ABS 402     f Hef Spiritisme een studie door' £ Felix Ortt Vierde nieuw bewerkte druk N.V.Uitgevers maatschappij DeWaelbürgh. Blaricum  'Legaat G. Zorab 1990  Het Spiritisme G. ZORAB Verdistraat 32 Telefoon 396628 's-Gravenhsge   Het Spiritisme een studie door £ Felix Ortt Vierde nieuw bewerkte druk N.V. Uitgevers maatschappij DeWaelburgh. Blaricum  ELECTRISCHE DRUKKERIJ „FRIEDA". UTRECHT. HAMBURGERSTRAAT 34  I INLEIDING BIJ DE NffiUWE BEWERKING Toen in 1899 mijn studie „Het Spiritisme" — een samenvatting van eenige artikelen over Spiritualisme en Spiritisme, die in „Het Toekomstig Leven" van 1898 verschenen waren — in boekvorm werd uitgegeven, was er behoefte aan een beknopt, bevattelijk en goedkoop werkje, waarin een overzicht van het Spiritisme gegeven werd, en dit, zoowel als de ertegen geopperde bezwaren, kritisch werden beschouwd. Sindsdien zijn er meer grootere en kleinere werken over dit onderwerp verschenen; het beste zijn wel de standaardwerken van H. N. de Fremery: „Handleiding tot de kennis van het Spiritisme" en „Nieuwe Handleiding", waardoor alles wat tot dusver in onze taal over dit onderwerp geschreven is, in de schaduw werd gesteld. Toch wordt mijn „Studie" niet overbodig geacht, daar het werk van De Fremery voor menigeen te uitvoerig, te zwaar en te kostbaar is, zoodat een beknopter overzicht dienstig kan zijn voor hen wie 't slechts te doen is om aanvankelijk met dit religieus-wetenschappelijk stelsel kennis te maken. Men kan dan overwegen of men het de moeite waard acht er dieper in door te dringen. Ik ben echter overtuigd, dat het bij voortgezette grondige studie menigeen gaan zal als mij zelf, die, evenals de meesten, aanvankelijk met instinctmatigen afkeer tegen het Spiritisme ingenomen, door ernstige studie tot het besluit gedwongen ben, dat aan de echtheid der feiten en de logica der daarop gebouwde 1  gevolgtrekkingen eenvoudig niet te ontkomen is, en dat het Spiritisme noch als wetenschap, noch als grondslag van wereld- en levensbeschouwing, langer mag en kan worden geminacht of doodgezwegen. Er is geen onderwerp, dat zulke eigenaardige moeilijkheden voor een wetenschappelijke behandeling biedt als het Spiritisme. Niet omdat het onderwerp zelf zoo moeilijk te vatten is. integendeel. Behalve enkele onderdeden, als de ingewikkelde analyse der kruiscorrespondentie. en het tegenover elkaar stellen van het vóór en tegen der animistische en spiritische verklarings-theorieën. is de kennisname der verschijnselen zoo gemakkelijk, dat zelfs de eenvoudigste daartoe bekwaam is. Maar de moeilijkheid ligt in de bevooroordeeldheid van den menschelijken geest De meesten staan er niet zoozeer objectief-kritisch, als wel bewust of onbewust bevooroordeeld tegenover. Zoowel tegenover de verschijnselen als tegenover de verklaring ervan. Velen kunnen die rare dingen, die hocus-pocus. eenvoudig niet gelooven; zulke dingen zijn in strijd met alle dagelijksche ervaring, alle gezond verstand, zeggen ze. en *t is bespottelijk maar een oogenblik te denken, dat het iets anders kan zijn dan bedrog of zelfbedrog. Het kan zelfs zóó hun ergernis wekken, dat ze van dien onzin niet eens kennis willen nemen. Anderen nemen er wel kennis van. maar kunnen, of willen, de juistheid der verschijnselen niet toegeven, omdat er iets is in hun onderbewustzijn, dat zich met hand en tand tegen de aanvaarding ervan verzet. Misschien is het de godsdienstige opvoeding, die ze van kindsaf hebben ontvangen en die hun geheele onderbewustzijn 2  doortrokken heeft, en het besef dat dat heele gebied van Spiritisme zondig, verfoeilijk, Satanswerk of althans hoogst gevaarlijk is. Misschien is het de godsdienstige overtuiging, die zij later moeizaam verworven hebben en niet willen of kunnen herzien, vreezend voor twijfelschokken en voor verstoring van datgene, wat hun na zooveel zoeken eindelijk bevredigde. Misschien is het een dergelijke vrees voor verstoring van hun natuurwetenschappelijke of philosophische inzichten, na jaren van ernstige studie tot een vast weten geworden. Waar moet het heen, als alle natuurwetenschap op lossè schroeven zou staan; als de massa's niet meer gehoorzamen aan de zwaartekracht, als voorwerpen door dichte muren en gesloten deuren gaan, als materie uit het niet gevormd wordt en weer verdwijnt, als afstand en tijd niet meer schijnt te bestaan, en de toekomst is als het verleden?! Aan die revolutie van hun wetenschap willen zij zich niet wagen. Zij, die zoo denken, scherpen al hun geestvermogens tot een twijfelzucht, die de grenzen van gezonde kritiek ver overschrijdt, die langzamerhand ziekelijk wordt, een soort van dwangtoestand, en die even onwetenschappelijk wordt als anderzijds het blindelings aanvaarden van eiken zintuigelijken indruk. Het ongeloof van Thomas is niets vergeleken bij het hunne. Zij zouden in Thomas' plaats aan de verschijning (spiritistisch gesproken: aan bet phantoom) van Jezus geantwoord hebben: „neem me niet kwalijk, maar het is onmogelijk, een doode kan niet levend worden, en al leg ik mijn vinger in die zoogenaamde wond, ik en wij allen zijn ongetwijfeld de dupe van een massale suggestie". Zij leggen de volle zwaarte van den bewijslast op 3  hen, die de echtheid der verschijnselen erkennen, en vooral op diegenen, welke de juistheid der spiritische verklaring verdedigen. En we weten, dat tegenover een hardnekkig doorgevoerd scepticisme, dat overal uitwegen zoekt en elke andere verklaring, zelfs de onwaarschijnlijkste, liever aanvaardt dan die waarover de discussie gaat, ten slotte geen bewijs standhoudt. Alleen de deductieve bewijzen der wiskunde en der logica kunnen een overtuiging opdwingen ook aan de onwillige geesten, wanneer deze de premissen (de aangenomen onderstellingen) van het betoog aanvaarden. Overigens is geen enkele bewijsvoering dwingend. Elke inductieve argumentatie laat ruimte om te ontkomen aan de noodwendigheid eener erkenning. Er zijn ook vele menschen, die in de aanvaarding van het Spiritisme een uitweg vinden uit hun twijfel, een verlossing van den angst van den dood en een verzachting van de smart om het gemis hunner geliefden. Zulken omhelzen het met hartstochtelijkheid, ze zijn geneigd alles wat maar eenigszins ongewoon is. spiritistisch op te vatten en als bewijzen ervoor te aanvaarden en aan te voeren. Dit wekt natuurlijk een tegenstroom bij allen, die een instinctmatigen weerzin tegen het Spiritisme hebben; hun afkeer, hun kritiek, hun scepticisme wordt er nog sterker door. Dan zijn er nog anderen, die niets liever zouden willen, dan van de waarheid der verschijnselen en der spiritische verklaring overtuigd te zijn. Ze zouden alles ervoor over hebben om hier eindelijk de langgezochte zekerheid en vastheid te vinden. Maar juist die hartstochtelijke wensch wekt weer de vrees, of het 4  misschien toch niet op misleiding of teleurstelling zou kunnen uitloopen: geen bewijs is hun sterk genoeg, ze hongeren steeds naar nóg grooter zekerheid —< en ten slotte wordt hun scepticisme, hoewel uit juist tegengestelde bron ontsproten als het bovengenoemde, even ziekelijk-buitensporig. Dit alles maakt, dat het wetenschappelijk onderzoek der spiritistische verschijnselen niet zuiver objectief en los van vooroordeelen zijn kan, gelijk bij de natuurwetenschap het geval is. De natuurwetenschap is in 't algemeen vrij onbevooroordeeld, vooral de physica en de chemie. De biologie aanmerkelijk minder, omdat daarbij ingewortelde, aangeboren of vroegtijdig door opvoeding verkregen, opvattingen van religieuzen aard betrokken zijn. Zoo zal de materialistisch-aangelegde of ontwikkelde geest een voorliefde hebben b.v. voor de Darwinistische ontwikkelingshypothese, en de religieus-idealistische geest b.v. meer voor het psycho-Lamarckianisme. En dan wordt bij de debatten weer de loodzware bewijslast in de schaal geworpen ten nadeele van den tegenstander. Maar bij de physica zullen we bijvoorbeeld ten aanzien van den bouw van het atoom geheel onverschillig zijn, of de theorie van J. J. Thomson dan wel die van Rutherford en Bohr de beste verklaring der verschijnselen oplevert. Noch onze aangeboren, noch onze verworven godsdienstige inzichten verzetten er zich tegen, dat we aannemen, dat in het atoom de electronen zich bewegen om een zeer klein positief-electrisch aantrekkingscentrum, zooals Rutherford aanneemt, in plaats, dat de positieve electriciteit gelijkmatig over het geheele atoom verdeeld is, zooals Thomson meende. Ons gevoel, onze voorliefde spreekt hierin niet mede, legt geen 5  gewicht in de schaal. De schaal slaat dus door, zuiver door de zwaarte der zakelijke argumenten. We doen waarnemingen, die verschillend zouden moeten uitvallen naar gelang de eene of de andere onderstelling de juiste is; en wanneer eenige nauwkeurige, en van verschillende zijden bevestigde, waarnemingen in den eenen zin duiden, wordt die verklaring algemeen als de juiste aanvaard en de andere verworpen. Dit is de juiste houding der objectieve wetenschap» en daardoor bereikt dan ook de natuurwetenschap zulke enorme resultaten. Men büjft daar niet stilstaan bij twistpunten, die door de conservatieve meerderheid hardnekkig worden vastgehouden, om een reden, die buiten de zakelijke gronden der natuurwetenschap zelf gelegen is. Maar bij het onderzoek van de verschijnselen van psychische kracht — zooals de natuuronderzoeker Crookes de oorzaak der zoogenaamde spiritistische verschijnselen noemde — wordt zeldzaam veel kracht en energie verspild aan de weerlegging van de meest-gezochte tegenwerpingen; aan ontmaskering van vermoed bedrog, aan waarborgen daartegen of tegen zelfbedrog — in één woord: aan tegen-argumenten, welke bij het natuurwetenschappelijk onderzoek en ook bij tal van andere studievakken eenvoudig niet in aanmerking komen. Vandaar het vaak onbevredigende eenerzijds, het hopeloos-langwijlige anderzijds, in de wetenschappelijke argumentatie inzake de spiritistische verschijnselen. Komen we er ooit uit, komen we ooit tot zoodanige bewijzen, die allen twijfel kunnen doen verstommen? Ik voor mij geloof het niet. Maar 't is mij niet te doen om absolute bewijzen, die vermoedefijjk nooit te leveren zullen zijn. Het is mij 6  te doen om voldoende gronden voor een redelijke over- ■** tuiging. Daarom tracht ik mij in dezen neutraal te stellen, onbevangen, gelijk voor een physisch vraagstuk, en vraag me dan af, welke waarnemingen voldoende deugdelijk geconstateerd zijn, en welke verklaringshypothese de sterkste gronden aan kan voeren. Me dunkt, dat dit de houding moet zijn van iemand, die in onpartijdigen, wetenschappelijken zin de waarheid zoekt. Voor degeen, die gevangen is in materialistische vooroordeelen, of in kerkelijke dogma's, zijn de sterkste bewijzen voor het voordeven der ziel na den dood, of voor de reïncarnatie der ziel in het lichaam van een pasgeboren kind, even weinig overtuigend, als voor een Hindoe bijvoorbeeld de bewijsgronden der materialisten zouden zijn, dat na den dood van ons aardsche lichaam ook ons zelfbewustzijn was te niet gegaan. Van een onpartijdig standpunt beschouwd, is ongetwijfeld het aantal en de qualiteit der argumenten, op ervaring en waarneming gegrond, ten gunste van het spiritisch geloof onvergelijkbaar veel sterker dan dat ten gunste van het materialistisch geloof; en is het aantal argumenten, op redelijkheid gegrond, voor de leer der reïncarnatie ook zeker overwegend boven dat dergenen die beweren, dat een zelfbewuste geest maar ééns een aardsch lichaam bezielt. Doch niet alleen de hardnekkigheid der vooroordeelen van hen, die niets van het Spiritisme weten of willen weten, vormen een hinderpaal voor de objectief-wetenschappelijke waardeering van het vraagstuk <— ook de instinctmatige twijfelzucht van den eerlijken onderzoeker zelf is moeilijk te overwinnen. Misschien is dit het duidelijkst uiteengezet door den bekenden Franschen physioloog en psycholoog Prof. Dr. 7  Ch. Richet, die als natuurwetenschappelijk geleerde ea tevens deskundige op psychologisch gebied wel een der meest bevoegden was om het vraagstuk der spiritistische verschijnselen te onderzoeken. Om het buitengewone belang van zijn getuigenis geef ik dit hieronder uitvoerig weer. * * Getuigenis van Prof. Charles Richet ')• Wij allen zijn weerbarstig waar 't geldt feiten aan te nemen, die niet overeenstemmend schijnen met de alledaagsche. Wij zijn ongeloovig ten aanzien van het buitengewone; en hoe ongeloovig wij zijn kon ik moeilijk beter toelichten dan door mijn eigen aanhoudenden en bijna onoverwinlijken tegenstand tegen de zoogenaamde occulte feiten. Toen ik mij het eerst begon bezig te houden met de wetenschappen, die occult genoemd worden, geschiedde dit om proeven omtrent somnambulisme te nemen. Destijds — het was in 1873, zeer lang geleden! — was somnambulisme nog een geheimzinnige magische wetenschap ; en in het verslag wat ik over mijn proeven gaf, begon ik te zeggen: „Het vereischt een zekeren moed om het woord somnambulisme uit te spreken." Ik meen dat ik terecht dien moed had; want enkele jaren later Af en misschien hebben mijn eigen pogingen deze veranderingen helpen teweeg brengen — had het somnambulisme zijn plaats ingenomen onder de feiten die niemand loochende. Zooals gij weet is de hypnotische trance nu Ontleend aan: Rob. J. Thompson. „De bewijzen voor het Leven na den Dood." Vertaald door Fellx Ortt. Amsterdam Freni & Co. 1910. 8  een zaak van algemeene bekendheid; het is een onderwerp, dat tot het gewone medische onderricht behoort en is evenmin een punt van twijfel als pokken of cholera. Zoo kan een occulte wetenschap in twintig jaar tijds een klassieke wetenschap worden. In den loop dier studies had ik hier en daar enkele feiten van helderziendheid, van waarschuwende voorgevoelens, van telepathie, waargenomen; maar daar die feiten van alle kanten geloochend en bespot werden, had ik mijn onafhankelijkheid van geest niet ver genoeg doorgevoerd om ze te gelooven. Ik sloot opzettelijk mijn oogen voor verschijnselen die klaar voor mij open lagen, en liever dan ze te bespreken verkoos ik den gemakkelijken weg om ze geheel en al te loochenen. Of, beter gezegd, in plaats van over deze onverklaarbare feiten na te denken, schoof ik ze eenvoudig opzij en schreef ze toe aan een of andere inbeelding of aan een waarnemingsfout. Ja, in mijn slaafschen eerbied voor de klassieke overlevering spotte ik met hetgeen spiritisme genoemd werd; en na de verbazingwekkende verklaringen gelezen te hebben, die door Crookes waren gepubliceerd, nam ik de vrijheid — en hier roep ik openlijk zijn vergiffenis ervoor in! — om er zoo hartelijk om te lachen als bijna ieder ander deed. Maar nu zeg ik precies hetzelfde wat mijn vriend Ochorowicz ten aanzien dezer zelfde zaak zegt — ik sla mij op de borst en roep „Pater peccavil" Hoe zou ik kunnen onderstellen, dat de geleerde (Crookes), die het thallium en den radiometer had ontdekt en een vóóraanduiding had van de Röntgen-stralen, zulke grove en onverklaarbare fouten zou maken en zich jarenlang zou 9  kunnen laten bedotten door bedriegerijen, welke een kind zou hebben kunnen ontmaskeren? Een bepaalde spiritistische proef (ik houd het woord aan, al vertegenwoordigt het volstrekt geen theoretisch denkbeeld)') bracht een schok toe aan mijn ongeloof. Een van mijn vrienden ontdekte, dat hij het merkwaardige vermogen bezat om een tafel zekere bewegingen te doen verrichten — voor hem onwillekeurig en onbewust ■— doch die desniettegenstaande intelligent waren. Dat wil zeggen: men kon vragen stellen en antwoorden krijgen, waarvan hij geen kennis droeg, ofschoon hij ten volle wakker was, en zijn eigen persoonlijk bewustzijn scheen geheel ongedeerd. Daar ik onwillig was om een oorzaak te zoeken buiten die der verschijnselen waarmede wij vertrouwd zijn, verzon ik als verklaring van deze vreemde feiten een theorie, die geen stand heeft gehouden en ook niet verdiende in 't leven te blijven — de theorie van het hemi-somnambulisme. Dit was in 1883. Verscheidende jaren te voren had een mijner bloedverwanten in mijn tegenwoordigheid een telepathische hallucinatie ondervonden, onder de meest treffende omstandigheden. Doch ik had daaraan geen ernstige aandacht gewijd. Langzamerhand echter, naarmate wij vorderen in het ophoopen van feiten van precies hetzelfde karakter, kwam deze echte hallucinatie, waarmede ik bekend was, sterker in mijn geheugen terug, en een soort van dobberende onzekerheid en opschorting van oordeel nam bezit van mijn geest. Men moet ook tot mijn verontschuldiging bedenken, ') Voor het theoretisch denkbeeld gebruik ik het woord „spiritisch". (F. O.) 10  dat ik als physioloog van beroep, mij gewoonlijk langs een gansch anderen weg bewoog dan langs den mystieken. Mij was een angstvallige eerbied voor feiten geleerd, en een gewoonte van nauwkeurige en nuchtere waarneming was mij eigen geworden, met toetsing ervan door strenge controle-proeven «—* door de balans, de myograaf (tot registreeren van spierbeweging) en de chemische reactie. Ik begon een gevoel te krijgen of ik door tegengestelde stroomingen in twee richtingen gesleept werd. Het zou wat geweest zijn indien de psychische proeven vatbaar waren geweest voor nauwkeurige metingen 1 Maar gij weet al te goed, dat dit niet 't geval is. Bij de beste proeven met sensitieven is altijd een caput mortaum, een restant, wat aan alle ondeding ontsnapt — iets wat slechts te schatten is en wat degenen die de woorden van den Prediker, welke de wetenschap beheerschen „Omnia in numero et pondere" (alles in getal en gewicht) tot devies gekozen hebben, onbevredigd laat. Maar aan den anderen [kant leerde de geschiedenis der wetenschap mij, tot welke vreemde fouten de menschen kunnen vervallen door de duidelijk zichtbare feiten te negeeren. De wijste onze voorgangers was blind voor menig in 't oog vallend verschijnsel, eenvoudig omdat het een verschijnsel was wat hij niet vatten kon. „En kan het zoo ook niet zijn met deze psychische verschijnselen?" zeide ik tot mijzelf. „De ongeleerden loochenen ze; de geleerden weerden ze uit hun handboeken; maar nochtans is 't mogelijk dat zij bestaan." Daarna, als volgende stap, verbeeldde ik mij dat zekere psychologische feiten van helderziendheid, van telepathie, misschien ook van voorzegging, waar waren; maar dat 11  geen occulte feiten werkelijk invloed hadden op het stoffelijk heelal. Ons menschelijk verstand — zei ik tot mijzelf.— is misschien op bepaalde oogenblikken begaafd met buitengewone krachten, met vermogens die bij de menschen in 't algemeen sluimerend blijven; maar dit is alles; die krachten kunnen niet rechtstreeks op de stof werken. Dit nieuwe vermogen van inzicht — dacht ik — zal geenszins onze fundamenteele beschouwing der wereld veranderen, de eenige waarheid in 't spiritisme is juist deze helderziendheid. Ja, de helderziendheid zelf, al schijnt Zij mogelijk en zelfs waarschijnlijk, is tot dusver nog niet door een sterk bewijs vastgesteld. Het. gebeurde in dit stadium dat Aksakoff mij te Parijs kwam bezoeken en mij verweet, dat ik niet meer belangstelde in proeven met mediums. „Wel", zeide ik, „als ik zeker was, dat één enkel echt medium bestond, dan zou ik bereid zijn naar 't eind der wereld te gaan om het te zien!" Twee jaar later schreef Aksakoff mij: „Gij behoeft niet naar het eind der wereld te gaan; zoo gij naar Milaan komt is 't voldoende." Milaan! dat was geen verre reis om den sleutel van 't geheim te vinden. Zoo nam ik deel aan die beroemde Milaneesche seances met Eusapia Paladino; en terwijl die seances gehouden werden, werd ik ten volle overtuigd van de werkelijkheid der verschijnselen. Tal van voorzorgen werden genomen; de onophoudelijke herhaling van proeven en controle-proeven moest den meest nauwgezetten geest bevredigen. Toen ik Milaan verliet was ik ten volle overtuigd dat alles waar was .— en dit waren evenzeer de eminente geleerden die deel namen aan deze zittingen — Brofferio, Gerosa, Finzi en de groote sterrenkundige Schiaparelli. 12  Maar op dit punt gekomen deed zich een merkwaardig psychologisch verschijnsel gevoelen — een verschijnsel dat aandacht verdient. Bedenk dat we 't nu hebben over waargenomen feiten, die desondanks ongerijmd zijn, die in tegenspraak zijn met de feiten die we dagelijks waarnemen; die niet alleen door de wetenschap, maar door de geheele menschheid ontkend worden ■— feiten die een snel en vluchtig verloop hebben, die plaats hebben in 't halfduister en bijna bij verrassing; zonder ander bewijs dan het getuigenis onzer zinnen, welke, zooals we weten, vaak feilbaar zijn. Na van zulke feiten getuige te zijn geweest, werkt alles samen om ons hun waarheid te doen betwijfelen. Op 't oogenblik, dat deze feiten plaats vinden, schijnen ze ons zeker, en zijn wij bereid ze openlijk te verkondigen, maar wanneer wij tot onszelven terugkeeren, wanneer wij den onweerstaanbaren invloed onzer omgeving voelen, wanneer onze vrienden lachen om onze lichtgeloovigheid — dan zijn wij bijna ontwapend en beginnen te twijfelen. Kan het niet alles inbeelding zijn geweest? Kan ik niet op grove wijze bedrogen zijn? Ik zag de dingen ongetwijfeld, maar zag ik wel goed? en wie kan mij bewijzen dat dit het geval was? En zoo, naarmate de tijd van proefneming verder en verder terugligt, schijnt ons die proef, welke eens zoo overtuigend leek, meer en meer onzeker te worden en ten slotte laten wij ons overtuigen dat wij slachtoffers van bedrog geworden zijn. Onze eigen overtuiging .— de overtuiging van menschen die gezien hebben — behoorde eigenlijk anderen te overtuigen ■— doch, door een vreemde rolverwisseling is het hun overtuiging, de negatieve overtuiging van lieden die 13  niet gezien hebben en die, zooals men denken zou. er niet over mee behoorden te spreken, welke onze eigen overtuiging verzwakt en ten slotte vernietigt. Dit verschijnsel kwam bij mij in zoo sterke mate voor, dat het nauwelijks veertien dagen duurde nadat ik de proeven met Eusapia Paladino te Milaan had bijgewoond, of ik had mijzelf overtuigd, dat het niets anders geweest was dan bedrog en inbeelding. Nochtans wenschte ik die proeven te herhalen; en te Rome, in gezelschap van een eminent geleerde, SchrenkNötzing, en een beroemd schilder, H. Siemiradzki, begon ik weder proeven te nemen van een hoogst beslissend karakter. Maar ten tweeden male bevond ik, dat na een korte tusschenpoos de twijfel mij weder overmeesterde. Nog was ik niet voldaan; en ik noodigde Eusapia gedurende drie maanden in mijn huis. Alleen met haar en met mijn goeden vriend Ochorowicz, een man met scherp doorzicht, hernieuwde ik de proeven onder de best mogelijke voorwaarden van stilte en rustig nadenken. Zoo verkregen wij een een stellig bewijs van de werkelijkheid der feiten die te Milaan aangekondigd waren. Andere vrienden tot de „Society for Psychical Research" behoorende, de heeren Myers en Lodge voornamelijk, kwamen over en deelden onze overtuiging. Sindsdien heeft zij ernstige slingeringen ondergaan —» deels tengevolge van het psychologische proces van terugkeer tot een denkwijze waaraan wij gewend zijn, zooals boven reeds beschreven is, en deels door schuld van het medium zelf; maar mijn eigen vierde reeks proefnemingen te Parijs bracht voor mij evenals voor Myers een overtuiging van werkelijkheid, die nog sterker was dan te voren. Nochtans behoorde, alvorens de proefnemingen in 14  bizonderheden te bespreken, nog een reeks proeven onder de meest zorgvuldige voorwaarden gehouden te worden. Intusschen is het zeer wel mogelijk, dat mijn vrienden en ik die kracht van overtuiging verhezen, welke jonge ervaring geeft. Wij kunnen misschien terugkeeren tot die vreemde geestesgesteldheid van welke ik reeds gesproken heb. De werkelijke wereld die ons omringt, met haar al dan niet gegronde vooroordeelen, haar schema van gangbare meeningen, houdt ons zoo vast omklemd, dat wij er ons nauwelijks geheel van kunnen losmaken. Zekerheid van overtuiging volgt niet op een bewijs, maar volgt op gewend-zijn. Maar het is juist de plicht van den geleerde om zich niet te laten verleiden den sleurgang te volgen van onberedeneerden eerbied voor wat Baco afgoden noemde. Zijn roeping is de waarheid te zoeken, zonder zich aan de meening van het alledaagsche pubhek te storen. Waarom zou hij populariteit najagen? Spot en onverschilligheid behooren hem even koud te laten. Zoo wij goedgeloovig zijn geweest, is ons geloof toch niet vanzelf en gemakkelijk ontstaan; we hebben, zooals gij gezien hebt, ons hardnekkig verdedigd. Het heeft mij twintig jaren van geduldig onderzoek gekost om tot mijn tegenwoordige overtuiging te geraken. Ja — om nog een laatste belijdenis te doen —> ik ben nog zelfs niet volkomen en onherroepelijk overtuigd. Ondanks de verbazingwekkende verschijnselen die ik gedurende mijn zestig proefnemingen met Eusapia aanschouwd heb, koester ik nog een spoor van twijfel; twijfel die vandaag wel zwak is, maar misschien morgen sterker zijn kan. Toch zullen zulke twijfelingen, zoo zij oprijzen, niet 15  zoozeer te wijten zijn aan een gebrek in de feitelijke proefneming zelf, als wel aan de onverbiddelijke kracht der vooringenomenheid, welke mij terughoudt een slotsom te aanvaarden, die in strijd is met de gangbare en bijna eenstemmige meening der menschheid. — Tot zoover Professor Richet. * * * Ik zal dus niet trachten, in dit kleine boekje alle mogelijke en onmogelijke bezwaren te weerleggen; ik zal niet probeeren de echtheid der verschijnselen en de waarheid der spiritische theorie afdoende en onomstootelijk te bewijzen. Dit ware ten eenenmale ondoenlijk — een mislukking bij voorbaat. Ik zal me vergenoegen met een overzicht en met het weergeven van de voor mij meest aannemelijke argumenten, en hen die meerdere zekerheid wenschen, naar uitvoeriger handboeken en bronnenstudie verwijzen. Het schijnt mij toe, dat mijn doel het beste en het beknoptste bereikt wordt door te beginnen met een korte kenschetsing van den aard der verschijnselen en de historische ontwikkeling van de studie van het Spiritisme in de laatste driekwart eeuw. Die opsomming van wonderlijke en soms geheel ongeloofelijke verschijnselen kan allicht op velen verbijsterend werken; daarom wil ik trachten de verschijnselen in logische ontwikkeling weer te geven, zoo dat men zien kan hoe er samenhang bestaat, en hoe veel, wat aanvankelijk geheel in strijd schijnt met alle ervaringen van ons normale bewustzijn, toch wel degelijk blijkt daarin te passen. Zoo blijft het vreemde en ongewone wel bestaan, maar verdwijnt het wonderbaarlijke en absurde, wat van vele 16  verschijnselen het kenmerkende scheen te zijn. En hiermede kan een weerzin, om die verschijnselen tot voorwerp van studie te maken, worden weggenomen. Dan komt de vraag aan de orde, welke wel de oorzaak dier verschijnselen kan zijn. Het blijkt dan dat er twee verklarings-theorieën zijn, die onder de meest deskundige onderzoekers hun verdedigers hebben, n.1. de animistische en de spiritische theorie. Het is dus onze taak om hiervoor de meest klemmende gronden naast elkaar te stellen eh daaruit zoo mogelijk onze keuze te bepalen. Hierna is het van belang na te gaan, hoe dit geheel der verschijnselen en hun meest aannemelijke verklaring past in het systeem der hedendaagsche natuurwetenschap, en in hoever een en ander kan leiden tot de vorming van een religieus-wijsgeerige wereld- en levensbeschouwing. Daarnaast is voor de vele lezers, die de Christelijke, en meer speciaal ook de orthodox-protestante of katholieke dogmatiek zijn toegedaan, van beteekenis of de theorie van het Spiritisme al dan niet in strijd is met, of al dan niet steun verleent aan hun godsdienstig geloof; of wel aan hun godsdienstige inzichten eenige verruiming of verdieping schenken kan. En eindelijk, welke bezwaren tegen de op het Spiritisme gebaseerde geloofstelsels zijn aan te voeren en in hoever de praktische bestudeering of de toepassing van de bij het Spiritisme gebruikelijke communicatie-methoden gevaarlijk kunnen zijn. Zoodanig werkprogram schijnt mij toe de eisch te zijn van dit eenvoudige samenvattende overzicht over het Spiritisme. Het bracht echter een omwerking en aanvulling van mijn vroeger-verschenen studie mede, waar te meer aanleiding toe bestond omdat de laatste (derde) 17  druk van 1906 dateerde en sindsdien de inzichten weer gevorderd zijn. Ook mijn eigen inzicht in dit vraagstuk is in die jaren verdiept Dat de spiritische verklaring de juiste is, ben ik door voortgezette studie meer en meer gaan inzien, maar tevens ook dat vele beschouwingen, in de spiritistische geschriften gehuldigd, een ernstige kritiek behoeven, met name die omtrent het wezen der ziel. Vandaar dat mijn definitie van „ziel" in deze nieuwe uitgave ook afwijkt van die, gegeven in den derden druk van 1906. Voorts is mij gebleken dat het zeer noodig is. dat tusschen de natuurwetenschap (physica en chemie) en de officleële psychologie eenerzijds en tusschen de uitkomsten en verklaringen der spiritistische onderzoekingen anderzijds veel meer verband behoort gezocht te worden dan tot dusver geschied is. In deze nieuwe uitgave wil ik dan ook trachten in enkele lijnen de richting van zoodanig verband aan te geven, in de hoop anderen daarmede aan te sporen hierin verder door te dringen. Ten slotte rest mij in deze inleiding een paar oorzaken van misverstand en onhelderheden in de spiritistische literatuur te verwijderen of te belichten. Allereerst behoort een verwarring van namen en denkbeelden te worden weggenomen, die helaas in de literatuur op dit gebied nog overheerschend is. De woorden „Spiritisme" en „Spirituahsme", de uitdrukkingen „geest" en „ziel", worden door de verschillende schrijvers voor verschillende begrippen gebruikt, soms lijnrecht met elkaar in strijd; en ook de wijze van gebruik in de vorige drukken van mijn „Studie" schijnt mij toe voor verbetering vatbaar te zijn. 18  Bij een keus uit deze uitdrukkingen kan men tweeërlei vragen: 1°. wat is de eigenlijke beteekenis der woorden, zooals ze algemeen gebruikelijk zijn, in verband met de taalkundige woordafleiding, en 2°. welke conventioneele beteekenis hebben ze in de literatuur over dit bepaalde onderwerp. In de eerste twee drukken van mijn „Studie" heb ik me aan punt 2 gehouden, wat uit praktisch oogpunt veel vóór heeft. Ik heb me daarbij laten leiden door de beteekenis die in de geschriften van Ds. S. F. W. Roorda van Eysinga aan de verschillende woorden was gehecht, omdat deze schrijver destijds zeker in ons land een der meest gezaghebbenden op dit gebied was. Zoo bezigde hij in overeenstemming met Engelsche en Amerikaansche schrijvers het woord „Spiritualisme" voor die richting die, behalve de stoffelijke, een geestelijke wereld erkent, en zich bezig houdt met de studie der verschijnselen die van het bestaan van zoodanige geestelijke of onstoffelijke wereld getuigenis afleggen. Daarnaast, of soms daartegenover, werd onder „Spiritisme" een godsdienstigwijsgeerig stelsel verstaan, dat met het bestaan dier geestenwereld en de mededeelingen, van die wereld afkomstig, rekening houdt. Omtrent de uitwerking van dit stelsel bestaan verschillende opvattingen. Een der meest beteekenende was de leer van Allan Kardec en diens school, aan welke leer men in engeren zin den naam „Spiritisme" toekende. Daar door deze school de leer der reïncarnatie (het wederbelichaamd-worden) werd gehuldigd, welke leer van andere zijde krachtig bestreden werd, begon men daar, waar deze strijdvraag op den voorgrond kwam, de aanhangers 19  der rémcarnatieleer wel als „spiritisten", aan te duiden, in tegenstelling met de „spiritualisten", die deze leer loochenden. Daar er nu ook een uitdrukking noodig was voor al datgene waarin beide, op 't punt van reïncarnatie verschillende, maar overigens in de meeste hoofdzaken gehjk-denkende spiritisten of spirituahsten overeenkwamen, werd de schrijfwijze „spirit(ual)isme" ingevoerd, welke combinatie van letters en haakjes echter 't bezwaar heeft dat het geen woord is en niet uitgesproken kan worden. Zoo heb ik in de vorige drukken, ook in overeenstemming met de terminologie van Kardec en Roorda, aangegeven dat de mensch uit drie deelen bestaat: 1°. het lichaam of het stoffelijk wezen,met dat der dieren te vergelijken en evenals dieren en planten voorzien van een levensbeginsel, ter onderscheiding van de doode stof. 2°. de ziel of het onstoffelijk wezen, n.1. de in het lichaam geïncarneerde Geest. 3°. de band die de ziel met het lichaam verbindt, het zoogenaamde perisprit. Daar echter thans deze woorden niet meer door alle gezaghebbenden voor de hierboven omschreven begrippen worden gebezigd, en dus 't argument, om ze, onafhankelijk van hun algemeenen zin, te gebruiken zooals gewoonte is, niet meer gelden kan, is het beter ons af te vragen welk woord wij het beste doen te gebruiken in 't eene of 't andere geval, en dan is het verkieslijk af te gaan op de eigenlijke beteekenis der woorden, in verband met de taalkundige woordafleiding. Het blijkt dan, dat voor de keus van „spirituahsme" en „spiritisme" de veiligste en meest verdedigbare weg is, om de woorden te vergelijken met die, welke de tegenovergestelde begrippen aanduiden. 20  Zoo staat ontegenzeggelijk „spiritualisme" tegenover „materialisme"; en „spiritisme" meer tegenover „animisme". „Materialisme" is een philosophisch stelsel, dat gegrond is op 't begrip „materie", en dat de geestelijke verschijnselen verklaart als voortkomende uit de stof en de krachten die in en onafscheidelijk van de stof werken; zoodat „spiritualisme" moet beschouwd worden als kenschetsend voor de phüosophische stelsels, die, in tegenstelling met het materialisme, een geestelijk beginsel erkennen boven de stof. — Zoo behooren het theïsme, pantheïsme. Boeddhisme, de theosophie, enz. alle tot het „spiritualisme". Het Spiritisme natuurlijk ook. Maar dit laatste begrip is veel enger omgrensd. Het vormt de bepaalde tegenstelling met het „animisme", d.i. de leer volgens welke de waargenomen psychische verschijnselen geheel te verklaren zijn door de werking der ziel (anima) van de aardsche personen onder wier invloed deze verschijnselen veroorzaakt worden (de mediums). De „spiritisten" daarentegen nemen aan, dat althans een deel dier psychische verschijnselen veroorzaakt wordt door de werking van on-belichaamde geesten op deze mediums. Dit laatste is dan ook het kenmerkende van de spiritistische beweging over de geheele wereld; zoodat het onderwerp waarover deze studie handelt, in dezen zin ook „spiritisme" behoort genoemd te worden. En 't schijnt in elk geval verkieslijk het onuit- * spreekbare woord „spirit(ual)isme" voorgoed te verbannen. Zoo schijnt het ook wenschelijk het woord „perisprit" te doen vervallen, daar het in onze taal geen burgerrecht heeft kunnen verkrijgen; en ook niet langer „ziel" en „geest" als synoniem te gebruiken, omdat in het 21  algemeen aan beide woorden een verschillende beteekenis wordt toegekend. Het meest redelijk en het duidelijkst schijnt me de volgende benamingswijze, waarvoor de gronden uitvoerig zijn aangegeven in mijn „Inleiding tothetPneumatEnergetisch Monisme"1): lichaam het zintuigehjk-waarneembare aard- sche bestanddeel als samenstel (complex) van stof en energie; astraal lichaam ... het energetische of (als men wil) fljnstoffelijke bestanddeel, in de spiritistische literatuur wel „perisprit" en in de theosophische en de occulte literatuur wel „aura" of „od" genoemd, dat in het algemeen niet door onze normale zintuigen waarneembaar is, doch zich soms „gematerialiseerd" vertoont, o.a. als schim, phantoom of „geestverschijning" ; ziel het ordenend vermogen van het stof- felijk-energetische complex, dat zich als persoonlijkheid kennen doet. De „ziel" is dus geen ding, zelfs geen astraal ding, maar uitsluitend een vermogen van een grof-stoffelijk of fijnstoffelijk energie-complex; geest de ziel die het peil van zelfbewustzijn bereikt heeft, of wel: de denkende zieL Volgens deze benamingswijze bestaat de mensch uit aardsch lichaam en astraal lichaam, beide bezield; en zijn ») Den Haag. M. Nijhoff. 1917. 22  in de ziel onbewuste en geestelijke vermogens aanwezig. Het woord „geest" behoort bij deze benamingswijze niet meer gebruikt te worden in den zin van „geestverschijning". Men kan natuurlijk wel zeggen dat men op seances mededeelingen ontvangt van „geesten", maar niet dat men een „geest" ziet of gefotografeerd heeft In den aldus aangegeven zin zijn dan ook bovengenoemde uitdrukkingen in de nieuwe uitgave dezer „Studie" herzien. In de vorige drukken is veel aandacht geschonken aan de theorie van het „dubbel-ik", door Dr. Frederik van Eeden in een opstel in „De Nieuwe Gids" van 1 October 1888 ontwikkeld ter verklaring van de verschijnselen van het Spiritisme. Echter is Dr. van Eeden later hiervan teruggekomen en heeft hij blijkens zijn mededeehng in de „Society for Psychical Research" te Londen in 1901 de juistheid der spiritische hypothese erkend, zoodat het thans beter schijnt Van Eeden's vroegere denkbeelden niet op den voorgrond te plaatsen. In plaats daarvan is de noodige aandacht geschonken aan de geniale, breed-uitgewerkte en krachtig gemotiveerde theorie van het subjectieve-ik van Thomson Jay Hudson, die in vele opzichten met de dubbel-ik-hypothese samenvalt, en thans mijn inziens de eenige verklaring is, die nog in ernst tegenover de spiritische in 't strijdperk kan treden, hoewel er inderdaad feiten zijn waargenomen, die wel door laatstgenoemde en niet door Hudson's theorie te verklaren zijn; zoodat het tegenwoordige standpunt der wetenschap er op schijnt te wijzen, dat naast de verklaring volgens Hudson (de 23  animistische) de aanname van tusschenkomst van „geesten" d.w.z. zelfbewuste energie-vormen zonder aardsch lichaam, verftisent wordt. Mocht men door het lezen van deze „Studie" tot het besef komen, dat het Spiritisme nier is een „bedriegelijk, dom bijgeloof", waar de beoefenaar der wetenschap Verachtelijk de schouders voor ophaalt, en evenmin het „Satans-werk" waar de orthodoxe Christen voor huivert of gruwt, en mocht het velen leiden tot een voortgezet ernstig en onbevooroordeeld onderzoek, dan is het doel van dit boekje bereikt. 24  II DE VERSCHIJNSELEN IN HISTORISCHE ONTWIKKELING Ongeveer in het midden der 19e eeuw vertoonde zich op eenmaal een reeks verschijnselen, die door hunne geheimzinnigheid en het aanvankelijk onverklaarbare der oorzaken de aandacht trokken en aanleiding gaven tot veel geschrijf. Deze verschijnselen, die men kan samenvatten onder den naam „spiritistische manifestaties", hielden weldra verscheidene ernstige onderzoekers bezig. Het bleek toén, dat door een groot aantal personen verschijnselen werden waargenomen of mededeelingen werden ontvangen, die alleen konden worden toegeschreven aan een verstandelijke oorzaak, buiten de normale vermogens van ons en onze medemenschen gelegen. Deze verstandelijke oorzaak of intelligentie noemde men „geest". Degenen, die van deze verschijnselen een studie maken, splitsen zich in twee duidelijk onderscheiden groepen: vooreerst die, welke zich met een wetenschappelijk en positief onderzoek der voor onze zintuigen waarneembare verschijnselen bezig houden; terwijl de tweede categorie de mededeelingen, die zij beschouwt als van buiten-aardsche zijde afkomstig, tot een godsdienstig* zedelijk stelsel tracht te vereenigen. De eerste richting, die zich aanvankelijk onder de benaming „Spiritualisme"1) deed kennen, telt vooral in Amerika en Engeland vele aanhangers. De tweede, die zich bij voorkeur als „Spiritisme"') betitelt, werd ') Zie de Inleiding. 25  omstreeks 1858 in Frankrijk door Rivail, onder het pseudoniem Allan Kardec, gesticht, en heeft zich later los van Kardec, verder in verschillende lijnen ontwikkeld. De onderzoeker der spiritistische verschijnselen vindt zich dus allereerst geplaatst tegenover een bizondere soort van voorvallen, die niet volgens de ons tot dusver bekende natuurwetten zijn te verklaren, en die dus aan den wetenschappelijken mensch de vraag ter oplossing geven: waardoor moeten die verschijnselen worden verklaard? Die bedoelde verschijnselen, die vroeger wel nu en dan, doch niet in grooten getale waren waargenomen of stelselmatig waren bestudeerd, begonnen de algemeene aandacht te trekken in 1848, en wel onder de volgende omstandigheden: In 1847 woonde in het gehucht Hydesville in den Staat New-York in een houten huisje zekere John D. Fox met zijn vrouw en twee dochtertjes Margaret en Kate, van 12 en 9 jaar. Spoedig nadat ze het huis betrokken hadden, hoorden ze geluiden, welke langzamerhand bepaald 't karakter van kloppingen aannamen, die de familie 's nachts zeer verontrustten. Nasporingen of de buren er de hand in konden hebben, bleken vergeefs. Eindelijk, in den nacht van 31 Maart 1848, ontdekte Kate toevallig dat de geluiden het knippen met haar vingers nabootsten en een juist antwoord gaven op vragen hoe oud de kinderen waren. Op verder vragen in tegenwoordigheid van buren werd door kloppen geantwoord, dat de geluiden werden voortgebracht door een overleden mensch, die in dat huis mishandeld was geworden, niet door een der buren, maar door een der vorige 26  bewoners van het huis, een smid, John Bell geheeten. Verder werd te kennen gegeven dat deze klopper de geest was van een man van 31 jaar, die in de slaapkamer vermoord was geworden om hem van zijn geld te berooven; dat dit gebeurd was op een dinsdagnacht pm twaalf uur, terwijl niemand anders dan de vermoorde en de smid in huis waren, daar de vrouw en het dienstmeisje beiden afwezig waren; dat het lijk den volgenden ochtend in den kelder verborgen was en daar tien voet diep begraven lag. Daarop begaf men zich in den kelder; men ging op verschillende plaatsen staan, telkens vragende of het Üjk daar lag. Alleen als men in 't midden van den kelder ging staan, klonken geluiden. Doordat iemand verzon de letters van 't alphabet te noemen, werd door kloppen de naam van den vermoorde, Charles B. Rosma, aangegeven. Ofschoon men dadelijk ging graven, had dit geen resultaat, daar men ter diepte van drie voet op grondwater kwam. In den zomer werd het graafwerk voortgezet — toen vond men op vijf voet diepte een plank, potscherven, houtskool en kalk; eindelijk eenig menschenhaar en verschillende beenderen, welke bij anatomisch onderzoek afkomstig bleken te zijn van een menschehjk geraamte. Nu trachtte men uit te vorschen of er wellicht omstreeks den tijd, door de klopgeluiden aangegeven, iemand te Hydesville verdwenen was, en dat bleek in het voorjaar van 1844 inderdaad het geval geweest te zijn met een marskramer, die bij den smid zijn intrek had genomen. De smid Bell kwam in Hydesville terug om door zijn vroegere buren een stuk te laten onderteekenen, 27  inhoudende een verklaring: „dat er niets op hem te zeggen viel en zij hem hielden en nog houden voor een man van een eerlijk en rechtschapen karakter". Wettelijke vervolging wegens laster werd niet ingesteld en Bell ging zich ten slotte buiten Amerika vestigen. Een onderzoek naar de kinderen van den vermoorde, in hun woonplaats door de klopgeluiden aangegeven, leidde tot niets. In hoever de verklaring «— dat inderdaad die geluiden en mededeelingen van den geest van Rosma afkomstig waren — gegrond is, zal later duidelijker worden. VoorIoopig kan hier volstaan worden met op te merken, dat met „geest" bedoeld werd de persoon van den vermoorde. Ontdaan van zijne lichamelijke eigenschappen, die met het vergaan van zijn lichaam tevens verdwenen waren. Daar men had opgemerkt, dat die geluiden alleen voorkwamen in tegenwoordigheid der kinderen, dus dat deze een onmisbare voorwaarde voor het verschijnsel waren, bleek dat de meisjes Fox dus buiten hun wil waren wat men thans noemt „mediums", dat zijn personen, door wier tusschenkomst of invloed deze verschijnselen plaats vinden. Het spreekt vanzelf, dat de familie Fox, die wegens de vijandige stemming der buren, welke de verschijnselen voor duivelspraktijken hielden, spoedig daarop naar de stad Rochester verhuisde, van bedrog werd beschuldigd. Zij bood daarom aan, de kinderen te onderwerpen aan het onderzoek van een commissie van stadgenooten. in een openbare vergadering gekozen. Drie commissies werden achtereenvolgens benoemd; de laatste was samengesteld uit verstokte twijfelaars, 28  die de voorgaande commissies beschuldigd hadden van domheid of van verstandhouding met de familie Fox. Doch alle drie commissies waren, na onbeperkt onderzoek, genoodzaakt te verklaren, dat de oorzaak der verschijnselen niet te ontdekken was. De laatste commissie rapporteerde zelfs, dat er noch machinerie gebruikt was, noch bedrog had plaats gehad, en dat hun vragen, waarvan vele in gedachten gedaan waren, juist werden beantwoord. Als men daarbij in het oog houdt, dat de mediums twee kinderen waren, en de onderzoekers uiterst achterdochtige Amerikaansche burgers, die vast besloten hadden het bedrog te ontmaskeren, en daartoe aangespoord waren door opgewonden openbare vergaderingen, dan kan men gerust besluiten, dat reeds toen was uitgemaakt, dat er van bedrog of misleiding geen sprake was. Weldra bemerkten andere personen, dat zij soortgelijke vermogens bezaten als de meisjes Fox. Zoo verspreidde déze beweging zich over Amerika. i(V-a In 1851 vereenigden zich eenigen der meest ontwikkelde mannen uit New-York — rechters, leden van den Senaat, geneesheeren, advocaten, koopheden, geestelijken, letterkundigen — tot een vereeniging voor onderzoek. In 1854 werd een tweede spiritualistische vereeniging te New-York opgericht, waarin ook geleerden en mannen van hooge maatschappelijke positie zitting hadden. Een weinig later nam Professor Mapes, een landbouwscheikundige, met 12 vrienden, meest mannen van talent en ongeloovigen, het onderzoek ter hand. Zij verbonden zich om wekelijks gezamenlijk één seance met een medium te houden, en wel twintig malen in het geheel. De eerste 18 malen waren de verschijnselen die zich voordeden, zoo weinig beteekenend, dat de meesten van het gezelschap 29  den tijd, dien zij er mede verloren hadden, betreurden; maar op de twee laatste seances vertoonden zich verschijnselen van zoo treffenden aard, dat het onderzoek door denzelfden vriendenkring vier jaren achtereen werd voortgezet, en dat allen spiritualisten werden. De beweging breidde zich voortdurend uit. In 1870 waren er in Amerika ongeveer 20 officieele genootschappen en 105 vereenigingen van spiritualisten, 207 personen die lezingen over het onderwerp hielden en omtrent een gelijk getal publieke mediums. Ook in Europa waren tallooze beoefenaars. Twintig jaar later schatte Dr. Frederik van Eeden, dat het Spiritisme millioenen aanhangers telde of geteld heeft, en hij vermeldde daarbij, dat het 36 destijds nog bestaande tijdschriften in de wereld had gebracht. Dat deze kolossale beweging geheel alleen zou berusten op een serie bedriegerijen en vergissingen, achtte Van Eeden zelf de allergrootste vergissing. De verschijnselen die werden waargenomen, kunnen onderscheiden worden in phgsische en verstandelijke. Bij de eerste wordt op stoffelijke voorwerpen ingewerkt, of worden door-de-zintuigen-waarneembare voorwerpen voortgebracht. Bij de verstandelijke vertoont het medium — de tusschenpersoon — krachten of vermogens, die hij in normalen toestand niet bezit. De voornaamste physische verschijnselen, die men heeft waargenomen, zijn de volgende: 1°. Eenvoudige physische verschijnselen, o.a. het voorfbrengen van allerlei soort geluiden, van zacht tikken tot harde slagen als die van een zwaren smidshamer, zonder merkbare oorzaak. Lichamen veranderen van gewicht, hetgeen daaruit blijkt, dat een balans, waaraan zij zijn 30  opgehangen, plotseling een ander gewicht aanwijst. Zoo hebben de onderzoekers Dr. R. Chalmers en Reverend Robert Dale Owen hieromtrent waargenomen, dat onder den mediumieken invloed der zusjes Fox het gewicht van een eettafel van 121 pond schommelde tusschen 60 en 134 pond. Ook verandert het gewicht van het medium zelf. Bij het onderzoek der wetenschappelijke commissie te Milaan, die in 1892 met het medium Eusapia Paladino experimenteerde, ging het medium op een stoel op een weegschaal zitten en bleek haar gewicht veranderlijk, en wel een vermeerdering van 1—2 K.G. en een vermindering tot 10 K.G. te ondergaan. Soms werd een medium zelf opgeheven en zweefde door de lucht, zoogenaamde „levitatie". Andere physische verschijnselen zijn: het bewegen van lichamen, b.v. meubels en andere voorwerpen, zonder dat een mensch ze aanraakt. Voorwerpen rijzen als van zelf op in de lucht; zij worden op onbegrijpelijke wijze in en uit gesloten kamers verplaatst door gesloten deuren en muren heen. Mediums worden eveneens als vanzelf bevrijd uit banden, zelfs uit gesmeed ijzeren ringen, waarmede zij zorgvuldig bevestigd waren. 2°. Aiieer samengestelde physische en chemische verschijnselen. Tot deze rubriek kan men b.v. rekenen, dat een medium gloeiende kolen in de hand draagt, die op het hoofd van een der aanwezigen stapelt, zonder dat de huid of het hoofdhaar in het minst verschroeid worden; terwijl andere personen, die niet dat eigenaardige vermogen bezitten, aan dezelfde kolen hun vingers branden. Verschijnselen, door Prof. William Crookes herhaaldelijk bij het medium Home waargenomen. 3°. Direct schrijven en teekenen. Op papier, zoodanig 31  geplaatst dat geen menschelijke hand of voet het kan aanraken, wordt schrift of teekening te voorschijn gebracht. Soms rijst, zichtbaar voor de toeschouwers, een potlood op en schrijft of teekent, schijnbaar van zelf, op dat papier. Somtijds worden teekeningen in vele kleuren voortgebracht in het tijdsverloop van enkele seconden, en worden de kleuren nog nat gevonden. Een der gebruikelijke wijzen waarop dit directe schrift verkregen wordt, is de volgende: Een stuk griffel van enkele milhmeters lengte wordt op een tafel gelegd en met een schoone lei bedekt; men hoort dan het geluid van schrijven en in weinige minuten ziet men op de lei een geschreven mededeeling van aanmerkelijke lengte. Dit gebeurt ook in goed verlichte kamers. 4°. Muzikale verschijnselen. Zonder menschelijke aanraking worden verschillende muziekinstrumenten, zooals een piano, een harmonica, een guitaar bespeeld, of een tafelschel geluid. Bij aanwezigheid van sommige mediums werden zelfs oorspronkelijke muzikale composities van zeer verheven karakter voortgebracht. 5°. Geheele of gedeeltelijke materialisaties. Dit zijn óf hchtvèrschijnselen, vonken, sterren, lichtbollen, lichtende wolken en dergelijke; öf met scherpe begrenzing: handen, aangezichten, zelfs geheele menschelijke gestalten, die meestal op een gedeelte van het gelaat en de handen na, met golvende draperieën zijn bedekt. Die menschelijke vormen zijn dikwijls in staat om vaste lichamen te bewegen; zij kunnen door de aanwezigen gezien en betast worden. Somtijds spreken zij met de aanwezigen en schijnt niets hen van een gewoon mensch te onderscheiden. Men heeft de golvende gewaden van deze wezens onderzocht en er stukken van afgesneden, 32  die in den regel na korten tijd als het ware wegsmolten. Ook worden, hetzij schijnbaar van zelf, hetzij door zulke wezens, bloemen aangebracht, ook weer door gesloten deuren of muren. Sommige dier bloemen versmolten en verdwenen eveneens na eenigen tijd, andere bleken weer duurzamer en konden bewaard worden. Deze z.g. geestgestalten of phantomen zijn zeker de merkwaardigste van alle spiritistische verschijnselen. Hun werkelijkheid is, zooals straks nader zal worden aangeduid, door tal van onderzoekers als een ontwijfelbaar feit erkend. Men heeft die phantomen gemeten, gewogen, hun ademhaling onderzocht, hun polsslag gevoeld. Het feit is bekend, dat een phantoom zich twee uren met de aanwezigen onderhield en uit zijn vorig leven verhaalde. Van het verschijnen van „geesten-handen" bestaan zeer eigenaardige bewijsstukken. Prof. Wüliam Denton verzon in 1876 een middel om deze te verkrijgen. Hij het daartoe een dergelijke phantoom-hand zich beurtelings dompelen in twee kommen, de eene gevuld met warm water, waarop een laag paraffine dreef, de andere met koud water. Werd de hand eerst in de paraffine gedompeld, en daarna in het koude water, dan stolde de paraffine om de hand. Werd deze beweging herhaald, dan vormde zich om de hand een paraffine-handschoen. Ten slotte verdwijnt zulk een phantoom-hand zooals zij ontstaat; als het ware van zelf door zich op te lossen. Bij de genomen proeven bleef dus de paraffine-handschoen achter, die met gips gevuld werd; daarna werd de paraffine er door warm water afgesmolten, waarna men een gipsen hand overhield, die dus een nauwkeurige afbeelding van de phantoom-hand gaf. Het merkwaardigste en afdoende bewijs tegen bedrog is, dat zulk een gipshand 33  geen naden vertoont; een menschenhand daarentegen zou den paraffinevorm niet hebben kunnen verlaten zonder den vorm te verbreken, omdat de pols smaller is dan de hand. 6°. Zoogenaamde geesten-fotografieën1). Hetgeen hieromtrent door den bekenden natuuronderzoeker. A. R. Wallace wordt medegedeeld, is ook hoogst merkwaardig; de proeven werden met zoodanige contröle genomen, dat alle bedrog was uitgesloten. Een der eerste geesten-fotografieën werd verkregen m Maart 1872. Op zekeren dag gingen de heer en mevrouw Guppy (Engelschen. beiden dilettant-fotografen) naar den heer Hudson, een fotograaf, die dicht bij hen woonde en die geen spirituahst was, om eenige portretjes van mevrouw te laten maken. Na afloop kwam de heer Guppy op het denkbeeld om zelf te gaan zitten, of het hem ook gelukken mocht een afdruk van een schim-vorm te verkrijgen. Hij ging zitten, verzocht zijne vrouw zich op den achtergrond te plaatsen, en werd gefotografeerd. Nu vertoonde zich op de foto achter Guppy een groote. onbepaalde, ovale, witte vlek, die een weinig op den omtrek van een gedrapeerde gedaante geleek Mevrouw Guppy zelf was in het zwart gekleed, dus kon die gedaante niet veroorzaakt hebben. Deze foto is ook daarom zoo merkwaardig, omdat een plotselinge opwelling tot deze proef dreef, en deze niet met opzet was voorbereid; en om de groote witte vlek. die geen bedrieger beproefd zou hebben voort te brengen, omdat die op zichzelf de foto in hooge mate bedierf. Enkele dagen later gingen de heer en mevrouw Guppy met hun zoontje zonder waarschuwing weder naar den ~T5e^e»^u^e^b^een' * gelijk, luister ware „schim- of phantoom-fotografieën". (Zie de Inleiding.) 34  fotograaf. Mevrouw ging op den grond zitten en hield den jongen op een voetbankje. Haar man stond er achter en bekeek de groep. De aldus verkregen foto is hoogst merkwaardig. Eene groote vrouwelijke gedaante, fraai gedrapeerd in witte gazige kleeding, staat juist achter en boven moeder en zoon, ziet op hen neder en houdt haar open handen over hunne hoofden, alsof zij hen zegende. Het gelaat is een weinig Oostersch en evenals de handen fraai begrensd. De witte kleederen verdwijnen achter de donkere gedaanten van mevrouw en haar zoontje, zonder er in het minst doorheen te schijnen. Zoo spoedig mogelijk daarna werd een tweede foto genomen, die ook een zeer merkwaardige uitkomst gaf. Mevrouw Guppy zat weder op den grond geknield bij haar jongen, maar bukte zich ditmaal niet zoo sterk en hield het hoofd hooger. Dezelfde witte gedaante vertoonde zich even goed begrensd, doch in eenigszins veranderde houding en wel op een wijze, volkomen overeenstemmende met de geringe verandering in de houding van mevrouw Guppy. De handen waren eerst op gelijke hoogte, doch bij het tweede portret was de eene aanmerkelijk hooger opgetild dan de andere, zoodat zij nagenoeg op denzelfden afstand van mevrouw Guppy's hoofd bleef als vroeger. De plooien van de draperie verschilden alle hiermede overeenkomstig, en het hoofd was een weinig gedraaid. Uit dit alles blijkt volgens Wallace één van beiden: óf er was een levend, intelligent, maar onzichtbaar wezen tegenwoordig, öf de heer en mevrouw Guppy hebben met den fotograaf en een of anderen vierden persoon te zamen bedrog gepleegd, en dat in het vervolg steeds volgehouden. Wallace, die in zijn werk: „Een 35  verdediging van het hedendaagsche Spiritualisme" voorkomende in de „Fortnighdy Review" dit verhaal mededeelt, verzekert echter den heer en mevrouw Guppy goed te kennen en overtuigd te zijn, dat zij geen bedrog hebben kunnen plegen. Met het verslag van deze eerste phantoom-foto's ben ik wat uitvoerig geweest; het aantal sindsdien genomen door de verschillende onderzoekers van materialisatieverschijnselen is veel te groot om zelfs te trachten ze op te noemen. In alle handboeken over het Spiritisme komen afbeeldingen ervan voor. Tot de verstandelijke verschijnselen kunnen gerekend worden te behooren: 1°. Het automatisch schrijven. Het medium neemt een potlood in de hand; de hand begint allerlei grillige krampachtige bewegingen te maken en schrijft ten slotte woorden en zinnen, ja geheele verhandelingen neer, zonder dat het medium altijd weet wat hij neerzet, dikwijls over zaken, waaraan hij niet denkt, die hij niet verwacht of die hem tegenstaan. Nu en dan worden stellige en juiste mededeelingen neergeschreven omtrent dingen, waarvan bij niets wist, noch ooit iets geweten heeft Somtijds worden toekomstige gebeurtenissen nauwkeurig voorspeld. Dikwijls echter zijn de mededeelingen banaal, onbelangrijk, vaag, ook soms vol leugen en bedrog. Zulk schrijven vertoont bij een zelfde medium dikwijls een verschillende hand; soms wordt in spiegelschrift geschreven; menigmaal ook in talen, die het medium niet verstaat. Op dit gebied merkwaardig, en tevens ten bewijze dat het medium onbewust het schrift voortbrengt i* 36  hetgeen door Dr. Carl du Prei wordt medegedeeld aangaande het mediumschap van kinderen; n.1. dat een kind van mevrouw Kate Jencken —> Fox, toen het 57» maand oud was, reeds zulk schrift voortbracht; een andere zuigeling van 2 maanden gaf door zulk schrift antwoord op vragen, en zelfs deed een dochtertje van Baron Seymour Kirkup dit, toen het 9 dagen oud was. Varianten op deze communicatiewijze zijn het schrijven met een planchet (een driepootig tafeltje of plankje, dat over papier schuift en letters aanwijst, of waaraan men een potlood bevestigt); ook wel stokschrift (een stok door twee personen los vastgehouden, en waarvan het uiteinde letters aanwijst, aangegeven tegen een vertikalen muur). Er zijn meer dergelijke methoden, die bedoelen onbewuste invloeden van het medium zelf uit te schakelen. 2°. Helderzien of clairvoyance, en helderhooren. Dit verschijnsel doet zich ook op verschillende wijzen voor. Sommige mediums zien de gedaanten van afgestorvenen en van hun onbekende personen, en beschrijven die zoo uitvoerig en in bizonderheden, dat hun vrienden hen dadelijk herkennen. De mediums hooren dikwijls stemmen, die data, plaatsen en namen noemen, in verband met de personen, die zij beschreven hebben te zien. Anderen weder lezen den inhoud van verzegelde brieven in elke taal, enz. Soms worden deze visioenen gezien door op een kristal te staren. Het zoogenaamde „tweede gezicht" bevat een toekomstvisioen, dat, naar men beweert, ook vaak een toekomstige gebeurtenis juist heeft aangegeven. 3°. Het spreken in „trance" of geestverrukking. Het medium komt in een min of meer bewusteloozen toestand en spreekt dan dikwijls over zaken en in een stijl, ver 37  boven zijn normale vermogens verheven. De meest onontwikkelde personen kunnen in zulken toestand de geleerdste gesprekken houden. 4°. Impersonatie. Dit is het verschijnsel, dat zich bij geestverrukking voordoet. Het is dan of een ander wezen van het medium bezit genomen heeft; de gelaatsuitdrukking van het medium verandert geheel en krijgt soms opvallende gelijkenis met die van een afgestorvene; het medium spreekt dan soms in talen, die het in normalen toestand volstrekt niet kent en nimmer gehoord heeft. Dit spreken in vreemde talen is o.a. bij de dochter van den rechter John Edmonds te New-York geconstateerd. Bij verscheidene mediums neemt men nog andere verschijnselen waar, die tot de groep van „verstandelijke" behooren, en die hier vermelding verdienen, al hebben zij misschien met het eigenlijke „Spiritisme" (of den invloed van on-belichaamde geesten) minder te maken. Zoo b.v. Genezend vermogen. Mediums, die deze gave bezitten, kunnen ziekten erkennen en genezen door het opleggen der handen. Het gebeurt ook wel dat het medium in geestverrukking plotseling de verborgen ziekte ontdekt, geneesmiddelen daartegen voorschrijft en dikwijls zeer nauwkeurig het ziekelijk voorkomen van inwendige organen beschrijft; daarbij beweert het soms, onder invloed van een overleden geneesheer te spreken. Een merkwaardig vermogen is ook de Psychometrie, welke niet heel duidelijke benaming men gegeven heeft aan het vermogen om de geschiedenis van „onbezielde" voorwerpen als een zakdoek, een steen, een haarlok, op rechtstreeksche wijze te onderscheiden. Zijn hiermede de voornaamste vormen aangegeven, 38  waaronder de spiritistische manifestaties zich voordoen, i— of zooals Crookes en anderen zeggen: „de Psychische Kracht" zich openbaart, dan doet zich onmiddellijk de bedenking gelden: „is dit alles wel waar? Is het niet een sprookje van toovenaars en kaboutermannetjes? Wie zijn toch die bekwame mannen die alles onderzocht en echt bevonden hebben; die ongeloovigen die door de feiten bekeerd heeten; die rechtsgeleerden, die moesten erkennen dat geen bedrog plaats had? Vage mededeelingen vertrouwen wij niet, wij wenschen namen van erkend eerlijke, scherpzinnige, wetenschappelijke onderzoekers; en eerst dan, op getuigenis van zulke personen, kunnen we aan al die vreemde dingen eenige waarde hechten." Die wensch is billijk, en 't is niet moeilijk hieraan te voldoen. De spiritistische en verdere occulte literatuur bevat ze bij hónderden, mannen en vrouwen van allen rang en stand, van ongerepte eerlijkheid en betrouwbaarheid, geleerden in alle mogelijke vakken van studie. Het jammere is échter, dat vermoedelijk de meeste lezers van dit boekje die namen niet kennen zullen, hoe beroemd de dragers ook in hun tijd en hun land waren. En een naam, die wellicht voor een land- of tijdgenoot op zichzelf reeds de betrouwbaarheid zijner mededeelingen waarborgt, zegt niets aan iemand wien hij onbekend is. Het loont dus niet de moeite en plaatsruimte om hier uitgebreide lijsten te geven van betrouwbare en vermaarde onderzoekers. Te minder omdat, wanneer men zich de moeite geeft om zich eenigszins in de studie van deze verschijnselen te verdiepen, men spoedig bemerkt dat er in beginsel door de deskundige onderzoekers niet meer aan getwijfeld wordt. Men kan nog wel twisten 39  over bepaalde verschijnselen, maar de z.g. occulte verschijnselen in het algemeen beschouwd — te beginnen met telepathie, te eindigen met de psychische krachtsuitingen — zijn door de ernstige en volhardende onderzoekers erkend. Alleen de verklaring ervan is nog een strijdvraag. Maar zelfs door hen die de spiritische verklaring verwerpen, wordt met beslistheid beweerd, dat twijfel aan de echtheid der verschijnselen geen bewijs is van kritischen zin, maar slechts van onkunde. Toch zal de lezer vermoedeüjk namen verlangen, en daarom wil ik die der beroemdste schrijvers en onderzoekers met hun werken, voor zoover zij in de geschiedenis van het occultisme en spiritisme beteekenis hebben, vermelden; gelijk gezegd zonder de minste aanspraak op volledigheid. Een veel grooter aantal namen vindt de belangstellende in de „Lijst van eminente getuigen voor het Spiritualisme", door majoor H.B. Kennedy van Dam'), en in het doorwrochte handboek: „Critische beschouwingen der spiritische verschijnselen" door D. C. Wijnands.2) Met voorbijgang van de oudere literatuur, en beginnend met het midden der 19e eeuw, den tijd der herleving van het moderne Spiritualisme, verdienen in de eerste plaats genoemd te worden de Amerikaansche en Engelsche onderzoekers, die aansluiten bij de opzienbarende manifestaties in Amerika: John W. Edmonds, lid van de wetgevende macht van den Staat New-York, president van den Senaat en opperrechter van het hoogste gerechtshof in dien Staat, begon het Spiritualisme te onderzoeken, vermoedende dat het *) Den Haag. J. S. Dijkhoff. 3) Haarlem. J. W. Boissevain 6 Co. 1912. 40  bedrog was en met de bedoeling het te ontmaskeren en het bedrog pubhek te maken. Hij eindigde echter als overtuigd Spiritualist, blijkens zijn werk „American Spiritualism". Prof. Robert Hare, oud-hoogleeraar in de chemie aan de Universiteit van Pennsylvanië, beschreef o.a. in zijn werk „Experimental Investigations of the Spirits manifestations" de intelligente mededeelingen, verkregen door tusschenkomst van een medium. Rev. Robert Date Owen, gezant der Vereen. Staten van N.-Amerika in Italië, schreef de bekende werken „Footfalls on the boundary of another world" en „The debatable land". Dr. W. Gregorg. hoogleeraar in de scheikunde aan de Universiteit te Edinburgh, deelde zijn persoonlijke onderzoekingen van vele jaren mede in zijn in 1851 verschenen werk, door Mevr. Elise van Calcar onder den titel: „Brieven over dierlijk Magnetisme" in het Nederlandsen vertaald. De schrijver behandelt daarin o.a. de helderziendheid, het lezen van gedachten, het door helderziendheid opsporen van gestolen voorwerpen en aanwijzing van den dief. Dr. H. Mago, lid van de „Royal Society" te Londen, voormalig hoogleeraar in de anatomie en physiologie aan het Kings-College. enz., gaf eveneens zijn persoonlijk getuigenis van soortgelijke feiten in zijn „Brieven over de in het volksbijgeloof bevatte waarheden". Dr. Joseph Haddock, praktiseerend arts te Bolton, heeft in zijn werk: „Somnolism and Psychism" de op het mesmerisme en helderziendheid betrekking hebbende feiten geclassificeerd. Hij voert voorbeelden aan dat, met behulp van een helderziende, diefstal werd opgespoord en berichten van veraf zijnden werden ontvangen. 41  Dr. G. Sexton, een der voormannen van de positivistische richting, werd door de feiten overtuigd, gelijk uit zijn verhandeling „How I became a Spiritualist" nader blijkt. De slotsom van zijn beschouwingen omtrent het Spiritualisme was, dat de mededeelingen afkomstig waren van overledenen en dat de spiritistische feiten zonder schaduw van twijfel bewijzen dat de mensch onsterfelijk is. Prof. James Chalks, hoogleeraar in de sterrenkunde te Cambridge, schreef in „The Clerical Journal" van Juni 1863 het volgende: „Ofschoon ik weliswaar geen gronden heb om uit eigen persoonlijke waarneming aan de >— naar men beweert — van zelf ontstane beweging der tafels geloof te schenken, zoo ben ik toch niet in staat geweest weerstand te bieden aan de kracht der getuigenissen omtrent dergelijke feiten. „Die getuigenissen zijn verbazend menigvuldig en afkomstig van personen, die in geenerlei betrekking tot elkander stonden. Engeland, Frankrijk, Duitschland, de Vereenigde Staten van Amerika en de meeste andere Christenvolken dragen gelijktijdig hunne stellige bewijzen daartoe bij... Om kort te gaan, de getuigenissen zijn zoo talrijk en overeenstemmend geweest, dat öf de feiten, zooals zij verhaald worden, voor waar erkend moeten worden, öf de mogelijkheid om in het algemeen de waarheid van feiten door menschelijk getuigenis te bewijzen, opgegeven moet worden. Ik haal dit getuigenis aan, omdat hieruit een zuiverder wetenschappelijke zin spreekt dan uit het bevooroordeelde scepticisme, dat alleen hecht aan eigen ervaringen, en soms zelfs die nog betwijfelt, hoewel alle denkbare voorzorgen tegen bedrog of zelfbedrog genomen zijn. Prof. A. de Morgan, hoogleeraar in de wiskunde en 42  deken van het „University College" te Londen, gaf in 1863 zijn werk uit „Van stof tot geest", het resultaat van tienjarige ervaring van geestenmanifestaties. In de voorrede komt de volgende, uit den mond van een wiskundige zoo veelzeggende verklaring voor: „Ik ben door de waarneming met mijn eigen zintuigen van eenige der <— in het werk — verhaalde feiten overtuigd; voor andere heb ik zoo goede bewijzen gekregen als getuigenissen slechts leveren kunnen. Ik ben volkomen overtuigd dat ik op eene wijze, die elk ongeloof onmogelijk maken moet, zoogenaamde spiritueele of geestelijke dingen gezien en gehoord heb, die door geen redelijk wezen door bedrog, toeval of misverstand verklaard kunnen worden. Tot zoover gevoel ik vasten bodem onder mij." Ook op het Europeesche vasteland vorderde de studie in deze occulte gebieden. Beroemd is het werk van den Weinsberger arts Justinus Kemer (1786—1862) over „Die Seherin von Prevorst" (1829), dat zijn waarnemingen bevatte ten opzichte van Frederike Hauffe, die buitengewoon sterke mediumieke eigenschappen vertoonde. Ook zijn de persoonlijke bekentenissen van den dichter Heinrich Zschokke beroemd, een ernstig en betrouwbaar persoon, door hem medegedeeld in zijn werk „Selbstschau" (1842) waarin hij helderziende hoedanigheden openbaarde. K. Freiherr von Reichenbach, chemicus, was de schrijver van „Untersuchungen über die Dynamide" (1849). In dit werk wordt het ondervinden van eigenaardige prikkelende gewaarwordingen bij het aanraken van magneten en kristallen behandeld, benevens het zien van lichtuitstroomingen uit die voorwerpen, een en ander waargenomen door sommige bizonder sensitieve personen. 43  Reichenbach schrijft dit toe aan een bizondere kracht, van alle tot dusver bekende physisch-chemische krachten verschillend, en door hem od-kracht genoemd. Dit od veroorzaakt verschijnselen van dezelfde soort als die welke elders als „spiritistische" beschreven worden. De Fransche graaf Agénor de Gasparin gaf in 1854 een werk uit: „Wetenschap versus Spiritualisme", waaruit hem op grond van een lange reeks streng gecontroleerde proeven als volkomen bewezen bleek, dat de wil in sommige toestanden van het organisme op een afstand een levenloos voorwerp bewegen kon. Hij verklaarde echter deze verschijnselen zonder de spiritische theorie te hulp te roepen. De Lijflandsche baron Ludwig von Güldenstubbe ontdekte met zijn zuster Julie het directe of psychische schrift; zijn proeven zijn beschreven in „Pneumatologie positive et expérimentale". Paris 1857. Prof. MaxPerty, hoogleeraar in de zoölogie te Bern. publiceerde in 1861 zijn werk: „Die mystischen Erscheinungen der menschlichen Natur". Vele verschijnselen, zooals bezetenheid, geestbezwering, magische genezingen, verklaarde hij zonder aanname van magische krachten; bij waarzegging, gedachtenoverbrenging, mechanische krachtsuiting op afstand, werd hij genoopt een verklaring in onbekende krachten te zoeken. Het zwaartepunt der beroemde historische onderzoekingen aangaande het Spiritisme was nochtans in Engeland. De „London Dialectica! Society" benoemde in 1869 een commissie van 33 leden, ten einde een onderzoek naar de realiteit der spiritistische verschijnselen in te stellen, waarin o.a. de rechtsgeleerde Cox, prof. A. R. Wallace en dr.}. Edmunds zitting hadden. Hun onderzoek duurde 44  twee jaren en bevestigde de echtheid der feiten, hoewel men het over de oorzaak der verschijnselen niet eens was. Daar de „Society" niet bereid was het lijvige verslag te doen drukken, gaf de commissie het in 1871 op eigen verantwoordelijkheid uit. Prof. Alfred Russel Wallace, de beroemde Engelsche natuuronderzoeker, nam daarna beslist partij ten gunste van het Spiritualisme. Hij schreef o.a. „On Miracles and modern Spiritualism" London J. Burns, 1875.') In de voorrede van zijn werk „The scientific aspect of the supernatural" beschrijft hij o.a. hoe hij vroeger materialist was en scepticus op philosophisch gebied, die alle voorstelling omtrent een geestelijk bestaan verwierp, doch hoe hij door de kracht der spiritualistische feiten tot inkeer en beter inzicht is gekomen. En dit inzicht heeft zich in den loop der jaren en bij voortgezette studie niet gewijzigd. Op het Internationaal Congres te Londen 23 Juni 1898 verklaarde Wallace: „Ik heb geen reden om mijn overtuiging omtrent het Spiritualisme te veranderen. Wat ik geloofde en wist dat waar was 35 jaren geleden, weet ik dat nog heden waar is." Van het grootste belang zijn echter de onderzoekingen van Professor Crookes, eerst alleen en later in samenwerking met den electrotechnicus CromweüFleetwood Varley, hoofdingenieur der telegrafen in Engeland, verricht. Sir William Crookes (1832—1919) is een van de beroemdste natuuronderzoekers van de 19e eeuw. Hij vond in 1861 het nieuwe element thallium en bepaalde daarvan ') In het Nederlandsen vertaald onder den titel: „Het Spiritisme en zijne wonderen" door den oud-ingenieur D. J. Buijsman. Ui tg. Cohen Zonen, Amsterdam. 45  nauwkeurig het atoomgewicht. Hij was de uitvinder van den radiometer en de Crookes'sche buis. de ontdekker van de kathodestralen, een proefnemer eerste klasse. Wat het beteekent. dat Crookes de spiritistische verschijnselen onderzocht heeft, kan alleen diegene ten volle beseffen, die door bestudeeren van Crookes' geschriften weet, wat en hoe hij op natuurkundig gebied heeft gewerkt, welk een geniale manier van experimenteeren hij had, hoe hij zijn proeven zóó wist te stellen dat ze antwoord gaven juist op de vraag waarom het ging. Er was dan ook geen persoon te bedenken, meer bevoegd om raadselachtige, ingewikkelde natuurverschijnselen te onderzoeken dan William Crookes; het nemen van nauwkeurige proeven en controleproeven was bij uitstek zijn vak; en daarom vond het algemeene toejuiching, toen Crookes besloot de vreemde verschijnselen van het zoogenaamde Spiritualisme aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Men was overtuigd dat onder het oog van zulk een onderzoeker alle bedrog aan het licht zou komen. Het resultaat van zijn langdurige onderzoekingen is opgenomen in het Quarterly Journal of Science van 1 Juli 1870, 1 October 1871 en 1 Januari 1874; in „The Daily Telegraph" van 13 Maart 1875 en in de „Spiritualist" van 12 Maart 1875. De studies van Crookes zijn met de daarop verschenen kritieken en antwoorden later in boekvorm uitgegeven onder den titel „Researches in the phenomena of Spiritualism", London, James Burns, Hij behandelt achtereenvolgens verschillende der reeds genoemde klassen van verschijnselen, waarbij bij nog verscheidene merkwaardige dingen vermeldt. Zoo werd de verplaatsing van zware lichamen op spiritistische wijze 46  gewoonlijk voorafgegaan door een kouden luchtstroom, die de thermometers verscheidene graden deed dalen. Omtrent de lichtverschijnselen deelt Crookes o.a. mede: „Ik heb lichtende punten zien rondvliegen en zich op de hoofden van verschillende personen neerzetten", hetgeen onwillekeurig aan het Pinksterverhaal doet denken. Ook nam Crookes zelflichtende of bij gewoon licht zichtbare handen waar, die van zelf verdwenen, als 't ware in damp oplosten; wat ook weder aan het „Mene Tekel" op Belsazar's koningsfeest herinnert.') Hoogst belangrijk is zijn mededeeling aangaande een mislukte proef, die ten doel had direct schrift te voorschijn te brengen bij licht, welk verschijnsel tot dusver slechts in het donker was gelukt. Deze proef had plaats in Crookes' eigen kamer, in tegenwoordigheid alleen van eenige intieme vrienden en van het medium Home. De kracht van Home was dien avond groot. Crookes drukte daarom den wensch uit, om met eigen oogen het voortbrengen van een geschreven bericht te zien. Onmiddellijk volgde er een — op de gewone wijze gegeven —- alphabetische mededeeling, die luidde: „wij zullen het beproeven". Een potlood en eenige vellen papier waren midden op de tafel gelegd: men zag toen dat het potlood zich van zelf oprichtte en op de punt ging staan; het viel echter weer neer, nadat het door aarzelende sprongen bij het papier was gekomen. Daarna rees het nogmaals op en viel weer. Een derde keer beproefde het de zaak opnieuw, maar met geen beter ') Ofschoon hierin geen argument ligt voor de waarheid van het bedoelde verhaal, blijkt aan den anderen kant uit hetgeen Crookes geconstateerd heeft, dat de lichtende handen enz. evenmin als argument kunnen dienen voor de onwaarheid ervan. 47  gevolg. Na deze drie vruchtelooze pogingen schoof een klein houten latje, dat daar dichtbij op tafel lag, naar het potlood toe en rees eenige duimen van de tafel; het potlood kwam weder overeind en leunde tegen het latje; en nu deden beide te zamen een poging om op het papier te schrijven. Beide vielen. Weder werd een gemeenschappelijke poging aangewend; eindelijk gaf na een derde proef het latje het op en bewoog zich naar zijn plaats terug. Het potlood bleef op het papier liggen, zooals het gevallen was, en een alphabetische mededeeling berichtte: „Wij hebben beproefd om te doen wat gij ons gevraagd hebt, maar onze kracht is uitgeput." Crookes merkte naar aanleiding van dit gebeurde terecht op, dat een goede mislukte proef somtijds meer leert dan de best gelukte. Een andere proef leerde Crookes, dat er een intelligentie buiten die der aanwezige personen in het spel schijnt te zijn. Een dame schreef automatisch met behulp van een planchet. De mededeeling hield als naar gewoonte in, dat, hoewel het plankje bewogen werd door de hand van de dame, de intelligentie aan een onzichtbaar wezen toebehoorde, dat de hersenen van het medium bespeelde als waren zij een muziekinstrument en dat zoo hare spieren in beweging bracht. Om de waarheid hiervan te onderzoeken, hield Crookes zonder te kijken zijn vinger op een courant, die achter hem lag, en die de dame ook onmogelijk zien kon, en vroeg toen aan het plankje om het woord op te schrijven, dat door zijn vinger werd bedekt. Langzaam begon het plankje te bewegen, en schreef met groote moeite het woord „however'. Crookes draaide zich nu om en zag dat inderdaad het woord „however" door den top van zijn vinger bedekt was. 48  Door voortgezette proefnemingen met het medium Mei. Cook slaagde Crookes er zelfs in, een volledige materialisatie van een geest te verkrijgen, waaromtrent hij nauwkeurige mededeelingen doet. Het medium bevond zich in het kabinet — een donkere kamer naast die waarin Crookes en de andere waarnemers zich bevonden, en daarvan door gordijnen gescheiden; terwijl door een vernuftig-verzonnen controle-toestel de mogelijkheid van bedrog was uitgesloten. Nu bleek in die donkere kamer naast het medium een tweede wezen te verschijnen, dat zelfs in de nevenliggende kamer bij de onderzoekers kwam, dus door allen gezien werd als te zijn onderscheiden van het medium zelve. Crookes volgde deze verschijning dikwijls in het kabinet en zag haar en het medium soms te zamen. Dit phantoom, een vrouwengestalte, die zich „Katie King" noemde, sprak met de aanwezigen, kon worden aangeraakt, werd bij electrisch licht gefotografeerd. Van het haar van dit phantoom werd een lok afgeknipt. Crookes onderzocht Katie's polsslag en hartslag; zij schreef op papier; de gaten ontstaan door het uitknippen van stukjes uit haar gewaad, werden onder de oogen der aanwezigen onmiddellijk door het scheppingsvermogen van dit wezen hersteld. Katie las den inhoud van een gesloten brief, enz. Hoe vreemd dit alles klinken mag, het zijn feiten, door Crookes te boek gesteld, door onderscheidene getuigen bevestigd, terwijl de nauwgezette wijze van onderzoek alle bedrog uitsluit. De beschrijving, die hij van zijne proefnemingen geeft, met platte gronden van de kamers, waarin deze geschiedden, de plaatsing der meubels, teekening van de gebruikte toestellen, graphische voorstelling van de 49  verkregen uitkomsten, opgave van tijd en plaats bij alle bizondere gebeurtenissen — alles is zoo nauwkeurig en wetenschappelijk mogelijk. Een staaltje van zijn voorzorgen geeft o.a. de proef op vrijdagavond 19 Februari 1875 genomen met het medium Mevrouw Fay. Die dame kwam alleen in het huis van Crookes, om zich aan deze proeven in tegenwoordigheid van verschillende geleerden te onderwerpen. Zij werd eerst in den salon gelaten en sprak daar met Crookes en anderen ongeveer een kwartier lang, waarna de heeren naar beneden gingen om den electrischen contröletoestel en de bibliotheek die voor donkere kamer dienen moest, te onderzoeken. Zij doorzochten daar de kasten en openden de laden, plakten reepen papier over de vensterblinden en verzegelden die met hun eigen cachetten; eveneens verzegelden zij de deur der bibliotheek, die in een gang uitkwam. De andere deur gaf toegang tot Crookes' laboratorium, waarin de proefnemers gedurende het experiment bleven: vóór die deur werd een gordijn opgehangen om de bibliotheek eenigszins duister te houden — wat gunstig is voor het welslagen der verschijnselen — en tevens een snel in- en uitgaan te veroorloven. De electrische contröletoestel was zoodanig ingericht, dat een stroom door het lichaam van het medium werd geleid, wanneer zij met elke hand een cylinder vasthield; de sterkte van den stroom werd in de andere kamer, waar de proefnemers waren, op een galvanometer aangeteekend. De minste beweging, die het medium met de handen zou maken om de cylinders los te laten, werd onmiddellijk door een sterke afwijking van den galvanometer aangetoond. Hierdoor kon men 50  dus. zonder het medium te zien, zich overtuigen van haar onveranderde aanwezigheid, zoodat deze controle volkomen afdoende was. De oorzaak van deze spiritistische verschijnselen noemt Crookes „psychische kracht', wat een andere naam is, maar in beteekenis overeenkomt met de „odkracht" van Von Reichenbach. Volgens zijne verklaring bezit het medium, of de kring personen, als één geheel met elkander verbonden, een natuurlijke gesteldheid, gave of vermogen, waardoor intelligente wezens in staat gesteld worden die bizondere verschijnselen voort te brengen. Wie of wat deze intelligente of geestelijke wezens zijn, wordt in Crookes' theorie niet verklaard. Het kunnen geesten van afgestorvenen zijn, of ook kunnen die van het medium en van de omstanders bij de verschijnselen betrokken zijn. Vele van zijne onderzoekingen verrichtte Crookes met het medium Home. De „psychische kracht" werkte dikwijls op een afstand van 2 a 3 voet van dezen persoon. Uit de uitputting van het medium na zulke proeven werd Crookes tot de overtuiging geleid, dat de ontwikkeling van die psychische kracht gepaard gaat met een een correspondeerend gebruik van levenskracht — hetgeen dus overeen zou stemmen met de wet van het behoud van energie. Ditzelfde verschijnsel is ook door andere onderzoekers waargenomen: volgens Dr. du Prei in 1892 te Milaan bij de proeven met het medium Eusapia Paladino, terwijl de Russische staatsraad Alexander Aksakow in zijn beroemd werk „Animismus und Spiritismus" (1890) mededeelt, dat bij het opwekken van phantomen het medium 51  evenveel aan gewicht verliest, als het gewicht van zulk een phantoom bedraagt. Crookes acht het waarschijnlijk dat die „psychische kracht", zij het ook in zeer geringe mate, door alle menschelijke wezens wordt bezeten. Het bleek hem ook dat hij door zorgvuldige, lang voortgezette proefnemingen de voorwaarden leerde kennen, waaronder die kracht bij het medium het sterkst ontwikkelde, en dat het bij inachtneming dier voorwaarden tot het welslagen der manifestaties niet langer een vereischte was, dat zij in het duister plaats vonden. De meeste verschijnselen, die Crookes vermeldt, hebben bij licht in zijn eigen huis plaats gehad, op tijden door hem zelfbepaald en onder omstandigheden, die het gebruik van zelfs de eenvoudigste werktuiglijke hulpmiddelen volstrekt onmogelijk maakten, alsmede in tegenwoordigheid alleen van vertrouwde — dikwijls ongeloovige «— vrienden. Men heeft wel eens beweerd, dat Crookes later van inzicht veranderd was. Omdat de proeven van Crookes een der zeer gewichtige gronden voor de echtheid der verschijnselen zijn — zóó gewichtig zelfs dat voor allen, die Crookes kennen in zijn beteekenis als natuuronderzoeker, de zaak daarmede afdoende moet zijn uitgemaakt, heb ik persoonlijk Crookes gevraagd of hij teruggekomen was op de gevolgtrekkingen zijner proeven van 1870 en volgende jaren. Hij zond daarop onder dagteekening van 22 Juni 1898 het volgende antwoord: „Ik heb geen reden om mijn vroegere meeningen te wijzigen".') Ditzelfde herhaalde hij 7 Sept. 1898 als voorzitter der ') Letterlijk; DearSir. I have no reason to modify the opinions I formerly expressed. I remain truly yours William Crookes, 7 Kensington Park Gardens. London Juny 22 nd 1898. 52  DialectJcal Society te Bristol in zijn openingsrede. En in 1916 machtigde hij den uitgever van het tijdschrift „Light" het volgende te publiceeren: „Ik houd mij aan mijn vroegere openlijke verklaringen en heb niets in te trekken zij duiden op het bestaan van een andere órde van menschelijk leven in samenhang met het onze en toonen de mogelijkheid aan, onder bepaalde omstandigheden, van gemeenschap tusschen deze wereld en het hiernamaals." Hieruit blijkt dat, waar bij aanvankelijk, als voorzichtig natuuronderzoeker, slechts volstaan wilde met de uitingen der „psychische kracht" te constateeren, zonder zich over het diepere wezen daarvan uit te laten, hij later toch als zijn overtuiging heeft uitgesproken dat de spiritische verklaring de meest gegronde en aannemelijke was. Dit inzicht ontstond bij hem na zijn proeven met het medium miss Cook. Eigenaardig voor de bevooroordeeldheid der geleerde wereld was, dat hij toen als 't ware geboycot werd, althans op dit gebied. Men sprak spottenderwijze van een alpha-Crookes en een beta-Crookes — de eerste de geniale natuuronderzoeker, de tweede de bijgeloovige spiritist — een oordeel van menschen die zelf niet onderzocht hadden! De beroemde mediums Home, Slade, Eglinton, en anderen, en later het Italiaansche boerenmeisje Eusapia Paladino, gaven aanleiding tot herhaalde, veelzijdige onderzoekingen, verricht door de meest bekende Europeesche geleerden. Vermaard zijn de onderzoekingen der Duitsche professoren Fechner en Wilhelm Weber (physica) en Zöllner (astrophysica) in 1877 en 1878 met het medium Slade, 53  welke Zöllner aanleiding gaven tot een verklaring der verschijnselen met behulp eener „vier-dimensionale ruimte". Eusapia Paladino, geboren 1854, werd vooral door toedoen van Professor Ercole Chiaia, voorwerp van herhaald grondig onderzoek. O.a. deed in 1892 te Milaan een commissie, bestaande uit den Russischen Staatsraad Aksakow, den beroemden sterrenkundige Schiaparelli, professor Gerosa (physica) van Portid, Dr. Finzi (physica) van Milaan, Dr. Ermacora (physica) van Padua, Prof. Brofferio (philosophie) van Milaan, Dr. phil. Carl du Prei van München en de physio-psycholoog Prof. Cesare Lombroso (Turijn),'gedurende 17 achtereenvolgende zittingen proeven met dit medium, die eindigden met de overtuiging dat de echtheid der verschijnselen onweerlegbaar was. Lombroso, die in 1888 nog geweigerd had dergelijke zittingen bij te wonen, voelde zich genoopt in 1891 na zijn proeven met Eusapia in de Italiaansche dagbladen den volgenden brief te publiceeren: „Ik ben zeer beschaamd en verdrietig, met zooveel hardnekkigheid de mogelijkheid der zoogenaamde spiritistische feiten bestreden te hebben. Ik zeg de feiten, daar ik nog tegenstander ben der theorie, maar de feiten bestaan en ik beroem mij er op een slaaf der feiten te zijn." Turijn. 25 Juli 1891. Van Lombroso zijn verder bekend: zijn onderzoekingen betreffende spookhuizen, o.a. voorkomende in zijn werk; „After death what?" (1909). Onder de meest bekende onderzoekers die met Eusapia gewerkt hebben, behooren de Italiaansche professoren MorseUi (psychologie) en Brofferio (philosophie), de Fransche physioloog en psycholoog Dr. Charles Richet, 54  de chemici Prof. en Mme Curie, de astronoom Camille Flammarion, de psycholoog Prof. Max Dessoir (Berlijn), Prof. Ochorowicz (Warschau), de Engelsche physicus Sir Ohver Lodge en kolonel Graaf de Rochas d'Aiglun, directeur der Ecole polytechnique de Paris en schrijver van de merkwaardige werken: „l'Extériorisation de la motricité" en „l'Extériorisation de la sensibilité", (afstandswerking). Onder de latere onderzoekingen betreffende de physische verschijnselen zijn vooral bekend die van Dr. Freiherr von Schrenck-Notzing, medegedeeld in zijn werk „Materialisationsphanomene" (1914); omtrent de psychische verschijnselen die van Prof. Th. Flournoy te Genève („Des Indes a la planète Mars") die de trancetoestanden van een jonge dame uit Genève bestudeerde, en van Prof. Ludwig Staudenmaier („Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft", 1912) die helderziendheid en helderhoorendheid bij zichzelf ontwikkelde. Beide laatstgenoemden verwierpen de spiritische verklaring. Deze wordt echter aanvaard door den beroemden Engelschen physicus Sir Ohver Lodge, die overtuigende identiteitsbewijzen kreeg van zijn overleden zoon Raymond, in den grooten oorlog gesneuveld. De echtheid der verschijnselen was nu langzamerhand wel voldoende vastgesteld. Men begon nu in andere kringen vooral aandacht te wijden aan den oorsprong der verschijnselen, en aan de bewijzen voor een voortleven na den dood en communicatie van afgestorvenen met levenden; ook aan den inhoud der mededeelingen van gene zijde. Van buitengewoon belang is geweest de oprichting van de Society fbr Psychical Research in 1882 te Londen. 55  In de „Proceedings" van dit genootschap zijn de allerbelangrijkste onderzoekingen op occult-psychisch en spiritistisch gebied gepubliceerd. De eerste stappen tot de oprichting werden genomen door Prof. Barrett; de eerste voorzitter was Prof. Henry Sidgwick. Tot de belangrijkste onderzoekingen, waarvan de resultaten in deze „Proceedings" zijn medegedeeld, behooren die over „Phantasms of the Living" of verschijningen van het dubbel-ik, door B. Gurney, F. W. H. Myers en Frank Podmore. Verder de onderzoekingen van Dr. Richard Hodgson, de Professoren W. James en J. H. Hyslop (Harvard), W. R. Newbold (Philadelphia) en Mrs. Henry Sidgwick met het medium Mrs. Piper. De belangrijkheid van het onderzoek nam toe na het overlijden van Dr. Hodgson en van Myers, en de pogingen om door middel van het medium hun identiteit van de overzijde te bewijzen. Hoogst merkwaardig zijn de zoogenaamde kruiscorrespondenties als een der sterkste argumenten voor de spiritische verklaring. Hierop zal zal nader worden teruggekomen. Hoewel tal van merkwaardige figuren uit de geschiedenis van het Spiritisme niet genoemd zijn, dwingt het bestek van dit werkje met de vermelding der namen te eindigen. Een uitzondering slechts wil ik maken voor eenige vermaarde goochelaars als Bellachini, Rob. Houdin, Hamilton, Rhijs e.a. die getuigden dat zij na zoo zorgvuldig mogelijk onderzoek de gedachte aan goochelarij moesten verwerpen — zulks ter willen van enkele lezers die nog mochten meenen dat alles op goochelkunsten neerkomt. Voorts nog enkele namen van bekende Nederlanders — voor hen die alleen maar vertrouwen hebben in datgene wat niet te ver van ons af, liefst binnen de 56  landsgrenzen, gebeurt — die van de echtheid der verschijnselen en van de juistheid der spiritische verklaring overtuigd zijn geworden. Onder de ouderen kwamen op den voorgrond de Groninger hoogleeraren Dr. G. Bakker en Hofstede de Groot, Ds. S. F. W. Roorda van Eysinga en zijn echtgenoote. de predikant Ds. S. K. Thoden van Velzen, majoor Revius, de letterkundigen Mevr. Elise van Calcar, H. J. Schimmel, Justus van Maurik, de onderwijzer J. S. Göbel, oprichter van het spiritische tijdschrift „Het Toekomstig Leven". Van de nog levende spiritisten behooren tot de meest bekenden de oud-artillerie-officier H. N. de Fremery, de predikanten Ds. H. Beversluis en Dr. C. Hille Ris Lambers, de philosoof Dr. K. H. E. de Jong, de rechter Jhr. Mr. R. O. van Holthe tot Echten en zijn echtgenoote, P. Goedhart (Directeur eener H.B.S.), majoor H. B. Kennedy van Dam, en bovenal de dichterphilosoof-psychiater en sociale hervormer Dr. Frederik van Eeden, die, na eerst een andere meening toegedaan te zijn geweest, op grond van eigen onderzoekingen en ervaringen geëindigd is de spiritische verklaring als de goede te erkennen. In 't algemeen leert men het meeste van zijn tegenstanders; en daarom is voor ons Nederlanders van zeer veel beteekenis, ten aanzien van de echtheid der verschijnselen, hier de houding weer te geven van wijlen den predikant der Ned. Herv. Gemeente te Goes, Ds. P. Huet, die het Spiritisme den rug heeft toegekeerd en dit beschrijft in een boekje, dat in 1891 onder den titel „Na vijf jaren" verscheen. In dit boekje verhaalt de schrijver, hoe hij buiten zijn wil in aanraking met de spiritistische manifestaties gekomen 57  is en daardoor een overtuigd spiritist — dat is, een aanhanger van het godsdienstig-wijsgeerig stelsel, ontleend aan den inhoud dier manifestaties •— is geworden, doch hoe hij na vijf jaren weder de rijen der spiritisten verliet, om terug te keeren tot de orthodoxe-protestantsche denkwijze. Tot degenen, die dit als argument tegen de echtheid zouden willen aanvoeren, moeten wij echter opmerken dat, wanneer dit boekje en in 't algemeen zoodanige afval van het Spiritisme iets bewijst, dat dit dan wel in de eerste plaats juist de echtheid der verschijnselen is. Want indien 't zoo ware, dat de verschijnselen geen objectieve waarheid waren, doch te wijten konden zijn aan bedrog of inbeelding, dan zou dit in de eerste plaats bekend moeten zijn aan hen, die in de geheimen van de spiritistische praktijken waren ingewijd; en zij zouden zich ongetwijfeld haasten hun afval te rechtvaardigen door het ontdekte bedrog te ontmaskeren. En •— zeer opmerkelijk -— geschiedt dit niet. De afvallige beroept zich op moreele beginselen: hij ontkent de gevolgtrekkingen, die uit de spiritistische feiten worden afgeleid, maar de feiten zelve loochent hij niet. Ds. Huet bevestigt uitdrukkelijk dat, ofschoon niet alle, toch vele manifestaties een buitenaardschen oorsprong hebben. Hij vereenigt zich met de woorden van Prof; Gunning in den Magdalena-almanak van 1885 blz. 88 in de volgende termen: „Wat mij betreft, ik heb onderzocht en ook eenige ervaring op dit gebied, en ik hoop het met kalmen ernst te behandelen. Wij zijn begonnen op wetenschappelijken grond de realiteit van het Spiritisme te erkennen. Op den grondslag van Gods Woord nu doen wij hetzelfde. Hoe kan men onderstellen, dat tal van ernstige, weten- 58  schappelijke, achtenswaardige, ja, godsdienstige menschen •— en, mag ik er niet bijvoegen, ook ik, vijf jaren achtereen er zich aan zouden geven, dat zoovele tijdschriften in alle beschaafde landen er aan zouden gewijd worden, dat zulk een uitgebreide en steeds toenemende literatuur er over zou bestaan, indien er geen werkelijkheid in ware, indien er geen voortdurend voorkomende feiten waren, waarop het zich grondde, indien er geen kracht ware, die er van uitging. Onwedersprekelijk, de mogelijkheid bestaat om langs kunstmatigen weg mededeelingen, wonderbare verschijnselen, ja, verschijningen uit het geestenrijk te verkrijgen. Zal men dit iets gerings achten, en het aan het licht treden van die mogelijkheid niet veeleer beschouwen als een der merkwaardigste teekenen van den tijd, waarin wij leven? Want al is het in den mensch sluimerend vermogen, om zich met de onzichtbare wereld in gemeenschap te stellen, te allen tijde hier en daar aan ingewijden bekend geweest, nochtans, zooals die gemeenschap in onzen tijd door millioenen spiritisten wordt beoefend en door niet weinigen dier beoefenaren tot een godsdienst gemaakt met de aanmatiging van alle godsdiensten te zullen overvleugelen en vervangen, is het toch wel een verschijnsel, waarvan de Heer tot wien er geen acht op geeft, zou zeggen: „Het aanschijn des hemels weet gij te onderscheiden, en weet gij de teekenen des tijds niet te onderscheiden?"" Een zeer merkwaardig getuigenis uit den mond van een tegenstander, die geheel op de hoogte is. Met al het voorafgaande kan dus de stelling: „De werkelijkheid der spiritistische verschijnselen is onloochenbaar, geacht worden voldoende te zijn aangetoond. 59  III DE VERSCHIJNSELEN IN LOGISCHE ONTWIKKELING Ondanks de meest zorgvuldige onderzoekingen gedaan door de meest bevoegde onderzoekers, omdanks hun van alle zijden bevestigde uitkomsten dat er van bedrog of vergissing geen sprake is, blijft het toch voor iemand, die van de verschijnselen uit geschriften van anderen kennis neemt, zeer moeilijk die wonderlijke dingen te aanvaarden, die zoowel met de alledaagsche ervaring als met de uitkomsten der zuivere natuurwetenschap in strijd schijnen. Deze moeilijkheid kan eenigszins worden verminderd, wanneer we niet den lezer verbazen door hem onvoor-» bereid voor het allerwonderlijkste en allerongeloofelijkste te stellen, maar wanneer we hem kunnen aantoonen hoe het eene verschijnsel bij het andere aansluit, en hoe zóó zonder groote sprongen of onbegrijpelijke overgangen er een geleidelijke schakel bestaat tusschen datgene wat we zonder bezwaar kunnen aanvaarden, en tusschen de buitengewone krachtsuitingen die alleen enkele bevoorrechte onderzoekers met de beste mediums, onder de gunstigste voorwaarden, na jarenlange volhardende in-» spanning en onuitputtelijk geduld hebben mogen waarnemen. Zoo hebben we eerst de telepathie, het overbrengen van gedachten zonder contact langs gewonen zintuigelijken weg. Dit is zoo herhaaldelijk geconstateerd, dat ten slotte geen deskundige hier meer aan twijfelt, en de telepathie tot het domein der officieele wetenschap 60  is gaan behooren. Aanvankelijk werd die gedachte-overbrenging toegeschreven aan onwillekeurig fluisteren eenerzijds en een buitengewone gehoorsgevoeligheid van den ontvanger. Deze verklaringswijze bleek echter onhoudbaar, toen het gelukte willekeurige lijncombinaties en teekeningen over te brengen, die niet met woorden te omschrijven zijn en dus ook niet konden gefluisterd worden. Baanbrekende onderzoekingen op dit gebied zijn geleverd door M. Guthrie van Liverpool, beschreven in de Proceedings der Society for Psychical Research (S.P.R.) deel I1). Wie het gedachtenlezen en het ontvangen van gezichtsindrukken zonder behulp van het oog aanneemt, behoeft niet veel moeite te hebben om de mogelijkheid van helderziende droomen te erkennen. Een van de tallooze gevallen hiervan is- opgeteekend in „Phantasms of the living"2) en medegedeeld door J. L. O'Sullivan, gezant der Vereen. Staten van N.-Amerika te Lissabon. Deze werd bij zijn Britschen collega, den heer Howard, te dineeren gevraagd. Door een ongelukkig toeval was hij genoodzaakt daarheen te gaan in een paar natte, bemodderde en versleten schoenen, die hij den geheelen avond zorgvuldig trachtte te verstoppen. Den volgenden morgen ging hij als gewoonlijk zijn moeder bezoeken die bedlegerig was en hem vertelde dat zij in den afgeloopen nacht zoo'n grappigen droom over haar zoon gehad had. „Ik droomde — zeide zij •— dat je een paar ') Men vindt hiervan aardige beschrijvingen in: H. N. de Fremery, „Nieuwe Handleiding tot de kennis van het Spiritisme"; en Sir O li ver Lodge, „Het voortbestaan van den mensch". *) De Fremery, „Nieuwe Handleiding", blz. 131. 61  natte, vuile en versleten schoenen aan had en dat je je voeten onder de tafel verborgen hield," — en ze lachte bij de herinnering aan zoo n dwaze vertooning. O'Sullivan vergewiste zich dat niemand haar dat gezegd had: zij had het beslist in haar droom gezien. Zulk een helderziendheid komt ook voor in waaktoestand. Vele lezers van dit boekje zullen dit zelf wellicht ervaren hebben: er zijn meerdere bekende helderzienden in ons land. In zijn meergenoemde „Nieuwe Handleiding" geeft De Fremery een geval weer, in zijn huis waargenomen bij het bekende psychometrische medium A. V. Peters (blz. 151). Op blz. 226 staat een ander merkwaardig geval geboekstaafd, uit de „Annales des Sciences Psychiques" 1892, van de gebroeders Charles en Frédéric Marks. Laatstgenoemde zag op zekeren middag ongeveer om 1 uur in een visioen zijn broeder Charles in een zeilbootje zitten met nog iemand anders die het roer hield. Het scheen hevig te stormen, want de golven waren hoog. Hij zag Charles met den eenen arm om de mast geslagen, met den anderen hield hij de boegspriet vast, die gebroken was. Frédéric was door het visioen van die gevaarlijke positie zeer geschrikt. — Een dag of drie, vier later ontving hij een brief van Charles waarin deze verhaalde van een boottocht met een zijner kameraden op het Oneidameer. In den namiddag waren zij door een storm overvallen. De boegspriet brak en Charles, het dreigend gevaar inziende, had met de eene hand de mast en met de andere de boegspriet gegrepen, ten einde deze aldus vast te sjorren. De boog sloeg niet om, maar liep vast. Charles en zijn vriend sprongen te water en bereikten veilig den oever. 62  Men kan dit een geval van helderziendheid noemen, wanneer men aanneemt dat de geest van Charles passief was; men kan het ook spontane telepathie noemen, wanneer men onderstelt dat het' ontstaan van het visioen, hoewel onbewust, van Charles uitging. Dit vormt dan de overgang tot de zoogenaamde projecties tijdens het leven, waarbij iemand tijdens zijn slaap een beeld of visioen, zijn zoogenaamd „dubbel-ik" uitzendt, dat dan door anderen waargenomen wordt. Dit zijn de zoogenaamde „Phantasms of the living", waarvan een reusachtig feitenmateriaal in de „Proceedings" der S.P.R. is bijeengebracht. Geval 645 zij hier als verduidelijking medegedeeld.') Een dame, Mary T., viel eens in slaap met het hevig verlangen, dat zij een zieke zuster van haar, die ver weg woonde, eens zou mogen zien. Daarop droomde zij dat dit werkelijk geschiedde, maar zij trof de zieke niet in haar eigen kamer aan. Een andere zuster was bij haar. Het kwam haar voor, dat zij zich over de zieke heenboog en haar toefluisterde: „Emma, je zult beter worden". Bij het ontwaken herinnerde Mary zich dezen droom en zij vertelde dien aan haar man. Later ontving zij bericht dat de beide zusters haar gestalte hadden zien verschijnen in de ziekenkamer, die inderdaad niet de eigen kamer van de zieke was. De verpleegster zag haar over de zieke heenbuigen en deze, denkende dat Mary zelve gekomen was, fluisterde: „Mary is hier, nu ben ik gelukkig". De verpleegster had de gestalte meer wazig gezien, vooral het gedeelte beneden de knieën, maar de geheele verschijning was toch zeer natuurgetrouw geweest. *) De Fremery, „Nieuwe Handleiding", blz. 264. 63  Meermalen zijn met opzet proeven genomen om zelfprojecties uit te zenden, en ook met goed gevolg bekroond. Zoo zag de bekende spiritische schrijver Reverend W. Stainton Moses tot tweemaal toe de opzettelijke zelfprojectie van een vriend, die zijn proefnemingen beschrijft in de „Phantasms" (geval 13), terwijl ook door Gurney de opzettelijke uitzending van het dubbel-ik van zekeren heer S. H. B. nader onderzocht is.') Eigenaardig is het, dat de spontane telepathie, dat wil zeggen: het onverwachts waarnemen van de verschijning van een levend mensch, het veelvuldigst voorkomt wanneer degeen, wiens dubbel-ik gezien wordt, lichamelijk verzwakt, physiek bewusteloos of stervend is. Verschijning van stervenden is dan ook vaak waargenomen. Dat dit niet alleen een kwestie van verbeelding is van degeen die de verschijning ziet, maar dat er een bepaaldelijk werkende kracht of invloed van den stervende uitgaat, wordt zeer waarschijnlijk, waar ontwijfelbaar werd opgemerkt dat ook dieren die verschijning waarnamen. Zonder te blijven stilstaan bij al de verhalen van paarden die niet verder wilden uit vrees voor een of ander spooksel, of van Bileam's ezel die een engel zag, bevatten de „Proceedings" in vol X blz. 227 het verhaal van de familie Amosof, dat door De Fremery2) aldus wordt weergegeven: „Ziehier het verschijnsel, waarvan onze gansche familie getuige was. Het gebeurde te Sh. Petersburg, in 1880, toen wij woonden in de Pouchkarskastraat. Op een *) O.a. beschreven in T. J. Hudson, „De wet der psychische verschijnselen", blz. 208 en volgende. ') „Nieuwe Handleiding", blz. 269. 64  avond in de maand Mei, tegen 6 uur, bevond mijn moeder zich in de zaal met haar vijf kinderen, waarvan ik de oudste was (toen 16 jaar). Op dat oogenblik was een oude huisdienaar ons komen bezoeken en in gesprek met mijn moeder. Eensklaps verstomde het vroolijk gesnater der kinderen en de algemeene aandacht vestigde zich op onzen hond Moustache, die hevig blaffend naar de kachel uitgeschoten was. Onwillekeurig keken wij allen in dezelfde richting, en wij zagen in de nis van de groote kachel van aarden tegels een jongetje van ongeveer 5 jaar in zijn hemd staan. In dezen jongen herkenden wij den zoon van onze melkvrouw: André, die dikwijls met zijn moeder bij ons kwam, om met de kinderen te spelen; zij woonden vlak bij ons. De verschijning maakte zich van de kachel los, ging langs ons allen heen en verdween door de deur-opening. Gedurende al dien tijd — een vijftiental seconden ongeveer — hield de hond niet op met blaffen uit alle kracht, en vervolgde al blaffend de voortschrijdende verschijning. Dien zelfden dag, een poosje later, kwam onze melkvrouw ons vertellen dat haar zoon André, na een ziekte van eenige dagen — wij wisten dat hij ziek was — gestorven was; waarschijnlijk op het oogenblik waarop wij hem zagen verschijnen." Hier hebben zeven menschen, n.1. twee volwassenen en vijf kinderen gelijktijdig eenzelfde verschijning van een stervende gezien. Nog een stap verder is de ook herhaaldelijk waargenomen verschijning van een gestorvene, dus na den dood. „Phantasms of the dead" in de Proceedings S.P.R. bevatten daarvan allerlei gevallen. Oa. de verschijning 65  aan F.G. handelsreiziger, wonende te Boston, op een van zijn reizen, van zijn zuster, negen jaar te voren aan de cholera overleden. Die verschijning had plaats 'smiddags bij vollen zonneschijn, terwijl G. in zijn kamer te rooken en te schrijven zat. De verschijning greep hem zoo aan, dat hij onmiddellijk naar huis ging om het aan zijn ouders te vertellen. Toen hij de verschijning beschreef en melding maakte van een helder roode krab op haar rechterwang, ontstelde zijn moeder geweldig en riep in tranen uit, dat hij zijn zuster werkelijk gezien had, daar geen sterveling dan zij (de moeder) iets wist van dien krabbel, dien zij bij ongeluk had toegebracht toen zij de doode aflegde. Ze had al haar best gedaan met poeder die krab weg te wisschen en er met niemand over gesproken; ook had niemand, zelfs haar man niet. ooit die krab gezien. Als men aanneemt dat de uitzending van een verschijning een geestelijke werkzaamheid van den afzender is, dan zou uit dit verhaal moeten blijken, dat de gestorven zuster wist wat met haar lichaam na haar dood was voorgevallen, dus dat het bewustzijn na den dood van het aardsche lichaam blijft voortbestaan en werkzaam blijft. Een dergelijke aanwijzing geeft geval 515 der „Fnantasms", vermeldend dat mevrouw Sewell te Bangalore zekeren nacht ontwaakte en haar schoonzuster Fanny bij haar bed zag staan, in nachtgewaad en met loshangend haar, terwijl het haar trof dat bij een der slapen een haarlok rechtaf scheen te zijn weggeknipt. De verschijning keek haar een tijdlang strak aan en vernevelde toen geleideÜjk. Eenige dagen later werd bericht ontvangen dat haar schoonzuster op reis van Kaapstad 66  naar Engeland op zee overleden was; een haarlok die men haar had afgeknipt, was in den brief gesloten. Is men zoo geleidelijk ertoe gekomen om het niet onbegrijpelijk-vreemd meer te vinden dat een stervende, of ook wel een gestorvene, een gezichtsindruk verwekt bij normale menschen, dan moet men wel erkennen dat andere zintuigelijke indrukken, tot dezelfde categorie van verschijningen van afgestorvenen behoorende, evenmin als onaannemelijke wonderverhalen behoevfen te worden beschouwd. Waarom zou van een gestorvene wel een gezichtsindruk, doch geen gehoors- of gevoelsindruk gekregen kunnen worden? Redelijk is 't niet om de eene mogelijkheid te erkennen en de andere te ontkennen. Men kan wel opwerpen dat die gezichtsindrukken hallucinaties waren, en dat volgens de proeven van Crookes en anderen de gevoelsindrukken (materialisaties) meer waren dan hallucinaties, omdat de phantomen gefotografeerd en gewogen werden en de phantoomhanden in paraffine werden vastgelegd. Maar dat een spontane hallucinatie zeven menschen en een hond op dezelfde wijze zou aandoen, is moeilijker aan te nemen dan dat die gezichtsindruk inderdaad een objectieve, energetische oorzaak had. En wanneer we hier een energie-overbrenging van buitenaf op de zintuigen erkennen, dan kan er in beginsel geen bezwaar tegen zijn om die energetische processen ook mogelijk te achten in den vorm van physische verschijnselen (zooals beweging van voorwerpen) en gedeeltelijke of geheele materialisaties. Deze beschouwing wordt nog aannemelijker, wanneer 67  wc het ontstaan dier physische verschijnselen nagaan, zooals dat door sommige onderzoekers is waargenomen, en wanneer daarbij ook weder een opklimmende rangorde van vreemdheid wordt in 't oog gehouden. Dat menschen eigenaardige uitstralingen bezitten, wordt door weinigen meer betwijfeld. Al was het alleen, omdat welhaast iedereen gehoord heeft van het succes van magnetische behandeling van zieken, en deze toch moeilijk anders te verklaren is dan door een uitstraling uit de handen van den magnetiseur. Vermoedelijk zullen alleen de meeste medici of personen onder hun suggestie aan deze verklaring twijfelen, wat niet te verwonderen is, daar de eenzijdige vakstudie hen zoo licht blind maakt voor al hetgeen wat niet op de collegebanken of in het laboratorium geleerd wordt. Maar speciaal voor hen kan dan een bericht dienen dat in het „Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde" gestaan heeft — een voor hen authentieke bron, van occulte smetten vrij. In het nummer van 9 Sept. 1905 lezen we het volgende bericht, ondeend aan de Revue de médecine 1904 no. 4 van den bekenden Franschen psychiater Féré betreffende Auréoles neuropathiques; „Een stralenkrans om het hoofd, zooals bij de heiligen gezien is, is waargenomen bij drie hystericae; bij twee tijdens een aanval van migraine en bij de derde gedurende een aanval van benauwdheid. In het laatste geval was het licht zóó sterk, dat de geheele kamer, die in het nachtelijk duister verkeerde, erdoor verlicht werd." Dit werd door normale, nuchtere menschen waargenomen bij hysterische patiënten, die blijkbaar zulke 68  uitstralingen in zeer sterke mate vertoonden. Door deze waarneming uit niet-occulte bron worden in eens alle moeilijkheden weggenomen om aan te nemen, dat tallooze meer sensitieve personen, als helderzienden, als gehypnotiseerden, de proefpersonen van Reichenbach en zoovele anderen, zulke uitstralingen hebben waargenomen bij gewone menschen. De uitstralingen waren dan zwakker dan bij die hysterische patiënten van Féré, maar de waarnemingsgevoeligheid was grooter. Tevens, in 't voorbijgaan gezegd, wordt nu begrijpelijk waarom de Christelijke kunstenaars de gewoonte hebben aangenomen de heiligen met een lichtkrans om het hoofd af te beelden. Het feit van eigenaardige uitstralingen van menschen biedt dus in beginsel geen moeilijkheden meer aan. Dat magneten, kristallen enz. dergelijke uitstralingen vertoonen, zooals o.a. Reichenbach heeft aangetoond, ook niet; te minder nu de physici algemeen aannemen dat alle stof, vaste zoowel als vloeibare, verdampt, dat wil zeggen: moleculen loslaat die in de ruimte verdwijnen. Van sommige vaste stoffen als naphtaline en kamfer weet elke leek dit, dank zij zijn reukorgaan; dat ijs verdampt weet elke schooljongen die de H.B.S. bezocht heeft; dat die eigenschap, hoewel in mindere mate, aan alle stoffen toekomt, wordt in beginsel door de physici niet meer betwijfeld. Dat van bepaalde personen (mediums) door eenvoudige aanraking van voorwerpen kracht kan uitgaan, is o.a. door Crookes door zijn werktuigelijk gemeten en geregistreerde proeven met Home onweerlegbaar bewezen. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat die physische krachtsuitingen verband houden met bovenbedoelde 69  uitstralingen, m.a.w. dat die uitstralingen in staat zijn het gewicht van voorwerpen te vermeerderen of te verminderen. Dit aangenomen, volgt hieruit, dat ze ook het gewicht van voorwerpen zóó kunnen verminderen dat het voorwerp wordt opgeheven en zweven gaat. Hiermede zijn de tafeldans, verplaatsing van zware voorwerpen, ja zelfs levitatie in beginsel verklaard. Eveneens zou op grond van dergelijke krachtsuiting te verklaren zijn het verhaal dat Jezus over de wateren wandelde of zweefde — indien de waarheid van het feit als vaststaand wordt ondersteld. Ook het zweven van lichtbollen enz. biedt geen onoverkomelijke moeilijkheid meer, wanneer men het zweven van voorwerpen eenerzijds, en het lichtgevend vermogen van die uitstralingen — vergelijk de waarneming van Féré — anderzijds aangenomen heeft. Een nieuw inzicht wordt in den samenhang van uitstralingen en physische verschijnselen verkregen, wanneer we rekening houden met de feiten door sommige onderzoekers geconstateerd. Het comité dat in 1896 Eusapia Paladino onderzocht, waarvan o.a. De Rochas deel uitmaakte, erkende eenparig dat bewegingen van voorwerpen op een afstand van het medium werden veroorzaakt door middel van „astrale handen" die uit het medium geprojecteerd werden. Die „astrale handen" of uitstralingen waren gevoelig: als er in geknepen werd (voor den proefnemer schijnbaar in de ledige ruimte) dan uitte Eusapia een kreet van pijn. De Berlijnsche psycholoog. Prof. Max Dessoir, die in 't algemeen zeer sceptisch tegenover deze verschijnselen 70  en nog veel sceptischer tegenover de spiritische verklaring staat, beweert') gezien te hebben dat zich iets, als een derde voet, schijnbaar van de dij uit onder den rok uitstrekte, om de tafelpoot op te heffen. Ook bolde de rok soms uit; eens trok Dessoir die toen vlug in de hoogte en zag hij een dadelijk verdwijnende stompe punt van zwarte kleur. — Voeten en handen van Eusapia waren natuurlijk onder controle der onderzoekers. Dr. Ochorowicz ontdekte bij Mejuffr. Tomczyk de zoogenaamde „rayons rigides": stijve, als 't ware stoffelijke uitstralingen, die in staat waren voorwerpen op te heffen. Hij nam daarbij foto's van allerlei voorwerpen terwijl die zonder stoffelijke aanraking werden opgeheven. De stoffelijke uitstralingen zijn nog duidelijker geconstateerd door Dr. von Schrenck-Notzing, met behulp van Mevr. Bisson bij een meisje Eva C. De eigenaardige slijmachtige stof kwam bij wijze van damp uit verschillende deelen van het lichaam van het medium en verdichtte zich daarbuiten tot een koele, kleverige, betrekkelijk zware materie, soms caoutchoukachtig, soms zich verdeelend in banden of draden. Ze nam allerlei vormen aan, soms als van blaren en bloesems, soms als van handen, soms als hoofden of beelden in wording. Plotseling trok die stof zich dan weer in het lichaam van het medium terug. Wanneer die materie door de deelnemers werd aangevat, verdween of verdampte ze in hun handen; voor het medium was het aanraken hoogst pijnlijk. In deze waarnemingen zijn alle trappen van overgang vervat tot de haast ongelooflijke mededeelingen van *) Vom Jenseits der Seele. 2e Aufl. blz. 165. 71  Crookes ten aanzien der materialisaties van Katie King. Andere raadselachtige, in hun wezen onbegrijpelijke physische verschijnselen als b.v. het gaan van een voorwerp als een tafelschel door een muur of gesloten deur — zooals door Crookes werd medegedeeld — wordt ook minder wonderlijk als het verschijnsel wordt geanalyseerd. Om door een muur heen te gaan, zijn twee dingen noodig. Ten eerste: een dissociatie der moleculen van de stof. Want enkele gedissocieerde moleculen gaan gemakkelijk door de poriën van hout of steen heen. En ten tweede: de hereeniging der gedissocieerde moleculen tot den vroegeren vorm. Het eerste verschijnsel is alledaagsch. Door warmte smelten en verdampen in 't algemeen alle stoffen. Er is dus energie-toevoer noodig om den arbeid te verrichten, noodig om de elkaar aantrekkende moleculen van elkaar te verwijderen. Gewoonlijk, bij oplossen van een zout in een vloeistof, of bij verdampen van een vloeistof, wordt die energie aan de omgeving ontleend. De oplossing wordt koud, en ook 't verdampen van water b.v. geeft, gelijk bekend is, 's zomers koelte. Bij vele occulte verschijnselen worden koude Iuchtstroomen waargenomen. Crookes constateerde daling van den thermometer. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat de energie, noodig voor het tot stand brengen dier occulte verschijnselen, ten deele aan de omgeving ontleend wordt, waardoor de zoo herhaaldelijk waargenomen afkoeling wordt verklaard. Dat bij zoodanige moleculair-dissociatie een intelligente kracht in 't spel is, die deze dissociatie juist dan teweegbrengt, wanneer een voorwerp zich door een muur zal 72  bewegen, is aannemelijk; maar noodzakelijk wordt het zulk een intelligent ordenend vermogen te onderstellen, als na den doorgang de moleculen zich weer hereenigen tot den vroegeren vorm van het voorwerp. Doch in het aannemen van een dergelijk ordenend vermogen is wederom niets ongewoons. We zien het eiken dag en jaar optreden wanneer uit een zaadje of eicelletje zich een nieuw organisme, plant, dier of mensch ontwikkelt. In dit kiempje werkt ook een intelligent ordenend vermogen, dat nog heel wat ingewikkelder ordeningen reproduceert volgens een vooraf bestaand beeld — een bloemenzaadje de bloem, een dierlijk of menschelijk kiempje een mensch, nog wel in bepaalde gelijkenis met zijn ouders. Waarom zou het, met het oog op die dagelijksche ervaring, zoo alledaagsch dat we niet eens meer op het wonderlijke letten, dan wèl wonderlijk en onaannemelijk zijn, als een intelligentie (de onderbewuste van een medium, werkende in zijn uitstralingen; of wellicht een niet aan een aardsch hchaam gebonden intelligentie, werkende in eigen uitstralingen, in eigen vormen van energie, of wel in die van een aardsche medium) de gedissocieerde moleculen hereenigde tot den vorm dien zij een oogenblik geleden hadden ingenomen? Spreekt men van „kunstig", dan hjkt de opbouw van een typischen boom of bloem uit een zaadje een grooter kunststuk dan de hervorming van een zoo even ontvormd eenvoudig voorwerp. Maar het eene ziet men telkens, het tweede nooit — en daarom is de veel eenvoudiger prestatie voor de meeste menschen een veel grooter wonder. Met deze beschouwingen heb ik de physische verschijnselen geenszins verklaard; er is niet anders gedaan dan het wonderlijke karakter ervan wegnemen en aan te 73  toonen dat ze niet ver af staan, in beginsel niet verschillen, van allerlei alledaagsche physische en biologische verschijnselen. Het blijft natuurlijk een hoogst belangrijk vraagstuk om den aard der in het spel zijnde krachten, de juiste wijze van het totstandkomen dier verschijnselen, de voorwaarden waaronder zulks geschiedt, en zoo mogelijk in maat en gewicht, nader te onderzoeken, en zoo de occulte verschijnselen in het gebied der natuurwetenschap, der physica, chemie, biologie en psychologie, te betrekken. Zoover zijn we echter nog lang niet. Alleen over den inteUigenten, geestelijken oorsprong der verschijnselen zijn ernstige hypothesen geopperd en verdedigd; deze zullen in het volgende hoofdstuk nader beschouwd worden. 74  IV DE ANIMISTISCHE EN DE SPIRITISCHE VERKLARING. Aan de erkenning van de werkelijkheid der occulte of spiritistische verschijnselen sluit zich dus aanstonds de vraag: „wat is hun oorzaak, welke is de kracht die ze teweegbrengt en de intelligentie welke deze kracht bestuurt?" Voor dengene die nooit met deze verschijnselen in aanraking is geweest of ze nimmer ernstig heeft onderzocht, is de meest voor de hand liggende oplossing deze: „ze zijn te wijten aan bedrog en goocheltoeren van mediums en helpers." Inderdaad wordt er nu en dan door mediums bedrog gepleegd; vooral door hen die van het vertoonen van hun gaven een beroep maken. Laat hun kracht, die blijkbaar zeer wisselvallig is, hen in den steek, dan kunnen ze moeilijk hun publiek teleurstellen, of hun reputatie op 't spel zetten, en daarom is de verleiding groot om door kunstgrepen het toevallig tekort zoo noodig aan te vullen. Maar ook goede mediums, die niet voor het pubhek werken, vervallen soms tot onbewust bedrog; ze zijn daar dan niet verantwoordelijk voor, daar ze zich in een psychisch abnormalen toestand bevinden. Wordt zulk een bedrog gemerkt, dan zal de ervaren onderzoeker zoo'n medium daarom nog niet als bedrieger brandmerken, maar hij zal zijn controlemaatregelen verscherpen om eventueel bedrog te ontdekken, en er voor zorgen dat het in 't vervolg niet meer plaats vinden kan. Dit is dan ook door alle goede onderzoekers gedaan, en, gelijk 75  reeds is opgemerkt, is door allen, die hun onderzoek maar lang en ernstig genoeg volhielden, geconstateerd dat er genoeg echte verschijnselen overbleven — ja dat er veelal van bedrog of pogingen daartoe geen sprake meer was. Er is dus een andere verklaring noodig. En deze is voor den oppervlakkigen leek ook weer schijnbaar gemakkelijk genoeg: hij beweert dat de waarnemers slachtoffers zijn van hallucinatie of zinsbedrog; dat zij door het medium worden gebiologeerd, zoodat zij zich te goeder trouw verbeelden allerlei te zien en te hooren, terwijl er in werkelijkheid niets plaats heeft. Doch al ware ook zinsbedrog bij één persoon mogelijk: dat een geheel gezelschap onderzoekers op een zelfde wijze gehallucineerd wordt; dat men één uur en langer met een geestenphantoom spreekt, het betast, meet en weegt, zijn omstandigheden die een hallucinatie al zeer onwaarschijnlijk maken. Doch dat weeg- en registreerapparaten, fotografie-toestellen, gipsvormen en dergelijke ook door een medium gebiologeerd worden of aan hallucinatie onderworpen zijn, zal niemand durven volhouden; zoodat, waar de spiritistische verschijnselen door werktuigen zijn waargenomen, de hallucinatie-theorie als verklaring ongenoegzaam is. Prof. Dr. Alfr. Lehmann heeft in zijn vermaard werk „Aberglaube und Zauberei" een beslissende poging gedaan om de spiritistische verschijnselen op „natuurlijke" wijze — dat is: van uit het standpunt der tegenwoordige officieele wetenschap — te verklaren. Deels neemt hij daartoe een overgroote gevoeligheid van de zintuigen der mediums aan, deels schrijft hij de manifestaties aan sidder bewegingen toe; en wat volgens de tegen woordigbekende natuurwetten ten slotte onverklaarbaar blijft. 76  wordt door Prof. Lehmann aan bedrog of zelfmisleiding of aan onjuiste waarneming en gebrekkige opteekening daarvan toegeschreven. Deze poging blijkt echter op een jammerlijke mislukking uit te loopen, waar Prof. Lehmann zich waagt aan een kritiek van de zoo wetenschappelijk uitgevoerde en nauwkeurig beschreven proeven van Crookes. Wanneer een zoo kundig en scherpzinnig man als Prof. Lehmann zoo weinig degelijks tegen de onderzoekingen van Crookes weet aan te voeren, is daarmede wel afdoende aangetoond, dat aan de feiten niet te tornen valt, en er krachten in 'tspel zijn, die aan de tegenwoordige ofBcieele wetenschap nog niet bekend zijn. We zijn dus gedrongen de resultaten der onderzoekingen van Crookes, en van anderen die soortgelijke verschijnselen waarnamen, als vaststaand te aanvaarden. Hoe zijn deze nu te verklaren? Crookes zelf schreef ze toe aan een kracht, welke hij noemde: „psychische kracht". Maar al bezit het medium of de kring van onderzoekers het vermogen, waardoor intelligente wezens hunne kracht op stoffelijke voorwerpen, op het lichaam, de hersenen en zenuwen van het medium zelf kunnen uitoefenen en deze zelfs-dienstbaar kunnen maken tot het verwekken van een lichamelijk phantoom, zoo blijft nog de vraag: „uit welke bron is 4ie intelligentie afkomstig?" Twee verklaringswijzen zijn er omtrent de psychischekrachts-verschijnselen, welke onder de ernstige beoefenaars van deze wetenschap aanhangers vinden en om den voorrang strijden: men kan ze noemen: de animistische hypothese en de spiritische- of geestenhypothese. 77  De eerstgenoemde zoekt de bron dier verschijnselen in het „dubbel-ik", het „subüminaal-bewustzijti" of „onderbewustzijn", het „subjectieve-ik" of „de ziel" van het medium — alle verschillende namen die verschillende geleerden aan een overeenkomstig begrip hebben toegekend. Om de beteekenis van deze uitdrukkingen te begrijpen, is het noodig terug te keeren tot de verschijnselen, die bij het somnambulisme en in het algemeen in hypnotischen toestand optreden, zooals het helderzien. Men kan hélderzien (clairvoyance) en het voorspellen van gebeurtenissen onmogelijk aan de werking van onze zintuigen en hersencellen toeschrijven. Komt zulk een geval dus — mits goed gecontroleerd — al is het slechts éénmaal voor, dan wordt men gedwongen het bestaan van iets aan te nemen, dat dit vermogen kan uitoefenen, en wel een „iets", dat onderscheiden en, tot zekere mate althans, onafhankelijk is van het gewone grof-stoffelijke lichaam en zijn bekende vermogens. Van nature kennen wij dit „iets" niet; wij zijn ons niet bewust van de vermogens, die wij in somnambuhstischen of in gehypnotiseerden toestand bezitten, en wij kunnen die vermogens niet willekeurig gebruiken. Daaruit volgt, dat ons zelfbewustzijn zich niet over ons gansche wezen uitstrekt. Er bevindt zich dus in ons verborgen, aan ons aardsche bewustzijn onttrokken, onder den drempel (of de grens) van ons normaal bewustzijn (sub-hminaal), een wezen, dat in geheel andere betrekking tot de buitenwereld staat dan ons aardsche wezen. We zijn dus een persoonlijkheid met twee zijden, een dubbel wezen, of m. a. w. vormen wij een dubbel-ik. Onze aardsche persoonlijkheid met ons aardsch bewustzijn vormt slechts de eene zijde van ons bestaan (het objectieve-ik). De 78  andere zijde (het subjectieve-ik) komt in abnormale — b.v. mediumieke en hypnotische ~- toestanden op den voorgrond ; dit laatste schijnt een van het gewone- of objectieveik onderscheiden stel vermogens en zintuigen te bezitten, en in sommige toestanden het gewone-ik geheel te beheerschen, zooals b.v. bij de post-hypnotische suggestie blijkt. Daar wij dus in dat subjectieve-ik vermogens bezitten, die buiten de sfeer van onzen lichamehjken invloed werken, ja, men kan zeggen in weerwil van ons lichaam werken, zal, indien ons lichaam door den dood te niet gaat, er alle grond bestaan om aan te nemen, dat de drager van die vermogens, n.1. ons subjectieve-ik, niet door den dood wordt aangedaan. De hypothese, welke op zoodanige wijze deze verschijnselen verklaart, noemt men het Animisme, van Anima (ziel) afgeleid. Een der bekwaamste voorstanders dezer verklaringswijze was Thomson Jay Hudson, die in zijn standaardwerk „The law ofpsgchicphenomena"') op zeldzaam duidelijke wijze, door tal van argumenten gestaafd, zijn theorie omtrent de dubbele persoonlijkheid van den mensch heeft ontvouwd en daarmede ook alle spiritistische verschijnselen poogt te verklaren. Daar dit de krachtigste mij bekende aanval is tegen de tweede, n.1. de spiritische hypothese, meen ik goed te doen Hudson's denkbeelden hier zoo volledig weer te geven als in het kader van dit werkje mogelijk is. De eerste stelling van Hudson betreft het tweevoudig *) In het Nederlandsch verschenen onder den titel: „De wet der psychische verschijnselen". Een werkhypothese voor een systematische studie van hypnotisme, spiritisme, geestelijke geneeskunde, enz. Vertaald door FelixOrtt. Amsterdam. W. Versluys, 1904. 79  karakter van de geestelijke organisatie van den mensch; dat wil zeggen: de mensch heeft, of schijnt te hebben, een tweevoudigen geest, een dubbel-ik, twee ego's dus, waarvan elk begaafd is met bizondere, eigenaardige eigenschappen en krachten; en elk, onder bepaalde voorwaarden, in staat is tot onafhankelijke werkzaamheid. Hudson merkt tusschen haakjes op, dat het ter wille van een juiste slotsom onverschillig is of men aanneemt dat de mensch inderdaad twee onderscheiden ego's bezit, dan wel dat zijn geest één is, doch zekere bepaalde eigenschappen en vermogens bezit onder sommige voorwaarden, en andere bepaalde eigenschappen en vermogens onder andere voorwaarden. Anders gezegd: voor den monist in philosophischen zin is geen reden om Hudson's stelling, als zijnde dualistisch, reeds van te voren te verwerpen, omdat die stelling toch als werkhypothese waarde heeft, ook al zou ze niets openbaren omtrent het diepste wezen der ziel. Alles geschiedt juist alsof de mensch begaafd ware met een tweevoudige geestelijke organisatie, en dit geeft Hudson logisch recht tot de aanname dat de mensch twee ego's bezit. Dit is de eerste stelling van Hudson's hypothese. Voor 't gemak onderscheidt hij beide ik-heden als objectieve-ik en subjectieve-ik. De tweede stelling luidt: dat het subjectieve-ik steeds door suggestie beheerscht en geleid worden kan. En de derde of nevenstelling: dat het subjectieve-ik niet in staat is inductief te redeneeren. Het duidelijkste inzicht in 't wezen van beide ego's krijgt men als men zich voorstelt dat de mensch, zooals 80  hij in 't dagelijksch leven zich vertoont, zijn objectieve-ik openbaart, terwijl in den slaap, of duidelijker in hypnotischen toestand, het objectieve-ik onwerkzaam is en het subjectieve-ik op den voorgrond treedt. De stellingen van Hudson zullen aanstonds duidelijk zijn voor degeen die bekend is met de ontdekking van Liébault en zijn navolgers op 't gebied van hypnotisme, welke aldus luidt: dat personen, in hypnotischen toestand verkeerende, voortdurend vatbaar zijn voor de macht der suggestie; dat suggestie (n.1. het opdringen van denkbeelden) de almachtige factor is in de voortbrenging van alle hypnotische verschijnselen. Deze stelling is in de eerste plaats door de school van Liébault zóó afdoende bewezen dat redelijke twijfel niet meer mogelijk is. Zij vormt dan ook het hoofdargument van Hudson's uiteenzettingen. De karakteristieke eigenschappen van beide ik-heden omschrijft Hudson aldus: Het objectieve-ik neemt kennis van de objectieve wereld. Zijn waarnemingsmiddelen zijn de physieke zintuigen. Het is ontstaan uit de lichamelijke behoeften van den mensch en is den mensch tot gids in den strijd met zijn stoffelijke omgeving. Logisch denken ~ het vormen van verstandelijke besluiten — is de hoogste verrichting van het objectieve-ik. Het subjectieve-ik neemt kennis van de omgeving door middelen onafhankelijk van de lichamelijke zintuigen. Het wordt gewaar door intuïtie. Het is de zetel van aandoeningen en van het geheugen. Het volbrengt zijn hoogste verrichtingen als de objectieve zinnen buiten werking zijn. Het is, in één woord, die intelligentie 81  die zich in een gehypnotiseerde persoon openbaart, wanneer deze zich in somnambulistischen toestand bevindt. In dezen toestand verricht het subjectieve-ik de merkwaardigste daden. Het ziet zonder de oogen te gebruiken; het schijnt soms het lichaam te verlaten en naar verre streken te reizen, vanwaar het berichten brengt die blijkens controle vaak zeer nauwkeurig en betrouwbaar waren. Ook vertoont het subjectieve-ik het vermogen om gedachten van anderen te lezen, tot zelfs in de kleinste bizonderheden; alsook den inhoud van gezegelde enveloppen en gesloten boeken. Anders gezegd: het subjectieve-ik bezit het vermogen wat men gewoonlijk aanduidt als clairvoyance of helderziendheid, en telepathie of gedachtelezen zonder behulp van de gewone objectieve middelen van verstandhouding. Al deze feiten zijn door onderzoekers bij personen in hypnose zoo herhaaldelijk onweerlegbaar geconstateerd, dat twijfel eraan slechts voortspruit uit onkunde. Ze geven voldoenden grond om datgene, wat Hudson voor *t gemak aanduidde als het subjectieve-ik, te beschouwen als een eigenaardig wezen, geheel onderscheiden van de normale wakende persoonlijkheid. Het karakteristieke verschil van beide persoonlijkheden schijnt daarin te bestaan, dat het objectieve-ik niet anders is dan de functie der physieke hersenen, daar het geen krachten bezit die onaf hankelijk van de lichaamsorganisatie zijn; terwijl het subjectieve-ik, dat van het lichaam onafhankelijke krachten en functies blijkt te bezitten, dat een eigen geestelijke organisatie heeft en in staat blijkt onafhankelijk van het lichaam te bestaan, blijkbaar een geheel ander wezen is. Het is, wat algemeen is aangeduid als „de ziel". 82  Een van de belangrijkste en tevens meest opvallende verschilpunten tusschen beide ego's betreft de vatbaarheid voor suggestie. Ieder die het hypnotisme bestudeerd heeft, zal toegeven: eenerzijds — dat het objectieve-ik, anders gezegd de mensch in zijn normalen toestand, niet beheerscht kan worden door de suggestie van een ander, wanneer deze in strijd is met zijn rede, zijn positieve kennis of 't getuigenis van zijn zinnen; en anderzijds — dat het subjectieve-ik, of de mensch in hypnotischen toestand, onvoorwaardelijk en voortdurend de suggestie aanneemt en opvolgt waaraan hij wordt onderworpen. Voor degenen die minder met de hypnotische verschijnselen bekend zijn, kan dit met eenige voorbeelden nader worden toegelicht. Vertelt men b.v. aan een gehypnotiseerde, in subjectieven toestand zijnde, dat hij een hond is, dan zal hij dat dadelijk gelooven en voor zoover de omstandigheden het toelaten, doen alsof hij een hond was. Zegt de hypnotiseur hem dat hij keizer van Japan is, dan zal hij zich geheel dienovereenkomstig gedragen. Zegt men hem dat hij door engelen omringd is, dan neemt hij een houding aan van innige vroomheid. Suggereert men hem dat hij zich te midden van duivels bevindt, dan zal hij zijn angst en ontzetting niet verbergen kunnen. Men kan hem dronken maken door hem een glas water te laten drinken onder voorgeven dat het brandewijn is; men kan hem weer nuchter maken door hem jenever te geven als men zegt dat het een tegenmiddel tegen dronkenschap is. Maakt men hem wijs dat hij harde koorts heeft, dan versnelt zijn pols, zijn gezicht wordt rood en zijn temperatuur stijgt 83  Men kan hem alles laten zien, hooren, voelen, ruiken of proeven wat hem gesuggereerd wordt. Dezelfde macht kan hem tot den hoogsten graad van geestelijke of lichamelijke opgewondenheid brengen, of hem in een toestand van slaap of verstijving doen verzinken welke alle overeenkomst met schijndood heeft Een tweede, even waar, maar door de hypnotisten in 't algemeen niet zoo begrepen beginsel is de autoof zelf-suggestie, of de invloed van eigen denkbeelden. Deze verandert dikwijls de verschijnselen, door suggestie van anderen teweeggebracht. Daardoor heeft 't dikwijls den schijn alsof de wet, volgens welke het subjectiever ik geheel onderworpen is aan de macht der suggestie, niet altijd opgaat; maar houdt men rekening met de factor van zelf-suggestie, dan blijken de uitzonderingen daardoor verklaarbaar en wordt juist de wet bevestigd. Want uit de aanname dat beide ego's van elkaar onafhankelijke krachten en functies bezitten, volgt dat het subjectieve-ik van zekere persoon evenzeer den invloed van het objectieve-ik van die persoon zelf kan ondergaan als van het objectieve-ik van een ander. De hypnotische literatuur geeft van 't bovenstaande tallooze bewijzen: o. a. het bekende feit dat een persoon niet tegen zijn wil gehypnotiseerd kan worden; en ook het daarmee overeenkomende dat, indien hij wel bereid is zich te laten hypnotiseeren, doch van te voren besluit zich niet te leenen tot bepaalde proeven, deze laatste ook zeker zullen mislukken. Zoo kan geen beslist geheel-onthouder in hypnose tot het gebruik van sterken drank worden gebracht Dit alles bewijst niet, dat het subjectieve-ik in sommige gevallen nier aan de albeheerschende macht der 84  suggestie onderworpen zou zijn; maar integendeel wordt deze regel erdoor bevestigd, met dien verstande dat de sterkste suggestie altijd overheerscht. En deze is, gelijk we zagen, in sommige gevallen de zelf-suggestie. De derde stelling van Hudson luidt, dat het subjectieve-ik niet in staat is inductief te redeneeren. Dit verschil in denkvermogen tusschen het subjectieve- en het objectieve-ik vormt een der gewichtigste onderscheidingen tusschen beide. Het objectieve-ik is, gelijk uit de dagelijksche ervaring ten opzichte van ieder normaal mensch blijkt, in staat te redeneeren zoowel deductief als inductief (afleidend en opbouwend); terwijl het subjectieve-ik buiten staat is inductief te redeneeren, (dat is: uit enkele voorbeelden algemeene besluiten te trekken). Daarentegen redeneert het subjectieve-ik langs deductieve lijn met buitengewone scherpzinnigheid; onder bepaalde voorwaarden schijnt dit vermogen tot het onfeilbare te naderen, zooals blijkt uit de verrichtingen van mathematische wonderkinderen. Dat het subjectieve-ik deze denk-eigenaardigheden heeft, blijkt uit de gevallen, waargenomen van personen in diepe hypnose of trance, waar het subjectieve-ik zich zuiver voordoet. Geef zoo iemand een premisse, waar of valsch, hij zal die aanvaarden en er volkomen logisch alle gevolgtrekkingen uit afleiden, onverschillig of ze met zijn ervaring in normalen toestand al dan niet in strijd zijn. Hudson verhaalt in zijn werk een geval waarvan hij persoonlijke getuige was, n.1. dat Professor Carpenter van Boston een welopgevoed jonkman in hypnose bracht bij gelegenheid van een particuliere seance in de stad 85  Washington. Het gezelschap bestond uit dames en heeren uit de beschaafdste kringen en van alle geloofsschakeeringen; de jonge man zelf — dien we C. zullen noemen — was goed ontwikkeld, in 't bezit van een academischen graad en had een bepaalde voorliefde voor philosophische studie. In normalen toestand was zijn godsdienstige opvatting vrijzinnig, en, hoewel steeds onbevooroordeeld en vatbaar voor overtuiging, beslist ongeloovig omtrent het moderne spiritisme. De professor, die zijn hefde voor de klassieken en zijn bekendheid met de werken der Grieksche philosofen wist, vroeg hem hoe hij 't zou vinden een persoonlijk onderhoud met Socrates te hebben. „Ik zou het een groot voorrecht achten als Socrates nog in leven was," antwoordde C. ,,'t Is waar dat Socrates dood is," hernam de professor; „maar ik kan zijn geest oproepen en u aan hem voorstellen. •— Daar staat hij!" riep de professor uit, terwijl hij naar een hoek van 't vertrek wees. C. keek in de aangegeven richting en stond plotseling op, zijn gelaat verried duidelijk den hoogsten graad van eerbied en ontzag. De professor stelde hem geheel in den vorm voor, en C. bijna sprakeloos van verlegenheid, maakte een diepe buiging en bood aan den denkbeeldigen geest een stoel aan. Nadat de professor hem had verzekerd dat Socrates gaarne bereid was hem op alle vragen te antwoorden, begon C. onmiddellijk een reeks vragen te stellen, eerst aarzelend en blijkbaar verlegen; maar moed vattend naarmate hij voortging, nam hij den Griekschen philosoof meer dan twee uren lang in verhoor en bracht de antwoorden die hij ontving aan den professor over. 86  Zijn vragen strekten zich over den oorsprong en de inrichting van het heelal en over een uitgebreid gebied van geestelijke philosophie uit. Ze waren merkwaardig wegens hun juistheid, en de antwoorden niet minder om hun klaarheid en rijkdom van gedachten, en werden in zulk een hoogst sierlijken en verheven vorm geuit als Socrates zelf vermoedelijk gebezigd zou hebben. Maar het merkwaardigste van alles was de ontwikkeling van een verwonderlijk mooi stelsel van geestelijke philosophie — zóó helder, zóó aannemelijk, zoo volkomen in overeenstemming met zichzelf en met de bekende natuurwetten, dat het gezelschap met gespannen aandacht toeluisterde, en ieder haast overtuigd was een stem uit de andere wereld te hooren. Zóó diep was zelfs de indruk, dat enkele der aanwezigen ■— geen spiritisten maar leden der Christelijke kerk ~ als hun overtuiging uitspraken dat C. inderdaad sprak hetzij met den geest van Socrates zelf of anders met een intelligentie die even hoog stond. In hieropvolgende seances werden andere denkbeeldige geesten opgeroepen, waaronder eenige meer moderne philosophen, en ook een paar die op dezen titel geen aanspraak konden maken. Werd een moderne geest opgeroepen, dan veranderde de houding van C. geheel. Hij was weer op zijn gemak, en de conversatie viel van beide zijden in een gewonen negentiende-eeuwschen toon. Maar de philosophie bleef dezelfde; er was nooit een fout of een tegenstrijdigheid in. Bij de invoering van iederen nieuwen geest had een duidelijke verandering plaats in uitdrukkingswijze en in het karakter en den algemeenen toon van het gesprek, en dit bleef voor eiken bepaalden geest, wanneer deze nogmaals te 87  voorschijn kwam, altijd denzelfden eigenaardigen stempel behouden. Als de geesten zeiven in persoon tegenwoordig waren geweest, zouden hun onderscheiden eigenaardigheden niet meer kenmerkend kunnen geweest zijn; maar als alles wat gezegd was. woordelijk in een boek gedrukt ware, zou het een van de meest grootsche en samenhangende stelsels van geestelijke wijsbegeerte hebben gevormd, dat ooit door menschenhersens was uitgedacht, en de eenige aanmerking die er op te maken zou zijn, was dat de stijl en uitdrukkingswijze zoo vaak veranderde. Men moet niet vergeten dat C. geen spiritist was, doch dat hij geheel tot het materialisme overhelde. Hij uitte zelf herhaaldelijk de grootste verbazing over de antwoorden die bij ontving. Dit werd als bewijs beschouwd dat die antwoorden niet uit zijn eigen innerlijk bewustzijn waren voortgekomen. Inderdaad werd door enkelen der aanwezigen met klem betoogd dat hij met een onafhankelijke intelligentie moest gesproken hebben, want dat anders zijn antwoorden overeen hadden moeten stemmen met 'tgeen hij zelf in normalen toestand geloofde. Doch het afdoend antwoord op deze bewering is: hij was in subjectieven toestand. Men had hem gezegd dat hij van aangezicht tot aangezicht sprak met een ontlichaamden geest van hooge intelligentie. Hij geloofde, gehoorzaam aan de wet der suggestie, deze bewering onvoorwaardelijk. Hij zag, of meende te zien een geest van een afgestorvene. De gevolgtrekking, waartoe hij hierdoor onweerstaanbaar geleid werd, was dat hiermede de waarheid van het spiritisme bewezen was; dit eenmaal aangenomen zijnde volgde het overige daaruit vanzelf. Hij redeneerde verder eenvoudig deductief, uitgaande van een aangenomen grondstelling, welke 88  hem door de onweerstaanbare kracht eener positieve suggestie was opgedrongen. Zijn redeneering was volkomen logisch zonder een enkele fout; doch ze was zuiver deductief of syllogistisch, dit is: uit algemeene begrippen bizondere toepassingen afleidend. Men zal hier ongetwijfeld tegen in brengen, dat hiermede geenszins bewezen is dat hij niet inderdaad met een geest sprak. Dat is zoo; en indien het onderhoud zich bepaald had tot louter philosophische onderwerpen, zou het verheven karakter zeer aannemelijke gronden gegeven hebben voor de meening dat hij waarlijk in gemeenschap was geweest met de bewoners eener wereld waar de zuivere rede oppermachtig is. Maar er werden aan een dier denkbeeldige geesten bepaalde proefvragen gedaan, met de bedoeling om dit punt tot klaarheid te brengen. Een dier vragen was waar hij gestorven was. Zijn antwoord was: „in een klein stadje bij Boston Hij had inderdaad in een stadje bij Boston gewoond en de gehypnotiseerde wist dat. Maar hij was in 't buitenland gestorven — welk feit de gehypnotiseerde niet wist. Toen C. daarna weder in normalen toestand was teruggebracht, vertelde men hem hoe die proefvraag was mislukt, en tevens werd hem medegedeeld onder welke omstandigheden de heer gestorven was wiens geest men had opgeroepen. Hij had pleizier over die mislukking en ook over de lichtgeloovigheid van degenen die gedacht hadden dat hij werkelijk met geesten had gepraat; maar op een volgende seance toen hem weder gezegd werd, dat dezelfde geest tegenwoordig was, toonde hij zich onmiddellijk hoogst verontwaardigd over het bedrog dat die geest ten opzichte van hem gepleegd had, en vroeg hij een verklaring omtrent de leugen die 89  hij gezegd had over de plaats van zijn overlijden. Toen vertoonde zich een van de zonderlingste verschijnselen van subjectieve intelligentie. De geest ging in op een philosophische behandeling van het onderwerp „geestencommunicaties", en zette de grenzen van geestelijke aanraking met de aardbewoners op zulk een wijsgeerige en aannemelijke wijze uiteen, dat niet alleen de jonge man was tevreden gesteld, maar de aanwezige spiritisten voelden dat zij een overwinning behaald hadden en eindelijk een gezaghebbende verklaring hadden ontvangen van het feit dat de geesten beperkt zijn in hun kennis omtrent voorvallen uit hun eigen leven door de onwetendheid dienaangaande van het medium door wien zij zich openbaren. Ten bate van hen die zullen zeggen, dat er ten slotte geen bewijs geleverd is dat C. niet inderdaad in verbinding stond met een hoogere intelligentie, worde hier medegedeeld dat hij in een latere seance voorgesteld werd aan een zeer geleerd en zeer philosophisch varken, dat alle moderne talen sprak waarmede C. bekend was, en dat evenveel omtrent de geestelijke wijsbegeerte scheen te weten als de oude Griek. Men had C. verteld dat het varken een reïncarnatie was van een Hindoepriester, wiens „Karma" niet geheel zuiver was, maar die zich zijn vroeger bestaan op aarde zeer goed herinnerde en zijn geleerdheid niet vergeten had. Het is wellicht overbodig te zeggen dat het varken een zeer geleerde en volkomen bevredigende uiteenzetting wist te geven van de leer der reïncarnatie en van de Hindoephilosophie in 't algemeen. Daar C. kort te voren eenige der nieuwere theosophische werken gelezen had, was hij blijkbaar zeer verheugd te merken dat ze met de 90  meeningen van het varken geheel overeenstemden. De gevolgtrekking, welke we uit deze feiten kunnen afleiden, is duidelijk en onweerlegbaar: het subjectieve-ik van den jongen man nam de suggestie van den hypnotiseur als volstrekte waarheid aan. De afleidingen van de aldus gegeven premissen kwamen uit zijn innerlijk bewustzijn voort. Maar dat hij geloofde dat ze hem door een geest werden meegedeeld, is even zeker als dat hij geloofde een geest te zien. Wanneer we bedenken, dat het bovengenoemde geen opzichzelfstaand geval is, maar één uit een tallooze reeks van feiten, dan is er voldoende grond om te beweren dat Hudson erin geslaagd is zijn stellingen met krachtige argumenten te bewijzen. Te duidelijker wordt dit, wanneer we ons den inhoud van onze droomen te binnen brengen. Al droomende is onze objectieve-ikheid buiten werking en zijn wij in subjectieven toestand. In den droom schijnt het ons dat we in de zonderlingste toestanden geplaatst zijn, en de meest onmogelijke situaties aanvaarden we zonder kritiek; 'tkomt al droomende niet bij ons op, dat we niet in een ommezien in andere omgeving kunnen zijn, of dat een persoon niet plotseling in een ander veranderen kan. Maar eenmaal een toestand gegeven, dan handelen wij in onzen droom verstandig, geheel overeenkomstig den gegeven toestand, juist zooals van de gehypnotiseerden beschreven wordt. Waar zich derhalve in onze persoon twee zijden voordoen, met zoo onderscheiden en kenmerkende eigenschappen, is het goed recht van Hudson's onderscheiding in een objectief- en een subjectief-ik klaarblijkelijk. Hudson somt in zijn werk vervolgens, weder op grond 91  van tal van waargenomen feiten, de eigenschappen van het subjectieve-ik op. Een van de meest treffende en belangrijke eigenaardigheden van het subjectieve-ik in onderscheiding met het objectieve, is zijn wonderbaarlijk geheugen. In den diepsten subjectieven toestand en onder de gunstigste voorwaarden schijnt het zelfs tot 't volmaakte te naderen. In alle graden van den hypnotischen slaap is de toename van het herinneringsvermogen een der meest sprekende verschijnselen. Zoo treedt herinnering van in normalen toestand lang vergeten feiten bij bepaalde abnormale bewustzijnstoestanden op .—' b.v, krankzinnigheid, ijlende koorts, somnambulisme, catalepsie enz. Tal van voorbeelden bewijzen dat zelfs de oppervlakkigste indruk in het subjectieve geheugen kan blijven bestaan, Een zeer belangwekkend geval wordt door Coleridge in zijn „Biographia Literaria" (deel I blz. 117 uitg. 1847) genoemd; „Het gebeurde — zegt Coleridge — in een Roomsch Katholieke stad in Duitschland, een paar jaar vóór mijn aankomst in Göttingen, en was toen nog dikwijls het onderwerp der gesprekken. Een jonge vrouw van vierof vijf en twintig jaar, die lezen noch schrijven kon, had een aanval van zenuwkoorts gekregen, gedurende welke zij, zooals alle priesters en monniken uit den omtrek plechtig verzekerden, in de macht geraakte van een schijnbaar zeer geleerden duivel. Zij praatte voortdurend Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch op zeer hoogdravenden toon en met bizonder duidelijke uitspraak. 92  Het vermoeden dat zij bezeten was werd te meer waarschijnlijk, daar 't bekend was dat zij een kettersche was of althans geweest was. Voltaire heeft schertsenderwijze den duivel aangeraden om zich niet met dokters in te laten, en het zou voorzeker meer tot zijn faam hebben bijgedragen als hij zich in dit geval aan dien raad gehouden had. Want dit geval trok de bizondere aandacht van een jongen dokter, en wat hij er van zeide gaf aan verscheidene geleerde physiologen en psychologen aanleiding de stad te bezoeken en plaatselijk onderzoek in te stellen. Geheele bladzijden werden volgeschreven met de woorden die zij in ijlenden toestand zeide, en het bleek dat ze uit zinnen bestonden die elk voor zich samenhangend en begrijpelijk waren, maar die onderling weinig of geen verband met elkaar hadden. Van 'tgeen in de Hebreeuwsche taal gezegd werd, kon slechts een klein deel tot den Bijbel worden teruggebracht, al het overige scheen rabbijnsch dialect te zijn. Alle bedrog was totaal uitgesloten. De vrouw was niet alleen een eenvoudig goedaardig schepseltje, maar had ontwijfelbaar hevige zenuwkoorts. In de stad waar zij verscheidene jaren als dienstbode bij verschillende families gewoond had, was de oplossing van dit raadsel niet te vinden. De jonge dokter besloot echter haar verleden voet voor voet na te gaan, want de zieke zelf was buiten staat een verstandig antwoord te geven. Eindelijk gelukte het hem te ontdekken waar haar ouders hadden gewoond; hij reisde daarheen en bevond dat zij gestorven waren, maar dat nog een oom in leven was, en van dezen hoorde hij dat de zieke liefderijk door een ouden protestantschen predikant in huis was genomen toen ze negen jaar was, en dat zij eenige 93  jaren bij hem was gebleven tot aan den dood van den ouden man. De oom wist niét anders van dien predikant dan dat hij een heel goede man was. Met groote moeite en na veel zoeken ontdekte de jonge medische philosoof eindelijk een nicht van den dominee, die huishoudster bij hem geweest was en zijn vermogen had geërfd. Zij herinnerde zich het meisje en vertelde dat haar eerwaarde oom te goedig was geweest en niet kon hebben dat het kind berispt werd; dat zij haar wel had willen houden, maar dat het meisje zelf na den dood van haar oom niet had willen blijven. Het spreekt vanzelf dat de dokter zooveel mogelijk trachtte te vernemen omtrent de gewoonten van den predikant, en toen werd spoedig het raadsel opgelost. Want het bleek dat de oude heer jarenlang de gewoonte had de gang op en neer te loopen waar de keukendeur op uit kwam en daar hardop voor zichzelf uit zijn lievelingsboeken te lezen. Er waren nog vele van deze boeken in 't bezit van de nicht. Zij vertelde erbij dat hij zeer geleerd en een groot beoefenaar van Hebreeuwsch was. Onder de boeken werd een verzameling rabbijnsche geschriften gevonden alsook verscheidene der Grieksche en Latijnsche kerkvaders ; en 't gelukte den dokter zooveel fragmenten te vinden die gelijkluidend waren met datgene wat uit den mond der zieke was opgeteekend, dat men redelijkerwijze niet meer kon twijfelen aan den waren oorsprong van de indrukken welke haar zenuwstelsel ontvangen had." De beteekenis van deze eigenschap van het subjectieve-ik komt zeer duidelijk te voorschijn bij de tranceredenaars, dat zijn personen, die redevoeringen houden terwijl zij in subjectieven toestand verkeeren, en dan 94  beschikken over feitenkennis, over vreemde talen, over logica, die hun objectieve kennis in normalen toestand ver te boven gaat. Een tweede belangrijke eigenschap van het subjectieve-ik is de bewustheid van vaste natuurwetten, zooals deze zich o.a. openbaart in mathematische en muzikale wonderkinderen en in besef van tijd. Hudson omschrijft dit aldus: In alle onderwerpen van menschelijke kennis, die niet door vaste wetten geregeerd worden, ontvangt het subjectieve-ik zijn kennis door middel van objectieve studie. Met andere woorden: het subjectieve-ik weet alleen datgene wat hem is medegedeeld door de objectieve zinnen of de werkzaamheden van het objectieve-ik. Zoo kan alleen kennis van den inhoud van boeken verkregen worden door objectieve studiemethoden. De wonderbare vermogens die het subjectieve-ik bezit om die kennis te verwerven en in zich op te nemen, dankt het aan de volkomenheid van zijn vermogen om alles te onthouden wat hem door middel van objectieve ontwikkeling werd medegedeeld, gepaard met zijn gave van alles logisch te kunnen ordenen. Laten we voorloopig helderziendheid en gedachten-overbrenging buiten beschouwing, dan kan het beginsel aldus aangeduid worden: Het subjectieve-ik kan niet bij intuïtie den naam, van een persoon, of een aardrijkskundigen naam of een feit uit de wereldgeschiedenis weten. Maar wèl weet het bij intuïtie dat tweemaal twee vier is [A].1) Wel kan hij een groot wiskundige of musicus worden Deze en volgende letters dienen later tot verwijzing. 95  onafhankelijk van objectieve oefening, alleen door de ontwikkeling der subjectieve vermogens. Honderden voorbeelden kunnen aangevoerd worden, die toonen tot welk een verbazingwekkende hoogte de mathematische en muzikale gaven ontwikkeld kunnen worden in personen, die niet alleen alle objectieve oefening missen, maar wier hersenen in sommige gevallen niet in staat waren objectief onderricht van beteekenis te ontvangen. Van deze geeft Hudson in zijn werk eenige merkwaardige staaltjes. Tijdsbepaling schijnt ook een gave uitsluitend van het subjectieve-ik; het objectieve-ik op zichzelf bezit het niet. Het eenige middel waardoor het objectieve-ik den tijd kan bepalen is door oefening der physieke zinnen, b.v. door den loop der hemellichamen waar te nemen. Het subjectieve-ik bezit zulk vermogen onafhankelijk van objectieve hulp of redeneering. Het is meermalen bij dieren waargenomen. Bij menschen is het in gewonen slaap een bekend verschijnsel, dat ze wakker worden op 't oogenblik waarop ze dit bij inslapen gewild hebben. Bij hypnotische personen vertoont het vermogen van tijdsbepaling zich in volkomenheid. Uit deze eigenaardigheden van het subjectieve-ik schijnt men ■— volgens Hudson — te mogen besluiten dat het, wanneer het niet door zijn objectieve omgeving gestoord wordt, in staat zal zijn alle natuurwetten te verstaan en alle waarheid te erkennen, onafhankelijk van het langzame en moeitevolle inductie-proces. Een andere eigenaardigheid van het subjectieve-ik, die echter uit de te voren genoemde voortvloeit, is dat het geen tegenspraak kan dulden. 96  Het is aan hypnotiseurs bekend, dat proeven met een sujet in een sceptische vergadering alle kans hebben te mislukken, vooral als de twijfel open en kwetsend wordt uitgesproken. Dit doet dan het normale bewustzijn weer intreden. In de hoogere vormen van hypnose vertoont dit zich nog duidelijker. Helderzien, gedachte-overbrengen of gedachte-lezen wordt in tegenwoordigheid van een openlijken twijfelaar zoo goed als onmogelijk. Trance-redenaars raken bij tegenspraak geheel van hun stuk. De reden is, dat het subjectieve-ik, dat al deze verschijnselen te voorschijn brengt, gelijk is aangetoond, zoo geheel vatbaar is voor suggestie; want geopenbaarde twijfel biedt een tegengestelde suggestie, die, als ze sterk genoeg wordt, overheerscht en de verschijnselen onmogelijk maakt. De meeste kennis omtrent het subjectieve-ik heeft de studie van 't hypnotisme opgeleverd. De groote. wet die daarbij aan 't licht is gekomen, is door de school van Nancy ontdekt en luidt: dat alle verschijnselen, welke op het teweegbrengen van den toestand van hypnose volgen, het resultaat van een of anderen vorm van suggestie zijn. Van veel beteekenis daarbij is, dat het subjectieve-ik nooit slaapt. OnverschiUig hoe diep de slaaptoestand van een persoon is, is het subjectieve-ik steeds op zijn hoede en begrijpt het onmiddellijk met bovennatuurlijke scherpzinnigheid alles wat gebeurt. Professor Bernheim o.a. drukt het aldus uit: „Men moet voor alles van 't feit doordrongen zijn dat het sujet in alle graden van hypnose alles hoort en verstaat, zelfs al schijnt hij werkeloos en passief." Subjectieve ego's kunnen met elkaar in verbinding 97  treden. Telepathie is daartoe het normale middel. Hudson geeft aan, dat telepathie alleen tusschen subjectieve ego's mogelijk is, en dat het objectieve-ik part noch deel aan telepathie heeft, zoolang niet de bewustzijns-drempel zóódanig verplaatst is, dat het objectieve-ik in staat is van de boodschap kennis te nemen. Die verbinding komt ook tot stand bij het mesmeriseeren van dieren, wat de dierentemmers doen, waardoor het dier, dat in hoofdzaak subjectief is, onder suggestie van den temmer geraakt en dien gehoorzaamt. De geschiedenis — zegt Hudson — is vol voorbeelden waaruit blijkt dat de mensch in subjectieven toestand altijd beveiligd is tegen aanvallen van wilde dieren. De macht die Indische adepten, fakirs enz. over dieren uitoefenen, is ook een bewijs tot steun van deze beschouwingen. Uit dit alles blijkt dat de verbinding der gedachten langs telepathischen weg evenzeer een suggestie aan het subjectieve-ik biedt als de spraak. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat afstand of ruimte voor het subjectieve-ik niet schijnt te bestaan, en dat telepathische verbinding even duidelijk en krachtig plaats kan vinden wanneer men zich in eikaars nabijheid als wel op afstand van duizenden mijlen bevindt. Een merkwaardigheid waarop Hudson wijst, welke door de studie van het hypnotisme aan 't licht is gekomen, is dat het moreele gevoel van de gehypnotiseerde altijd verhoogd wordt, alsof, wanneer, de physieke zinnen slapen, de ziel zich in al haar majesteit en reinheid openbaart, onbezoedeld door grove gedachten of onreine gevoelens. [B}. Een eigenschap van het subjectieve-ik is de intuïtie, wat 98  volkomen overeenstemt met wat bij de dieren „instinct" wordt genoemd. Het instinct schijnt in hoofdzaak, zoowel bij menschen als bij dieren, een drieledige taak te hebben; namelijk ten eerste: het bewaren van het leven van het individu, wat men noemt „het instinct van zelf behoud" wat het sterkste instinct van de dierlijke natuur is. Het tweede in rang ten opzichte van kracht en algemeenheid is het instinct van voortplanting. Het derde is dat tot behoud der soort, dus bij den mensch van menschenlevens in 't algemeen en van dat der eigen kinderen in het bizonder. Wordt het leven van persoon of nakomelingschap bedreigd, dan neemt het subjectieve-ik aanstonds de persoon in beslag, en zoolang zulks noodig is om het leven te bewaren is iedere daad subjectief. De bedreigde persoon kent dan geen vrees, ontplooit bovennatuurlijke lichaamskracht en onderscheidt zich door een wonderbaarlijke tegenwoordigheid van geest, die onmiddellijk ieder geschikt middel aangrijpt dat nuttig is en juist de goede daad op 't goede oogenblik doet. In zulke spannende momenten voelt het lichaam geen pijn zelfs bij het hevigste letsel. De voortdurende zorg van het subjectieve-ik voor de welvaart van het individu blijkt uit de voorgevoelens omtrent een gevaar dat hem boven t hoofd hangt, waarvan de voorbeelden zoo talrijk zijn. De ervaringen door de studie van het hypnotisme met betrekking tot de lichaamsfuncties verkregen, hebben nog een andere zeer belangrijke eigenschap van het subjectieve-ik in 'tücht gesteld, namelijk dat het volkomen de verrichtingen, toestanden en gevoelens van het lichaam beheerscht. Het is een bekend feit dat b.v. door 99  den wil van den hypnotiseur eenvoudig door suggestie volkomen gevoelloosheid verkregen kan worden, zoodat de meest ingrijpende chirurgische operaties verricht konden worden zonder dat de patiënten, welke in hypnose gebracht waren, pijn voelden. Op deze stelling, in verband met de beide hoofdstellingen van Hudson, berust dan ook de verklaring van alle verschijnselen op 't gebied der psychische geneeskunde. Een factor die daarbij ook meermalen in 'tspel treedt, is een uitstralende kracht welke van een persoon, door diens wil geleid, op een andere persoon kan overgaan, welke uitstraling onder den naam „dierlijk magnetisme" bekend is en waarvan het bestaan door de zorgvuldige proeven van de „Society for Psychical Research" afdoende bewezen is. De bron dezer krachtsuitstrahng is ontwijfelbaar het subjectieve-ik, en de kracht is — volgens Hudson — volkomen dezelfde als die welke onder andere voorwaarden zich openbaart in den vorm van zoogenaamd geestenkloppen, tafeldans en andere spiritistische verschijnselen — een beschouwing waarvan we de aannemelijkheid in het vorige hoofdstuk reeds hebben aangetoond. Ten slotte dient nog vermeld, dat tal van feiten het bewijs geleverd hebben dat het subjectieve-ik door wilsconcentratie in staat is gebleken telepathische boodschappen aan slapende en zelfs aan wakende personen toe te zenden, die hen deden droomen en visioenen deden zien overeenkomstig den wensch van den afzender, en dat deze laatste daartoe zelf ook in geheel of gedeeltelijk subjectieven toestand moet verkeeren. Hudson vermeldt in zijn werk de merkwaardige proeven in „Phantasms of the Living" beschreven, waarbij de afzender door 't concentreeren van zijn gedachten alvorens te 100  gaan slapen, het resultaat verkreeg dat kennissen, die daarvan niet 't minste vermoeden hadden, hem 's nachts in hun slaapkamer zagen. Die overdracht geschiedde terwijl de afzender hetzij in mesmerischen, hetzij in normalen slaap verkeerde — met andere woorden: in een toestand waarbij het objectieve-ik buiten werking was en het subjectieve-ik dus geheel meester van 't terrein. Hiermede zijn de belangrijkste eigenschappen opgesomd, welke volgens Hudson voor het subjectieve-ik kenmerkend zijn, en welke alle door een reeks bewijzen zijn gestaafd. Thans kan worden nagegaan op welke wijze Hudson meent de zoogenaamde spiritistische verschijnselen met behulp van de te voren genoemde eigenschappen van het subjectieve-ik te kunnen verklaren. Behalve de beide grondstellingen, welke betrekking hebben op de psychische verschijnselen in het algemeen: 1. Het geestelijk wezen van den mensch is in zijn aard tweevoudig — objectief en subjectief; en 2. Het subjectieve-ik wordt voortdurend door suggestie beheerscht — geeft Hudson tot verklaring der verschijnselen van het Spiritisme de volgende nevenstelling: 3. Het subjectieve-ik bezit psychische kracht; dat is: het vermogen om zich hoor- en voelbaar te maken en om weegbare voorwerpen te verplaatsen. Hudson erkent de waarheid der zoogenaamde spiritistische verschijnselen. „De feiten zijn aan de beschaafde wereld te goed bekend dan dat zij thans nog bewijs behoeven. Wie thans nog de spiritistische verschijnselen loochent, verdient niet den naam van scepticus, hij is eenvoudig onwetend," zegt Hudson. 101  De vraag is maar: hoe ze te verklaren? Tot het opstellen van zijn onder 3 genoemde nevenstelling is hij geleid door de volgende overwegingen: Allen die onder behoorlijke controle-voorwaarden de spiritistische verschijnselen hebben waargenomen, zullen moeten toegeven dat ergens een verstandelijke kracht zetelt welke in staat is voorwerpen zonder physische aanraking te bewegen. Die kracht gaat uit: öf van geesten van afgestorvenen, öf van levenden. Hudson neemt dit laatste aan, omdat die intelligentie ten volle een menschelijk karakter heeft. Ze verheft zich nooit zoover boven die van het medium, dat de mogelijkheid, als zou zij haar oorsprong in het subjectieve-ik van het medium hebben, wordt buitengesloten; al overtreft ze ook dikwijls de objectieve intelligentie van het medium. [C]. Dezelfde wonderbare krachten en dezelfde beperkingen, die men als eigenaardige kenmerken van het subjectieve-ik bij gehypnotiseerden enz. heeft leeren kennen, vindt men bij de mediums terug. Een merkwaardig punt van overeenkomst is 't feit, dat de geestelijke intelligentie door de macht der suggestie beheerscht wordt, wat o.a. gebleken is uit de bereidwilligheid waarmede „geesten" antwoorden op vragen die men hen doet, al hebben die „geesten" ook nooit als persoon bestaan. Men kan even gemakkelijk een mededeeling van een denkbeeldig als van een werkelijk persoon ontvangen, van een levende als van een doode, mits het medium met den feitelijken toestand onbekend is. Hudson heeft door middel van een medium herhaaldelijk zeer teedere mededeelingen ontvangen van een denkbeeldige gestorven zuster en heeft bij zekere 102  gelegenheid een zeer roerende communicatie van zichzelf ontvangen, daar het medium Hudson's naam aanzag voor dien van een overleden broeder, ofschoon Hudson volstrekt geen broeder of zuster gehad had. Ook 't algemeen bekende feit, dat voor 't welslagen van spiritistische seances harmonische voorwaarden aanwezig moeten zijn en de tegenwoordigheid van een openlijken twijfelaar vaak voldoende is om elke manifestatie te voorkomen, is geheel verklaarbaar door de vatbaarheid voor suggestie van het subjectieve-ik; in dit geval dat van het medium. Dat alle mediums ter goeder trouw beweren mededeelingen van geesten te ontvangen, schrijft Hudson daaraan toe, dat het subjectieve-ik van het medium door suggestie van opvoeding en omgeving geleid wordt te gelooven dat het de geest van den afgestorvene, wiens naam genoemd wordt, werkelijk zelf is. [D]. Dat zich door eenzelfde medium beurtelings de meest verschillende geesten kunnen manifesteeren, is voor Hudson geen bezwaar tegen zijn verklaring. Diezelfde meervoudigheid van karakter vertoont het subjectieve-ik van een gehypnotiseerd persoon. Men kan een intelligent sujet alle mogelijke karakters doen aannemen, al loopen zij hemelsbreed uiteen, en in elk van deze zal bij het origineel in gedachten, woorden en handelingen volkomen getrouw nabootsen in zoover hij het karakter, de gewoonten en eigenaardigheden van het gepersonifieerde individu kent, waarbij hij vast gelooft dat hij zelf het individu is dat hij voorstelt. Met hetzelfde gemak kan hij in een engel, een duivel of een dier veranderd worden; nimmer zal hij de waarheid der suggestie betwijfelen en altijd, in zoover dit physiek mogelijk is, 103  het gesuggereerde karakter vertoonen. Deze feiten zijn aan alle beoefenaars van 't hypnotisme wel bekend, evenzeer als aan allen die de gewone openbare voorstellingen dier verschijnselen gezien hebben. Enkele tooneelhypnotiseurs hebben veel moeite om te voorkomen dat hun sujetten spiritistische verschijnselen op het tooneel vertoonen. Dit was een gewone ervaring van Professor Ca dweil, een Amerikaansch hypnotiseur, die zelfs spiritist was. Toen het aan zijn gehoor en sujetten bekend werd dat deze laatsten nu en dan „door geesten gecontroleerd" werden, werd de verstoring hinderlijk en had de professor er zeer veel last van, dat zijn sujetten herhaaldelijk door „dolende geesten" werden in beslag genomen en mededeelingen ontvingen of andere rare dingen deden in naam van de geesten hunner overleden kennissen. De verschijnselen welke deze sujetten vertoonden, waren geheel dezelfde als die welke door gewone mediums werden verricht, en inderdaad werden sommigen van zijn beste sujetten later vermaarde beroeps-mediums. Dat suggestie de oorzaak was waarom de sujetten van den professor' zooveel neiging tot mediumschap vertoonden, wordt bewezen door het feit dat Professor Carpenter, die leerling van Cadwell was, volgens dezelfde methoden te werk ging en in alle opzichten als hypnotiseur met zijn leermeester op eene lijn stond, nooit eenigen last had van mediumieke verschijnselen, om de eenvoudige reden dat hij zich zorgvuldig wachtte om aan zijn sujetten het denkbeeld te suggereeren dat zoo iets mogelijk was. Inderdaad weten de meeste hypnotiseurs dat alle spiritistische verschijnselen door hun sujetten kunnen worden voortgebracht eenvoudig door hen te suggereeren dat ze door geesten beïnvloed worden. 104  Het gebeurt meermalen dat een medium, zoogenaamd door middel van geesten, dingen beweert die de aanzittende vergeten is of waaraan hij niet denkt, of mededeelingen doet over een gestorven persoon die hem totaal onbekend was. Dikwijls wordt dan gezegd, dat hier geen gedachtenlezen in 't spel kan zijn, en wordt dit als bewijs aangezien dat inderdaad de mededeelingen van geesten afkomstig zijn. Hudson voert daarentegen aan, dat zooiets toch door gedachtenlezen verklaarbaar is. Telepathie is het middel van gemeenschap tusschen subjectieve ego's. Het subjectieve-ik van den aanzittende bevat in zijn volkomen herinnering tal van feiten, waarvan het objectieve-ik zich niets meer bewust is, en die dus, onbewust voor 't wakend verstand van den aanzittende, toch door het subjectieve-ik van het medium gelezen kunnen worden. Een spiritistisch verschijnsel wordt voortgebracht, wanneer de werkzaamheid van het subjectieve-ik op een of andere wijze tot het objectief bewustzijn wordt gebracht. Zoo ontstaan allerlei verschijnselen, waarvan de belangrijkste klassen zijn: helderzien (clairvoyance), helderhooren, telepathie of gedachte-overbrenging, mesmerisme, hypnotisme, automatisch schrijven, klopgeluiden, beweging van weegbare lichamen (tafeldans) en verschijning van phantomen. Overbrenging van gedachten tusschen levenden, en o.a. opzettelijk door eenige daartoe aanzittende personen aan één hunner, zijn algemeen bekende verschijnselen. Hudson haalt nu een voorbeeld aan van een genomen proef, waaruit bleek, dat dit vermogen om de gedachten van anderen te lezen onbewust door mediums wordt 105  aangewend om hun bezoekers inlichtingen te verschaffen aangaande personen en gebeurtenissen, welke te voren aan het medium onbekend waren. Hij hoorde eens een medium in New-York een beschrijving geven van de beroepsbezigheden van een beambte van het Patentbureau der Vereenigde Staten. Beiden hadden elkaar nooit te voren ontmoet en waren tien minuten vóór de seance van eikaars bestaan onkundig. Zelfs de naam van den bezoeker was voor het medium verborgen gehouden, ten einde diens telepathische kracht te beproeven en voorts om een der aanwezigen te overtuigen dat geesten van afgestorvenen aan de manifestaties geen deel hadden. De leden van 't gezelschap stelden elkander voor onder valsche namen en spraken met het medium in spiritischen geest, tot de „harmonische condities" verkregen waren en de seance begon. „Ik zie een ontzaglijk gebouw" begon het medium (een dame), „met een groot aantal kamers erin. In één van die kamers zie ik u zitten aan een groote lessenaar met een massa papieren er op. Ik zie teekeningen die op machines gelijken, op een lessenaar voor u uitgespreid. Het schijnt mij toe dat gij iets te maken hebt met het patentrecht." Men vertelde haar dat haar vermoeden tot dusver juist was; en ik (zegt Hudson) voeg hier bij dat het raadzaam is een medium steeds te bemoedigen door ronduit toe te stemmen als bij juiste dingen zegt. Dit geeft hem moed, stelt hem op zijn gemak en suggereert hem dat hij in staat is de waarheid ten opzichte van dien bizonderen persoon te erkennen, wat hem het geven van verdere juiste mededeelingen en manifestaties vergemakkelijkt. „Maar", vervolgde de dame — „dit is niet uw eenige bezigheid. Ik zie u tehuis in uw bibliotheek, omringd 106  door boeken en handschriften. Gij schijnt een boek te schrijven." Daarna ging ze voort met naar juistheid alle boekenkasten en andere meubelstukken in de kamer te beschrijven, en zeide toen: „Ik zie den weg langs welken gij tot uw tegenwoordige slotsom met betrekking tot het onderwerp van uw boek gekomen zijt. Ge hebt veel afval en onkruid opzij moeten gooien. Maar vóór u ziet gij een groot licht en ge volgt dit met volkomen vertrouwen, recht op het doel af." „Ben ik op den rechten weg?" vroeg de onderzoeker. „Ik kan het niet zeggen, want ik kan niet zien over welk onderwerp gij schrijft. Ik geloof het echter wel, want het licht voor u schijnt zoo helder." Na een pauze voegde zij eraan toe: „Gij begaat één fout. Ge denkt dat ge alles zelf doet. Maar dat is zoo niet. Gij wordt voortdurend geleid door een grooten geest." „Wie is hij ?" werd gevraagd, met te grooter belangstelling omdat die heer inderdaad een boek schreef en, als ieder ander schrijver, voelde dat hij „een groot licht" had gezien; daarenboven, zoo hij zeker was van iets wat ermede in verband stond, was het wel van 't feit dat hij het zelf schreef, zonder eenige hulp van geesten. „Noem mij den naam van mijn geestelijken vriend en helper," voegde hij er aan toe. „Ik kan dat vandaag niet doen," antwoordde zij met het echte handelsinstinct van een beroepsmedium; „kom morgen en ik zal trachten u den naam te zeggen." Dientengevolge kwam hetzelfde gezelschap haar den volgenden dag bezoeken, en deed zij alle mogelijke 107  moeite den naam te vernemen, maar vergeefs. Hier zij gezegd dat de dame een leischrift-medium was. Telkens werden mededeelingen geschreven, doch zonder onderteekening, en alle pogingen om den naam te krijgen waren ijdel. Ten slotte zeide de heer zachtjes, schijnbaar niet voor de oor en van het medium bestemd: „Ik geloof dat ik weet wie het is. Het moet öf A. B. (hier noemde hij een levenden vriend te Washington) öf mijn broeder C. D. zijn" — en gaf daarbij zijn eigen naam op, want hij had geen broeder, levend noch dood. En onmiddellijk werd een mededeeling neergeschreven, onderteekend door den gewaanden geestelijken broeder, die het feit vermeldde dat hij, en hij alleen, de kracht was welke het bedoelde letterkundige werk inspireerde, dat hij de „beschermgeest" van den bezoeker was over wien hij „voortdurend" waakte" enz. Men kan zich de aandoeningen voorstellen welke de teedere woorden der mededeeling bij de aanwezigen opwekten, wanneer men weet dat allen, uitgenomen het medium, wisten dat die heer zijn eigen naam had opgegeven en dat hij nimmer een broeder gehad had. Maar deze aandoeningen maakten weldra plaats voor verbazing en bewondering toen ze bemerkten dat de handteekening bijna een volmaakte nabootsing van die van den bezoeker was, waarbij alle eigenaardige bizonderheden getrouw waren nagevolgd. — Het bewijs van de tusschenkomst van geesten zou daarin moeten bestaan, zegt Hudson, dat het medium uit onafhankelijke bron feiten vernam die noch aan hem, noch aan zijn omgeving bekend zijn — niet alleen objectief maar ook subjectief onbekend, <— en niet door telepathie verkregen kunnen zijn [E]. 108  Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat een inlichting, die aan niemand in den kring der aanzittenden bekend is, van iemand buiten den kring verkregen worden kan die ermee bekend is en die met een der aanzittenden in telepathische betrekking staat. Het is niet noodig, zegt Hudson, dat eenig lid van een kring in bezit zij van objectieve kennis omtrent een feit, ten einde in staat te zijn het telepathisch aan het medium mede te deelen. Bedenkt men daarbij, dat A een telepathisch bericht aan B kan zenden, terwijl B het aan C en C aan D telepathisch overbrengt, zonder dat het tot het objectief bewustzijn van B en C doordringt, dan vindt men daarin een verklaring voor bovengenoemde stelling — de hypothese der zoogenaamde „telepathie a trois" [F]. Helderhooren komt voor bij personen, wier objectieve-ik vatbaar is om door gesproken woorden mededeelingen van hun eigen subjectieve-ik of van dat van een ander te ontvangen. De geluidsindruk is zeer duidelijk voor den helderhoorende, maar niet voor anderen, die in normalen toestand aanwezig zijn. Een algemeen bekend voorbeeld hiervan was de daemon van Socrates. Terwijl de spiritisten dit verschijnsel door invloed van geesten van afgestorvenen verklaren, ziet Hudson er de werking van het subjectieve-ik van den persoon zelf in. Door de gewone middelen door de spiritisten voor geesten-communicaties gebezigd, zooals b.v. het planchet, ontvangt de proefnemer volgens Hudson mededeelingen van zijn eigen subjectieve-ik. Zoo ook bij automatisch of mediumiek schrijven, waar het subjectieve-ik de 109  spieren en zenuwen van arm en hand beïnvloedt en het potlood geleidt,') terwijl het objectieve-ik passief is en dikwijls volstrekt niet weet wat geschreven wordt. Bijna ieder schrijvend medium verkeert onder de suggestie van de geesten-leer der spiritisten, en daarom, zegt Hudson, geven de mededeelingen ook steeds aan dat ze van geesten afkomstig zijn. Toch zijn er voorbeelden bekend waarbij zulks niet het geval was. Een zoodanig geval is vermeld in de „Proceedings of the Society for Psychical Research" van April 1891 (blz. 23). Het medium, of juister gezegd, de automatische persoon was een jong meisje van 15 jaar. „Ze had nooit te voren van een planchet gehoord" — zegt de schrijver •— „en spiritualisme was voor haar enkel een naam." Dat was voor dit doel een zeer gewenschte geestesgesteldheid, en even zeldzaam als wenschelijk. „Ze wist volstrekt niet wat ze geschreven had voor er naar gekeken werd", — vervolgt de schrijver •— „en dikwijls was het eenigszins moeilijk het schrift te ontcijferen. Zoo bracht de eerste vraag: „Wie zijt gij die schrijft?" in mijn oogen slechts eenig gekrabbel voort, en daarna verliet C. (het automatische meisje) de kamer. Daarna keek ik nogmaals naar het gekrabbel en zag eensklaps dat het leesbaar was en dat in antwoord op de vraag de naam „Henry Morton" geschreven stond. x) Een sterke bevestiging van deze hypothese vindt men bij Prof. L. Staudenmaier: „Die Magie als experimentelle Naturwissenschaft", met dit verschil dat de mededeelingen en stemmen daar schenen uit te gaan van bepaalde deelen of elementen van het subjectieve-ik? men kan ook zeggen: van de „ziel" van organen of orgaangroepen, in een zelfde ondergeschikte verhouding staande tot het „subjectieve-ik" van Staudenmaier gelijk de organen (longen, hart, darmen enz.) tot zijn lichaam. 110  Ik volgde C. dadelijk naar boven en vroeg haar of zij ooit dien naam gehoord had; en zij antwoordde dat het de naam was van een persoon in een tooneelspel, waarin zij met Kerstfeest ruim een jaar geleden had meegespeeld." De schrijver voegt erbij, dat wanneer de naam, zooals licht 't geval had kunnen zijn, die van een overleden vriend was geweest, dit een bewijsgrond voor de spiritisten zou opgeleverd hebben. Hudson beweert dat de naam zeker wel die van een gestorvene zou geweest zijn, als het meisje met de leer der spiritisten bekend was geweest. Het geheele gebied van „trance", waarbij volgens de spiritisten het medium in een toestand van geestverrukking komt en spreekt onder invloed van geesten, is volgens Hudson te beschouwen als een toestand waarbij de objectieve vermogens tijdelijk geheel buiten werking zijn gesteld en het subjectieve-ik in evenredigheid werkzamer wordt. Hij vindt evenmin reden om hier den invloed van geesten van afgestorvenen aan te nemen als voor soortgelijke toestanden bij gehypnotiseerden. Voor deze beschouwing vindt hij steun in 't merkwaardige feit dat alle personen in extase datgene zien en hooren wat zij verwachten. Katholieken die in extase komen, zien katholieke visioenen, terwijl die van protestanten en andere richtingen weer met hun respectief geloof overeenkomen. Bezetenheid behoort ook tot deze klasse van verschijnselen. Hier is volgens Hudson het subjectieve-ik van de bezetene door de suggestie beheerscht dat hij een duivel of booze geest is. Daarmee overeenkomstig zijn de bekende voorbeelden van dubbele of veelvoudige persoonlijkheden, waarbij de zieke zijn persoonlijke 111  identiteit geheel vergeet om een anderen naam, een nieuwe persoonlijkheid en nieuw karakter aan te nemen, vaak geheel in strijd met het normale. Die nieuwe persoonlijkheden verhouden zich geheel als de gesuggereerde karakters bij een gehypnotiseerd persoon. Daar in dit laatste geval van geen geesten sprake is, ziet Hudson in deze geheele klasse van verschijnselen evenmin een bewijs voor de geesten-theorie. De physische verschijnselen van het Spiritisme worden door Hudson in meer dan één opzicht als de belangwekkendste van alle openbaringen van subjectieve kracht beschouwd. Dat die verschijnselen behoorlijk geconstateerd zijn — slechts onwetendheid kan dit betwijfelen. Dit is geen vraagstuk meer. De vraag ligt echter hierin of de intelligentie, welke deze verschijnselen teweegbrengt, uitgaat van een belichaamden of een ontlichaamden geest — met andere woorden; van het subjectieve-ik van het medium of van een afgestorvene. Er zijn twee dingen noodig om die verschijnselen voort te brengen: een intelligentie en een medium, een ziel en een lichaam dus. In een levend persoon zijn beide vereenigd en werken harmonisch samen. Is het niet waarschijnlijk dat zulk een organisme in staat is alle uitwerkingen voort te brengen, welke aan de tijdelijke vereeniging van de ziel van een afgestorvene en het lichaam van een levende worden toegeschreven? vraagt Hudson. Zoo neen, waarom dan niet? En nu bij in den intelligenten inhoud der manifestaties, evenmin als bij de vroeger beschouwde, een bewijs ziet voor tusschenkomst van geesten van afgestorvenen, waar ze evenzeer volkomen uit de vermogens van het subjectieve-ik van het medium te 112  verklaren zijn, zoo vindt hij in die physische verschijnselen wederom geen argument voor de spiritische theorie. Hudson geeft dan in zijn boek een hoogst merkwaardige proef weer, welke hij zelf genomen heeft, en waaruit blijkt: vooreerst dat de physische manifestatie van leischrift echt was; en ten tweede dat de inhoud der mededeelingen niet van geesten maar van het tdepathisch werkend subjectieve-ik van het medium afkomstig was. Hij beschrijft die proef, welke om haar uiterste belangrijkheid hier geheel wordt weergegeven, aldus* [G]. — Enkele jaren geleden kwamen de schrijver van dit werk en een vermaard generaal van het leger der Vereenigde Staten naar aanleiding van een gesprek overeen een bezoek te brengen aan een zeer bekend leischriftmedium, dat toen in de stad Washington verblijf hield. Onder anderen was afgesproken dat de generaal zou aanzitten en dat hij zich geheel door mijn suggesties ten opzichte van zijn gedragslijn voor en tijdens de seance zou laten leiden. Mijn doel, wat hij ten volle begreep en waardeerde, was in de eerste plaats hem te overtuigen van de echtheid der physische verschijnselen, - dat wil zeggen dat het leischrift tot stand kwam zonder lichamelijk contact van het medium met de griffel en zonder een schijn van mogelijkheid van goochelarij; en ten tweede de volstrekte onmogelijkheid te bewijzen dat deze verschijnselen aan geesten van afgestorvenen zouden zijn toe te schrijven. We moeten vooropstellen dat het medium gewoon was zijn bezoekers te vragen zes korte briefjes te richten tot even zoovele verschillende geesten. Deze briefjes worden geschreven op afzonderlijke stukjes papier omstreeks 113  7 centimeter in het vierkant, worden aan de geesten met name geadresseerd en door den schrijver onderteekend, juist zooals een gewone brief geadresseerd en onderteekend zou zijn. Dan wordt elke brief zoo klein mogelijk samengerold, en houdt de bezoeker ze in de hand tot hem verzocht wordt ze door elkaar op tafel te leggen. Is dit geschied, dan strekt het medium zijn hand over de tafel uit en raakt de rolletjes met zijn vingertoppen aan, terwijl de bezoeker inmiddels nauwkeurig op zijn handelingen acht geeft ten einde de mogelijkheid van bedrog te voorkomen. Nadat het medium ieder stukje papier heeft aangeraakt, neemt de bezoeker ze weder tot zich en houdt ze bij zich voor latere vergelijking. Er moge hierbij opgemerkt worden dat het den bezoeker is toegestaan zijn eigen leien mee te brengen en ze bij zich te houden tot het schrijven is afgeloopen. Hij hoeft ze geen oogenblik af te staan. Hij mag zelf het stukje griffel ertusschen leggen en ze dan zorgvuldig samensluiten of binden en ze. zoo vast als bij zelf verkiest boven op de tafel houden, in het volle daglicht, terwijl het schrijfproces aan den gang is, Het plan wat ik den generaal bij die gelegenheid in overweging gaf en wat hij letterlijk uitvoerde, was aldus: le. Drie brieven te schrijven aan even zooveel geesten van zijn overleden kennissen, elk in algemeene termen vervat, zooals: „Waarde B., kunt gij heden met mij correspondeeren? Zoo ja. zeg mij dan hoe gij het in het geestenland hebt." Deze konden door zeer algemeene opmerkingen beantwoord worden, en vereischten geen bepaald antwoord wat bekendheid met de zaken of andere omstandigheden van den bezoeker vorderde. 2e. Twee soortgelijke brieven te schrijven aan twee 114  personen, bekend aan den bezoeker doch onbekend aan het medium, welke nog op aarde leefden. 3e. Een brief te schrijven aan een overledene, een bepaalde vraag bevattende waarvan noch de bezoeker noch het medium bij mogelijkheid het antwoord konden weten. 4. Het medium op zijn gemak te brengen door hem te doen gelooven dat hij met iemand te doen had die een sympathiek geloof had in de spiritische leer en een vast vertrouwen in de krachten van het medium. 5e. Hoegenaamd geen controle-voorwaarden voor te schrijven, maar het medium in alles zijn eigen gang te laten gaan. 6e. Te zorgen dat in geen geval het medium naam of omstandigheden van den bezoeker te weten kwam. Deze wenken werden letterlijk opgevolgd. Het medium kende den generaal niet, en deze werd door den schrijver onder een verzonnen naam voorgesteld. Het medium bewoonde een reeks kamers, waarvan de groote spreekkamer door schuifdeuren in tweeën was gescheiden. De voorste van deze kamers was als ontvangvertrek, en de achterste als seance-kamer ingericht. Laatstgenoemde werd door een groot raam verricht, waarvoor een ouderwetsche vierkante eettafel stond. Het medium ging aan eene zijde van deze tafel zitten en de bezoeker kreeg een stoel aan de tegenovergestelde zijde. Verscheidene leien lagen op de tafel, het medium waschte^twee ervan schoon en gaf ze aan den bezoeker in bewaring, die ze zorgvuldig onderzocht en in zijn bezit hield tot de seance afgeloopen was; hij leunde met zijn armen erop terwijl hij de noodige brieven schreef. Met het schrijven der brieven was hij bizonder voorzichtig en beschutte ze zorgvuldig, zoodat het voor het medium onmogelijk 115  was het schrijven met zijn natuurüjke oogen te zien; ook lichtte hij zijn ellebogen geen oogenblik van de beide leien af die bij in bewaring had. Toen de brieven alle gereed en opgerold waren, werden ze op tafel gelegd recht tusschen het medium en den bezoeker, welke laatste er geen oogenblik de oogen van afwendde. Vervolgens raakte het medium elk rolletje met zijn vingertoppen aan, waarna de bezoeker ze weer in bezit nam. Hierbij behoort vermeld te worden dat ik tot dusver van de seance geen getuige was; maar de omstandig» heden werden mij later in bizonderheden door den generaal verteld, wiens volkomen betrouwbaarheid buiten kwestie is. Op dit tijdstip <— namelijk toen de papiertjes nog op tafel lagen — had een hoogst merkwaardig voorval plaats. Het medium stond plotseling op, opende de schuifdeuren en noodigde mij binnen te komen om aan de seance deel te nemen. Nadat bij weder was gaan zitten zeide hij tot mij: „Er is hier een geest die weigert mededeelingen te doen zoolang het u niet vergund wordt erbij tegenwoordig te zijn. Hij zegt dat zijn naam G.... is (hij noemde een alledaagschen voornaam). Hebt gij een overleden vriend die zoo heet?" Ik antwoordde neen, daar ik me op dat oogenblik niemand van dien naam herinnerde. Toen gaf het medium mij een potlood en zeide: „Raak een van deze rolletjes met het potlood aan; open het dan, ge zult dan zien dat het een brief is die aan G.... is gericht." Ik raakte een der zes rolletjes aan, natuurlijk op goed geluk, en toen ik het opende merkte ik tot mijn verbazing dat het een brief was die door den generaal aan zijn overleden broeder G.... was gericht Deze broeder was ook een zeer goede vriend van mij geweest; maar de hooge positie die hij tijdens zijn leven innam, belette 116  dat ik hem ooit bij zijn voornaam aansprak en ik had ' tijdens de seance niet bewust aan hem gedacht. Toen richtte het medium zich weer tot mij en zeide: „Vouw den brief weer op, leg hem bij de andere en schud ze alle door elkaar. Neem dan het potlood en raak weer een rolletje aan; gij zult dan zien dat het een brief is, geadresseerd aan M " Dit deed ik en het bleek dat het aangeraakte papiertje den brief was, gericht aan dengeen die door het medium genoemd was. Een derde maal werd zulks verricht met hetzelfde resultaat. Te zeggen dat wij verbaasd waren geeft maar flauw onze gemoedsaandoening weer. Het eerste welslagen zou aan toevallige samentreffing zijn toe te 'schrijven geweest, aangenomen dat het medium den naam had geweten. De kansen waren één op zes, en het zou dus allicht hebben kunnen treffen dat ik juist den goeden brief aanraakte. Bij de tweede proef waren de kansen ook op zichzelf één op zes; maar de kans dat ik tweemaal achtereen zou slagen was zeer gering1); en dat het mij driemaal achtereen gelukte om den juisten brief aan te wijzen plaatst dit geval ver buiten het gebied van het toeval. Nemen we het telepathisch vermogen, door het medium tentoongespreid, in aanmerking, en bovendien die andere kracht, welke deze ook geweest moge zijn, die mij voor het oogenblik in een automaat veranderde, dan blijkt dit voorval een buitengewone belangrijkheid te bezitten. Ik moet hierbij opmerken dat dit mijn eerste en eenige ervaring is op het gebied van subjectief automatisme, en dat ik geen enkele gewaarwording ondervond welke mij kon doen *) de 2e maal 1 :36; de 3e maal 1 :216 (F.O.). 117  onderstellen dat ik geestelijk en physiek niet in volkomen normalen toestand was. Het merkwaardigste deel der voorstelling moet echter nog vermeld worden. De generaal verloor zijn tegenwoordigheid van geest niet, maar bewaakte zorgvuldig het tweetal leien onder zijn berusting en lichtte zijn armen niet ervan af, terwijl ze op tafel voor hem lagen. Evenmin verloor hij ook maar een oogenblik de papierrolletjes uit het gezicht, welke hij op tafel had gelegd. Het medium raakte ze, gelijk reeds gemeld is, slechts met zijn vingertoppen aan, en nadat ik de drie brieven had aangewezen, nam de generaal ze weder in bewaring. Daarna zeide het medium tot dezen: „Doe de leien open en gij zult een mededeeling van G.... vinden." Dit geschiedde en werkelijk werd de beloofde mededeeling gevonden, tot den generaal bij name gericht en door G...., den naam van zijn broeder, onderteekend. Het was inderdaad. een passend antwoord op den brief die door den generaal aan zijn broeder was gericht, geadresseerd evenals de generaal zijn naam had onderteekend, en onderteekend evenals het opschrift luidde dat aan den broeder van den generaal was gericht. Toen werd het medium zeer opgewonden en zijn bewegingen werden stuipachtig vlug. Hij greep twee andere leien, wischte ze schoon, bood ze tot onderzoek aan en plaatste ze midden op tafel voor ons, met een stukje zwarte griffel ertusschen. Daarna noodigde hij ons uit onze handen met hem op de lei te plaatsen. Dat deden we, en het schrijven begon. We konden duidelijk hooren hoe de griffel zich met een zacht maar snel krassend geluid bewoog. Na enkele minuten hoorden we driemaal tikken, blijkbaar afkomstig van de griffel 118  tusschen de leien. Dit werd als teeken beschouwd dat de boodschap geëindigd was. Toen werden de leien van elkaar afgenomen en verscheidene mededeelingen aan de binnenzijde daarvan aangetroffen. Nogmaals greep het medium twee leien, maakte ze schoon, het ze nazien en legde ze op tafel als te voren. Weer plaatsten we onze handen op de leien en het schrijven begon opnieuw. Nadat dit eenige minuten had geduurd, kondigde het medium aan dat de geesten in kleuren wilden schrijven. Hij stond toen op, ging naar den schoorsteen en nam een doosje met gekleurde stukjes krijt, alle in heel kleine stukjes ongeveer ter grootte van het stukje zwarte griffel waarmee te voren geschreven was. We waren op 'tpunt de leien te openen om de gekleurde krijtjes er tusschen te leggen, toen het medium beweerde dat dit onnoodig was daar „de kleuren evengoed van buitenaf verkregen konden worden". Dienovereenkomstig werd het doosje kleurkrijtjes naast de lei geplaatst, en het schrijven begon weder. Kort daarna werd het teeken gegeven dat de mededeelingen geëindigd waren. De generaal nam toen zeer voorzichtig de leien van elkaar om te zien of er ook gekleurde stukjes in verborgen waren. Er was alleen het zwarte stukje griffel in, maar de mededeelingen waren in vier of vijf verschillende kleuren geschreven. Het resultaat der seance kon als volgt worden samengevat: De inhoud van eiken brief door den generaal geschreven was blijkbaar aan de intelligentie bekend welke de antwoorden schreef, want iedere brief ontving een daarop passend antwoord, één uitgezonderd, waarop we straks nader terugkomen. Het antwoord op iederen brief was gericht ten name van de onderteekening 119  van den betrekkelijken brief, en ieder antwoord was onderteekend met den naam van den persoon tot wien de betrekkelijke brief gericht was. Zooals reeds gezegd, werden zes brieven door den generaal geschreven. Drie ervan waren aan overleden vrienden van den generaal gericht en waren in zoodanige algemeene termen vervat dat de antwoorden geen bizondere kennis van toestanden aan de zijde van de intelligentie welke de antwoorden schreef, vereischte. Twee der brieven waren aan levende personen gericht, mede in algemeene termen vervat, welke ook geen bizondere bekendheid vorderden ten einde een passend antwoord erop te geven. Ieder van deze vijf brieven ontving een antwoord alsof de schrijver ervan een bewoner van het geestenland was. In dat opzicht vertoonden de antwoorden geen verschil. De zesde brief was aan een overleden bloedverwant gericht en luidde als volgt: (waarbij de namen zijn weggelaten) Waarde A.B. — Wien wenschtet gij aangesteld als beheerder van uw landgoed? (get.) CD. Het eenige antwoord op dezen brief was van de „controle" van het medium, die het volgende berichtte; „A.B. is hier, maar kan heden geen mededeeling doen." Het merkwaardige van deze proef bestond nu daarin: vooreerst dat de twee brieven aan levende personen gericht, precies werden beantwoord als die aan de afgestorvenen geschreven. Een bewijs derhalve, dat bij 120  die twee de antwoorden niet van de geesten der geadresseerden afkomstig waren. Was deze contröle-proef niet genomen, dan zou de heele seance zeker als bewijs voor de spiritische theorie hebben kunnen dienen. Nu kunnen we hieruit leeren, dat alle soortgelijke seances zonder dergelijke controleproef genomen, als bewijs voor de spiritische theorie onbetrouwbaar zijn. De tweede merkwaardigheid is dat de zesde brief, de eenige vraag waarvan het antwoord uitsluitend aan den overledene bekend was en dus niet, zooals de kennis van den inhoud der brieven, telepathisch verkregen kon worden, niet beantwoord werd, wat wel geen rechtstreeksch positief bewijs voor Hudson's hypothese geeft, maar toch geheel daarin past. Hudson knoopt hier de beschouwing aan vast dat, hoewel hij alle hoop laat varen op een geldig bewijs dat de geesten van dooden aan de spiritistische manifestaties deel hebben, deze openbaringen van psychische kracht een der sterkste argumenten vormen voor de stelling, dat de mensch in zich een wezenheid bezit welks bestaan niet van het leven des lichaams afhangt. Wij zien dat deze wezenheid krachten bezit welke die van ons physiek omhulsel ver overtreffen; dat de geestelijke krachten van ons subjectieve-ik onaf hankelijk van onze objectieve zinnen worden uitgeoefend; voorts blijkt het dat zij sterker worden naarmate het lichaam verzwakt en dat zij in het uur des doods het sterkste zijn. Is dan de aanname niet logisch gerechtvaardigd dat het subjectieve-ik, wanneer het van alle stoffelijke belemmeringen bevrijd is, een onaf hankelijken bestaanstoestand zal hebben bereikt? [H.] 121 1  Een sterke bewijsgrond voor de spiritische theorie schijnen de verschijningen van dooden. Wederom zijn de feiten niet te loochenen. De „Society for Psychical Research" heeft voldoende bewijzen verzameld van 't feit dat bepaalde ontastbare gedaanten, welke op gestorven personen gelijken, van tijd tot tijd onder de levenden verschijnen. Nu is het uit de telepathische proeven vermeld in „Phantasms of the Living" voldoende uitgemaakt, dat het subjectieve-ik van den mensch de kracht bezit phantomen of visioenen te scheppen, die voor de objectieve zintuigen van anderen zichtbaar zijn. Wel zijn ze soms alleen subjectief zichtbaar, maar meermalen worden zij ook door meer dan één persoon gelijktijdig gezien onder omstandigheden die aan het normale objectieve zien van den waarnemer geen twijfel overlaten. Evenmin als die verschijningen door levenden teweeggebracht, meent Hudson de verschijning van gestorvenen aan geesten van afgestorvenen te moeten toeschrijven. Hij verklaart ze door de vermogens van het subjectieve-ik van het medium, geholpen door telepathische gemeenschap met de aanzittenden. Deze denken bewust of onbewust aan gestorven vrienden. Het medium bewerkt telepathisch het beeld door den geest van den aanzittende gevormd, en herschept dit in zulk een tastbaren vorm, dat het door de photografische camera kan opgevangen worden; sommige mediums hebben zelfs het vermogen zulke gestalten met intelligentie en kracht te voorzien. Deze wetenschappelijk geconstateerde feiten herstellen vele oude heksen- en spookverhalen weer in eere. Het bhjkt dat een voorwaarde, die in alle gevallen ter voortbrenging van deze verschijnselen noodig schijnt. 122  een diepe slaap is, hetzij natuurlijk of kunstmatig. Een verwant verschijnsel zijn de geestenmaterialisaties. Het medium raakt op de seance in hypnose en beeldt de gedaante van verschillende personen uit, gewoonlijk van de overleden vrienden van een der aanwezigen. Echter staat de intelligentie van deze phantomen gelijk met die welke bij andere vormen van spiritistische manifestaties wordt waargenomen en vertoonen zij geen grooter mate van identiteit dan door het subjectieve-ik van het medium verklaarbaar is. Een ander soort van zulke visioenen zijn de kristalvisioenen, die in enkele gevallen behalve voor den kristallezer ook voor de aanwezigen zichtbaar waren. Deze visioenen zijn objectieve afbeeldingen van 'tgeen in den geest van den persoon die het medium raadpleegt, aanwezig of merkbaar is. Al die klassen van verschijnselen behooren tot dezelfde categorie [I], ze worden alle door dezelfde voorwaarden in t leven geroepen; de noodzakelijke voorwaarde is bij alle de gedeeltelijke of geheele opheffing van het objectieve bewustzijn; hoe volkomener dit wordt uitgedoofd, des te duidelijker slaagt de proef, des te tastbaarder worden de scheppingen voor de zintuigen van anderen. Uit deze feiten volgt, dat het vermogen om phantomen te scheppen, in het subjectieve-ik van den mensch huist, dat dit vermogen grooter wordt naarmate het lichaam meer tot den doodstoestand nadert, dat is, naarmate de subjectieve of hypnotische toestand dieper en dientengevolge de subjectieve persoonlijkheid krachtiger werkzaam wordt, en dat op het oogenblik van den dood, wanneer de lichaamsfuncties geheel opgeheven zijn, dit vermogen het sterkst is. 123  Vandaar de verschijning van dooden. Het is gebleken dat de best-geconstateerde spooksels, die 't meest terug komen, meestal van personen zijn die een gewelddadigen dood zijn gestorven. Een gemeenschappelijke trek is, dat ze van personen afkomstig zijn, die onder omstandigheden van groote geestelijke spanning of gemoedsbeweging gestorven zijn. Niemand die rustig, zonder sterke onbevredigde verlangens stierf, heeft ooit een phantoom op de objectieve wereld gezonden, 't Schijnt of de kracht, de duur en de duidelijkheid van 't phantoom in juiste verhouding staat tot de sterkte der gemoedsbeweging op 't oogenblik van den dood. Daarom zijn de spooksels vaak die van vermoorden, welke de misdaad kenbaar wilden maken; en ze vertoeven soms jaren in 't spookhuis tot het doel bereikt is. Zeer belangrijk is de gemaakte opmerking dat een spook nooit meer dan één denkbeeld of bedoeling heeft vertoond. Wanneer met zoo n phantoom gesproken werd, toonde het alleen in dat ééne belang te stellen en nam van vragen op een ander onderwerp betrekking hebbend, niet de minste notitie. Dit is volkomen verklaarbaar, wanneer 't phantoom als een soort van telepathische boodschap, en wel dikwijls als een vertraagde boodschap, die eenigen tijd na de afzending ontvangen wordt, wordt beschouwd. Dit zijn gronden om aan te nemen dat het phantoom <— onverschillig of het van dooden of van levenden afkomstig is, of het subjectief dan wel objectief bemerkt wordt, — niet de (subjectieve) ziel van den persoon zelf is, welken het voorstelt. Want dan zou het een eigen intelligentie moeten bezitten en gaarne bereid zijn alle vragen van den ontvanger te beantwoorden, als voor 124  niet-beantwoording geen enkele redelijke grond bestaat. Maar 't phantoom zal niet anders zijn dan een sterke gedachte van den afzender, telepathisch naar den ontvanger gezonden en in zijn bewustzijn uitgebeeld door middel van diens subjectieve-ik. Meerdere gronden, dat het phantoom niet de ziel van den gestorvene is, geeft Hudson hierbij op: le. Het is niet te leiden door suggestie. Geen spooksel werd ooit door duivelbezweringen tot rust gebracht, alvorens het doel van zijn bestaan vervuld was. Bezetenen kunnen wel door suggestieve bezwering van hun zoogenaamde booze geesten bevrijd worden, omdat de geestenbanner rechtstreeks op het subjectieve-ik van den bezetene inwerkt. Dat het phantoom daarvoor niet vatbaar is volgt daaruit, dat het niet een ziel is, maar de belichaamde gedachte van een ziel. Ook worden spoken gekleed aanschouwd, of in een spookrijtuig gezien, wat begrijpelijk is als 't phantoom een gedachte is, maar moeilijk verklaarbaar bij de verschijning van een ziel. Dan ook dat spoken steeds voor altijd verdwijnen wanneer het gebouw verstoord wordt waarin zij zich bevinden. Hun zending schijnt tot de plaats der tragedie beperkt te zijn. Tot dezelfde soort van verschijnselen rekent Hudson het meermalen waargenomen feit, dat de geestelijke atmosfeer in woningen of vertrekken sensitieve personen op een bepaalde manier aandoet; en dit ook al kwam in die ruimten geen sterfgeval voor en al waren alle vroegere bewoners nog in leven. In dat geval bestaat dus bezwaar tegen de verklaring dat de invloed te wijten 125  is aan geesten van afgestorvenen, en acht Hudson den invloed van de gedachten der vroegere bewoners, evenals bij de te voren genoemde verschijnselen, aannemelijker. Willen we derhalve Hudson's verklaring der spiritistische verschijnselen in 't kort samenvatten, dan is het deze: dat al die verschijnselen beschouwd moeten worden als werkingen van het subjectieve-ik van het medium. Nergens — zegt Hudson — zijn verschijnselen waargenomen, waar de bekende krachten en vermogens van het subjectieve-ik voor de verklaring onvoldoende waren en men ter verklaring gedwongen was de tusschenkomst van geesten van afgestorvenen aan te nemen. En zoolang voor dit laatste, dit bovennatuurlijke, geen dwingende gronden zijn, behoort men de eenvoudige, natuurlijke verklaring te aanvaarden. De groote vraag is nu, of er inderdaad geen gronden zijn, die dwingen tot het aannemen van de spiritische hypothese? Of het inderdaad waar is wat Hudson zegt, dat nergens verschijnselen zijn waargenomen, waar deze verklaring ontoereikend is gebleken. Aanvankelijk was dit het standpunt der leidende spiritualistische onderzoekers zeiven. Maar later is men meer en meer genoopt daar, althans voor sommige gevallen, van terug te komen en aan de spiritische verklaring de voorkeur te geven. De spiritische hypothese wil niet alle psychischekracht-verschijnselen door tusschenkomst van „geesten" verklaren. Integendeel, hare voorstanders erkennen in zeer vele gevallen het goed recht der animistische verklarings- 126  wijze. Zij ontkennen alleen dat die voor alle gevallen geldt, en beweren goede gronden te hebben om in sommige, wellicht vele, gevallen, den invloed van „ontlichaamde geesten" te moeten aannemen. Hudson zegt „zoolang voor een bovennatuurlijke verklaring geen dwingende gronden zijn, behoort men de natuurlijke te aanvaarden." Dit onderscheid van „natuurlijk" en „bovennatuurlijk" vindt geen grond in de leer van Hudson zelf. r Hij heeft n.1, overtuigend aangetoond (zie H blz. 121) dat het subjectieve-ik na den dood van het lichaam een onafhankèlijken bestaanstoestand zal bereiken; en voorts dat de geestelijke krachten van dit subjectieve-ik sterker worden naarmate het lichaam verzwakt en dat zij in het uur van den dood het sterkst zijn. Er is geen enkele reden om die krachtsuitingen bij het leven van den persoon „natuurlijk", en ze op 't oogenblik van den dood nóg natuurlijker, en iets later, als de persoon gestorven is en hetzelfde subjectieve-ik dus de geest van een afgestorvene geworden is, ze in eens bovennatuurlijk te noemen. Integendeel, als 't waar is wat Hudson zegt, dat hoe meer de objectieve vermogens van het lichaam op den achtergrond treden, des te sterker de krachten van het subjectieve-ik worden, dan moeten de manifestaties daarvan het sterkst zijn als het objectieve lichaam geheel buiten functie, dat wil zeggen dood is. Dit geeft hij toe op 't oogenblik van den dood; waarom dan niet één minuut, of één uur, of één dag, of één jaar, of langer daarna? Want het subjectieve-ik is immers niet aan de cellen en organen van het lichaam gebonden! Neen, de verklaring van Hudson is precies even 127  „natuurlijk" of „bovennatuurlijk" als die der spiritisten. In beginsel zijn ze geheel dezelfde. Het is eenvoudig de vraag, wat in 't algemeen, of in bizondere gevallen, méér met de feiten klopt, meer aannemelijk dus is: om de verschijnselen toe te schrijven aan het subjectieve-ik van een persoon, wiens lichaam nog leeft, of wel aan dat van een persoon wiens lichaam niet meer leeft. Het verschil tusschen Hudson en het Spiritisme is dus, dat Hudson beweert dat bij alle gevallen van spiritistische verschijnselen het subjectieve-ik van een nog levend of juist stervend persoon de oorzaak is; en dat het Spiritisme meent, dat dit mef altijd het geval is, maar in sommige gevallen veel aannemelijker, dat de persoon, wiens subjectieve-ik zich manifesteert, reeds eenigen tijd geleden gestorven was. Het is waar, dat vele lichtgeloovige spiritisten al te vlug de verklaring zoeken bij geesten van afgestorvenen. In dat opzicht is de proef, welke Hudson genomen heeft om te bewijzen dat antwoorden ten onrechte voorgegeven werden van geesten van afgestorvenen afkomstig te zijn, (zie G blz. 113) uiterst leerzaam. De spiritistische literatuur bevat duizenden zoogenaamde bewijzen, die precies even overtuigend zijn als het geval van Hudson zou geweest zijn, wanneer hij de controle-proef achterwege had gelaten. Hij heeft dus de groote verdienste, de overtuigende kracht van een massa zoogenaamde „bewijzen" der spiritisten te hebben weggebezemd. Maar de vraag [is: blijft er in de spiritistische literatuur niets over, waar voldoende de identiteit of de invloed van geesten van afgestorvenen is geconstateerd? Het zal altijd een uiterst moeielijke zaak blijven om 128  uit te maken, of het subjectieve-ik van het medium dan wel dat van een afgestorvene in 't spel is. Hudson zegt (zie E blz. 108): Het bewijs van de tusschenkomst van geesten zou daarin moeten bestaan, dat het medium uit onafhankelijke bron feiten vernam die nóch aan hem, nóch aan zijn omgeving bekend zijn, niet alleen objectief maar ook subjectief onbekend, en niet door telepathie verkregen. Maar hoe zal men dat ooit uitmaken? Wie kan de grens aangeven van de vermogens van het subjectieve-ik? Tegen elk bewijs van spiritische zijde aangevoerd, kan de bedenking geopperd worden, dat het subjectieve-ik van het medium ermee bekend kon zijn. En door de hypothese van „telepathie a trois" (zie F blz. 109) vindt die bedenking altijd ruggesteun. Ik kan subjectief elk feit op aarde weten, wanneer ik mag aannemen, dat mijn subjectieve-ik zijn kennis langs een onbepaald aantal schijven verkrijgt. Laat men maar eens probeeren of men niet langs vier of vijf schijven zelfs den meest obscuren tegenvoeter bereiken kan! Dit maakt dat de aanhanger van Hudson zijn hypothese wel altijd zal kunnen verdedigen. Doch degeen die onpartijdig heeft te kiezen tusschen de in beginsel even aannemelijke hypothese van Hudson en die der spiritisten, zal de aannemelijkheid voor elk bepaald geval hebben te onderzoeken. En als de verklaring, dat het subjectieve-ik (of de geest) van een afgestorvene in het spel is, eenvoudig en ongedwongen voor de hand hgt, doch de verklaring met behulp van het subjectieve-ik van het medium een zeer onaannemelijke „telepathie a trois" vordert, zal er goede grond zijn om de spiritische hypothese te aanvaarden. 129  En hebben we daarvoor herhaalde malen ernstige reden van voorkeur, dan hebben we recht te zeggen dat Hudson's hypothese, hoe vernuftig ook, hoe juist ook in vele gevallen, toch in het algemeen onvoldoende is. Wanneer men een degelijk werk over Spiritisme leest, zooals de „Handleiding" van De Fremery, dan treft men, naast vele gevallen waar Hudson's verklaring zeer goed mogelijk is, ook verscheidene, waar ze blijkt niet te voldoen. Het komt me voor, dat het ontoereikende van Hudson's verklaring het aUerduidelijkste bhjkt uit de vermaarde kloppingen van Hydesville en Rochester, waarmee het tijdvak van het moderne Spiritisme een aanvang neemt en die op blz. 26 van dit werkje zijn medegedeeld. Het is zeer opmerkelijk dat deze zoo algemeen bekende verschijnselen, die nog wel in Hudson's vaderland, de Vereenigde Staten van N.-Amerika, zijn voorgevallen, door hem niet aan zijn theorie zijn getoetst. Hij verklaart met zijn theorie allerlei andere gevallen, maar dit, wat iedere spiritist kent en waar zijn theorie inderdaad eer mee zou inleggen, indien hij dit er door kon verklaren, laat hij in zijn standaardwerk onbesproken. Volgens Hudson's theorie zou de oorzaak van al deze verschijnselen (zie blz. 26 v.v.) moeten schuilen in het subjectieve-ik der kinderen Fox. Volgens de spiritische theorie zou men geloof moeten hechten aan de verldaring van die geheimzinnige kracht, welke aangaf de geest van den vermoorde te zijn. Natuurlijk was 't feit dat dat geraamte in den kelder lag, en de omstandigheden die daar verder aan gekoppeld waren, volkomen onbekend aan de meisjes Fox. Niet alleen objectief, maar ook subjectief, daar die kennis 130  nooit in het objectieve-ik van de kinderen aanwezig is geweest, noch een algemeene waarheid was, wat volgens Hudson (zie A blz. 95) noodzakelijk zou moeten zijn. Evenmin is aannemelijk dat het subjectieve-ik dier meisjes de kennis van dit alles door telepathie verkregen heeft. Want men kan niet aannemen dat iemand behalve de dader zelf en zijn vrouw, die elders woonden, dien moord heeft geweten, en ook waar het lijk was verstopt Behalve dat het voor de hand ligt dat de dader het geheim hield, pleit hiervoor het goede getuigenis dat hij door zijn vroegere buren liet onderteekenen. Ten slotte zou de eenige uitweg voor Hudson zijn om „telepathie a trois" aan te nemen, n.1. dat de moordenaar telepathisch met een persoon X. in verbinding stond, en die X. weer b.v. met een der ouders Fox, en op die manier de kinderen subjectief waren ingelicht. Het behoeft geen verder betoog dat deze verklaring véél gezochter is dan de eenvoudige spiritische. Ze heldert het feit ook niet op, dat vóór de komst der meisjes Fox in die woning reeds door anderen soortgelijke raadselachtige verschijnselen waren waargenomen, zooals in het werk „De ontbrekende schakel" door Leah UnderhillEox wordt aangegeven; terwijl de spiritische verklaring hiervan ongedwongen rekenschap geeft. Daar bovendien dit voorval het begin was van het moderne Spiritisme, geldt hier minder dan ooit de opmerking van Hudson (zie D blz. 103) dat het medium daarom ter goeder trouw beweert mededeelingen van geesten te ontvangen, omdat het subjectieve-ik van het medium door suggestie van opvoeding en omgeving geleid wordt te gelooven dat hij de geest van den afgestorvene werkelijk zelf is. 131  Zoo ooit, dan wordt in dit geval aan de voorwaarden voldaan welke Hudson (zie E blz. 108) stelt om de tusschenkomst van geesten als bewezen te beschouwen. Een tweede geval, dat Hudson in zijn werk aanhaalt, wil ik ook mededeelen, omdat Hudson's theorie daarin eveneens te kort schiet. Een van de merkwaardigste gevallen van hoorbare waarschuwing voor een gevaar dat ooit onder zijn (Hudson's) aandacht is gekomen, is het volgende, dat korten tijd geleden nabij Washington was voorgevallen. Een bekende negerprediker bevond zich in den trein welke op weg naar die stad was. Hij zat wat te dutten toen hij plotseling gewekt werd doordat de kreet „wreek! wreek!" (onheil!) in zijn oor en klonk. Hij dacht een oogenblik dat hij gedroomd had; maar toen hij geheel wakker was hoorde hij wederom dezelfde woorden driemaal herhaald. Daar hij toevallig de eenige passagier in den wagen was, wist hij dat het geen voor-den-gekhouderij van een medereiziger was; hij schrok zoo dat hij naar 't achtereind van den wagen snelde en er afsprong, ofschoon de trein een snelheid had van 30 mijlen per uur. Hij was wat geschramd en gekneusd, maar kon tocb naar 't volgende station loopen waar hij zijn avontuur aan Hudson's zegsman verhaalde. Er werd toen weinig aandacht aan geschonken, daar de trein veilig de stad bereikte. Maar de daaropvolgende trein die in dezelfde richting ging, verongelukte doordat er een zwaar rotsblok op viel. De rots hing over de baan en was blijkbaar losgeraakt door de trillingen der voorbijgaande treinen. Hudson's zegsman stelde daarna een onderzoek in, waaruit bleek dat de oude prediker 132  op slechts korten afstand vóór het tooneel van het ongeluk uit den trein gesprongen was. Hudson verklaart dit natuurlijk weder volgens zijn systeem. „We kunnen gemakkelijk begrijpen hoe het „subjectieve-ik van den ouden man het gevaar bespeurde, „wanneer eenmaal aangenomen is dat het 't vermogen „bezit om datgene te zien wat niet binnen het bereik „van het objectieve gezichtsvermogen ligt. Altijd waakzaam voor de veiligheid van het individu bespeurde het „'t gevaar, hoe dan ook. Het zag den toestand van het „overhangende rotsblok en geloofde dat deze trein het „geheel los zou maken." Deze verklaring komt hierop neer, dat aan het subjectieve-ik een zeldzame alziendheid wordt toegeschreven. Dat is echter in strijd met hetgeen zooeven reeds is aangehaald (zie A blz. 95). Er zijn meer punten in Hudson's uiteenzetting, die in strijd blijken met de goed-geconstateerde ervaring der spiritisten. Zoo o.a. dat de intelhgentie, welke zich manifesteert, ten volle een menschelijk karakter zou hebben en zich nooit zoover boven die van het medium verheft dat de mogelijkheid, als zou zij haar oorsprong in het subjectieve-ik van het medium hebben, wordt buitengesloten (zie C blz. 102). Heel dikwijls dwingen de feiten om, wanneer men Hudson's verklaring wil handhaven, te erkennen dat het subjectieve-ik van het medium in kennis en wijsheid ontzettend veel hooger staat dan zijn objectief verstand. De opmerking die Hudson maakt (zie B blz. 98) dat het moreel gevoel van de gehypnotiseerde altijd verhoogd wordt, dus m.a.w. het subjectieve-ik moreel minstens 133  even hoog of anders hooger moet staan dan de normale persoonlijkheid, klopt niet met het feit van bezetenheid, waarbij zeer lage geesten zich door middel van het medium manifesteeren. Hoe kan het subjectieve-ik die minne of liederlijke rol vervullen, als het inderdaad zoo hoog staat als Hudson zegt? Verder zijn de phantomen een zwak punt in Hudson's theorie. Vooreerst is zijn betoog, dat het spooksel niet de subjectieve ziel van de persoon kan zijn, omdat het alleen maar één enkel punt aanroert en niet op gedane vragen antwoordt, voor weerlegging vatbaar. Zooals hij zelf telkens zegt, is het subjectieve-ik geheel onderworpen aan de macht der suggestie. Wanneer dus iemand sterft en hij suggereert zijn subjectieve-ik om een bepaalde mededeeling te doen of aan een bepaalde persoon te verschijnen, dan is er niets vreemds in, dat dit subjectieve-ik voor alles wat buiten die suggestie ligt, onverschillig is; en ook andere suggesties geen vat erop hebben. Maar bedenkelijker nog voor Hudson's theorie zijn de feiten, welke bij de geestenmaterialisaties aan het hcht zijn gekomen. Hudson rekent de phantomen, de materialisaties en de kristalvisioenen tot dezelfde categorie van verschijnselen (zie I blz. 123), zoodat hij blijkbaar de geestenmaterialisaties evenzeer als de phantomen beschouwt als gedachtenbeelden, gereflecteerd door het subjectieve-ik van het medium in een voor anderen objectief-waarneembaren vorm. En nu is zijn opmerking, dat een phantoom nooit meer dan één denkbeeld vertoont en alleen maar belang stelt in één enkel onderwerp, en 134  van vragen over andere onderwerpen niet de minste notitie neemt, geheel onjuist gebleken bij de vermaarde materialisatie van Katie King, door William Crookes bestudeerd. Uit het uitvoerig verslag van deze materialisatieseances blijkt, dat het phantoom wel degelijk op allerlei vragen antwoord gaf. „Ongeveer twee uren lang liep zij de kamer rond en onderhield zich gemeenzaam met de aanwezigen", betuigt Crookes. De indruk dat het phantoom een levende dame was, was zelfs zóó sterk, dat Crookes haar verzocht haar te mogen omhelzen, wat het spooksel gracelijk toestond. Deze verhalen, die, gelijk vroeger reeds is opgemerkt, op 't eerste gezicht absoluut ongeloofwaardig schijnen» worden ontwijfelbaar, wanneer men Crookes als zeldzaam scherpzinnig en degelijk natuuronderzoeker heeft leeren kennen, en uit zijn verslag leest, hoe zorgvuldig hij alle mogelijkheid van bedrog en hallucinatie heeft uitgesloten. En wie van deze feiten kennis neemt, zal dunkt me moeten toegeven dat Hudson's verklaring ervan geheel onvoldoende is. Was het phantoom inderdaad het uit het lichaam getreden subjectieve-ik van het medium, of was het 't subjectieve-ik van een vroeger gestorven mensch? Wie zal wederom die vraag afdoende kunnen beantwoorden, bij de gebrekkige kennis welke wij aangaande de krachten en vermogens der los van het lichaam zijnde ziel bezitten? Dit is zeker, dat de eene of de andere onderstelling volkomen gelijk staat wat „natuurlijkheid" of „bovennatuurlijkheid" betreft, en dat, om de onderstelling dat het de „geest" van een afgestorvene was, buiten te sluiten, moet aangenomen worden dat het 135  phantoom doorloopend de onderzoekers voorloog, voor welke aanname geen voldoende grond schijnt te bestaan. Bij een onbevooroordeelde keus tusschen Hudson's theorie en de spiritische ligt ongetwijfeld de laatstgenoemde hier veel meer voor de hand. Reden dus, waarom we ook hier verstandig doen aan de spiritische verklaring de voorkeur te geven. De slotsom, waartoe de overwegingen en kritiek van Hudson's beschouwingen leiden, is dus dat volgens het tegenwoordige standpunt der wetenschap beide verklaringen naast elkaar recht van bestaan hebben. Doch terwijl de wetenschap de beide categorieën van verschijnselen, de animistische en de spiritische, scherp uit elkaar tracht te houden, is het in de praktijk echter buitengewoon moeielijk uit te maken, of men met een animistisch dan wel met een spiritisch verschijnsel te doen heeft, omdat men niet voldoende bekend is met de vermogens, die het subjectieve-ik van een aardbewoner bezit. Beide verklaringen zijn in beginsel even logisch, doch naar gelang van de omstandigheden zal nu eens de eene, dan de andere aannemelijker zijn, Aksakow geeft in zijn meergenoemd werk eenige wenken, die bij de keuze van verklaring een leiding kunnen geven: Vooreerst is het eigenaardige eener materialisatie dat het phantoom gelijkenis vertoont met het aardsche lichaam. Als nu een gematerialiseerde geesten vorm sprekend gelijkt op het medium, zoo heeft men gewichtigen grond om daarin het werk te zien van het subjectieve-ik van het medium. Doch wanneer — gelijk 136  geconstateerd is — de phantomen aan lichamen van afgestorvenen herinneren, heeft men gelijken grond om hun vorming aan den geest van zulke afgestorvenen toe te schrijven. Zoo is uit gipsafgietsels van gematerialiseerde handen, op de te voren beschreven manier verkregen, duidelijk de persoon herkend, aan wien die hand bij zijn leven behoord had. Dr. du Prei deelt mede, dat op een seance met het medium Eglinton aldus een afgietsel van de hand van een klein kind, die een lichte misvorming vertoonde, verkregen werd, waaraan een aanwezige dame de hand herkende van haar dochtertje, dat in den ouderdom van vijf jaar in Zuid-Afrika verdronken was. Wanneer het medium een slechts voor hem zichtbare gedaante beschrijft, terwijl een genomen fotografie met die beschrijving overeenstemt en deze gedaante blijkt aan een afgestorvene te behooren, met wie niemand van de aanwezigen bekend was, dan geeft dit ook een grond voor de spiritische theorie; en ook, wanneer zulk een fotografie herkend wordt als het gelijkend portret eener afgestorvene. Doch de lichamelijke overeenkomst is niet de eenige grond, waarop men tot de identiteit van een phantoom met een afgestorvene besluit. De identiteitsgrond wordt versterkt als de mededeeling geschiedt in een aan het medium vreemde, doch aan den afgestorvene bekende taal; of als een overleden doofstomme zoodanig bezit van het medium neemt, dat de laatste gebruik maakt van een doofstommen-alphabet; wanneer in de mededeelingen de karakteristieke stijl of bizondere uitdrukkingen van een overledene voorkomen; wanneer het handschrift in een aan het medium onbekende taal op 137  dat van een afgestorvene gelijkt; of als de mededeeling talrijke bizonderheden uit het leven van den afgestorvene bevat, die noch aan het medium, noch aan de omstanders bekend zijn. Daar visioenen en phantomen in dit opzicht uit hetzelfde gezichtspunt beschouwd mogen worden, en bij de visioenen van dooden (phantasms of the dead) geen ander medium in 'tspel kan zijn dan hoogstens de ontvanger zelf, is ook Hudson's verklaring ontoereikend in de gevallen op blz. 66 genoemd, waar de ontvangers niets bekend was van de kras op 't gelaat van de doode en van de afgeknipte haarlok; en dit evenmin telepathische boodschappen van de stervende konden geweest zijn, daar die veranderingen na den dood geschied waren. Nadat Hudson zijn kritiek schreef, is nog enorm veel onderzocht om uit te maken of werkelijk bij de spiritistische communicaties een van het aardsche lichaam bevrijde geest in het spel is. Onder de vele onderzoekers is wel een der meest bekende in de wetenschappelijke wereld de Engelsche mathematicus en physicus Sir Ohver Lodge. Zijn werk: „Het voortbestaan van den mensch", in 1913 vertaald door de Theos. Uitgevers-Maatschappij te Amsterdam uitgegeven, bevat naast een beschrijving van proeven over telepathie en spontane gevallen van telepathie en helderziendheid ook een uitvoerige behandeling van de zittingen met Mrs. Piper en andere betrouwbare mediums van den lateren tijd. Het merkwaardigste van deze nieuwste onderzoekingen zijn de kruiscorrespondenties. Deze kruiscorrespondenties zijn mededeelingen, afkomstig van verschillende mediums, die onafhankelijk van elkaar automatisch schrijven, niet in eikaars buurt 138  wonen, soms elkaar niet kennen, en in 't begin zelfs niet vermoedden, dat er tusschen de mededeelingen die zij elk neerschreven, verband bestond. Want de eigenaardigheid dier mededeehngen is, dat zij, ieder voor zich, totaal onbegrijpelijk waren. Ze kregen pas beteekenis wanneer zij later door een ander vergeleken en samengevoegd werden. Niemand op aarde kende dus den inhoud der boodschap, voordat de samenhang een paar jaar later door ijverige kritische studie ontdekt werd. Het is ondoenlijk in kort bestek de argumenten weer te geven, welke deze kruiscorrespondenties opleveren om aan te nemen, dat een bepaalde buitenaardsche invloed de bron is dier schijnbaar onzinnige, maar zulk een diepen zin hebbende communicaties. Werkelijk is het moeilijk aan de overtuiging te ontkomen dat de geest, welke beweert dit automatische schrift te veroorzaken en die zich „Myers" noemt, een ander zou zijn dan de overleden psychische onderzoeker Frederic Myers. Wie hierin belang stelt, leze, behalve de korte overzichten in het genoemde werk van Lodge en de „Nieuwe Handleiding tot de kennis van het Spiritisme" van H. N. de Fremery, de uitvoerige verslagen in de Proceedings van de Engelsche Society for Psychical Research, waarin J. G. Piddington verscheidene boekdeelen vult met zijn beschrijvingen en ondedingen van de correspondenties ontvangen door de dames Thompson* Piper, Verrall, Forbes en Holland. Dit alles, ofschoon geen wiskunstige bewijzen, geeft toch genoegzame gronden om in de gezamenlijke spiritistische 139  verschijnselen een resultaat te zien van de werking van verschillende intelligente of geestelijke wezens door middel van de „psychische kracht" der mediums. Deze geestelijke wezens kunnen zijn: de ziel van het medium, de zielen van de omstanders, van andere levende menschen, van afgestorvenen, of van wellicht nog andere geestelijke wezens, die niet op onze aarde tehuis behooren of behoord hebben. Steeds zal het zeer moeiëlijk zijn juist te onderscheiden, welke van deze oorzaken op een bepaald oogenblik werkzaam is.') ) Voor de curiositeit wil ik hier mededeelen een „geesten"-recensie, die ik langs mediumieken weg van den eersten druk van dit boekje ontving. Ik kan niet uitmaken of dit een animistische dan wel een spiritische mededeeling is, ben echter geneigd het eerste te denken, al komt dat niet overeen met den inhoud der „recensie". Deze luidt aldus: „Je boekje over Spiritisme wou je graag weten hoe we dat vonden dat gaat nog al je hebt er wel ware dingen in gezegd maar nogal oppervlakkig en je zult later zien wat er aan ontbreekt toch is er veel goeds in en veel wat de menschen kan leeren een bepaalde fout er in is dat je te veel den nadruk hebt gelegd op het animisme dat heeft heel weinig te beduiden het lijkt wel wetenschappelijk om daar zooveel van te zeggen maar het is onjuist je ziet in dat alles wat we neerschrijven ook veel animisme maar er is bijna niets van in ..." In het automatisch schrift van deze „mededeeling" kwamen geen leesteekens voor, zoodat ik ze hier ook getrouwelijk weglaat. Wat den inhoud betreft, hecht ik in dezen meer aan mijn „objectieve-", dan aan mijn „subjectieve-ik", en blijf dus ook in de volgende drukken het goed recht van de animistische verklaring in zeer vele gevallen handhaven. F. O. 140  V HET SPIRITISME UIT NATUURPHILOSOPHISCH OOGPUNT. Het Spiritisme handhaaft op grond van wetenschappelijke bewijzen het voortleven der ziel na den dood van het aardsche lichaam. Wenschen we dus het Spiritisme te bezien in het licht der natuurphilosophie, dan moeten we eerst de vraag onderzoeken: „wat is de ziel", en daarna: „hoe hebben wij ons het voortleven der ziel voor te stellen, wanneer de mensch sterft?" Omtrent de eerste vraag, wat het wezen der ziel is, heerscht, zoowel in theologische als in biologische en psychologische, ja zelfs in philosophische geschriften, de grootste onklaarheid. Gewoonhjk denkt men de ziel als iets geestelijks, iets onstoffelijks, — maar toch weer niet zóó onstoffelijk als b.v. de begrippen „deugd" of „liefde"; want men neemt aan dat de ziel ergens is, in een bepaalde plaats of althans in een of anderen toestand, en dat kan men van „de deugd" niet zeggen. Men spreekt dan wel eens van „ijl-stoffdijk" of „half-stoffelijk". en geeft daarmede een woord in plaats van een begrip, en is daar tevreden meé omdat men voelt het toch niet beter te kunnen begrijpen. Ja zelfs de spiritisten, die zoozeer met de zielen Van afgestorvenen vertrouwd zijn, dringen niet verder tot het wezen der zaak door. Zij geven aan de „ziel" een ander omhulsel: een fijn-stoffelijk omhulsel, een „perisprit" inplaats van het grof-stoffelijke; maar wat dit fijne 141  omhulsel is, uit welke fijne stof het bestaat of zou kunnen bestaan, wordt niet nader duidelijk gemaakt; en wat eigenlijk die ziel is, die in een fijner of grover omhulsel vertoeft, trachten zij evenmin te verklaren. De Theosofen geven mooie theorieën, mooie woorden althans. Of die woorden inderdaad „begrippen" vertegenwoordigen, daarover kan men verschillend denken. De natuurwetenschappelijke begrippen vindt men echter in hun woorden niet terug. Zoodat we nog voor een groot vraagteeken, een groote vaagheid en onklaarheid staan. In deze studie wil ik een poging doen die onklaarheid wat op te helderen, uitgaande van de theorie van het Pneumat-energetisch monisme.') Gaarne wil ik erkennen dat deze poging geen bewijskracht bezit. Het is slechts een hypothese, of, als men liever wil, een wijze waarop men zich een voorstelling kan maken van iets waar ieder over praat en denkt, zonder er een eenigszins concrete voorstelling over te hebben. Mijn voorstelling kan fout zijn, maar bij gebrek aan een betere tijdelijk van dienst wezen; zij heeft bovendien het voordeel van voort te vloeien uit een theorie van wereld- en levensbeschouwing en aan te sluiten aan de nieuwere inzichten der natuurwetenschap. Ten einde de hypothese duidelijk te maken, schijnt het wenschelijk vooraf in korte stellingen de hoofd- *) Ontwikkeld in mijn: „Inleiding tot het Pneumat-energetisch Monisme. Een beschouwing over God.de Wereld, het Leven, Mensch en Maatschappij, van uit het itandpunt der Natuurwetenschap". Den Haag, Martinus Nijhoff, 1917. 142  elementen van de theorie van het Pneumat-energetisch monisme in herinnering te brengen. ') Datgene wat wij „Het Heelal" noemen, is, physisch gesproken, Energie, welke grootheid zich in verschillende vormen aan ons waarnemings-vermogen vertoont. Al het wereldgebeuren is energie-omzetting, van den eenen vorm in den anderen. De kracht, die deze omzettingen doet ontstaan, is eenerzijds het aan de Energie inhaerent verbonden ordenend vermogen; anderzijds het van zelf optredend streven naar overgang tot den meest waarschijnlijken toestand, daar waar het ordenend vermogen zulks niet belet. De Energie, als quantiteit bezien, is een constante grootheid, die in den tijd niet vermeerdert of vermindert. Het ordenend vermogen, inhaerent aan de Energie verbonden, kan toe- of afnemen, naarmate meer energiecomplexen innig, harmonisch, samenwerken. Moet de Energie zelve opgevat worden als een quantiteit (volgens Ostwald als capaciteit), zoo moet het ordenend vermogen in de energieën opgevat worden als een qualiteit (intensiteit) en is dus onderworpen aan waardeeringsoordeel. Het ordenend vermogen openbaart zich in de stof (deze als energie-vorm beschouwd) in de ordening welke *) Wie meent dat deze beknopte samenvatting aan duidelijkheid te wenschen overlaat (wat een min of meer onvermijdelijk gevolg der beknoptheid is) kan in de bovengenoemde „Inleiding" verduidelijking vinden; ook in de meer populair geschreven natuurphilosophische beschouwing van mijn hand: „Staat en Volk", uitgegeven in 1920 bij „De Waelburgh" te Blaricum. 143  de natuurwetenschap heeft erkend in het atoom, het molecuul, het kristal. Bezit het ordenend vermogen zoodanige intensiteit van harmonische samenwerking, dat het geordende energiecomplex (het organisme) zich weet te handhaven tegenover de van buiten inwerkende „toevallige" invloeden, welke tot strekking hebben de ordening te verstoren en de energieën over te brengen tot een meer waarschijnlijken toestand, dan spreekt men van een „levend" organisme. Heeft het ordenend vermogen die intensiteit bereikt, welke het vertoont in de levende stof, dan geven wij het in overeenstemming met den Heidelbergschen bioloogphilosoof Prof. Hans Driesch den naam „Entelechie". Vertoont in een levend organisme de Entelechie zich als een individueele eenheid, dan noemen wij deze eenheid „psyche" of „ziel". Bereikt in het organisme de Entelechie zoodanige intensiteit, dat de ziel zelfbewust wordt, dan kunnen we spreken van „intelligentie", van „geest" of ook van „ziel" in den zin waarmede in den regel de theologen dit woord gebruiken. De „ziel" is dus volgens deze beschouwingen niet een ding op zichzelf, los van de stof: geen onstoffelijk ding (wat we ons trouwens niet kunnen voorstellen). De ziel is een graad van entelechie-concentratie, en als zoodanig een eigenschap van de stof, of meer algemeen gezegd, van de Energie. Ook kunnen we zeggen: de ziel is een vorm van samenwerking, wat op hetzelfde neerkomt. Energie en Entelechie zijn volgens deze beschouwing de factoren waarin 'wij het Al onderscheiden kunnen denken, doch die in werkelijkheid niet gescheiden zijn. De 144  ALEnergie in theologische taal overgezet is: de Kracht Gods. De Al-Entelechie: de Wijsheid Gods. De eenvoudigste vorm. waarin de Entelechie zich als mdividueele eenheid openbaart, is de cel. Met andere woorden: de eenvoudigste ziel is de ziel der cel We kunnen deze noemen: een ziel van de eerste orde Een verzameling cellen kan zich vereenigen tot een organisme van hooger orde. tot een plant, een dier een mensch. In dit samengesteld organisme openbaarr de entelechie zich ook als individueele eenheid; het heeft dus ook een eigen ziel, echter een ziel van hooger orde; in dit geval kunnen we zeggen: van de tweede orde. Hier kan de entelechie-concentratie, de innige samenwerking van de entelechieën (de zielen) van de eerste orde, zoo intens zijn. dat de ziel van hooger orde zelfbewustzijn verkrijgt, gelijk wij weten dat met de menschen-ziel het geval is. Een verzameling organismen van de tweede orde kan zich wederom vereenigen tot een organisme van hooger orde. Mieren tof een mierenkolonie; menschen tot een volk. een maatschappij, een Kerk. een Staat. Wanneer in die groepeering het ordenend vermogen wederom het karakter aanneemt van een individueele eenheid ontstaat hier. krachtens de definitie, wederom een ziel van hooger orde. nu van de derde orde. Opmerkelijk is daarbij, dat weliswaar de samenwerking der entelechieën zeer is uitgebreid in de breedte (een groot aantal mierenzielen doen te zamen de ziel der mierenkolonie - een groot aantal menschenzielen doen te zamen de Staatsziel ontstaan), maar dat de innigheid van samenwerking der entelechieën bij een ziel van de derde orde in * algemeen nog zeer ten achter staat bij 145  die in een ziel van tweede orde. Met andere woorden: een mensch is een rijper, een in haar soort hooger ontwikkelde ziel dan een Staat. Het is intusschen moeilijk voor degeen, die met deze beschouwingen niet vertrouwd is, om zich in te denken dat b.v. de ziel van een spiercel, die van een mensch en die van een Staat wezens-gelijk zijn en alleen in orde en in volmaaktheid verschillen. Maar een diepere studie van het vraagstuk, o.a. in de genoemde geschriften, zal. naar ik vertrouw, deze moeilijkheden kunnen wegnemen. Dan ook zal men kunnen inzien dat er grond is voor de stelling, dat de wetten, welke voor de eene soort van ziel gelden, in beginsel ook zullen gelden voor de andere. Alle zielen acht ik dus onderworpen aan dezelfde Levens-wet. Dat dit zoo is, is natuurlijk niet streng te bewijzen, al kan men tal van parallellen trekken tusschen verschillende zielen, ook van verschillende orde, waaruit de overeenkomst blijkt en waardoor de stelling aan waarschijnhjkheid wint. Ook de zoogenaamde Biogenetische Grondwet van Haeckel. volgens welke de individueele ontwikkeling in hoofdzaak dezelfde banen volgt als de rasontwikkeling, kan als steun voor de stelling worden aangevoerd. Men kan boven gegeven stelling echter een zwakke schakel in het betoog blijven vinden - een fout die ze met iedere uitbreidingshypothese in een inductieve redenéering gemeen heeft. Nemen we dus als onderstelling aan, dat dezeltde Levenswetten gelden voor zielen van de tweede en van de derde orde, dan zijn analogieën tusschen beide zielen 146  toelaatbaar. En dan kunnen we zeer veel raadselachtigs ten opzichte van zielen van de tweede orde, in casu omtrent de menschenziel, ophelderen wanneer wij het analoge geval nagaan bij een ziel van de derde orde, een Staat of een maatschappij bijvoorbeeld. Zulk een analoog geval is voor ons daarom veel begrijpelijker, omdat wij, menschen, zeiven de elementen, de „cellen", van zulk een organisme van de derde orde zijn, en wij dus zelf in het lot van dit hooger-geordende organisme een duidehjk-kenbare rol spelen; terwijl wij volslagen onbekend zijn met de rol, die de cel-zielen spelen in het lot van onze ziel. Maar door toepassing der analogie kunnen we ten opzichte van dit laatste proces een inzicht, althans een zekere voorstelling krijgen; waarbij we natuurlijk moeten aannemen dat de mensch, als „cel" van het organisme van derde orde, een hoogen graad van entelechie-concentratie (m.a.w. zelfbewustzijn) heeft bereikt, wat wij voor de elementaire cel-ziel alsnog betwijfelen moeten.1) Aldus het goed recht der analogie gerechtvaardigd hebbend, wil ik deze toepassen en nagaan, hoe, op welke wijze, onder welke voorwaarden, een ziel van de derde orde kan voordeven na den dood van het organisme. Ik kies daartoe als voorbeeld een fabriek als die van Krupp. De Krupp-fabriek, als vorm van samenwerking, heeft, volgens de definitie, een ziel. Het is een groep menschen, *) Uit de onderzoekingen van Prof. Dr. L. Staudenmaier, in .Die Magie als experimentette Naturwissenschaft" schijnt men te mogen concludeeren dat cel-groepen (b.v. deelen van het darmstelsel met annexe zenuwbanen) wel een zekere mate van zelfbewustzijn kunnen bezitten. 147  geordend tot een individueele eenheid met een eigea ordenend vermogen. De Krupp-fabriek werkt, produceert, voedt zich, neemt stoffen op, werkt ze af, stoot elementen uit, assimileert andere, groeit, enz, in beginsel geheel overeenkomstig het leven van ieder organisme. Maar zij heeft een eigen karakter, geheel onderscheiden van ieder ander organisme, ja van iedere andere geschutfabriek. Ik onderstel nu dat Krupp ergens in Afrika een filiaal-fabriek wilde oprichten. Wat doet hij dan? Hij neemt van elke tak van productie, die hij wil overplanten, enkele personen die het werk verstaan; enkele ingenieurs, teekenaars, werkmeesters, arbeiders; en voorzien van de noodige gereedschappen zendt hij die naar Afrika. Daar kunnen ze dan, voor zoover noodig, de inboorlingen opleiden om, volgens hun aanwijzing, nieuwe fabrieksgebouwen te stichten, nieuwe machines te vervaardigen en zoo een dochter-fabriek tot stand te brengen, in hoofdzaak hetzelfde karakter vertoonend als de moeder-fabriek te Essen — al zullen er ook, tengevolge van andere omstandigheden, allerlei eigenaardige onderscheidingen zijn. Ziedaar een geval, ten opzichte van organismen van de derde orde, dat punten van analogie vertoont met de voortplanting van organismen van de tweede orde. Het wezen der „erfelijkheid", hoe het komt dat de dochter op de moeder gelijkt, is hier, bij deze zielen van derde orde, volkomen doorschijnend en begrijpelijk: terwijl het bij de zielen van tweede orde tot dusver nog een verbijsterend raadsel is, waaraan de knapste biologen al hun scherpzinnigheid wijden. Doch hierop zal ik thans niet doorgaan. 148  De hoofdzaak, waar 'tmij in dit voorbeeld om te doen is, is om er op te wijzen, dat van de 50.000 man, die in een moeder-fabriek werken, er misschien maar 500, öf één percent, behoeven te emigreeren om een levensvatbaar organisme te vormen, mits die 500 zorgvuldig gekozen zijn. Van alle functioneerende onderdeden der fabriek moet een functionaris meegaan, die van zijn deel op de hoogte is. Gaan alleen menschen mee uit de spoorweg-afdeeling en geen enkele uit de kanonnen-afdeeling, dan kan de filiaal-fabriek wel spoorstaven, doch geen vuurmonden maken. Gaan geen ingenieurs mee, dan is de leiding gebrekkig en mislukt de overplanting; eveneens wacht mislukking als vertegenwoordigers van de werkmeesters, de bazen enz. mochten ontbreken. Eerst als de keuze dergenen die de bedrijven der hoofdfabriek in het filiaal moeten vertegenwoordigen, met zorg en bij volledigheid van vertegenwoordiging geschied is, eerst dan kan het filiaal tot stand komen en zich ontwikkelen. Gesteld, de geallieerden hadden Essen veroverd, de fabriek van Krupp vernield, met alle werktuigen en modellen; de directeuren, ingenieurs enz. waren gevangen genomen, zoodat de heele organisatie voor goed vernietigd was, dan was deze „ziel van de derde orde" gedood. Later zouden anderen een andere fabriek kunnen oprichten, maar de Krupp-fabriek met haar eigenaardig karakter was verdwenen. Doch zij was mer verdwenen, wanneer zij een filiaal had, dat bleef voortbestaan, ook niet wanneer een aantal bedrijfsleiders, ingenieurs, enz. kans had gezien aan de vernieling of gevangenneming te ontsnappen en wanneer zij te 149  zamen uitgeweken waren om ergens, buiten bereik van den vijand, in trouwe eensgezindheid en harmonische samenwerking een nieuwe fabriek in denzelfden geest als de verwoeste, op te richten. En gesteld dat hun dit gelukt was, dan zouden, de employé's der oude fabriek, zoodra de oorlog en de gevangenschap voorbij was, zich ongetwijfeld tot die jonge organisatie aangetrokken gevoeld hebben, ze zouden zich daar weder aanmelden, daar in 't werk gesteld worden in den geest zooals zij dit vroeger geweest waren, en de jonge fabriek zou geheel 't karakter en den geest der verwoeste krijgen. In letterlijken zin zou dan de ziel der Krupp-fabriek zijn blijven voortleven na den dood van haar lichaam. Nu breng ik de analogie over op de ziel en het lichaam van den mensch. En daarbij komt mij de omstandigheid te hulp, dat de natuurwetenschap tegenwoordig aanneemt, dat alle stoffen in dampvorm voorkomen. Ik heb hierop reeds met een enkel woord gewezen. Van alle vaste- en vloeistoffen neemt men aan dat verdamping plaats heeft, ook al is de dampspanning onmerkbaar klein. Van het glas van onze ruiten, van het koper van onze lamp, van het ijzer van de kachel, laten enkele moleculen los en verspreiden zich door de ruimte. Elke chemische stof zendt meer of minder moleculen uit in dampvorm. Zoo ook alle chemische stoffen, waaruit ons lichaam bestaat. En nu hebben we slechts aan te nemen, dat de entelechieën, in die moleculen vervat, op elkaar een aantrekkende werking blijven uitoefenen en ook buiten het lichaam in harmonisch verband blijven werken, om een voorstelling te krijgen hoe de menschenziel in uiterst 150  ijlen dampvorm een „filiaal" vormt, analoog met het filiaal der Krupp-fabriek; hoe in dat entelechie-complex het karakter, het zelfbewustzijn, van het oorspronkelijke complex, van de menschenziel dus, bewaard kan blijven, en hoe dus het menschelijk bewustzijn de vernietiging van de lichaams-organisatie door den dood overleven kan. Het is bekend dat er driehonderdduizend triljoen waterstofmoleculen in een gram gaan. Van andere stoffen met hooger moleculairgewicht gaan er minder in een gram dier stof, maar toch in 't algemeen wel honderden of duizenden triljoenen. Vergeleken met dit cijfer is het duidelijk dat, indien van elke stof die in ons lichaam voorkomt, al waren het eenige honderden of duizenden vertegenwoordigers in damptoestand het lichaam verlieten en in entelechisch contact verbonden bleven, het gewicht van deze gezamenlijke vertegenwoordigers toch onmeetbaar klein zou wezen. Dat wij van dit proces dus niets kunnen waarnemen, is daarom niet te verwonderen. Er schijnen wel pogingen gedaan te zijn om door wegingen even voor of na het overlijden van een mensch te constateeren of de „ziel" gewicht had. Deze pogingen zullen wel niets hebben opgeleverd, omdat in het tegengesteld geval de resultaten wel meer algemeen bekend zouden zijn geweest; maar in het licht van bovenstaande cijfers, waaruit het uiterst geringe gewicht van een molecuul blijkt, is het zeer aannemelijk dat zelfs zeer volledig vertegenwoordigde molecuul-complexen toch een onmeetbaar gering gewicht moeten bezitten. De negatieve uitkomsten van deze wegingen vormen dus geen bezwaar tegen deze voorstelling. Maar we winnen ermede, dat wij een voorstelling hebben; dat we nu inzien — niet dat er een onstoffelijke 151  ziel het lichaam verlaat en na den dood op een onbegrijpelijke wijze blijft voortbestaan; ook niet dat de ziel een ijle vorm van stof is, maar wèl dat er na den dood een lichaam van ijle stof kan overblijven, dat evenzeer bezield kan zijn als ons grofstoffelijk lichaam; en ook dat wij omtrent den aard van dat ijle lichaam ons een denkbeeld kunnen maken; n.1. dat het uit gewone stofmoleculen bestaan kan, en 't niet noodig is een hypothetische ether n°. zooveel of een bizondere physisch nog onbekende astrale stof daarvoor te hulp te roepen (al kan ik natuurlijk 't bestaan van zulke etherische of astrale stoffen evenmin loochenen als bevestigen). Deze uitstraling of vervluchtiging, die reeds bij het leven geschiedt, kan een verklaring geven van het herhaaldelijk-waargenomen verschijnsel van een dubbel-ik, of van de zichtbare verschijning van menschen op 't oogenblik van hun dood, aan verwanten op grooten afstand. Verder ligt het voor de hand, dat, wanneer op 't oogenblik van den dood de entelechische band, die al de cellen en moleculen tot geordende samenwerking samenhoudt, zoodanig verzwakt is dat de organisatie bezwijkt, er ook heel wat meer moleculen zich aan dat verband zullen onttrekken (en in dampvorm de filiaal-ziel zullen versterken) dan in normale tijden het geval is; en dat dus de zoogenaamde „etherische dubbelganger" op dit moment gemakkelijker waarneembaar is, en dus vaker waargenomen is, dan op andere oogenblikken. De lichtende aureolen die Féré om het hoofd van hysterische vrouwen tijdens aanvallen van migraine en benauwdheid waarnam,1) passen volkomen aan bij deze opvatting omtrent het uittreden van moleculen uit het ') Reeds genoemd op bladz. 68. 152  lichamelijk zielsverband op oogenblikken dat het orgaseerend en tot een eenheid van organisatie samenbindend vermogen der ziel verzwakt. Sterke moleculaire bewegingen kunnen, zooals bekend is, hchtverschijnselen doen ontstaan. Herhaaldehjk hebben ook helderzienden dit uittreden van lichtende wolken of damp waargenomen. Ook worden bij deze voorstelling vele andere verschijnselen aannemelijk, die de spiritistische onderzoekers als waargenomen feiten mededeelen, maar die door de meeste menschen betwijfeld of verworpen worden, alleen omdat ze zoo zonderling en ongeloofelijk klinken — dat wil zeggen: omdat we geen aanknoopingspunt weten tusschen deze vreemde verschijnselen en die welke in het gebied van onze kennis liggen en met welke wij vertrouwd zijn. Al die raadselachtige lichtverschijnselen verliezen veel van hun onbegrijpelijkheid als we ze kunnen verklaren als ontstaan door moleculaire trilhngen. Materialisaties en dematerialisaties zijn begrijpelijk, wanneer we aannemen dat door entelechisch contact van de oorspronkelijke ziel met de filiaal-ziel moleculaire verplaatsingen kunnen worden teweeggebracht; evengoed als tengevolge van een telegram van een Krupp-fihaal het halve personeel der oorspronkelijke fabriek tijdelijk naar het filiaal zou kunnen verhuizen. Het waargenomen verschijnsel (o.a. door Aksakow medegedeeld) dat een materialisatiemedium evenveel aan gewicht verliest als het phantoom, onder zijn invloed ontstaan, zelf weegt, past volkomen in dezen gedachtengang. Hiermede is natuurlijk de onloochenbaarheid van zulke waarnemingen niet bewezen; maar aangenomen dat men voor 't getuigenis der waarnemers buigt, wordt 153  het wezen van het proces daarmede wel verduidelijkt. Ook kan men zich nu gemakkelijk voorstellen dat die uiterst-ijle lichamen, die noch door de lucht, noch door vaste voorwerpen een merkbaren tegenstand kunnen ondervinden, zich met onbegrijpelijke snelheden moeten kunnen voortbewegen, en met het grootste gemak die vormen moeten kunnen aannemen, waarin de entelechie ze rangschikken wil. Dit kan begrijpelijk maken dat op 't oogenblik van een ongeval de etherische dubbelganger zich op honderden mijlen afstands vertoonen kan, en weer even plotseling kan verdwijnen. Het spreekt vanzelf, dat ik hiermede geenszins een bewijs geef voor de waarheid der Paasch- en Opstandingsver halen, maar alleen — gesteld dat zij waar mochten zijn •— een aanknoopingspunt zie tusschen de geboekstaafde verhalen en het tegenwoordige standpunt der natuurphilosophie. Tot goed begrip dien ik hier nog aan toe te voegen, dat, evenzeer als de filiaal-ziel der fabriek niet volkomen dezelfde is als die der oorspronkelijke hoofdfabriek, maar een daaraan ontsproten element, — ditzelfde ook het geval is voor de menschenziel na den dood. Een levende persoon A. heeft een ziel. Dat wil zeggen: al de energieën en stofmoleculen die tot zijn lichaam in ruims ten zin behooren, werken samen als één organisme, als een eenheid met ordenend vermogen. Dit totale samenwerkend vermogen noemen we de ziel van A. Deze ziel heeft elementen van zelfbewustzijn; daarneven ook onderbewuste en onbewuste elementen. Zoo bijvoorbeeld geschiedt de spijsvertering door een prachtig-georganiseerde samenwerking van allerlei cel- 154  groepen van darmwand, spieren en klieren, maar van die samenwerking zijn we ons niets bewust. Bij den dood van het lichaam wordt deze laatstgenoemde vorm van samenwerking vernietigd, door de ontbinding der stof. De ziel-elementen der lichaamsorganen gaan dus te niet. Blijkens de onderzoekingen op het gebied van het Spiritisme blijft echter een energie-complex met ordenend vermogen bestaan, i— een deel dus van het stof- en energie-complex dat vroeger A. uitmaakte, met de aan dit deel eigene vermogens. Dit is het „filiaal" met de „filiaal-ziel", anders gezegd: de geest van den afgestorvene. De voortlevende ziel is dus blijkbaar niet gelijk aan die van den aardschen A. Wel is het belangrijkste, het hoogste deel der ziel van A., namelijk dat wat de drager is van het zelfbewustzijn, in het „filiaal" overgegaan, blijven voortleven na den dood van A. Er is dus continuïteit, niet identiteit. Men kan dus, streng genomen, niet zeggen dat A. voortleeft na den dood (zijn hersen-vermogens bijv. leven niet voort), maar wèl dat het zelfbewustzijn, het ik-bewustzijn, van A. den dood overleeft. En dit is toch hetgeen waar 't voor ons op aankomt. De persoonlijkheid valt uiteen, de persoonlijke ziel van A. gaat teniet, maar het zelfbewuste-ik, dat A. bezielde, blijft voortleven — en, zooals velen meenen, in lange reeks van bestaansvormen. Doch de behandeling der reïncarnatie-leer, hoe belangrijk ook uit religieusphilosophisch oogpunt, valt buiten het kader van dit werkje, dat uitsluitend aan het Spiritisme gewijd is. En het Spiritisme laat vrijheid van opvatting aangaande de reïncarnatie-leer. 155  VI HET SPIRITISME UIT RELIGIEUS- WIJSGEERIG OOGPUNT. Het behoeft geen betoog, dat het uit religieuswijsgeerig oogpunt van het hoogste belang is. empirische zekerheid te hebben aangaande het voortleven der ziel na den dood. Er zijn menschen, die op innerlijke gronden deze overtuiging zoo sterk bezitten, dat ze aan de ervaringsbewijzen van het Spiritisme geen behoefte hebben. Welnu, zulken behoeven hier dan ook geen studie van te maken, ze kunnen het links laten liggen en hun tijd besteden aan vraagstukken die hen meer interesseeren. Maar deze geestesgesteldheid geeft hun allerminst recht om in het algemeen aan deze objectieve studie van ervaringsfeiten alle belang te ontzeggen. Want zeer velen hebben wèl behoefte aan feiten-steun voor hun geloof. Zeer velen hebben in feiten toch maar het meeste houvast, en vinden hierin steun tegen alle opwellingen van twijfel. Allerlei philosophieën worden met groot talent verdedigd, ook de materialistische die het zieleleven onverbrekelijk verbindt aan de levende aardsche stof. Velen zijn er die hun spiritualistische meening die ze hebben ontleend aan hun ouders, hun godsdienstonderwijzers, hun omgeving, zonder vaste innerlijke gronden aanhangen: die meening is niet geworteld en kan door een warm, talentvol, schijnbaar wetenschappelijk betoog ernstig geschokt worden. Zoo kan twijfel, zieleonrust, angst, ja vertwijfeling ontstaan. Maar alle philosophische redeneering loopt ten slotte te pletter op 156  de ervaring, op de nuchter als waarheid erkende feiten, en daarom heeft feitenkennis zijn waarde, al is die niet de hoogste vorm van „weten" voor den denkenden mensch. Wanneer dus iemand zegt dat hij voor zijn religieuze en philosophische overtuiging het Spiritisme niet noodig heeft, kan men dit aanvaarden; zegt hij echter dat „men" of „de menschheid" de uitkomsten dezer ervaringswetenschap niet noodig heeft, dan verdient hij de terechtwijzing: „speak for yourself, sir!" De zekerheid van voordeven na den dood geeft aan onze verhouding tegenover de buitenwereld, tegenover onze medemenschen, een gansch ander karakter dan de overtuiging, dat ons levensbewustzijn met den aardschen dood teniet gaat. Al mag het waar zijn dat de praktische ethiek bij materialisten en spiritualisten gemiddeld weinig uiteen zal loopen. dan is toch deze overeenstemming meer een bewijs, dat de menschen zich door onbewuste neigingen, instincten of diepere intuïtie laten leiden dan door verstandehjk-aanvaarde philosophische stelsels; doch geenszins bewijs dat alle stelsels tot dezelfde ethische en praktische consequenties moeten leiden. De goede menschen zijn goed, medevoelend, altruïstisch, onafhankelijk van hun philosophie; en de slechten zijn evenzeer onafhankelijk daarvan zelfzuchtig, wreed en ruw. Maar er zijn ook vele menschen die in kritieke levensmomenten steun kunnen hebben aan hun bewuste inzichten — die b.v. beter het leed verdragen, veroorzaakt door het sterven van hen, die hun hef zijn, wanneer ze dit kunnen beschouwen als een tijdelijke scheiding en niet als een gemis voorgoed. Er zijn ook velen, die door de overweging, dat zij hiernamaals de gevolgen van hun aardsche leven zullen ondergaan, aangespoord zullen 157  worden beter te leven, zich meer in te spannen, dan indien zij ervan overtuigd waren: dood is dood, en dan is het uit. De meeste philosophische materialisten gelooven niet waarachtig in hun materialisme, want wie daar wel waarachtig in gelooft, voor die is het leven zoo grenzenloos weemoedig, zoo droevig, zoo schreeuwend onrechtvaardig, dat hij geen gelukkig oogenblik zou kunnen hebben. Hij kan geen godsdienst hebben, want hij ontkent het eeuwige leven van den Geest onafhankelijk van de stof; hij kan geen levensmoed hebben, want waartoe dient alle inspanning, die immers toch tot mislukking en onvruchtbaarheid gedoemd is! Wat is de grond van moraliteit, van zedelijke plicht, als. 't leven niets is dan lijden, verlicht slechts door eenige flikkeringen van schijnvreugde, die alleen een dieper donker achterlaten! Hier moet de consequent-denkende en voelende materialist toe vervallen. De velen die dit niet doen, bewijzen dat wel hun objectieve-ik materialistisch denkt, maar hun subjectieve-ik anders voelt, of anders weet. Daarom zijn ze niet ongelukkig, niet wanhopig; maar toch bestaat een onbevredigend conflict tusschen verstand en intuïtie, wat niet anders dan schaden kan aan ons hoogste goed: den innerlijken vrede. Maar evenmin gelooven de meeste godsdienstige menschen waarachtig aan de leerstellingen van hun kerkgenootschap. Anders zou hun leven niet zijn zooals het inderdaad is. Ze zouden dan niet zoo bedacht zijn op allerlei aardsche, tijdelijke voordeden; ze zouden zich dan wezenhjk beschouwen alleen als tijdelijke beheerders van aardsche goederen, die toch bij het sterven alles 158  moeten achterlaten en slechts één schat mede in het graf nemen — datgene wat de ziel verrijkt heeft. Het is daarom voor den mensch en de menschheid van de hoogste waarde, dat zij ook objectief weten, dat zij waarachtig overtuigd zijn, van het voordeven na den dood, van de blijvende gemeenschap met allen die hun hef zijn. En dit niet alleen — maar dat zij erkennen het bestaan van een geesten-wereld, een geestelijke wereld, die met deze wereld van op aarde gebonden geesten in verbinding staat. Dat er machten en invloeden zijn, onzichtbaar maar toch werkelijk, die ons helpen en steunen kunnen, tot wie wij bidden kunnen, wetende dat er aanraking is en gebedsverhooring. De schoone gedachten over een liefderijk en machtig God, een Vader in den hemel, die zijn aardsche kinderen liefheeft en zegenen wil, krijgen eerst beteekenis als het geestelijk leven en daarmede de mogelijkheid van geestelijke beïnvloeding als werkelijkheid gevoeld en geweten worden. De hoogste visie van een Goddelijke Al-Eenheid, van Brahma of Tao, van Universeele Verwantschap van al wat leeft, wordt meer dan een holle klank, dan een fraaie denk-sluitsteen op een philosophisch stelsel, wanneer wij een voorstelling hebben van het geestelijke, het blijvende bij de wisselingen van stof en energie; wanneer dit voor ons tot realiteit geworden is. Zonder de bevestigingen van het Spiritisme zijn deze religieuze en philosophische visies zeker mogelijk, maar door die bevestigingen krijgen zij de vastheid van overtuiging, die we zoo noodig hebben in den strijd en bij alle teleurstellingen des levens. 159  Het Spiritisme heeft geleid tot bepaalde religieusphilosophische stelsels. Een stelsel dat bij de beoefenaars van het Spiritisme veel opgang heeft gemaakt, is dat van Allan Kardec (het bekende pseudoniem van den Franschman Rivail). In tal van werken, waarvan zijn „Livre des Esprits" (vertaald als „Het boek der Geesten")* wel het belangrijkste is, heeft hij dit systeem ontwikkeld, zooals het hem door geesten-manifestaties geopenbaard is. Ds. S. F. W. Roorda van Eysinga, die voor een halve eeuw de meest beteekenende leider der Nederlandsche spiritisten was, was een warm aanhanger van Kardec's leer, en zoo heeft die hier te lande invloed gekregen. In de eerste drukken van deze „Studie" heb ik dan ook veel aandacht hieraan gewijd. Maar 't schijnt me niet noodig dit thans nog te doen. Kardec's stelsel is niet het eenige dat op de spiritische ervaringen en leeringen gebouwd worden kan. Het is een der vele. en 't heeft evenals elk ander stelsel zijn bezwaren en fouten. Wie er meer van weten wil, kan het in zijn werken nader bestudeeren. Het is niet zóó gesteld, dat de communiceerende geesten de volle waarheid weten, en dus, wanneer eea communicatie echt is, de inhoud daarvan ook waar is. Alles behalve. Al zijn de van de aardsche stof losgemaakte geesten ook in dit opzicht minder belemmerd en beperkt — ze zijn daarom door hun overgang niet in eens meer gevorderd, hooger geëvolueerd. Hun subjectieve-ik blijft wat het was. En derhalve moet het ia de onzienlijke wereld zoo zijn als op de aarde: zooveel hoofden, zooveel zinnen; zooveel individuen, zooveel eigen inzichten. Aangenomen dus dat er communicaties zijn die niet 160  louter van het subjectieve-ik der mediums afstammen, maar een boven- of buitenaardschen oorsprong hebben, dan waarborgt die oorsprong geenszins de voortreffelijkheid of waarheid der geuite mededeehngen. Het blijkt dan ook dat er in verschillende kringen van spiritisten verschillende soorten van mededeelingen ontvangen worden, die alle gelijkelijk erop aanspraak maken van bovenaardschen oorsprong te zijn, die gelijkelijk een verheven geest ademen, maar die desniettegenstaande in godsdienstigen en philosophischen inhoud aanmerkelijk verschillen. Dit kan liggen aan den invloed der mediums en der aanzittende onderzoekers, wanneer men de animistische verklaring aanvaardt, maar ook. voor wie de spiritische verklaring aanneemt, aan *t verschil in geloof der geesten of geestengroepen zeiven. Zoo is de inhoud der door Kardec ontvangen communicaties lang niet gehjkluidend met die van Rev. Stainton Moses, het beroemde Engelsche medium — hoewel beide zeer zeker stichtend en opbouwend, in verheven-religieuze taal. Maar omdat het zoo is. is het onnoodig hier bij een bepaald stelsel stil te staan. Persoonlijk heb ik in de meergenoemde „Inleiding tot het Pneumat-Energetisch Monisme" mijn religieusphilosophische levens- en wereldbeschouwing ontwikkeld. Ongetwijfeld is het Spiritisme daarvan ook een der belangrijke hoeksteenen. 161  VII SPIRITISME EN CHRISTENDOM Hoe verhoudt zich het Spiritisme tot het Christelijk geloof? Alvorens deze vraag te beantwoorden, kan een ander punt vooraf bezien worden, namelijk: Hoe wordt gewoonlijk het Spiritisme van OrthodoxChristelijk standpunt beoordeeld? Gewoonlijk gaat men hierbij uit van de volgende teksten: Leviticus XIX: 31. Gij zult u niet keeren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars, zoekt hen niet, u met hen verontreinigende: Ik ben de Heere uw God. Levit. XX : 27. Als nu een man of vrouw in zich eenen waarzeggenden geest zal hebben of een duivelskunstenaar zal zijn, zij zullen zekerlijk gedood worden; men zal hen met steenen steenigen, hun bloed is op hen. Deut. XVIII: 9 w. Wanneer gij komt in het land, dat de Heere, uw God, u geven zal, zoo zult gij niet leeren te doen naar de gruwelen van dezelve volken. Onder u zal niet gevonden worden, die zijn zoon of zijne dochter door het vuur doet doorgaan, die met waarzeggerijen omgaat, een guichelaar, of die op vogelgeschrei acht geeft, of toovenaar, of een bezweerder, die met bezwering omgaat, of die een waarzeggenden geest vraagt, of een duivelskunstenaar, of die de dooden vraagt. Want al wie zulks doet, is den Heere een gruwel; en om dezer gruwelen wil, verdrijft hen de Heere, uw God, voor uw aangezicht uit de bezitting. 162  Jezaia VIII l 19. Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt de waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen en binnen 'smonds mompelen, zoo zegt: Zal niet een volk zijnen God vragen? Zal men voor de levenden de dooden vragen? Het vragen van de dooden wordt dus een gruwel voor den Heere genoemd, derhalve is het Spiritisme, de leer die berust op de communicatie met geesten en — zooals zij zelf zeggen — voor het meerendeel geesten van afgestorvenen, eveneens zondig. Doch ook buiten dit verbod wordt het Spiritisme van orthodoxe zijde veroordeeld, o.a. door den reeds meer genoemden thans overleden predikant P. Huet, die na vijf jaren overtuigd spiritist te zijn geweest, aan deze leer op godsdienstige gronden den rug heeft toegekeerd. Uit zijn werkje blijkt namelijk zijn voornaamste grief tegen het Spiritisme te zijn, dat het „van den Christus der Schriften afleidt"; dat volgens het Spiritisme elke mensch zijn eigen zaligmaker is; dat het de Heilige Schrift niet als kenbron der hoogste Godsopenbaring erkent. Dit alles noemt Huet het diep-zondige van het Spiritisme.') ') In een recensie in de 's-Gravenhaagsche Kerkbode van 19 April 1902 betreffende den 2den druk van dit boekje uitte (Ds.) D. J. K(arres) zich aldus dan blijft er nog één allesbeslissend bezwaar over, n.1. dat de openbaring Gods, zooals deze in de H. Schrift vóór ons Bgt, niet met nieuwe elementen uit de geestenwereld behoeft te worden aangevuld. De openbaring Gods is voltooid en wordt toegepast door het werk des H. Geestes. Dieper inzicht in haar wezen blijft mogelijk, maar geen toevoeging van nieuwe feiten, zooals b.v. de leer van de reïncarnatie der geesten . . . ." Men zou daarop kunnen antwoorden: Maar nu 't blijkt dat God 'twèl noodig vindt, dat de evangelische openbaring moet worden aangevuld!? Beproeft de geesten of ze uit God zijn — zegt Johannes. (I Joh. IV : 1.) 163  Wanneer dus .— zooals inderdaad het geval is —> het Spiritisme leerlingen en denkbeelden komt verkondigen, die een verheven en deugdzaam karakter schijnen te hebben, terwijl het zich er mede inlaten door God verboden is en van Christus afleidt, dan is het logische gevolg, dat men de geheele spiritische leer beschouwt als een werk van den Satan, vermomd als een engel des lichts, om, zoo mogelijk, de uitverkorenen nog te verleiden en in het verderf te voeren. De vraag is nu maar: zijn de grondslagen juist, waarop deze op zichzelf logische gevolgtrekking steunt? Het komt mij voor dat zulks niet het geval is, ook al erkent men den bijbel als Gods Woord en de OudTestamentische geboden als ethischen norm. De genoemde teksten uit Leviticus en Deuteronomium toch kunnen gerekend worden te behooren tot de Burgerlijke Wetten van Israël, die geldig waren voor dat volk in verband met de toestanden, waarin die wetten gegeven werden, doch die niemand meer in hun geheele uitgestrektheid op de tegenwoordige maatschappij toepasselijk zal verklaren. Zoo zegt b.v. Lev. XIX : 19: „Uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed van tweeërlei stof, dooréén vermengd, zal aan u niet komen" en Deut.XXII:9—11 zegt hetzelfde. Lev. XX: 25 beveelt onderscheid te maken tusschen reine en onreine beesten, en hunne zielen niet verfoeilijk te maken aan het onreine gedierte. En zoo zijn er tal van voorschriften, die tot dezelfde categorie behooren als de bovenstaande, waaromtrent ieder Christen zal moeten toestemmen, dat zij thans niet meer toepasselijk zijn. 164  Waarom geldt die toepasselijkheid dan wel voor het vragen van dooden? Wil men in dit vraagstuk dieper doordringen, dan zal men de beweegredenen moeten nagaan, die tot dit verbod hebben aanleiding gegeven. Blijkbaar is daarmee bedoeld; vooreerst het volk Israël afgodische gebruiken, die het in Egypte geleerd had, te doen afleggen. Dat die misbruiken in Egypte bestonden bewijst Jezaia XIX : 3 — „En de geest der Egyptenaren zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hunnen raad zal Ik vershnden; dan zullen zij hunne afgoden vragen, en de bezweerders, en de waarzeggers, en de duivelkunstenaars." Ook waren zulke gebruiken in zwang bij de Kanaanietische volken, waarmede de Israëlieten volstrekt geen punten van aanraking mochten hebben. Doch niet alleen gaven deze meer staatkundige overwegingen de beweegredenen voor het verbod. Immers men vroeg de dooden niet uit eerbied of toegenegenheid met een vroom gemoed, zooals de spiritisten — althans de ernstigen onder hen — doen. Integendeel was het oud-testamentische dooden-vragen alleen een middel van waarzeggerij, om de toekomst te leeren kennen, evenals het acht geven op vogelgeschrei, gelijk blijkt uit den straks aangehaalden tekst Jezaia VIII: 19, en ook uit de geschiedenis van Saul en de toovenares van Endor. Stek men tegenover deze beweegredenen de bedoeling der ernstige spiritisten, die sterren, noch vogels, noch dooden raadplegen om de toekomst, die God voor den mensch verbergt, te leeren kennen; die allen handel met de gave, welke eenigen hunner ontvangen hebben om met geesten in gemeenschap te komen. 165  veroordeelen; die noch door nieuwsgierigheid, noch door baatzucht, maar door een vroom gemoed worden gedreven, door den wensch om onderwezen te worden, zich te beteren en lijdende geesten te verlichten — dan ziet men, hoe het verbod in Leviticus blijkbaar slaat op een geheel andere zaak dan op de ernstige beoefening van het Spiritisme, daar juist het Spiritisme datgene veroordeelt, wat aanleiding gaf tot het verbod van Mozes. Zij het dus, dat ten tijde toen Israël in de woestijn zijn wetten ontving, de misbruiken der Egyptenaren en der Kanaanieten in zake het waarzeggen en het vragen der dooden Gode een gruwel waren, dan ook heeft het verbod volstrekt geen betrekking op het totaal hiervan verschillende, wat door de spiritisten gedaan wordt, en wat met de zaak, die Mozes verbiedt, niets dan den naam gemeen heeft. Verder wordt aangevoerd, dat het Spiritisme van den Christus der Schriften afleidt. Doch de groote vraag is: wat bedoelt men met „den Christus der Schriften"? Dit hangt geheel af van de wijze van Schriftverklaring. Hoeveel lijnrecht tegenovergestelde meeningen worden niet verdedigd door personen, die allen staan op schriftuurlijken grond! En nu is het zeer zeker waar, dat de op het Spiritisme gegronde religieus-philosophische leer van Allan Kardec, afleidt van den Christus der Schriftverklaring van Calvijn, doch hiermede is niet uitgemaakt of de Schriftverklaring van Calvijn dan wel die van Allan Kardec het meeste de voorkeur verdient. Dit kan alleen van uit Christelijk standpunt beoordeeld worden door beide verklaringen naast elkander te leggen, met elkander te vergelijken en te vragen. 166  welke het meeste overeenkomt met den wil des Vaders, zooals Zijn Zoon ons dien heeft leeren kennen, en met de wet der Liefde, die de grondwet van het Heelal is. Toen het Israëlietische volk, daarin voorgegaan door hunne priesters en schriftgeleerden, de Wet der Tien Geboden door hunne inzettingen en verordeningen krachteloos hadden gemaakt, en Jezus kwam, nier om de Wet, doch om de inzettingen te niet te doen, en zijne zending bekrachtigde door wonderen en teekenen, zeiden de Farizeërs, dat hij deze teekenen met behulp van den duivel deed. Doch Jezus toonde hun aan, dat Satan nimmer tegen zichzelf' verdeeld kan zijn, want dat dan zijn rijk niet kan bestaan. En hoe zware bedreiging voegde hij hun niet toe, die dit zeggende, zondigden tegen den Heiligen Geest! Uit de vrucht toch wordt de boom gekend; een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Met de beoordeeling van het Spiritisme schijnt menigeen mij toe op hetzelfde standpunt te staan als de Farizeërs tegenover Christus innamen. Want hoe zijn de vruchten van den spiritischen boom ? De volgende aanhalingen, alle antwoorden van geesten op de hun in spiritische seances gedane vragen, en in het werk van Kardec „het Boek der Geesten" opgenomen, geven daarvan een denkbeeld. ... Antw.: „God bestaat, hieraan kunt gij niet twijfelen, „dat is de hoofdzaak." — Vr.: „Als er ons iets gelukkigs overkomt, moeten „wij dan daarvoor onzen Beschermgeest danken?" ... Antw.: „Dank vooral God, zonder wiens toe„stemming niets gebeurt, daarna de goede geesten, die „de uitvoerders van Zijn wil geweest zijn." 167  ... Antw.: „Gij moet naar de mate van uwe krachten „goed doen, want iedereen zal zich moeten verantwoorden over het kwaad, dat veroorzaakt zal zijn door „het nalaten van het goede, dat hij had kunnen doen." ... „Goede daden zijn de beste gebeden, want daden „hebben meer waarde dan woorden." — Vr.: „Wat moet men van den mensch denken, „die in uitspattingen van allerlei aard verhooging zijner „genoegens zoekt!" ... Antw.: „Arme ziel, die men beklagen en niet „benijden moet, want zoo een is zijnen dood zeer nabij!" — Vr.: „Wat is de grootste hinderpaal voor den „(zedelijken) vooruitgang?" ... Antw.: „Hoogmoed en egoïsme." — Vr.: „Op welken grondslag, behalve op het recht „dat door de menschelijke wet gehuldigd wordt, steunt „de rechtvaardigheid, die op de natuurlijke wet ge„grond is?" ... Antw.: „Christus heeft het gezegd: Voor de ande„ren willen, wat gij voor uzelven wenschen zoudt."... — Vr.: „Welke is de wezenlijke beteekenis van het „woord „liefde", zooals Jezus dit begrepen heeft?" ... Antw.: „Welwillendheid jegens allen, toegevend„heid voor de onvolmaaktheden van anderen, vergeving „van beleedigingen." ... „Hebt elkander hef... dit is de geheele Wet; God„delijke wet, door welke God de werelden bestuurt..." „Laat het goede, dat gij hebt kunnen doen, uwe be„looning in deze wereld zijn, en let niet op hetgeen zij, die „uwe weldaden ontvangen hebben, er van zeggen ..." Als men u dergelijke uitspraken en gezegden had 168  voorgelezen, en eenvoudig er bij had gezegd: „die zijn van Kardec", zoudt gij dan niet zeggen: „dat moet een goed, edel, godvruchtig Christen zijn, die zulke denkbeelden heeft?" En zult gij die goede vluchten slecht noemen, nu ze niet van Kardec, maar van geesten-manifestaties afkomstig zijn? Laten wij voet bij stuk houden: meent gij dat ik, door u die zinnen — afkomstig van geesten van overledenen — voor te leggen, iets doe wat voor God een gruwel is, of gelooft gij dat ik doe wat Johannes (1 Joh. 4:1) aanbeveelt: „de geesten beproeven of zij uit God zijn?" Maar ook — indien deze aanhalingen, en in het algemeen, de leer der spiritisten van den Satan afkomstig was, zou deze dan niet zichzelf bestrijden? Nu godloochenaars, materialisten, athëisten, onverschilligen in grooten getale door het Spiritisme tot het geloof in God gebracht zijn — nu zij tot God hebben leeren bidden, zich aan Zijn wil hebben leeren onderwerpen: nu door het Spiritisme tragen en zwakken tot het goede worden aangespoord, doordat zij hebben leeren kennen het geluk der reine en het lijden der onreine geesten; nu het de treurige gevolgen van zelfzucht, van vleeschelijke neigingen, van zelfmoord duidelijk maakt — kan men nu nog volhouden dat dit het werk van den duivel is? Is het aannemelijk dat personen, die reeds met hart en ziel den duivel toebehooren, op deze wijze door den duivel zelf tot God worden geleid? Is het noodig dat de Satan zich zooveel moeite geeft voor zielen, die hem reeds zijn toegedaan, op gevaar af dat eenigen hem nog ontsnappen zullen? Ziet men — zooals Kardec opmerkt — ooit een koop- 169  man, die zijn klanten aanraadt bij een concurrent te koopen; of hoort men ooit een militarist kwaad spreken van het soldatenleven of uitweiden over de kans van doodgeschoten te worden of armen en beenen te verhezen? En dit toch is de rol, die men van orthodox standpunt den duivel door middel van het Spiritisme laat vervullen. Is het denkbaar dat de Satan zegt wat Kardec zegt: „Ja, Christus is de Goddelijke Messias; ja, zijn woord is het woord der waarheid"? Moet de Christen niet veelmeer het Spiritisme beschouwen als de voortgezette vervulling van Joël's profetie: „En daarna zal het geschieden dat Ik mijnen Geest zal uitgieten over alle vleesch, en uwe zonen en juwe doch teren zullen profeteeren; uw ouden zullen droomen droomen, uw jongelingen zullen gezichten zien." Want in overeenstemming met de uitdrukking „mijnen Geest", leert het Spiritisme, dat de geesten niet zonder Gods toestemming komen kunnen; noch een goede, noch een slechte Geest. De spiritisten zijn .— volgens Kardec — zoo overtuigd dat zij geen onmiddellijke macht over de geesten hebben en er niets zonder Gods toestemming van verkrijgen kunnen, dat zij, als zij zich tot een geest wenden, zeggen: „Ik bid den Almachtigen „God aan den geest van X te willen toestaan zich aan „mij te manifesteeren." Behooren wij in dit opzicht niet te bedenken hetgeen Jezus zeide van den vader, wien zijn zoon brood vraagt of een visch, en die hem geen steen of schorpioen geven zal? En hoe kan men dan aannemen, dat als men een geest vraagt op de wijze als zooeven is aangegeven, door God om de toestemming daartoe te 170  bidden, dat God die toestemming zou verleenen met het gevolg, dat de spiritist zonder het te vermoeden in de handen van kwade geesten valt en daardoor het verderf tegemoet gaat? Is dat een leer, overeen te brengen met Gods goedheid en liefde, met onzen Hemelschen Vader, zooals Christus Hem ons leert kennen? Neen, een Christen behoort zich geloovig in Gods hand te geven, evenals een kind zich stelt in de hoede zijns vaders. Wanneer God op zeker tijdstip een openbaring geeft in alle oorden van de wereld, ongevraagd en ongezocht; wanneer Hij aan de vruchten dier openbaring ons doet zien, dat zij uit God is, dan handelen wij even zondig als de Farizeërs ten tijde van Jezus, als wij Gods werk voor het werk van den Satan uitmaken; dan zondigen ook wij tegen den Heiligen Geest. Integendeel, even als de Christen in alles wat voorvalt Gods hand moet erkennen en Zijne bedoeling moet trachten te vinden, moet hij deze ook in het verschijnsel van het Spiritisme zoeken. En dan moet hem aanstonds opvallen, hoe het Spiritisme wetenschappelijk den nekslag aan het materialisme heeft toegebracht; want dat de bewering, dat het Heelal bestaat uit stof, bewogen door daarmee samenhangende kracht, geheel onvoldoende is om de spiritistische verschijnselen te verklaren. Thans is bewezen, dat de ziel van den mensch voortleeft aan gene zijde van het graf; en dat zij niet maar enkel een product van stofwisseling is. Sedert de ontdekking der spiritistische feiten door de wetenschappelijke onderzoekers heeft het Materialisme wetenschappelijk uitgediend. 171  Het bestaan van God, zooals de bijbel leert, ofschoon steeds een zaak des geloofs, heeft een grond ontvangen, waarmede de wetenschap ernstig rekening behoort te houden. Voor een onpartijdige wetenschappelijke beoordeeling verliest het atheïsme veel van zijn vroegere bekoorlijkheid. De leer van de onveranderlijkheid der natuurwetten, die in de moderne theologie zoo gemakkelijk ontaardde in het denkbeeld, dat de physische natuurwetten, de wetten waaraan de stof onderworpen was, buiten invloed stonden van de wetten der Geestelijke wereld, heeft in het licht der spiritistische feiten een geheel andere beteekenis gekregen. Wel degelijk moet met de wetten, die het Geestenrijk beheerschen, en wel in de eerste plaats met de psychische kracht rekening worden gehouden. Hierdoor opent zich een geheel nieuw gezicht op de zoogenaamde wonderen uit den Bijbel. Het Spiritisme bewijst niet, dat zij werkelijk zijn voorgevallen: het bewijst, dat die verhaalde gebeurtenissen hebben kunnen voorvallen, iets wat door de moderne theologie zoo vaak is ontkend. De wetenschap kan thans niet meer het profeteeren van de toekomst onmogelijk noemen, nu het helderzien geconstateerd is. Zij kan niet langer het verhaal van Sadrach, Mesach en Abed-Neg o in den gloeienden oven onmogelijk noemen, omdat het bewezen is, dat men door middel van psychische kracht het vermogen kan verkrijgen gloeiende kolen aan te raken zonder zich te branden. Het „Mene-Tekel" kan op natuurwetenschappelijke gronden niet meer geloochend worden, al moge men om andere redenen de historische waarde van de verhalen in het boek Daniël betwijfelen. 172  De vurige tongen op het Pinksterfeest, het spreken der Apostelen in vreemde talen, de genezing van kranken door aanraking en handoplegging zijn verhalen, waarvan geen spiritist de mogelijkheid meer ontkennen kan. Wanneer een medium door zijn psychische kracht in staat is zijn lichaamsgewicht met 20 K.G. te verminderen, en anderen zich zwevend door de lucht bewogen, is het niets bevreemdend dat Jezus de psychische kracht in zoo groote mate bezat, dat bij zijn eigen lichaamsgewicht geheel ophief en op de zee wandelde, en het gewicht van Petrus er bij. De opstanding van Christus, de hemelvaart, kortom alle wonderen kunnen niet langer verworpen worden alleen reeds op grond dat zij in strijd zouden zijn met de natuurwetten, doch zij beantwoorden volkomen aan de wetten der psychische kracht, in zoover wij die uit de zwakke en gebrekkige manifestaties, die binnen onze waarneming vallen, hebben kunnen opmaken. De bijbel-critiek behoort dus met dezen factor rekening te houden, wat door het rationalisme ten eenenmale verzuimd is; en vele aanvallen op de orthodoxe positie zijn bierdoor eenvoudig terug te brengen tot bewijzen voor gebrek aan wetenschappelijke ontwikkeling der aanvallers. De Christenen, en niet in de laatste plaats de rechtzinnigen, hebben dus reden deze beteekenis van het Spiritisme voor het godsdienstig leven te erkennen, en dankbaar het nieuwe, krachtige wapen, dat het godsdienstig geloof in zijn strijd met het ongeloof is ter hand gesteld, in dien strijd te gebruiken. In het voorafgaande heb ik getracht mij op het 173  standpunt van den Christen te stellen, die aan de autoriteit van den bijbel gelooft. Nu behooren we ons omgekeerd af te vragen of het Spiritisme zelf meerder hebt geeft op de leeringen van het Christendom, en aanleiding kan zijn voor de Christenen om sommige leemten aan te vullen of naieve opvattingen te herzien. Het komt mij voor, dat dit vooral het geval is ten aanzien van het leven hiernamaals. Aan de beschrijvingen die in bepaalde geestencommunicaties, ontvangen door Kardec en zoo vele anderen, gegeven worden van de hemelsche zaligheid en de verschrikkingen der hel, hecht ik geen waarde, omdat het m.i. niet mogelijk is hier animistische invloeden uit te schakelen. Wie kan uitmaken of niet de geheele inhoud dier beschrijvingen is opgeweld uit het subjectieve-ik van medium en aanzittenden, dat, met denkbeelden over hel en hemel vervuld, hiervan de meest dramatische schilderingen ontwerpt? Heel vaak komen de godsdienstige opvattingen van den kring zoo zeer overeen met den inhoud der mededeelingen in dien bepaalden kring ontvangen, dat zelfs voor degeen die in beginsel zoowel de animistische als de spiritische verklaring aannemelijk acht, goede gronden zijn om juist hier aan de animistische hypothese de meeste kans van waarheid toe te kennen. Maar meer waarde hecht ik aan een andere soort van communicaties, n.1. die waarbij niet een schildering van hemelsche of helsche tooneelen bedoeld was, maar die als 't ware terloops, zonder vooropgesteld dogma gegeven zijn. Bijvoorbeeld die waar onverwacht een gesneuveld soldaat zich manifesteerde; of ook de mede- 174  deelingen die een onderzoeker als Lodge ontving van zijn gesneuvelden zoon Raymond en die in ander opzicht identiteitsbewijzen bevatten, welke hier een spiritische verklaring meer aannemelijk maakten. Nu is het merkwaardige dat die communicaties zoo vaak de ongeloofelijkste schilderingen van het hiernamaals geven, zóó absurd dat ze zeker niet door traditie of suggestie in het subjectieve-ik kunnen zijn gelegd. Die gesneuvelden b.v. verbeelden zich dat het in het hiernamaals precies zoo toegaat als op deze aarde. Soms zijn ze nog verwoed aan het vechten met vijanden; soms blijken ze het leven aan de overzijde genoegehjker op te vatten; ze wandelen door een stad als b.v. Londen, bezoeken daar café's, drinken en rooken met kameraden, en meenen precies zoo'n leven te leiden zooals ze op aarde deden. Dit kan voor sommige onderzoekers aanleiding zijn om die nonsens onmiddellijk te verwerpen; het is immers absurd om te gelooven dat er astrale steden zijn waar men met astrale kameraden zich zit te amuseeren, te eten en te drinken. Ja, inderdaad, deze plastische voorstelling is moeilijk te aanvaarden, maar de geheele schildering des te eer. Want ze wijst op een volkomen analoog geval van onze dagelijksche, of beter „nachtelijksche" ervaring, n.1. den droom. In den droom doorleven wij precies zulke absurde tooneelen; in onzen droom verkeert onze geest naar eigen meening even stellig in een vreemde stad, en leidt hij een leven dat evenzeer op ons aardsche leven gelijkt, als dat der bovenbedoelde communicaties. Indien ons subjectieve-ik tijdens een droom een communicatie^ 175  middel had, b.v. door een medium zijn indrukken kon doen neerschrijven, dan zouden de aanzittenden juist zulke mediumieke mededeelingen ontvangen, van volkomen hetzelfde gehalte als die schijnbare onzin der gesneuveldesoldaten-geesten. De conclusie die ik meen hieruit te moeten trekken is, dat er groote waarschijnlijkheid bestaat dat zulke mededeelingen echt zijn, maar dat zij er dan tevens op wijzen, dat de geest, dat is dus het overlevende subjectieve-ik van den gesneuvelden soldaat, in een droomtoestand verkeert. Zijn geest is volkomen op dezelfde wijze in beslag genomen door auto-suggesties als die van een nog op aarde levende in den droom. Nu begrijpen we weliswaar van het diepere, eigenlijke wezen van den droomtoestand heel weinig, en daarom kunnen we van den toestand der ziel na den dood van het lichaam niet veel méér begrijpen, maar de overeenkomst is zoo treffend dat ze niet toevallig wezen kan, veeier op een soort van toestands-gelijkheid moet berusten. En, als we dit mogen aannemen, leeren we er het volgende uit: Evenals de droom-ervaring leert, dat in den droom onze aard, ons karakter, onze begeerten en verlangens, onze hoop en vrees, dezelfde blijven als in wakenden toestand — alleen wat naakter, wat eerlijker, wat minder conventioneel-besnoeid — zoo kunnen wij concludeeren dat dit met onze ziel na den dood ook het geval zal zijn. Ons zieleleven en ons geestelijk leven zal zich na den dood zonder geweldige plotselinge verandering voortzetten. We zijn hiernamaals zooals we op aarde waren. Het is mede zeer aannemelijk dat het niet altijd zoo büjven zal. Die overweldigende massa suggesties en auto- 176  suggesties en verlangens die uit het aardsche leven zijn meegenomen, zullen vernauwen en langzamerhand vervangen worden door andere indrukken, ontstaande door het eigen waarnemingsvermogen der „astrale" zielen en door de geestelijke aanraking met andere wezens uit die sfeer. Natuurlijk zal degeen wiens belangstelhng het meest los van de aarde is, het spoedigst van die aardsche droomvisoenen bevrijd worden. Het is ook hoogst aannemelijk dat zij, die elkaar op aarde hebben liefgehad, tusschen wier zielen een band van innige gevoelens en gedachten heeft bestaan, die elkaar op aarde gaarne opzochten — ook waar de weerstanden der stof, de drukke werkzaamheden, de duurte van 't reizen, het moeilijk maakten, — elkaar in de astrale sfeer zullen blijven aantrekken, en daar waar de stof geen weerstand meer biedt, ook in onmiddellijke aanraking met elkaar zullen zijn. Hoe dit ziele-contact, de waarnemingsvermogens, de wisseling van gevoelens en gedachten plaats zal vinden, weten we in bizonderheden niet. Het is ook voldoende in algemeene lijnen een redelijke voorstelling te hebben. Waarneming zonder behulp onzer lichamelijke zintuigen is een vaststaand feit. Telepathie, helderziendheid enz. hebben dit voldoende vastgesteld. Het hgt voor de hand dat die zelfde vermogens, die dan de eigenaardige communicatiemiddelen der zielen zijn, waar de aardsche vermogens zijn weggevallen, zich zeer moeten ontplooien. Evenzeer hgt het voor de hand, dat de zielen in de astrale wereld niet minder het vermogen zullen hebben om met de aardsche menschen gemeenschap te hebben, dan thans bij telepathie tusschen twee levenden het geval is. De overledenen zullen dus telepathisch. 177  door opwekking of ingeving van gedachten, de op aarde achterblijvenden kunnen beinvloeden. Dit geeft een heerlijk perspectief. Zij, die op aarde een taak hebben van geestelijke beinvloeding, ouders ten opzichte van hun kinderen, onderwijzers ten opzichte van hun leerlingen, volksvrienden ten opzichte der verheffing en ontwikkeling van hun medemenschen — zij allen behoeven niet te denken dat de dood hun werk plotseling afbreekt. Integendeel, het Spiritisme geeft goede gronden om aan te nemen dat zij allen hun geliefde geestelijke werk zullen kunnen voortzetten, misschien nog veel intenser en succesvoller, nu ze niet langer gedwarsboomd worden door een aardsch lichaam met vermoeienissen en kwalen, of door materieele zorgen voor hun levensonderhoud. We vinden hier een redelijke rechtvaardiging voor het geloof aan beschermgeesten, engel-bewaarders enz. van de Roomsch Katholieke en van zoovele andere niet-Christelijke godsdiensten. Deze overwegingen geven nu een veel helderder en juister licht over de dogma's van hemel, hel en vagevuur, die in de Christelijke leer wel met groote stelligheid, doch zeer in 't vage worden ontwikkeld en dus tot de zonderlingste voorstellingen leiden, De voorstellingen worden veel eenvoudiger, duidelijker en aannemelijker, als we, in verband met het medegedeelde, gaan inzien dat hemel en hel en vagevuur geen bepaalde plaatsen zijn, doch toestanden der ziel; dat die toestanden zich niet pas gaan voordoen nè den dood van het lichaam, maar dat die reeds evenzeer tijdens het aardsche leven bestaan. Reeds hier op aarde is onze ziel in den hemel, wan* neer wij den volkomen innerlijken vrede voelen, zooals 178  enkele begenadigden ervaren; wat, hoewel van korten duur, eigenlijk telkens voorkomt, wanneer we goed gehandeld hebben en geheel kunnen genieten in onzelfzuchtige blijdschap daarover. En aan den anderen kant is de aarde een hel voor ieder die vervuld is van haat, afgunst en andfere vormen van liefdeloosheid. De hemel- en de heitoestand behoeven niet eindeloos lang te duren. Integendeel, ze zijn niet aan een bepaalden tijd gebonden, maar aan den toestand der ziel. Zoolang de ziel zich één voelt met God en den Goddelijken vrede in zich voelt, is zij in den hemel; zoolang zij vervuld is met haat en zondige begeerten, is zij in de hel. Is zij er honderd, duizend, millioen jaren mee vervuld, dan zal zij honderd, duizend, millioen jaren in dien hei-toestand verkeeren. De tijd heeft geen gestelde grenzen ■— en waar de tijd niet begrensd is, gebruikt het spraakgebruik vaak het woord eeuwig. Waar nijd is sterft de worm niet; waar haat is, wordt het vuur niet uitgebluscht. Maar de ziel, die vrij wordt van haat en nijd, voor haar bestaat de hel niet meer. En het vagevuur, waarvan het bestaan door de protestanten wordt ontkend — zij, en wij allen, leven er in, dag aan dag en jaar aan jaar, zonder het zelf te weten, en we zullen er na den dood van ons aardsche lichaam in blijven leven, zoolang onze ziel begeerten hebben zal die niet voldoen aan haar hooge bestemming. Eerst dan, wanneer de ziel volkomen vrij zal zijn van elke begeerte naar een eigen voortbestaan, zal de bron van smart en lijden zijn weggenomen. Dan is ook het vagevuur voor die ziel gebluscht, en is zij rijp om in te gaan tot den Grooten vrede, dien de Christenen schilderen als den hemel, de Boeddhisten als het Nirwana. 179  VIII KRITIEK Het Spiritisme heeft zijn gevaren. Vooreerst kan het leiden tot onjuiste inzichten en gevolgtrekkingen. Zelfs al nemen wij aan — op grond van al hetgeen te voren is aangevoerd — dat niet alle spiritistische verschijnselen zijn te verklaren langs animistischen weg uit de werking van het subjectieve-ik van het medium en van de omstanders, zoo blijft het toch uiterst moeilijk en zal het bij de geringe kennis van de wetten der geestelijke wereld, die wij bezitten, in verreweg het meerendeel der gevallen onmogelijk zijn uit te maken, welk aandeel in de manifestatie is toe te schrijven 1°. aan den geest van het medium; 2°. „ „ „ „ de omstanders; 3°. „ „ „ „ niet-aanwezige levende personen ; 4°. aan geesten, die niet de aarde bewonen. En daar het gehalte van de laatstgenoemden nog zeer verschillend kan zijn, is de bron, waaruit een mededeeling voortvloeit, in den regel dus zeer twijfelachtig. In verband hiermede zal het meerendeel der beoefenaars groot gevaar loopen bedrogen uit te komen; eensdeels door op een dwaalspoor te worden gebracht door animistische verschijnselen aan te zien voor spiritische; en anderdeels, zoo ze inderdaad met spiritische mededeelingen te doen hebben, door allicht te veel gewicht te hechten aan persoonlijke inzichten van de zich manifesteerende geesten, en daardoor den ruimen 180  onbevooroordeelden blik op vele dingen te verliezen. Zoo is menigeen de dupe geweest, door gehoor te geven aan waarschuwingen of bevelen, ontvangen door middel van zoogenaamde geesten-communicaties. En persoonlijk heb ik herhaaldelijk ervaren, dat de inhoud van mededeelingen, bij ernstige aanzitting verkregen, een samenraapsel van onwaarheid en bedrog was. Dienaangaande vermeldt Dr. Fr. van Eeden in zijn artikel in de „Nieuwe Gids" van 1890: „De spiritistische verschijnselen" (later in zijn „Studies" opgenomen) een geval van acute krankzinnigheid waardoor een zijner patiënten getroffen werd, iets wat volstrekt niet bevreemdend is; immers: de studie van 't gebied der animistische werkingen heeft geleerd, dat, waar het verstand (het objectieve-ik) be- en overheerscht wordt door het subjectieve-ik, feitelijk krankzinnigheid aanwezig is. Ook Professor Ludwig Staudenmaier, die bij zichzelf de mediumieke vermogens cultiveerde om die in hun wezen beter te bestudeer en, heeft zich daarmede een ernstige aandoening van het zenuwstelsel bezorgd, en ongetwijfeld ware voor ieder ander met minder bezonnenheid en inzicht, bij dergelijke ervaringen het gevaar voor krankzinnigheid hoogst ernstig. Bedenkt men daarbij hetgeen bij de beschrijving der spiritistische verschijnselen gemeld is •— hoe de uitoefening der psychische kracht het medium uitput en somtijds zijn lichaamsgewicht tijdelijk doet verminderen, dan baart het te minder verwondering, dat onvoorzichtigheid allicht tot ernstige gevaren voor de gezondheid leiden kan. Ook is het bijwonen van seances voor het zenuwstelsel van sommige onderzoekers vaak zeer nadeelig. En ofschoon er ook zeer velen zijn, zoowel mediums 181  als onderzoekers, wier gezondheid bij het nemen der proeven niet de minste schade schijnt te lijden, leert dit alles toch voorzichtigheid. Dit pleit nu weliswaar evenmin tegen het Spiritisme, als het bijvoorbeeld tegen de scheikunde pleit, wanneer onervaren onderzoekers bij het nemen van chemische proeven een ongeluk krijgen. Maar het leert wel, dat bijwonen van seances en onderzoekingen doen op het gebied van occultisme en spiritisme niet ieders zaak is, en het zeer gevaarlijk kan zijn daarmede te beginnen zonder beproefde leiding. 182  IX BESLUIT De slotsom van het hier gegeven overzicht van het Spiritisme en zijne beteekenis voor godsdienst en levensbeschouwing geloof ik in de volgende punten te kunnen samenvatten: 1°. De spiritistische verschijnselen zijn echt. 2°. Zij zijn in hun vollen omvang alleen afdoende te verklaren door naast onbewuste ziele-krachten van mediums en andere personen, de tusschenkomst aan te nemen van geesten, niet gebonden aan een aardsch lichaam. 3°. De physische verschijnselen, zoowel als de mededeelingen der geesten hebben een nieuw licht verspreid over vele tot dusver onverklaarde gebeurtenissen en wetten in het Heelal, en in het bizonder over het wezen van den mensch, en diens toestand in en buiten zijn aardsch bestaan. 4°. Het Spiritisme als religie beschouwd, is, evenals alle godsdiensten, het uitvloeisel van een geestelijke openbaring, geschikt voor de menschheid op een bepaald standpunt van hare ontwikkeling; een openbaring, die o. a. tot helderder en beter inzicht in de Christelijke leer kan leiden. Het verdient daarom ernstige overweging. 5°. Waar het Spiritisme zich — evenals in het stelsel van Kardec — vastlegt in bepaalde dogma's, deelt het in de onvolmaaktheid van alle dogmatische stelsels. In dien vorm mag het geenszins als de absolute waarheid worden aangenomen. 183  6°. De studie van het Spiritisme behoort niet langer bij andere takken van wetenschap en andere stelsels van godsdienst en wijsbegeerte te worden achtergesteld. Elk philosophisch stelsel, dat met de uitkomsten dezer studie verzuimt rekening te houden, is daardoor alleen reeds onvolledig en betrekkelijk minderwaardig. 7°. De praktische beoefening van spiritistische onderzoek stelt aan ernstige gevaren bloot en is alleen bij groote voorzichtigheid aan diegenen aan te raden, die de stellige bewustheid hebben er toe geroepen te zijn. 184  L  Bij de zelfde uitgeefster: FELIX ORTT. Staat en Volk. Natuurphilosofische beschouwing. Menschwaardig Arbeidsleven Heidekind (een levensfragment) Felicia (het boek van roeping) Felicia (het boek van vervulling) Vertalingen van FELIX ORTT. H. Fielding. De Ziel van een volk Bowden. Navolging van Boeddha.  INHOUD I Inleiding bij de nieuwe bewerking ... 1 II De verschijnselen in historische ontwikkeling 25 III De verschijnselen in logische ontwikkeling 60 IV De animistische en de spiritische verklaring 75 V Het Spiritisme uit natuurphilosophisch oog¬ punt Hl VI Het Spiritisme uit religieus-wijsgeerig oog¬ punt 156 VII Spiritisme en Christendom 162 VIII Kritiek 180 IX Besluit 183