur iets worden opgeteld of moet daarvan iets worden afgetrokken ? Zoo ja, waarom en hoeveel ? — 122 —  I Indien er reden is om dén huurprijs niet of niet voor het volle bedrag als de huurwaarde aan te mérken, worde die reden hiernaast opgegeven. VERMINDERING VAN BELASTING NAAR DE GRONDSLAGEN HUURWAARDE EN MOBILAIB. Ambts- I Ingeval het perceel eene ambtswoning is, waarvan de belastbare huurwaarde zich behoort te regelen ) naar de jaarlijksche inkomsten, aan het ambt of de bétrekking van den belastingplichtige verbonden, geve ) deze het bedrag der inkomsten hiernaast op. Gemeubeld verhuurde woningen, gemeubeld verhuurde kamers, logementen, winkels. In de hieronder genoemde gevallen is de belasting lager dan gewoonlijk : L indien een perceel uitsluitend dient tot uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen ; 2. indien een gedeelte van een perceel door den hoofdgebruiker gemeubeld wordt verhuurd ; 3. indien een perceel of een gedeelte van eén perceel uitsluitend dient: o. tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder; b. tot winkel of lokaal tot uitstalling. Wie op deze vermindering aanspraak heeft geve hiernaast op, welke der genoemde gevallen zich voordoet. Bevinden zich de onder 1 en 2 genoemde perceelen of gedeelten van perceelen op badplaatsen, lustof ontspanningsoorden, en worden zij doorgaans niet dan gedurende een korten tijd van het jaar verhuurd, dan make men hiervan melding door bh'voeging van het woord „seizoenverhuring".  Wie aanspraak meent te hebben op vermindering wegens inwonende kinderen, geve hiernaast op het "I g I aantal eigen of aangehuwde kinderen, kleinkinderen en pupillen, die met hem het perceel bewonen, on§,§ ) gehuwd zijn, en op 1 Januari van het belastingjaar den vollen ouderdom van 20 jaar nog niet haddenS3 I bereikt. M Zij, die tijdelijk elders verblijven tot het verkrijgen van onderwijs, worden als inwonend beschouwd. I DIENSTBODEN. N.B. Dienstboden, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaaf worden begrepen. III. Hoeveel personen hebt Gij in dienst, die gebezigd worden tot per- 1 a. mannelijke ? soonlijke of huiselijke diensten: . I 6. vrouwefljke ? IV. Hoevelen van de personen, bedoeld bij de beantwoording van de vorenstaande vraag, vallen onder de volgende oategorieën (voor zooveel noodig bij te voegen : mannelijke of vrouwelijke): a. Vrouwelijke dienstboden, die op 1 Januari van het belastingjaar den vollen ouderdom van 21 jaar nog niet hebben bereikt ï ,. .. ' • 6. Personen, die doorgaans en hoofdzakelijk werkzaam zijn in het beroep of bedrnf van den belastingplichtige of ten behoeve van eene inrichting, als bedoeld in art. 4, § lc en d, der wet, waaraan de belastmgpliohtige als inwonend bestuurder, leeraar of beambte is verbonden ? c. Huisbewaarders of huisbewaarsters, bij afwezigheid van het gezin eene woning bewarende, onversohillig of zij, ook bij voorbijgaande aanwezigheid van leden des gezins, enkele malen andere persoonlijke of huiselijke diensten verrichten ? d. Jagers, uitsluitend Voor de jacht dienende ? , . e. _ Schippers of andere personen, uitsluitend voor de pleiziervaart dienende ?. . ■ ■ . . . . . . ._ . I I  'i""'1"» PAARDEN. N.B. Paarden, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaaf worden begrepen. V. Hoeveel paarden worden door U gehouden? • • ~Hier kan worden opgegeven, h^velen~va7de~paarden, bedoeld bij de beantwoording; dervorenstaande vraag, vallen onder een der volgende categorieën, waarvoor de belasting tot een lager bedrag wordt berekend: a. Paarden in gemengd gebruik Hieronder alleen te verstaan paarden, die doorgaans en hoofdzakelijk ™d°\&^ff™:.?°"^ een beroep of bedrijf van den belastingplichtige, mits niet het bedrnf van verhuurder van rijpaarden, manege- | houder of paardenkobper. 6. Paarden uitsluitend of hoofdzakelijk gebezigd voor de uitoefening van het bedrijf van verhuurder van rn- paarden of manegehouder c. Paarden van paardenkoopers, die niet tevens een bedrijf onder 6 genoemd uitoefenen MOTORRIJTUIGEN. N.B. Motorrijtuigen, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in het antwoord op de vragen VI, VII en IX begrepen worden. VI. Hoeveel motorrijwielen worden door U gehouden: o. ingericht tot het vervoer van één persoon ? ;J„„'„ \i „ó„" 6. ingericht tot het vervoer van meer dan één persoon, of die door middel van een voorspan-, zijspan- of aanhangwagen gebezigd worden tot het vervoer van meer dan één persoon ? . VII. Hoeveel motorrijtuigen op drie wielen worden door U gehouden ? I  VIII. Hoeveel motorrijtuigen, uitsluitend voorzien van een eleotromotor, en uitsluitend gebezigd in het bedrijf I van verhuurder dier rijtuigen, worden door U gehouden ? IX. Hoeveel motorrijtuigen worden door U gehouden, niet vallende onder vraag VI, VII of VIII ? Hoe is de nauwkeurige omschrijving en hoeveel bedraagt de waarde voor ieder van die motorrijtuigen I afzonderlijk f X. Indien Gij één of meer van de motorrijtuigen, bedoeld bij de beantwoording van de vragen VI, VII en IX, hoofdzakelijk voor Uw beroep of bedrijf bezigt, mot hoeveel en welke van die motorrijtuigen is dit het geval ? XI. Indien Gij het bedrijf uitoefent van verhuurder van motorrijtuigen of ondernemer van personenvervoer, of een dier bedrijven en daarnevens het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen, hoevele en welke van de motorrijtuigen, bedoeld bij de beantwoording van de vragen VI, VII en IX, worden door U gebezigd hetzij uitsluitend of hoofdzakelijk in een der eerstbedoelde bedrijven, hetzij tevens in een dier bedrijven doch hoofdzakelijk in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen ? . . . . PLEIZIERVAARTUIGEN. N.B. Pleiziervaartuigen, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaaf worden begrepen. XII. Hoeveel pleiziervaartuigen worden door U gehouden ? . Van welke soort zijn die vaartuigen, hoeveel bedraagt de waarde van ieder vaartuig afzonderlijk en welke is de gewone ligplaats dier vaartuigen ? XIII. Indien Gij één of meer van de vaartuigen, bedoeld bij de beantwoording van vraag XII, hoofdzakelijk voor Uw beroep of bedrijf bezigt, met welke van die vaartuigen is dit het geval ? XIV. Indien Gij het bedrijf uitoefent van verhuurder van pleiziervaartuigen of ondernemer van personenvervoer, of het bedrijf van bouwer van of handelaar in pleiziervaartuigen, welke van de vaartuigen, bedoeld bij de ■ beantwoording van vraag XII, worden door U gehouden, die gebezigd worden hetzij uitsluitend of hoofdzakelijk in een der eerstbedoelde bedrijven, hetzij hoofdzakelijk in het bedrijf van fabrikant van of hande- I ts Cs  In het antwoord op deze vraag moeten niet worden begrepen de pleiziervaartuigen aie uirsiuitenu 01 uij vuui«.«ui ter beschikking plegen te worden gesteld van de leden, deelgenooten of aandeelhouders eener vereenigmg of vennootschap. _ BILJARTEN. N.B. Biljarten, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaaf worden begrepen. XV. Hoeveel biljarten worden door U gehouden: o. in een koffiehuis of andere voor het publiek toegankelijke inrichting ï ' • 6. in eene woning ? • c. op eene andere plaats dan genoemd onder a en 6 ? ■ ■ ~ ALGEMEENE VBAGEN. Welke personen wonen bij U in buiten de leden van Uw gezin en Uwe dienstboden ? Welk is Uw beroep of bedrijf T j '■ i ■ • • • ■ ■ ■ 1 • • Indien de aangever na 15 Januari belastingplichtig is geworden of indien .hij aangifte doet, omdat door verandering van den toestand naar den grondslag dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten de belasting hooger is geworden, geve hij hier op : het tijdstip, waarop de belastingpliohtigheid is aangevangen of de toestand is veranderd . . . . . . . . De belasting of de verhooging wordt alsdan niet over het geheele jaar, doch naar tijdsgelang berekend. | N.B. Vorenstaande vragen moeten, op straffe bij de wet bepaald, duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid worden beantwoord, ook al meent de belanghebbende, dat hij niet belastingplichtig is. £)eze aangifte naar waarheid gedaan. Het antwoord^moet worden onderteekend. Voor zoover het biljet niet reeds vroeger is teruggehaald, moet het ipe jen • 19,, uiterlijk op den 20« opnemen en onderzoeken der — 70 § 2. Onderwijs enz. Vrijstelling van belasting van perceelen in gebruik bij inrichtingen van —• 4 § 1, c. Ontheffing van belasting. Gedeeltelijke of geheele — in verschillende gevallen op aangiften aan den inspecteur der belastingen in te dienen. 63. „ Geheele of gedeeltelijke ontheffing ingeval de belastingschuldige tijdelijk buiten staat is geraakt de belasting te betalen op verzoekschrift aan den directeur der belastingen in te dienen. 65 § 3. Ontheffingen volgens Hoofdstuk XI. De directeur kan — ambtshalve verleenen. 666is. Opcenten. 49. -Opsporing der overtredingen dezer wet 74. Overgangs- en slotbepalingen. 78. 786»'s. Paarden. Grondslag. 1 n°. 4.  — 134 — Paarden. Heffing der belasting wegens het houden van — 25. 26. „ Vrijstelling van belasting wegens -het houden van sommige — 27. „ Berekening der belasting wegens het houden van — 28. „ Jaarlijksch bedrag der belasting voor — 29. 30. „ Verdubbeling of verhooging der belasting. 5\bia. „ Tot het opnemen en onderzoeken der — hebben de ambtenaren der belastingen toegang tot alle stallen. 70 § 2. Perceelen. Beteekenis van het woord in de wet. 2 § 2. „ Gemeubelde of ten deele gemeubelde — worden geacht in gebruik te zijn. 3. „ Opsomming der — voor wier gebruik naar de eerste twee grondslagen geen belasting wordt geheven. 4 § 1. „ Bepaling dat de met opnemingen belaste personen toegang hebben tot alle — en aanhoorigheden. 70. „ Bepaling dat de ambtenaren der belastingen toegang hebben tot alle gedeelten der — tot het opnemen der biljarten. 70 § 3. Pleiziervaartuigen. Grondslag. 1 ,n°. 6. „ Heffing van belasting wegens het houden van — Slter. 31ju«