DE GEDOEMDE STAD DE GEDOEMDE STAD HISTORISCHE ROMAN VAN JOHN R. CARLING HOLLANDSCHE BEWERKING VAN THÉRÈSE HOVEN TWEEDE DRUK ROTTERDAM - NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ- 15 door hem voor te stellen aan een goeden en waardigen Romein, Terentius Rufus genaamd. Hij was de commandant van het garnizoen te Jeruzalem en was met een gedeelte zijner troepen naar Caesarea gekomen om het oproer te onderdrukken, dat zeker zou uitbarsten, zoodra Nero's edict omtrent den voorrang der Joden of der Grieken bekend zou worden gemaakt. Terentius Rufus 'was, evenals Crispus, op het feest van Florus uitgenoodigd en op het aangegeven uur begaven zij zich gezamenlijk naar biet Praetorium. Alvorens de feestzaal, die Neronium, naar den regeerenden Romeinschen Keizer was genoemd, binnen te treden, vertoefden zij een wijle aan den ingang om van den aanblik te genieten. De marmeren hal met porfieren zuilen en badende in een zee van licht, uit duizenden lampen stralende, bood een schitterend, kleurenrijk en levendig tooneel. Welriekende specerijen brandden in vergulde schalen, de zeldzaamste bloemen geurden in gebeeldhouwde vazen, de ivoren rustbanken met haar purperen kussens, de rijke overvloed van gouden en zilveren vaatwerken, de weelderige gewaden en fonkelende kleinooden der dames, dit alles vormde een tafereel, waarvan Crispus nog lang den indruk zou bewaren. Hij was verwonderd zulk een pracht te aanschouwen in de woning van den gouverneur eener provincie. „Hoe komt Florus aan de schatten, die hem in staat stellen zulk een vertoon te maken?"1 vroeg hij1. „Er zijn velen met u, die een antwoord op deze vraag zouden willen hebben," antwoordde Rufus, geheimzinnig. „Waar is Florus ?" informeerde Crispus, die rondkeek, doch den stadhouder niet zag. „Waarschijnhjk kriebelt hij zijn keel met een veer vóór de maaltijd begint," antwoordde Rufus, met een toespeling op de walglijke gewoonte, destijds bij vele Romeinen in jwang. „Ge kunt er zeker van zijn, dat hij zelf alle eer aan het feest zal bewijzen.** Onder de gasten merkte Crispus er verscheiden op, wier typen op Egyptische monumenten waren vereeuwigd, ilang vóór de stichting van Rome en die heden ten dage nog bijna onveranderd worden aangetroffen. „Er zijn veel Joden hier van avond," merkte hij op. „En ook veel Joodsche vrouwen," antwoordde Rufus, „en daar komt de schoonste van allen, op den arm van Florus geleund. Wat een wonder dat hij nog nuchter is !" Het gepraat hield plotseling op toen het gordijn, dat een ,der toegangen verhulde, door twee diepbuigende slaven op zij werd getrokken om den stadhouder door te laten. Om zich heen kijkende, werd Florus - terstond Crispus gewaar en trad hij op hem toe om hem welkom xe heeten. Hij was; vergezeld door een dame, die niemand minder was dan Prinses Berenice i6 én, terwijl Crispus haar rustig beschouwde, verwonderde het hem niet, dat Titus bij hun eerste ontmoeting verüefd op haar was geworden. Zij had donker haar en zwarte flonkeroogen, terwijl haar gezicht, verhelderd door een vriendelijken glimlach, gelijk het nu was, volmaakt schoon genoemd kon worden. Haar figuur was even volmaakt als haar trekken, zij droeg een gewaad van purperen zijde met gouden bloemen geborduurd en met kostbare paarlen versierd. Zij begroette Crispus met een allerliefsten blik van herkenning. „Verwaarloos mij van avond niet, zooals ge te Antiochië hebt gedaan," zei ze, half schertsend, en, met een betooverenden glimlach, ging zij verder om met Florus, haar plaats aan het banket in te nemen. Terwijl de procurator zich -in zijn volle - lengte op de kussens uitstrekte, bleef Berenice recht op naast hem zitten, want de liggende houding, welkte de mannen op een feestmaal aannamen, werd voor vrouwen niet-passend gevonden. Crispus en Rufus mochten plaats' nemen op een der rustbanken, vlak bij die van Florus en op dezelfde bank strekte /zich een slim uitziend man uit, die gelijk Rufus Crispus meedeelde, Tertullus werd genoemd en een beroemd publiek redenaar was,. „Let vooral op zijn edelen naam," zei Rufus, lachend. „Tertullus, driemaal Tullyl Wat zou passender zijn voor een redenaar? Neem mijn raad aan, Crispus," vervolgde hij, „indien ge een rechtzaak hebt, tijdens uw verblijf te Caesarea, vergeet dan vooral niet mijn vriend Tertullus te raadplegen, hij heeft nog nooit een zaak ondernomen, zonder die te winnen.'1 „Behalve één," verbeterde Tertullus zelf, „Paulus van Tarsus is de steeniging, welke wij hem hadden toegedacht, ontkomen.'1 „O! ik had hem vergeten. De hond was, naar het schijnt, een Romeinsch burger. Hij beriep zich op Nero, die hem vrij liet." „En wat was het gevolg?" merkte Tertullus op. „Weinige maanden later stond Rome in brand, aangestoken door zijn volgelingen. De ellendelingen I De vijanden van het menschdom 1 Ik ken maar één ras, dat nog lager is dan zij en dat is de sekte der Zeloten, wiens jongste slachtoffer ik ben." ,/Hoe bedoelt ge dat?" vroeg Rufus. „Hebt ge het niet gehoord? Wel, een paar dagen geleden was ik op reis van Jericho naar de hoofdstad der Joden. De toestanden hier kennende, had ik mij aangesloten bij een gewapende karavaan, die denzelfden weg uitging. Wij maakten een langen omweg om 't Noorden, ten einde den beruchten pas van Adummim te vermijden, maar het hielp ons niets. Manahem met zijn Zeloten kwamen als gieren, die hun aas in de verte ruiken, op ons af. Ik was een deï weinigen, die ontsnapten. Wanneer zal Florus eens eindelijk een expeditie tegen die rooverbende uitzenden?'1 „Hebt ge er 'iets bij verloren?" 19 Crispus veranderde het onderwerp van het gesprek door Rufus te vragen, wie de rijk gekleede man was, die aan de linkerzijde van Florus lag uitgestrekt. Hij was een indrukwekkend uitziend, donker getinte man, wiens hoofdhaar en baard b.zonder goed yer zorgd waren. Bij het begin van het feestmaal had hij een klein ivoren kistje te voorschijn gehaald, waaruit hij een aspis had genomen, die zich terstond om zijn blooten arm heen kronkelde en daar gebleven was, nu en dan een bete van 't een of ander, uit de hand van zijn meester aannemende. Dat is Theomantes," antwoordde Tertullus, „de Hoogepnester van Zeus Caesarius, een zeer bekwaam waarzegger.1 En als ge onnoozel genoeg zijt om het te gelooven, merkte Rufus op, „dan is de slang, die hij bij zich draagt, de mcarnatie van den grooten Zeus zelf. Ge kunt nen aan de plaats, welke hij inneemt, hoe hoog Theomantes staat aangeschreven. Elk Romeinsch gouverneur heeft tegenwoordig een waarzegger in zijn omgeving en Florus zou niet gaarne uit de mode njn. Het is Theomantes, die onzen procurator dagelijks van de vloeistof voor zijn bad voorziet." De vloeistof? Welke vloeistof?'1 Wel • geen water, dat is goed genoeg voor gewone stervelingen, zooals gij en ik, en ook niet melk, waarbij de schoone Berenice zooveel baat vindt. De smaak van Florus- is ten gunste van bloed." , , „Bloed," herhaalde Crispus, met een gnezelgebaar. Ta zeker. Weet ge dan niet dat sommige geneesheeren bloed uitstekend vinden om het menschelijk lichaam te versterken, als het door uitspattingen is uitgeput? Onze dierbare gouverneur baadt zich dagelijks in een bloedstroom, afkomstig van ossen, die in den tempel zijn geofferd, zijn bijgeloovige verbeelding leidt er hem toe om te gelooven, dat er in dat bloed meer heelkracht zal zijn. Ol het is een gewoonte, die volstrekt niet zoo zeldzaam is. Wu hebben er zelfs van de Grieken een naam van overgenomen en noemen het taurobolium." Ieder zijn smaak," merkte Crispus, onverschillig, op, en zijn vragen omtrent de gasten voortzettende, zei hij : „Wie is die woest-uitziende grijsaard, die naast Theomantes ligt?" „Ananias, de zoon van Nebedeus, vroeger Hoogepnester van de Toden," antwoordde Rufus. En een gemeene bedrieger I"- merkte Tertullus op. „In zijn proces tegen Paulus van Tarsus voor Felix, heeft hn m;j als advocaat gebruikt en hij heeft mij nooit mijn honorarium gegeven. Maar ik zal het hem wel betaald zetten." Merkt ge wel op," vervolgde Rufus, „hoe woedend hij ineomantes nu en dan aankijkt? Hij vindt, dat hem de eer toekomt om naast den procurator te liggen." 20 „Wat mij betreft mag bij die plaats gerust innemen,'1 lachte Crispus. „En wie is dat mooie juffertje naast hem? Zijn dochter?" „Zrjn dochter... heelemaal met," antwoordde Rufus. „Het is Asenath, een Syrisch dansmeisje, en op het oogenibhk zijn favorite." „Het spijt mij te moeten toegeven, dat hij een uitstekenden smaak heeft," zei Tertullus, „het is een verleidelijk schepseltje." „En zooals ge ziet, wil ze het volstrekt niet geheim houden" viel Rufus in. Het meisje, waarover aldus gesproken werd, was een mooie brunette, gekleed in een zooganaarnjd Omkleed, dat zelfs in dien loszinnigen tijd een weinig te erg werd gevonden, daar het van zulke doorzichtige zijde was geweven, dat de welgemaakte ledematen der draagster er door heen gezien werden als door gekleurd glas. En zij was niet de eenige vrouwelijke gast, die dus Hchteüjk verhuld was. „Dat is hetzelfde meisje," vervolgde Rufus, „voor wie hij bij zich aan huis den wierook heeft gebrand, die volgens wettelijke voorschriften alleen in den Joodschen tempel mag worden geofferd. En eens toen zij nieuwsgierig was om den Joodschen eeredienst bij te wonen, heeft hij den weg van zijn woning naar den tempel met een tapijt laten beleggen voor haar mooie voetjes en he f- hij er een dak boven laten maken orn haar voor de zon te beschermen. Hij zelf was zóó precies, dat hg gewoon was zijden handschoenen bg het altaar te dragen, uit angst zijn goed verzorgde handen met het bloed der offers te bezoedelen, ofschoon het mij een raadsel ia, waarom een Sadduceër, als hij, God zou willen aanbidden. Ana|nias toch gelooft, dat de mensch sterft zooals de honden sterven. Het komt mij voor, dat een God, die enkel den mensch uit stof heeft geschapen om hem weer tot stof te doen wederkeeren, nauwelijks waard is om aangebeden te worden. Wat zegt gij er van?" „De oude Homerus zou hem een betere leer verkondigd hebben "■ antwoordde Crispus. Het gesprek had eten godsdienstige wending genomen, hetgeen ook het geval was in het triclinium van Florus. „Ik haat de Christenen evenzeer als gij doet," merkte de stadhouder tot Berenice op. „Maar Nero heeft ons geleerd met ze om te gaan. En gij beweert dat er nog eenigen van die secte te Jeruzalem zijn ? Ik dacht, dat mijn voorganger Albinus, door Jacobi», «en broeder van dien Christus te dooden, voorgoed een einde aan' die dwepers had gemaakt. Binnen een week na mijn aankomst te Jeruzalem zal er geeh enkele Christen meer in leven znV „Mogen de goden de Christenen met hun toorn treffen" zei Tertullus hard op. „Ze worden met den dag dwazer en 'stoutmoediger met hun lasterpraat. Zij durven nu zelfs beweren, dat die Christus van hen, die in het i8« jaar der regeering van 21 Keizer Tiberius gestorven is, meer dan een man was, dat die £er uit £E£ ierkeüjk de vertegenwoordiger van de opperste .odheS waTvan den Schepper van het Heelal en de groote To faTwaarvan de goddelijke Plato reeds heeft gesproken/ Bij deze woorden -maakte Crispus een gebaar_ van venassmg. „Wanneer zegt ge/dat die Christusï/?»*"^' "1^^^ „In het achttiende jaar van Keizer Tibenus regeering, am woordde Tertullus. 'ipd^^daTvan Nisan volgens den Joodschen kalender/» Hetgeen, volgens onze tgdrekening, de 7. April zou zijn,'* zei RÜfus S het even bij zich'zelf uitgerekend te hebben. De verwondering van Crispus scheen toe te nemen. En gTbLeert dat de Christenen den stichter hunner secte To Pan noemen? Zonderling,'' mompelde hij. "SnTn^TSUSr^ kunnen doen omtrent die maand en'dat'iaar Maar.„ ochl het doet er 'met toe. Neen het doet er wel toe," riep Florus, en meenende Cnsnu^ een groote eer Je bewijzen, verhief hij zijn stem en zei LTtot degSeneTdie hem konden hooren: „Stilte, vnenden, voor het verhaal van den edelen Crispus. AUei ^ogen waren op Crispus gevestigd, die een oogenblik aarzeldeTdoch zierlde dat er op zijn verhaal gewacht werd, begon: Wdnu als ge bet dan verlangt, ziehier: „Op den bewusten Ujd, ^amS m de maand April van het achttiende jaar der Tegeenng van SS,^onTzich tLaUig^op de Ionische Zee een koopvaaxc^ schip op weg naar Itahë. Het was avond, de wind was gaan Sen en het schip lag roerloos bij het eiland Paxos. Plotseling wefd df stilte, welke te land en te water heerschte, verstoord Lor een stem komende van de eenzame kust; het was een*eL> Se e? plechtige stem, die indruk maakte op iedereen, die dezelve hoord? Tnanms", riep de stem. Nu heette de loods aan boord va? het'schTtoevalüg Thamus; het was een Egyptenaar, een £an van nederige en duistere afkomst en zelfs met bij naam bekend Sr^ scheTpfvolk. Doodelijk verschrikt, het hij .zijnnaamtwee keer herhalen alvorens te kunnen antwoorden. Eindelijk, bij den deSen ££^, 'versnelde hij den noodigen moed om te kunnen ^E^ai^«ï^dde: „Zoodra ge te Pelodes komt. moet ge luide verkondigen, dat de groote Pan dood is. ff p2^iï£*S en beangstigd door deze ge— overlegden met 'elkander of het wel ver standig^ zou^ <*»J* geheimzinnige stem te gehoorzamen. Thamus zelf loste de zaaK aTd u s op :mdien^r, ah het schip de aangeduide plaats zou be- 22 reiken, voldoende wind zou zijn om de zeilen te doen zwellen, zou hij het stilzwijgen bewaren, in het tegenovergestelde geval zou hij de tijding mededeelen. De wind stak opnieuw op, het schip gleed over het water, doch toen men Pelodes bereikte, ging het met verder, daar de wind plotseling ging liggen „Thamus ging dus op den achtersteven staan 'en riep met een luide stem: „De groote Pan is dood!" „Toen ging er van het tot nu toe verlaten strand een geluid op als van een aanwassende menigte, een geluid als van weenen en woeste jammerklachten." Zoo was het verhaal, door Crispus gedaan, en toen hij geëindigd had, was het met een gevoel, als had hij er den Joden noch den Heidenen onder njn toehoorders een genoegen mee gedaan „Waar hebt ge dat verhaal gehoord?" vroeg Theomantes, op een spottenden toon. „Van mijn vader, dié zelf aan boord van 'dat schip was" „Wie maakte die geluiden?" „Bovennatuurlijke wezens, daar was mijn vader van overtuigd.'* „Goden en demonen?" „Dat kan wel." „Het waren jammerklachten?" „Eerder wanhoopskreten, volgens de beschrijving van mijn vader." „Goden in wanhoop, omdat er iemand gestorven was? En dit gebeurde in het achttiende jaar van Tiberius' regeering? Wilt gii ons doen gelooven, dat de Christus, die door Pilatus gekruisigd werd en de Groote Pan van uw verhaal dezelfde zijn en dat zfjn dood den val der goden ten gevolge heeft gehad?" | „Het is met waarschijnhjk, dat ik zulk een uitlegging zou aannemen, daar ik vast geloof aan de onsterfelijkheid der goden in wier eeredienst Rome zoo groot is geworden. Maar het verhaal is waar, wat ook de beteekenis er van zij," voegde Crispus er °L.ZUi • ^ scherpen toon bij, dat Theomantes zich van verdere opmerkingen onthield. HOOFDSTUK III. De Koningin der Schoonheid. Onder het vertellen was Crispus zich plotseling bewust geworden van de nabijheid van een bizonder mooi meisje, dat op een rustbank naast hem gezeten was. En toch was het niet zoozeer haar schoonheid, die hem aantrok, als de aandacht, welke zij aan zijn woorden had geschonken. Zij was ongetwijfeld de meest oplettende en de meest belangstellende onder zijn gehoor, daar zij gedurende 23 het eansche verhaal ademloos aan zijn lippen had gehangen Van alle SeSgen scheenjdj de eenige te zijn, die zijn geschiedenis m\S^gflmstïdeV%r:rwie is dat meisje met die prachtige goüSAkX Daar jU van ons, op volgende ^tbank?* Rufus keerde zich langzaam om, ten einde het bewuste meisje JSWAnS noch wie. zij is. Zij kwam hie^ .vergezeld van den man, die naast haar is m^estrekt Daar er niet de minste gelijkenis tusschen hen is, zou ik met denken, dat hij ^e "mar?, ovêr wien hij sprak, was klaarbhjkelgk een H^reër en onderscheidde zich door zijn edele gelaatstrekken, zoowel als *32\3ïr D^hij zeker niet,* -Tertullus. HetU; Josephu^ een Tood en ik zou er op durven zweren, dat het meisje geen Jodin^f Haar schoonheid en haar gratie kenmerken haar als een Grieksche." "leisSeeS prSefvan den eerste der vier^tvrintig rangen^ antwoordde Tertullus, „een rabbi, en reeds van af am geboorte ^nderbaarliik geleerd, dat op zijn veertiende jaar oude pnesters l6SSSSgeleef^ kwamen -dplegen over rechtskwesties die hun eigen begnp te boven gingen. Uit we ke 'bron hebt ge dat verhaal?" vroeg Rufus. ongeloovig Uk de beste^ bron, vm hem zelf. Hij, heeft het mg menigmaal verteM. Toen mj zeventien jaar was, had hjj al de g^eelewijsbegeerte bestudeerd en was hij tot de overtuiging gekomen dat het Fanleïch geloof de wegJnaar den Hemel is. Maar,.ofschoon hg.een ïWë? is beoefent hij de Grieksche letteren; hg heeft zelf letterkundige neigingöi en™, naar men beweert, op het oogenblue bezig 2 het schS van een verhandeling, die moet bewijzen dat w| GriekS S Romeinen, wat ouderdom betreft, slechts Weren ^J^of^&nSi5i.IS?'^ belang in, maar het jonge mS des te meer en hij kon zijn oogen niet van haar afhouden. DnaTwirschijnüjk haar eerste ervaring van e-ga.aja£ bg de Heidenen en zij scheen zich ook ^eirng op haar gemak te bevinden in die vreemde omgeving. En geen wonder. Als ae naakte beelden en de zinnelijk! voorstellingen langs de muren, de ^Sï kleeding, door'de vrouwen gedragen^ en fe sc^eIfike onzedelijke gesprekken zelfs den Heidenschen Crispus atKeer mboezem^hoegv£l erger.moest dit allesvoor W nm grootgebracht in de zuivere en verheven beginselen van net ïSLSnm 'Berenice helaas 1 opgevoed in de atmospheer van een verfofvÏÏ hof,e kT in heTpalei^van Florus slechts weinig leeren, 24 „indiea deze Josephus haar vooj?d is leer Mi n,Vc ,,.i „ j Caesanus, eenige opschudding "«ogepnester van Zeus „Ik zal u antwoorden," zeide ze tot Theomantp Gij zelf," antwoordde Vashti. „Wilt gij met voor mij pleiten? Gij, wiens grootvader Simeon het kind Jezus in zijn armen hield en het: „den roem van het volk van Israël" noemde. Gij, wiens vader Gamaliel, sprekende van de Apostelen van Christus, heeft getuigd: „Houdt af van deze mannen en laat ze in vrede gaan., Simeon's gelaat versomberde, terwijl hij zich afkeerde. Elk woord, door Vashti gesproken, vermeerderde slechts de woede harer rechters, die geen argumenten verlangden, maar onderwerping en berouw. Geen meerdere vragen werden er gedaan. De raad stond op en verzamelde zich om de zetels van Agrippa en Berenice, waar ze fluisterend met elkander overlegden. Toen ze het eens waren over hun vonnis, keerden de rechters weer naar hun plaatsen terug, allen behalve één, een ouderling met een edel en zacht uiterlijk, die met verontwaardigde stem uitriep: „Ik teeken verzet aan." * Doch dit protest gaf niets. Niet bij machte om Vashti te redden en niet tn staat om haar bestraffing bij; "te wonen, verbet hij de synagoge, te midden van het ontevreden gemompel der aanwezigen. „Wie is hjf?" vroeg Crispus.; „Johanan ben Zacchai, de beste en verstandigste van alle Rabbi s. Ofschoon hij zelf een . rechtzinnige Farizëer is, was zijn vader Zacchai of Zaccheus, gelijk hij m het Grieksch heette, een njke, burger van Jericho en naar men vertelde, in het geheim een Christen. Vandaar zijn sympathie voor Vashti. Zijt gij mét van plan voor haar op te «tjreden?" . t „Nog niet. Laten wij eerst zien, wat .haar straf is.'- Simeon stond juist op om het vonnis uit te spreken. „Vashti, dochter van Hyrcanus, uw straf is tweeledig; ge zult, op' één na, veertig zweepslagen ontvangen en uw hoofd zal geschoren worden.'* . . _ . Het wraakzuchtige van dit vonnis deed het bloed van Gnjmus koken. „Haar van beur lokken te berooven," mompelde hij. „Zulk een verfijnde straf kan enkel door een vrouw zijn verzonnen. Prinses Berenice, daar hebt gij de hand in gehad.'1 79 Toen Vashti . haar vonnis hoorde, wankelde ze en ze zou zeker op den grond zijn gevallen, zoo de beambten, die naast haar stonden naar niet hadden vastgehouden. Zif had verwacht tot een boete verperdèeld te worden of uft de synagoge te worden gebannen. Maar het verlies van haar lokken, den trots van elke vrouw! En te worden gegeeseld! De lichamelijke p^jn was nog niets, vergeleken ?i *». «™«ie zich, in het aanzien van de heele gemeente, tot net middel te moeten ontblooten. Een mist kwam voor haar oogen; haar gelaat, dat reeds zoo bleek was werd nu zoo wit als dat van een doode; ze beproefde te spreken, doch haar tong scheen verlamd. Als een rinnelooze richtte ze haar wanhopigen blik op de aanwezigen, doch aj zag geen medelijden op hun strakke gezichten. Welke straf kon tfe streng zijn voor een Nazareensche ? Neen waarlijk ze rnocht nog dankbaar ajn, dat ze niet veroordeeld was om gesteenigd te worden en dat zou zeker gebeurd ajn, ware het "tLïf de gehate ^houder Florus zijh toestemming voor het voltrekken van een doodvonnis moest geven en dit feit voor de joodsche rechters zelf te vernederend zou rijn. Op een wenk van Simeon verscheen de beul met den verschrikfeehjken geesel, een houten lat met drie lange reepen van ossenhuid er aan, waarvan dertien slagen de gebruikehjke negen-endertig striemen maakten. De Wet stond er veertig toe, maar de Joden hadden, onder het voorwendsel van genadig te zijn, dat aantal met één verminderd. »?1^dt k*3* ** en bindt haar aan de Roode Kolom!'' Bij dit afschuwelijk bevel, brak Vashti, die door haar doodsangst nieuwe kracht had gekregen, van haar bewakers los en zich snel voortbewegende, viel ze op de knieën voor Berenice. „Prinses, ge zijt ook een vrouw. Heb medelijden met rrdj. Indien ik gegeeseld moet worden, laat nrij dan ten minste mijn kleed mogen aanhouden." J De twee beambten, die Vashti gevolgd waren, traden, op een teeken van Berenice, eenige stappen achteruit, zich voorover buigend op haar zetel, fluisterde rij tot het meisje: „Nu is het mijn uur van tnornt. Ge hebt het uwe te Caesarea gehad'!'1 De verkillende toon, waarop die wreede woorden gesproken werden deed Vashti van ontzetting achteruit deinzen. Een uitdrukking van afschuw kwam er in haar zachte oogen, terwijl het plotseling als een openbaring tot haar doordrong, dat het geheele voorval m de synagoge een complot was, door de jaloerschheid van Berenice beraamd, omdat aj vreesde, dat Vashti de liefde van Crispus zocht te winnen. Vermoedende dat Vashti een Christin was; had rij inmeon weten over te halen om een nieuw gebed samen te stellen hopende daardoor haar wraak te koelen aan het meisje, wier sohoonnewl over de 'hare had gezegevierd. 8i kleed en, zou voldoende zijn om hem zijn kroon te doen verhezen. Een vriendelijke uitdrukking en een weiwillenden glimlach vertoonende, die een scherpe tegenstelling vormden met zijn inwendige gevoelens, zei hij: „en wat verlangt de edele Crispus van ons F'1 „De invrijheidstelling dezer maagd.'1 De diplomatieke Agrippa was op het punt dit verzoek in te willigen, doch werd hierin belet door zijn minder plooibare zuster, die niet van plan was haar slachtoffer zonder protest vrij te laten en, op trotschen toon, aan Crispus vroeg: „Op wiens gezag doet gé dit verzoek?" „Op dat van den Legaat van Syrië.'1 „Wilt ge ons het bevel om Vashti, de dochter van Hyrcanus, vrij te laten, toonen in het eigen handschrift van den Legaat?" vroeg Berenice, spottend. „Hij handelt door middel van mg, rijn secretaris en afgezant.* „Hoe weten wij, dat bij uw daad zal bevestigen?'1 „Indien hij Weigeren zou, beloof ik u het meisje weer in uw handen te stellen," zei Crispus, die wist, dat hij veilig rijn woord in deze kon verpanden. Aangemoedigd door het voorbeeld zijner zuster, waagde Agrippa een flauwe poging tot protest. „Maar, edele Crispus, ge doet de Joodsche rechten te kort. De Legaat heeft geen macht om zich te mengen in de rechtspleging in onze synagogen.'1 Crispus glimlachte even en zei, op laatdunkenden toon: „De macht van Cestius Gallus is grenzen loos in elke zaak, klein of groot, in de provincie van Syrië, hij heeft het recht om, hetzij in basiliek of synagoge, elk vonnis te herroepen, dat hem onrechtvaardig voorkomt, gelijk hij deze zaak ongetwijfeld zal vinden, zoodra zé hem bekend wordt gemaakt. Twijfelt ge aan ajn macht, ol Koning?''' Berenice antwoordde voor haar broeder. „Er valt niet aan te twijfelen/1 zeide ze, „of een liefhebbend vader zal de daad van een dwazen zoon billijken. Spreek het meisje vrij, Agrippa. Caesar te Rome mag Christenen levend verbranden, rnaar wij bier in Judea mogen ze niet eens geeselen. De groote Crispus verbiedt het.'1 En haar Meed opnemende, verbet zij de Synagoge met een trotsche en minachtende houding. Niemand durfde de twee Romeinen weerstreven, terwijl ze de bevende Vashti wegleidden en haar, door den adjudant Quintus vergezeld, naar de poort van haar huis in de straat van Millo brachten. „Zoo, Vashti, rijt ge een Christin?" vroeg Crispus, zoodra ze buiten de Synagoge waren. „Nu meen ik uw toespeling op den dichter Bianor te begrijpen. „Door de visschen worden wij gered.'' 6 82 Zij glimlachte, verheugd dat hij haar woorden had onthouden. „Onder den naam „De Visch," zeide zij, „symboliseeren wij onzen Goddelijken Meester, die ons door de wateren tot den doop leidt.'* Terwijl ze deze woorden sprak, stonden ze aan den ingang der poort harer woning, en hoorden ze plotseling het geluid van talrijke voetstappen, vergezeld van woeste kreten en omkijkende om te weten, van waar die geluiden kwamen, zagen ze een menigte Joden aankomen, waarvan de snelle schreden en de wilde gelaats-uitdrukking groote opgewondenheid verrieden. Eenigen droegen stalen wapenen en anderen houten knotsen. Haastig betraden de drie Romeinen de steenen gang en, Vashti met zich meenemende, sloten en grendelden rij de poort. Zij merkten echter al spoedig, dat de vervolging niet op hen gemunt was, waarschu'nnjk had men hen niet eens gezien. Als een wervelwind vloog de menigte langs de poort, de lucht met hun kreten vervullende. Uit de naburige straten hoorde men weldra dezelfde geluiden en ook daar verzamelde zich de opgewonden menigte, om daarna als bezetenen door de stad te hollen. „Weg met Florus,'* riepen eenigen. „Dat is een gezegde, waar ik veel voor voel,'* merkte Rufus op. ft,,Dood aan de Romeinen,'* schreeuwden anderen. "„Hal dat H.iets anders! Dat betreft u en mijl" vervolgde hij, tot Crispus. . „De Tempel des Heerenl De Tempel des Heeren! Heuigschennis! Heiligschennis 1'* Als golven, door het getij bewogen, volgden de menschenmassa's elkander op; er waren zelfs welgekleede vrouwen bij, die baar onwillige kinderen met zich voort trokken. Door de hier en daar opgevangen woorden samen te voegen, begrepen de Romeinen spoedig wat de oorzaak van deze' algemeene opwinding was. , Florus had Agrippa bevolen hem zeventien talenten uit de Corban uit te betalen, bewerende dat hij Ze voor den Keizer noodig had. De Joden waren niet zoozeer in verzet gekomen wegens de som zelf, die voor een inhalig man als Florus, niet zoo bizonder groot was (ongeveer ƒ 72.000), maar door het feit, dat hij dit geld wilde hebben uit de Corban of de Tempel-schatkamer. Het goud, aldaar verzameld, werd beschouwd als aan Jehova beboerende en alleen voor Zijn dienst bestemd. Zelfs het gebruiken van één enkel muntstuk voor een ander doel, was in de oogen van de dweepzieke Joden, een der grootste misdaden. Het zou zelfs den Hoogepriester als een zonde aangerekend worden; maar nu die poging werd gedaan door een onreinen, inhaligen Heiden, die het geld, gelijk men algemeen wist, niet aan den Keizer zoul afdragen, doch het voor ajn eigen sensueele vermaken zou gebruiken, was het geen wonder dat de voorgenomen heiligschennis het gemoed van alle Joden in «3 verzet bracht en hen in allerijl naar den Tempel deed snellen om de schanddaad te beletten. „Het is, zooals ik gezegd heb," fluisterde Rufus Crispus in 't oor. „Florus tracht met opzet een opstand te verwekken.'1 „Rome kan zich helaas 1 niet op rijn rechtvaardigheid beroepen, wanneer het stadhouders als Florus zendt om het te vertegenwoordigen," zuchtte Crispus. „Mocht er een oproer in den Tempel uitbreken, dan is het mijn plicht om het te onderdrukken," vervolgde Rufus. Zoodra (de straat van Millo betrekkelijk leeg was, slopen de drie Romeinen weg, een grooten omweg makende, ten einde bij den Noorder-vleugel van Antonia aan te komen, het punt, dat het verst van den Tempel af lag. Onderweg ontmoetten rij een gezelschap rijk gekleede Joodsche jongelingen, met manden aan den arm, zooals de bedelaars ze droegen, om aalmoezen vragende, ten einde den procurator belachelijk te maken. „Geef een perming voor Florus, hij is zoo arm," smeekten ze, op sportenden toon. „Wee hunner, als Florus dit te weten komt," merkte Rufus op. Toen ze in het fort aankwamen, bespeurden ze dat de soldaten alle voorzorgen genomen hadden voor de veiligheid der vesting. Op het dak van de zuilenrij tegenover de brug, welke de sterkte met den tempel verbond, was net Italiaansche legioen opgesteld, in hun schitterende wapenrusting; hun stilzwijgen en discipline boden een treffende tegenstelling met de rumoerige wanorde, welke er eenige meters verder heerschte. De tempelhoven waren met zulk een talrijke menigte gevuld, dat het wel scheen, alsof de geheele stad er verzameld was. Voor Crispus, met rijn Romeinsche voorliefde voor orde en rust, was! er| iets bizonder afkeerwekkends in het schouwspel.1 Het was een Oostersche volks-opeenhooping en, zooals het geval is bij Oosterlingen, als ze in drift rijn ontstoken, gedroegen ze zich als losgelaten demonen. Zij spuwden in de richting der Romeinen, rij wierpen met hun kleeren, rij balden de vuisten, zij brulden vemenschingen uit, ze gooiden kluiten aarde in de lucht. De kwaadsten begonnen met steenen te werpen, waarvan het neervallen op de koperen wapenrusting der soldaten boven al het leven der stemmen hoorbaar was. Maar de uitmuntend geoefende Romeinsche troepen namen van dat alles niet de minste notitie, evenmin als iemand er op let, wanneer 's zomers avonds de muggen voor hem heen gonzen. Rufus begaf zich naar de t^rap, welke naar den Tempelhof leidde, en op de bovenste trede blijvende staan, hchtte hij de hand op. Het teeken werd opgemerkt en begrepen, maar bet duurde eenigen tijd, vóór de menigte stil genoeg werd om te kunnen luisteren. 84 Staande op dezelfde plek, waar acht jaar geleden St. Paulus het woedende plebs had toegesproken en zich van dezelfde taal, het Syrisch-Chaldeeuwsch, bedienende, zocht Rufus den angst der menigte tot bedaren te brengen. Naar het scheen had Florus zeventien talenten van de Corban gevraagd Hij, Rufus, mocht niet toegeven, dat de Joden gelijk hadden met dit verzoek zoo boos op te nemen,, want als de ondergeschikte van Florus was het zijn zaak met, om de daden van zijn meester te beoordeelen, maar de Joden hadden zeer zeker ongelijk in de wijze, waarop zij hun afkeuring te kennen gaven. De wettige manier was om een gezantschap naar Florus te zenden om hem mede te deelen, waarom zij het verzoek onredelijk vonden. Dat moesten ze onmiddellijk doen. Indien ze nu bij elkander waren gekomen, denkende, dat hij, Rufus, hun Heiligdom binnen zou dringen, met het doel om de zeventien talenten te bemachtigen, dan vergisten zij zich. Hij had zulk een bevel in 't geheel met van Florus ontvangen en tot dat dit het geval zou zijn, zou hij zijn eigen hoofd in gevaar brengen, als hij het wagen zou, eigenmachtig op te treden. Zij konden daarom gerust naar huis gaan in de volle zekerheid, dat hun schatten dien dag, en waarschijnlijk nog t»le volgende dagen, onaangeroerd zouden blijven. En wat er Eter zou gebeuren, nu... het was nooit verstandig het kwaad te gemoet te loopen. Nauwelijks had Rufus uitgesproken of, in de stille lucht, verhief zich het bazuinen der zilveren trompetten, door de priesters geblazen ten teeken, dat het uur voor het sluiten van den tempel was gekomen. « De menigte mompelde, aarzelde, doch eindigde met rustig weg te gaan en weldra waren de groote Tempelhoven verlaten. HOOFDSTUK IX. Laat ons heengaan. Het was de avond van den dag, waarop Crispus te Jeruzajem was gekomen en Rufus, die als de Romeinsche bevelhebber van den Tempel, dag en nacht vrijen toegang tot de) -buitenpleinen bad, stelde hem een kalme en rustige wandeling voor om de zuilenrijen heen. „Kom met mij mede,'1 zei hij, „en ik zal u de sterkste vesting van de wereld laten zien." Bij het schitterende maankcht van het Oosten, dat de slapende stad en- de vredige heuvelen er om heen met een zilveren waas overgoot, gingen de twee Romeinen de brug over, welke de vesting 98 beide banden opheffende, dreef hij het wapen in de borst van den jongen, die met den kreet: „Moeder," dood op de plek neerviel. „Ol God," steunde Berenice. „Kunt ge dit toezien en die monsters in het leven laten?'1 Half verlamd van schrik, sleepte zij zich voort tot aan de trappen van het terras en trad op Florus toe. Met zijn handen achter zijn hoofd gevouwen en zijn eene been achteloos over het andere heen, lag de stadhouder in zijn ivoren zetel, zich vermakende met den angst van een aanzienlijke groep rijk-gekleede gevangenen, die té recht of ten onrechte, door zijn spionnen, waren aangewezen als de jongelingen, welke drie dagen geleden rond waren gegaan om geld te bedelen voor den armen Florus. „Maar vertelt eens,"- zei hij plotseling; „waarom eet gij Joden, toch geen varkensvleesch ?"* Deze vraag verwekte een luid gelach onder de domme soldaten, die er bij stonden. Een der gevangenen waagde de opmerking, dat er ook wel volken waren, die geen lamsvleesch aten. „Daar hebben ze gelijk in," hernam Florus, „lamsvleesch is flauw, maar varkensvleesch, ol dat is een van de heerlijkste genietingen, waarmede de goden het menschdom begiftigd hebben en ik zweer, bij Pluto, als ge er niet van wilt eten, ge sterven zult." „Florus, in den naam van mijn God, bezweer ik u om medelijden met deze jonge Heden te hebben," riep Berenice op dat oogenblik. „Onthoud u van verder bloed vergieten." Het was met gemengde gewaarwordingen van hartstocht en baat, dat Florus de rampzalige Prinses in haar wilde schoonheid, met loshangende haren en ontbloote voeten, gewaar werd. Zijn eerste, dolle ingeving, hij had zwaar gedronken, was om haar in zijn armen te drukken en haar vurig te kussen, onverschillig voor de toeschouwers; zijn tweede gedachte, zich haar minachtende taal te Caesarea herinnerende, was, om haar met even beleedigende woorden te kwetsen. Zijn haat zegevierde. Hij was nu te ver .gegaan om terug te treden en daar hij het zoet der üefde niet kon smaken, wilde hij het zoet der wraak genieten. Onder de gevangenen was een schoon jongeling, wiens onverschrokken voorkomen den stadhouder al reden tot ergernis had gegeven. „Marcus, gij hier?'5 riep Berenice, verschrikt. Hij was haar bekend als een der getrouwen in de Koninklijke Synagoge. „Vrees niet voor mij', Prinses. Ik ben veilig." » Een dergelijk zelfvertrouwen was genoeg om Florus tot een staat van razernij te brengen. ICO wettige aanspraken om van de rechtbank van Florus naar die van Nero te worden overgebracht. „AppelloCaesarera" (Ik doe eenjjberoep op Caesar), raep hg. „Caesar is ver van hier," lachte Florus. „In Griekenland, waar hij" voor gek speelt. Ge zult heel wat barder moeten schreeuwen, vóór hij u kan hooren." Doof voor rijn tegenwerpingen, trokken de soldaten den jongen man rijn kleeren af en bonden hem met rijn polsen aan den schandpaal. Hij trachtte zich flink te houden, maar wie kon et flink ajn, onder de slagen van den horribile flagellum? (afschuwelijken geesel). Een doordringende kreet ontsnapte aan de hppen van Marcus, terwijl de leeren riemen, niet driehoekige stukjes lood bezwaard, rijn ontbloote, rillende ledematen striemden. „Bij Apollol Wat een liefelijke stem,'1 riep Florus, spottend, uit. „Bij de goden. Caesar mag wél op rijn lauweren toezien, want hij heeft een mededinger. Kom geeft hem een tweeden slag. O! nu is het een hoogere toon. Zwaai den geesel opnieuw. We moeten de geheele gamma van hem hooren/ De overige gevangenen, in hun doodsangst om hetzelfde lot te moeten ondergaan; keken toe met krijtwitte wangen en ontzette oogen. , .... De ellende, welke Berenice meemaakte, gaf iets bovennatuurüjkS aan haar voorkomen. Haar klaarblijkelijke afschuw was een wellust voor het verdorven hart van den Procurator. „Er ajn hier twintig jongelingen," zeide hij, op zachten toon tot haar, „en rij zullen allen hetzelfde lot ondergaan, eerst geesehng en dan worden ze gekruisigd. Maar gij kunt ze redden, als ge wilt." „Hoe dan?" stamelde Berenice. Florus boog zich naar haar* over en fluisterde haar enkele woorden in 't oor, welke zulk een beleedigend voorstel voor haar bevatten, dat de verontwaardigde Prinses haar hand ophief en bem met haar open palm zulk een harden slag in hét gericht gaf, dat bij van pijn en schrik achteruit deinsde. Met een blik vol haat op haar gevestigd, zeide hu' tot ajn wachters: „Brengt deze vrouw weg. Zij heeft met deze zaken niet uit te staan." En de ruwe soldaten, zonder eenigen eerbied voor haar sekse of rang, joegen haar weg van de trappen der rechtbank. De nacht was verschenen, kalm en schitterend. De Syrische sterren bukten neer op het terras, waarvan de steenen, indien ze konden spreken, hadden kunnen getuigen, hoe dertig jaar te voren, een verdorven bevolking had uitgeroepen: „Zijn bloed kome op ons en op onze lrinderen neerl" Die zelf uitgelokte vloek werd nu vervuld. IOI Daar, op dezelfde plek, waar die woorden waren gesproken, verhieven zich een groot aantal kruisen, eik zijn deernis waardijen last torsende. HOOFDSTUK XI. Naar uw Tenten, ol IsraëlI Gedurende het bloedbad, op bevel van Florus aangericht, waarbij met minder dan drie duizend zes honderd offers vielen, had Crispus, uit den aard der zaak, zich genoodzaakt gezien, werkeloos toe te kijken. Hij kon ^onmogelijk met de Romeinsche troepen meegaan en de partij van de Joden te kiezen zou ft|egen zijn vaderland zijn geweest. Toch wendde hij een poging tot verzoening bij Florus aan, doch deze werd, evenals die van Berenice, met kwetsende woorden dóór den; Procurator afgeslagen. Brandende van verontwaardiging trok hij zich in de» burcht Antonia terug en schreef er een brief aan zftn vader, waarin bij de schande vermeldde, door net gedrag van Florus over den naam der Romeinen gebracht. Hij smeekte den Legaat om terstond met een legioen naar Jeruzalem te komen en er de orde op de eenig mogelijke manier tje herstellen, namelijk door den misdadigen Procurator uit zijn ambt te ontzetten. Dezen brief zond hij, door een hardlooper, naar Antiochië. Nadat Florus aldus den opstand had verwekt, maakte hij, steeds dezelfde sluwe pohtiek betrachtende, zich tot vertrekken gereed; al zija troepen meenemende, op één compagnie na, en die was nog verdeeld, daar de eene helft het Praetorium moest bezetten en de andere helft Antonia. Nimmer kwam de laagheid van het karakter van Florus meer uit dan in deze, zijn laatste daad van zijn openbare loopbaan. Hij wast dat in de opgewonden stemming, waarin de stad verkeerde, zulk een klein garnizoen een onwederstaanbare verleiding voor de oproerigen zou zijn. Maar wat gaf hij om de Romeinen, welke hij achterliet? Indien het garnizoen werd vermoord, des te beter voor zijn doel. Terwijl Florus terugblikte op de stad, welke bij had verlaten, kon. hij met een edeler Romein, dan hij was, uitgeroepen hebben: „Onraad, ge zijt aan *t broeien, neem den weg, dien ge wilt)5 (H^ verdwijnt Florus uit de geschiedenis en dus ook uit deze bladzijden. Wat er van hem geworden is, werd niet bekend.) Bij de troepen, die bevel hadden gekregen om Jeruzalem bij deze gelegenheid te verlaten, waren ook de Italiaansche soldaten 126 Oosten aanvliegen, en, evenals den vorigen dag, zette hij zich op den muur boven het hoofd van Crispus neer, alsof hij zijn wacht wilde hervatten. Vashti, nu reeds aan zijn tegenwoordigheid gewend, beschouwde hem met minder angst en deed geen poging om hem weg te jagen. „Kijk, dit is het geld van de nieuwe regeering," zei ze, met een treurig glimlachje, hem een der munten latende zien, welke later door de Joden: „Het geld des gevaars," werden genoemd en die, door hun zeldzaamheid, nu begeerig door rnuntenverzamelaars worden gezocht. „Als hun vechten niet beter is dan hun munten zijn, zal het hun slecht vergaan," merkte Crispus op, die het bedoelde nieuwe geldstuk aandachtig beschouwende, zag dat het in werkelijkheid een Romeinsche munt was, die onlangs door de Joden was overgestempeld met een palmtak door Hebreeuwsche letters omgeven, waarvan de beteekenis was: „Het eerste jaar van Zion's bevrijding." Zoo gebrekkig echter was het werk gedaan dat het oorspronkelijke beeld, htet hoofd van Nero, met het Latijnsche opschrift, duidelijk zichtbaar was onder de Joodsche teekening. „Zij hebben getracht Caesar uit te wisschen, doch het is hun niet gelukt," sprak Crispus. „Goed, ik aanvaard het voorteeken 1" Tegen den avond vloog de arend weer weg om den volgenden ochtend zich opnieuw te vertoonen. Dit duurde vier dagen, toen verdween hij zonder weer te verschijnen. HOOFDSTUK XIV. „Ge zult de stad nooit innemen." Het zilveren maanlicht van een helderen herfst-nacht bescheen het kamp der Romeinen, die op de helling van Beth-horon gelegerd waren. Geen enkel geluid verstoorde de stilte, behalve de lichte tred van de waakzame schildwachten, die de ronde deden. Een groot vierkant was ingenomen door de zwarte tenten, de schitterende wapenen en de hooge standaards, aan alle kanten beschermd door een aarden wal, met een gracht er om heen, door het water van een naburigen stroom gevuld. Deze verdedigingswerken waren in drie uur tijds, met houweel en spade, tot stand gebracht, maar het geheele leger had er dan ook aan gearbeid. Hoe kort hun verblijf op de een of andere plaats ook was, ien bij deze gelegenheid was het kamp slechts voor één nacht opgeslagen, de Romeinsche legioenen gingen nooit ter ruste in een 127 vijandig land alvorens zij zich, op de hierboven beschreven manier, beveiligd hadden. Vier hekken, overeenkomende met de vier hoofdpunten van het kompas, gaven toegang tot de legerplaats, waarvan de tallooze rijen van tenten, die elkander rechthoekig sneden, met hun tusschenruimten, veel hadden van de straten en pleinen van een systematisch gebouwde stad. Deze legermacht stond onder het bevel van Cestius Gallus, den Keizerlijken Legaat van Syrië, en het doel van hun optreden was de oproerige stad Jeruzalem, op 16 mijlen af stands gelegen, weer terug te brengen onder de heerschappij der Romeinen. De tent van den opperbevelhebber, of om de Latijnsche uitdrukking te bezigen het Praetorium, was volgens het eeuwenoude gebruik, opgesteld bij het hek, dat het dichtst bij den vijand was, in dit geval in het Zuiden, daar deze kant het meest naar Jeruzalem toegekeerd lag. Deze tent, op de eenvoudigste manier ingericht, met één lamp van boven neerhangend,, bevatte slechts één persoon, den Legaat zelf. Hij was een man van 'een zestig jaar, met een ernstig en krijgshaftig voorkomen; in het gewone leven had rijn gelaat, niettegenstaande zijn beroep van soldaat, een vriendelijke uitdrukking, welke hem deed kennen |als een man van menschlievenden en weiwillenden aard, maar nu was er, sedert vele dagen, iets zóó koels en strengs in rijn trekken, dat rijn onderhoorigen, die hem een gunst hadden te vragen, hem niet durfden naderen en hun verzoek tot een gunstiger oogenblik uitstelden. Het plotselinge en onaangediend binnentreden van een man in zijn tent, deed den Legaat met een driftig gebaar opzien. „Wie komt daar?" vroeg hij, rijn oogen met rijn handen beschaduwende. „Een wijs man en een dwaas." „Hoe kan dat, Koning Polemo?" vroeg Cestius, rijn voorhoofd ontrimpelende bij het herkennen van rijn bezoeker. „Hij, die niet tusschenbeide een dwaas is, kan nooit een wijs man zijn," antwoordde de Pontische Koning, zich neerzettende op een manier, die bewees, dat hij' op intiemen voet met den Legaat verkeerde. „Ge rijt spoedig van Achaia teruggekomen," merkte Cestius op. „Twintig dagen op zee voor het heen- en teruggaan. Ik betwijfel het of de dubbele reis ooit in zulk een korten tijd werd volbracht. Ik vond den god,... zeide hij, met een spotlach, „te Olympia." „Gij hebt hem van den opstand verteld?" „Alles, wat ik er van wist." „En rijn bevelen ?" Polemo haalde een rol van papyrus te voorschijn, met een rood lak en een zegel, dat Cestius als dat van Nero herkende. Het 128 zegel verbrekende las de Legaat de boodschap, eerst voor zichzelf toen hard op, ten behoeve van Polemo. „Onzen getrouwen dienaar, Cestius Gallus, wordt hiermede volmacht veneend om met de oproerige stad Jeruzalem te handelen, gelijk het hem 't best voorkomt in het belang van den Romeinschen staat. „Geschreven op deze, den achtsten dag van de eerste helft van September in het twaalfde jaar onzer regeering." NERO AUGUSTUS. „Volmacht om met de stad te handelen, gelijk het mij het best voorkomt," riep Cesdus uit, terwijl een toornig licht in zijn oogen schitterde en zijn, tot nu toe gele, wangen zich kleurden. -^Jeruzalem zal verwoest worden I Geen enkele man zal in leven blijven. De vrouwen en kinderen zullen als slaven verkocht worden. Ik zal hun tempel aan de vlammen en hun stad aan de verwoesting prijsgeven. Jeruzalem zal van de oppervlakte der aarde verdwijnen." Daar dit hetzelfde doel was, waarvoor Polemo, gedurende tal van jaren, in het verborgen, had gewerkt, werden deze woorden roet geheime verrukking door hem vernomen. Maar toch kon hij niet nalaten er zich over te verbazen, dat Cestius, die gewoonlijk zoo menschbevend in zijn handelingen was, door zulke onverdraagzame gevoelens werd bezield. Plotseling zag hij, hetgeen hem tot nu toe ontgaan was, namelijk dat de Legaat een zwart opperkleed droeg, als teeken van rouw en plotseling kreeg hij een somber vermoeden. „Ik ben de laatste van mijn geslacht," merkte Cestius op, in antwoord op de onuitgesproken vraag in Polemo's blikken. „Ik heb geen zoon om mijn naam te blijven dragen/' . „Ge wilt toch niet zeggen, dat Crispus dood is ?" stamelde Polemo. Zijn gelaat drukte evenveel wanhoop uit, alsof hij, en niet Cestius, de beroofde vader was. „Crispus doodl Dan zou mijn plan tot de vernedering van Ol 't is niet mogehjk. Hoe is het gebeurd? Wanneer ?" „Dat zult ge hooren. Het is er de tijd voor," zei de Legaat, naar een water-uurglas wijzende, dat vóór hem op de tafel stond. „De tijd?" herhaalde Polemo, verbaasd. „Eiken avond op dezen tijd, versterk ik mijn wraaklust door opnieuw, uit den mond van een ooggetuige, het verhaal te hooren van het bloedbad, veroorzaakt door den valschen eed van een laaghartigen priester." Terwijl hij sprak werd het gordijn, dat den ingang, der tent verhulde, weg getrokken en verschenen er twee speerdragers, tusschen hen in een gevangene voerende, wiens kleeding en gelaat onmiskenbaar zijn Joodsche afkomst verrieden. 132 omringd zult zien, laat dan degenen, die in zijn midden zijn, er uit vertrekken." „Hoe zouden ze kunnen vertrekken, terwijl de vijand zich rondom dejstad gelegerd heeft?" vroeg Crispus. „In waarheid, hoe? Daarvoor is het noodig, dat dit vijandelijke leger zich gedurende eenigen tijd terugtrekt." „Ten einde den Christenen de gelegenheid te geven om te ontsnappen," zejr Crispus, spottend. Ja, dat geloofde zij vast, en zij had er geen andere (reden voor daln een vermoedelijk profetische boodschap uit een boek, dat rij het Evangelie noemde I Het was niet de eerste keer, want zij had dikwijls met hem over haar godsdienst gesproken, dat Vashti haar GoddelijkeÜPMeester in verband bracht met de gebeurtenissen van den dag. Volgens haar inricht was Hij de voornaamste figuur uit de wereldgeschiedenis, de spil waarom alles draaide. De oudheid had rijn komst voorspeld; alles, wat er in den nieuwen tijd gebeurde, was er het gevolg van. De tegenwoordige gebeurtenissen hadden om geen andere reden plaats dan om de belangen van den nieuwen godsdienst te bevorderen. Generaal Cestius was enkel een passief werktuig in de handen van den goddelijken Galileeër; zijn tocht naar Jeruzalem was niet om .de beleedigde Majesteit van Rome te wreken, maar om, als een goddelijk teeken aan de Christenen, te dienen en, zoodra hij de hem toegezegde rol zou hebben vervuld, zou hij weer af moeten trekken, zonder de stad te hebben genomen 1 Crispus had moeite om niet zijn geduld te verliezen bij het aanhooren van zulk een fantastische uitlegging. „Een Cestius zich terugtrekken? Dat nooit." Maar, gelijk Vashti kalm opmerkte, de uitkomst zou het bewijzen. „Is uw vader een wreed man?" vroeg rij. „Juist bet tegendeel; voor een soldaat wordt bij veel te weekhartig genoemd." „En toch heeft hij gezworen eiken man in de stad te zullen dooden en de vrouwen en kinderen tot slaven te maken." „Hoe weet ge dat?" „Het werd ons door den -vijand toegeschreeuwd, toen ze de muren naderden en niet alleen door de gewone soldaten. De officiere(n bedreigen ons toet hetzelfde lot." „Hij waant mij dood, vandaar rijh verWttering. Het is ellendig dat hij in deze meening moet blijven. Wat zou het hem verheugen te weten, dat ik nog in leven ben. Is er geen manier om gemeenschap met hem te verkrijgen?"' Vashti dacht na. „Ik geloof wel, dat ik een middel kan vinden om hem te laten weten, dat ge nog leeft," zeide ze. „Hoe dan?" vroeg Crispus, opgewonden. „Als gij hem een brief schrijft, zal ik trachten hem dien te 133 laten bezorgen. Ik ken een Christen-jongeling, Heber genaamd, dien ik slechts te bevelen heb en hij zal mij dezen dienst bewijzen Wij woont in een huis, dat op den stadsmuur is gebouwd. iOm m het Romeinsche kamp te komen, behoeft hii'zich slechts aan een touw te laten zakken. Hij kan uw boodschap overbrengen maar of hij er een terug zal kunnen brengen " „O! neen. Het zou te gevaarnjfc ajn, als men hem zag terugkeeren. Laat hem m het Romeinsche kamp blijven. En zeg hem. dat mijn gelukkige vader hem elke redelijke belooning, die hii zou vragen, met liefde zal geven. En nu een stylus en papyrus." Vashti vloog weg om s<±rijfbenoodigdheden te halen en Crispus opzittende, stelde het volgende (epistel op: „Den beste aller vaders, heil! „Werp af uw zwart opperkleed en breng een offer aan Jupiter den Redder, want ik, uw zoon Crispus, ben niet, gelijk gfi veronderstelt, in de onderwereld, maar vertoef bij de weduwe Miriam wier huis staat in de straat van Millo, waar ik nrij, uit vrees voor de Zeloten, schuil houd. De reden, waarom ik nog niet gepoogd heb naar het Romeinsche kamp te vluchten, is mijn groote zwakte Ik zou zelfs niet meer in leven zijn, als het njet (was door de zorgen en verpleging van een liet meisje, Vashti, genaamd." „Schrap het woord lief uit," zei Vasthi. Maar dit wilde Crispus niet. „Dus, indien het u gelukken zou de stad te veroveren," schreef nij, voorzichtig, uit eerbied voor Vashti's overtuiging, „moe! ge daar uw zoon haar ajn leven verschuldigd is, zacht handelen mét het volk waartoe aj hoort en de genade toonen, welke een achtenswaardig Romeinsch Generaal past. Mogen wij elkander weldra ontmoeten. Vaarwell". Hij., voegde er den datum bij, alsook een vreemd teeken dat Vashti s verwondering opwekte. „Dat is een geheim'teeken," legde hij uit, „dat mijn vader de echtheid van dit korte epistel zal bewijzen." Later op den dag begaf Vashti zich op weg met den brief en toen aj na. twee uur terug kwam, kon zij hem 'meedeelen, dat Heber de opdracht had aanvaard, maar uit een verklaarbare voorzorg yoor ajn veiligheid, wilde hij de poging niet vóór na het vallen van den nacht wagen. Klaarbhjkelijk had hij rijn woord gehouden, want toen Vashti den volgenden dag bij hem aan huis ging, vertelden rijn verschrikte verwanten haar, dat hij gedurende den nacht, op een geheimzinnige manier, was verdwenen en blijkbaar naar het Romeinsche kamp was overgeloopen, daar zij buiten het venster in ajn kamer een touw hadden zien hangen. Crispus bleef van af zijn schuilplaats op het dak, met levendige belangstelling, de bewegingen der Romeinen volgen. 134 Drie dagen werden door den Legaat doorgebracht met de voltooiing de** maatregelen, welke hij hajd' genomen om de stad ,te fepingelen, den vierden dag begon M| zijn aanval aan de Noordzijde. . Gedurende vijf dagen werd er hevig gestreden en was het voordeel aan de» Romeinen, op het einde van den zesden dag hadden ie verschillende strategische punten bezet, waardoor het zelfs den burgerij dié 't minste van militaire aangelegenheden afwisten, duidelijk werd, dat de stad den volgenden dag zou moeten vallen. Crispus, die de krijgsverrichtingen met het geoefend oog van een soldaat had gadegeslagen, merkte m!et kinderlijken trots op: „Mijn vader zaLin één week datgene doen, waarvoor de groote Pompejus twaalf weken noodig (had." ' Maar Vashti schudde haar bevallig kopje veelbeteekenend. Dien zelfden nacht vergaderden de overgeblevenen van den Kerkeraad en de bevelhebbers der Zeloten in de Gazith-zaal, om1 over tien wanhopigen toestand te beraadslagen. Bijna allen waren het er over eens, dat de verovering der stad slechts een zaak van uren zou zijn. 1i ' *"** De eens zoo trotsche Eleazar beefdei nu, bedenkende dat het zijn hand was, die den zoon van den Legaat neder had geveld. Al zou Cestius ook nog zoo lanlonoedig voor de rebellen zijn, zoo was er voorzeker één persoon, dien hij niet zou sparen.' Aller gelaatstrekken teekenden somberheid en wanhoop, Simon alleen vertoonde een ongerimpeld voorhoofd. „ M „Morgen op dezen tijd," sprakhij, „zal Cestius op zijn terugtocht zijn.' „Ja, indien de Messias van den Hemel zou nederdalen om ons te helpen," zeide Matthias, de Hoogepriester. „Aardsche middelen zullen voldoende zijh." „Wat is uw plan, want klaarblijkelijk hebt ge er een." „Eenvoudig dit, ik zal naar Cestius. gaan en hem zeggen: „Cestius, trek uw legioenen terug en hij zal ze terugtrekken." „Hebben wij hier krankzinnigen noodig?" vroeg Matthias, Eleazar spottend aajnziende, „dat ge dezen kerel in onze vergaderingentoelaat ?" HOOFDSTUK XV. Simon's Zegepraal. De schaduwen van den nacht losten zich op in het gouden licht van een liefelijken morgen. Het Joodsche volk, bleek en angstig, begaf zich bij troepjes, naar de stadsmuren. Tot hun verwmdering waren de legioenen, die ten Oosten, ten Westen en ten Zuiden van de stad gelegerd waren, op weg naar 135 het kamp te Scopus. Overleggende wat de bedoeling van deze nieuwe beweging zou kunnen zijn, kwamen de Jcden tot het %M sluit, dat Cestius al .zijri troepen verzamelde voor den *ind-aanval, welke in het Noorden plaats zou hebben. Dit was insgelijks de meening van Crispus; zijn vader liet met opzet drie kanten der stad onbewaakt in het vertrouwen, dat de Joden minder hardnekkig zouden vecnten, als zij wisten dat ze op zij en van achteren een uitgangsweg open hadden. Tegen den middag waren verschillende afdeelingen van het Romeinsche leger allen samengetrokken op de Noordelijke heuvels van Scopus. Geen bataljon, geen compagnie, geen enkele soldaat was ergens anders zichtbaar. Zelfs de strategische punten, welke de vorige dagen, ten kóste van zooveel inspanning en menschenlevens, waren veroverd, werden nu prijs gegeven; de troepen, die ze bezetten, moesten ze verlaten om zich bij het hoofdleger te voegen. Deze laatste beweging was in de oogen van het Joodsche volk, een hoogst geheimzinnige. Wat was er de beteekenis van? Zij keken in ademlooze stilte en vol verbazing toe. Plotseling weerklonk een schrille toon uit een trompet. De verwijderde tonen werden door den Wind hl flauwe accoorden tot de ooren van Crispus overgedragen. Met angstig) Hoppend hart luisterde hij, onzeker of hij wel goed) had gehoord. Weer schalde de trompet met den zelfden toon als te voren. Er was geen vergissing mogelijk; Crispus viel met een (zucht van wanhoop op zijn matras neder, er was slechts één verklaring: „Het was het sein voor den ter ugtochtl" Het talrijke leger was uit Antioohië vertrokken, brandende van verlangen om de eer (van Rome te herstellen door de herovering ivan Jeruzalem, trok af juist op het oogenbbk, dat het zijn taak met goed gevolg had kunnen volbrengen... en dat zonder een verklaarbare reden. De menschen op straat keken elkander stilzwijgend aan, nauwelijks in staat hun oogen te gelooven. Toen, terwijl elke opvolgende beweging de zaak duidelijker 'maakte, barstte er uit honderd duizend kelen een kreet los, die het uitspansel scheen te verscheuren. „De Romeinen trekken zich terug!" „Het is een krijgslist om de Joden uit de stad te lokken," zei de verbaasde Crispus, trachtende zich met valsche hoop te vleien. „Zij zullen het leger van mijn vader willen vervolgen en dan zal hij ze aanvallen." Hij had gelijk met te beweren, dat de Joden de Romeinen zouden verVolgen. De poorten der stad werden wijd opengezet en een gewapende bende met Simon aan hèt hoofd, stroomde er uit met het plan om den wegtrekkenden vijand (te bestoken. Crispus, die hen met een droevig en teleurgesteld gelaat bespiedde, 136 Weeg zijn laatsten indruk van de soldaten der Romeinsche achterhoede, terwijl ze in schitterende pracht aan den horizon stonden. Op den top van Scopus hadden ze een zijWaartsche beweging gemaakt, zoodat ze met het gezicht naar de stad waren gekeerd; Min daar schoten ze een regen van pijlen af naar de eerste gelederen, der hen vervolgende Joden; enkele oogenblikken later waren ze achter de heuvelen verdwenen. Hun laatste machtsvertoon had geen uitwerking op het voorttrekken der Joden, die zich als een wilde oproerige massa opdrongen langs den breeden, stoffigen, witten weg en over de kam van den heuvel; na eenigen tijd waren zij, evenals de Romeinen, uit het oog verdwenen. Crispus verwaLChtte hen vooralsnog terug te rien rennen in dolle vlucht, maar hierin fbedroog hij zich. De geluiden van den strijd en het gekletter van wapenen drongen tot hem door, maar deze geluiden klonken hoe langer hoe zwakker, een bewijs, dat het niet de Joden waren, die vluchtten. Droevig strekte hij zich uit en terwijl 'hij te vergeefs trachtte de een of andere reden te verzinnen voor zulk een zonderlingen aftocht, — want Vashti's uitlegging er van wilde hij niet aannemen — viel hij in slaap. Vashti maakte van de gelegenheid gebruik om zich zacht te verwijderen en haar weg naar den Tempel nemende, begaf zij zich naar de Oostehjke galerij of de zuilengang van Salomon. De Christenen van Jeruzalem waren gewoon zich daar te verzamelen, wetende dat .deze plaats veel bezocht was door hun Heer, tijdens Hij op de aarde "vertoefde. Terwijl Vashti door de galerij liep, kwam rij bij een kleine groep, mannen, vrouwen en kinderen, die rij' als belijders van haar leer herkende; de heilige kudde, die ontkomen was aan de vervolgingen van den Joodschen Kerkeraad, evenals aan die van den Romeinschen Procurator. Hun voorkomen, bedroefd maar toch vriendelijk, en hun uiterlijke dracht, want rij waren gekleed als voor een lange reis, deden haar vermoeden, dat, ze hun laatst vaarwel aan den Tempel' kwamen zeggen. Eenigen keken treurig rond, wel wetende, dat fee die plek nooit weer zouden betreden; anderen knielden eerbiedig op den ingelegden vloer en kusten de steenen, welke eens door de gezegende voeten van den Heiland waren betreden. Tusschen hen in bewoog zich Simeon, zoon van Cleophas, vereerd als de eigen neef van den gekruisigden Meester.. Zijn voorkomen was waardig en ernstig, als van een Heilige; in rijn optreden lag een zachte en vaderlijke autoriteit. Een steunpilaar van de Kerk en een getuigenis van de waarheid, had hij reeds zeventig jaar geleefd en was bestemd, 't zij door zijn reine en matige levenswijze of omdat hij de bizondere gunsteling des Hemels was, om nog 50 jaar te leven; rijn lang bestaan met een roemrijk martelaarschap besluitende. i3r ^Lü.*5 ^\h^d' ^ Vashtj gedoopt en, zoodra hij haar zag begroette hij haar met een vriendelijken ghmlach „Gaat ge de stad verlaten?" vroeg ze, verdrietig „Dat js ons plan/' antwoordde Simeon. ,M kleine groepen en, met tusschenpoozen opdat wij jde aandacht onzer vijanderT niet zullen trekken Wij hebben het teeken gezien, door denJ Heer voorfi^n Ln°g F* ons ^.i .Jeruzalem doorwegers om™f U S^Mrz^men wij zijn stem en verhaasten wii ons vertrek, uit vrees dat de Zeloten zullen terugkomen en onze vlucht verlunderen. De poort is open. Wie weet hoe %Óedig^ gesteten zal nml Wij hebben nog een waarschuwend vooWeïkZ m de b*?n van den Messias te Siloata, welke haar wateren aan deze verdorven stad heeft onthouden." ^ „En werwaarts trekt gij heen?" d/h^^i^^V?" den Jordaan> naar de stad Pella tusschen t^ZÏT' Ml3\do<£ter> faat gij ook met ons mede, aangezien deze stad, waar het bloed der Heikgen is vergoten, eek algeheele verwoesting te gemoet gaat - jaf een verdelging - gelijk er nog nooit heeft plaats gehad van af het begin der wereld tot nu toe en gehjk er nooit weer plaats zal hebben" VoTLWaS ïetS m de woord«n van den Bisschop, dat het hart van» 1™, ™f een mm_elooaen angst deed trillen. Zij koesterde een groot verlangen om haar geloofsgenooten naar PeUi te vergezellen maar ze durfde het niet doen tegen den wil harer moeder, die zdoalst < UtZ UT* 6r 5°^ t0e *? b™gn- zo" «jb om de stad te verlaten En dan de kleine Aradl En de edele, schoon heidensche WP^'o/T ï"ensLbekeering ze eiken dag bad, nam msgehjks,* een plaats in heur hart in. Neen! Ze kon niet van ze scheiden^ vrienden Weerst°n" verzekerde de goede Bisschop-, ajn handen op haar hoofd leggende. hKS*,ki?ne ^?ep verw*i«rde och treurig, menigen verlangenden bnk achter ach werpende. Vashti, mtktjkende van de poort der ^lenj, volgde hen met haar blik, terwijl ze de ShuVhan of £ h^vrJ.lge ?£°urt 611 den beuvel afdaalden naar de beek Cedron, De brug over den donkeren stroom overgaande 138 fcettommen zij de beschaduwde helling van Olivet; op den top gekomen, stonden zij stil om één langen, laatsten blik op de stad te werpen, en toen, één voor één, over den bergrug verdwijnende, waren zij weldra aan het gezicht onttrokken. Met een gevoel van verlatenheid, zooals ze nog nimmer had gekend keerde Vashti huiswaarts, Crispus was wakker en woedend r\omdat de Joden nog niet op de vlucht gedreven en teruggekomen waren. , Maar de Joden kwamen dien dag met terug en evenmin den volgenden 1 Een heele week ging voorbij, waarin de zonderlingste geruchten werden verspreid, omtrent de nederlaag der Romeinen en de overwinning der Joden. . Op den achtsten dag verscheen de Joodsche menigte, onder het ringen van triomfliederen. Hun terugkomst in de stad nam den vorm aan van een zegetocht, begeleid door wagens en paarden, met wapenen en standaards, alle op den vijand veroverd! ■ Toen Simon, de held van den strijd, op een ivoren zegekar verscheen, welke rondom met bloedende hoofden van verslagen Romeinen was behangen, begroetten de verheugde burgers hem door het Wuiven van palmtakken, alsof hij de Messias zelf ware. Jonge meisjes wierpen bloemen in rijn wagen en op zijn pad en mannen spreidden purperen mantels vóór hem uit. „Hosanna voor den zoon van Giora!" „Heil den Geesel der .Romeinen!'' Het was een groote dag voor het opperhoofd der Zeloten, té «root naar den zin van den jaloerschen Eleazar, die begon te vreezen, dat Simon's eerzucht aan zijn eigen waardigheid te kort ,zou doen. .. , „Wh" moeten dezen adelaar kortwieken, vóór hrj een te hooge vlucht neemt," mompelde bij. . . Wat Crispus betrof, de optocht kwam hem als het visioen van een nachtmerrie voor. Kon het rijn, dat een prachtig Romeinsch leger, door zijn eigen vader aangevoerd, overwonnen was door een ongedisriplineerde bende Oostersche barbaren? ... En toch was het zoo; dien zelfden avond vertelde Vashti hem de toedracht der zaak, zooals ze die van anderen had vernomen. De aanhangers van Simon, de heuvelruggen houdende boven de paden van Beth-horon, hadden de Romeinen van dag tot dag gevolgd ze in het fron)t, in de flank en van achteren aanvallende, doch zich nimmer in een open gevecht wagende. De Romeinsche legioenen, .ontzenuwd door den terugtocht, schenen zelfs den moed te missen, •om zich te verdedigen. Eindelijk, toen' meer dah vijf duizend van zijn soldaten in dezen guerilla-oorlog waren gevallen, had Cestius, om erger rampen te voorkomen, zich genoodzaakt gezien rijn toevlucht te nemen tot een wanhopige krijgslist. Nadat bh', met 139 overdreven praal en veel vertoon, een kamp had laten maken en versterken, verwijderde hij zich 's nachts in alle stilte, met achterlating van^ de tenten, hij had zelfs de nachtvuren laten branden, om den vijand gedurende eenigen tijd te misleiden. De hst gelukte en Cestius, gebruik makende van dezen voorsprong van eenige uren, slaagde er in met geforceerde marschen, ajn ontredderde troepen veilig naar Antipatris te voeren, welks muren hem tegen eiken aanval beschutten. Wat het kamp betrof, met zijn standaards, tenten en krijgsvoorraad, alles was natuurlijk geplunderd en meegenomen door de verheugde Joden. Niet sedert den dag, waarop de Germaansche barbaren, onder Arminius, de legioenen van Varus in de diepte van het Teutoburger woud verslagen hadden, was den Romeinschen wapenen zulk een groote famp overkomen. Indien deze nederlaag onder eiken anderen bevelhebber zou zijn gebeurd, zou de schaamte er van den Romeinschen trots van Crispus hebben beleedigd, maar dat zoo iets veroorzaakt kon zijn door het verkeerde beleid van zijn eigen vader Elk vonkje van kinderlijke liefde scheen voor 't oogenblik in 't gemoed van Crispus te zijn uitgedoofd. „Leeft mijn vader nog?" vroeg hij zichzelf somber af. „Had hij geen zwaard, waarmede hij zich kon doorboren? Hij heeft den naam van Cestius gelijkluidend met dien van lafaard gemaakt." Dien dag was CrispuV-voor 'teerst sedert vele weken, in staat van zijn legerstede op te staan en zijn Romeinsche kleeding weder aan te trekken. En nu kwam de belangrijke vraag hoe hij Jeruzalem veilig zou kunnen verlaten, een vraag welke op zeer merkwaardige wijze werd opgelost. Miriam's huis was, evenals de meeste grootere huizen in Jeruzalem, heen gebouwd om een vierkanten hof met ingelegden vloer en een fontein m het midden. Op dezen middag bevond Vashti zich alleen in dezen Hof en zat, gelijk zij gewoonlijk deed, aan Crispus te denken, toen een zware voetstap in haar nabijheid haar noodzaakte op te zien. Hetgeen zij, gedurende al die weken had gevreesd, was eindelijk gebeurd. Daar, op eenige passen van haar af, stond Simon van Gerasal Enkel door een krachtige wils-inspanning kon zij zich zelf beletten flauw te vallen bij het gezicht van den somberen en verschrikkelijken Zeloot. „Los mij een raadsel op," sprak hij. „In dit huis is binne'n gegaan, wat er nooit meer uitgegaan is." Ze begreep terstond dat hij een toespeling op Crispus maakte en heur hart stond bijna stil van angst. „Om duidelijker te zijn, — houdt Crispus de Romein zich hier niet schuil?" vroeg hij, kortweg. 140 In tegenstelling met de leerstelling van Simeon den Bisschop, dat een leugen nimmer te rechtvaardigen is, zelfs niet met het doel een menschenleven te redden, werd Vashti verleid om elke verstandhouding tot Crispus te ontkennen. „Waarom zoudt ge zoo iets denken?" vroeg ze, met bevende stem. „Ge ontkent het niet. > Breng mij bij liemL" Vashti verroerde zich niet. „Kom, meisje," riep Simon, ongeduldig, uit, „houd mij niet op, of ik roep mijn Zeloten bij elkander om het huis te doorzoeken en als deze vaderlanders eens ergens binnen komen," voegde hij er met een grimmigen glimlach bij, „dan laten ze weinig van waarde achter. Ik zoek den Romein, niet om hem kwaad te doen, maar goed. Dat zweer ik." „Gij zweert het," barstte Vashti los, haar verontwaardiging zegevierend over haar angst. „Gïji die uw eed geschonden en de Romeinsche bezetting vermoord hebt. Wat is uw woord waard?" De Zeloot lachte onbeschaamd. „Als een man, die een hond wil dooden, het beest verlokt met een verleidebjkaas, vindt ge hem dan slecht? Wat zijn de Romeinen anders dan honden, niet waard om te leven?" „Dan is Crispus, als Romein, ook een hond?" „Dat is ook zoo, maar hij is nog de beste onder de honden, en daarom ben ik genegen hem een dienst te bewijzen." Genoodzaakt toe te geven, wees Vashti hem den weg, zich verwonderd afvragende wat Crispus er wel' van zou denken, als bij zag, dat zij den Zeloot bij hem bracht? Zij vond hem in een der bovenkamers, aan een tafel zittende, een Grieksche perkamentrol' van een der evangelies lezende, en zijn wenkbrauwen fronsende over wat hem een zonderlinge stijl voorkwam. Op dezelfde tafel lag zijn getrokken zwaard. „En ze zullen u gelijk met den grond maken," las Crispus. „Nu, ik hoop dat deze man zal bewijzen een waar profeet te rijn, want... maar wie komt daar ?" Opziende, was hij Simon gewaar geworden. Gewend aan plotselinge gevaren, toonde Crispus niet den minsten angst of zelfs maar verwondering. „Hoe maakt de edele patiënt het?" vroeg Simon, sarcastisch. „Indien ge wilt, kunt ge zijn kracht op de proef stellen," antwoordde Crispus, naar rijn zwaard grijpende. Maar ofschoon Crispus zoo stoutmoedig sprak en 't hem een wellust zou rijn geweest den man te dooden, die medeplichtig was geweest aan de vermoording van zijn landgenooten, voelde hij zich, als herstellende gewonde, zoo zwak als een klein kind. Indien de Zeloot hem aan zijn woord zou houden, had hij niet veel kans op behoud. 141 „Stri, antwoordde Simon, met over elkander gekruiste armen „Ziet gij niet dat ik ongewapend ben? Ik kom als vriend Als ik uw vnand was en uw dood begeerde, zou ik dan getracht hebben u uit de handen van Eleazar te bevrijden?'' „En waarom zocht gij genade voor mij te verwerven?" vroeg Crispus, rijn wapen neerleggende. „Waart gij niet de eerste om op te staan bij mijn tereChtrittinir en den ellendigen Florus te wederstreven?" , »In, ^At ik Florus veroordeelde hgt nog niet opgesloten, dat ik Simon's partij nam." ^ „Dat doet er nu niet toe. Laat mij u mijn boodschap bekend maken. Gij ajt door vijanden omringd die, zoo ze wisten, dat ge hier waart, het huis zouden binnen dringen en u vermoorden. Maar ik zal u redden. Ik ben hier in 't geheim gekomen om u een vrijgeleide aan te bieden, naar uw vrienden te Antipatris " „Dat klinkt al heel ongelooflijk," zei Crispus. Begnjpehjkerwijze was hij zeer verwonderd over dit aanbod. Waarom zou Simon bereid rijn dit waagstuk! te ondernemen, dat bij ontdekking een onverzoenlijke veete tusschen hem en Eleazar en de geheele bende der Zeloten zou teweegbrengen? „Mijn reden voor deze handelwijze aal ik eerst dezen avond open baren, was het eenige antwoord, dat Simon op de vragen van Crispus wilde geven. „Maar indien gij rnij wilt toestaan Jeruzalem veiüg te verlaten, waarom laat ge mij dan niet zelf mijn vertrek regelen?" „Indien ge dat doet, zijt ge verloren. Overdag kunt ge niet ongezien ontsnappen en 's nachts mag niemand de stad verlaten zonder een eigenhandig geschreven bevel van Eleazar. Zelfs, al zoudt ge er m slagen de schildwachten aan de poort te verschalken, dan s»udt ge, overal op den publieken weg, patrouilles van gewapende Zeloten vinden, die iedereen vermoorden, dien ze uit de stad zien komen. Met recht beweren ze, dat Jeruzalem al rijn zonen noodig heelt en dat iedereen, die het in deze crisis verlaat, het lot van een verrader verdient." Vashti, die deze mededeeling hoorde, was bif zich zelve verheugd £^jteI>'??steilm van de gelegenheid om te ontsnappen ge¬ bruik hadden gemaakt. „Uw veiligheid,", hernam1 Simon tot Crispus, „ligt in mijn geleide, zonder mij zal men u aanhouden, ondervragen en dooden." „Ik zal van uw aanbod gebruik maken," zei Crispus eindelijk. „Maar ik waarschuw u, dat indien het Romeinsche leger opnieuw van Caesarea naar Jeruzalem op 'zal trekken, hetgeen ongetwijfeld zal gebeuren, ik m rijn gelederen zal plaats nemen, en indien wii slaags raken, ik niet beloven kan u te sparen." „Dat zij zoo," sprak Simon, koel. „Houd u hedennacht, tegen net zesde uur, klaar voor de reis. Ik zal twee paarden mede 142 brengen Nog slechts één wenk. Verwissel uw Romeinsche kleeding tegen de Hebreeuwsche caftan en abba, indien ge veilig wilt Met deze woorden vertrok Simon, zijn schreden naar den Tempel richtende; daar gekomen merkte bij tot zijn niet geringe verwondering dat de Kerkeraad een vergadering hield in de hal van Gazith een bijeenkomst, waarbij ze het niet noodig hadden geoordeeld hem te vragen. , Het onderwerp van hun beraadslagingen was, naar net scheen, pm verschillende mibtaire opperhoofden te benoemen in de verschillende districten, niet alleen in Judea, maar ook in Gaulea, Idumaea en Peraea, daar deze drie provincies besloten hadden gemeene zaak met de Joden te maken. juist, toen de Kerkeraad, na de vergadering, uiteen ging, ontmoette Simon Eleazar op den drempel der zaal. Een vergadering! En ik heb geen oproeping ontvangen? zeide bijl op beleedigden toon. „Maar goed, wij zullen er met over spreken. Hoe zijn de zaken geloppen?" „Joseph ben Gorion en Ananus ajn als bevelhebbers van Jeruzalem aangesteld.'' „Twee priesters," merkte Simon op. Ik ben ook een Priester," hernam de andere.. Indien die beiden waren als gij, zou ik mij m de keuze verheugen, antwoordde de Zeloot, die de mibtaire bekwaamheden van Eleazar ten volle erkende. , „Welnu, verheug u, ik ben tot bestuurder van Idumaea benoemd". „Dat doet mij genoegen. Wat verder? Josephus krijgt het bevel over de beide Gablieën. .Alweer een Priester en een sluwe, valsche Fanzeër, niet te vertrouwen." Eleazar ging verder met andere aanstellingen op te noemen, waarvan slechts weinige door Simon weiden goedgekeurd. Het schijnt,"' sprak de Zeloot, toen de andere klaar was met zijn hjst, „dat de Kerkeraad mijn diensten niet noodig heeft. Eleazar schudde 't hoofd. „Uw naam werd niet genoemd voor het bekleeden van de een (of andere waardigheid." „Zelfs niet door u?" Eleazar zweeg. ... Wie was de eerste om Antonia binnen te dringen? Geen na van den Kerkeraad, meen ik. Wie heeft de gelofte afgelegd Jeruzalem van het beleg Me verlossen, en ajn woord gehouden? Geen lid van den Kerkeraad. Wie was het eerst bij den aanval op de terugtrekkende legioenen van Cestius? Geen lid van den Kerkeraad. En nu gaan ze mij voorbij en verdeelen ze de winsten der 143 overwinning onder elkaar. In waarheid, ge hebt niet goed met mij gehandeld, Eleazar, zoon van Ananias." En Simon verwijderde zich woedend. Het naderen van den nacht werd door Crispus met zeer gemengde gewaarwordingen verwelkomd; hij was gelukkig bij de gedachte zijn vrijheid te zullen herwinnen, doch verdrietig, omdat hij afscheid zou moeten nemen van Vashti, wier gezelschap hem dierbaar was geworden. In het laatste uur van hun samenzijn zaten zij met hun beiden in de kamer boven bij het licjht eener zilveren lamp. Zooals ze meermalen reeds beproefd had, zocht Vashti hem tot haar geloof over te halen'. Crispus schudde het hoofd. „Uw godsdienst is onmogelijk," zeide hij. „Een geloof, dat leert onze vijanden lief te hebben, zou de ondergang der verschillende staten worden. Waar zou het Romeinsche Rijk nu rijn, als wij die leer gevolgd hadden? De wereld zal nooit door liefde geregeerd worden, maar hierdoor." En zijn zwaard bij de punt nemende, hieldhij het in de hoogte. „Kijk," sprak Vashti, zacht. Crispus keek naar wat ze aangewezen had en zie, op den muur der kamer was een schaduw geworpen door het schijnsel der lamp en die schaduw had den vorm van een kruis. Crispus, die niet geschrikt was bij de plotselinge verschijning van Simon, schrikte nu. Hij nam het zwaard bij het gevest en deed het in de scheede, met een vreemde uitdrukking op zijn gelaat. Hij, die zoo geneigd was om aan voorteekens te hechten, was meer onder den' indruk van dit kleine voorval dan door alles, wat Vashtii had aangevoerd. „De tijd van uw vertrek nadert," sprak rij, verdrietig. „Ge moet den kleinen Arad nog kussen, vóór ge weg gaat en mijn moeder vaarwel zeggen." Toen het zesde uur van den nacht was aangebroken, begaf Crispus, in de Joodsche dracht verkleed, rich naar de deur van Miriaïn's» woning, Vashti ging met hem mede en keek voorzichtig rond. In de schittering van het volle maanlicht was de straat van Millo half met een zilveren gloed overtogen en half in een diepe schaduw gehuld. Uit de laatste verrees plotseling de lange gestalte van Simon, twee paarden bij de teugels leidende. Terwijl Crispus Vashti's oogen, welsprekend door de droefheid om het afscheid, met tranen gevuld zag, verlangde hij haar in zijn armen te nemen en rijn lippen op de hare te drukken. Hi| wist, dat dit meisje hemj liefhad, even goed als hij wist, dat hij haar genegen was. Maar tusschen hen in stond de gestalte van de onbekende Athenaïs, en zelfs al zou Crispus, de hulp der wet in- 144 roepende, zijn gade verloochenen, zou hem dit met nader brengen tot Vashti, wier geloof als Christin, dat haar dierbaarder was dan elke aardsche liefde, haar verbood iemand te trouwen, die zijn vrouw had verstooten. Met de woorden: „Vaarwel, lieve Vashti, mogen wij elkander spoedig weer ontmoeten," besteeg hij zijn paard en reed in gezelschap van Simon, langzaam weg, slechts een oogenblik op den boek der straat stilhoudende om haar een laatst vaarwel, met zijn hand, toe te wuiven. Weldra kwamen ze bij de poort van Gennath, waar een wacht ■was opgesteld. Het welbekende gezicht van Simon bleek het beste paspoort voor hem zelf en zijn metgezel. „Wie is het, die naast u rijdt?" vroeg de bevelhebber der wacht aan Simon. „Een even goed vaderlander als ik zelf ben," luidde het antwoord. De twee gingen onder de poort door en galoppeerden verder in bet maanhcht. Het gevoel van vrijheid en de sneUe beweging door de frisscha nachtlucht gaven Crispus een opwekkende gewaarwording. Het was goed, dat Simon bij hem was gebleven. Tot twee maal toe werden zij aangehouden door een bende Zeloten, die spoedig aftrokken, toen zij .den „Geesel van de Romeinen," herkenden. Ofschoon Crispus niet ondankbaar was voor Simon's bescherming, had hij toch geen lust veel met hem te praten; de Zeloot van zijn kant, was somber en in zich zelf gekeerd; zoo reed het slecht bijeen passende paar naast elkander, bijna zonder een woord te spreken, tot in de eerste flauwe schemering van den Oosterse hen dageraad de torens van Antipatris in de verte in 't gezicht kwamen. Op een afstand van een honderd meter hield Simon de teugels m. „Hier scheiden wijT' ■ „Goed I En zeg rntj nu, wat deze goede daad van u beteekfent ? „Dat ik u hier heb gebracht is een bewijs, dat de Zwarte Simon «somtijds zijn eed kan houden. Ik heb mijn woord aan uw vader Cestius, gegeven om u veilig naar Antipatris te leiden. Hij zal ta de aanleiding er toe wel mededeelen," voegde de Zeloot er by, adch omkeerende als om weg te rijden. , „Ik zou het bever nu hooren en van u," zeide Crispus, bij wien «en vermoeden van de waarheid begon door te schemeren. „Welnu, als ge er nieuwsgierig naar zijt, luister dan! Op den nacht, nadat Cestius zich om de stad heen had gelegerd, werd een jongeling gezien, die zich aan een touw, langs den stadsmuur «aar beneden bet glijden. Ik zond eenigen mijner mannen er op af, die hem mee terug brachten. Ik vond hem in 't bezit van een brief, waarvan ifc den inhoud voor mij zelf hield. Toen, op den zesden dag der belegering, onze kans, gelijk ge u misschien l herinnert, slecht begon te staan, begaf ik mij naar het Romeinsche ikamu en werd ik in de tegenwoordigheid van Cestius toegelaten. 145 „Gelijk ge duidelijk door dezen brief zult zien, is uw zoon nog in leren,'* zeide ik, „maar tenzij ge onmiddellijk uw troepen terugtrekt, is hij een lónd des doods." Hij dreigde mij te laten ophangen, omdat ik met zulk een boodschap durfde aankomen. „Zooals ge wilt," antwoordde ik, „maar weet, dat ik het bevel achter heb gelaten, dat, als ik niet binnen drie uur terug ben, Crispus op (den stadsmuur zal worden gesleept en daar zal worden gekruisigd." „Dat veranderde zijn plan. Hij begon er over na te denken en in het einde zegevierde de vaderlijke liefde voor zijn zoon over zijn plicht tegenover hef vaderland. Doch ik stelde er de voorwaarde Mj, dat ik u niet vrij zou laten vóór hij veilig naar Caesarea "zou zijn getrokken." „En ge hebt uw belofte gebroken. Mijn vader gaf zijn woord om terug te trekken en ge hebt hem gedurende 'zijn terugtocht aangevallen." „Neen, ik verbrak geen belofte, want ik waarschuwde Cestius, dat ik niet in staat zou zijn de Zeloten fte weerhouden van hem te volgen. „Laat ze volgen," was het antwoord. Het denkbeeld van deze vervolging scheen hem aangenaam; hij had waarschijnlijk gemeend ons aan zijn zwaard te rijgen, maar hij ondervond, dat mj met mannen te doen had, die bonden vechten.'' „Nu ja, onder bedekking der heuvel-toppen; uw moed faalde in bet open veld." „Ik mag nu niet langer met u spreken, want ik zie soldaten: uit de poort komen en ik ben er niet op gesteld, dat mijn hoofd de muren van Antipatris zal versieren. Ik heb mijn woord aan Cestius gestand gedaan en nu keer ik terug. Mogelijk ontmoeten wij elkander weer onder de wallen van Jeruzalem." Dit zeggende gaf Simon zijn paard de sporen en galoppeerde weg langs het pad, dat hij gekomen was. Zijn blikken naar Antipatris wendende, zag Crispus een kleinen troep infanterie uit de poort naderbij komen. Aan hun hoofd Was een officier te paard; deze was memand anders dan Terentius Rufus, die in vollen galop aan kwam rijden, nieuwsgierig om te weten wat die Joodsch-uitriende ruiters in 't zin hadden. „Hei, kerel!" riep bij, rijn paard inhoudende en regelrecht op Crispus toekomende. „Wie zijt ge ?" En toen, plotseling van toon veranderende, riep hij uit. „Bij de Goden, het is Crispus." Zijn eerste bbk van vreugde werd spoedig gevolgd door een ernstige uitdrukking op rijn gelaat. „Wend u van de stad af," zeilde hij,'„en rijd een gedeelte van den weg terug, opdat ge niet door mijn mannen herkend wordt. Vijf duizend muntstukken rijn een sterke verleiding voor inhalige naturen." ' „Wat bedoelt ge?" „Dat is de prijs, welke er op uw hoofd is gesteld 1" 10 146 „Zoo? En wat heb ik gedaan om dat te verdienen?'' „Het wordt verteld dat, toen Cestius Jeruzalem omsingelde, gij hem een wanhopigen brief hebt geschreven, • hem smeekende het beleg op te breken, omdat ge anders uw leven zoudt verbeuren." „Ik wenschte wel dat de man, die zulk een leugen van mij heeft verzonnen, in mijn macht was 1" „Denk niet, dat ik het voor een oogenblik heb geloofd. Ongelukkigerwijze heeft die lasterpraat de ooren van Nero bereikt, die in zijn woede een decreet1 heeft uitgevaardigd, waarbij de twee Cestii, vader en zoon, vogelvrij verklaard werden." Door deze tijding ontzet, was Crispus niet in staat iets anders te doen dan zijn vriend, gedurende enkele oogenblikken, sprakeloos aan te "kijken. . ' „En wat is er van mijn vader geworden?" vroeg hij, eindelijk zijn stem terugvindende. In de aarzeling van Rufus lag zijn antwoord opgesloten. „Spreek," zei Crispus, verbleekende, „hoe is hij gestorven?" „Als een Romein, hij doorboorde zich met zijn eigen zwaard." Crjspus wijdde eenige tranen en woorden van medelijden aan de nagedachtenis van zijn vader. Het was een bittere gedachte voor hem, dat indien hij den bewusten brief niet had geschreven, Cestius nu in leven zou djn, als de overwinnaar van Jeruzalem, en dat hij evenals een tweede Pompejus met den titel van „N os ter Hierosolymarius" (Onze Jeruzalemmer) zou zijn begiftigd. „Begeef u niet naar Antipatris of naar een andere stad, waar ge bekend zijt," raadde#Rufus, „daar het iedereen vrijstaat u te dooden. De straten van Caesarea zijn overal beplakt met tabletten, waarop vermeld is, dat een prijs van 5000 aurei op het hoofd van Crispus staat." „Ik behoef nauwelijks te vragen, wat er van de bezittingen van mijn vader is geworden ?" „Verbeurd verklaard," antwoordde Rufus, laconiek. Dat hij, in één oogenblik, van zijn hoogen post van Secretaris vata den Legaat van Syrië in 't niet was gezonken, dat hrj de voorvaderlijke goederen had verloren, neen, zelfs het feit dat hij. vogelvrij was verklaard, dat alles was niets voor Cnspus, vergeleken bij de gedachte, dat hij nu voor altijd beroofd was van alle kans om naar Jeruzalem terug te keeren met de Keizerlijke legioenen' om de uitmoording der Romeinsche bezetting te wreken. Vervlogen was eveneens zijn hoop op een Koninkrijk. De vloek, over hem uitgesproken, was een bewijs, dat Nero zijn besluit had ingetrokken, waarin hij Polemo's bes(^kking over rijn kroon goedkeurde. En zijn Vrouw, de geheimzinnige Athenaïs I Was het waarschijnlek, dat rij hem trouw zou blijven, als rij hoorde, dat de Romeinsche edelman, met wien rij verbonden was, een bedelaar ^was en bovendien een vogelvrij verklaarde?" 147 kort nog o™ SL Nl, u ■ M b'»?«.tlinikch bij. „Voor Mogelijk £ hifZio Se ™,ï*lJSf™ï','Jgk. °P 008 ik^o» b~„^H»>^ zou hangen? muur van haar huis ovSrglhSS orn^jf ^tv^^vo^V'^ ^ ™den u*r vrijheid op een^noere *3ggl °f ^ ^ welke de ronde doen waardini hl ^ Jg' ^*n* de geruchten, Keizer zijn kroon °weï ^Sff * ^ tegen d- vreesehjk 'heeft hii d«» miHi.i! veruezen en zijn leven ook, zoo al zijnJ daden en besÏÏkk^ f geschokt' "i welk geval en geener waard^S^^JÉS^^T^ ^V bjke eigendommen u wel wordS^^«ven^. "* ^ waar zult ge u mtusschen verbergen ?^ g ' De vnu* ls' ^l^^^S^^^JT^ ^ schaduw van antwoordde? Ik 2 rZr °£ Z mUUr ^ getoond, een hulpzoekende ? verraden Ik »i ^ ïCVer sterft da° Pella begeven^ Ik zal mrj naar de Christenen te HOOFDSTUK XVI. De eerzucht van Berenice. den^Tocd^tig^terugt^ voorgegaan, sedert heelen djd had geïTomehJch fiE a?b ffWbnh^ ^ Jeruzalem vertoond 5 aca m ae nabijheid van 148 klommen; nadat Nero vermoord was, was Galba aan t bewina eekomen, toen Otto, eindelijk Viteuius. v^n^innus tre- g Gedurende deze staatkundige verwarringen was Vespasianus ge JSaakT geweest zijn waardigheid achtereenvolgens door e^euwen ^ ^^e Sn de bevestigen. En daar ^.J^^I dezè stand van zaken zeer soonhfke leiding van Vespasianw er' ^jn zoon een schitterende zege-kar aanrijden, die door de be^n« d"pfi&£-.ï$r^dMg «uri»." ?«de «nadat de eers* "• ..,„.1 mor» Prisnns." " „Waarom k^eh ge mij met den naam van een mede-minnaar, die dood is?' 149 „Is hij dood?" vroeg Berenice. „Wel is waar, heeft niemand ooit meer iets van hem gehoord, sedert hij Terentius Rufus bij Antipatris verbet.... J „En dat is meer dan twee jaar geleden. Het vonnis van Nero is herroepen Als hrj in leven is, waarom vertoont hij zich dan met, daar hij nu mets meer te vreezen heeft?" „Behalve door een vrouw te worden opgeèjscht, die hij niet lief h*?hn*"£?tlïe?*aCe' met «o»*1™*» kch en een blik naar Tij ïïb . v1?"'311131 genoemd, dat, op een hooge rots gelegen, duldehjk achtbaar was van uit het kamp wuV^^t' f Titus',met 660 teederen blik, „indien Crispus ooit terug komt, dan zou dat voor rmj " Berenice hief den vinger met een"" betooverend lachje op a -N", gaat ge ™8 weer het hof maken. Wij zullen nooit goede vrienden worden, als ge dat doet. Laat mij uw Romeinen gadeslaan. Ze boezemen mij belang in." Van waar rij zich bevond kon ze de, op luiden toon gegeven Sr 7™T 6 k^F1106 ffficieren hooren. Tot de oefeningen T*1 bfhoorden ^erlei wedrennen in hardloopen, springen, Worstelen, zwemmen, zwaardspelen, het werpen Van schijven, m t kort alles, wat er toe , kon bijdragen ^óm het hchaarn^ te versterken en de overwinning in den oorlog te be- Hier hadden Cretenser boogschutters hun schietschijven opgezet ^™ erf, aj- dt teftehjke nauwkeurigheid van hun schot. Daar wierpen Baleansche slingeraars hun looden kogels in de lucht, welke vaart ^ de ***** veroorzaakt door hun sneE Verderop was een troepje soldaten druk bezig met een brug te slaan over een breed watervlak, welk werk binnen een gegeven tijd klaar hioest ajn, op een andere plaats bestormden eenige manschappen een houten vesting, waarvan de verdediging met woede door een bezetting, eveneens van Romeinen, werd volgehouden, bet Hlevenor „Het heeft er zóóveel van," bevestigde Titus. „dat het de eeS0ldatm H te °ef«üngeii een slag zonder bloedvergieten te noemen en een slag een bloedige oefening." o,^aar gaan deze mannen naar toe?" vroeg aj, terwijl het Itali- aansche vendel met den stormpas voorbij hep. -Zn marcheeren naar Dora en weer terug." JJat is geen zware taak." «Zoo denkt gij er over. Prinses. Doch, mag ik u doen or> merken, dat elke soldaat rijn volle uitrusting draagt, evenals in oorlogstijd, bestaande uit verschillende werktuigen ra levensmiddelen voor iS dagen; tezamen een gewicht van\6o ponden bedragende, 150 de wapenen niet medegeteld, want de Romeinsche soldaat beschouwt zijn wapenen niet als een last, doch als een deel van och zelr. Aldus bevracht, moeten zij, in de brandenoe zon, naar JJora en weer terug loopen; de dubbele reis vertegenwoordigt twintig mijlen en deze mannen mogen er slechts vijf uur over doen. Indien dat geen zware taak is, weet ik het niet." En stel, dat ze er langer dan vijf uur over doen, wat dani" ■ ^ "Terentius Rufus, die aan hun hoofd radtyzal daar wel op passen "En indien ze er toch niet binnen, den bepaalden tijd komen ( „Dan worden ze gestraft." „Op welke manier?" , i . ...., 01 op verschillende manieren. Dit vendel is, gelijk te zien is'aan het dragen van den Keizerhjken standaard, het Eerste Regiment van het legioen. Ze kunnen gedegradeerd worden door den adelaar te moeten afstaan en een tweeden rang in te nemen, of wel, gedurende een geheele week kunnen ze op rantsoen worden gesteld, krijgen dan gerstebrood, in plaats van boekweitebrood. Een andere straf is ze het slapen in fe#en te verbieden en ze op eenigen afstand van het kamp, te laten overnachten „Hoe dikwijls houden de troepen deze manoeuvres? „Eiken dag van het jaar." „Maar als een soldaat zijn werk kent?" Dan gaat hij Moch door met zich te oefenen. Zelfs mannen die over de veertig dienstjaren achter* zich hebben, moeten deel nemen aan de dagelijksche oefeningen En er is nog iets elk wapen, dat ge nu ziet gebruiken, elke helm, borstplaat en schild heeft het dubbele gewicht van wat er in den echten oorlog wordt gebruikt.". Berenice keek verwonderd op. , „Als dat zoo is, dan moet een slag gemakkelijker zijn dan de dagehjksche manoeuvres." , , „ , „ Jitus lachte: „Een slag is slechts spel voor den Romemschen berenice zweeg, gedurende eenigen tijd, terwijl er zich zulk een geestdriftige uitdrukking op haar gelaat vertoonde, dat Titus onwillekeurig dacht, dat er iets bizonders in haar geest moest omgaan. Toen hii er haar over ondervroeg, antwoordde ze: „Ik bedenk, wat ik met deze troepen zou doen, als ik er over te zeggen zou ^ExT'wat zoudt ge er wel mee doen, Prinses?" vroeg Titus, SÜInJ^tsd'van hier terstond op in te gaan, beantwoordde Berenice zijn vraag met een wedervraag. Is uw vader Vespasianus niet een zeer bekwaam Generaal? ',',Hij heeft rijn gelijke niet in het oorlogvoeren, dat zeg ik met alleen, maar iedereen, die er over kan oordeelen.' 156 op- Van alle rebellen, die tegen ons vochten in Gahlea, was hn de moedigste. Toen hij gevangen was genomen heeft het mij m het begin veel moeite gekost onzen soldaten te beletten hem te d0°Ilf1dacht dat hii meer een geleerde dan een soldaat was." ^Hij kan beide, pen en zwaard, hanteeren en bovendien bent hii" de gave der voorspelling." Natuurlijk verbaasde deze opmerking Cnspus wel eenigszins. „Wat heeft hij dan voorspeld?" .ju-* Wel 't volgende. Ofschoon hij Jotapata zoo hardnekkig tegen ons verdedigde, had hij de inwoners toch voorspeld, dat de stad op den zeven-en-veertigsten dag van het beleg zou worden ingenomen en zoo is het ook gebeurd 01 vervolgde hij., in antwoord op den sceptischen blik van Cnspus, „ik weet _ dat het waar is, want ik heb nauwkeurig bij de gevangenen geïnformeerd en allen getuigden zijl, dat van het begin af, Josephus voorspeld had dat Jotapata op den zeven-en-veertigsten dag zou vallen Hetgeen Vespasianus zeer verwonderhjk voorkwam, scheen Cnspus zeer eenvoudig. Indien Josephus, gelijk zeer waarschijnlijk was, w. het geheim het plan had gevormd om naar de Romeinen over te loopen, dan kon het hem niet moeielijk zijn gevallen om de verdediging van een rots-vesting als Jotapata tot den zevenen-veertigsten dag te verlengen. De naam van Profeet bij deze gelegenheid verkregen, kon hem goed te pas komen bij den Romemscheri Generaal, gelijk de uitkomst bad bewezen. En ofschoon Crispus veel reden had orri hem dankbaar te zijn, kon hij nch toch met weerhouden van te denken, dat Josephus een eenigsnns dubbelzinnig karakter had. Zijn blikken langs de kust latende dwalen, zag Crispus dat de Profeet, op zijn wandeling, stil had gehouden bij den wagen van Berenice en nu mtet de prinses en met Titus in een gesprek was gewikkeld. Daar de drie de hoofden dicht bij elkander hielden, maakte hij er uit op, dat de bespreking van ^Vóó^de1 werdd vele uren ouder was, werd het onderwerp er van Crispus duidelijk. HOOFDSTUK XVII. De Verheffing tot Keizer. Dien avond genoot Crispus de hooge eer in de tent van Vespasianus te eten, met een uitgelezen gezelschap van officieren, waaronder Terentius Rufus. ., Titus was er van zelf bij tegenwoordig. Zijn waardigheid van 157 onder-beve4hebber verhoogde den roem door hem in den veldtocht m Gahlea behaald, en deed hem een eenigszins laatdunkende houding tegenover zijn vroegere vrienden en kameraden aannemen. Maar Cnspus had de goedheid en nederigheid der Christenen tot de ajne gemaakt en jin de beschermende houding, waartegen mj ach zou hebben verzet, toen hij nog Heiden was, vond hii nu enkel een aanleiding tot medelijdende vroohjkheid. In één punt echter verdiende Titus allen lof; al had Berenice er nog zoo op aangedrongen om Vespasianus over te halen, Crispus uit het leger te houden, zoo had Mj deze opdracht, als onedelmoedig, geweigerd. „Als Crispus pleirier heeft om soldaatje te spelen, zal ik de man met rijn om het hem te beletten," had hij gezegd, en dit antwoord had de trotsche Prinses zeer gehinderd, want het had haar bewezen, dat Titus niet de klei-pop was waarvoor zij hem had gehouden. De spijzen, door Vespasianus rijn gasten voorgezet, waren eenvoudig, zooals het met den smaak van den veldheer overeenkwam en aj zaten er bij aan. „Ik haat de verwijfde manier om de maaltijden liggende te eeoruiken, zeide Mj. 66 ° Van zelf liep het gesprek aan tafel over den oorlog en Crispus, woedend dat rijn groote verdiensten door den Kerkeraad voorMj werden gezien, terwijl Eleazar het bevel over een provincie werd toegewezen, heeft Jeruzalem verlaten en na een aanaenhjke schare aanhangers te hebben verzameld, heeft ~ch ..yeeJ, aan het hoofd van een rooverbende gesteld „lerwijl Eleazar de zaken van Idumaea behartigde, heeft een andere eerzuchtige Zeloot van de gelegenheid gebruik gemaakt, om het bevel van den Tempel te bemachtigen. Door een toevallige overeenkomst van namen, is deze meuwe Kapitein ook een Eleazar zoon van Simon, doch niet van den beruchten Zwarte. „Intusschen vluchtte de woeste Zeloot, Johannes van GiScala, door ons in Gahlea verslagen, naar Jeruzalem, waar Mj tot macht en aanzien verheven .werd en er zich als een 'tiran gedroeg, de rijke mwoners ter dood het brengen en zich van hun heiningen meeste? „De Hoogepriester Matthias zocht het ongelukkige volk van hem te bevrijden door de hulp van Sjmonin te roepen; deze kwam, doch was met Mj machte om Johannes te verdrijven „Het gevolg is dat de stad nu onderdrukt wordt door de overneersching van drie partijen. i58 Simon regeert in Zion, en heeft van den Toren van Pbasaelus rijn Paleis gemaakt; Johannes speelt den baas in de Lage Stad en de buitenhoven van den Tempel, Eleazar bewaakt het Heiligdom met Argusoog en. . „Deze drie Zeloten, die elk voor zich naar het Koningschap dingen, beoorlogen elkander dag en nacht. Titus wil, dat ik terstond naar Jeruzalem op zal rukken, doen waarom zou ik dat doen, terwijl rij onze belangen zoo uitstekend dienen? Zoodra wij in 't richt komen, zou alle partijzucht verdwijnen en zouden rij zich eendrachtelijk tegen den gezamenlijken vijand wapenen. Neen, laten ze hun onderlingen krijg voortzetten, tot twee van de drie partijen verdelgd njn en dan zullen wij met die overlevenden afrekenen." „Gezonde politiek," merkte Rufus op. Crispus kon van rijn Christelijk standpunt met nalaten, m den vreeselijken toestand der stad het werk der Goddelijke vergelding te zien. Het volk, dat geroepen had: „Niet dezen man, maar Barabbas," verlangende, dat een moordenaar hen zou worden overgeleverd, was nu zelf aan de heerschappij van beulen overgeleverd. De dolk van den sluipmoordenaar zou de laatste raadslieden van het stervende volk doen verdwijnen," stond er geschreven- Rufus gaf nu zijn bijdrage tot de geschiedenis van Israël's vernedering. , , En, opdat een zedenmeester hen met telkens hun wandaden zou verwijten, hebben de Zeloten van Eleazar's partij den Hoogepnester Matthias afgezet en de lijst der priesters naziende, hebben ze met alle regels gebroken en hebben ze de waardigheid verloot. Het lot viel op een onbekende, Phannias genaamd, een boer, die zoo onwetend is, dat hij nauwelijks wist wat het ambt van Hoogepriester beteekende. En toch hebben ze hem uit zijn geboorteplaats te voorschijn gehaald, hem met de heilige priesterdracht bekleed en Tiem gewezen hoe zich te gedragen. De vele vergissingen, die bij van zelf maakte, gaf hun stof tot lachen en spotten." ,,. , tt ^ ti Alweer de vinger van de Goddelijke Vergelding 1 Het Hooge priesterschap, welker bekleeders bij de kruisiging hadden gespot, was nu zelf een onderwerp van spot en minachting geworden. Tot zijn niet geringe verbazing, hoorde Crispus dat Vespasianus er aan het einde van rijn dagtaak, somtijds behagen m schepte naar de verhandelingen van Josephus over de Joodsche geschiedenis en de Joodsche philosophie te luisteren. Ook nu voelde Jmj er zich in een stemming voor en, zoodra de maaltijd geëindigd was, werd er een Romeinsche soldaat gezonden om den gevangene te halen. . Deze kwam, ook nu weer aan ajn bewaker verbonden, en trao nader met een houding, die plechtig en statig bedoeld was, doch 159 die Crispus slechts als schijndeftigheid voorkwam En schoon w |^ado^l moge klinken, er was in deze voorree nouduï tooï iets nederigs en kruipengs, dat Crispus tegen hem innam WrSben^ft^ ^teSzerscn-urk. wHlY S ,ateD roePen> begon Vespasianus, „om u eer* wijk te hooren spreken ever de geschiedenis en de wetten van uw^ er" kerm^t ^ °°" HdKS5 B°eken Sroote «er aan door er leerrng uit te willen putten. Maar hedenavond zou ik li*wr met van het verleden, doch' van de toekomswulen Tpreken^ Cri^r^oor ^ * ^ °f *>" fluisterde Rufus- schio^iaf^i K * A*»*^ de MltW volken *«■ aarde scrnep, gat mj hun alk een bizondere gift; den Romeinen hper d^L^den °°rl^; ^Grieken het nUter?c;hap?Hf kunsT" de? voo?lSM7onepe ijShdd Cn den Hebr^en de macht Sir^l*' wordt aaS' -nu 011 dan, een blik in de toe- t?m ^ lets' *** ^ter™ rassen ontzegd is Heb ik SeV mijn kunde als ziener getoond door te verklaren dat ToTaferl op den 47» dag ZOU vallen? En nu licht ik weedel sluiS op die de toekomst verborgen houdt. De God onzer vaderen heeft ïAËr*™" ^beurtenis openbaard, welke spoetgïff - Hy J*** eenigt stappen dichterbij, van zelf door ziin bewaker I?n°v£T 7^ V€SPasianus knielende, raakte l^de?gr^nS ^J^hoofd aan, deze °«*ersche wijze van begroetin? met de volgende woorden vergezellende: oegroetmg met de Gegroet! Toekomstige Caesar!" demsde vLn?J aCh Pto*oK,« vó°r ajn voeten had geopend eertuchtiJe5T"!L^ ^ WaarUit duiddi^ bk*. dat dfc eerzucntige plan, dat met vnj te ple ten zou ain van verred voor het eerst aan hem werd geopenbaard ^ rr^sten^de?^ mde \e™derinS van Vespasianus, evenals de Crispus dacht onwillekeurig, dat ditj kleine tooneeltje geen spontane ^ l** ^ *jde van Josephus was, maar eer? vooraf Kamd comediestukjer ontstaan in het vruchtbare brein van^ BerenTce en aangewakkerd door de eerzuchtige verwachtingen ^ariT Titus geheerscnrwSd^JST' !f de voorde? van josepnut had ver^aardiriE ^ f die met een van. smeekT^ernfSF tnlleodVtem ZC1: „Geen woord hierover. Ge spreeict verraad.... verraad tegenover den regeerenden Keizer Een wolk verspreidde zich over de gelaatstrekken Sn TUuï i6o Indiër, het verraad is om den «U van God te openbaren," "fögfV» ^SJ^ W*- beloofd den troor. ij'^noSen WJfï^^ roerkte Titufop, „en ze hebben er berouw van- Hun ontevreden ^rSJaAftïS'-i* van. den weg van den plicht rJ wit SSaï zi£^n«t of zonder uw wiL Want het staat in o£e HdSSchrS geschreven, dat één, opgestaan m Judea, hii ongetwijfeld gesteenigd was geworden. . JRrf dezeeelegenheid echter was hij veilig voor zulk een straf, fcifte^eloofdl^S aan zijn eigen Verklaring, wat deed het er it^atriiij met deze leugen ^J^J^^^gSLm die nofsUtSs' X^^V^X^ -ft en spotternij m ajn steen: „Hoe zaï ik urcu, Hf mij tot verraad heeft aangezet? Rufus antwoordde: „Beloof hem ajn vrijheid op den dag waar op gij tot Caesar wordt verheven. Indien hij de waarheid, neen voorfpeld, dan zal hij rijn vrijheid ^ugknjgen, en zoo met... Vespasianus barstte in een vroohjk lachen uit. ^Ver^jdefu" zeide Vespasianus, wiens verlangen naar de HëbreeuwÏÏhe geschiedenis veTdwenen was. „Ik wil u vanavond ^toseX^rweg, en toen Titus over *eJïprÏÏi%JD?Ve.pasi««. het hem zóó nadrukkelijk, dat i6i hij het onderwerp cnnnddeffijTc\yet varen. Toen iets later een soldaat de tont binnen trad om het wachtwoord voor den nacht te vragen, schreef Vespasianus op het daarvoor bestemd tablet: „Trouw." De troon der Caesars I Niettegenstaande Vespasianus het denkbeeld in alle oprechtheid van zich had geworpen, werd-het binnen weinige dagen duidehjk, dat het zaad, door Josephus in zijn geest gestrooid, toch begon te ontkiemen. ° De betoovering van een nieuwe en heerhj'ke eerzucht vervolgde hem en maakte hem rusteloos, ongedurig en grillig De dagehjksche oefeningen van het leger vermijdende, ondernam hij lange wandeltochten en trachtte dan in een eenzaam gedeelte der .uitgestrekte bosschen, met zich zelf tot klaarheid te komen Steeds m zijn eigen gedachten verdiept, kreeg hij de gewoonte van verwilderd op te kijken, als hij werd aangesproken en somtijds moest men twee of dne keer iets herhalen, vóór hij het scheen te begrijpen. Tusschenbeide hoorde zijn omgeving hem mompelen: Ik wil het niet doen," err zijn officieren keken elkander dan aan met wetende, waarop hij doelde. Op een ochtend, als om aan zijn tegenstrijdige gedachten te ontsnappen, het hij ajn paard zadelen en reed hij-mijlen achtereen langs de kust naar een punt, waar de lange weg van den berg Carmel, den strandweg kruisende, als een vooruitstekende rots in de zee eindigt. Op ajn woesten tocht werd hij door de officieren van ajn staf vergezeld, waaronder Crispus en Rufus. Aan den voet van den berg gekomen, besloot Vespasianus den berg te bestijgen, 't rij uit een verlangen om een rondblik op de omliggende streek te hebben of om te toonen, wat de vlugheid van een zestigjarigen man nog vermocht. Spoedig was hij met rijn staf aan 't beklimmen van het rotsachüge pad dat [door wouden van pijnboomen, eiken en olijven heen naar de spits leidde. „Waar Carmel's bebloemde top de lucht met zoete geuren vervult." ° Het schitterende panorama, gevormd door het berglandschap en de donkerblauwe zee, beloonde hen voor het klimmen. De officieren maakten er zich een* genoegen uit om Crispus de verschillende heuvelvestmgen van Gahlea aan te wijzen, Giscala, Tabor, Jotapata, gedurende den veldtocht varJ het vorige jaar door hun wapenen bedwongen. Terwijl de officieren, de voetstappen van Vespasianus volgende, nu hier dan daar gingen, kwamen zij aan een kronkeling van het pad, door een scbjerpe rots veroorzaakt en, den hoek omgaande zagen aj eensklaps een statige figuur in een golvend wit opper- u ifa Meed, die met gevouwen armen, zwijgend en nadenkend in de richting der zee tuurde. Klaarblijkelijk was hij een Priester, daar Mj vergezeld Was van een jongen knaap, die een ace r ra. of wierookvat in de hand hield. Dicht bij was een altaar van ruwe omgehouwen steenen opgericht, waarop eenige droge spaanders cederhout lagen. » , De man was Crispus niet geheel onbekend, hij had hem den vorigen avond gezien of ten minste vluchtig opgemerkt, terwijl mj op een eenzame plek, op eenigen afstand van het Romeinsche kamp met Titus in een gesprek was gewikkeld. Crispus was die beiden onverwachts genaderd en het kwam hem voor, alsof het Titus niet bepaald genoegen deed in gezelschap van dezen Priester te worden aangetroffen, ofschoon het moeilijk te zeggen zou rijn, waarop! Mj er boos om zou kunnen rijn. Op het hooren van voetstappen, keerde de Priester zich om en kreeg Mj de gewapende krijgslieden in het oog. „Wje zijt ge?" vroeg Mj, zich tot Vespasianus richtende, daar Mj" klaarbbjkehjk de aanvoerder van het troepje was. „Ik ben Flavius Vespasianus." „Dien naam ken ik niet." * „En dat is roem?"' zei Vespasianus, gbmlachend. „Na zooveel overwinningen, in deze Gableesche provincie, nog onbekend te nm." „Zijt ge uit de maan neergevallen?" vroeg^Rufus, „dat ge den naam van den groot en Vespasianus niet kent?" Mij tevreden stellende met mijn grot," zei de Priester, naar een hol vlak voor in de rots wijzende, „en met dit altaar, verlaat ik den berg Carmel nimmer." Crispus, zich herinnerende, waar Mj hem laatst had gezien, verbaasde zich over deze woorden, doch eDiis weet ik niets van de aangelegenheden der menschen af," vervolgde de kluizenaar. „Indien ge een van de grooten der aarde rijt mogen de goden u dan 1'eeren om uw macht, goed te gebruiken. ' „Voor welke godheid is dit altaar opgericht?" vroeg Vespasianus. „Voor den god Carmelus, den beschermgeest, naar wien deze berg genoemd is." „Heeft Mj geen standbeeld of tempel?" Geen enkele. Dit altaar, dat uit twaalf steenen bestaat, is het eenige, dat Mj gaarne ziet. Zijn eeredienst heeft van de vroegste oudheid af nooit een anderen vorm gehad." Gij rijt op het punt wierook te offeren aan uw god, naar * mérk. Wij zullen uw dienst mee vieren. Offer voor ons evenzeer als voor u." En, met deze woorden, nam de bijgeloovig-vrome Vespasianus zijn helm af, welk voorbeeld door de overigen werd gevolgd, behalve door Crispus, die zich onttrok aan een plechtigheid, welke weerzinwekkend was voor rijn dhristehjke gevoelens. ■63 Rufus, ziende dat de Priester Haarblrjkekjk de middelen miste aan XiU,lteprSttdCen'-b0°d hem & ^ vuursteen "en^Ónl aan doch de Priester weigerde ze met een handgebaar. „Onze eeredienst verbiedt deze hulpmiddelen," zeide hii He* hout mag niet op 4e gewone manier worden aangestokS" maS door het zuivere vuur van den hemel." ë ' maar DM zeggende, haalde hij' een dikke, glazen lens te voorsoh™ iJ^?SpUS'-?e door «^ristelijke opleiding, te midden der tre- maafct vaTn^rJ^ ÏT Van EPheze eenTuoto fid £ rwliï^ Gneksche testament, mompelde bij zich zelf: , Berg SSTlLijSd ST- I2.steenen? HeVvuur van den hemeïf deHvtmmSe,Set Sg ** betuVUUï te smeulen, daarna braken ffiJ^?1116.? Ult- Ofscno°n het feit niets buitengewoons was, be- eerTwonder Z°°let8 n°g miwaer gezien had, het als De kleine helper van den Priester bood hem de a eer ra aan ^ dGZe borrels wierook uit en wierp ze Óp h?t vuur Terwijl de sterke geur zich om den Priester heen^pSdd? ÏSi J T11! 1°°^ offerzang aan te heffen, die de Romeinen' we^ke ï^ilf^' ^ in het Phoeniciaansch was, een tea? weiice ze niet verstonden. „Hoe kunnen we nu weten of die kerel niet bezig is ons te vervloeken?" mompelde Rufus. ë e r1„?ti,PrieS*ter VOOTrt taet nu en dan verschen wierooic op het altaar te werpen. Het scheen echter, dat het offer den gS Carmelus met zeer welgevallig was, want het vuu/ Weef enkel gehouoen* h"BBm V°°r ™ skcht voorteïen weS Toen plotseling kwam er een verandering. Een hooge schitte. bScken *HUBf ** ^ brandde *edurende ve?scn3fen oogS Bij het eerste opvlammen van het vuur keerde de Priester zich naar Vespasianus en keek hem stijf aan, alsof de veldheer eenTklaps vyan meer belang was geworden. vwuneer eens „Vespasianus, indien dat uw naam is, welk plan ge ook in uw fwtffi' *!^Lde ver^ooting van mv huis, de ufbrefdin? van w SSmT* °f de ^^^ering van uw aantal slaven, het Nood" tot bereidt u een schrtterenden zetel, een uitgestrekt grondgebied en een menigte dienaren." 5 B ieu ^i£rinRCeirt5" °fficieren, man en wel van Titus, die door sluwe middelen ajn vader verlokte tot een poging om ach! van den Keizerlijken troon meester te rnakejn. . , ,., Vespasianus had den vorigen avond reeds rijn voornemen aangekondigd om den berg Carmel den volgenden dag te bezoeken en het was daarom voor Titus een zeer gemakkelijke zaak geweest om zich de medewerking van den Priester Basihdes te verzekeren, ten einde de bijgeloovige voorgevoelens van Vespasianus op te wekken. Het plotselinge opvlammen van het vuur was een licht te verkrijgen verschijnsel, door een korrel vet tusschen het reukwerk te mengen. Titus was de ware bron van dit goddelijke teeken, evenals van het dubbelzinnige, maar beteekenisvolle, orakel, door Basihdes verkondigd. Crispus dacht er een oogenblik over om Vespasianus mede te deelen, op welk een sluwe manier hij er toe was gebracht om zich als het voorwerp van Goddelijke voorteekens te beschouwen maar, bij rijper jDadenkèn, besloot hij er ach met mee te bemoeien. Wat daad het er toe, hoe Vespasianus tot verraad werd aangezet, of 't dwang, of verstand, of bijgeloof was, zoolang net verraad was? De heerschappij van Vespasianus zou verre te verkiezen zijn boven die van den schandelijken Vitelhus. En er ach verder in doordenkend kwam Crispus tot de ontdekking, dat indien de dynastie van Flavius aan, het bewind zou komen en indien Titus en Domitianus, nu beiden kinderloos, zonder nakomelingschap zouden sterven, de naaste erfgenaam van den troon Flavius Clemens zoujzrjn. En deze was een aanhanger van' het ware geloof; Cnspus begon zich dus af te vragen of een Christen als Keizer van Rome met tot de mogelijkheid zou kunnen behooren, en dat wel in de naaste toekomsf. En aldus begon Crispus, evenals Berenice, te wenschen dat Vespasianus op den troon zou komen, rij het dan ook uit verschillende overwegingen; de Prinses hoopte er de belangen van het Jodendom mee te bevorderen en Crispus die van het Christendom. In den loop der volgende dagen zag hij nieuwe bewijzen voor rijn vermoeden, dat er slinksche wegen gebruikt werden om Vespa- lós sianus in een verheffing te doen gelooven, welke gelijk stond met die, waar de Messias mee aangekondigd was. „Zie ik er als een god uit?" vroeg hij met een slim lachje de tent van Rufus binnentredende, die er zich toevallig alleen bevond Om de waarheid getrouw te bjtiven, dient gezegd te worden dat er m de doodgewone en zelfs burgerbjke verschijning van, Vespasianus mets was, dat aan verwantschap met de Olympische godheden deed denken, maar natuurlijk zeide Rufus dit niet Hü vergenoegde zich met den Generaal te vragen wat zijn bedoeling met deze vraag was. Toen zette Vespasianus zich neder en deed hij! een zonderling verbaal. „Bij de fontein, dicht bij de poort van Caesarea, zit altijd een bbnde man. Terwijl ik heden morgen de poort voorbij ging, 'zag ik een oploopje van menschen, waaronder de blinde. Door twee vrienden geleid, naderde (hij mij en aan mijn voeten neerknielende, smeekte hij mij hem van zijn blindheid te genezen, verklarende, en dat werd door zijn beide vrienden bevestigd, dat als ik maar wat klei met mijn speeksel wilde vermengen en zijn oogen er mee zou besmeren, hij terstond zijn gezicht terug zou krijgen. moeite mijn lachen te bedwingen en trachtte hem van de dwaasheid zijner bewering te overtuigen, maar hoe meer ik redeneerde, des te ernstiger hij werd en toen ik weg ging, bleef hrj nog in zijn knielende houding. Maar toen hij merkte, dat ik verder was gewandeld, werden de klachten van den armen man zóó deerniswaardig, dat ik het niet kon nalaten weer naar hem terug te keeren. Ik besloot zelfs de proef te nemen, ten einde hem van ajn onzinnig vertrouwen te genezen. Maar, zie! zoodra de Mei van zijn oogen was ^ewasschen en ik het Hebreeuwscne woord: „Ephphatha" had uitgesproken, want het schijnt dat deze tooverformules beter helpen als zij in een barbaarsche taal worden gezegd riep de man in vreugdevolle vervoering uit dat hij aen kon." „Een wonder! Een wonder," schreeuwde de menigte. „Zoo zult gij1 het hcht weergeven aan een duistere wereld, ol Vespasianus,"! riep een stem, waarin ik die van den Priester Theomantes herkende. ...»^at mij betreft, ik twijfelde er nog aan, of de man werkelijk zrjn gerichtsvermogen had herkregen, maar hij gaf er het doorslaande bewijs van door mij te zeggen, hoeveel munten er in mijn hand lagen, en ofschoon ik het aantal telkens veranderde, vergiste hij zich geen enkelen keer. "Pat er een Goddehjke kracht van mijn aanraking uitging, werd weldra de algemeene meening van het verzamelde volk. Het nieuws ging van mond tot mond en terwijl ik daar stond, zelf het meest verwonderd over mijn eigen daad, kwam er een man bij mij, wiens i66 reehterarm, als verlamd, stijf en bewegingloos, langs hem neerhing. „Ik was vroeger een metselaar,'' zeide hif, „en verdiende mijn kost met mijn handen. Ik bid u dezen arm gezond te maken, evenals den 'anderen, opdat ik niet, als een bedelaar, om een «tukje brood behoef te vragen." „Aan zijn verlangen voldoende, drukte ik zijn rechterhand stevig in de mijne en, na eenige oogenblikken, kondigde hij aan, dat hij het gebruik van het verlamde lichaamsdeel weer terug had gekregen, en om zijn woorden meer kracht bij te zetten, zwaaide hij met zijn arm in de lucht. Welnu, Rufus, hoe verklaart gij deze wonderen ?'■* Deze gevallen van genezing door aanraking, die zóóveel overeenkomst hebben met de wonderen in den Bijbel vermeld, dat ze bij meer dan één geschiedschrijver het vermoeden opwekken, dat ze met opzet geveinsd of voorgewend waren om Vespasianus voor een soort van Heiland te doen doorgaan, hadden voor den Heidenschen geest van Rufus niets onverklaarbaars. „Voor mij is het duidelijk, Excellentie," zeide hij, en hij geloofde zelf ten volle aan de waarheid zijner woorden, „dat de goden u aan het mensqhdom willen doen kennen als een door hun bijzondere gunst uitverkorene, en bestemd tot een waardigheid en een grootheid, verre boven die der gewone stervelingen." En Vespasianus, ofschoon van natuur geenszins verwaand, werd door dit alles zóó overstelpt, dat hij er langzamerhand toe kWam ook deze manier van zien, omtrent de zonderlinge dingen, welke hem overkomen waren, aan te nemen. Eenige dagen later kwam Mucianus, de Legaat van Syrië, te Caesarea, op zijn terugweg van Rome, waar hij een kort bezoek had gebracht. Hij was vergezeld van Tiberius Aléxander,. den prefect van Egypte. Van geboorte een Jood, en wel een neef van den schitterenden godgeleerde Philo Judaeus, had Tiberius Aléxander het geloof zijner vaderen verzaakt voor het Grieksche heidendom, een bekeering die eenig was in de annalen van het Jodendom. Vespasianus haastte zich terstond van het kamp naar Caesarea, pm zijn opwachting bij Mucianus te maken, 'die behalve zijn vriend sedert jaren, ook nog zijn meerdere in rang was. De twee hooge bezoekers hadden van de aangeboden gastvrijheid van Berenice gebruik gemaakt en het was in het Paleis van deze eerzuchtige Prinses, dat Vespasianus en Titus hen aantroffen, terwijl ze aan het beraadslagen waren over het lot van het Keizerrijk. „De Senaat van Rome," begon Mucianus,,'„haat de overheersching ' van den verdierüjkten Viteluus en zijn ruwe soldaten. Zal ik u mededeelen wat er in 't geheim door bet volk op het forum wordt gefluisterd? „Moge het de wil der goden ajn, dat Vespasianus ons van dezen gulzigaard zal bevrijden, die reeds zeven milboen i67 sesterden voor zijn maag heeft uitgegeven." Vespasianus, ge hebt ^Ji0^5 ^ mu JV,dea ^ ^ooia« te kten Uitroepen en niet alleen Rome, doch alle provinciën zullen ten uwen gunste opstaan Ik heb hier een hjst, en een zeer lange zelfs, van Romeinsche patriciërs die mij gezworen hebben, dat zij "bereid ajn hun leven en hun fortuin voor uw zaak te wagen.'* Vespasianus, die naar deze en naar nog vele dergefijke opmerfemgen had geluisterd, .toonde hoe onverschilhg hb was omtrent rC u lat ^-den Keizerlijkten troon, door dien aan Mucianus aan te bieden 1 Hij was een eenvoudig, verstandig man en een geboren soldaat en gaf er weinig om, wie er Keizer was, zoolang hii zelf het opperbevel over bet leger kon voeren. Maar, hoezeer Muoanus fiet purper ook voor acb;zelf mocht begeeren, zoo begreep hij toch ■ Zelfs de datura scheen Crispus tot rijn daad aan te wakkeren Nauwelijks was deze gedachte door zijn; brein gegaan 3rK dfwalen eeïufS"™" * ** ™ *« lkht? B* difeenTr^ff ^veroorzaakt door een grooten troep Joden, ► ruichi^sdmt^am!rbrande P°roolijke stem van Crispus hem niet uit zijn gepeins had gewekt. „Hei, Titusl Is het aldus dat ge in een vreemd land uw oudsten vriend voorbij gaat ?" Degene, die aldus werd toegesproken, keek verschrikt op, doch toen hij den (spreker herkende, verdween de droefgeestige uitdrukking als door tooverslag van zijn gelaat en kwam hij hem vriendelijk lachend, met uitgestoken hand, te gemoet. „Bij de goden, het is Crispus," riep hij, op verrukten toon. „Fortuna is mij, in waarheid, gunstig. Wie zou gedacht hebben, dat ik u hier, in deze barbaarsche provincie, duizend mijlen van onze Sabijnsche hoeven, zou ontmoeten? Waar gaat ge naar toe? Naar Caesarea? Dan ga ik met u terug 1" Titus Flavius, voorbestemd om eens het Keizerlijk purper te dragen, was één jaar ouder dan Crispus; zijn scherp oog, zijn gebogen neus, zijn elastische gestalte deden terstond den soldaat in hem herkennen, ten spijt van zijn geparfumeerde en elegante kleeding. Een zekere roodheid in zijn gelaat verried, dat hij de nachtelijke vermaken en den beker wijn niet versmaadde. „Wat doet gij hier in dit Joodsche land?" vroeg Crispus. „Verheug u in mijn aanwezigheid hier, want het is een bewijs, dat ik weer «in Nero's gunst ben aangenomen!" „Ik heb nooit geweten, dat ge die verloren hadt." „Wat? Is het u niet bekend, dat toen Nero, die groote hansworst, op het tooneel te Corinthe zong, mijn vader Vespasianus die fraaie muziek zóó weinig op prijs stelde, dat hij niet alleen gedurende de vertooning gaapte, maar zelfs in slaap viel en snorkte. Het gevolg was, dat het niet alleen den schuldigen vader, maar zelfs den onschuldigen zoon verboden werd in de Keizerlijke tegenwoordigheid te verschijnen.'1 3 „Het verwondert mij, dat het u beiden niet het hoofd kostte.*1 „Mij evenzeer. Maar schoon verbannen, Met ik den moed niet varen, maar gelijk het een goed hoveling betaamt, offerde ik dagelijks voor Nero's hemelsche stem en toen hij dit hoorde, en ik had er voor gezorgd, dat mijn. braafheid hem ter oore kwam, riep hij mij aan zijn Hof terug en beloonde hij mij door mij met een zending naar Caesarea af te vaardigen." „En van welken aard is die zending?'' „Wel, het is u zeker bekend, dat gindsche fraaie stad bevolkt is met Grieken en Joden, die elkander den voorrang betwisten. Als de stadhouder "Fiorus het een of ander besluit laat aanplakken, beginnende met: „Aan de Grieken en Joden van Caesarea," dan kunt ge er van verzekerd zijn dat het Joodsche gepeupel het afscheurt. Als hij zijn edict uitvaardigt: „Aan de Joden en Grieken", dan zullen de Grieken het naar beneden halen. De Grieksche H oogepriester van den tempel van Jupiter verlangt bij gala-gelegenheden aan de rechterhand van den stadhouder te zitten, maar als de Opperrabbijn van de Joden te Caesarea komt, eischt hij hetzelfde voorrecht. De Grieken wenschen hun taal bij de rechtspleging te zien gebruiken, zelfs met uitsluiting van ons statig Latijn. Kunt ge u zoo iets voorstellen? Ook de Joden zijn op hun eigen taal gesteld. Deze veete geeft herhaaldelijk aanleiding to.t opstanden en bloedstorten. Daarom heeft Nero, daartoe aangezocht door afgezanten der beide partijen, zijn oordeel uitgesproken en heeft hij mij, van uit Griekenland, tot drager van zijn bevelschrift gemaakt." „En ten wiens gunste heeft de Keizer beslist?"- „Dat is mij niet bekend. De boodschap is vervat in een verzegelden brief aan Florus, die den inhoud nog niet openbaar heeft gemaakt. Wat mij betreft, in plaats van zoo spoedig mogelijk naar Nero terug te keeren om hem te bewijzen hoe snel ik .zijn zaken ten uitvoer kan brengen, toef ik hier, als een dwaas, in de buurt van Caesarea."- „Dan is er zeker een vrouw in het spel," lachte Crispus, „anders zou de gewoonlijk zoo verstandige Titus niet als een modegekje zijn uitgedost. Wat zou uw ernstige, republikeinsche vader er van zeggen, als bij wist, dat ge u hebt geparfumeerd?" „Een vrouw in 't spel? Zeg liever een godin. Geen liefelijker gezicht heeft de oogen van een man ooit bekoord, sedert Helena de Grieksche schepen naar Troie lokte." „Titus, de veranderlijke," spotte Crispus. „Verleden herfst hebt ge eeuwige trouw gezworen aan Lesbia, de hetaera; in den winter was Lycoris, de Grieksche danseres, de uitverkorene en wie beheerscht uw hart en verbeelding, nu wij in de lente zijn ?" ' „Lesbia en Lycoris!" herhaalde Titus, smalend, met een zucht van verachting aan 't adres dier nimfen. „Noem ze, wat ik u 4 bidden mag, niet in één adem met deze buitengewone Oostersche schoonheid. Als ik ooit ernstig was, dan is het nu. Ik zou haar morgen trouwen, indien zij er in toestemde; meer nog, om haar te winnen, zou ik zelfs den eeredienst mijner voorvaderen afzweren en haar God, den Jehova der" Joden, aanbidden." „Ge moet wel zeer verliefd zijn. Uw schoone is dus een Jodin?" „Ja, maar in rang verre boven een armen plebejer als ik ben,* zei Titus, met een zucht van wanhoop. „Wat? Praat gij aldus? Gij, een quaestor (schatter van de belastingen), kapitein van een legioen en de boodschapper van Keizer Nero?'* „En tevens de zoon van een man, die vroeger paardendokter was, vergeet dat niet." „Ge werdt 'toch aan het Keizerlijk Hof opgevoed tegelijk met Britannicus, in dezelfde weelde en door dezelfde leermeesters als hij." „En 't scheelde weinig of ik had denzelfden noodlottigen beker moeten ledigen," merkte Titus, bitter, op. „De goden bewaarden u voor een edeler bestemming. Maar, zeg mij, wie is uw aangebedene?" „Een schitterende Prinses en daarbij trotsch en fier. Zij heet Berenice en is de dochter van Agrippa, die een twintig jaar geleden Koning van Palestina was. Hij heeft haar zóóveel schatten nagelaten, dat zij de „gouden Berenice" wordt genoemd. Kent ge haar?" vroeg Titus, op een verwonderden blik van Crispus. „Ik heb haar gezien." „Dan weet ge hoe schoon ze is." „Ja, mooi is ze ongetwijfeld," antwoordde Crispus, op een toon, als stemde hij het noode toe. „Ge spreekt er zoo koel over. 't Is duidelijk, dat ik u niet als medeminnaar te vreezen zal hebben." „Dat is zeker, o Titus. Als ik trouw, zal het met een reine maagd zijn. Heeft Berenice niet reeds een man gehad?" „Toen ze nog een heel jong meisje was, is ze uitgehuweüjkt aan Polemo, Koning van Pontus, die zich twee jaar later van haar heeft laten scheiden." „Polemo," herhaalde Crispus, verwonderd, „Polemo? Dat is een van mijn vaders vrienden. Waarom heeft hij zich van haar laten scheiden ?" „Vraag dat aan anderen. Ik weet het niet. Hij was bejaard en ernstig; zij jong en vroolijk; ik zou denken, dat dit de reden was.'!' „Hun scheiding," merkte Crispus op, „schijnt geen bitterheid te hebben achtergelaten, ten minste op een feest, door mijn vader aan al de Koningen in het Oosten gegeven, zat Prinses Berenice naast Polemo en schenen ze op zeer goeden voet met elkander te zijn. En wat mij opviel, was, dat zij telkens hun blikken op mij vestigden, hetgeen mij het vermoeden gaf, dat ik het onderwerp 5 van hun gesprek uitmaakte. Weet ge ook of er kinderen uit hun huwelijk waren?'* „Eén meisje slechts, dat naar beweerd wordt, heel jong stierf.*- „En gij zoudt dus in de gunst van die Herodiaansche Prinses willen komen? Loopt ge hier langs deze verlaten kust om geloften aan Venus af te leggen?" vroeg Crispus, hem wijzende op de Planeet, den naam van de godin der liefde dragende en die als een schitterend oog aan den donkerblauwen hemel fonkelde. „Ik kwam bier in de hoop eenige woorden met haar te wisselen op haar terugweg naar Caesarea. Men heeft mij gezegd, dat ze een uur geleden dezen weg, in haar rijtuig, is opgegaan." „Dan hebt ge gelijk met om te keeren, want ik kan u verzekeren, dat ik geen voertuig ben tegengekomen." „Dan is zij zeker'een zijweg ingeslagen en is binnendoor gegaan,')' zei Titus, zijn blikken naar de landzijde wendende, alsof hij er over dacht de schoone Prinses tusschen de heuvelen te gaan zoeken. Met een zocht gaf hij dit plan op en vervolgde zijn weg naast Crispus, wiens herhaalde vragen omtrent alles, wat er te zien was, duidelijk verried, dat hij de kusten van Palestina voor het eerst betrad. „Hoe heet diat huis?" vroeg hij, naar een gebouw wijzende, dat hoog boven op een rots lag, van waar men het strand kon overzien. „Ik heb gehoord, dat het B e t h-t a m a r heet.'1 „Dat beteekent „Het Huis der Palmen", merkte Crispus op en, toen Titus' verwonderden blik ziende, voegde bij er lachend bij: „O 1 ik ken Ide taal van die barbaren wel zoo wat, daar ik het in mijn jeugd geleerd heb van een Joodschen gevangene, een van mijn vaders lievelings-slaven. Zoolang hét bn zijn taal bleef, had mijn vader er niets tegen, maar toen hij ,mij tot zijn geloof trachtte te bekeeren, werd hij gegeeseld en uit mijn tegenwoordigheid gebannen." „Kent ge Hebreeuwsch ?" zei Titus. „Dat hebt ge boven mij voor. Ik zou willen, dat ik het kon spreken; mogelijk zou dit Berenice gunstig voor mij stemmen. Zoo als het nu is, kan ik met Ovidius zeggen: „Barbarus hic ego sum, quia non intelligor ulli.'* (Ik ben bier een vreemdeling omdat ik door niemand begrepen word.) Wat hij er nog bij had willen zeggen werd hem belet door een bevel op strengen toon gegeven: „Halt.'J Instinctmatig hielden de twee vrienden stil; op een lager, vooruitstekend gedeelte der hooge rots, stond een rijzige figuur in een los opperkleed, scherp behjnd tegen den sterrenhemel uitkomende. „Wie zijt ge, dat ge aldus tot twee Romeinen halt durft roepen?''vroeg Titus. „De dienaar van een Koning", was het antwoord, in het Latijn gegeven, doch met een vreemd accent gesproken. „Wie is uw meester?" informeerde Titus, achterdochtig. »7 „Eenig gouden vaatwerk, maar wat ik boven alle aardsche dingen op" prijs stelde, een vaas van myrrhine, zóó kostbaar, dat ik nog schreien moet, als ik er aan denk." „Denk er dan niet aan," zei Rufus. „Kies een aangenamer onderwerp voor uw gedachten, Prinses Berenice. Zij ziet er hedenavond bekoorlijker en jeugdiger uit dan ooit. Hoe oud zoudt ge denken, dat ze is?" vervolgde bij, zich tot Crispus wendende. „Niet veel over de twintig," waagde deze. Rufus lachte goedig. „Kijk, 't is achttien jaar geleden, dat ze met Polemo trouwde. Ze is geen dag jonger den acht-en-dertig.'1 Crispus was zeer verbaasd dit te hooren. „Er is hier menig jong meisje,v merkte hij op, „dat er ouder uitziet dan de Prinses." „Berenice geeft zich ontzaglijk veel moeite om haar schoonheid te bewaren," vertelde Rufus. „Men zegt, dat ze, evenals Pop paea, eiken dag een bad van ezelinnemelk neemt, om haar huid zacht en lenig te houden." „En men zegt eveneens", voegde Tertullus er bij, „dat haar hofmeester den inhoud van haar bad later weer aan rnelkslij ters verkoopt, daarom drink ik geen druppel melk, ten minste niet zoolang ik in Caesarea ben." Florus gaf het sein voor den aanvang van het feest; op *t zelfde oogenblik, kwam er een schaar mooie Grieksche meisjes binnen met mandjes met bloemenkransen, want niemand zou er in die dagen aan gedacht hebben om onbekranst aan een feestmaal deel te nemen. Berenice koos een slinger viooltjes; Florus eveneens. „De bloemen, door een Prinses gekozen, zijn ook de mijne,'1 fluisterde lüj. Dit kleine voorval bleef niet onopgemerkt door Crispus. „Florus is doodelijk verliefd op haar,1* merkte Rufus op, „en me is het eigenlijk niet?" „Ik dacht dat Florus reeds een vrouw had,'* zei Crispus, verwonderd. „Dat is in dezen lichtzinnigen tijd geen hinderpaal meer; er zijn mannen, die elk nieuw jaar een nieuwe vrouw nemen. Men zegt, dat Florus van plan is zich van Cleopatra te laten scheiden.'* „Waar is Cleopatra op 't oogenblik?" vroeg Crispus. „In Rome," antwoordde Tertullus, terwijl hij een guirlande van rozen opzette, „zij behartigt er de belangen van haar dierbaren echtgenoot. Hij maakt van haar afwezigheid gebruik om het hof aan Berenice te maken, die echter niets om hem geeft en geen kwaad tegen Cleopatra in den zin heeft. Men moet Berenice er niet te haastig om veroordeelen," vervolgde hij, ziende dat de wenkbrauwen vqn Crispus samentrokken. „Zij laat zich in haar gedrag ten opzichte Van Florus, geüjk ze het in alles doet, leiden door twee i8 beweegredenen de liefde voor haar volk en de liefde voor haar . «gen geloof. Nu kan Florus, in de uitoefening van zm? nS mlSTT"' W00^ V°lk veel kw^ad JdoeT en hn kan hen als hij wil, tot een zekere grens in de vrfo uitoefening van hun eeredienst belemmeren. Maar - zoo redeneïït de schoone Berenice - hij zal noch * een noch -t^ider doe? zoolang hij tracht mijn gunst te verwerven, want 5k ben een [oodsché vrouw. Daarom zal ik hem, ter wille van de Joden me? hoon vleien En nu, na deze lange uitweiding," voegde Tertallus er bn? Sngss^8 ^ Ik * *" ^Preien^een «nnjner sprak hij tot den stadhouder: J J „Ik heb zelf, o Florus, veel werk gemaakt van het kweeken van lampreien maar ric moet eerlijk bekennen er niet in geslaagd te rSben." an"na * gfeVeD/ls deze' door u gSek? Verschülende gasten maakten dezelfde opmerking fctTïïïï fm ^Chteum1t de ^Voegzaamheid van6 een man, die te honden 011 611 vaSÏ besl«ten is net voor zich „Het js juist omdat ik weet, waaraan dat eigenaardig aroma te Itt?' ^T*? RufU% »** ik dezen sch<«el heb geweigerd» „Bij den drietand van Neptunus", zei Tertullu», „ik wenJh te ItLj" ^ ^ geh.eim zoudt verklappen, want ik houd ontzettend veel van lampreien." want1Fl^„«bel^0ft het..^eheim te bewaren, zal ik het u zeggen, ■**ant Florus zou er mij niet voor danken. Als een zijner 4vem SLT^', TaarT°0r WJ' de doodstraf verdient, J wordt de in Plaats van opgehangen, in den vischvijver geworpen om den lampreien tot voedsel' te dienen. Bij de eoden ik opvangeS' Tl !l **" ^ï' ^ onSelo™gen bil van^rtulluï opvangende: „Lok den opzichter van den vischvnver naar een eenzame plaats, zet hem de punt van een dolk op de keelen Mi zal toegeven dat mgn woorden de zuivere waarheid bevatte?' * uaar de Romeinsche wetten den meester het recht toek-nden om over leven en dood van zijn slaven te beschikken, wekte" deze Crisis ^/^M'US;, W1?edheid geen bizondere verbazing || S? W %i Wat Tertullue betrof' b9 &*ë nog verder en zei, da nn net ook eens zou probeeren. A^O****"1 *Slaaf -tocb Taoet sterven", redeneerde hij, „laat zijn dood (dan ten tamste een voordeel zijn voor zijn mééster In ricTnu en^nT ^SLS* * f**™** Prins PhïïÏÏs, £ nefet^botn."6 ^ *"* aan de boutjes van Wdnc kind^> 25 terug gehouden door een gebaar van Florus, dus bewaarde de Heïdensche Priester, met een somberen bhk op Berenice, verder ^iS^S^u," fluisterde Rv^, getónde op het aooeven afgespeelde Sneel/„een staaltje van wat er altijd te Caesarea gebeurt alTjoderf en Heidenen elkander ontmoeten. Maar nu komt de ^n'die dagen was het de gewoonte om een drinkgelag aan te vangen meteen dronk op den regeerenden Keizer en daarom L^FloruT zijn beker op en keek in het ronde, ten einde «n gasten uit te noodigen zijn voorbeeld te volgen. Toen zei hij. „Vrienden, een plengoffer aan god Nerol Vo^rNde0Heidenen onder het gezelschap was. dit geen heiligschennis wel voor de Joden, maar degenen, die op het banket aanwezig waren, behoorden tot de wereldwijze klasse, die den godsSSTLTde politiek opofferden, en daarom maakten^ de meesten van hen zelfs de Sadduceër Ananias en de Farizeer Josephus^ zich gereed om met Florus-een plengoffer te brengen aan den sléchtten man van dien tijd alsof hij een god was^ Ofschoon Crispus een heiden was, was er één punt in RomdnsdTen godsdienst, dat hit, met vele anderen, met kon goedkemeT namelijk de vergoding van den regeerenden Keizer, vooraf wa^r ^et een man lis Nero gold. En toch zou b* gevaarUk zlfn zich te onthouden van het brengen van het plengoffer daar dï gS zou staan met Majesteitsschennis, en van alle misdaden ^de SSl om zijn goddelijkheid te erkennen de zwaarste m de ooien va? den hansworst, die aan het hoofd van den staat StMaar wat er ook gebeuren mocht, besloot Crispus toch om geen deel Te nemen aan het plengoffer en, terwij iedereen in het gSlscLo Sn beker in de hoogte hief, bleef de zijne onaangeroerd. IS Wgl z|rvoorbeeld,ëalsook enkele andere*^ waaronder het onbekSide meisje, in wier welsprekende oogen duidelijke afkeer tecrisTusWen" degenen, die het met hem eens waren, werden uit eeneiig? pS verlost door de daad van Prinses Bexemce, Met een bleek gelaat en blijkbaar zeer opgewonden was zij opgedaan en met een stem, trillende van ingehouden ontroering, richtte # het woord tot het verbaasde gezelschap. „In deze zelfde stad," begon ze, „regeerde, eens een Vorst die oo een zekeren dag een redevoering tot aan .volk hield en zn riepe^? „riet is de stem van een god en niet die van een mensch.v En^omdat hij hun woorden niet .laakte werd hijdoor de hand des Hemels getroffen en zakte hij in elkander. En die Koning, i zeide zij, «iet een snik, „die Koning was mijn vader." 26 Het te van Agnppa deh Oudere, was aan sommigen der gasten bekend; eemgen waren zelfs bif dit oordeel Gods* tegeuwSraJ geweest. De getroffen Koning had vóór zijn dood nog kZnen erkennen, dat het een straf van God was, en de herinnfring S ntehtf^T5' geVOC^d M de indrukwekkende woorden" LTe plechtige houding van zijn bevallige dochter, verwekte een rilling onder de aanwezigen. u» Dc^lim go.Frn^rhaa1t £ £*& SÜtti^ ^ »* «3 da^n^aan 'eS keun^1Jïrf^^i^JIUU^ er een gemompel van goedkeunng onder de wehjezmden op en wlrd het Floras plotseling duidehjk dat hij| een groote fout had begaan; hoewd vóór alkf ~wfnd' l^f* Snnst van Berenice te verwerven had hij geen rekening gehouden met het feit, dat het plengoffer, in den vorm ikn}. voorgesteld, weerzinwekkend zou kunnen zijn voor de godsdienstige gevoelens der Joodsche Prinses .ï"? H de gelegenheid waar om zich uit de moeilijkheid £ze Sak De p^temmtU de woordea van Crispus toen aeze sprak. „De Pnnses heeft waar gesproken. Laat ons ol Florus, geen sterveling, zij hij nog zoo hoog geplaats de eer bewijzen, die enkel aan de onsterfeüjken toekomt" ' zuï^A^aT'u geüjk de Prinses wil," zei de stadhouder. „Wij zïfei Ï£«veranderen m woorden waarmede allen het 'eens JI ^au^a ToeTn'.znn beker in de hoogte heffende: , Op de gezondheid van Keizer Nero," waarop Infeenige druppdenP van SrbeeS a^Cn F?" °P den ^k-vlolr uits^^d? wïïd gevolgï ^ dC gaStCn' ZO°Wel d°°r J0^ «* ^iet-joden, ^,"ST/ra?htig,eLbe^er' °' Florus," merkte Tertullus op aanotfï^^ci068^68^6^6' waarmede,de stadhoudeTheT'ple^offer had gebracht. „Ik ben er verrukt over. Zou ik dien ook van nabn mogen bekijken?" he?verrrSM,b!ker was fn van die myrrhine vazen, uit het verre Oosten geïmporteerd, waarvan de half doorschijnende stof een even groot geheim was voor de oude Romeinen Js voor de hedendaagsche oudheidkundigen. „Ik verpand er mijn woord voor," fluisterde Tertullus tot Rufus zulten'vinX? eenftZijde ^ dezenJ>eker een natuurhjke ader Sn ™£ ï-w a- ' eenigszins den vorm eener Grieksche lier heet" .Florus die alüjd verheugd was, als men de bizonderewarde zijner schatten erkende, riep een zijner slavinnen kennïSJalsrM t?* dea..^a Tertullus. Een kunst- ge dti draagï ^ °P ^ ^ d' I* 27 die hier en daar tinten van purper en wit .f.^^k Terverder tot één nuance samen te smelten, tWasT£ tullus had beweerd, een van de aderen naa veei ^Kd^ooit gedacht u weder te zien," ^P^Egft teruggevende. „Is liet al lang in uw »«»>'< ::sir,r^"^^^ Simon nog steeds in de gevangenis? S^SSS&ÏTSSS1 ™* Crispus, ghnikchend, „wie ^WeTStïreen^vreemdehng in Judea, of ge zoudt die vraag niefdoen? Sw^rdde Rufus. ".Zwarte Simon was, nogg voor kort ^^iSoemde pas, "an Jeruzalem n^ £ncho l«dende De Joden mochten dien pas veilig doortrekken, de gewone werden gevangen genomen en in gi^ebnfs S^0^^111^ was den Romeinen betreft, wee hun, als ^V^t7^^av0Oljiesc 29 binnen het uur, zult ge zijn hoofd hier op een schotel zien binnen- woorden, die verdienen in gouden letteren te worden opSSe&rZ^tê Crispus op, blijkbaar zeer tot ongenoegen van ^vendien," meende Rufus, het volk ^^J^SS^ „." Ar^A ic aU hii in het geheim- wordt terecnigesie.u. Simêat zuSen 5 wei doen/als ze fijn hoofd op het hek van het PXrilnusSS z£ r^openoaar gepleegd,;; zeide Tertullus, „laatJzijn ^sgedmg ook in volgenden dag?" B!S. "tóOx-r behaagd^eft het ^"^ritT.. waai i,-t wft den Heer behaagd den sabbat belangrijker „ rnaken.' dan eiken anderen dag," zei Berenice, die nooit om «*=u H? fronste de wenkbrauwen en aarzelde, doch met den zoon m den opptrmachien Legaat v**i Syrië, als f^^JgL^ keur, voelde hij dat hij wel verplicht zou zijn het billijke ver ne^uw^ hebbSi/'^-hij. „Mprgenochtend zal Simon ^^SfSUSg^i gesprek .et^ Hii zal sDiit genoeg hebben over deze concessie! merkte ler r?C^&iV aars i£tts& % slaSn.''K SfwerkaUjk in s,aa« zijn, hem in t 8ah«m te laten ontvoeren." "ft bedÏÏ? fluisterde Tertullus, „dat het uitstellen van het rechts- 30 geding veroorzaakt wordt door het feit, dat deze Zeloot als hii voor de openbare rechtszitting verschijnt, wel eens iets zou kunnen zeggen, ten nadeele van Florus. Wat, zou ik wel gaarne wE goTSo«Scen^0m ***** lk' *» g-anglT Rufus beloofde er voor te zullen zorgen «J?P ^-a °?genblik w®rden de ooren der gasten getroffen door een gduid als van een koord dat over katrollen liep !n hunlmkkeï wendende naar den kant van waar het kwam, zagen zij, da een gordijn voor een der wijde uitgangen der zaal werd weggetrokken waardoor een tooneel te zien kwam. BS n' di-^L^™? bu verhei9?lte der aanwezigen geprikkeld werd door de meest uitverkoren wijnen, werden hun oogen vergast op een reeks schitterende levende bedden, aan de Griekse!? fXlS ontleend. Het laatste tableau stdde het „Oordeel van Pari? voor; met een kleine afwgMng van het oorspronkelijke verhaal was de pms, , voor de schoonste onder de godinnen bestemd, een gouden gordel, m plaats van een gouden appel. gouuen t, f*ris, blijkbaar niet tot om keuze tusschen de drie hchteliik verhulde godmnen kunnende komen, het de belooning afhanke ijk 2L df dr^daHnSen-vDe Paf SeuIs' Welke nu achtefeenïolgeiS door fS.? >Ttdena mtgevoerd, waren hoogst bevallig, doch tevens zóó el°°?' datuhCt Z^e j°n«e meisie, dat naast Josephïs St telkens verlegen haar blikken afwendde ' Toen Venus de belooning uit de hand van Paris had ontvangen S££ ïïtenlaan611 * ™ * h« t0°^ *~ «S3K ik^in^H-flJi ri6p Ze & "Paris **** ** vergist, want CJ^a d't gezelschap eene, die ved schoener is dan ik. Haar S? te PSrT Tegrïtdö ~ « * * ^ S<^ Met deze woordjen maakte zij den gouden band los en wiero %Z£S£LmJS aiid°1 " -* '"Ut ,~n te «-* ~ „Voor de schoonste", zdde bij, de letters lezende die in sa fyen. op den gouden band prijkten. „De vraag is nu,? v£ volgde hij, zich tot een troepje damles wendende, die naderbij waren gekomen om den prachtig bewerkten gordel te zien, „de vraS is, wie de schoonste is?* ^> Maar, hoe schoon dke daime zich zelve ook mocht vinden, toch dTn w ^outo«edig genoeg om haar aanspraak op dien titel te laten gelden. De noodzakelijkheid bleek om, indien de ceintuur aan iemand toegewezen moest worden, een arbiter te benoemen, die m deze hoogst Idesche zaak zou beslissen 31 De dames toonden haar instemming' met dit plan en waren, naar zij verzekerden, geheel bereid om haar bekoorlijkheden aan een beoordeeling te onderwerpen. . „. , _ , 'k Een alleraardigste comedie", fluisterde Rufus Crispus in t oor. 'Vooraf door Florus zoo beschikt om de ijdelheid van Berenice 'te "streden. Zijn aanbidding voor haar is zóó algemeen bekend, dat wie er ook als scheidsrechter wordt uitgeroepen, hrj den moed; zal'missen om een ander dan de Prinses te kiezen, tenaj hrj een bizonder onafhankelijk karakter zou hebben." . , . Een voorstel van Tertullus om den scheidsrechter door het lot te laten aanwijzen, werd met algemeene instemming begroet, legen zijn wil werd Crispus door Rufus genoodzaakt, eveneens zijn plaats onder de candidaten voor dit ambt in te nemen en, wat erger was, toen zijn beurt kwam om zijn hand te steken in de vaas ,met de loten, trok hij er het tablet uit, waarop het beshssende woord: T u d e x (rechter) stond. Hij drukte zijn lippen vast op elkander om zijn ergernis te verbergen, daar het hem veel aangenamer was geweest, indien een ander de eer zou zijn te beurt gevallen. Rufus kwam nu met een ander voorstel aan. Mn dunkt, het zou slechts billijk wezen," zeide hrj, „dat de dame, wier middel de gordel zal sieren, den scheidsrechter een kus ter belooning geeft." ju*ma Dit werd lachend als een der voorwaarden van den wedstrijd aangenomen. , . „ . .. En nu meldden zich, onder algemeene vroolnkheid, een twintigtal dames voor den wedstrijd. De overigen trokken zich terug en stelden zich tevreden met toe te zien, 't zij uit bescheidenheid of wel omdat ze aan de macht van haar eigen bekoorlijkheden twijfelden. Onder degenen, die zich gaarne aan den strijd hadden onttrokken en zelfs liever het Paleis had verlaten, behoorde het jonge meisje dat zoozeer de aandacht van Crispus had getrokken. „Laten wij weg gaan", fluisterde ze, met angstige stem, tot Josephus. „Dit is geen plaats voor mij.'* Maar hij trachtte haar, met zachtheid, tot blijven over te halen, door haar te wijzen op de schoonheid en de groote waarde van den met edelgesteenten bezetten gordel, de gemakkelijke manier, waarop die te verkrijgen was len den trots en de vreugde, welke ze zou voelen indien zij als „de Koningin der Schoonhdd" zou worden gehuldigd. „De gordel zal mij zeker niet te beurt .vallen/' zeide aj. „Kijk eens rond en zie hoeveel mooie vrouwen hier zijn.'1 „Geen enkele zoo mooi als gij, Vashti.'1 j Zij schudde haar gouden lokken om wat aj ajn partijdigheid noemde. Eindelijk echter liet ze zijn wil over den hare zegevieren. De schoone mededingsters begaven zich naar de kampplaats een wnden halven cirkel aan het eene einde van de feestzaal. Onder haar 32 bevond zich Prinses Berenice en ook het Syrische meisje, Asenath de gunstelinge van Ananias. Terwijl Vashti vooruit trad om zich bij de anderen te voegen, scheen haar onschuldige en liefelijke verschijning het verdorven dansmeisje reden tot aanstoot te geven. Om haar lippen speelde een lachje van minachting en, er op bedacht om haar mededingster van haar sluier van zedigheid te berooven, kwam zij met een kwaadaardig en brutaal voorstel voor den dag. „Hoe zal men kannen zeggen," riep ze uit, „wie de mooiste is zoolang vrij gekleed zijn? Zóó worden onze grootste aantrekkekjkheden misschien bedekt. Laat het een voorwaarde zijn, o! Florus, dat wij ons in dezen wedstrijd ongekleed vertoonen ?" Terwijl ze aldus sprak legde zij haar beide handen op de sluiting van haar kleed, zich bereid toonende die, bij de minste aanmoediging, los te maken. In die dagen was dit aanbod van Asenath niet zoo heel vreemd als het in onzen tijd zou zijn, daar in den tempel van Flora te Rome de danseressen zich geheel in haar natuurstaat vertoonden, terwijl ook aan de Etruskische banketten de dames ongekleed verschenen. Toch gingen er, onder de mededingsters, algemeen kreten van verontwaardiging op, maar de jonge toonaangevers uit het gezelschap en zelfs de ouderen, zoowel van de Joden, als van de Heidenen, juichten het voorstel van Asenath toe. Geen enkele onder de aanwezige mannen verhief er zijn stem tegen. Florus grinnikte openlijk. De oude zondaar, Ananias, keek naar Berenice en znn oogen schitterden vol begeerte om de schoone Herodiaansche Prinses ongekleed te zien. De Prinses stond statig en roerloos als een beeld en gaf goed- noch afkeuring te kennen. Vashli integendeel drukte m haar houding en blikken, een hevigen afschuw uit, haar wangen waren marmerbleek. De boozen scheppen er een treurig vermaak in om de kuischheid van fijngèvoeligen te kwetsen en Vashti's ontroering was een bron van verachtelijke vreugde voor het dansmeisje, terwijl een groep jonge losbollen zich om haar schaarde en met heimelijk verlangen uitzagen naar een teeken van Florus, dat hen zou toestaan haar, haars ondanks, bij het uitkleeden behulpzaam te zijn. „Wat zegt de uitmuntende Florus er van?" vroeg Asenath. „Het voorstel hjkt mij billijk, want zooals ge terecht hebt opgemerkt zou 't kunnenvzijn, dat de kleeding de een of andere bekoorlijkheid aan het oog onttrok. Maar,*1 voegde hij er bij, overtuigd dat Crispus het plan niet goedkeurde, „de beslissing is niet aan mij, maar aan den scheidsrechter.'* „En deze", antwoordde Crispus, „beslist dat de dames gekleed zullen blijven. Dit is een wedstrijd van schoonheid en er is geen schoonheid zonder zedigheid." „01 brave en heilige jongeling, ge zijt beter voor den Hemel 33 dan voor de aarde' geschikt," riep Asenath, met een spotlachje uit, doch begrijpende dat haar kans op het winnen van den gordel BDhveïkëken was, trad zij uit de rijen der mededingsters en nam haar plaats weer in bij Ananias, die alles behalve tevreden scheen ,over het besluit, door Crispus genomen. Hij, de priester van een godsdienst, welke aanspraak maakte op grootere reinheid dan alle Heidensche secten, had een zedelijke terechtwijzing ontvangen van een heiden, een pijnlijke ervaring, vooral daar hij bij zich .zelf moest erkennen, dat die verdiend was. Volgens Jde aanwijzingen van Florus, namen de mededingende schoenen plaats op de lage marmeren banken, welke langs de muren van den boogvormigen achterwand stonden, en terwijl ze zich zoo gegroepeerd hadden, boden zij zulk een schitterende verzameling schoonheden aan, dat de taak van den scheidsrechter in waarheid moeilijk was. En, als om den toestand nog te verergeren, ontving Crispus op dat oogenblik, een tijding, die hem hevig deed ontstellen. Plotseling voelde hij een hand op zijn schouder en zich omkeerende, zag hij, tot zijn niet geringe verbazing, Polemo naast zich staan. Als de Pontische 'Koning aan het feestmaal had deelgenomen, had Crispus hem zeker, door 't een of andere toeval, niet gezien, ook nu wist hij volstrekt niet, waar hij vandaan was1 gekomen. .Athenaïs is bij de mededingsters", fluisterde de Koning, doch vóór Crispus hem iets kon vragen, was Polemo verdwenen onder1 de omstanders, die naderbij waren gekomen om de beslechting van den wedstrijd te zien; hij had zich even geheimzinnig verwijderd als hij verschenen was, Crispus in de grootste verwondering achterlatende. Zijn vrouw bij de mededingsters 1 De strikte rechtvaardigheid zou eischen, dat de prijs aan de schoonste zoude worden toegewezen, maar niettegenstaande dat, zou het een galante hulde zijn om zijn vrouw de eer te bewijzen, het zou haar zeker behagen en zij was nu de icenige vrouw in de wereld, aan wie hij behagen mocht. Maar hoe haar te herkennen? Wat zijn verlegenheid verhoogde was het feit, dat de uitgekozen schoone, bij het ontvangen van den gordel, een kus zou moeten geven aan den rechter, die haar boven allen had onderscheiden. Gekust te worden, $n de tegenwoordigheid zijner vrouw, door een dame, flfe door' hem als de schoonste van allen zou zijn aangewezen! Indien, door een gelukkig toeval, de dame, waarop zijn keus zou vallen, Athenaïs zou zqn, dan zou 't goed jfltkomen, maar wat zouden haar gevoelens in het tegenovergestelde geval zijn? Geen wonder dat Crispus voor zijn taak als scheidsrechter terugdeinsde en een oogenblik dacht zich terug te trekken en zich door een ander te laten vervangen. 34 De deelneemsters aan den wedstrijjd waren nu gereed voor zijn oordeel. Daar het haar toegestaan was een houding naar eigen goedvinden aan te nemen, hadden de meesten zich geposeerd als voor een' beeldhouwer. Eenigen stonden of zaten, maar de meesten haddén zich half liggend uitgestrekt, omdat de bevalligheid harer gestalte dan het voordeeligst uitkwam. Het bijvoegen van ornamenten was veroorloofd; zoo had een dame een lier ter hand genomen om de M uze Polyhymnia voor te stellen; een tweede omvatte een gouden vaas, zooals de Danaïden deden, een derde hield een zilveren lamp in de hoogte, ten einde de fraaie ronding harer armen te laten zien, terwijl een vierde een gedeelte van haar sneeuwwit voetje en enkel het zien, door te doen alsof ze haar sandaal vastbond. En zoo vormde ieder op zichzelf een levend beeld, dat het oog van eiken kunstenaar zou hebben bekoord. In 't midden van den halven kring zat Berenice, die elk hulpmiddel had versmaad en gewoon rechtop zat, alleen op haar schoonheid vertrouwende, naast haar zat de verlegen Vashti; ze had die plaats ingenomen, omdat het de eenige was, die nog onbezet wals. Den gordel in de hand houdende, ging Crispus langzaam den halven cirkel langs, de eene fraaie gestalte "na de andere voorbijgaande en ze allen met een critischen blik beschouwende. Het gedrag der dames, gedurende dit strenge onderzoek, leverde een groote verscheidenheid van contrasten. Eenigen bloosden, gelijk Vashti\deed; anderen zaten, evenals Berenice, met kalme waardigheid, als ging de zaak buiten haar om; enkelen zochten jn de gunst bij flen scheidsrechter te komen door een liefkoozenden blik, anderen door een betooverenden glimlach, terwijl er een paar zich niet van lachen konden onthouden. Nadat hij zorgvuldig de ronde had gedaan, was Crispus nog onbeshst en zelfs teleurgesteld. Indien Athenaïs zich werkelijk onder deze dames bevond, dan was ze klaarblijkelijk vast besloten om haar geheim te bewaren, daar ze hem geen enkel teeken, had gegeven, waardoor hij haar had kunnen herkennen. Onder de talrijke, schitterende ringen, door de schaar mooie vrouwen gedragen, was er geen enkele, waarin hij het kleinood kon terugvinden, dat hij vier-en-twintig uur geleden aan den vinger zijner bruid had gestoken om hun verbond te bezegelen, namelijk een ring met een robijn, zóó gegraveerd, dat er een brandende tempel uit op te rnaken viel. Daar zijn bruid haar identiteit verkoos te verbergen, bleef er voor hem niets anders over dan den geest van strikte onpartijdigheid te bewaren en den gordel tie geven aan degene, twier schoonheid die, volgens zijn meening, toekwam. En dat was een moeilijke zaak, want allen muntten ze door bizondere bevalligheid uit. 35 Zelfs de kiesche scheidsrechter Petronius, met wiens vriendschap P'lorus gebluft had, zou, indien hij tegenwoordig ware geweest, de beslissing moeilijk hebben gevonden. Crispus ging de rij nog eens langs onder de ademlooze «stilte der belanghebbenden. „Hij heeft ons nu alles goed opgenomen," was de algemeene gedachte, „nu gaat hij zijn keuze doen." Halverwege hield hij op, aarzelde en bleef toen roerloos voor Prinses Berenice en de jonge Vashti staan. Zijn blikken, van «de eene naar de andere gaande, toonden dat één van beiden door hem verkozen zou worden, én ©en lichte zucht van jaloerschheid rees uit achttien teleurgestelde harten. Gedurende enkele oogenblikken stond Crispus in beraad. Ze waren beiden even schoon, ten [minste ongeveer. Prinses Berenice, met haar ravenzwart haar, haar fraai beschaduwde oogen en vorstelijke houding scheen de verpersoonlijking van een donkeren, doch ster-verlichten nacht; Vashti met haar zachte, blauwe oogen, haar lokken als gouden zonnestralen en liefelijk voorkomen was als de heerhjke dageraad, die zich zachtkens aan de Oostelijke kimme vertoont. „Als er maar twee prijzen waren," mompelde de ongelukkige Crispus. „Waarom aarzelt hij?" bromde Florus. „Het is toch duidelijk genoeg, dat Berenice de mooiste is."- De gordel had hem dertig duizend sestercien gekost en hij wilde niet, dat die gegeven werd aan iemand, voor wie hij niet bestemd was. Berenice beantwoordde het onderzoek van haar arbiter met een trotschen bük, een vertrouwen verradende, dat Crispus, die van bescheidenheid in een ,vruw hield, niet aangenaam was; daarentegen had Vashti hét slechts eens gewaagd om haar oogen naar hem op te heffen met een zachte, verlegen en verwonderde uitdrukking, die hem een zeldzame ontroering had gegeven. Die blik besliste den strijdt „Jonkvrouwe,'* zeide hij, „hoe is uw naam?" „Vashti, dochter van Hyrcanus,'1 was het antwoord, met een zachte, nauw hoorbare stem gegeven. „Welnu, Vashti, dochter van Hyrcanus, als de schoonste van allen hier aanwezig, bied ik u dezen gordel aan. bank ging zitten en Vashti uitnoodigde hetzelfde te doen. Het was een schitterende nacht met niets om de [Stilte te verstoren dan de verre klanken der muziek en de feestvreugde in het Paleis. Daar de marmeren bank, waarop zij gezeten waren, op een kleine verhevenheid stond, hadden zij het volle gezicht op de zee, een 38 purperen vlakte, waarin het licht van duizenden sterren, door tallooze gouden puntjes ,werd weerkaatst. Aan hun linkerhand, als een zilveren"iliint irï het donkere water geworpen, was dje golfbreker van Caesarea, aan het einde waarvan de D r u s i o n, met een licht in den top, als gids dienende voor de schepen in ,de haven. De oogen van Crispus waren echter niet op den vuurtoren, maar op Vashti gevestigd. , Hij was verlangend iets van haar eigen geschiedenis te weten en deze gelegenheid was er uitnemend voor geschikt. De moeilijkheid wais maar hoe er over te beginnen. De patriciër uit Rome, die in zijn tijd onbevangen met Prinsessen en Koninginnen, zelfs met Keizerin Poppaea, had omgegaan, was nu werkelijk verlegen in het bijzijn^an dit Hebreeuwsche meisje van zeventien jaar. Er was iets in haar, een geest van onschuld en reinheid, die haar onderscheidde van al de andere vrouwen in die dagen. Toen hij eens over het lastige begin heen was, vond hij het gemakkelijk genoeg het gesprek gaande te houden en het duurde niet lang, vóór hij verscheiden bizonderheden omtrent haar afkomst en haar verleden had vernomen. Haar moeder, Miriam genaamd, was een weduwe naar 't scheen, en had, behalve haar nog maar één heel jong kind. Haar vader Hyrcanus, was een vermogend rabbi van eenig aanzien geweest. Klaarblijkelijk had Tertullus oing'eüjTk, dacht Crispus, toen hij meende, dat zij van Grieksche afkomst was.. Hyrcanus had het vorige jaar, bij zijn dood, zijn gezin én zijn goederen opgedragen aan de zorg van zijn vriend Josephus, die daardoor de plaats van voogd bij Vashti vervulde. Zij en haar moeder waren slechts, voor korten tijd, te Caesarea; zij woonden te Jeruzalem, in de straat van Millo. Miriam, een streng orthodoxe Jodin, was er in 't eerst tegen geweest, dat haar dochter naar eéh. Heïdensch feest zou gaan, maar was geëindigd 'met toe te geven aan de .wenschen van Josephus. Dit alles vertelde zij Crispus, niet in haar eigen taal, het SyrischChaldeeuwsch, maar in het Grieksch en de jonge man wist niet wat liefelijker was, de zachte klank harer stem of" de gratie en zuiverheid, waarmede zij de welluidende taal der Hellenen sprak. „Ik heb Grieksch van mijn vader geleerd," vertelde ze, ,toen Crispus er haar naar vroeg: „Hij heeft er mij van mijn kindsheid af aan gewend.'* Crispus was verwonderd van een Jood te hooren, met zulke liberale grondbeginselen. „Volgens mijn vriend Rufus, hebben uw rabbi's gezegd: „Hij, die zijn zoon Grieksch leert kan even goed zwijnen fokken.'8 „Eenige rabbi's hebben dat gezegd. Maar mijn vader hoorde 39 tot de school van GapniaiheJ., die ons geleerd heeft alles wat goedi is bij de niet-Joden van hen over te nemen. De Grieksche taal is goed en Josephus en ik genieten van haar schatten.** „Op welke manier?" In plaats van een direct antwoord te geven, deed [Vashti een oogenschijnlijk oneerbiedige vraag. „Hoe oud denkt ge wel, dat onze natie is?" Daar de Hebreeuwsche geschiedenis niet onder de leervakken der Romeinsche jeugd was opgenomen, zag Crispus zich verplicht zijn onkunde te bekennen. „Wel dan, hoe oud is Rome?" „Meer dan achthonderd jaar," antwoordde hij, met zelfbewusten trots. „Hetgeen bewijst dat uw volk slechts vah gisteren is, vergeleken bij het onze. Wij, Joden, waren reeds een natie, duizend jaren vóór Romulus zijn staat stichtte." Crispus, ijverzuchtig op de oudheid van zijn volk, was geneigd Vashti's verklaring in twijfel te trekken. „Wel, ge zijt even sceptisch als Apiort. Hebt ge wel eens van Apion gehoord ?" „Neen", lachte Crispus. „Wie was hij?**— „Een taalgeleerde van Alexandrië en de schrijver van een werk dat moet aanduiden dat wij', Joden, nog een heel [jong volk zijn in de wereldgeschiedenis, een lasterpraatje, dat ïulk een geest van verzet in Josephus heeft wakker geroepen, dat hij1 bezig is een antwoord er op te schrijven, waarvan de titel zal zijn: „Tegen A p i o n." „En helpt gij hem bij dit werk? Kom, ontken het maar niet.'>! Vashti lachte, ten teeken van toestemming. „Ik ben zijn secretaresse," vertelde ze. Een Hebreeuwsch meisje van zeventien jaar vertrouwd met de Grieksche letteren, «was iefs nieuws voor Crispus. Verlangend om te weten of haar geleerdheid iets meer dan oppervlakkig was, waagde hij het haar, met haar toestemming, aan een soort van examen te onderwerpen, waarin hij zijn' gjeheugien te hulp riep voor hetgeen hij geleerd had, gedurende een twee-jarigen cursus in Athene, maar hij gaf het spoedig op, toen hij merkte dat haar kennis veel uitgebreider was dan de zijne. „Gij hebt mij ondervraagd," zei ze toen hij klaar was, met een lieven, maar ernstigen ghlmlach. „Nu eisch ik datzelfde recht." „Zeker om mijn onwetendheid aan den dag te brengen," schertste Crispus. ,,'t Is goed, ik zal mij aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Maar wees niet te streng voor mij." Aldus gewaarschuwd, begon Vashti: „Waarom beweert de Grieksche dichter Bianor, met een toespeling op de fabel van Arion, die in de zee werd geworpen door de matrozen en gered 40 door de dolfijnen, dat dit dient om ons te leeren, dat: „de dood door den mensch gekomen is, maar de redding door de visschen?" Crispus vond dit een hoogst zonderlinge vraag. Hij had enkel gehoord van Bianor als een dichter, die in de dagen van Ciaudius leefde, maar dat was ook alles, wat hij' van hem af wist. En wat den zin door Vashti aangehaald, betrof, die had in het geheel geen beteekenis voor hem. De woorden, hoe waar ook in de fabel van Arion, waren niet van toepassing op de menschheid in 't algemeen. Een schaduw van treurigheid gleed over Vashti's trekken; het duurde slechts één oogenblik, toch ontging het niet aan den scherpen blik van Crispus. „Ik dacht, dat ge het misschien zoudt hebben begrepen", zeide zij. „Het verhaal, dat ge dezen avond op het feest hebt gedaan, dat van den grooten Pan, deed mij hopen, dat... dat... och I het komt er niet op aan. Ik zie, dat ik mij eergist heb,'*- voegde zij er, met een zucht, bij. Verdrietig omdat hij haar de uitlegging niet kon geven van een onduidelifken regel van een Griekschen dichter! Wat een zonderling meisje was ze toch! En het vreemde van het geval was, dat zij weigerde hem in te lichten; hij kon dus niet anders dan tot de overtuiging komen, dat Vashti het een of ander geheim in haar leven had, waarvan de woorden van den dichter den sleutel gaven. Het gesprek werd voortgezet en weldra hadden ze het weer over de oudheid der Joden. Er waren Joden, zoo vertelde Vashti, tzooals Josephus, die hun voorouders gedurende twee duizend jaren konden nagaan. Crispus zelf was heel t rotsen op zijn oude afkomst, maar wat was die oudheid vergeleken bij zoovele jaren? „Maar kunt ge zulk een langen stamboom bewijzen?'1 „Mijn vader Hyrcanus wel.* Crispus vond dit een eenigszins zonderling antwoord. „Maar indien hij het kon, zoudt gij het evenzeer kunnen, ge zijt toch/ zijn dochter ?" „Een stamboom is alleen van waarde, wanneer die op de publieke perkament-rollen is ingeschreven. Mijn naam staat er niet op vermeld.'* „Hoe kan dat?'1 „Ja, dat weet ik niet, maar het is zoo. Ik heb het pas een paar dagen geleden ontdekt. Ik was in het Archeion (archief) het H uis van de Rollen —— zooals wijl het noemen — met den bewaarder, Johanan ben Zacchai, die altijd een vaderlijke genegenheid voor mij heeft gehad. Door nieuwsgierigheid gedreven, vroeg ik nrijh eigen naam te mogen zien in de publieke lijsten der genealogie. „Zeker, om u genoegen te doen, mijn dochter,'' zei hij. Dus haalde hij de nollen van papyrus en perkament voor den dag en na lang zoeken vond hij de namen van mijn vader Hyrcanus 44 „Na de balustrade voorbij te zijn gegaan, heeft men de keuze tusschen vier hekken, elk met een statige trap van vijftien treden. Van deze hekken zijn er drie naar het Westen gekeerd, het vierde staat veel verder in het Oosten van het gebouw. Elk hek bestaat uit twee openslaande deuren, ingelegd met goud en zilver, met massieve torens aan weerskanten.'' Hij hield een oogenblik op en vervolgde toen: „Ik heb dat visioen aan mijn vader verteld, die er even verwonderd over was als gij, Prinses. Wat ge gezien hebt,', zeide hij, „is de Ternpel te Jeruzalem. Kunt gij u nu begrijpen, waarom ik diejn van nabij wil aanschouwen ?" „En wist ge niets van het inwendige van onzen tempel, tot ge dien in uw droom zaagt?" vroeg Berenice. „Volstrekt niets, ik geef u mijn woord van eer. Ik wist natuurlijk, dat Jeruzalem een beroemden tempel bezat, die door alle vrome joden van de geheele wereld bezocht werd, maar verder strekte zich mijn kennis niet uit. Geen enkele bizonderheid van den bouwstijl was mij bekend." Berenice scheen verbaasd, zelfs onaangenaam aangedaan. „Vreemd! Hoe kan die droom ontstaan zijn?" mompelde zij. „Gij twijfelt toch niet aan mijn visioen?" „Hoe zou ik dat kunnen, als gij mij verzekert, dat het waar is?*1* „Ge stemt toe, dat mijn beschrijving juist is ?" „Dat kan niet betwijfeld worden." „Wel, dan, daar het buiten de macht staat van den menschelijken geest, 'tzij slapend of wakend, om zulke kennis, als ik er door verworven héb, te verkrijgen, zou het u beleedigen, als ik beweerde, dat het visioen mij door de onsterfelijke goden werd voorgehouden." „De goden,'1, herhaalde de Prinses, op een toon van verachting. „De goden! De goden der Heidenen bestaan niet. Er is slechts één levende en waarachtige God!" ,,'t Zij zoo," hernam Crispus, die klaarblijkelijk meer aanmerkingen op zijn godsdienst kon velen dan Berenice op den haren. „Laten wij dan aannemen, dat uw eigen godheid mij dat visioen heeft laten zien.'1 „Maar dat is onmogelijk. Zou Hij, die ons geleerd heeft Hem eeuwig te aanbidden, u bevolen hebben den eenigen Tempel te vernietigen, waarin Hij vereerd wordt?" „Het zou kunnen zijn," merkte Vashti op, „dat Hij zijn godsdienst geestelijker wilde maken. Een zuivere godsdienst heeft noch tempel, noch altaar noodig." „Die zoo spreekt is geen waardige dochter Abrahams," viel Berenice in. „Vergeef mij, Prinses, maar juist omdat ik een dochter van Abraham ben, zeg ik dit, want welken tempel had Abraham?" 48 gewekt in de hartan van uw landgenoot en. Ik ben Simon, zoon van Gioza, uit den stam van Benjamin." „Uw geboorteplaats ?" „Gerasa, aan de overzijde van den Jordaan."„Uw beroep?" „Romeinen te verslaan." „Bedenkt u goedl Wilt ge dat de klerk dit antwoord op zal schrijven ?" „Laat het hem twee- of zelfs driemaal, in zijn allergrootste letters, opschrijven.' „Ge geeft dus toe, dat ge tot de secte behoort, als de Zeloten bekend ?" „Vervloekt zijn uw Heidensche uitdrukkingen, ik hoor tot de secte van de Kenaïm." „Zeloten of Kenaïm, dat komt op hetzelfde neer. Wat zijn hun voorschriften ?" „De volgende: „noem niemand Koning behalve God, betaal geen schatting behalve voor den tempel, dood eiken Romein, die macht wil uitoefenen over het heilige zaad." „Noem niemand Koning behalve God? Erkent gij dan de macht van Caesar niet ?" „Caesar", het was onmogelijk de verachting te beschrijven, waarmede hij dien naam uitsprak. „Caesar, ik spuw bij 't hooren van dien naam." Terwijl hij het zeide voerde hij zijn bedreiging uit en spuwde hij bp het mozaïek. Dit loochenen van de Keizerlijke 'macht werd door de onderdanige Grieksch-Syriibhe menigte met een gemompel van afschuw beantwoord. „Majesteitsschennis," riepen ze, „werpt hem over het hek heen." „Eiken Romein te vermoorden," vervolgde Tertullus. „Dus zoudt ge zelfs Florus vermoorden, indien het u mogelijk was?" Deze veronderstelling deed den Zeloot van kwaadaardige vreugde grinniken. „Maak mijn handen los, geef me een dolk, plaats mij op drie passen van hem en ge zult het zien."5 „Het Hof zal den wil voor de daad nemen,"- merkte Tertullus droog op. „Schenk uw aandacht aan het vonnis. Ge wordt beschuldigd van het hoofd te zijn van een bende Zeloten, of, als ge liever wilt, Kenaïm. In de heuvelen bij den Pas van Adummim gelegerd, was het uw gewoonte, zoodra er een Romein voorbij trok, uit uw schuilplaats te komen en hem te berooven en op te hangen." „Wat wonder, een advocaat spreekt de waarheid," zei Simon smalend. „Hoeveel Romeinen zijn er door u vermoord?" „Vraag dat aan de gieren. Ik houd geen register van de dooden. 51 Florus, biedt ge mij den losprijs van mijn leven aan, opdat ik zwijgen zal. Ik aanvaard folteringen, brandmerken, den dood zelfs xmeJ. ««"usf. als ik er u door uit uw macht zou kunnen ontzetten " bimon was zóó opgewonden, dat hij niet tot bedaren was te brengen en Florus, het gelaat ziende van Tertullus, waarop een spotlachje zweefde begreep plotseling de beweegredenen, van den aovocaat om op de openbare terechtzitting van den Zeloot aan te dringen. Hij had het gedaan om hem, FlofusMen val fe brengt Wa! «mï0SellJk den gevangene een prop in den mond tè zou hem verdacht maken. Hij', als rechter; moest stil zitten en naar de beschuldiging luisteren, waaraan zelfs, al was die onwaar negen van de tien met graagte zouden gelooven, zoo onpopulair" Rnm« J bll^f J0,k' "T™** & regeerde. En als het herhaal Rome zou bereiken en dat zou het zeker, dan zou dat niet alleen beteekenen het verhes van zijn stadhouderschap, zooals Simon had gezegd, maar zelfs het verlies van zijn leven „De schandelijke onbeschaamdheid van dien schurk I* riéD hii vol verontwaardiging, uit. „Wetende, dat hij zijn vonnis niet kan ontkomen, tracht hij de voltrekking er van uit te sS dcSr het karakter zijner rechters te bezoedelen. Lictoren, haalt den geesel * „En als ge dien gebracht hebt, kastijdt er dan de schouders mee van den roover Florus," riep Simon scnouoers „Nu net ge zelf," zei Florus, zich tot de gezworenen wendende „wat een onverbeterlijke .schavuit hij is" e' „Luister bever naar een verhaal, dat geen verzinsel is* her™? Simon, florus heeft mij een geheimen boodschapper gezonnen met het aanbod mij de volle vrijheid te geven om de Romeinen" en Heidenen uit te plunderen en te vermoorden, mits ik hTm de helft van den buit zou afstaan."- "?i6 u^¥n fs.2~ zwart «la de hel,", schreeuwde de stadhouder „Beschuldigen is één ding, en bewijzen een tweede,» merkte ffj. ÏÏ geding1. °P' m 1 g6heim veA^née over' den™ '^an „Ik heb geen bewijs op schrift. Florus is een te slimme vos om uikt en.perkament, onder zulke omstandigheden, te gebruiken phfdiïs!"ChenperSOOn m deze was «9» vrijgemaakte sLf Nynï „Zou het de moeite loonen dezen Nymphidius te laten halen?" Sgjerf?" Mn Fk>rUS' "0pdat dGZe besc^diging kan „Het zou niet helpen als men hem liet halen/* merkte Florus pp, „mj is hedenochtend plotsehng gestorven" „Wie heeft hem helpen sterven?" vroeg Simon. „Mij komt het Ss^ehad/' °P ^ gTOStig djdstip voor Florus ***** 52 Dit was een hoogst belangrijke vraag 1 De aanwezigen keken elkander aan en twijfelden er niet aan of Florus had door geheime middelen den Jas.tigen getuige uit den weg geruimd. „Vergeef me, edele Florus," zei Tertullus, „indien ik, voor een oogenblik, de waarheid aanneem van hetgeen deze schelm beweert." Toen zich tot Simon wendende s „En welk antwoord hebt ge Nynv phidius gegeven?" . t'' „Dit was mijn antwoord: „Zeg den ongeloovigen hond Florus, dat Simon plunderen zal, zonder rijn toestemming. Laat hem óch tot Manahem, den zoon van Judas, wenden, die ongetwijfeld gaarne het verlof er toe op deze voorwaarden zal koop en." Plotseling het Tertullus zijn masker vallen en werd hij, evenals Simon, de beschuldiger van den stadhouder. „Het was deze Manahem, o Florus," zei hij kalm, „die mn, een veertien dagen geleden, den myrrhine drinkbeker (ontstal, ;w0%^ zonJr wSke^ nooirmSS t^; 7 2011 am> fiet de P«>rten sluiten, alle posten door de ^eToten!""611 <" ^ 'Waan der! ^voerdS van^^T^ ™ em Sf0* P^rtgbeid tusschen de volgehngen van Manahem, eenigen wilden ach, door geweid van f S t0t den TemPel verschaffen, maaf SereTbeïetrend; ^S terugtrekker?. ^ ^ ^ ^ Manahem ^as,Wn^ ok?^;^61"16 ^at de twi8t ^ lu»8er hoe heviger werd goot Stalen, die naast Eleazar stond, verergerde de zaak Hierop ontstond een algemeene verwarring het Tplnlft^ ^rg u ^e verslagenen vluchtten door Ophel en mn sctalplaats ontdek,, er ui, gesleurd en%rsu"nd%e^ «6 Op zqlk een onwaardige wijze stierf de laatste der zonen van den beruchten Judas, die evenals hun ontembare vader, hun leven hadden doorgebracht tusschen de rotsachtige hoogten van Judea, steeds in opstand tegen de Romeinen. . Eleazar aanvaardde nu zelf het bevel over aUe oproenge elementen m Üe stad. Simon werd als zijn onderbevelhebber aangesteld en onder hun gezamenhjke leiding werd het beleg tegen de drie Herodiaansche torens en de Romeinsche bezetting met kracht voortgezet. Maar de heftige aanval werd met een even heftige verdediging beantwoord; voor eiken Romein, die getroffen werd, sneuvelden er tien Zeloten, daar de belegerden van achter hun * dikke muren de aanvallers veel meer kwaad konden doen dan de aanvallers hen. , , , , , •■ En toch, ongeacht het feit, dat het voordeel geheel aan znn kant was, duurde het niet lang of Metihus kondigde, m een vreemde en onverklaarbare opwelling van angst, zijn voornemen aan om een schikking met den vijand te treffen. Crispus, als door den bbksem getroffen door deze zwakheid, redeneerde te vergeefs. Metihus hield vol, dat hij het opperbevel voerde en kon doen, wat hij verkoos. Groot was' Eleazar's voldoening, toen Metihus hem van de wallen toesprak om met hem omtrent de overgave te onder- haOogenblikkehjk werd de wapenstilstand afgekondigd en, na een korte bespreking met Simon, verklaarde Eleazar, dat mdien^de Romeinen de torens zouden ontruimen en hun wapenen wilden afgeven, het hun zou worden toegestaan de stad vrij en ongedeerd te verlaten. Hierin stemde Metiüus toe en de overeenkomst werd bekrachtigd door de verscWjning in de torens van drie hoog geplaatste Toden die hun rechterhand aan den Romemschen bevelhebber gevende, bij het altaar van God zwoeren) de beloofde voorwaarden uit t6Doodde voorgenomen overgave in een onteerende positie geplaatst, besloot Crispus in 't eerst om achter te blijven, al zou hij ook de eenige zijn en met het zwaard in de hand te sneuvelen bil het verdedigen, tot 't laatste toe, van den toren van Hippicus. Maar spoedig gaf hij dit plan op, inziende dat bét een edele JSÏÏ voSInLttelooze daad varf heldenmoed zou ^; hrj zou zrihleven prijs geven zonder de sterkte te redden. Het zou verstandiger ef prIctisSergzijn om voort te leven en deel te riemen aan den veldtocht van rijn vader tegen de stad; een veldtocht, die de Joden wel spoedig tot onderwerping zou brengen. o-m,.. Op het uuVvoor de overgave bestemd het was op den Sabbat daalden de Romeinen van de torens- naar beneden en weldra stonden ^Zrwerden^door' Eleazar en Simon ontvangen, die den soldaten den weg aanwezen, welken ze moesflen volgen. Metihus zag dat m 117 znn soldaten onder twee speren moesten doorloopen, die schuin W.n^fï War6n gCZet' met- de P"11^ elkander van bove? kruisende, aldus een soort van juk vormende; de Joden volgden daarbij een Romeinsche plechtigheid, welke door hen bij stevenen krijgsgevangenen werd gebruikt. ^Lh!L ^ .hiervan de geest van Metihus in opstand. „Uit was met in de overeenkomst opgenomen," zeide hii iJU- JT*8 m* buUengra*oten," antwoordde Eleazar, met een beleedigenden ghmlach. „Marcheer *> ri.n3atL7erW^er'1J0nder de ge^even omstandigheden, nutteloos zou zun, waren de Romeinen genoodzaakt zich aan de vernederende pjechtrgheid te onderwerpen. Terwijl ze onder het j5t S gingen gewezen Zeloten overhandigen. Maar toen de laatste Romein aldus van zijn wapenen was ontbloot, omsingelden de Levietische wachters Romeir! 6 Ö verwekten argwaan in het hart der „Het einde is gekomen, Metihus," zeide Crispus. „Het zou beter zijn geweest als wij waren' doorgegaan met de verdediging" «enB^"fi.d00d* d™*>" ^P BeLf met en"Ir nï^6'" stamelde Metihus „Ge dreigt ons met den dood ï kI meu -efn ^"ge11 eed gezworen,ons leven te sparen.''- „Wij hebben bij het altaar van God gezworen en zulk een eed is met verbindend voor het geweten van een Jood. Hier staat f6 %Thel> S™eon, die een meester is «7 alle gt Sd^£LS ^ hem ze^ <* * d« ^af" De rabbi, die toevallig tegenwoordig was, trad naar voren om Eleazar's bewering le bevestigen. „De ouderen hebben het uitgemaakt,-' zeide hii, „dat indien een oTd^L^ h «*» ^ *Ün woord Maar Johanan ben Zacchai, die zich insgehjks op de plaats bevond, verzette zich tegen deze haarklooverij tet£r^*f?v3i «wat grooter, het goud of het altaar, w£ f?^ -> En' rich tot Eleazar wenende, vroeg hif „Wilt gij werkelijk deze mannen dooden?" Florus°?" HebbCn " 0113 gCnade eetoond °P de° ^g van kunnen brengen?" R°meinsche 4 «vergave „Dat zij zoo." 118 ♦ „Maar stel uw wraak uit; heden is het Sabbat." „Een heilige dag en een heibge daad, het ter dood brengen van afgodendienaars.'" Ofschoon Simon toegestemd had tot de lage daad van Eleazar, was hij geneigd een uitzondering te maken voor een der gevangenen. . „Geef mij (het leven van dezen man," vroeg hij, op Onspus wijzende. .. „Dien man," zeide Eleazar, Crispus een woedenden blik toewerpende. „Hij is degene, die ons het meeste kwaad heeft gedaan. Waarom zoekt gij nem te sparen?" „Omdat hij, bij mijn terechtzitting, de eerste was om op te staan en den boosdoener Florus te berispen." i „Hij is ook de man," zeide Simeon ben Gamaliel, „die ons getrotseerd en beleedigd heeft in onze eigen synagoge, door een Christen-meisje aan haar gerechte straf te onttrekken.'* „Als zij er in de gelegenheid toe zijn, laten die Heidenen ons onzen godsdienst afzweren," sprak Eleazar, „welnu, wij zullen het zelfde doen." , , , De dapperheid, door Crispus gedurende het geheele beleg van het Praetorium aan den dag gelegd, had in Eleazar een gevoel, met van bewondering, maar van woede, opgewekt, en deze woede werd nu verhoogd (door de kalmte en onbevreesde houding van den gevangene. Zijn zwaard ontblootende, trad hij op Cnspus toe. „Yervloékte afgoden-dienaar, wat is de naam van uw oppersten god ?" „Hij Wordt Jupiter genoemd." „Zoo, vloek den naam van Jupiter en ge zult het leven behouden." . _ . De beleedigende en spottende bedreiging van Eleazar dreet Onspus tot teen dwaas en toch heldhaftig verzet. Zich naar de Romeinen achter zich toe keerende, zeide hij: „Mannen, het einde is gekomen. Laat ons dapper sterven." Toen, zijn rechterhand ten Hemel verheffende, riep hij: ..Almachtige Jupiter, wees gegroet P" ,Zwijh, dat ge zijt," riep Eleazar uit en, knarsentandende van drift, stootte hij rijn zwaard, tot aan het gevest, in de zijde van Crispus, die als dood ter aarde viel. _ Aangevuurd door het voorbeeld van Eleazar'begonnen de Levieten en de Zeloten een waar bloedbad onder de weerlooze gevangenen aan te richten. Maar de laatste woorden van Crispus waren niet zonder uitwerking gebleven. Hun dapperheid werd.met bewondering door den geschiedschrijver van dien tijd, Josephus, vermeld. ,(Ze verdedigden zich niet en vroegen evenmin om genade, doch «9 venveten hun beulen allen, dat ze hun eed en de voorwaarden hunner overeenkomst hadden geschonden." En zoo werden al die mannen wreedaardig vermoord, behalve i *rSr"00 iets van een Romein moet worden geschreven! behalve Metihus die om genade smeekte en beloofde Ich teb? keeren en tot den Joodschen godsdienst over te gaan, waarop ze hem heten leven, en geen der anderen. P Aldus werd er in het jaar 66 van onze Christelijke jaartelling te Jeruzalem een einde gemaakt aan de Rcnieiniche overheer ^f?,' T^mig meer 03X1 een eeuw' nadat de groote Pompejus de stad had ingenomen. Op dienzelfden Sabbat vaardigde de Hoogepriester Matthias een^decreet uit, dat de offerdienst dien avond tegelijkertijd een dankbetuiging sou ajn en dat, om de plechtigheid er van te verhoogen het water dat er bij gebruikt zou worden, niet, zooals loTZ ? m f bW>n *? deD Zuiderhof van het heüigdom zou Z^f/€pU!'/°Cl..Ult het meer van Silo«n. buiten de muren der stad gelegen;.* Maar de boodschappers der Levieten, welke er op uit waren gezonden, kwamen met ontstelde gezichten en leege vaten terug. «SnlWf 6n V£m h€t Jeuïge meer wilden zich niet met de snoode dankoffers mengen. De bron had opgehouden te vloeien. HOOFDSTUK XIII. De eenig Overgeblevene. „Hij slaat de oogen opl Hij leeft!" Zoo sprak Vashti, neerknielende bij de zwijgende en onbeweeehïk Uitgestrekte gestalte van Crispus. onoeweegujfc De blijde verrukking ïn haar stem scheen de vrouw, die naast haar stond, te ïnisbagen. „Waarom rijt ge daar zoo verheugd over, kind? Hij is toch een vijand van ons volk." J „Moeder" riep het meisje, op verwijtenden toon, „heeft hij mij -met van den igeesel gered?" J J aA^iT1 reden om °?s leven voor hem in gevaar te brengen? vernemen, dat wij een Romein in ons huis verbefgen, doorwas?18 Steemg€n- Voor 0115 zou het beter rijn, als hij rnW hoorenrm*>ed€r' Hij? m0cht ^ onvriendebjke woorden eens Maar, ofschoon hij wakker was, hoorde Crispus niets van dit 120 gesprek, daar hij in 't eerst nog te zwak en te verward was om iéts te kunnen' verstaan. Langzamerhand kwam hij tot bezinning en merkte hij dat hij op den grond lag van een lage kamer, met getraliede vensters en netjes, volgens Oosterschen stijl, gemeubileerd. Hij vroeg zich verwonderd af, waar hij was en hoe hij er gekomen was. Toen begon ajn geheugen te werken en herinnerde hij zich het tooneel, waarop hij zijn oogen "t laatst had gesloten. Eleazar's blik van haat, het plotselinge flikkeren van zijn zwaard, de scherpe pijn en toen het wegzinken in duisternis en gevoelloosheid. Hij had verwacht'dat Eleazar hem den genadeslag zou toebrengen, doch bhjkbaar was hij nog niet dood. De een of ander moest zijn schijnbaar roerloos lichaam van uit den hoop der. vermoorde Romeinen te voorschijn hebben gehaald en wie kon het anders zijn dan het liefelijke meisje, dat naast hem geknield lag. Hij trachtte zich op één elleboog te verheffen, maar viel neer, door de inspanning uitgeput. Er was geen kracht meer in hem. „Hebt ge pijn?" vroeg Vashti. „Neen, alleen zwak heel zwak!" Zijn eigen stem verschrikte hem; hij kon «niet meer uitbrengen dan een schor fluisteren. Vashü plaatste haar linker arm onder hem en hem zacht oplichtende, zette zij een beker aan zijn lippen. „Drink," zeide zij. Crispus dronk, wat wist hij niet; het was een donkere vloeistof, maar het scheen hem nieuw leven te schenken. „Eet," was haar gebod nu. Gehoorzaam als een kind, at Crispus, wat haar hand hem aanbood. „En nu," vervolgde zij, „ga slapen, de slaap zal u kracht geven." Hij wenschte haar eenige vragen te doen, doch Vashti beval hem te zwijgen, door haar vinger op zulk een bevalhge wijze, op haar lippen te leggen, dat hij gaarne haar wil deed; hij sloot de oogen en, tegen zijn wil, viel hij weldra in een diepen .slaap, welke eenige uren duurde. Hg ajn ontwaken zag hij Vashti weer aan zijn zijde, gereed om hein te verzorgen, en daar hij boven alles verlangde eenige bizbhderheden te weten, bracht zij hem op de hoogte van het gebeurde. „Gij bevindt u in het huis mijner moeder," zeide zij. „Dit is mijn eigen kamer en," voegde zij er bij, op eenige planken wijzende, die met rollen papyrus gevuld waren, „dat zijn mijn Grieksche boeken." Toen vertelde zij hem, hoe hij daar gekomen was. Na het uitmoorden van de Romeinsche bezetting, was Josephus, op haar verzoek, naar den woesten Eleazar gegaan en had hem om het lijk van Crispus gevraagd, zeggende: „Hij is een Romeinsch edelman en ik ken hem. Ik bid u, laat mij hem een eervolle begrafenis geven." 121 Waarop Eleazar antwoordde: „Ge kunt hem meenemen, ik voer geen oorlog tegen de dooden." ' voer hrST iÏÜ gSa^c ^ jan Crispus naar haar huis was gebracht, boog Vashti er zich weenend over heen, doch haar verbewegen plotSehng m vreu^de' toen 4 bem *jn lippen zag Door een gelukkig toeval, Vashti noemde het de bescmlddng ^ Go$ hel *n d€ ribben van Crispus gedrongen ^ dee1^, te, raken- ZiJ"n schijnbare dood waTgéen' bezwijming, door het bloedverhes. veroorzaakt, dat zóó groot was dat enkele druppels meer noodlottig zouden rijn geweest Doch Zn™L ?°* ^ m h^ reinig ook, en met veel -zorg kon zijn leven behouden worden. En daar rij geen dokter durfden roepen, uit vrees, dat de waarheid bekend zou worden, hadden fciw' r moeder> die beiden eenige kennis der heelkunde hadden, rijn wonde verzorgd en hem naar deze kamer gebracht Vashti antwoordde hem met een allerliefsten glimlach, toen CrisTil^baarheid wilde betuigen: „Ik zal de goden bidden opdat de Zeloten uw mendehjkbeid voor mij met te weten komen." iJaarop vertelde ze hem van de lage manier, waarop Metilius had gesmeekt ajn leven te sparen, een verhaal, dat Crispus met oe grootste verontwaardiging aanhoorde. i 'iHij ^ 1133111 ^ aaa> Metilius, dat beteekent, kleine T^ar-r , e "Wat is er van hem geworden?" ir^t€n "ebben hem met verachting laten gaan." „Welk een leven staat hem te wachten I Hii zal zich nooit meer onder de Romeinen kunnen vertoonen." Crispus poogde zich op te heffen, "doch evenals den vorigen dag was hij er te zwak voor. 5' „Hoe lang zal ik hier moeten liggen?" vroeg hij, met een zucht. 'Vt ge het verloren bloed herwonnen hebt." „Wanneer zal dat rijn?" En, ofschoon haar moeder haar had gewaarschuwd, dat het nog weken kon duren, eer Crispus op kracht zou rijn gekomen, an* woc™de Vashti met een opgeruimd lachje: „Over enkele dagen." Bij ach zelve rechtvaardigde rij dit leugentje, door de wetenschap dat den patiënt moedeloos te maken rijn herstel tegenhoudt VasnUs moeder, Miriam genaamd, was een bejaarde vrouw, met zulk een hard en zuur gezicht, dat Crispus zich niet kon begrijpen dat aj zulk een mooie en beminnenswaardige dochter had. Over Miriam zelve was rijn oordeel juist het tegenovergestelde. Wel is waar, bezocht ze hem eiken dag, maar hij kon duidelijk zien, dat baar vragen naar ajn beterschap, slechts een vorm was. Niettegenstaande het feit, dat hij de zoon was van .kieniimachtigen Romeinschen Legaat van Synë, beschouwde ze hem als een last, neen erger nog, als een wezenlijk gevaar, met betreldring tot de overheerschmg 122 dor Zeloten, iemand, dien men bij de eerste de beste gelegenheid moest wegsturen. En Crispus maakte zich inwendig boos, omdat hij in dit opzicht niet aan haar verlangen kon voldoen. Als Jodin van de Orthodoxe, kleingeestige soort, vóelde zij niets voor Vashti's idealen; en bij zich zelf zegende Crispus den overleden Hyrcanus, dat hij anders dan zijn vrouw was geweest en zijn dochter, behalve een Hebreeuwsche, een Helleensche opvoeding had gegeven. Het groote verschil tusschen moeder en dochter was in den laatsten tijd nog toegenomen door Vashti's toetreden tot het Christendom. Over deze zaak ondervraagd, bekende Vashti, haar tranen trachtende te verbergen, dat haar geloofs-verandering de aanleiding was geweest, dat Miriam zeldzaam hard en koel tegen haar was geworden. Crispus verbaasde zich over de zorg, welke Vashti voor hem had, vooral toen de dagen elkander opvolgden, zonder dat haar ijver verslapte. Een ideale verpleegster, scheen ze er op uit om alles te doen, wat in haar macht was, om zijn gedwongen werkeloosheid te veraangenamen. Haar zeldzame tact maakte, dat ze hem nooit in den weg was en dal hij haar altijd bij zich had, zootdra hij haar noodig had. Ingaande op de voorbijgaande grillen van haar patiënt — en welke zieke is niet wispelturig? — scheen zij te voelen, als hij alleen wilde zijn en het hem dan aan zich zelf over, maar zoodra hij lust tot spreken toonde, was zij altijd bereid om aan zijn verlangen te voldoen. Toen zij hoorde, dat hij een groote voorliefde voor Herodotus had, kreeg ze dien bekoorlijken geschiedschrijver van de oudheid uit haar kleinen boekenschat en las ze er hem eiken dag uit voor, «zelden falende het onderwerp interessanter te maken door pittige opmerkingen van haar zelve. En eens, in 't schemerdonker, nam zij haar harp en zong ze er met zulk een liefelijke stem bij, dat Crispus haar verzocht hem dat genoegen meermalen te schenken en daarna zong zij geregeld eiken avond eenige psalmen voor hem uit den cyclus, die bestemd was om tot in het einde der dagen gezongen te worden. Crispus kon zich niet verklaren waarom Vashti zooveel belang in hem stelde. Was deze belangstelling enkel de uiting harer dankbaarheid voor den dienst, welken hij1 haar in de synagoge had bewezen, of was een teederder gevoel er de oorzaak van? Zocht Vashti zijn liefde te winnen? Die gedachte bezwaarde hem. Het was hard deze opkomende verlangens in haar te moeten teleurstellen, altijd indien zijn veronderstelling waar was, want hoe rein, hoe aantrekkelijk en hoe schoon Vashti ook mocht zijn) zoo was ze niet voor hem bestemd. Hij' moest de onbekende Athenaïs trouw blijven, niet alleen omdat een Cestius er zijn eer in stelde zijn woord gestand te doen, maar ook omdat zijn eerzucht niet 123 gaarne het bezit zou verspelen van het Koninkrijk, dat samenhing met zijn geheimzinnig huwelijk. Vashti had .een klein broertje, een kind van achttien maanden. Op een ochtend had zij hem, niet zonder eenige aarzeling, in zijn kamer gebracht en ziende dat Crispus niet alleen geen bezwaar had tegen zijn aanwezigheid, maar dat zijn kinderlijk pogen tot praten hem afleiding gaf, bracht ze hem eiken dag mee. En, ofschoon Vashti even geleerd was als Minerva, gelijk Crispus het noemde, was zij in andere opzichten een echte wildzang en speelde verstoppertje of stoeide met het kind, tot het van vreugde kraaide. Dit (was een nieuwe trek van haar karakter en een, dien Crispus met genoegen opmerkte. Als hij . eindelijk moe van het spelen was, klom het kleine ventje op Vashti's schoot en vlijde zich. tegen haar boezem aan. Vashti vertelde dat hij Arad heette en dit bracht het gesprek op" vcernamen en hun beteekenis en van zelf vestigde Crispus zijn aandacht op haar eigen voornaam. „Vashti is een Perzisch woord en beteekent „schoon", zei ze blozend. „Ge zoudt dien niet voor een meer toepasselijker naam kunnen verwisselen," merkte Crispus op, „of het moest zijn..." Hij hield op. Een onzinnig vermoeden kwam eensklaps bij hem op, een vermoeden, dat zijn hart met een zalige trilling vervulde „Welken nieuwen naam' zoudt ge voorstellen?" vroeg Vashti, met een verwonderden glimlach. „Wat zoudt ge van Athenaïs zeggen?" vroeg hij, haar nauwkeurig gade slaande, terwijl hij sprak. Vergiste hij zich of maakte Vashti een gebaar van verrassing, alsof ze de geheime beteekenis van die vraag begreep? Doch, indien ze er door verrast was, beheerschte zij zich spoedig. Ze keek hem met kalme oogen aan, waarin geen bizondere ontroering te lezen was, en zei: „Geen echt Hebreeuwsch meisje zou dien naam willen dragen." „Waarom zou het een beleediging zijn?" „Hij is afgeleid van den naam eener Grieksche godin." „En daarom juist geschikt voor iemand zoo geleerd als Athene." Vashti schudde lachend haar gouden lokken bij dit compliment. „Ik houd niet van den naam," sprak ze, terwijl ze Arad zachtjes in slaap wiegde. Tot nu toe was de proef van Crispus een mislukking. Er was niets in haar houding om de veronderstelling te waarborgen, dat zij de gesluierde jonkvrouw van Beth-tamar was geweest. En toch was er een soort van vaag verband tusschen haar en de onbekende Athenaïs. Hij redeneerde aldus: „Vashti geleek veel op het standbeeld van een zekere Pythodoris, dat beeld was de gift van Polemo en het was Polemo, die het huwelijk van Athenaïs had bewerkstelligd. 124 Crispus begon voorzichtig op den ingeslagen weg voort te gaan. „Gq schijnt zoo goed op de hoogte der Grieksche geschiedenis," zeide hij, „kunt ge mij ook vertellen wie Pythodoris was ?" Vashti dacht eenige oogenbhkken na en antwoordde toen: „Er was een Koningin van Ponrus, die aldus heette. Zij stierf aopwat dertig jaar geleden." „Stond zij in eenige betrekking tot den tegenwoordigen Koning, Polemo ?" „Zij was zijn moeder." „Was zij een mooie vrouw?" „Dat Weet ik heusch met," lachte Vashti; „waarom vraagt ge dat zoo ?" „Er was een standbeeld van haar in het Praetorium." „Maar, als ge het gezien hebt, weet ge toch zelf wel of ze mooi was of niet." „Het beeld geleek veel op u." „O! dan was ze niet heel mooi." „Het beeld had zooveel van u, dat ik in 't eerst niet dacht, dat het iemand anders kon voorstellen, tot de naam Pythodoris, op het voetstuk gegraveerd, mij mijn dwaling deed inzien." Vashti's oogen staarden hem verwonderd aan. Zij kon geen reden opgeven, waarom het beeld van Pythodoris op haar zou gelijken. «En ge zegt, dat zij de moeder was van den tegenwoordigen Koning. Hebt ge dien Polemo ooit gezien?" Vashti antwoordde ontkennend, „Hij was toch aanwezig op het banket van Florus." „Dan veronderstel ik, dat ik hem gezien heb zonder hem te "enncn'". merkte Vashti op, en daar zij er in geslaagd was haar broertje in slaap te sussen, droeg zij hem voorzichtig de kamer uit. Een zucht ontsnapte Crispus, terwijl hij bedacht, dat, daar Vashti Koning Polemo niet kende,^ zij onmogeüjk de gesluierde dame te Beth-tamar kon zijn. Den volgenden dag uitte Crispus de meening, dat het zijn herstel zou verhaasten, Indien hij de zuiverder lucht op het dak zou kimnen inademen en Vashti en haar moeder bevestigden touwen aan de vier punten van zijn matras, droegen hem aldus de lage trap op en legden hem neer op het platte dak, in de schaduw van een traliewerk met wingerd begroeid. Zij plaatsten zijn matras zóó, dat hij niet door de bewoners der aangrenzende huizen kon worden gezien, terwijl hij zelf, door een opening in den muur, over het dak heen, door (ach op zijn elleboog op te heffen, zoo vaak hij wilde, naar beneden kon kijken en veel van hetgeen er in de straten gebeurde, kon waarnemen. Geheel Jeruzalem weerklonk van de toebereidselen tot den oorlog. Ofschoon de ouderen van dagen en de beden van ondervinding het hoofd ernstig schudden en zich vrij hielden van de cniwenteungs- NIJGH & VAN DITMAll'S BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ - ROTTERDAM 6 „Polemo, Koning van Pontus." Op het hooren van dien naam keken Crispus en Titus elkander onwillekeurig aan; het was1 wel vreemd, dat ze in aanraking zouden komen met den Vorst, over wien ze juist hadden gesproken. „Ik heb een boodschap," vervolgde de vreemdeling, „aan zekeren Crispus Cestius Gallus." „Dat ben ik," zei Crispus. „Wat verlangt de Koning van mij?" „Mijn Koninklijke Meester verzoekt u een wijle bij hem te vertoeven, alvorens uw weg naar Caesarea te vervolgen." „Waar bevindt de Koning zich?" „Binnen de muren van zijn woning: „B eth-tamar." „En indien ik, ongeacht het verzoek van den Koning, toch mijn weg zou vervolgen?" „Indien ge dat zoudt doen, zoudt ge een hooge bestemming misloopen 1" „Haast u en zeg uw meester dat Crispus tot hem kom met zijn vriend, Titus Flavius." „De man verdween even plotseling als hij verschenen was. Zijn twee slaven bevelende zijn terugkomst af te wachten, verliet Crispus den strandweg en begon de steile rots te beklimmen. Zijn reede Inwilliging van den wensch van den vreemde, wekte eenige bevreesdheid bij Titus op, doch Crispus stelde hem gerust. „Polemo was zijn eigen boodschapper in deze zaak,*1 vertelde hij, „want hij was het, die met ons sprak." „De Koning zelf?" vroeg Titus, uiterst verbaasd. „Zoo is V antwoordde Crispus. „Wij kunnen B eth-tamar veilig binnen gaan. Ik was niet geheel onvoorbereid op deze ontmoeting. Bij mijn vertrek mt Amtiochië, zei mijn vader tot mij: „Het kan zijn, dat ge op uw weg naar Caesarea Koning Polemo ontmoet, die u een voorstel zal doen. Ik laat u vrij om het aan te nemen of te weigeren, maar als ge mijn inzicht wilt volgen, zou ik u raden aan zijn verlangen te voldoen, hoe zonderling het u ook moge voorkomen."- Deze mededeeling wekte de verbazing van Titus nog meer op en bij was even nieuwsgierig als Crispus naar het onderhoud met den Pontischen Vorst. Op het plateau gekomen, dat den top der rots vormde, zagen de twee Romeinen een rechthoekig gebouw voor zich, massief en ruim, gelijk de meeste huizen in die streek uit blokken zandsteen gevormd, een kaal, somber uitziend gevaarte, maar een huis in het Oosten mocht destijds niet naar het uiterlijk beoordeeld worden, want een kostbare gevel verried weelde en was, als zoodanig, een verleiding voor velen, zelfs voor de overheden, inzonderheid de schatters. Onder den gewelfden ingang stond een slaaf, die met een diepe buiging de twee vrienden uitnoodigde hem te volgen. Door een 7 ste.enen gang kwamen ze spoedig aan een ruimen binnenhof, die niet overdekt was en waar verschillende kamers met getraliede vensters op uitkwamen. In een er van werden de bezoekers door den slaaf binnengeleid, waarop deze hen verliet. Het vertrek was op Oostersche wijze ingericht, divans met kussens stonden langs de marmeren, met gouden arabesken en blauwe steenen, ingelegde wanden. In het midden van den mozaïek-vloer stond een fontein, waarvan de stralen met een gouden schijn schitterden, verlicht door de vele lampen, die van het, rijkelijk met Grieksche randen versierde, plafond afhingen. Bij het binnentreden werden de twee Romeinen verwelkomd door denzelfden man, die hen van af de rots had toegesproken. Hij had een ernstig en statig voorkomen, zijn klassieke trekken worden nog aangetroffen op oude munten van het Koninkrijk Pontus. Hij had het grove overkleed, dat bijl buiten had gedragen, afgelegd en verscheen nu in een plechtig gewaad van Koninklijk purper. Aan een zijner vingers schitterde een gouden ring met een camee, waarop een miniatuur beeltenis van Nero prijkte, een teekenend feit, daar het dragen van zulk een ring enkel was veroorloofd aan degenen, die het hooge voorrecht genoten, te allen rijde in de tegenwoordigheid des Keizers toegelaten te worden. „Welkom te Beth-tamar," waren de eerste woorden van den „Koning. „Wetende, dat ge op weg naar Caesarea waart,'1 zei hif, zich tot Crispus wendende, „heb ik het gewaagd u te doen ophouden."* „Met welk doel?" „Heeft uw vader u dat niet gezegd?" Crispus antwoordde ontkennend, hetgeen Polemo's verbazing opwekte. Deze aarzelde en keek naar Titus, als ware zijn tegenwoordigheid een belemmering. Zijn gedachte radende, zei Crispus: „Titus is mijn fidus Achates (trouwe makker). Ik hoop niet, dat uwe Majesteit het kwalijk zal hemen, maar wat hij te zeggen heeft moet in zijn tegenwoordigheid gezegd worden." „Dat zij zoo," hernam Polemo, na een kort stilzwijgen. „Gij moet echter beiden uw eerewoord geven, dat het voorstel, hetwelk ik u zal doen, of ge het aanneemt of niet, een geheim zal bhjven tot het oogenblik, waarop ik verkies dat het bekend zal worden.'* „Het karakter van den edelen Polemo," zei Crispus, „is een voldoende waarborg, dat hij niets oneervols van mij zal verlangen, noch iets, dat schadelijk kan zijn voor de belangen van den Römeinschen staat." „Zulk een gedachte is werre van mij. Integendeel, mijn doel is om dien te versterken.'1 Aldus gerustgesteld, beloofden Crispus en Titus beiden, hetgeen de Koning hun zou openbaren, als heilig te beschouwen. „Goed! Dan zullen wij terstond tot de zaak zelve overgaan, '0* want ik ben geen vriend van veel woordent Het is u zeker bekend, dat ik het ongeluk heb geen zoon te bezitten om na mij den troón te bestijgen. Ik ben," voegde hij er, treurig, bij, „de laatste van mijn geslacht. Onder deze omstandigheden heeft Keizer Nero mij welwillend toegestaan mijn opvolger te kiezen, mits mijn keuze valt op een man, wiens trouw aan het Keizerrijk boven verdenking staat. Zulk een man meen ik te hebben gevonden." Hij hield even op en keek Crispus aan, wiens brein begon te duizelen door een stoutmoedige gedachte. Zou het kunnen zrön, dat hij .Jndien," vervolgde Polemo, „trouw aan Rome de eerste vereischte van mijn opvolger is, wie zou trouwer zijn dan een Romein zelf? En wie zou eerder genade vinden bij den Senaat dan een der Senatoren? Om deze redenen en omdat de daden, welke gij volbracht hebt, getoond hebben, dat gij de waardigheid. eer aan zoudt doen, ben ik van plan u over drie jaar den schepter van Pontus over te dragen. Wat zegt ge hier op?" In 't eerst kon Crispus, van louter verbazing, geen woord uitbrengen. Toen, zich langzaam herstellend, begon hadden Koning uit te vragen en merkte hij, dat het hem, klaarblijkelijk ernst was met dit aanbod. Maar ofschoon Polemo voornamelijk het licht had doen vallen op de verdiensten van Crispus, had deze de geheime overtuiging, dat de Koning nog wel door andere drijfveeren werd gedreven. Hij herinnerde zich een gezegde van zijn vader: „Niettegenstaande zijn koel uiterlijk, is er vuur in Polemo. Mij komt hij voor als een man, die een groot onrecht heeft ondergaan en zich daarover wreken wil, ja, daar zelfs zijn leven aan iwil wijden. Mogelijk zal hij jaren bezig zijn met het smeden van het wapen der wraak, maar zoodra het gesmeed is, zal hij het gebruiken, snel en verschrikkelijk." Zich deze woorden voor den geest halende, bedacht Crispus of het voorstel, dat hij hem juist gedaan had, ook een deel van Polemo's wraakzuchtige plannen kon zijn. Zou hij enkel tot den troon geroepen worden om den een of anderen eerzuchtigen en intrigeerenden vijand teleur te stellen? Crispus had een begrijpelijken afkeer om voor zulk een doel gebruik te worden, maqr toch, wat deed het er toe? Hier was leen gelegenheid om tot een schitterende waardigheid te worden verheven en het zou dwaas zijn om zijn eerzucht te temperen door wantrouwen omtrent de beweegredenen van den andere. Koning I „Alles op de wereld,? had Porus gezegd, „is in dit woord begrepen." Allerlei visioenen van grootheid en macht verdrongen telkandfer m het brein van Crispus, terwijl hij trachtte zich een toekomstbeeld te scheppen. 9 Hij zou een vader voor zijn volk zijn, hij zou hun geldmiddelen regelen, hun handel uitbreiden, het leger vermeerderen, het gebruik van de Latijnsche taal bevorderen en de beoefening der Grieksche kunst aanmoedigen. In de ravijnen en bergpassen van den Kaukasus, die zijn Koninkrijk zou begrenzen, waren wilde stammen, die nog nimmer een overwinnaar hadden erkend. Hij zou hun woeste invaller/'tegenhouden en zijn grondgebied ten hunnen koste uitbreiden. Ja, hij zou misschien over die machtige berggrens, door de natuur gevormd, heen trekken en zijn wapenkrachten overbrengen naar Scytbia, een landstreek, die dé aanvallen van de Perzen, de Grieken en de Romeinen had weerstaan. Waarom zou hij niet in het Noorden zijn, wat Alexander in het Oosten en Caesar in het Westen was geweest? Dan, als zijn Vorstendom vergroot en verlatijnscht zou zijn, zou hij zich een waardig patriot betoonenlen zijn rijk overdragen aan den Senaat om er een provincie van het machtige Rome van te maken. Droomen, droomen maar toch hebben zelfs Keizerrijken hun bestaan vaak aan zulke droomen te danken gehad. „En wat is uw antwoord?" vroeg Polemo. „Voor het oogenblik niets," antwoordde Crispus, voorzichtig. „Is er aan uw gift ook de een of andere voorwaarde verbonden?'* „Slechts één enkele. Degene, die den Koning van Pontus kiest, moet ook de Koningin kiezen." „Met andere woorden, ik zou moeten trouwen met een vrouw, door u gekozen ?" „Zoo is het.'1 „En indien ik daarin niet toestem, dan geen schepter." „Naar waarheid gezegd. Het bezit van het Koninkrijk hangt samen met uw huwelijk met de dame mijner keuze. De twee zijn onafscheidelijk." „En wanneer zou dat huwehjk plaats moeten hebben?'1 „In dezen nacht zelfs in dit uur.'5 „Dezen nacht 1 Goden I Hoort ge dat, Titus ?'r „De dlame is in onze nabijheid, want in het vaste vertrouwen, dat ge den troon niet zoudt weigeren, heb ik haar hier gebracht." „Hoe heef zij ?'* .... Wk „Noem Tiaar Athenaïs, dat is de naam, dien zij als Koningin zal dragen.'' „Zal ik dan haar echten naam niet vernemen ? Tot welken stand behoort zij ?" „Tot een hoogeren dan de uwe; zij is van Koninklijk bloed." „Naar ik vertrouw is zij recht van lijf en leden?" „Zeuxis heeft nimmer een schooner gelaat en edeler vormen gewrocht." Deze woorden maakten de nieuwsgierigheid van Crispus gaande. Hij drukte den wensch uit om zijn toekomstige bruid te zien. IO „Gij zult haar niet zien; gedurende de plechtigheid zal zij gesluierd blijven, evenmin zult gij haar stem hooren, want zij zal niet spreken. Zoodra het huwelijk voltrokken is, zult gij uw reis naar Caesarea voortzetten.''* „Zonder het aangezicht mijner vrouw te hebben gezien," riep Crispus, verbaasd. „Zulk een vreemd huwelijksvoorstel heb ik nog nimmer gehoord." „Het is mijn wensch, dat ge niet weten zult met wie gij zijt getrouwd. De dame is schoon, van hooge geboorte en brengt een kroon als bruidsschat mee. Is dat niet genoeg?" „En wanneer zal mijn bruid zich aan mij bekend maken?'* „Op den dag, waarop ge den schepter aanvaardt.'2 „En de datum van die gebeurtenis ?"- „Zooals ik u reeds gezegd heb. Over drie jaar." „Het woord van Polemo' is zoo goed als een verbond," zei Crispus, „maar — wat de Igoden verhoeden — ge kunt sterven vóór de drie jaar om zijn; welken waarborg zal ik hebben, dat uw wil in dezen zal worden uitgevoerd?" „Hier," antwoordde de Koning, een perkament-rol te voorschijn halende en die ontrollende, „deze behoort u, terstond na de trouwplechtigheid." Crispus het zijn oog over het perkament gaan, en zag dat het was, wat de Romednsche rechtsgeleerden een instrumentum noemden, met andere woorden, een wettig document, waarin hij tot erfgenaam van Polemo erf tot zijn opvolger in Pontus werd benoemd. Het was voorzien van de handteekening des Konings en, wat van nog meer gewicht was, van die van Nero zelf. „Stemt gij toe?" „Ik stem toe." „Overleg het goed met u zelf; bedenk dat ge u verbinden moet Afhenaïs trouw te blijven, die zich, op haar beurt, verbindt u trouw te blijven. Indien ge, in den tusschentijd, uw belofte zoudt schenden door het hof te maken aan een andere vrouw, of zelfs aan uw eigen vrouw — Crispus glimlachte bij die veronderstelling — dan verliest ge de kroon van Pontus." „Uw voorwaarden zijn vreemd en toch neem ik ze aanl" „Ge zijt dus bereid om te trouwen." „Wanneer ge wilt." „Ge belooft haar sluier niet op te lichten? Ge staat toe dat zij zwijgt? Ge zult vrijwillig vertrekken, zoodra de plechtigheid is afgeloopen? Ge belooft, evenals uw vriend, de stiptste geheimhouding omtrent het gebeurde van dezen nacht?" Een zegevierende blik glinsterde in Polemo's oogen, toen de beide Romeinen deze voorwaarden aannamen. Dit bevestigde Crispus in zijn overtuiging dat de Koning hem als het wapen zijner II wraak gebruikte. Maar, evenals in het begin fan dit zonderlinge gesprek, zei hij bij zich zelf: „Wat doet het er toe?" „Welke vormen zullen er bij ons huwelijk in acht worden genomen?" vroeg Crispus. „Dezelfde, die bij uw eigen Romieinsche huwelijken worden gebruikt en, als bevestiging daarvan, zult gij dezen ring aan den vinger uwer bruid steken," antwoordde Polemo. Hij overhandigde Crispus een gouden ring met een robijn van buitengewone grootte. De steen prijkte met een kunstig gegraveerd devies, dat Crispus verwonderd deed opkijken. Terwijl bij het kleinood, langzaam en werktuiglijk, in zijn hand omdraaide, was het kleurenspel van den robijn zóó vurig, dat het scheen, alsof hetgeen er op te lezen was, door vlammen werd uitgewischt. Bij het zien hiervan, schrikte Crispus onwillekeurig en keek hij den Koning verwonderd aan, die zijn onuitgesproken vraag met een geheimzinnigen glimlach beantwoordde. Titus, wien niets van dit alles ontging, was er niet weinig over verbaasd, doch hij onthield zich wijselijk van elke inmenging, in het volle vertrouwen dat Crispus hem later de noodige ophelderingen zou geven. _ „Volgt mij," zei Polemo, en een gordijn wegschuivende, leidde hij de vreemdelingen naar een ander vertrek, zóó spaarzaam door één lamp verlicht, dat het verdere gedeelte, dat er niet door beschenen werd, nauwelijks zichtbaar was; deze schikking was klaarblijkelijk door Polemo gemaakt, opdat Crispus zoo weinig mogeüjk van zijn bruid zou zien. Uit het halfduister verrezen twee wachtende gestalten, beiden geheel verhuld en nauw van elkander te onderscheiden. De eene stond eenige passen achter de andere, zoodat Crispus, vermoedende dat het een volgelinge was, geen acht op haar sloeg. Zijn oogen richtten zich op de voorste. Slank en van gemiddelde lengte, droeg zij de gewone dracht eener Romeinsche bruid, de rechte tunica, een lang wit kleed met een purperen franje ontzet en met een gordel om het middel. De sluier, die haar trekken géheel verborg, was, evenals haar fijne, kleine schoentjes, helgeel. De zonderlinge Romeinsche gewoonte om het haar der bruid met de punt van een speer te schelden, was achterwege gebleven. Zij droeg een kap op het hoofd, die er geheel om heen sloot en niets van het haar liet zien. Zóó volkomen was haar persoon bedekt, dat hij haar, behalve aan haar kleeding, niet zou kunnen herkennen, zelfs al zou hij haar dien zelfden nacht nog ontmoeten. Ofschoon Crispus haar oogen niet kon zien, voelde hij dat zij hem even nauwlettend beschouwde, als hij 't haar deed; het voordeel was echter geheel aan haar zijde, daar zij hem kon zien. Zij stond, roerloos, zonder te spreken, in afwachting van hetgeen de Koning over haar zou beschikken. „Athenaïs", zeide hij. „Dit is uw echtgenoot." 12 Zjj maakte een lichte buiging voor Crispus, een eenvoudige beweging, doch zij volvoerde die met een bevalligheid, die hem bekoorde Hij wist natuurlijk niet in welke betrekking Polemo tot zijn bruid stond, maar in zijn manier van spreken was een zekere autoriteit op te merken en daar het 't gebruik was in die dagen dat ouders en voogden huwelijken tot stand brachten zonder rekening te houden met de gevoelens der betrokkenen, drong zich onwillekeurig de vraag bij Crispus op, of er ook eenige dwang op Athenaïs zou zijn uitgeoefend om haar toestemming tot dit huwelijk te verkrijgen. Hij voelde zich verplicht dit uit te vorschen. „Edele jonkvrouwe", zei&s hij, „ik ben bereid u te trouwen maar enkel met de wetenschap, dat ge er u zonder dwang aan onderwerpt. Indien ge mij uit vrijen wil tot uw echtgenoot neemt wees dan zoo goed, daar spreken u verboden is, twee stappen vooruit te doen.'1 Athenaïs aarzelde, doch slechts gedurende één seconde. Met een dankbaren blik, dien hij voelde, trad ze twee stappen nader „Een onderlinge overeenkomst," lachte Polemo. „Zoo hoort het ook." Hij' fluisterde de bruid eenige woorden in 't oor, welke Crispus met kon verstaan. Het antwoord was een zilveren lach vol melodie welke Crispus terstond voor haar innam. „Naar ik hoop is haar gelaat even bekoorlijk als haar lach * dacht hij. ' Dezelfde lach, die Crispus zoo zeer in verrukking had gebracht had een zeer verschillende uitwerking op Titus. Een opmerkzaam toeschouwer had kunnen zien, hoe hij hevig opschrikte, terwijl een dóodehjke bleekheid zich over zijn trekken verspreidde. Hij scheen op het punt van, in woorden, uiting aan zijn gevoelens te geven, doch hij wist zich te beheerschen en zweeg. Zijn geheele houding drukte diepe neerslachtigheid uit, een gevoel, dat scheen toe te nemen gedurende de voltrekking der huwelijksplechtigheid. Crispus, die er zelf geheel door geboeid werd, sloeg geen acht op de ontroering van zijn vriend. _ Op een teeken van Polemo naderde Crispus Athenaïs, terwijl titus de rol van zijn getuige vervulde en de gesluierde volgeling* die plaats brj de bruid innam. Athenaïs strekte, op een teeken van den Koning, een blank en fraai gevormd handje uit, dat Crispus in de zijne nam. Als haar gevoelens dezelfde waren als die van den bruigom kon aj zich met anders dan in een droom wanen, want Crispus had moeite, hetgeen er gebeurde, voor werkelijkheid te houden, ien uur geleden zou hij iedereen hebben uitgelachen, die hem een spoedig huwelijk had voorspeld en nu was hij op het punt met een meisje te trouwen, van wier verleden hij niets af wist en van wie hij, terstond na den afloop der plechtigheid, zou 13 moeten scheiden; zonder haar gelaat te hebben gezien, zonder ook maar één woord van haar te hebben vernomen. En die scheiding zou geen weken of maanden, doch jaren duren! Wat zouden zijn vrienden in Rome denken van een huwelijk, onder zulke vreemde Omstandigheden gesloten? „Crispus is getrouwd als een dwaas,"1 zou voorzeker hun oordeel luiden. Het eenige, dat zijn daad rechtvaardigde, was het feit dat zijn vader er zijn toestemming voor had gegeven; met deze gedachte poogde Crispus zijn twijfel en zijn angstige voorgevoelens het zwijgen op te leggen. Werktuiglijk sprak hij Polemo's de laatste woorden na van het formulier, dat hem, voor eeuwig, aan de onbekende Athenaïs zou verbinden. „Ik, Crispus Cestius Gallus, patriciër van Rome, neem u, Athenaïs, tot wettige vrouw met de belofte dat geen andere vrouw behalve gij, voor mij zal bestaan. Ons verbond zal openlijk door mij erkend worden, zoodra het u zal behagen mij, door dit teeken, als uw echtgenoot op te eischen." Bij deze woorden Met hij aan haar slanken vinger den gouden ring glijden, hem door Polemo gegeven. Het meisje, dat nu zijn vrouw was, gaf geen geluid, doch haar aandoening openbaarde zich door het beven harer hand, haar onrustige ademhaling en door de manier, waarop zij op den arm harer volgelinge leunde. Haar vingeren sloten zich onwillekeurig om de zijne heen. De nerveuse druk van die fraaie hand gaf hem de overtuiging, dat, zoo zij in 't eerst met weerzin toegestemd had in de plechtigheid, zij er thans over voldaan was, een gedachte, die ook hem tot tevredenheid stemde. De vriendelijke lach, welken 'zij had doen hooren, de druk van haar lief handje, haar bereidwilligheid om haar geheele toekomst aan zijn zorgen toe te vertrouwen, verwekten zulk een diepe ontroering bij Crispus, dat het hem een groot verdriet was terstond van haar te moeten scheiden. Hij was boos op zich zelf omdat hij toegestemd had in de harde voorwaarden, hem door Polemo voorgeschreven. Terwijl hij haar "hand los het, zonk zij half bewusteloos 'in de armen der andere vrouw, die op een teeken van Polemo haar zachtjes uit het vertrek geleidde. Tot het laatst toe hield Crispus zijn oogen op haar gevestigd in de hoop dat zij, ondanks de voorschriften van den Koning, een slip van haar sluier zou opheffen en hem ten minste één blik op haar gelaat zou gunnen. Maar hierin zag hij ach bedrogen; zij scheen zich in de schaduwen van den achtergrond op te lossen en hij zag haar niet meer. De twee Romeinen vervolgden hun weg langs de ster-verlichte kust en lieten Beth-tamar weldra achten ach. Titus, die zelfs na de huwelijksplechtigheid een zonderling stilzwijgen had bewaard, vroeg eindelijk: „Wat was er op den trouwring gegraveerd, dat u zoo deed schrikken?" Het antwoord van Crispus verspreidde weinig licht in de zaak. Het luidde enkel: „Het beeld van een brandenden tempel."- HOOFDSTUK li'. Het feest van Florus. Op den ochtend na zijn aankomst te Caesarea ontving Crispus vroegtijdig het bezoek van Gessius Florus, procurator of stadhouder van Judea, die zijn aanwezigheid vernomen hebbende, geen tijd verloor om zijn opwachting te komen maken bij den zoon van den Syrischen Legaat, wiens wil oppermachtig was in het Oosten. Hetgeen hij omtrent hem had gehoord, had Crispus reeds tegen Florus ingenomen en toen hij hem zag werd hij nog versterkt in zijn ongunstige meening. Een kleingeestige Griek van Clazomenae en geen echte Romein, had hij de waardigheid van stadhouder van Judea niet aan zijn eigen verdienste, doch aan den invloed zijner echtgenoote Cleopatra te danken, die een intieme vriendin der regeerende. Keizerin Poppaea was. Ofschoon hij in Ionië was geboren, had Florus weinig van de bevalligheid, den inboorlingen van die provincie eigen, en als hij het niet beter had geweten, zou Crispus den man met zijn kogelvormig hoofdje, sluwe groenachtig-bruine oogen en zware wreede onderkaak voob een der beroepsworstelaars hebben gehouden, die enkel bij 't volk in aanzien waren. Hij was er zeer op gesteld dat Crispus deel zou nemen aan een groot banket, dat dien avond in het Praetorium, het Paleis van den stadhouder, zou worden gegeven. Crispus was op het punt van voor de eer te bedanken, toen hij aan Athenaïs dacht. Hij wist niet beter of zij woonde te Caesarea en indien dat zoo was, zou haar Koninklijke afkomst haar zeker recht geven op een uitnoodiging. Er was alle kans, dat zij een der gasten zou zijn. Hij zou er dus heengaan, ofschoon het moeilijk, ja, bijna onmogelijk zou zijn om haar te herkennen. Florus was blijkbaar verrukt over zijn toezegging. Wat Titus betrof^ hij scheepte zich dien zelfden dag in op de S t e 11 a, die voor Rome was bestemd* „Er is voor mij geen hoop meer om ooit Berenice te kunnen winnen," zei hij, zonder een reden te geven voor dezen plotselingen ommekeer. Vóór zijn vertrek echter bewees hij Crispus een uitstekenden dienst 4i en van mijn móéder Miriam, doch mijn naam kon hij niet vinden, ofschoon die van mijn broertje Arath was ingeschreven. Ge ziet dus Het geluid van naderende voetstappen deed haar ophouden. Omkijkende, zagen Vashti en Crispus, op eenigen afstand, een statige en Ecboone gestalte, die een oogenblik stilstond, blijkbaar verrast die beiden in zulk een vertrouwelijk gesprek aan te treffen. Het was Prinses Berenice. Zijn instinct zeide Crispus, dat zij naar hem zocht en hij zag haar niet zonder zelfverwijt. Niettegenstaande haar half schertsende opmerking, dat hij haar niet mocht verwaarloozen, gelijk hij te Antiochië had gedaan, had hij zich even onverschillig tegenover haar gedragen; de eenige notitie, welke hij van haar genomen had, was haar te berooven van haar trotsche waardigheid van de eerste schoonheid in het land te zijn. Geen wonder dat zij zich beleedigd voelde. „Ik zal u nu verlaten," zei Vashti, opstaande. „Neen, ga niet weg," fluisterde Crispus, onwillekeurig zijn hand op haar arm leggende om haar tegen te houden. Crispus merkte met verwondering op, dat zij een kleur kreeg en dat er een verhoogde schittering in haar oogen kwam. Deed het haar genoegen, dat hij haar met wilde laten gaan, zelfs niet voor een Prinses ?" Hij trok zijn hand terug, maar niet vóór dat Berenice het gebaar had gezien. Een jaloerscne vrouw is onder zulke omstandigheden nog nauwlettender. „Staat de Koningin der Schoonheid mij toe?'1 zei de Prinses op een toon van lichte spottermj, „het onderhoud met den edelen Crispus te deelen?" En zonder een antwoord af te wachten, zette zij zich op de bank neder, aan de linkerhand van Crispus. Vashti zat rechts van hem. „Florus komt los," antwoordde Berenice. „De wijn is hem naar 't hoofd gestegen. Evenals Nero, denkt hij te kunnen zingen. Ik ben heel braaf geweest en heb mij den geheelen tijd goed gehouden. Ik heb hem zelfs gevraagd nog wat te zingen, 't geen hem ontzaglijk veel genoegen deed. Hetzelfde kan ik niet van zijn toehoorders getuigen." Ze lachte zóó vroolijk, dat Crispus ook moest lachen. En nu begon Berenice opgewekt te praten, nu eens geestig, dan weer verstandig, maar altijd interessant. Ze sprak over.oppervlakkige en diepgaande onderwerpen; van regeeringszaken, hét Keizerrijk betreffende', ging zij over tot de laatste mode der sandalen. Over alles gaf ze de een of andere persoonlijke opmerking ten beste. Zij had het woord alleen; Vashti vergenoegde zich met te luisteren, terwijl Crispus slechts nu en dan Jt een of ander zei. Het scheen wel, alsof Berenice, vermoedende nat Crispus geboeid was geweest 42 door het gesprek met Vashti, nu besloten was haar eigen schitterende gaven ten toon te spreiden, en voorzeker was het karakter van beiden een openbaring voor Crispus, die tot nu met den trotschen en eenzijdigen geest van zijn volk gewoon was de Joden als een minderwaardig ras te beschouwen. Hij werd dus aangenaam verrast bij deze „barbaren" twee vrouwen aan te treffen, die in schoonheid gelijk stonden met de Grieksche en Romeinsche vrouwen, welke hij had ontmoet, doch ze zeker overtroffen in verstand en bekoorlijkheid. „Het is vandaag de eerste dag der nieuwe maan," merkte Berenice plotseling op. „Ik zie er niets van," zei Crispus. „Te Jeruzalem zal de sikkel zichtbaar zijn, zoo niet hier," hernam Berenice. „Dat merk ik daaraan." En zij wees naar teen verren heuveltop in 't Zuiden, waarop zich een lichtje vertoonde, niet grooter dan een ster. Het flonkeren werd herhaald op een top, noordwaarts van den eersten, een derde volgde en weldra glinsterde een heele rij vuurtjes op de toppen der heuvelen van Judea. „Dat is onze manier om den eersten dag der maand aan te kondigen," legde Berenice uit. „Zoodra de nieuwe maan gezien wordt van af een zekeren heuvel bij Jeruzalem door de wachters, die voor dat doel door het Sanhedrin worden>aangesteld, wordt dit door vuur-signalen door het heele land aangekondigd. Het is een oud gebruik, vóór korten tijd weer door den Hoogepriester Matthias opgehaald. Maar ik wil u niet vervelen met zaken, waarin een Romein geen belang kan stellen." „Nu vergist ge u, Prinses. Mijn bezoek aan Jeruzalem, want daar ga ik naar toe, heb ik enkel ondernomen met het doel om uw tempel te zien." „Gij verlangt onzen tempel te zien," riep de Prinses, uiterst verbaasd, uit. „Gij die, op het feest, hebt bekend de goden der Romeinen te aanbidden 1 Welk belang kan onze tempel voor u hebben ?" „Mijn belangstelhng is opgewekt door... door..." Hij aarzelde een oogenblik, en voegde er toen bij: „Door een droom." Zulk een zonderlinge bekentenis maakte vanzelf de nieuwsgierigheid van Berenice gaande en zij verzocht hem haar zijn droom te vertellen. Ofschoon Vashti niets zeide, kon Crispus aan de manier, waarop ze hem aankeek, wel merken, dat zij even verlangend was zijn droom te hooren als Berenice. „Ik zou nu mijn woorden wel willen terugnemen,'1 zei hij, „want al is het slechts een droom, zoo kan het 'toch zijn, dat het vertellen er van toij bij u beiden in ongenade zal doen vallen. Dat „beiden'1 hinderde Berenice, vooral daar het te kennen scheen 4b berk, eveneens uit een middenrif bestaande met twee vleugels, die er door een rij pilaren van gescheiden waren. Aan heUeene einde was een verhoogjng als een troon, met een hek afgescheiden, die de b e ma (het woord was van het Grieksch in het SyrischChaldeeuwsch overgegaan) of rechtbank vormde, waar de rechters zaten en de advocaten pleitten. Het geheel was van binnen door een bovengalerij omgeven, gebouwd op de pilaren, welke de vleugels afscheidden. De plaats beneden en dé gjalierij Waren ten gerieve van het publiek. In het midden van de verhooging, die met ingelegd marmer was bevloerd, stond de ivoren zetel van den stadhouder en aan weerskanten waren zetels voor de assessoren, daar het de gewoonte was van een gouverneur eener provincie om, bij' de rechtspleging, te worden bijgestaan door een soort van jury, bestaande uit voorname burgers. Even, vóór 12 uur, was er een beweging op de verhooging, veroorzaakt door de komst van menschen, die belangstelden in de zaak. Onder hen was de Priester Theomantes, die in zijn waardigheid als Priester van Jupiter Caesarius, zich verstoutte om zich van den zetel meester té maken, rechts van den ivoren stoel, een handeling, die gemompel van afkeuring onder de Joden verwierf en toejuichingen van de Heidenen. Een oogenblik later verscheen Ananias en, ziende dat zijn tegenstander gedaan had, wat hij had willen doen, wachtte hij even en ging toen heel kalm op den schoot van den Priester zitten. „De plaats aan de rechterzijde van Florus komt mij toe,'! riep hij, waarop Theomantes al zijn kracht mspaode en hem van zich af wierp, hetgeen aan den eenen kant gebrom en aan den anderen gelach verwekte. „Zelfs, indien de Hoogepriester der Joden recht op dezen zetel had," zei Theomantes, „dan zoudt gij er toch niet mogen zitten, daar gij geen Hoogepriester zijt." Het was niet onwaarscWjJnlijk, dat in hun strijd om den voorrang, de twee grijsaards tot een zeer onverkwikkelijk gevecht zouden zijn gekomen, tot groot genoegen der toeschouwers, indien Terentius Rufus, die met een afdeeling speerdragers voor de verhooging was komen staan, om de publieke orde te bewaren, niet tusschenbëide was gekomen. „Ik had nooit gedacht dat mijn diensten voor de rechtbank zelf noodig zouden zijn," zei hij en, op de verhooging iMimmendê. dreigde hij Ananias hem te zullen verwijderen, als hij niet dadelijk en heel stil een andere plaats zocht. Hij berispte hem bovendien om opzettelijk en op zulk een dwaze manier een opschudding in de rechtzaal te hebben veroorzaakt. „Laar Ananias zSjn zM in lijdzaamheid bezitten," riep hij, „tof het Florus behagen zal, de beslissing van Caesar in deze bekend te maken.'1 47 De vernederde Ananias deed in 't eerst, alsof hij zich geheel terug wilde trékken, maar hij bedacht zich en nam plaats op den zetel links van Florus, juist toen deze zijn intocht, met veel praalvertoon maakte. Crispus verscheen op hetzelfde oogenblik en, daar hij een bezoeker van onderscheiding was, werd hem een stoel bij den raad aangewezen. Nadat Florus op zijn ivoren zetel had plaats genomen, vroeg hij welke zaken er behandeld moesten worden en daar er veel op de agenda van den dag stond, kondigde hij aan, dat hij met het geding van «Zwarten Simon zou beginnen. Een rilling van opwinding liep door de menigte in de zaal, toen dit bevel gegeven werd: „Ga, lictoren, breng dezen Simon, bijgenaamd den Zwarte, hier." Onmiddellijk werd de gevangene voor gebracht. Tusschèn twee wachters inloopende, zijn banden op zijn rug gebonden met een touw, waarvan een derde soldaat het eene einde vasthield, verscheen de verschrikkehjke Zeloot, die zooveel Romeinen had opgehangen, dat men den tel kwijt was. Hij was een groote en flink gespierde man, met een buitengewoon breede borst, met zwart haar, zwarte oogen en een zwarten baard, gekleed, zooals hij gevangen was genomen, in een ruim opperkleed verscheurd door sabelhouwen en zwart van geronnen bloed. Met zijn ongewasschen gezicht, zijn baard en haren, lang en ongekamd, zag hij er woest en wild uit. Gevangenschap en duisternis, vocht en een mager diëet, waren er niet in geslaagd zijn oproerigen geest te temmen. Hij stond er dreigend en somber, woedend, de levende beüchaming van een vijand van Rome. Florus wierp een korten en, naar het Crispus voorkwam, onrustigen blik op den gevangene en vroeg, zich naar de tafel der advocaten wendende: „Wie leidt de beschuldiging?" Tertullus stond op. „Maak 't kort. Geen lange oratie," zeide Florus. Een Romeinsch rechtsgeding begon gewoonlijk met het ondervragen van den beschuldigde, ten einde hem daardoor tot de bekentenis zijner schuld te brengen. Indien dit middel faalde, of indien de gevangene, uit koppigheid, weigerde te antwoorden, werd er toe overgegaan om de getuigen op te roepen. Tertullus wendde zich tot den beschuldigde om hem te ondervragen, terwijl de ischrijver van het hof roet zijn pen klaar zat om het gesprokene te noteeren; toen zelfs waren er schrijvers, die door een volledig stelsel van afkortingen het gesproken woord, in schrift, konden bijhouden. „Uw naam?'T begon Tertullus. „Ge vraagt mijn naam?" zei de Zeloot met een sportenden glimlach. „Dien zult ge toch wel kennen, daar die genoeg vrees heeft 't Eenige wat ik weet is, dat, als ge m|j de vrijheid weer geeft, ge mij dat werk zult zien herhalen met een nieuwe bende.'1 „Verrader van het Keizerrijk, verheft ge u nog op uw schuld?** ,De schuld is aan u, die u vermeet macht te willen uitoefenen in 'een land, waarvan God met een heilige belofte verzekerd heeft, dat het ons ten eeuwigen dage zou toebehooren. Weg uit dit land gij Romeinen, met uw legioenen en lictoren, uw schattingen en uw afgoden. Het is tegen den wil van God, dat Caesar in Judea regeert en de Joden, die hem erkennen, schenden de wet van Mozes, want daarin staat geschreven „Een van uw broederen zult gij als Koning over u stellen; ge moogt geen vreemdeling boven u plaatsen, die niet uw broeder is."- Deze woorden mochten wel eens overwogen worden door den fijnen Ananias, die zoo broederlijk omgaat met de vijanden van zijn land.? „Daar het uw gewoonte was,* vervolgde Tertullus, „om te plunderen, zoowel als te dooden, hebt ge zéker aanzienlijke schatten verzameld." .. „Schatten? Een grooten voorraad 1" zei Simon, terwijl zijn oogen bij de herinnering er aan fonkelden. „In het hol, waar ge gevangen werdt genomen, werd toch niets gevonden." Simon lachte zegevierend. „En toch zijn ze goed geborgen op een plaats, waar geen Romein er beslag op kan leggen, en worden ze bewaard tot de groote dag der Wraak zal zijn aangebroken."- „Dus, met andere woorden, zal uw buit worden gebruikt om den opstand tegen Rome aan te wakkeren?'* „Ge hebt het gezegd, Meester."- „Het gerucht liep, dat verscheiden personen van hoogen rang gemeenschap met u melden?''* „De hoogsten in het land,'*- stemde Simon toe, „hier aan deze rechtbank zie ik verschillende mijher vroegere medeschuldigen. Waarom zijn zij niet naast mij geplaatst om met mij geoordeeld te worden?" , De trek van^ngst, welke zich tijdens de zitting voortdurend op. net gelaat van Florus had vertoond, scheen nog intenser te worden.- Dit ontsnapte niet aan den oplettenden Tertullus, die bij ach zelf (ghndachte als een boogschutter, die na verschillende mislukte pogingen, eindelijk het doel heeft getroffen. De verzamelde menigte, tot nu toe rusteloos en ontevreden, werd: plotseling doodstil. Het lange dralen van Florus om Simon voor de rechters te laten brengen, had aanleiding gegeven tot allerlei praatjes omtrent betrekkingen, welke er vroeger tusschen den procurator en den rooverhoofdman zouden hebben bestaan. Zouden deze donkere geruchten nu aan het licht worden gebracht? In ademloos zwijgen wachtten ze den uitslag af. 4 56 „Ge hebt met mij gespeeld voor uw eigen doeleinden," hernam hij, terwijl zijn grove wangen rood van woede werden. „En nu gooit gij mij weg, zooals men een sandaal weggooit, die niet meer te gebruiken is.H „Och! Florus, laat dat toch," zei ze, op vermoeiden toon. „Wij hebben beiden comedie gespeeld, laat ons nu onze maskers afztetten. Hjefc faf niet Berenice zelve, die u bekoort, maar haar gotudi, waarmee ge hoopt uw oude schulden te betalen en uw schandelijke slemppartijen voort te zetten. En ik, die uw beweegredenen van 't begin af, heb doorgrond heb eveneens gehuicheld door een liefde voor te wenden, die ik nooit heb gevoeld. Maar ik hoopte daardoor Judea van dienst te kunnen rijn. Ge hebt u wel sterk vergist door u te verbeelden dat ge, behalve door uw stadhouderschap, van eenig belang voor mij zoudt kunnen zijn. Heer Florus, ik zeg u vaarwel." Met deze woorden verliet zij hem. Een demonische uitdrukking kwam op het gelaat van Florus, toen hij haar nakeek, terwijl ze zich met trotschen gang verwijderde, zonder hem met één blik van medelijden of berouw te verwaardigen. Elke lopwelling vajn liefde voor haar was nu voorgoed uit zijn hart verdwenen; geen ander gevoel dan de diepste haat bleef over, die de instincten van (den oermensch in hem deden ontwaken. Zijn eenige gedachte was, boe hij zich pp haar zou kunnen wreken. Door haar te dooden? Het zou een gewaagde en moeilijke onderneming rijn om een Joodsche Prinses naar het leven te staan. Wel is waar, zou bij de dolken van beroeps-moordenaars kunnen huren, gelijk rijn voorganger, de procurator Felix hen gehuurd had om den Hoogepriester Jonathan te dooden; deze was vlak vóór het altaar gevallen maar dit zou achterdocht tegen hem kunnen verwekken en dat moest hij, indien het eenigszins mogelijk was, trachten te vermijden. Bovendien, zulk een dood zou een te lichte straf zijn, één oogen*bük van scherpe pijn en alles zou voorbij wezen. Zijn wraak moest een meer verfijnden, een langdurigen vorm aannemen. Het was slechts de vraag welk middel daartoe te kiezen en er over nadenkende, wandelde hij terug naar het Praetorium. Zoodra hij in zijn Paleis was aangekomen, vernam hij, dat Polemo, de gewezen echtgenoot van Berenice, hem wachtte in de ivoren zaal, aldus genoemd naar de muurbekleedinjg van ivoor. De procurator fronste de wenkbrauwen bij het vernemen van die tijding. „Wat kan hij van mij verlangen?"' mompelde hij, angstig. „Hij heeft mij hiertoe gebracht.'' Maar het volgende oogenblik helderde zijn gezicht op. „Een vriend van den Keizer! Hal hij kan mij misschien over deze crisis heen helpen," en daarop richtte bij zijn schreden naar de ivoren zaal. 68 Door een natuurlijke nieuwsgierigheid gedreven, zette Crispus zijn paard tot grooteren spoed aan en, terwijl hij den Noordehjkén heuvel van Scopus bereikte, vertoonde de geheele stad zich plotseling aan zijn blikken. Hij trok de teugels in en staarde met een levendige belangstelling, op de beroemde stad; longe clarissima urbium Orientis, verreweg de beroemdste der steden van het Oosten waarvan de stichting ver in den nacht der oudheid was verloren, een stad, die reeds grijs van ouderdom was, vóór er nog één steen van Rome bestond. Een eeuw te voren had Jeruzalem een somberen en zelfs een vervallen aanblik vertoond, doch dank zij dien schitterenden despoot, Herodes den Groote, die zich, door zijn smaak voor de Grieksche bouwkunst, had onderscheiden, was de stad nu in een droom van schoonheid herschapen, met haar Keizerlijke kroon van trotsche torens, haar marmeren Paleizen, die door de heldere, doorschijnende lucht van een Syrischen morgen heen glansden, haar statige zuilengangen en triomf poorten, overwuifd met de bladeren van de slanke en sierlijke palmen. En, boven dat alles, troonde de reine, witte Tempel, een berg van albast, met gouden spitsen bezet, in het schelle ochtendlicht stralende met een pracht, die de oogen drong zich af te wenden. Crispus keek er naar en dacht aan zijn droom. „Geloof me", zei Rufus, „Rome zal geen rust genieten, vóór die schoone stad voor ons gelijk zal zijn gemaakt met den grond en de ploeg er over heen zal zijn gegaan." Prophetische woorden 1 Indien de Joden, tusschen wie Crispus en Rufus hun weg vervolgden, de toekomst hadden kunnen voorzien, zouden hun dolken ongetwijfeld in het blanke zonlicht geschitterd hebben en zou het gedaan rijn geweest met de twee Romeinen. De intense ontroering, bij de boexen-pelgrirns opgewekt door het gericht van de Heilige Stad, werd op een karakteristieke manier weergegeven. Eenigen lachten luide, uitgelaten van vreugde; anderen zonken op de knieën met saamgevouwen handen en tranen in de oogen, terwijl verscheiden vrouwen in zwijm vielen. Enkelen deden hun sandalen af en liepen barrevoets naar de stad, alsof de grond gewijde aarde was; anderen trokken hun rijkste gewaden aan, alsof ze een heiligen tempel binnentraden. Eén uit de menigte, een Leviet, verhief zijn welluidende stem en begon een psalm, bij de gelegenheid passende, aan te heffen, het refrein werd onmiddellijk door het verzamelde volk meegezongen, dat zich langzaam in de richting der stad voortbewoog. „De heuvel van Zion is een heerlijke plaats en de vreugde der gansche wereld; op de Noordzijde ligt de citadel van den Grooten Koning." 6q ..Als ze Caesar Jgedoelden met den Grooten Koning, zouden die dwepers gelijk' hebben, maar ik rjetwijfel het," merkte Rufus öpfc, „Ge ziet dat jgebouw daar ginds, Crispus, dat hoog boven dén1 tempel uitsteekt? Dat is mijn Romeinsche vesting, waar ik u onderdak zal brengen." Hun weg nemende door een der buitenwijken, waar de huizen der vermogende burgers, omringd door tuinen en lanen, gelegen waren, trokken de Romeinsche troepen de stad binnen en door de nauwe opgaande straten, kwamen zij in hun kwartieren in de citadel Antonia, zoo genoemd door Herodes den Groote, ter herinnering aan rijn vriend en beschermheer, Markus Antonius • de citadel werd echter, door de Joden gewoonlijk! Baris of de Toren genoemd. Deze sterkte besloeg den top van een hooge rots en was van den heuvel, waarop de Tempel stond, gescheiden door een mep ravijn, door een bogenrij overbrugd. Evenals de Tempel, die op ach zelf een vesting was, de stad beheerschte en er op neer keek, zoo beheerschte Antonia den Tempel en keek er op neer Ver boven het gouden dak van het Heiligdom troonden zijn' trotsche wallen, waarvan de banier wapperde met de beteekenisvolle letters S. P. Q. R. (Senaat en Volk van Rome). Geen enkele Jood keek ooit naar die banier, het zichtbare teeken van de Romeinsche overheersching, zonder een verwensching te uiten. Nadat hij zijn troepen in hun kwartier had gebracht, begaf Rufus door Crispus vergezeld, zich onverwijld naar het Paleis van Agrippa ten emde den Vorst den brief van Florus te overhandigen. ' Het was nog vroeg in den morgen en de straten, gevuld met nieuw aangekomen pelgrims, boden een levendig en druk schouwspel, dat later op den dag zou verdwijnen, als de hitte naar de koelte en de siësta binnenshuis zou doen verlangen. Plotseling verhief een sjem zich boven de geluiden, door de rustelooze menigte veroorzaakt, met zulk een bovenaardschen klank, if Cnsj>us tuy& "immer had vernomen. Bij dien hollen toon zwegen alle andere stemmen en hielden geluiden en voetstappen op Doodsche stilte heerschte in het ronde. In het midden van de straat, voortschrijdende met een lang1-' zamen en afgemeten pas, verscheen een droefgeestige figuur met woeste oogen, verhuld in een kemelharen opperkleed, met een leeren riem bijeen gehouden. Zijn armen waren ten Hemel opgegeven, hij keek naar rechts noch links; zijn gezicht was als een steenen masker, waarop één onveranderlijke uitdrukking van ellende te lezen was. Niemand hield hem tegenl|ieinand ondervroeg hem: iedereen wist hoe volkomen nutteloos dat zou rijn. Hij was een bekende figuur in de stad, doch zijn bekendheid verminderde geenszins de rilling van angst, welke door de menigte ging zoo vaak hij verscheen. 7* hield hij een ca latmus of een pen van riet. Klaarblijkelijk had hij het een of ander document samengesteld, met behulp van zijn Koninklijke vrienden, en zij zagen er alle drie uit, alsof zij te-< vreden waren over hun werk. Rufus was benieuwd of ze nog zoo tevreden zouden zijn, als ze het document, dat hij Bït had „ *. w~~. *. °ss,vta.,"«is.^ic*3S bu r»«« s verrassing In één oogenblik was haar angst verdwenen. Zij keerde haïr bukken van de beide mannen, die haar vast hielden, naar de staties? figuur van den Romein, die met afgemeten passen de svnaloge doorliep met een vastberaden uitdrukking op am edel ffi°gDTheveglimlach vol vertrouwen, waarmede tfashtt hem fegTóette vervuldl het hart der Prinses met een gevoel van bitterheid en afgunst. Haar plan om Vasht» te ver, lederen zou waarschijnüjk een nieuwen band van sympathie doen SS tusschen de'twee, welke rij zoo gaarne ™ "g"*»^ midden van een doodeüjke stilte baande Cnspus, door den trouwen Rufus vergezeld, zich een weg naar de verhooging. Er was een onheilspeUende flikkering in rijn koude oogen welke Je beide be ambten noodzaakte Vashti los te laten, die on^^d ™L*£ vallen zijn, indien Crispus haar roet met ajn arm- had gesteund. Hffi wendde 't gelaat-naar de woedende gemeente, die teekenen van ontevredenheiregon te geven, toen nj "«^"L^ï ee hate afvallige aan haar straf werd onttrokken door een even ge hale autoritlit. Daar hij een vreemdeling in Jeruzalem was, kende noch cï gemeente, noch Koning Agrippa hem; de laatste hield Sem voor den een of anderen bemoeizieken. officier van Antonia, dte een macht wilde uitoefenen, waartoe hij geen recht had. De Koning stond met een driftig gebaar op. T ,o , Wie durft zich aldus te vermeten de uitoefening van de Joodsche rechtspleging „te beletten? Weet ge met dat ik Agrippa, de K ..Zij werden buiten de stad, naar een plaats, Aceldama genoemd. *OT,u'm> waa5 vreemaeimgen begraven worden. Er werd een kuil hef^der?' ™*den er in geworpen, het eene boven op „Hebt ge het Uchaam van Crispus zoo zien behandelen?" En de man, vertellende niet, wat er gebeurd was, maar zooals hij ach het gebeurde voorstelde, antwoordde bevestigend i lin..een ^meen. graf geworpen! Voor eeuwig voor mij verteren, mompelde Cestius. „Zelfs de droevige tromt orrt rijn asch met mij mee te voeren, Is mij ontzegd." Bij het aanbreken van den dag hernamen' de Romeinen hun tocht ha eerst ontbeten te hebben. ' Bij het eerste schelle trompetgeschal vielen de tenten plat op ff\gr^ het tweede s*®**1' tet op bepaalden tijd na het eerste werd gegeven, werden rij met andere goederen op wagens en lastdieren geladen; bij het derde sein begon de marsch de voorhoede staüg acht op een nfij, den weg aangevende. Spoedig !f"nJke lefer bewegingTrich als een schitS geschubde reuzenslang kronkelende langs den bergpas, die naar föUS^±ldK-^Bfreden verkenners waren vooruit gezonden ^net het doel om hinderlagen te voorkomen, iets waar de Oostersche voflcen zoo sterk m waren. .0°*!"^' dje in ^ra^den der schare reed met Koning Polemo f^L? T*5' /rgerde, 21011 «ver de ongeregelde bewegingen der colonnes, die de voorhoede uitmaakten. Een tijd lang bfpen k hen zelf en het hoofdleger kwam, om daarna, zonder eenige merkbare reden, plotseling stil te staan en eerst na eenige' minuten verder te oopen. Eindelijk duurde het oponthoud zóó lang da? het ge heele leger er door tot staan werd gebracht* aldus een toestand van 130 verwarring teweegbrengende, die hoogst zelden in de gelederen der Romeinen heerschte. Niet in staat om zijn ongeduld langer te bedwingen, gaf Cestius zijn paard de sporen en reed 6n galop Weg met de bedoeling om den bevelhebber van de voorhoede duchtig onder handen te nemen. Over de oorzaak van dit lange oponthoud ondervraagd, wees de officier zijn generaal op de lange en statige figuur van een Priester, die eenige passen vóór de eerste gelederen stond en een korten 1 i t u n s of waarzeggersstaf in de hand hield. Het was Theomantes, Priester van Jupiter Caesarius, eertijds deraadgever van Florus, maar nu, op speciaal verlangen van Cestius, als de officiëele waarzegger van het Romeinsche leger optredende. De Legaat koesterde een grooten eerbied voor hem, maar nu Theomantes, zijn vertrouwen misbruikende, het waagde om het optrekken van de geheele legermacht tegen te houden, deed hij ongetwijfeld te kort aan het gezag van den Generaal en dat was iets, wat niet geduld mocht worden. „Hoe nu, Theomantes?" riep Cestius boos. „Waartoe dient dit oponthoud ?" „Ziet gif dien adelaar ginder?" zei Theomantes, op een arend wijzend, die zich voor hem uit, roerloos in de lucht zwevend hield. „Voorzeker, (maar wat zou dat?" „Dat is de Goddelijke aanvoerder van onzen tocht. Als hij voort gaat, gaan wij voort, als hij stil houdt, houden wij stil, want dat zal tot ons voordeel zijn." „En als de adelaar terug trekt, veronderstel ik, dat wij ook moeten terugtrekken," spotte Cestius. „Zal een vader, die den heiligen plicht vervult van zijn zoon te wreken, teruggehouden worden door een vogel in de lucht? Jongen, uw boog en pijl/* riep hij, zich tot een Cretenser boogschutter wendende, die er bgi stond en nadat hij, hetgeen hij vroeg, had ontvangen, spande Cestius den boog, richtte en bet den pijl vliegen. Het schot was raak; door den pijl doorboord, viel de adelaar op den grond neer pis een steen. .. „Dwazen," riep de Legaat spottend uit, terwijl hij de verschrikte blikken van de bijgeloovige soldaten opmerkte, „gebruikt uw verstand. Indien deze arend de macht had om in de toekomst te zien, dan zou hij zich verre van hier gehouden hebben en niet naar ons toe zijn gevlogen om zijn dood te vinden door een pijl van Cestius." . „Cestius Gallus," zei de Priester^waarzegger plechtig, „ge hebt den boodschapper, ons door Jupiter gezonden om onzen tocht te leiden, gedood. De woede der goden zal u daarvoor treffen. Ge zult de stad niet innemen." Hierop brak hij zijn waarzeggersstaf in tweeën en wierp hem de stukken voor de voeten, toen zich naar den berm1 van den 131 begevende, zette hij zich neder op een brok steen en zijn hoofd en gezicht ten teeken van rouw, met zijn mantel bedekkende, voegde hij er bij: „Hier zal jk blijven, tot ik u in verschrikkelijke verwarring zie terugkomen." „Ik zal uw woorden logenstraffen," zei de Legaat, heftig. „Voorwaarts," commandeerde hij, zich tot de voorhoede wendend. De Joden, die op de breede wallen hunner stad op den uitkijk stonden, zagen in stille vrees de goed gedrilde legioenen der Romeinen de heuvelen om Jeruzalem heen op en af gaan, op alle strategische punten halt houdend. Werwaarts ze hun oogen ook keerden, overal zagen ze het schitteren der Keizerlijke adelaars, alle uitgangen waren afgesloten, de stad was ingesloten door een stalen ring. Daar het huis van Miriam, de weduwe van Hyrcanus, een der hoogste op den Berg Zion Was en) deze de hoogste der vier heuvelen, waarop de stad gebouwd was, volgde het van zelf, dat de militaire vertooning de aandacht van Crispus niet kon ontsnappen, terwijl hij op het dak ter neder lag. De aanblik vervulde hem met trots voor zijn vaderland, een trots, welke nog verhoogd werd door de wetenschap dat het rijn vader was, die dat machtige leger aanvoerde, hij zou niet in zijn werk falen. Rome zou zijn opperheerschappij hernemen en Eleazar en de valsche, verraderlijke bende, die deelgenomen had in het barbaarsche uitmoorden der Romeinsche bezetting, zouden hun verdiende straf ondergaan. Wat een ongeluk, dat hij, Crispus, hier machteloos moest liggen, buiten staat om deel te nemen in den op handen rijnden strijd. Naast rijn rustbed zat de trouwe Vashti, haar oogen op de Romeinsche troepen gevestigd. „Uw vader zal de stad niet innemen," zei ze, kalm. „Tenminste niet dezen keer." Crispus, verschrikt door haar overtuigden toon, vroeg welke reden ze voor die zekerheid had. „Er zijn in deze stad," antwoordde Vashti, „een menigte Christenen, over wie onze Goddelijke Meester waakt, want Hij is niet dood, maar leeft voort tot in de eeuwigheid. Denkt gij', dat hij het zal toestaan, dat zijn H enigen door het zwaard der Romeinen zullen omkomen? Ik vertrouw van niet; de schuldige Joden, die hun hart tegen hem gekeerd ihebben, zullen hun gerechte straf niet ontgaan, maar van Zijn discipelen heeft hij gezegd: „Geen haar van uw hoofd zal gekrenkt worden." En, opdat wij zullen weten, wanneer de tijd voor ons zal gekomen rijn, om de stad te verlaten, heeft Hij ons, terwijl Hij nog op de aarde vertoefde, dit teeken gegeven." Vashti haalde, van onder haar kleed, een rol papyrus te voorschijn, Waarop met Grieksche letters de volgende zin was geschreven: („Als ge Jeruzalem1 geheel door legers i5i „En bifTfe bij alle legioenen bemind, zoowel hier als elders?" „Bemind is een zwak woord om zijn macht over hen uit te d^ukjcen. „Maar hij heeft niet veel eerzucht?" „De eerzucht is niet groot meer bij een man van over de zestig " __„Maar zijn zoon Titus is eerzuchtig en daar hij (het is en bovendien groeten invloed op zijn vader heeft, zou deze zijn geest moeten aanwakkeren.' „Prinses,'' zei Titus verbaasd, „waar wilt ge heen?" „Ik denk zoo," zeide Berenice, hem scherp aankijkende van onder de donkere wimpers van haar'half .gesloten oogleden, „ik denk zoo. dat het toch jammer is, dat de groote Vespasiahtis den Keizer dient? terwijl hij zelf Keizer zou kunnen zijn. De tegenwoordige Caesar Vitelhus heeft geen erfelijke aanspraken op den Keizerhjken troonals eerzuchtig Generaal heeft hij zich het purper veroverd door er voor te vechten. Waarom zou) Vespasianus niet hetzelfde doen?" Het was een stoute veronderstelling en Titus werd er zóó door verrast, dat hij er in het eerst niet op kon antwoorden. Hii keek naar den wagenbestuurder, die bij de hoofden der paarden stond, bevreesd, dat hij de opruiende voorstellen van BeremoTzou hebben gehoord, ofschoon ze op zachten toon had gesproken. „Zoodra Titus zich de zoon van den Keizer kan noemen," tlmsterde ze, „zal B er emoe naar zijn liefdesbetuigingen hooren, maar niet eerder. En nu, ga," zei ze, hem met een handgebaar ontslaande, „en overleg het bij u zelf." Zoodra ze weer alleen was, gaf de Prinses, neergezonken in de zijden kussens van haar rijtuig, zich aan een aangename mijmering „Het denkbeeld is nog te nieuw, het jaagt hem angst aan'5 mompelde zij, met een ietwat minachtenden ghmlach. „Maar hij zal er wel aan wennen. Ik heb het zaad in rijn geest uitgestrooid daar zal het grc-enen en vrucht dragen." Stoutmoedig en oorspronkelijk in alles, had Berenice zich dikwijls aan de een of andere staatkundige onderneming gewaagd welke door haar meer bezadigden broeder Agrippa voor onuitbekroond ^ verklaard' en toch met een schitterenden uitslag was Zou ze ook hierin slagen, schoon het een moeielijker waagstuk was dan ze tot nu toe had ondernomen? Waarom niet? Alles is mogelijk voor de dapperen en waarom zou de dappere Vespasianus, de afgod van het leger, niet de overwinning behalen over den zwakzinnigen Vitellius, wiens dwaasheden) de verschillende onderworpen volkeren dagelijks meer van hem deden vervreemden? JJe grootste hinderpaal in deze was de eerlijke, oude Vespasianus ï -j J z£u m staat ^n de gezamenlijke lokstemmen van zijn verleiders, Berenice en Titus, te weerstaan, al zouden die nog zoo 152 vleiend klinken. Maar in het tegenovergestelde geval; als de toeleg ^ gelutoe. hoeveel roem zon er dan niet voor haar te behalen rijZelfs nu vervulde de gedachte, dat zij in zekeren zin het meestérschat, over JezeWpen voerde^lke om haar heen manoeuvreerden^ SPtoIt trots Jeruzalem heroveren mochten ze, en da zouden n ongetiteld ook doen, maar het verwoesten, mmmerl TJank zö £3oed oP Titus, zou de Heilige stad voor vemietigingi gespaard worden X Tempel tegen de toorts worden gevnjfwaard. Zr, was ISmuSJ? EsmerT bestemd om de Hebreeuwsche natie; voor onderlang te behoeden, mogehjk eveneens bestemd om, indien Titus ff eenuchT maar' wilde bevredigen, de moeder te worden van een reeks Caesars, allen Defifders van het Joodsche geloof I En zoSra de^omemsche Keizer tot de volgelingen vanMozes:zou biïto zou de bekeering d« gansche Wereldspoedig volgen Te n&den van dezen schitterenden droom, werd haar oor g& troffen dooThefgeluid van zachte voetstappen in haar nabrjheid en he? hoofd wendende naar denj (kant, van waar ze kwamen, werd ze C?eP^chfSrzooals het natuurlijk was bij iemand die hem dood waande Óf ten minste op honderden mijlen afstand, Cnspus dv h~Z nauwlettend gadesloeg, verbeeldde ach op Jaar gelaat ooi uudruSing waar te nemende veel van ontzetting had; ten minste; hef waf eenSukking, welkefciets had van den fteederen, bennnneüfkerlbln? waarmede * hem in het Praetorium haar wensch had geopenbaard om bij hem te blijven en met hem te sterven. Ik heb u doen schrikken, Pnnses? Ge rijt als een van den dood herrezene,". zeide ze, met een f^Erd!^ooden rijn niet altijd welkome bezoekers/, Toen. gedurende eenige oogenblikken, zwegen ze beiden, elk m rijn eigen gedachten verdiept. Daarna vroeg zij: „Wat doet ge hier? ., „Z^e^verwonderen, Prinses, als ik u zou zeggen, .dat ik mén vrouw aan het zoeken ben?" .... , Uw vrouw?" herhaalde Berenice, met een vreemden bl*. als van vreeTbi haar oogen; ten minste zoo kwam het Cnspus voor. „Uw vrouw ?" „ ^_ ^_ . j „Wist ge .misschien, met, dat * een houdt, hoe Indien gij de zaas voor uc gaii^v " ° n m,Hn het dan weten? Hoe heet rij?' "gL^^r^künnen weten?" hernam Berenice op een toon ^kTfu'haar naam niet zeggen, daar %£^«^XSi verSgdTcrispus, welke mededeehng met scMmbare vreugde door kan 153 Berenice werd ontvangen. „Ik heb zelfs het gezicht mijner vrouw nooit genen,' voegde blij er bij. „Ge vertelt mij vreemde dingen," lachte Berenice. „Ik bid vl. heer Cnspus, spreek niet langer in raadselen, doch zeer mir de eerZ voudige waarheid." ° J „Goed dan." Met zijn armen op den breeden rand van het rijtuiggeleund en ajn blik op .Berenice's oogen gevestigd, die er onwederstaanbaar door aangetrokken werden, deelde Crispus baar de geschiedenis van rijn huwelijk mede. Met een bbk op Beth-tamar in de verte, eindigde hij- Daarnet in deze streek was, dat ik Athenaïs het eerst ontmoette, is het met meer dan natuurlijk dat ik deze streek opnieuw hezóek bi We hoop; ihaar hier te ontmoeten." "w* i™66* 86 werMJk nfc*» wie die Athenaïs was?" „Werkelijk niet. Zooals ge ongetwijfeld weet, stierf Koning Polemo Plotseling een jaar geleden, en, ongelukkig voor mij, stierf hij zonder het geheim te openbaren. Maar de termijn van drie jaren is ma voorbij en daarom is het Athenaïs veroorloofd zich aan mij bekend te «naken door mij den ring te zenden." „En indien zij zich niet bekend wil maken, zult ge welbcht nooit te weten komen met wie ge getrouwd rijt." „Dat zou best mogelijk kunnen zijn." „Ik ban zeer bang,", zeide Berenice, op ernstigen toon, , dat UW onbekende bruid zich bever voor u verborgen zal houden" „Waarom zou ze dat doen? Zij1 werd niet tot het huwelijk gedwongen. Zij heeft mij uit eigen, vrijen wil aangenomen." • I j- 1s waar' dodl se nfe* de Sr°ote Crispus, zooals rij ach dien voorstelde. Zij trouwde met u in de hoop den troon van Pontus met u te deden en die hoop is nu vernietigd, daar Pontus bij het Keizerrijk is ingelijfd.^ "Zijt gy dan van mteening, Prinses, dat een vrouw, bij haar man, enkel -naar de stoffeüjke voordeden moet kijken en dat, indien Mj die, buiten rijn schuld, zou verbazen, de vrouw gerechtigd is hem te verloochenen?" „Ofschoon die vrouw die theorie niet met haar lippen zou bekennen, zeide Berenice, ghmlachend, „zal ze die toch in praktijk: brengen. Maar antwoord mgf dit: „Indien ge, door een gelukkig toeval, uw vrouw zoudt ontdekken, zoudt gij haar dan tegen haar wil binden ? Zoudt gij niet in een echtscheiding bewimgen, wanneer aj dit verlangde?" Crispus schudde 't hoofd, terwijl een uitdrukking van grooten ernst ach op rijn gelaat vertoonde: „Zij kan niet van mij scheiden 01 j j61 I311 haar' want weet, Prinses, dat ik een Christen ben en de dood alleen een Christen van rijn vrouw kan scheiden % Zulk een onverwachte tijding deed Berenice hevig ontstellen. De afschuw, waarmede zij hem aankeek, had niet grooter kunnen rijn 154 als Crispus zich plotseling aan haar had geopenbaard als een ongeneeslijke leproos. „Gij, een Christen?" stamelde zij. „De naam mishaagt u, dat weet ik. Zoo ging het nuf vroeger ook. Maar, als ge mij wilt aanhooren " Ze viel hem met een gebiedend gebaar in de rede. Ik heb den grooten voorstander van het Christendom, Paulus van Tarsus, geboeid, voor mij laten preeken; waar hij gefaald heett, kunt gij niet hopen te slagen. Ga," riep ze uit, hem met een. «ïinachtend handgebaar uit haar tegenwoordigheid verbannende, als ware hij een slaaf of een minder wezen. „Maar wacht, één vraag wil ik u nog doen," voegde zij er bij, met iets onrustigs in haar nouding, dat Crispus niet ontging. „In welk licht beschouwt ge ■den Tempel, nu ge een Christen zijt?" ,Als een hinderpaal voor de uitbreiding van het Christendom,/ antwoordde hij, beteekenisvol, terwijl hij zich verwijderde. „Veni, vidi, non vici." (Gekomen, gezien, maar niet overwonnen), inojmpelde hij verdrietig. Berenice zag hem met een beklemd gevoel na. ,Een Christen," fluisterde zij, „en een, die den Tempel naatl MÓcht hij de legioenen naar Jeruzalem vergezehen, hoe gemakkelijk zou bet dan niet voor hem wezen, als aj zich rondom het Heilige Huis legeren, om zijn droom in vervulling te doen gaan, I i i' ; De zelfgenoegzame Zeloten van Jeruzalem begonnen er aan te twijfelen of de vijand zich wel ooit weer in de nabijheid der stad ■aou vertoonen. In de tusschenpoozen van hun onderlinge twisten legden rij groote belangstelling aan den dag voor de verschijning van een nieuwe planeet of komeet, die vurig rood was. Ze werd het eerst in de Visschen gezien, het sterrenbeeld, dat volgens de sterrenkundigen van dien tijd, in nauw verband met biet lot i7i Xf" JudeaT,,st°ndj Hto» nacht steeg de komeet hooger en hooger jn de lucht zich schijnbaar een weg banende naar een punt vlak boven de Heilige Stad. aZ°^} h^ v£lk de komeet voor bet eerst zag, nep het, als uit één mond: De ster van den Messias!" Spoedig werd de komeet zóó duidehjk en zóó helder, dat men haar zelfs bij dag kon waarnemen en op de hoeken der straten verzamelden zich de menschen om te staren naar wat zij voor een teeken des Hemels hielden. De glorievolle dag, door de Profeten voorspeld, was nabij, als wanneer de Joden, met behulp des' Allerhoogsten, oppermachtig over a ■'a Y£lleren der zouden regeeren. En toen de komeet nog duidelijker werd en den vorm van een zwaard scheen aan te nemen wie Icon er toen nog aan twijfelen, dat het den ondergang voorspelde van degenen, die de Heihge Stad bedreigden? »?.€n ,s,ter 231 mt Jaoob komen en een scepter zal uit Israël verrijzen. Dit was de tekst, waarover Rabbi Simeon ben Gamabël van plan was een midrash of preek te houden, een aankondiging, welke een talrijker gehoor naar de Kcninkkjke Synagoge lokte dan er ooit binnen tie muren was gezien. In 't eerst was de stemmijnjg van Üe verzamelde gemeente een van vrome vreugde, doch na de voorbereidende gebeden maakte ach spoedig een vreemde onrust van hen meester, bij de ont. dekking dat de voorgeschreven parashoth of bijbellezing van den dag, welke onder geen voorwendsel mocht worden weggelaten mt dat gedeelte van de Vijf Boeken van Mozes bestond, dat dé plechtige en angstaanjagende woorden bevatte, welke door den grooten Hebreeuwschen wetgever tot het volk werden gezegd op den avond vóór ajn dood. Terwijl de voorlezer ajn taak begon, werd het daglicht buiten bewolkt en heerschte er in het gebouw een diepe duisternis, die met elk opvolgend oogenblik scheen toe te nemen. Het was, uit den aard der zaak, een vaste gewoonte om de lezing van de Wet in eerbiedige stilte aan te hooren, maar zulk een doodehjke snlte, als nu, was iets onbekends in de synagoge Met ingehouden adem en de oogen op het gelaat van den voor^^er gevestigd, luisterden de aanwezigen naar de stem van den goddehjken wetgever, die den ondergang van het Joodsche volk uitsprak: (Deut: Hoofdst. 28, vers 49 e.v.) "a jHeer 2511 tegai u een voUc verheffen van verre, van het einde der aarde, gehjk als een arend vhegt, een volk welks Spraak gij met zult verstaan. „Een volk, stijf ,van aangezicht, dat het aangezicht des ouden met zal aannemen, noch den jonge genadig zijn. „En het zal u beangstigen in alle uwe poorten, tot dat uwe 172 hooge en vaste muren nedervallen, op welke gij vertrouwdet, in uw gansche land. „En ge zult de vrucht van uw eigen lichaam eten, het vleesch uwer zonen en uwer dochteren, die de Heer u gegeven zal hebben, in de belegering en in de benauwing, waarmede uwe vijanden u zullen benauwen. „Des morgens zult ge zeggen: „Uch! dat het avond ware!" en des avonds zult gij zeggen: „Ochi dat het morgen ware!'* van wege den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn en van wege het gezicht uwer oogen, dat ge zien zult." Bij die woorden ging er een rilling van ontzetting door de verzamelde menigte, die tot nu toe roerloos en stil als het graf was geweest. Aller gelaatstrekken drukten vrees uit. Het waren echter niet de gesproken woorden, hoe vreeselijk ze ook klonken, die de geloovigen zóó hadden ontroerd, maar het leven in de straat in de nabijheid der Synagoge. Gedurende eenige ©ogenblikken werden er haastige voetstappen vernomen, vermengd met het geluid van stemmen. In het eerst verward, werden dezer Stemmen nu duidelijk hoorbaar; aanzwellende en zich ten hemel verheffende op een toon van verwjondering en vrees, weerklonk telkens en telkens de noodkreet: „De Romeinen komen!" Het gezicht van de Romeinsche voorhoede, schitterende op de Noordelijke heuvelen van Scopus, ofschoon het de harten van het gepeupel van angst deed trillen, wekte slechts den spot der Zeloten op. Hun wonderlijke zegepraal over Cestius en het feit, dat er, gedurende drie jaar, geen poging was gedaan om de stad te heroveren, had hun een overdreven denkbeeld van hun eigen dapperheid gegeven. De Zeloten van Galilea mochten wijken, die van Teruzalem waren onoverwinnelijk 1 „Het zijn dezelfde schapen," hoonlachte Simon. „maar met een nieuwen herder." Gedurende langen tijd sloegen de Zeloten en het volk op den Noordermuur der stad verzameld, het leger in de verte gade, dat bezig scheen met een kamp op te slaan. Plotseling verhief zich een kreet. Men zag dat een gedeelte der troepen zich van de hoofdmacht had afgescheiden en nu, omgeven door een stofwolk, met groote snelheid de stad naderde. Toen ze dichter bij kwamen, bleek het een detachement van 600 man paardenvolk, in persoon door Titus aangevoerd. Daar hij niet kwam om te vechten, doch enkel met het doel om te verkennen, reed hij blootshoofds; zijn helm en zijn harnas had hij beide achter gelaten. Naast hem reed de Joodsche afvallige Tiberius Aléxander, die, daar hij een tijd lang Procurator van Judea was geweest, in staat was om het plan der stad aan Titus uit te leggen. 173 Een zee van gezichten was, langs de geheele lengte van den Noordermuur naar hem toegewend; de wallen van Antonia, de voorportalen van den Tempel, de verafgelegen versterkingén van den berg Zion waren op dezelfde manier bezet; in de uitgestrekte stad was geen muur of toren, geen dak of venster, waar niet een troepje menschen was bijeengedrongen. Hun' opgewonden kreten vermengden zich en bereikten de ooren van Titus als het rusteloos ruischen der zee. „Op hoeveel schat ge de bevolking der stad?" vroeg hij aan Aléxander. „Mijn spionnen rekenen zoowat een millioen en nog een honderd duizend er bij. Het is dicht bij het Paaschfeest en uit elke provincie van het rijk zijn de Joden naar hier gekomen voor den eeredienst." „Een millioen? Goden! Heeft dit volk zich bij afspraak hier verzameld o(m zijn eigen verwoesting te verhaasten? Maar hoeveel knjgslieden zijn er ?" „Allen zullen vechten, zelfs kinderen, waar het geldt hun stad en hun geloof te verdedigen. De vrouwen en meisjes zullen haar lokken tot touwen vlechten, als er touwen noodig zijn. De Priesters zelf zullen de wapenen opnemen, als de strijd bij den Tempel zal gevoerd worden." „Zulke vijanden tel ik niet. Mijn zaak ligt met negenen, üie werkelijk eenige kennis van geregeld oorlog voeren hebben." „Nu, wat dat betreft. Eleazar bewaakt het heilige huis met 2.400 Zeloten; Johannes, uw oude tegenstander in Galilea, bezet de galerijen met 6.000. Maar Simon, die op den Berg Zion legert, is degene, die 't meest te duchten is. Hij beveelt 15.000 oproerigen geesten, die zóó dweepziek aan hem gehecht zijn, dat elk van hen zich met zijn eigen zwaard zou doorsteken, als hij er 't bevel toe gaf. „Drieen-twintig duizend manschappen? Nu, wij beschikken over meer dan het dubbele aantal." „Ge moogt hen tienmaal in sterkte overtreffen, maar die meerderheid baat niets, in vergelijking tot hun onneembare ligging. Zooals ge ziet, o! Caesar," vervolgde hij, eerst op de stad wijzende, toen op een kaart, welke hij bij zich droeg, en die door de hand van Josephus geteekend was. „Jeruzalem neemt de Zuidelijke punt van een rotsachtig plateau in; ten Oosten, ten Westen en ten Zuiden zijn de muren begrensd door ravijnen en valleien, waarvan de hdlingen te steil zijn om door een leger beklommen te worden. Alleen van dezen kant zou de aanval gewaagd kunnen worden." Eén blik was voldoende om! Titus» de waarheid dezer bewering te doen inzien. De stad, ten minste de eigenlijke stad, de sterkte van Zion, was enkel van het Noorden toegankelijk, maar de weg '74 er heen was door reusachtige wallen versperd. Drie enorme gemetselde muren waren ten Oosten en ten Westen op het plateau opgericht/ Ten eerste was er de muur vlak tegenover hen, door de Joden de derde muur genoemd, daar deze het laatst gebouwd was. Indien deze beklommen was of door een bres toegankelijk gemaakt, was de weg open naar de Noordelijke voorstad Be zet ha of de Nieuwe Stad. Als zij door Bezetha waren getrokken, zouden de Romeinen aan den Tweeden of Middelsten muur komen, welke, als die ingenomen was, hun toegang zou verleen en tot Acra of de Beneden Stad; door Acra trekkende, zouden ze zich den weg afgesneden zien door de steile rotsen van den Berg Zion of de Boven Stad, waarvan de rand door zulk een zwaren muur was versterkt, dat de Titanen zelf gewanhoopt zouden hebben dien ooit te beklimmen. En, eer nog eenige aanval op Zion kon worden beproefd, zou het noodig rijn om eerst de ommuurde rots-vesting van Antonia. in te nemen en daarna de uitgestrekte Tempelsterkte, anders zouden de belegeraars van Zion voortdurend aan rijdehrigsche aanvallen van deze twee forten rijn blootgesteld. „Ge hebt niet met één stad, doch met vijf burchten te maken," zeide Tiberius Aléxander. „Een vijf dubbele belegering wacht ons." Terwijl Titus met jhet oog van een geoefend soldaat van het eene punt naar het andere keek, en de verschillende versterkingen, deels natuurlijke en deels kunstmatige, met een kennersblik beschouwde, begon hij de ontzettende!'moe&elijkheden van de hem opgelegde taak te beseffen. Als een trotsche Vorstin verhief deze Oostersche stad zich op de bergrots met haar omheining van muren, torens en bastions en scheen zij als met opzet gebouwd om te zegevieren over elke poging, die door de militaire wetenschap van het Westen, tegen haar zou worden ondernomen. Er was geen twijfel mogelijk, het was de sterkste stad van de wereld, en indien behoorhjk van levensmiddelen voorzien eh zaakkundig verdedigd, was ze beslist onneembaar., „En ik heb met Mucianus gewed," zei Titus, knorrig, „dat ik de stad binnen zeven weken zou innemen." Aléxander schudde ernstig 't hoofd. „Tweemaal zeven weken zullen voorbijgaan, ja, en driemaal zeven weken, vóór de adelaars over Zion zullen vliegen." Te midden van bun verkenningstocht ging de poort bij den Vrouwentoren open en stroomden er zóó veel Zeloten uit, dat de kleine afdeeling Romeinen, na gedurende eenigen tijd stand gehouden te hebben, het voorzichtiger vond zich terug te trekken. De Joden gaven luide huri vreugde te kennen. Ze hadden Caesar 175 zelf zien vluchten! Dit was een belofte en een voorteekén va» glorierijker overwinningen. Den volgenden dag naderde het Romeinscne leger de stad tot op een mijl afstands van den Noordelijken muur en daar begonnen, ze twee reuzenkampen op te /richten. De strpmacht van Titus bestond uit vier legioenen, het vijfde of Macedonië, het tiende of Fretensis, het twaalfde of Fulminata (vermaard door ajn vlucht onder Cestius) en het vijftiende of Apollinaris Onder het Keizerrijk bestond elk legioen gewoonhjk uit 6000 man, allen Romeinen, daar niemand anders waardig werd gekeurd om m zijn rangen te dienen, doch daar elk legioen gewoonhjk. door een gelijk aantal hulptroepen werd vergezeld, uit een der overwonnen volkeren gerecruteerd, te zamen' met 300 man cavalerie en daar verscheiden mindere Koningen uit het Oosten, waaronder Agrippa, ach brj de expeditie hadden aangesloten, elk zijn eigen klem leger met ach meevoerende, kon de strijdmacht, welke tegen Jeruzalem optrok, gevoeglijk op ver boven de 50.000 worden geschat. In het morgenhcht schitterende, vertoonden zich de verschillende vendels van dit groote leger, paarden- en voetvolk; zwaar- en hcht, gewapenden, als eindeloöze reeksen op den rug van den berg Obvet en op de helling van Scopus; en terwijl de Joden, van af hun muren op de lange hm van adelaars en standaards keken, met de letters S. P. Q. R. (Senaat en Volk van Rome), beseften rij de volle beteekenis der uitdrukking „verschrikkekjk als een legeir met banieren. 6 Toen de stormrammen en andere zware werktuigen, bij een beleg gebruikt, op wielen waren gezet, wasnhet eerste werk der Romeinsche soldaten, nadat aj hun kamp hadden opgericht, om den grond tusschen hun knie en den voet van den Noordermuur gelijk te maken, daar oe werktuigen enkel op een betrekkelijk effen terrein konden worden gebruikt. Deze buitenvoorstad was, vóór de genie er aan begon te werken, een heerlijk l>osch-landscbap, bestaande wt lanen en beekjes, turnen en fraaie gebouwen. Nu werd dit alles meedoogenloos opgeruimd; de boomen vielen door de bijl, de waterwerken werden vernietigd, de huizen verwoest zelts de beschaduwde holle wegen moesten bet ontgelden, daar eüce holte met boomen en steenen werd opgevuld; waarvoor datgene werd gebruikt, dat de landstreek zoo bekoorbjk had gemaakt terwijl eenigen der soldaten den rotsigen grond met ijzeren ge reedschappen bewerkten, werden anderen gebruikt om uit de vallei van Cedron tallooze manden met steenen en aarde aan te dragendeze werden benut om de ongelijkheden van het terrein op te vuJJen; de soldaten stampten ze met hun voeten plat Niettegenstaande eed regen van steenen van de wallen op hen werd neergeworpen en Simon en rijn mannen verscheiden plotse 176 ünge Hatvallen deden, slaagden de Romeinen éiNn, om in den Joop van enkele dagen, de schilderachtige voorstad in een treurige, sombere vlakte te vervormen. Terwijl de Romeinen met hun maatregelen voor de belegering buiten de stad voortgingen, waren de Joden in de stad bezig met de toebereidselen om het Paaschfeest te vieren, gedenkwaardig als bet laatste in hun geschiedenis als natie, gedenkwaardig ook, door het wapengekletter waarvan bet vergezeld was. Op den i4en dag van Nisan, openden Eleazar en rijn partij.genooten de poorten van den boven-tempel om degenen binnen te laten, die Paasch-lammieren meebrachten. De maatregelen, vooraf door blern genomen om de Zeloten van de andere twee partijen buiten te sluiten, bleken volkomen gerechtvaardigd te rijn. Verscheiden aanhangers van Johannes, met wapenen onder hun Meeding verborgen, waren er in geslaagd om met de menigte der vreemde pelgrims binnen te komen en zich tot één aangesloten troep verzamelend, wierpen ze eensklaps hun opperMeed af en verschenen ze in hun wapenrusting. Op dat gericht greep Eleazar's partij terstond naar de wapenen en, om het gouden huis heen, had een woeste schermutseling plaats, waarin de onschuldige pelgrims en de schuldige Zeloten haast elkaar vielen. Bij het einde van den strijd was Johannes van Giscala meester van den Tempel. Daar Eleazar gesneuveld was, stemden de overlevenden er in toe zich bij den overwinnaar aan te sluiten en aldus werden de drie partijen in de stad tot slechts twee teruggebracht, de Johannieten en de Simonianen. Simon richtte zich nu tot de Johannieten. Op de brug staande, welke den Berg Zion met den tempelheuvel verbond, riep hij om Johannes en toen dit opperhoofd was verschenen, zeide hij het volgende tot hem: „Kan een huis bhjven bestaan, dat tegen zich zelf is verdeeld? Waarom bevechten wij elkander, opdat de vijand er zich in verheugen kan? Naar het schijnt, openbaren wij onzen moed enkel tegenover elkander en zullen wij het kalm aanzien, dat onze stad genomen wordt, enkel door onzen partijhaat. Laat ons onze vijandelijke gevoelens op zyj zetten en ons eendrachtelijk tegen den gemeenschappelijken vijand vereenigen." „Ge zijt een sluwe kerel, Simon," antwoordde Johannes. „Gij zoudt wel willen, dat ik en mijn troepen, met u, den Muur van Agrippa zouden bezetten, opdat uw mannen in mijn afwezigheid den Tempel konden bemeesteren, want iedereen kent uw verlangen om bevelhebber van de stad te worden. Ik wil u echter in zooverre ter wille rijn, dat degenen onder mijn manschappen, die het verMezen, met u mee kunnen gaan, doch wat mij zelf -en mijn overige aanhangers betreft, wij blijven achter om den Tempel te verdedigen." rapP 177 iJSb,3ik ™k™de van het hun aldus gegeven verlof, verlieten honderden van de Johannieten den Tempel, ten einde zich bif de bunonianen te voegen om de stad te verdedigen. De Romeinen, die alle hindernissen van den grond hadden weegenomen, waren nu bezig met, tegenover den Noordermuur, een wTntS wg£ len fP ^ n<^tm' *aaroP d€ werptuigen plaatsten, rT !3>.h«ger deze Se&*tst waren des te zekerder en doodeujker zjptroffen. «^SS^-r ^Llf1^ was„van gemaakt, door*outen balken gesteund. Terwijl deze wallen werden opgericht, hadden de Zeloten ach met tevreden gesteld met rustig toe te kijken Nadat ze eerst een stortbui van steenen van de muren hadden geworpen, kwamen ze nu bij honderden te voorschijn, gewapend met lange stokken met ijzeren haken aan de punt/ waarmee ^e de balken mt de schansen trachtten te balen, met de bedoeling om |het geheel aldus te doen instorten oeuoenng Bl* .^."itvallen kwamen de Zeloten als een wervelwind elke man bereid om ajn leven te offeren, mits hij daardoor één Var! H^!?S? ^ d00uen oi tm minste te wallen kon beschadigen. M?t fl ^1"1 «"et, ook slechts gedurende één oogen- bbk den voortgang van den arbeid te belemmeren. De Romeinsche rltlL?l00r neergezet, sloeg eiken aanval af en de Joden, ten laatste wanhopende hun doel te bereiken, besloten binnen hun muren te bhj»en en er zich niet meer buiten te wagen Elke versterking stond met den loodrechten kant naar de stad toe, doch de andere kant vormde een, helling om het opstellen der militaire werktuigen te vergemakkelijken en opzetteüjk^erdS ZSTSSFtTlËr** °m dÊ St™-<* *» te beweegbare De schrille tonen van de reveihe Honken door het Romeinsche kamp en wekten de legioenen uit hun slaap. TiiS „et °ntwakei\ wendden aller oogen zich naar de tent van «ÏÏ *. gezichten glommen met een grimmige voldoening toen ze zagen dat de roode mantel er bOven op geheschen was ten teeken dat er diep dag slag zou worden geleverd ' rerwijl het Romeinsche leger naar de Heilige stad keek die schoon en statig m het gouden licht van een OosterscheT dage 2P7«' bekende ieder aan zich zelf, dat het een stad wis, welke de-moeite loonde er voor te vechten Van af de wallen werd de oorlogs-trom geslagen in den vorm van een zes voet hooge koperen gong, waarvan de dielf doffe klanken eentonig in de morgenlucht trilden i^gehee1!, No^dehjke muur was bevolkt met een menigte krijgsbeden van de Zeloten, die zich heen en weer bewogen, 3 12 178 De Romeinen wisten maar al te goed, wat die rook beteekende. Achter de versterkingen brandden vuren,' waarboven ketels hingen, sissende met' kokend water, gloeiend teer en gesmolten lood! Bij hiet gezicht van dien riook glimlachten de Romeinen even maar toen ze (de krijgs-werktuigen zagen, die op geregelde afstanden op den muur geplaatst waren, kookten ze in stilte van woede, daar deze hen aan hun. geschandvlekte eer herinnerden. Die werktuigen waren evenveel teekenen van de nederlaag der Romeinen, daar eenige uit het kamp van Cestius waren buit gemaakt, andere uit den Toren van Antonia en uit het Praetorium van Florus. , . Zich overal tegelijk op de muren vertoonende, nu hier een bevel gevende, daar een waarschuwing, werd de gestalte van dien ruwen Titan, Zwarten Simpn, waargenomen, de ziel van den strijd; zijn woeste donkere oogen fonkelden van haat tegen de Romeinen ,, Over zijn wapenrusting heen droeg hij een mantel van een wolfshuid gemaakt toet de haren naar buiten, welk kleedingstuk voor zijn volgelingen de voorspelling belichaamde: „Dat Benjamin als een wolf zal strijden." Simon toch was geboortig uit den jongsten stam of dien van Benjamin. Zelfs degenen onder de Romeinen, die de diepste verachting koesterden voor den moed der Hebreeërs, waren genoodzaakt te erkennen, dat ze in Simon een tegenstander hadden, die hun staal waard was. Het was een hefehjke morgen, een heeten middag belovende; de zon scheen met verblindenden glans van uit den diepblauwen hemel en ver weg aan den horizon hing een gordijn van ragfijnen witten mist. . . , ... Evenals een zandstorm in de woestijn door een groote wmdstilte wordt voorafgegaan, heerschte er een vreemde, onheilspellende stilte in de beide legers. Het was een prachtig en ontroerend schouwspel om twee volken aldus gewapend tegenover elkander te zien staan; het scheen een bedrijf van een Goddehjk drama, waarvan de ware beteekenis door niemand der aanwezigen werd begrepen, behalve door Cnspus en de weinigen, die hetzelfde geloof met hem deelden. De strijd ging dieper dan zich oppervlakkig het vermoeden; het gold niet alleen de onderwerping van een oproerige stad, doch een kamp tusschen twee godsdiensten, niet zooals het scheen, tusschen de Joden en de Heidenen, maar tusschen het Jodendom en het Chnstendom De legioenen van Titus, al wisten ze het met, waren in werkelijkheid soldaten van bet kruis, het werk voortzettende, waarvoor ze door de Godheid bestemd waren „het werk van de Heilige Kerk." i_ ..' V" *£. Want de Romeinen hadden, door alle volkeren van de beschaafde 179 u^^r^ heerschappij te brengen en aldus algemfeenen vrede te stichten, den Vrede der Romeinen, gelijk &m^d? TdT' door de zee ran zeeroóversVe bevrhoen en het land van bar«heten, door alle deelen van hun rifc door oe kennis der Grieksche taal te verspreiden, toestanden in het leven geroepen, zooals er nog nooit in de werel^escfcEis bestaan hadden; toestanden, welke voor dö snelle uitbreiding der kerk beSS onontbeerhjk waren; toestanden, welke den Evangelist, die slecnS eeToo^te Staat S^de in veiligheid te ^zen en het we fiïL£ ^HelcuVg. ^ ^ 414 Euphraat tot - de De Romeinsche legioenen waren, al klonk het 'ook paradoxaal de medehelpers van de Apostelen. Zij waren nu^op^et^unt hun werk te voltooien door den Tempel te verwoesten waarvan rS ChrVfV* ******* VOOr de vrije TSkkehnTvS Jet Chnstendom zou zijn en door te handelen als ^e wraak van den Heer, tegen hen die geroepen hadden: „Zijn bloed kol ^ ons en op onze kinderen neer." ^ op iWC*i jaï des Heeren 70, was het noodzakelijk gevolg van het deïvilSvSeTr 2? * degenen' weW«tt een GodsLrlTel g ÊkgelaenTs^ee^6 Zlen' moeten ^ d* eerste beginselen dï fcenbalf^aiTlT h°°ge hem toegewezen, had Titus, *ZaT „ JÜ- Purperen mantel en aan de pracht van ziin N^S^^->tad1^- iW*rH1 °pde nSdïlste sonS jn aast hem, gehuld m een schitterenden, met goud geborduurden mantel, stond! Theomantes, de Priester van Jup!tercÏÏariut den dienst leidende op een altaar van ongehouden steenen^^™ een geofferde os brandde. Titus en de overige rS5 stondeï ES^en«SPgeheVen ^ 'er aanbidding van de een of 3er? godheid^znh oogen onafgebroken op hun HeiEgeh Tempel hield Sgt sm?sten PïSeI^g ^r^oeden maakte zich van hen meester. Zij ofschoon de aZd' te versta*»> oiscnoon ae atstand deze hoop ijdel maakte. Maar het lot was bi* gWSt^5enr1Td "V1"* N™rden wuifde huTop lt lgS Sfc ïf* TrdT Jehovah! toe, een woord zóó hem^d^het rttertritd? ÏÏV^5 h°°gSt ?eIden werd uitgesproken, en zeKer nooit in het bijnjn van een niet-Tood. J^TS^ Hejdeat5 PriCSter WarCn — van God en i8o Plotseling begrepen ze de volle beteekenis van het tooneel. Het was dè plechtigheid door de Romeinen de „Aanroeping genaamd. Hef was namelijk het gebruik bij den aanvang van een beleg de voornaamste godheid der belegerde stad aan te roepen en hem uit te noodigen om, in plaats van opgesloten te worden, liever te voorschijn te komen en zijn rang m te nemen tusschen de tóoden van het Kapitool. Zonder deze plechtigheid zouden ze teeen de [goden vechten en dat was een goddelooze daad. De ceremonie, hoe belachelijk of godslasterend die door «mmigen ook beschouwd kon worden, was bij deze gelegenheid overbodig. De beschermengelen hadden de stad verlaten en Crispus behoorde tot degenen, die hun stemmen hij hun vertrek hadden vernomen. Voor de Toden op de muren was de zaak een godslastering. Tehovah was hun eigen bij'zonder erfdeel! Dat de heidenen tot Hem zouden bidden, dat zij Hem zelfs zouden toeroepen om de plaats te verlaten, waarop Hij verkozen had voor eeuwig Zjjn naam te plaatsen, was een beleediging, die niet te verdragen was. Den behendigsten boogschutter ontbiedende, gaven ze hem bevel den ongeloovigen Theomantes neer te schieten. Maar deze daad werd door den oplettenden Rufus waargenomen, die terstond ajn schild tusschen den Priester en den afgeschoten ^Een^gelrbhk later zwaaide Titus rijn maarschalk-staf hoog in dCDat Was het sein tot den slag en zoodra rij het zagen, (uStfc* de Romeinsche gelederen een doordnngenden kreet, die zelfs de torens der ptad deed trillen; de oorlogskreet was: „R o m a! R o m a 1 en hierop vloog een ieder naar de hem aangewezen taak. Het grootste beleg, waarvan de wereldgeschiedenis gewaagt, was begonnen I HOOFDSTUK XIX. Het gevecht van den eersten dag. Op het hoogste punt van elke schans sprongen, als bij toöverslag een heirleger van boogschutters en slingeraars, die begonnen, met'ijzeren schermen vóór zich te plaatsen en daarna hun werptuigen naar de verdedigers der wallen af te zenden. Hóe bedreven; de boogschutters ook waren, en de Cretensers, waartoe ze allen behoorden, waren ten tijde van Homerus reeds beroemd, zoo werden zij in behendigheid overtroffen door slingeraars Deze inboorlingen van de Balearische Eilanden, waren van hun prilste jeugd af, reeds voor hun werk opgeleid, daar zij hun dagelijksch brood, op het een of andere hooge punt geplaatst niet konden krijgen, vóór ze het zelf met hun slinger naar om- 181 laag hadden gehaald. Om die eigenschap werd een afdeekng Balearen^altji als helpers, bij de Romeinsche legioenen ingelS Hun projectielen bestaande uit steenen en loodef kogels, werden door een dnedubbelen zwaai, met zulk een reuzenkracrT^S 3D' rdft,helm'. borstplaat en schild weinig beschernuaga£ K o-i *a beweSinS zóówel, dat de ftukken lood in de lucht gloeiden en somtijds smolten, en met zulk een behendigheid S ^,ifmgeraar xuet alleen het Selaat een ve* verwijderden orThff ^ ^fS gCdeelte van het gelaat w*?- op hn het voorzien had. Niet zelden droeg het werptuig het een welktde^beleeigende opschrift en SimOn, een steen oprapen^ welke hem bijna de hersenpan had verbrijzeld, zag dat er oó geschreven was: „Neem dit aan." P wSe*SIïg,e/aarsJen boo&scbutters werden in hun moordend werk ?ig£^ °r «^P^en, werktuigen, ongeveer ingericht als de kruisbogen, welke in de Middeleeuwen gebruikt werden en reus ftD?T r^r5611 -en met- beslagen balken^SrSn^ JrVun bleven niet passief onder dezen aanval. In het gebruik van den boog en den slinger waren ze bijna even bedreven lis hun tegenstanders en zij beantwoordden het vuur van de belegïraaS op even krachtige wijze. ueiegeraars Zoodra de Romeinen hun bal is tae in werking brachten werd de aanval nog doodelïjker. wera Dat waren reuzenwerfctuigen, waarvan het beweegbare gedeelte uit een samenstelling van hefboomen en touwen bestond, die al! ze met kracht achteruit getrokken en weer losgelaten werden een een^Smdï1*!^ hadden' wldoende « -ware steenen o? ^ ^ ^f ^ Z6S gaans en verder te slingeren. Deze steenen werden l^fdzakehjk afgeschoten om de muren, torens en borstwering te doen aifbrokkelen, zoodat de verdeXers van hun bedekking beroofd, genoodzaakt zouden zijn de bolweS te verlaten; want als ze dan onbeschut zouden blijven, zoudS ze te 2eer blootgesteki njn aan de aanvaUen der boogschutters en shngeraars en zou hun leven geen enkele seconde5 meer vei% &nS4teziT van de beIegerden *>u het **» ™ & Meer dan vijftig van deze steenenwerpers waren aan het werk en nchtten een vreesehjfce verwoesting aan, niet alleen aan dammen en borstweringen, maar vele Joden werden getroffen. Eenige dezer hlü CT ëemdht WU1 over de driehonderd pcndï hadden genoeg kracht om zes man, achter elkander geplaatst te dooden STfe^^V06 ^ een "an zag, wienf Cd gladvan' den wei dCgenen' een Meter afstands ston- Shtlï ' *** ZUflC een Steen vooibiï vlo°8> den vergezellenden luchtstroom omver geworpen. Zóó vreeTelijfc was de uitwerking 182 van de groote rotsblokken, die over de bolwerken, bij vijftien en twintig tegelijk, werden heengeworpen, in de voorstad van Bezetba, dat ze door de daken en muren van menig woonhuis heen drongen en de huizen vernietigden, te midden der angstkreten der ongelukkige bewoners. , Simon kocht deze aanvallen te beantwoorden met de buitgemaakte baüstae der Romeinen, doch de Zeloten, bij gebrek aan behendigheid enfoefening gingen er zóó onhandig mee om en brachten er zóó weinig van terecht, dit de vijand ze openlijk uitlachte. Terwijl deze verschrikkelijke aanval werd voortgezet, begon een troep Romeinen een pluteus vooruit te duwen, een soort van ijzeren schuur op wielen en aan beide kanten open. Onder 't voortduwen hepen de Romeinen onder de bekapping en waren dus volkomen beschut tegen de projectielen, op hen van de wallen .neergeworpen. Zoodra de pluteus den voet van den muur bereikte, knielden de mannen, die er in waren, op den grond neer en begonnen ze niet hefboomen en breekijzers, krachtige pogingen aan te Wenden om de onderste lagen van het metselwerk los te breken. Steenen en werpspiesen waren machteloos tegen een dergelijke machine. Maar het vruchtbare brein van Simon had een plan beraamd om deze aanvallen te beletten. Vloeiend aardpik werd in groote hoeveelheid öp den pluteus gegoten en toen de grond met de vloeistof was overstroomd werden brandende toortsen naar beneden geworpen. In een oogwenk werd het binnenste van den pluteus, één vlanmienmassa, die zich met bliksemsnelheid m het ronde verspreidde. Met afschuwelijke jammerkreten vlogen de rampzalige Romeinen, met brandende haren, baarden en kleeren naar buiten om daar door de Joodsche boogschutters te worden doodgeschoten. Wat Simon eens gedaan had, zou hij ongetwijfeld herhalen. Toen Titus van dit voorval' hoorde, gaf hij dus bevel om de pluteus voorloopig achter te houden en de stormrammen vooruit te brengen. Een dezer wekte door zijn reusachtige afmetinjr de verbazing, zoo niet de vrees, der Zeloten op. Het was een toren op wielen, van verscheiden verdiepingen, waarvan de bovenste hoog boven de stadsmuren-uitstak. Door een opening in de onderste verdieping kwam de reusachtige kop van een ram te voorschijh, het voorgedeelte van een houten balk vormende, 120 voet lang; deze balk hing aan touwen en was zóó zwaar, dat het de vereende krachten van 200 man vorderde om hem in beweging te brengen. De verschillende verdiepingen van den toren waren voor de boogschutters bestemd, wier taak het was den vijand uit den weg te ruimen op dat gedeelte van den muur, recht tégenover den stormram. Een klein torentje, boven op het gevaarte, bood een goeden observatiepost voor een schildwacht om degenen, die beneden waren, op de hoogte te houden van de verrichtingen der belegerden. '83 Dit getimmerte, waarover Rufus het bevel voerde, droeg; den Gnekschen naam van Nico of de Overwinnaar, want ofschoon ajn uitwerking nog niet op de proef was gesteld,'vertrouwde men vaïlL ^een mT' Sterfd °°k> ^ de herhaalde schokken lTjd £U k^en weerstaan. Zoodra deze zware machine °P den vefeischten afstand van den muur was gebracht, begonnen twee honderd stoere Romeinsché soldaten, met ontelbare touwen den reusachtigen balk zoo ver mogehjk naar achteren te trekken ÏÏTh^E Ce°/TTfn Slg1^ Ueten x aben te&W de touwen los met eenTJdeAfflet bbksemsnelheid vooruitschietende, kwant met een geweldige bons tegen den muur aan Bij dezen vreeselijken schok trilde het metselwerk van de borst- d?Zh JL^JF dC ^Undameilten-J 1)0011 n°S angstwekkender dan de schok zelf was het donderend leven er door teweeg gebrachT de stÏÏ111!^15^6 ^Chu de IeDgte « * de breedte door dLStl^de Vf^X m haar ^ verwijderd tehuis op den Berg Zion; het werd door alle omliggende heuvelen telkens en telkens weerkaatst. Het vervulde zelfs de gemoederen" ïfï dapperste Zeloten met vrees, terwijl er uit aUe wijken van Be^tha! j^ergesobre, van vrouwen en kinderen werd vernomen wan! degenen, die er met vlak bij waren, dachten niet anders dan £ de,,muur ™ ^gestort en de vijand door de bres sprong Weer die angst aanjagende bonsl en' weerl Hoe vreesehjk de slag ook was, toch was de angst, dat huweer komen zou, nog erger. Eenige vrouwen, niet bi stat! de ellende van het wachten te verdragen, stopten haar rinS £ de ooren: anderen vluchtten in'kelders e/plaatsen onder de? grond om het verschrikkelijke niet te hooren. Het geheele Romeinsche den^^S* V°Uen Veertig dvdzead ****** war?n tegen den Noordelijken muur opgetrokken en er was geen enkele rnan die met met 't een of ander verenigingswerk bezif was «3 i^5/611 schrikwekkend tooneel, zoowel in als buiten de w J? kieunen jan de gewonden en het gillen der vrouwen: snLs^^f -VaQ en het snorren van pijlen en .TtTV.Jï? f^enaardige gebrom van de snel vliegende steenen werV W ILlt* ^worpen; het kraken van het instortende metst*. Tn geschreeuw van de strijdenden, die elkander uitdaagden tTr^° mt^het ******** geweld van de dolle stormrammen! Ü»^L ♦ (egen, de muren aan bonsden, alles droeg er toebii om een tafereel teweeg te brengen, dat zelfs de kundigste pS niet m staat zou zijn te beschrijven. ë ^ ^iï0!!^118. hidd' vante zijde der Joden, in eens alle bedrijvigheid op; hun boogschutters schoten geen pijlen af, hun wernIn^wWlTV, ?£gebruikt Q€ gfheele krijgsmacht stond roerloos riaS cd" J k ?* ^^flS0 verschijnsel bracht eveneens een tijdehjke staking der vijandehjkheden bij de Romeinen teweeg i&4 die zich verwojlerd afvroegen of deze houding der Joden een gevolg was van den wensch om zich over te geven. Het raadsel werd spoedig opgelost. Van den Tempel, waar de Priesters dood of gewond nedervielen, getroffen door de steenen uit de werptuigen van het tiende Legioen, dat op den Berg Olivet gelegerd was, kwam het doordringende geschal der zilveren trompetten. Het was de tijd voor de ochtend-offerande. Nadat het trompetgeschal was gehoord, hieven al de Joden hun zwaard omhoog en langs de geheele lengte der versterkingen, plantte zich een sublieme kreet voort, een kreet, die als een uitdaging tegenover het veelgodendom van hun tegenstanders werd geuit, een kreet, die de belichaming was van de grootste waarheid ooit aan de menschheid verkondigd: „Hoor Israël, De Heeronze God is de eenige Go dl Daarna hernamen zij den strijd met vernieuwden moed. En nu werd daar in de enkele ©ogenblikken van betrekkelijke stilte een stem gehoord, eerst in de verte, toen langzamerhand! dichter bij; het was de stem, die gedurende acht jaren nooit opgehouden had met het sombere refrein: „Wee, wee Jeruzalem I" Langs de borstwering, zkh een weg banende door de nj'en der vechtende Zeloten heen, die hem met booze blikken en onvriendelijke woorden ontvingen, vertoonde zich de uitgeteerde gestalte van Jezus, den zoon van Hanan, gehuld niet gelijk het zijn gewoonte was in een kleed van kemelhaar, doch in een lang hemd van wit linnen, gelijk het gebruikt werd om de dooden in te wikkelen. „Een stem uit het Oosten, een stem uit het Westen, een stem tegen Jeruzalem en het Heilige Huisl" „Wat doet die krankzinnige hier, vrees zaaiende in de harten onzer dapperen?" mompelde Simon, den andere met sombere blikken nakijkende. Maar, toen Jezus hem naderde, was er iets zóó angstwekkends in zijin uiterlijk, dat het opperhoofd der Zeloten, die van plan was den „krankzinnige" onschadelijk te maken, zrjn wapen liet zakken en! ihem, cngedeerd, verder het gaan. De zonderlinge gestalte, wiens opgeheven armen helder tegen de lucht afstaken, was duidelijk zichtbaar voor den vijand. Nu was het bijgeloof in die dagen, dat het mogehjk was voor een waarzegger om de krachten van een vijandig leger te verlammen door het uiten van een toover-formulier en daar de Romeinen te ver af waren om zijn woorden op te vangen, zelfs al hadden zij Hebreeuwsch verstaan, was het geen wonder, dat zij hem voor een Priester hielden, die bezig was den vijand te vloeken. „Zijn vemenschingen zullen op zijn eigen hoofd nederdalen,' zei een balistarius woedend, terwijl hij zijn helpers bevelen gaf om 'het hoofd van het werptuig zóó te wenden, dat het juist i85 figuur. 2elfde "jn alS dC Zich buigzaam voortbewegende WeWnr;jner|••Stad, ^ ^ Wee het Heia«e Huis! Wee, Nauwelijks had hij deze laatste klacht geuit of de steen die van de vroegste tijden af voor hem bestemd was, trof hfm zot rVg' hlJ Vld om nijamGr weer op te staan Deze6 man^i^t.? """tiSf" de .F™elik verminkte gedaante. JJeze man, die het oogenblik van zijn eigen dood had voorzegd had eveneens den ondergang der stad voorspeld; daarin woorden Keteandererr3n ***** * eene gevaI' waar™ daTnie? rieD^hr^^V^i*? CD -de da& handelen," nep b1mon en de Zeloten haastten zich om rijn bevelen od te EK&JS? tOCh uegK>U Zkh eeni^nns ongerust te «Sn over vS ten^&hNS:SelWert' —^fdoor de .33En°vïï 1>CVal dat schanskorven of groote zakken met kaf naar beneden Sf^£Jal25ÏÏ?' W°rden' Vkk voor den stormram, om de^twerS van den schok te verzachten King veSd^A^ri^^™*161 ^ door een n°S eenvoudiger venjdeld Aan weerszijden van den stormram waren ijzeren afdakjes, die honzontaal uitstaken en waaronder tal van Romeinen stonden gewapend met lange stokken met scherpe zeisen TaT^ emd, waarmede ze de touwen doorsneden, waaraan deT schanskorven bevesügd waren. En toen de belegerden kettingen voorde < lZTfJn dC/laatS1f_elden' ^ de Romeinen op de korven zelf aan; ze doorstaken ze, tot hét kaf er uit talrijke scheuren uitstroomde en de leege zakken plat tegen de mure?Seng5den "Z3^ f.ftdie verspilling voor ?". nterkte Rufus sar^stS op voe&^vlr^ emde ZUÜen 26 * Ö afs rn^FTi^ WC?"d ^Z611 schanskorf naar beneden gelaten. Ditmaal werd er iets anders op verzonnen; een der Romemsche sol daten, stoutmoediger dan de overigen, verliet rijn schmlpkatsTvIoog naar voren en stak, met een gloeiende toorts, het ondeStege ÏISkïnT* m ^ ^blikfaHjk verhief zXeen ïolfS dThJZ 5? ^ j?**, en,een helle vlam boven, waarvan w, J^r' 411(2 den koii hielden, achteruit dreeTin hun verwarring heten ze den ketting los, welke aldus in de bande? dot.^ eerdgerT£ K\ * ^T11 °P d^ wrPers der brandende spiesen, anderen door water op de sissende vlammen te gooien, die zoo vaak ze uit fe bfekeï*6 ^ ui*eWMd* ^ verdér weer begonnen ^«ClïP^l-,fin? Van de, eene verdieping naar de andere en leidde de verschillende verrichtingen fciQi^at^niiCT-r^ beV!dJhS» °P bet zien van een dikke rookkolom' welke zich aan den eenen kant van den toren verhief. toericnt^erhad" antWOOTdde de sold** die er het JüÜÜf. S^u-^ een ,heiden geweest, dan zou hif den kerel wegens ajn schijnbare nalatigheid, overhoop hebben gestoken. afstap durfrge^en" op enk^ haald? S^^&g meer^ ^ " ^ mifAL'LSf T,raar?'' TrieP ,CrisPus uit, zich tevreden stellende E,^ ^ridarmg. Nu, als we geen water kunnen krijgen, eTfen^„tlTVreKhU1n. de stad, zoo stil als 't graf was. Vashti vond, gelijk ze wel verwacht had, de poort gegrendeld. Alvorens te kloppen luisterde zij en weldra vernam ze een geluid, dat heur hart van vreugde deed opspringen, want het geleek OP dat, door twee molensteenen veroorzaakt, als er koren tusschen gemalen wordt. Zelfs, in haar half zinloozen en angstigen toestand, drong het tot Vashti door, hoe onvoorzichtig het was om koren te malen in een straat, die elk oogenblik bezocht kon worden door een meedoogenloozen troep voedsel zoekende Zeloten. Het huishouden van Johanan was Haarbüjkelijk niét zonder koren, dan konden ze haar toch wel een weinig van hun voorraad geven. Zij klopte aan de poort en terstond hield het geluid van het malen op. , „ „Ze houden mij voor een Zeloot," zeide ze, met een versohr»**. Ze klopte voor den tweeden en voor den derden keer, doch ontving geen antwoord; toen riep ze haar naam zóó luide, dat degenen, die in het huis waren, wel moesten hooren, wie de bezoekster was, maar ze gaven geen enkel teeken van leven. Een doodelïjke stilte heerschte er. Vashti begaf zich nu naar het midden van de straat en keerde haar wanhopige blikken naar het getraliede venster boven de poort, maar geen -vriendelijk gericht keek er naar haar... er was niemand te zien. Verdrietig ging ze weg, doch na een poos kwam ze terug, en dit deed ze versK&eiden^keeren bij tusschenpoozen, met al haar kracht op de poort kloppende, maar zonder het minste gevolg. Toen verdween de laatste straal van hoop in haar. Als Johanan ben Zacchai niet wilde luisteren naar de stem van een smeekeling, dan was er niemand in de geheele stad, die het wel zou doen. Er bleef haar niets over dan naar huis terug te keeren; maar hoe kon ze met leege handen den wanhoopsblik van haar stervende moeder tegemoet gaan en het uitgeteerde gezichtje van den kiemen Arad, die vast geloofde zijn zuster, met voedsel beladen, terug te zien komen? Onwillig om naar huis te gaan, dwaalde zij langzaam en doelloos door de straten en pleinen der ster-verlichte stad. In de X y s t u s, tegenover het half verbrande paleis van Agrippa, fcwam zij een groep mannen tegen, die allen het brandmerk van 209 den honger droegen; de uitgemergelde ledematen, de graüwe gelaatskleur, de ingezonken oogen, die met een onnatuurlijken glans schitterden. „ ,c Op hun stokken geleund, lmsterden zij naar een van die zeliverbhnde dwepers, in dien tijd zoo talrijk te Jeruzalem, wier-droomen door geen rampen te verwoesten waren en die nog steeds hoopten op een aanstaand wereldrijk voor de Joden. Hoe somberder en hopeïoozer de toestand werd, des te vuriger en geestdriftiger werd het geloof van deze valsche profeten, die hun hoon niet opgaven, tot ze den Tempel in 't niet zagen verzinken en den ploeg zagen trekken over den grond, waar eens de Paleizen van Zion hadden gestaan. Vashtr hield een oogenblik stil om de wilde toespraak te hooren: Denkt ge, dat Jehovah de plaats, welke Hij heeft uitgekozen om er Zijn naam op te schrijven, in de handen van de ongeloovige Heidenen zal laten vallen? Mannen, broederen, er zijn geen tegenstellingen in de Goddelijke Natuur en daarom kan HH die gelast heeft, dat de Tempel zou worden gebouwd, nooit gelasten dat die verwoest zal worden. Houdt moed en verheugt tfl De tijden, door den Profeet voorspeld, naderen. De Hemelen zullen zich openen en de Messias zal er uit nederdalen, jal het is nu slechts een zaak van enkele uren; om Zijri volk te wreken, zullen Zijn voeten op Olivet staan en met den adem van Zijn mond zal Mj het leger van Titus verslaan, zooals het leger van Sennacherib eens verslagen werd." En Mj verkondigde zulke schoonscMjnende argumenten, ontleend aan de teksten van de boeken der Profeten, dat rijn uitgehongerde toehoorders, die nauwelijks kracht over hadden om ach staande te houden even hoopvol werden als de redenaar zelf was; aj vergeten hun tegenwoordig lijden; hun gezichten helderden op en rij keerden hun blikken omhoog naar de komeet, die rood in de lucht gloeide, half verwachtende dat deze vurige, verzengende stralen zou neerscMeten op de omliggende troepen, die, in grimmige rust gedompeld, geduldig den langzamen, doch zekeren ondergang der stad afwachtten. Met een zucht vervolgde Vashti haar weg en om den hoek van een 'straat gaande, werd ze de uitgemergelde gestalte van een man gewaar, die in rijn hand een gespannen boog, Mel&^Nimmer had zij zulke vreesebjk woeste oogen gezien of zoo'n mtdnikkrng van begeerte en verlangen. - De richting van zijn Mik volgende, zag ze, dat hrj op een duit mikte, welke juist op eenige Meters afstand op den grond was neergestreken. T , „, „Voedsel! Voedsel! Leven! Leven 1" was de gedachte, welke rijn brein verteerde. ... Maar Vashti zag meer dan Mj, namelijk, veel dichter Wf den vogel, neergehurkt Mj een poortje, de vermagerde figuur eener 14 2I< vrouw, wier houding aantoonde, dat aj er op loerde om den buit aan den boogschutter te ontrooven. En zoo gebeurde het. Terwijl de pijl doel trof, kwalm de vrouw met wankelende stappen mt haar schuilhoek te voorschijn; haar oogen glinsterden met wilden glans; ze lachte met een duivelschen grijns, terwijl ze zich op de getroffen duii stortte. Als een roofdier verscheurde ze het rauwe vleesch! gulzig met haar tanden. Toen de man merkte, dat zijn prooi' hem was ontsnapt, uitte hij een kreet van wanhoop van doodsangst en van woede, vreeseüjk en toch treurig om aan te hooren. „Dievegge! Wijf! Vervloekte P schreeuwde hij. „Geef op, wat mij toekomt 1 Wat? Zij verslindt het heelemaal. In Gods naam geef me toch één mond vol, één hap, dat ik leven kan en niet hoef te sterven!' Terwijl de spreker zich voorover boog om de dievegge te grijpen, weigerden zijn beenen hun dienst en viel hij met een smak op den grond neer. Zich langzaam oprichtende, slaagde hij er in, weer op de been te komen en strompelde hij verder om rijn wraak te koelen aan de vrouw, die hem rijn buit had ontnomen. Doch de beleedigde natuur deed het werk voor hem'. De vrouw propte zich vol en daar ze het ontwend was, zooveel voedsel te gehjk te gebruiken, stikte ze er in en viel ze met afschuwelijke stuiptrekkingen op den grond neer, waar ze terstond stierf, haar laatste oogenblikken bespot door het hoongegelach van haar vervolger. Deze, blijkbaar niet afgeschrikt door haar lot, knielde bij haar neer; trok de overbhjfselen van den vogel uit den mond der doode vrouw en zette er zelf zijn tanden in. Vol afgrijzen keerde Vashti zich ajf; opnieuw den weg naar Ophiel inslaande, wilde ze nog eens het huis van Johanan ben Zacchai opzoeken. Doch er bij gekomen, deinsde ze verschrikt achteruit. De poort was nu wijd open, de deuren los aan de scharnieren hangende; de stormram, waarmee zij vernield was, lag er naast. Uit het huis klonken de smartkreten van een ouden man. „Draai rijn arm nog eens om," riep een stem, waarin Vashti die van Malchus den Zeloot herkende. „Wij zullen spoedig dien ouden grijsbaard laten verklappen, waar hij rijn koren heeft verborgen." Op hetzelfde ^oogenbbk werd de bovenkamer vervuld met het angstgeschrei oer beide dochters van Johanan, die tevergeefs hun bejaarden vader smeekten haar te bevrijden uit de handen der wreede en lachende Zeloten. De volgelingen van Johannes toch verhieven er zich op, dat ze in de huizen, waar ze binnendrongen, nooit een meisje ongedeerd beten. Haar bloed stolde in haar aderen, terwijl' vashti, doodsbenauwd om door de ruwe kerels evenzoo behandeld te worden, vluchtte, ze wist niet waarheen Ze liep verder, zonder zich rekenschap te geven, werwaarts ze 211 ging, tot ze zich plotseling den weg versperd zag door een zwarte ?r^i. ai3 in haar omgeving scheen aan te kleven. Het scheen Simon te verbazen dat zij er de oorzaak niet van wist. Bemerkende dat haar onwetendheid echter niet geveinsd was, stond hrj op en zeide: „Kom met mij mede, als ge hef weten wilt." Vashti begon baar nieuwsgierigheid te betreuren, daar ze nu innig verlangde om met het beloofde bTood naar huis te gaan. Ze wenschte echter geenszins den Zeloot te beleedigen en volgde hert daarom, terwijl hij een steenen trap opging, door een deur, welke op die bolwerken uitkwam. Nadat hij haar eerst rijn reukdoos had overgereikt, vroeg hij haar langs de borstwering naar beneden te kijken. "VcLsïiti lccck • ■ > • Dien avond scheen de maan niet, maar het uitspansel was met sterren bezaaid, die juist genoeg schijnsel afwierpen om' haar een indruk te geven van wat er aan haar voeten lag. Het was juist het geschikte hebt voor zulk een tafereel; het volle stralen van de middag zon zou 't afschuwelijke te verschrikkebjk hebben gemaakt dan dat menschelijke zenuwen er tegen bestand konden rijn „Zij zullen neerblikken op de geraamten dergenen, die tegen Mijl gezondigd hebben." Naar omlaag kijkende zag Vashti vaag, dat het diepe en duistere ravijn van Hinnom, dat in de Hebreeuwsche godsdienstleer beschouwd werd als een staaltje van de hel, gevuld was met overblijfselen der dooden, die niet met honderden maar met tienduizendtallen geteld konden worden; de lichamen lagen op en over elkaar, eenige gekleed, andere naakt, in elk mogehjk stadium van ontbinding; eenigen waren pas gestorven, van anderen gbnsterde het verbleekte geraamte akebg in de duisternis. De lucht, welke over en in het ravijn hing, was met zulk een verpestenden damp bezwangerd, dat men dien bijna voelen kon en zoo waïgkjk, dat Vashti, zonder de neukdoos, zeker bewusteloos zou zijn neergevallen. Erger nog, overal uit de duisternis verrees teekenend een akebg wiekgeklepper, vermengd met geluiden als van vleesch, dat werd afgescheurd. „Let eens op," zeide Simon. Hij wierp een steen over de borstwering heen; door den plotselingen val opgeschrikt, vloog een zwarte vlucht van arenden en gieren, volgepropt met menschenvleesch, naar omhoog, over den stadsmuur heen, terwijl de schaduw hunner vleugels de lucht in den omtrek verdonkerde. Terwijl ze over (haar heen vlogen, deinsde Vashti ontzet acnteruit, en terwijl ze dit deed, trof haar oog een nog afschuwelijker en nog angstwekkender gericht. Plotseling werd haar de herkomst duidelijk van de griezebge kreten, welke er in den nacht hadden weerklonken I 214 Daar, aan den overkant van net ravijn, onder het koude licht van de meedoogenlooze sterren, stonden rijen en rijen kruisen en aan elk kruis was een naakte, menschelijke romp genageld I Het getal dier kruisen was niet te tellen, zij omcirkelden de geheele stad en reikten tot aan den Romeinschen muur, waarvan de gekartelde lijnen van af de borstwering; vaag konden worden gezien. Hoe velen van die gekruisigde slachtoffers waren er dood, hoevelen verdroegen hun lijden in heldhaftig zwijgen, bij hOevelen was reeds de suffe gevoelloosheid ingetreden, welke den dood onmiddellijk! vooraf gaat? Wie kon het zeggen? Vashti had ach kunnen verbeelden, dat ze allen dood waren, als niet nu en dan de een of andere ongelukkige zijn tot nu toe gebogen hoofd had opgeheven en er een rilling van lijden door hem was gegaan, of als de stilte van den nacht niet was verbroken door een langgerekten kreet van pijn; een kreet, die zelfs de koudste, strengste natuur tot medelijden en tranen zou hebben bewogen. Doch op Simon scheen het niet de minste uitwerking te hebben. „In Gods naam, wie zijn dat?" hijgde Vashti. „Joodsche vluchtelingen. Aldus behandelt Titus degenen, die van uit de stad bij hem komen, en ik beklaag ze niet. Laat ze sterven, ze verdienen hun lot. Ga eens na," vervolgde hij, „hoe slecht het al dengenen is vergaan, die de Heilige zaak ontrouw ajn geworden. In de eerste dagen van het beleg had Titus de gewoonte die afvalligen gunstig te ontvangen; maar die gunst bleek de ondergang van velen te zijh; ze aten te veel van het voedsel, dat Jiun werd gegeven, het bekwam hun slecht en ze stierven." Hij hield op en vervolgde, terwijl er een uitdrukking van wraakzucht in zijn oogen kwam: „Ze werden opgevolgd door andere deserteurs, die, alvorens de stad te verlaten, goudstukken en edelsteenen inslikten, hopende ze weer te voorschijn te kunnen halen, zoodra ze de Romeinsche linies voorbij" warén. Noodlottige hebzucht! Het geheim werd bekend aan de Syrische en Arabische bondgenooten, bestemd om zorg te dragen voor deze vluchtelingen; dezen sloegen ze dood en sneden hun lichamen open om zich van de schatten meester te maken. Op deze manier werden er twee duizend op één nacht afgemaakt." Hij glimlachte bitter. „Ten laatste zond Titus, ziende hoe weinig vorderingen hij met zijn wapenen maakte, een heraut naar onze wallen om zijh besluit bekend te maken, dat hij geen vluchtelingen meer wilde ontvangen; de geheele bevolking mocht voor den dag komen of niemand. Ondanks dit decreet, zochten andere vluchtelingen hun weg naar het Romeinsche kamp, enkel maar om als een reeks, gillende slachtoffers met afgehouwen handen, naar de stad terug te worden gestuurd. En nu," voegde Simon met zijn wreedaardigen glimlach, er bij, op het afschuwelijke tooneel voor hem wijzende, „nu heeft 215 hij ideze behandeling voor hen uitgevonden. Ten getale van vijfhonderd worden ze dagefijks gekruisigd." Het verleden, dat zich wreekt 1 Dit waren de mannen en de zonen van de mannen, die veertig jaar geleden uitgeroepen hadden: „Kruisigt Hem! Kruisigt Hemt En nu werden ze zelf gekruisigd; eenigen op Golgotba zelf I en dat in zulke aantallen dat, (om de woorden van Josephus te gebruiken: „er plaats noodig was voor de'kruisen en kruisen voor-de lichamen Enindien ze er naar verkozen te kijken, konden de slachtoffers boven in de lucht den roeden glans van het hemelsche zwaard zien. Maar.... Was het wel de vorm van een zwaard, was het niet eerder het beeld van een kruis, bestemd om hen te herinneren aan de grootste en verschrikkelijkste tragedie uit de wereld-geschiedenis? Vashti duizelde van schrik; een mist belemmerde! haar t uitricht De lucht en het landschap schenen langzamerhand één gehjke bloedroode kleur aan te nemen. Een wilde kreet barstte van haar' bppen in de stilte van den nacht. „O! God! ontferm » over deze ongelukkige stad." Het zesde uur van den nacht was reeds voort», toen Vashti met een mand brood aan den arm haar hms bereikte. De poort achter zich sluitende en grendelende, ging rij door de korte gang en stak rij den kleinen hof over. Een der benedenkamers binnengaande, wachtte ze een oogenblik en luisterde ze in gebogen houding. Ze had zóó stellig verwacht Arad's jammergeschrei om voedsel te vernemen, dat het bijna een teleurstelling voor haar was het huis doodstil aan te treffen. Klaarblrjkehjk sbep Arad, indien bij ten minste... Haar hart stond plotseling stil, bij de gedachte, die onwillekeurig bij haar opkwam. Maar neen! ze maakte zich zonder reden ongerust. Twee dagen zonder eten konden een kind wel verzwakken, maar toch niet dooden. Arad sliep zeker. Een glimlach vol Uefde vertoonde zich op haar gelaat, terwijl ze zich voorstelde hoe verheugd hij zou rijn, ajs hij, bb ajn ontwaken, zag wat rijn zuster voor hem had meegebracht. Als moeder en zoon beiden sbepen, was het natuurbjk, dat er geen geluid in het huis werd gehoord; toch was er in )de doodelijke stilte, welke als een sluier in de lucht hing, iets zóó vreemds, zóó benauwends, dat Vashti er door met onbestemde vrees werd vervuld. Toen rij binnenkwam hadden haar stappen zoo hol geklonken, dat ze bang was om! verder te gaan. Voor den eersten keer in haar leven beangstigde de duisternis haar. Moed vattende, bewoog ze zich verder in den schemer naar de trap toe, welke zich in een der hoeken van het vertrek bevond. Toen ze halverwege de kamer gekomen was, stootte haar voet tegen een ham voorwerp; verwonderd, wat het zou kunnen rijn, bukte aj zien 216 om het op te rapen en merkte ze, dat het een 1 a n o- m »<= Toen ze, bi) het uitgaan, door de kamer was gegaan, had dat mes nog met op den grond gelegen; haar sandaal was op dezelfde plek los geraakt; ze was er neergeknield öm den veter vast te maken en, als het mes er toen gelegen had, had ze het ongetwijfeld gezien. Klaarbhjkelijk had iemand, tijdens haar afwezigheid, de kamer betreden; waarschijnlijk Miriam. Er was niets weemds in het feit, dat haar moeder, als ze er lust toe voelde, de bovenverdieping had verlaten en naar den benedenhof was afgedaald, maar Vashti fcon niet nalaten zich verwonderd af te vragen, waarom Miriam het mes van zijn gewone plaats in de kast had weggenomen? Het werd enkel in de keuken gebruikt; het benedenvertrek toch diende het kleine gezin voor keuken. Maar juist die omstandigheid maakte het feit onverklaarbaar. Het mes had als bewijsstuk kunnen dienen dat er een maaltijd was klaargemaakt. Als verwachtende, dat de duisternis haar een oplossing van het raadsel zou geven, keek Vashti onwillekeurig om1 zich heen tot ze op den grond, enkele passen van zich af, iets zag fbkkeren voor haar verhitte verbeelding geleek het een oog, dat nauwkeurig al haar bewegingen bespiedde. Het staarde haar een poos aan, knipte en schitterde weer: toen scheen het ooglid zich te sluiten en was alles donker. Vashti het onwillekeurig een idioot lachje van verbchting hooren, toen aj bemerkte, dat wat zij voor een oog had .aangezien, er beelemaal geen was, maar een klein lichtend puntje in den haard de laatste vonk van uitdoovende spaanders. Het werd haar duidelijk, dat er, gedurende haar afwezigheid, vuur m dit vertrek was aangestoken en door wie anders dan door haar moeder? En dit ffeit, in verband met het vinden, van het taaes, duidde op het klaarmaken van eenig voedsel. Indien dat zoo was, hoe had Miriami zoo gelukkig kunnen zijh zich iets te verschaffen? Na 't geen Vashti dien dag had gezien, was het bijna ongeloofehjk, dat iemand, met uitzondering van de Zeloten in de uitgehongerde stad, zóó ruim van levensmiddelen was vooraen oin er nog aan anderen van te geven. Maar wat beteekenden onder die omstandigheden dan het vuur en het mes? In plaats van ach onverwijld naar de kamer harer moeder te begeven, toefde Vashti nog in het vertrek, onder den indruk dat ze er den sleutel tot het geheim zou ontdekken. Ofschoon geensans vermoedende wat het zou zijn, voelde ze toch, dat ze op het punt was een verschrikkelijke ontdekking te doen en ze beefde over haar geheele lichaam. 219 van een ijzeren ketting naar beneden dalen. Zoodra de mand op den grond was, bleef deze er. „Leeg," merkte Aléxander op, er in kijkende. „Het is juist, zooals ik had verwacht. Deze mand wordt door de Priesters naar beneden gelaten voor het in ontvangst nemen van hetgeen de man, die het signaal heeft gegeven, er in zal doen. En hier komt de verrader zelf." Terwijl hij sprak sloop er, langs den voet van den stadsmuur,'een man, wiens kleeding hem deed kennen als een soldaat van Koning Agrippa's troepen. Hij leidde eenige lammeren, die door een touw aan elkander waren gebonden. Zoodra hij zijn bestemming had bereikt, en op het punt was om de dieren in de mand te zetten, bleef hij als verstijfd staan bij het zien van Aléxander, die pp dat zelfde oogenblik zijn tegenwoordigheid verried. „Zijt gij niet Sadas, de vrijgemaakte slaaf van Prinses Berenice?" Die soldaat gaf het toe. Crispus herkende in hem denzelfden man, die Vashti in de Koninklijke Synagoge had aangeklaagd. , „O 1 dit verspreidt een nieuw hcht in de zaak, die niet zoo ernstig is, als ik mij had voorgesteld," sprak Aléxander. „Deze lammeren, vermoedelijk van Bethlehem afkomstig, daar er geen andere op het altaar van den Tempel worden geofferd, schijnen door Prinses Berenice gezonden te worden, opdat er bij de morgenen avond-offerande geen gebrek aan slachtoffers zij. Is het niet zoo, Sadas? Ik wed, dat de voorraad boven uitgeput raakt. Nu heb ik een grooten eerbied voor de Prinses, maar het komt mij voor, dat de ijver der schoone dame voor haar godsdienst op 't kantje af van verraad tegenover ons, Romeinen, is. Het zou dwaas van ons rijn om hier offers aan Jehovah toe te laten, nadat Theomantes Hem zoo vriendelijk heeft verzocht zijn woonplaats in het Kapitool te kiezen. En daarom, daar mijn manschappen, om niet eens van mij zelf te spreken, verzot rijn op gebraden lamsvleesch, gelast ik u, Quintus, om deze lammeren naar mijn tent te brengen en dezen kerel hier onder bewaking te stellen. Morgen zullen wij de zaak nader onderzoeken." De soldaten maakten zich gereed om het bevel uit te voeren. „Ik zou wel een dozijn zwijnen willen hebben om in deze mand te doen," vervolgde Aléxander, er vol minachting een schop tegen gevende. Op dat oogenhük zagen de Priesters in de galerij dat de lammeren teruggevoerd werden naar het Romeinsche kamp door een troep soldaten en, er uit afleidende, dat de toeleg was mislukt, begonnen rij de mand weer naar boven te trekken. Terwijl Tiberius Aléxander de soldaten op de hielen volgde, bleef Crispus in de nabijheid van den muur achter. Zijn brein werd tot gek wordens toe gekweld door de gedachte aan wat met Vashti kon gebeuren in dit lange en wreede beleg, dienende 220 om de koppige Zeloten, tot onderwerping te dwingen. Het zou best kunnen dat zé, op dat zelfde oogenblik, bij de rottende zelfstandigbeden in de vallei van Cedron lag, baar lichaam verscheurd door den bek en de klauwen van ellendige roofvogels, om niet 'meer door hem gezien te worden lot op den dag der opstanding, als wanneer deze „droge beenderen" herleven zouden om de leerstelling! van den profanen Aléxander te beschamen. De nacht werd donkerder, zóó donker, dat Crispus slechts weinige meters van zich af kon zien; alles daar buiten was zwartheid. Een ideale nacht voor den vijand, zoo hem de lust bekruipen mocht, de Romeinsche versterkingen aan te vallen! Nauwehjks was deze gedachte bij Crispus opgekomen, of hij hoorde een geluid, of meende het te hooren, dat van een dicht bij gelegen punt kwam. Hij luisterde aandachtig. Lichte voetstappen, niet van één persoon, naar 't Crispus voorkwam, doch van drie of vier personen, die heel voorzichtig voortslopen, alsof ze verlangden hun bewegingen stil te houden. Ze kwamen langzaam, door de duisternis heen, regelrecht op de plaats aan, waar hij stond. In het volgende oogenblik zouden zij bij hem zijn. Waren het Romeinen, op kondschap uit, of spionnen? Of wel, deserteurs ? Zijn schild om zijn arm bindende en zijn zwaard trekkende, wachtte Crispus hun komst af. Terwijl de mannen, ze waren met hun drieën, in 't gezicht kwamen, gelastte bij hun halt te houden, hetgeen ze met verrassende snelheid deden. Toen Crispus ze ondervroeg, vernam Mj, dat ze Joden waren, pelgrims, die voor het Paaschfeest over waren gekomen en door den oorlog in Jeruzalem werden gehouden. Zij waren aangewezen om' een gedeelte van den muur' in Opbel te bewaken en, wanhopende aan het behoud der stad, hadden ze besloten te vluchten. Door een touw aan een vooruitstekend punt van de borstwering te bevestigen, hadden rij zich laten zakken. Het was een dolheid van die mannen! Ofschoon het aantal Joodsche vluchtelingen, die gekruisigd werden, eiken dag een vijfhonderd beliep, duurde de uittocht uit de stad steeds voort, daar de deserteurs, ten spijt van het mislukken der pogingen hunner voorgangers, hoopten ongemerkt door de Romeinsche gelederen heen te sluipen of, als het noodig mocht rijn, zich een weg tfe banen met de punt hunner zwaarden. „Hoe lang is het geleden, sinds gij gevlucht zijt?" „Minder dan het vierde deel van een uur," antwoordde er een, Asaph geheeten. „Hangt het touw er nog?" „Voorzeker. Hoe konden wij, eenmaal beneden op den grond, biet van de borstwering losmaken ?'* 221 „Denkt ge dat uw vlucht werd opgemerkt?" „Wij hebben met opzet gewacht, tot de ronde voorbij was én zijn onrmddelhjk daarna weggegaan; daarom zal onze vlucht vooreerst nog niet ontdekt worden." „Moet gijheden eiken nacht hetzelfde gedeelte van den muur bewaken?" „Tot den volgenden Sabbath." Deze vragen werden Crispus ingegeven door een dolzinnig plan, dat plotseling in zijn geest was opgekomen. Een touw, dat neerhing van den stadsmuur, en dat op een gedeelte dat door {zijn bewakers verlaten wasl Waarom zou hij de stad niet binnen dringen met dezelfde hulpmiddelen als waarmede deze mannen haaf verlaten hadden? Het doel van deze onderneming was om Vashti op t^ zoeken en haar, als hij haar gevonden zou hebben, uit deze doodenstad te voeren en haar op een veibge plaats te verbergen, ten einde daarmede het boosaardige voornemen van Berenice te verijdelen. Doch bij dit plan, dat hij übngs beraamde, had hij de medewerking, van deze drie Joden noodig en daar lag de moeilijkheid; ze konden hem hun hulp weigeren of, erger nog hem, door een voorgewende toestemming, bedriegen en hem verraden op het oogenblik dat bij dacht te slagen. Maar toch, hoe wanhopig rijn voornemen was, zoo besloot hij evenwel de kans te wagen. „Luister naar mij, Asapb, en gij beiden insgebjks," zeide Crispus, een Hebreeuwsche zinswending gebruikende om meer klem aan rijn betoog bij te zetten. „Zoo waar de Heer leeft, voor wien ik sta, indien gij het waagt de Romeinsche gelederen zonder mij door te trekken, zijt ge verloren, maar vrees niet; ik zal u begeleiden en u redden. Maar ik wil niet dezen nacht met u gaan, doch morgennacht. Gij moet nu terugkeeren en uw post op de muren weer innemen. Ik zal u vergezellen, niet om de stad te verraden, doch om er een jonkvrouw te zoeken, wier leven ik wil redden. Het is gemakkelgk genoeg voor mij om den muur te beklimmen langs het touw, dat gij hebt laten hangen, maar hoe moet ik teruggaan, tenzij de muur bewaakt wordt door mannen, die mij genegen rijn? Daarom moet gij uw vlucht vier-en-twintig uur uitstellen. Morgennacht, omstreeks dezen tijd, als ge weer op schildwacht staat, zal ik met het meisje tot u terugkeeren en dat uur zal tevens het uur van uw vertrek rijn. „Weet, dat ik Crispus de tribuun ben en hoog aangeschreven sta bij Titus, daardoor dus in staat ben mijn woord te houden. Indien gij mij wilt bijstaan in de vervulhng van dezen, mijn hartewensch, zal ik u morgen naar het Romeinsche kamp geleiden en u verder in veiligheid laten brengen, maar indien ge dit niet wilt doen, gaat dan uw eigen weg en uw ondergang te gemoet, hoe (dan 222 ook. Draalt niet met uw antwoord, want het gelukken van mijn plan hangt af van uw spoedigen terugkeer naar de stad." De drie mannen beraadslaagden fluisterend met elkander. Het duurde niet lang, vóór ze tot een besluit waren gekomen. „Zweer ons, in den naam des Heeren, dat ge onze levende ziel redden zult," zeide Asapih, „en wij zullen u in deze zaak helpen." Het vreemde verbond werd onder den duisteren hemel gesloten; de drie mannen zagen Crispus voor een Hebreeuwschen bekeerling aan en bij' zorgde er wel voor hen niet te laten merken, hoe ze dwaalden. „Laten wij terstond terugkeeren," hernam Asaph, „vóór onze ontsnapping bekend wordt." Door zijn nieuwe bondgenooten vergezeld begon Crispus de steile helling van Ophel te beklimmen, zich in alle stilte en voorzichtig voortbewegende, en dankbaar voor de duisternis, welke hem aan de blikken der op schildwacht staande Zeloten boven hem onttrok. Aan den voet van de bolwerken gekomen, moesten ze verder kruipen, voorafgegaan door Asaph, tot ze een punt bereikt hadden, waar de halve cirkelvormige basis van een reusachtigen, vooruitstekenden toren een rechten hoek met den muur maakte. In dezen hoek, bijna onzichtbaar in het donker, hing het touw. dat boven aan de borstwering was bevestigd. „Dat is een goed teeken," fluisterde Crispus. „Indien dit gedeelte der borstwering gedurende uw afwezigheid geïnspecteerd was, zou het touw zeker zijln ontdekt en opgetrokken." Elkander de hand reikende klommen de drie Joden langs het touw naar boven en, achter de borstwering verdwijnende, maakten zrj zich gereed om hun nieuwen bondgenoot op te trekken Het stuk van den muur, waarvan hun de bewaking was opgedragen, was ongeveer twintig Meter lang en aan beide kanten afgesloten door een ronden toren, den toren van Siloam en den Buitentoren, welke hen geheel onttrokken aan het oog der andere schildwachten, die over het verdere gedeelte van den muur verspreid waren. „Kunt ge dat meisje niet over een uur hier brengen?" vroeg Asaph angstig: „dan zouden wij de geheele zaak vannacht klaaf spelen." „Niets zou mij aangenamer zijn, maar ik vrees, dat het een heel werk zal zijn haar te vinden en binnen het uur vangt de nieuwe dag reeds aan. Maar kunt gij mijn gepluimden helm niet voor mij verbergen, anders word ik er voorzeker door verraden. En, indien ge een mantel voor mij zoudt kunnen vinden..." Asaph trtad een der torens binnen en kwam terug met een Joodsche muts en een overkleed, waaronder Crispus ajn Krijgsmansdracht volkomen kon verbergen. „Op welk uur van den nacht begint ge uw ronde ?" 225 „Toen ik uitriep, en ik kon het niet laten: „Gave God, dat ge niet mijn moeder waart," zei ze lachend: „Ge hebt uw wensch, ik ben uw moeder niet. Ge werdt bij mij gebracht als een klein kind van ongeveer twaalf maanden door mijn echtgenoot Hyrcanus, die u op een winternacht tusschen de rotsen van den Berg Hermon vond, waar ge neergelegd werdt met het doel u daar te laten omkomen en waar ge ongetwijfeld zoudt rijn gestorven, indien hij u niet had gered. Dat is alles, wat ik van uw afkomst weet, behalve dit; daar gij niets van de Jodin in u hebt, twijfel ik niet of ge zijt van Grieksche ouders; het zou mij zelfs niet verwonderen indien uw moeder een Samaritaansche was geweest en ge uw verdorven aanleg aan haar te danken hadt." Eenige jaren te voren zou de twijfel of ze wel tot het uitverkoren volk behoorde, Vashti verdriet hebben gedaan, doch nu ze gedoopt was in het geloof, waar noch Grieken, noch Joden zijn, noch Barbaren, noch Scythiërs, noch vrijen, noch slaven, beschouwde zij. de vraag omtrent haar volksaard als een zaak van geen belang. De twee spraken gedurende enkele oogenblikken over Mirianrs onthulling, toen van onderwerp veranderende, begon Crispus Vashti te vertellen van een gebeurtenis, welke haar, gelijk hij wel wist, ten hoogste zou verheugen; en die ook voor hem van het grootste belang was, namelijk hoe gedurende rijn ballingschap, de Christenen van Pella hem een schuilplaats hadden verleend en hoe hij een. Christen was geworden, onderricht in het geloof ontvangende van den Heiligen Bisschop Simeon en van anderen, die den Heer gezien hadden. „En toen ik," dus besloot Crispus, „boorde dat het Simeon was, die u had gedoopt, wilde ik niet, dat een ander die plechtigheid aan mij zou voltrekken." Gedurende vier jaar had Vashti, dag en nacht, voor de bekeering van Crispus gebeden en nu kwam de zoete vervulling van haar gebed I Zijn woorden schenen haar van de aarde op te heffen en naar den Hemel te voeren, maar slechts voor één oogenblik, toen als een snelle, vergiftigde pijl kwam de herinnering aan den kleinen Arad weer bij haar op en rij weende opnieuw. Hoe gelukkig zou ze geweest rijn als die zwarte misdaad niet gepleegd was I De reden van haar droefheid begrijpende, trachtte Crispus haar gedachtenloop af te leiden door haar te vertellen op welke manier hij hoopte haar uit de stad te ontvoeren. Toen het hij haar weder iets eten en eindelijk, toen ze hem vertelde, dat rij den geheelen vorigen nacht aan het ronddwalen was geweest, verzocht hij haar te gaan slapen. En Vashti, zijn wil gehoorzamende, strekte zich uit op een rustbank en ofschoon het lang duurde, vóór de zoete vergetelheid van den slaap kwam, zoo kwam die toch ten laatste. Miriam het zich gedurende den geheelen dag met rien, een 15 226 feit, dat Crispus tot groote dankbaarheid stemde, daar het volstrekt niet onmogelijk zou zijn, dat zij, in haar haat tegen de Romeinen, alarm zou slaan en hem aan de Zeloten zou overleveren. Het was lang over het middaguur, toen Vashti ontwaakte. Ze ghmlaichte toen ze hoorde, hoe lang ze geslapen had; maar het was een flauw, treurig lachje; het vreesehjfce uiteinde van Arad bleef haar steeds in de gedachte. Die dag was die langste, welke Vashti ooit had beleefd, maar er kwam toch een einde aan en, kort vóór het aanbreken van het zesde uur van den nacht, maakte zij zich voor haar vertrek gereed. Met tranen in de oogen. wierp rij één laatsten langen blik op den stillen, sterverhchfen hof van de woning, welke haar thuis was geweest van haar vroegste jeugd af, wetende dat zij die nooit meer terug zou zien. Vóór vele weken waren voorbijgegaan, zou dit huis met tienduizenden andere ter aarde storten, verwoest door de brandende toortsen en die houweelen der Romeinen. Crispus sloot de poort achter zich en te zamen zochten ze hun weg door de donkere straten. Toen ze in de nabijheid van den grooten, zwarten muur van Ophel kwamen, keek zij naar boven en werd haar oog een tafereel gewaar, dat haar van angst deed trillen. Daar, op de borstwering, en in duidelijke lijnen uitkomende tegen de donkerblauwe avondlucht, was een fijn van hooge balken, éénen-twintig in getal, en aan elk was een naakt menschen-lichaaM gespijkerd 1 Op den muur heen en weer loopend, vonden zij het Joodsche trio, Asaph en rijn twee kameraden. Crispus werd terstond het afgesproken teeken, een recht opstaande speer, gewaar; maar uit voorzichtigheid besloot hij' eersjVhet terrein %e verkennen en vroeg hij Vashti zoolang te blijven waar rij was. Asaph en zijn bondgenooten ontvingen hem met ongeveinsde vreugde en toen Crispus alles in orde had bevonden, keerde Mj terug en Melp, hij Vashti om de trap, welke de borstwering voerde, op te kümmen. Boven gekomen wierp Mj Tiet Joodsche opperkleed en de muts af en zette Mj zijn gepluimden hehn weer op. „Wie rijn dat?" vroeg Vashti, inéénloimpende bij het gezicht der doode lichamen. . „MattMas, helaas 1 de vroegere Hoogepriester, zijn drie zoons en andere Priesters. Door Simon beschuldigd van gemeenschap met de Romeinen te hebben, rijn ze vandaag gevonmst door Ananus, den meest woeste van Simon's vijftig kapiteins, en hun Uchamen zijn Mer in de hoogte opgehangen, opdat Titus ze zou kunnen zien. Van alle gebeurtenissen, welke er sedert den aanvang van het beleg hadden plaats gehad, was er, in de meemng van Cnspës, 227 geen treuriger dan deze, de dood van Matthias, den laatste der Hoogepriesters, want de, op onwettige wijze gekozen; Pharmias moest van de lijst uitgesloten worden. En Matthias was neergeveld door de hand van een ruwen woestaard, zijn lichaam was een eerlijk graf ontzegd en naakt op de wallen der Heilige Stad blootgesteld, om de prooi van de roofvogels te worden. „Non hunc, sed BarabbamI", (Niet hij, maar Barabbas), hadden de Hoogepriesters geroepen. En dit was hoe Barabbas hen behandelde 1 Hierover nadenkende, deed Crispus plotseling een stap vooruit, bleef toen staan en keek met een blik van teleurstelling langs de trap naar beneden. „Wat is er?" vroeg Asaph, aan rijn gericht ziende, dat er onraad was. „Ik zag een zwarte gedaante opstaan en langs deze trappen naar beneden loopen. Nauwelijks had Crispus deze woorden geuit, öf de diepe stilte van den nacht werd plotseling verbroken door een schel trompetgeschal, komende van beneden juist van den voet van 't gedeelte van den muur, waarop ze stonden. Het was het Joodsche alarmsignaal. Cmrniddelhjk was er een gemompel van stemmen, aanwassende tot een chaos van opgewonden kreten, vergezeld van een plotseling opvlammen van toortsen in alle richtingen. Bij het rosse licht kon het kleine troepje op de borstwering honderden donkere gestalten naar den muur van Ophel zien vliegen, als een wervelwind van Oostersche woede. „Wij zijn verloren/' fluisterde Vashti; haar gelaat, versomberd door den honger, was nu rnarmerbleek. „Vrees niet," trachtte Crispus opgeruimd te zeggen, en zich tot de drie Joden wendende, zeide hij, in korte, afgemeten zinnen: „Zoekt het touw op — laat de dame er eerst afglijden — gaat dan zelf — als de laatste man beneden is, blaast op uw tjrompet marschl" Crispus zelf ging boven aan de trap staan, trok rijn zwaard en keek met arendsblikken naar beneden naar den komenden vijand. In de vaste overtuiging dat het leven van Crispus verbeurd was, zou Vashti' oneindig liever gebleven rijn om mét "hem te sterven, doch haar tegenwerpingen met achtende, namen ~de drie Joden haar op en vlogen met haar naar het neerhangende koord, hun eenig reddingsmiddel. Als ze ontdekt werden, waren ze verloren I De menigte, met brandende toortsen en met hun zwaarden zwaaiende, hield stil aan den voet van de trap, verwonderd slechts één enkelen, gewapenden Romein te zien en nog meer verwonderd dat die Romein zich gereed maakte om weerstand te bieden. Lfe trap, aan wellcer uiteinde Onspus stond, vormde den eenigen! 228 toegang naar de borstwering; het was ef zóó nauw, dat twee mannen er niet naast elkander konden staan, en wat het gevaar nog verergerde was, dat er aan geen der beide kanten een leuning was. Wetende, dat bij een sterke positie innam, hoopte Crispus den vijand zoolang bezig te kunnen houden als zijn bondgenooten noodig zouden hebben om van den muur af te komen; daarna zou het een Wedren worden tusschen hemlzelf en zijn vervolgers, wie het eerst dat gedeelte der borstwering zou bereiken, vanwaar het touw naar beneden hing. ^^Een RomeinI Hoe is die daar gekomen?'' riep een stem. „Asaph speelt de rol van verrader," schreeuwde een tweede. „Hij laat den vijand in de stad toe." „Het is Crispus, de Tribuun," zei een derde. Crispus! . f Bij 't hooren van dien naam trok de man, die aan t hoofd der bende was, en rijn voet reeds op de onderste trede had gezet, tfltstond terug om zijn plaats over te laten aan een ander, die^ het eerst naar boven zou durven gaan. Crispus toch had, gedurende het beleg zijn roem, verkregen door zijn verdediging van het Paleis van Florus, nog verhoogd. Zóó vlug van lijf en leden was hij, zóó doodend zeker was rijn stoot, dat al de Zeloten, die ricb onder aan de trap bevonden er heibg van overtuigd Waren, dat de eerste, die de bovenste trede zou bereiken, in het zelfde oogenblik een verloren man zou rijn. Hun aarzeÜng was zeer gunstig voor de wegsnellende vluchtelingen. Eén vlugge bbk achter zich was voldoende om Crispus te doen zien dat de drie Joden Vashti reeds hadden laten zakken en ricb nu gereed maakten om haar te volgen. „Plaats Wier," riep een krachtige stem uit de menigte. Ze stoven uit elkander en een lange gestalte met een roeden baard, met zwaard en schild gewapend, zette zijn voet op de onderste trede en begon voorzichtig naar boven te khmmen. Zijn voorbeeld moedigde anderen aan om hem te volgen. Crispus keek kaim neer op den leider van dé lange nj, die de trap opkwamen. „Wie zijt ge?" vroeg hij. „Ananus, de eerste bevelhebber van Simon," was het trotsohe antwoord. . „Zoo ? En rijn al de bevelhebbers van Simon zoo Ieehj k als gij t Met een gebrul van woede, want bi| wist dat hij door de natuur misdeeld was en niets wondde rijn ijdelheid zoozeer als aan hét feit herinnerd te worden, — vloog de moordenaar van den laatsten Hoogepriester, de trap op naar Crispus toe, die op dat zelfde oogenblik het welkome geschal van Asaph's trwnpet vernam. Toen, tot de verwondering van zijn aanvallers, trad Crispus achteruit en stak hij rijn zwaard in de schede. 229 Een oogenblik: later begrepen rij er de reden van. Aan zijn voeten lag een reuzenbalk, geüjk aan die, waaraan de gekruisigde slachtoffers van Simon waren opgehangen. Crispus lichtte het lange hout met zijn armen op, het zorgvuldig--in evenwicht houdende en, zoodra Ananus boven aan de trap was gekomen, duwde hij het hoofd van dezen geïmprovise(|(rden stormram met zulk een kracht vlak tegen Ananus' borst Tian, dat hij niet alleen achterover viel, hijgend en hulpeloos, doch in zijn val de overigen, die met hem de trap opkwamen, meesleepte. De verontwaardigde jammerklachten van de gekneusde bende klonken als touriek in de ooren van Crispus. Den balk neerwerpende, leerde hij zich ijlings om en holde weg, en toen rij dit zagen, begonnen de Zeloten weer de trappen te beklimmen met 't doel hem te vervolgen Doch nimmer vloog een Grieksche hardlooper vlugger door de Olympische arena dan Crispus over den muur van Ophel. Vóór de eerste der Zeloten de bovenste trede op was jrestrompeld, bad hij reeds de plek bereikt, vanwaar het touw afhing en, één seconde halt houdende, zag hij rijn vervolgers ïiet een fleren bbk aan, toen wierp hij ricb over de borstwering heen en liet zich haastig naar beneden gbjden tot aan den voet der bolwerken, waar hij werd afgewacht door de drie Joden en de bevende Vashti. „Zijt ge bezeerd?" vroeg ze, angstig. „Ik niet, maar ik zou niet hetzelfde van Ananus durven beweren, lachte Crispus. „In de eerste dagen zal hij geen lust in vechten hebben. En laten we nu gaan. Kijk, ze openen een poort aan onze linkerhand." Vashti in rijn armen nemende, — wat was ze mager en hcht! — haastte hij zich langs de heihng van Ophel naar omlaag, en slaagde er in de Romeinsche gelederen, veilig te bereiken. Vast besloten om elke poging van Titus om haar tegen1' te houden, te voorkomen, zond Crisplus, in dien zelfden nacht en op *t zelfde uur, Vashti, onder geleide van twee Christen soldaten, naar de Heiligen, die te Pella woonden. En nu begon rijn geest geplaagd te worden door een vraag, waarop Mj geen antwoord kon vinden. Wie was Vashti's moeder? HOOFDSTUK XXIII. Ingesloten. De Romeinen waren er met hun lange blokkade nog niet in geslaagd de stad tot. overgave te dwingen en het uitstel begon Titus te vervelen; in rijn verbeelding hoorde Mj de Patriciërs in Rome 230 lachen om den Plebeïschen Generaal en beweren dat een stad te laten uithongeren geen bizonder schitterend debuut was voor de nieuwe dynastie der Flaviaansche Keizers. Den dag, volgende op Vashti's vertrek naar Pella, toog het machtige Romeinsche leger, op één woord van Titus, weer aan het werk, als een reus, die door een langen slaap is verfrischt. Daar de vesting Antonia de sleutel van den Tempel was, begon Titus taaet, tegenover deze Sterkte, vier torenhooge verschansingen op te werpen. De samenstelling van de vorige wallen had al het timmerhout in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem opgeruimd, zoodat de Romeinen zich verplicht zagen verder het land in te gaan, en na iéén-en-twintig dagen, den tijd, welke er noodig was voor het oprichten der vier verschansingen, was er geen boom meer over, tien mijlen in 't ronde. Intusschen trokken lange spannen van ossen, loeiende onder de zweepslagen, den steilen pas van Beth-horon over, eindelooze rijen wagens, met touwen aan elkander verbonden, achter zich aan sleepende, waarop de nieuwe krijgs-werktuigen waren geladen, groot en verschrikkelijk, door de Grieksche ingenieurs te Caesarea vervaardigd. Op den twee-en-twintigsten dag werd dit geschut, welk woord lang gebruikt werd vóór den tijd der vuurwapenen, in slagorde gesteld en de legioenen, richtten met vereende krachten een woesten aanval op den Noordermuur van Antonia, de sterkte van Johannes van Giscala. Nu stond deze muur toevallig op het gedeelte, dat toen de Romeinen hun vroegeren aanval waagden, door Johannes was ondermijnd, en de holle grond, nog verzwakt door herschudden, veroorzaakt door de stormrammen, viel in gedurende den eersten nacht, een gedeelte van den muur en de schildwachten er op met zich mee sleurende. De Romeinen, uit hun slaap opgeschrikt door het krakend geluid en de verschrikkelijke angstkreten van de ongelukkige slachtoffers, wisten in het eerst niet wat er gebeurd was, maar toen het morgenlicht hun den aard der ramp openbaarde, grepen ze hun wapenen, klauterden over de puinhoopen en stroomden door de bres naar binnen. Maar Antonia was nog niet genomen. Johannes had met een zeldzame mate van militaire voorzichtigheid, welke de verbazing, zoo niet de bewondering; zijner vijanden opwekte, van binnen een tweede verschansing laten aanleggen. Daar het onmogelijk was de werptuigen door de bres heen te voeren, waren de Romeinen, orri dezen nieuwen hinderpaal te overwinnen, genoodzaakt hun toevlucht tot andere middelen te nemen. Toen het hun niet gelukt was den muur stoutmoedig, onder de oogen van den vijand te beklimmen, legerden rij zich aan den voet 231 van den muur onder een testudo, of dak van schilden, en trachtten met breekijzers de onderste lagen van het metselwerk los te maken, een bewerking, die den miuur weinig of geen kwaad deed, maar veel levens aan de Romeinen kostte. Crispus, die had opgemerkt dat een zeker gedeelte van dien muur eenigszins achterover helde en dat de steenen op die plaats een weinig vooruitstaken, zóó dat ze een soort van trap vormden, besloot op zijh edgeir verantwoording een nachèfehjken aanval te wagen. In het holst van den nacht verzamelde hij vijftien van zijn dapperste soldaten, met inbegrip van een trompetter en een vaandeldrager. Met geruischloozen tred voortsluipend, bereikte het kleine troepje „den voet van den muur, onder begunstiging der duisternis en ongezien door de Joodsche schildwachten boven hen. Daarop begon Crispus in alle stilte en wiet de noodige voorzichtigheid, de verschansing te bekkmmen, terwijl zijn manschappen hem als een reeks grimmige spoken volgden. Een (werpspies van de borstwering afgeworpen zou genoeg zijn geweest om den geheelen troep naar beneden te doen storten. Een dergelijk ongeluk gebeurde echter niet. " Geschiedschrijvers rnögin het tot een punt van geschil maken of de schildwachten sliepen of dat ze onvoldoende wacht hielden; het feit staat vast, dat het heldhaftige zestiental veilig de borstwering bereikte. Op een fluisterend bevel van Crispus weerklonk het trompetgeschal in den stillen nacht, als wapenkreet, gerekt, schel 'en doordringend verschrikte het de Romeinen bi hun slaap; de Joodsche schildwachten in de nabijheid werden er nog meer door Verrast. Zelfs nu zou het een betrekkehjk gemakkebjke zaak_ rijn geweest om den aanval af te slaan, maar toen Crispus en rijn getrouwen, met hun opgeheven zwaarden, die in de duisternis flikkerden, zich met een vervaarbjk geschreeuw naar voren drongen, keerden die schildwachten der Zeloten, zonder stand te houden of het aantal hunner aanvallers vast te stellen, zich om en vluchtten in de stelhge«Qvertuiging dat het geheele Romeinsche leger over de borstwering heen stroomde. Hun kreten wekten hun kameraden. Aldus in het diepste van den nacht opgeschrikt, werd de geheele bezetting het slachtoffer van een paniek, zooals die somtijds bij de best geoefende veteranen voorkomt. Van boven, van beneden, uiti elke gang en kamer kwamen angstige Zeloten aanloopen, wier eenig doel het was hun eigen léven te bergen; in dolle verwarring renden rij naar de Zuidzijde der vesting, waar de eenige bruikbare uitgang gelegen was, een smalle overbrugging boven het diepe ravijn, dat Antonia van den Tempel scheidde. Intusschen haastten Titus en de overige Romeinen m het kamp. geleid door het voortdurend trompetgeschal, zich om voorwaarts te snellen; rij beklommen den muur en merkten tot hun verwonde- 232 ring en vreugde, dat de vijand, zonder slag of stoot, de vesting had verlaten. Nu had de inneming van Antonia den weg tot den Tempel gebaand en Crispus, hopende in, één nacht en door den zelfden aanval beide plaatsen te kunnen veroveren, begon de vluchtende Zeloten op de verbmdingslbrug te vervolgen. Maar nu Keerden de Zeloten, zich zelf om hun dwaze lafheid verwensenende, zich om en hielden op' de brug stand. Toen ontstond er een strijd, mogehjk de heftigste en bloedigste, welke er gedurende het geheele beleg geleverd was. Daar speren en werpspiesen tvan geen nut waren, trokken beide partijen hun, zwaarden en werden handgemeen. Door de duisternis van den nacht werden de soldaten van de twee partijen zóó vermengd, dat niemand wist waar hij was, meer dan eens versloeg de Romein den Romein en de Jood den Jood. Crispus, door een slag Op bet hoofd bewusteloos, werd uit het gevecht gesleept door een zijner trouwe manschappen. Bij het aanbreken van den dageraad snelde Simon zijn mededinger onder de Zeloten te hulp en toen werd het vechten en het schreeuwen en het rumoer woester en harder dan ooit. Op dien smallen tusschenweg was er geen plaats om vooruit of om achteruit te gaan; de strijders werden bij twintigtallen over de leuning gedrongen en stortten onder luide angstkreten bi het ravijn om daar op de rotsen te pletter te vallen. De doorgang werd spoedig zóó vol met dooden, dat de overlevenden, om elkander te bereiken, over bergen lijken en wapenen heen moesten stappen. EmdehjK bleek het dat de Romeinen zich geen doortocht konden banen en gaf Titus, na een hardnekkigen strijd van tien uur, bevel tot terugtrekken. Dank zij Crispus echter, was de groote vesting van Antonia nu in handen der Romeinen en toen Simon den standaard met de omineuse letters S. P. Q. R. (Senaat en Volk van Rome) weer fier van de hooge borstwering zag wapperen, schreide hij tranen van ergernis en woede en verwenschte Johannes in zijn gezicht, eenigszins onrechtvaardig bewerende, dat niemand behalve een gek, een lafaard of een verrader, zulk een sterkte zou hebben opgegeven. Later op dien, zelfden dag stonden Rufus en Crispus, die weer hersteld was, op de borstwering van Antonia en van alle Romeinen was er niemand gelukkiger dan Rufus zich weer in zijn oude, bekende vesting te bevinden. De twee, van af hun hoog standpunt naar omlaag kijkende, sloegen aandachtig de toebereidselen gade, welke er voor de verdediging van den Tempel gemaakt werden. De marmeren hoven én vergulde torens begonnen het aanzien te krijgen van een oorlogsvesting. Duizenden Zeloten, onder de leiding van Simon en 233 Johannes, waren bezig hun enorme krijgswerktuigen over de ingelegde vloeren te sleepen totdat de Noordergalerij, vlak over Antonia, met steenenwerpers en catapulten was gevuld. Het gekletter van wapenen en het knarsen der werktuigen, het schreeuwen der mannen en het onophoudelijk: heen en weer hollen vormden een tooneel, dat nu>eihjk overeen te brengen was met het denkbeeld, dat deze plaats het Huis van God was. „Welke dagTB het heden?" vroeg Rufus, plotseling. „De 17e Jub," antwoordde Crispus. „Ik waag de voorspelling, dat in de toekomst, de Joden, indien er, na dezen oorlog, nog eenigen over zullen rijiq, dezen datum als een rouwdag zullen houden 1" „Waarom?" „Het antwoord is hier te vinden." merkte Rufus op, naar den Hof der Priesters wijzende. „Het is het uur der avond-offerande," voegde hij er bij, op een zonnewijzer In de nabijheid ziende, „doch' waar is de rook, die van het altaar opstijgt? Hedenmorgen was die evenmin waar te nemen, naar ik heb geboord. Het dagebjksche offeren heeft opgehouden, Uit gebrek aan slachtoffers. Indien 3c het lot van den Tempel juist inzie, hebben rij gisteravond het laatste offer gebracht." Voor den geest van den Heidenschen Rufus was dit iets van weinig belang, maar voor Crispus, die de zaak uit een Christebjk oogpunt beschouwde, had het ophouden van offeren, dat gedurende een tijdruimte van dertien honderd jaar, steeds geregeld twee maal per dag had plaats gehad, een diepe beteekenis. Hij wist dathet voor de vrome Hebreeërs, zoo niet voor de strijdende Zeloten, een gebeurtenis bijna even gewichtig, als de stilstand van het Heelal; moest rijn, want hadden de schriftgeleerden niet gezegd: „De wereld is gemaakt, ten dienste Van den Tempel," en wat was de Tempel zonder rijn offeranden? Toen Titus het feit vernam, zocht hij de godsdienstige gevoelens* van den vijand door een zeer merkwaardig aanbod te verzoenen. Josephus, door het schild van een soldaat der legioenen gedekt, begaf zich op de brug en, in het midden halt houdende,. verhief hij rijn stem en sprak hij het Joodsche volkf .in defHebreeuwsche taal toe: „Simon Bar-gioras en Johannes van Giscala, luistert haar de woorden van Titus Caesar. Hij heeft grooten eerbied voor uw Tempel en zou dien gaarne behoeden voor de verwoesting, welke gij zttlt uitlokken door er een citadel van te maken. Indien gij uw krijgslieden er uit wilt verwijderen, aal Titus u en uw manschappen op den Berg Zion of waar ge wilt, ontmoeten om elkander openlijk te bevechten. Hij zal dan zijn aanval op den Tempel staken en dien ongedeerd als een Heiligdom laten. En als een bewijs yan zijn welwillendheid tegenover u. biedt bij u heden een gift 234 van zestig rammen aan om uw dagelijksche offeranden ais te voren te kunnen voortzetten." „Hoort ge dit?" vroeg Rufus aan Crispus. „Hier spreekt niet Titus, maar Berenice." Er waren, onder de Joden, duizenden, die gaarne den Tempel en zijn omgeving als oorlogsterrein zouden zien verlaten, maar ze werden overstemd door de Zeloten, die bij monde van Simon, het volgende antwoord gaven: „Titus, wetende, dat hij den Tempel niet door geweld van wapenen kan 'bemachtigen, gelijk de strijd vjan hedenochtend heeft bewezen, spreekt aldus, in de hoop ons uit onze sterkte te lokken, opdat hij er des te gemakkelijker bezit van zou kunnen nemen. Maar te vergeefs is het net, dat gespreid wordt voor de oogen van den vogel. Zijn zestig rammen willen wij niet aannemen, want nimmer zal het gezegd worden, dat de offeranden aan den Eeuwigen God, afkomstig zullen zijn van de onreine gaven van een ongeioovigen heiden. En hiermede trotseeren wïjl'hem en het ^Romeinsche Rijk voor eeuwig! Gij, afvallige, breng in uw hatebjk Grieksch of Latijn het antwoord van Simon Bar-gioras over." Dit fiere antwoord en voornamelijk' de hoogmoedige toespebng op het gevecht op de brug, ergerde Titus dermate, dat hij besloot dienzelfden nacht een tweede poging te wagen. Daar het geheele leger niet aan den aanval kon deelnemen, omdat de toegang te nauw, was, werden er, van ieder regiment de dertig dapperste en sterkste manschappen uitgezocht; over elk duizendtal werd een kapitein aangesteld en een zekeren Cerealis, een zeldzaam moedigen officier, werd het bevel over het geheel opgedragen. In de groote wapenzaal van Antonia werden de belegeraars als het ware gewijd «door een plechtig offer aan Mars, onder leiding van Theomantes. Een uur vóór het aanbreken van den dageraad, begon Cerealis, aan het hoofd van zijn getrouwen,, de overbrugging met onhoorbare passen te betreden, doch slaagde er niet in den vijand te verrassen. Simon, en niet Johannes, was op den uitkijk. Toen begon er een gevecht, in alle opzichten gelijk aan dat van den yorigen nacht. Na acht uren van wanhopig strijden, hadden de Romeinen geen voet grond gewonnen en de slag hield, als het ware, met onderlinge goedkeuring op. En nu konden 'de Romeinen er zich niet meer op verhoovaardigen dat ze als strijders hooger stonden dan de Joden, daar de uitgezochte soldaten, de keur der legioenen, teruggestooten waren door de Zeloten. De ijzeren manschappen, die hun standaards met den adelaar •zegevierend bij alle volkeren der aarde, van den Eupbraat tot den Atlantischen Oceaan, geplant hadden, leunden ontstemd op hun wapenen en keken taet donkere en bonze gezichten naar de lachende Zeloten, die op het dak van de Noor dergalerij verzameld, met 235 hun zwaarden naar de brug wezen en hun vijanden spottend vroegen, waarom zij niet in den Tempel kwamen. „Raad (mij wat ik doen zal," vroeg Titus aan Tiberius Aléxander. „Maak Antonia gelijk met den grond en vul met de bouwstoffen het dal er tusschen, zoodat wij een breed effen terrein krijgen, waarop wij onze werptuigen kunnen opstellen om er de Noordergalerij mede te bestormen." Titus nam dit voorstel zonder aarzelen aan. De Romeinsche soldaten, van verlangen brandende om hun gekrenkte eer te herstellen, hadden niet zoo spoedig het nieuwe bevel ontvangen of zij begonnen het met onversaagden ijver uit te voeren. Langs den horizon, op eiken toren, koepel en borstwering, werden groepen mannen gezien met hefboomen en breekijzers, waarmee stukken metselwerk werden opgelicht om daarna in de lucht te vliegen en met een oorverdoovend gekraak, in de vallei neer te ploffen. Tot ver in den nacht werkten de soldaten door bij het rosse licht van een duizendtal toortsen en naarmate de machtige vesting steeds lager werd, hoopte zich het puin in het dal hooger en hooger op. De Zeloten spotten niet langer, doch keken met stille verbazing naar dit bovenmenschelijk krachtsvertoon. Er was iets grootsch in de vernieling van een prachtige vesting, enkel met het doel om een ravijn op te vullen. Ten laatste was het den vijand gelukt een breeden en platten weg over het ravijn aan te leggen tot aan den voet van de Noorder zuilengang en op den avond van den dag, waarop het werk tot stand was gebracht, liep Crispus in gedachten op den top van iden berg Olivet, toen hij plotseling bij een gestalte kwam, die er eenzaam, zwijgend en roerloos stond. Het was de vrouw, die hardnekkig weigerde zich als rijn echtgenoote bekend te maken. Prinses Berenice. Op den achtergrond, in de nabijheid, stonden twee bedienden met een rijtuig. Klaarbhjkeüjk was rij gekomen om een blik, wellicht den laatsten, op haar geboortestad te werpen. Crispus had alle gelegenheid om haar gade te slaan, zij was zóó diep in gepeins verzonken, dat zij hem niet had hooren aankomen. Haar gericht was bleek en hevige angst sprak uit haar oogen, terwijl zij de verwoesting èuanschouwde, welke het eene volk tegen het andere had aangericht. Het landschap, van al rijn boomen ontdaan, ten einde hout te leveren voor de Romemsche verschansingen en voor de vuren in het kamp, had al rijn schilderachtige schoonheid en aantrekkelijkheid verloren. Bij deze ontwouding kwam nog de schade, idjoor de Arabieren en Syriërs veroorzaakt, bondgenooten der Romeinen en felle Jodenhaters, die hun vernielztucht botvierende, elk spoor van dorp en huis, van toren en wal hadden doen verdwijnen, zoodat men van den berg Olivet af slechts één 238 plan was, een gevangene is, aan mijn genade overgeleverd, mijn slavm, waarmede ik naar goedvinden kan handelen. Uw hst ore, haar uit Jeruzalem' te bevrijden heeft slechts voor gevolg gehad" dat rij mij nu eerder in handen is gevallen." Ofschoon Crispus deze verrassende tijding met uiterhjke kalmte trachtte te ontvangen, verrieden rijn oogen iets van den angst door hem gevoeld, hetgeen een zegevierenden glimlach bij Berenice verwekte. „Het was door een toeval, dat ik ontdekte dat uw Vashti te Pella was. Gewapend met de geschreven volmacht, mij door Titus gegeven, liet ik mijri slavin onmiddellijk gevangen nemen en haar brengen naar... De Prinses aarzelde; ze wilde de plaats, waar ze Vashti verborgen hield, voor hem geheim houden en zeide dus: „Ergens, waar ge haar niet zult vinden. Nu, luister naar mijn woorden, Crispus Cestius Gallus, indien gindsche Tempel door uw hand zal branden, zal Vashti insgelijks verbrand worden. Ze zal steryen, gillend in een vlammen bekleedsel van teer, gelijk de Christenen rijn omgekomen in de tuinen van Nero." „Prinses, indien gij het hart eener vrouw hebt, dan ben ik dankbaar het hart van een man te bezitten." Berenice stiet een kouden, harden lach uit. „Het is mij onverschillig, hoe verdorven ik in uw schatting ben, als ik maar den Tempel kan sparen. Verlaat hedennacht het leger, Titus zal u verlof er toe geven; neem niet langer deel aan het beleg en Ik zal Vashti in vrijheid stellen. Wat is uw antwoord hierop?" „Alleen dit! Uw bedreiging levert een argument te meer voor de verwoesting van den Templ, daar er duidelijk uit blijkt, dat rijn doode eeredienst en uiterhjke plechtigheden geen macht hebben om (htet hart te zuiveren of het geweten te versterken. En wat uw bedreiging, ten opzichte van Vashti, betreft, vergeet niet, dat er geschreven staat: „Degene, die menschenbloed vergiet, diens bloed zal door menschen vergoten worden." Berenice lachte spottend. „Wie zou het wagen een Prinses te straffen en dat de vriendin van Titus, enkel maar omdat ze een harer slavinnen ter dood heeft laten brengen ?" „De Christenen.". „De Christenen!" herhaalde Berenice, op een toon van de diepste minachting. „Ik heb het gezegd, Prinses. Als Vashti sterft, zult gij ook sterven. Vertrouw niet op de macht van Titus om u te redden. Er rijn m ons leger Christenen, die Koningen noch Keizers ont"j? 'm uitv0er?n8l van wat rij voor hun plicht houden. Ge zult m 't geheim opgelicht worden en gevoerd voor een raad van Christenen, om door ben geoordeeld te worden volgens 2ÖO tot haar in-vrijheid-stelling zou hebben gezonden. Maar dat zal misschien nog wel gebeuren," voegde hij er bij, besloten om de hulp van Vespasianus voor Vashti in te 'roepen. „Doch laat mij u niet ophouden. Ga, en de Hemel zegene uw tocht!" Crispus had bevolen rijn bed voor een venster te zetten, vanwaar hij de toebereidselen zou kunnen gadeslaan, die getroffen werden om den Berg Zion te bestormen, waar de onverzoenlijke Zeloten hun laatste standplaats hadden gekozen. Met de inneming van die vesting zou h et beleg tot een eindei worden gebracht. Titus had, bij monde van Josephus, aangeboden om het leven van alle oproerlingen te sparen, op voorwaarde, dat rij rich onverwijld zouden overgeven. Maar Simon en Johannes hadden nog Bet groote woord. Ze vroegen een veiligen aftocht voor rich zelf en hun volgelingen, te zamen met hun vrouwen en kinderen, met de belofte naar een verwijderde plek der woestijn te zullen trekken. Titus echter verwierp dezen voorslag en in zijn ergernis zwoer hij otó alle mannen, vrouwen 'en kinderen te vermoorden en de stad met den grond gelijk te maken. Toen verheugde Crispus rich dubbel dat hij Vashti voor zulk een mogelijk lot had gevrijwaard. De Romeinsche verschansingen waren in achttien dagen voltooid en op den ochtend van den negentienden dag begon Titus rijn aanval op den Noordelijken muur van Zion. Zelfs nu had het in de macht der Zeloten gelegen om het beleg gedurende vele weken te verlengen, aangezien hun bijna onneembare positie in de drie prachtige,vestingen, Hippicus, Phasaelus en Mariamne. Maar het zekere en zegevierende succes van de Romeinsche wapenen in de voorsteden van Bezetha en Acra, over de puinhoopen van Antonia en de bouwvallen van eten Tempel had het hart der Zeloten met geheimen angst vervuld, zoodat ze, bij het hooren van de verschrikkelijke stormrammen, die tegen de wallen van Zion aan bonsden en ze deden trillen, hun vestingen verlieten en op de vlucht gingen. Eenigen zochten de catacomben op, waarmede de voorstad van Jeruzalem, als 't ware, ondermijnd was; anderen, de Zuiderpoort openende, waagden een stoutmoedige, doch nuttelooze poging om de Romeinsche verdedigingslinie te forceeren. Met een woest geschreeuw, dat zelfs de torens scheen te doen wankelen, stormden de zegevierende soldaten der legioenen over de muren heen en zetten de verwoesting der stad, in alle lichtingen, te vuur en te zwaard, voort. Half dol gemaakt door hét lange verzet der Zeloten, maakten de Romeinen geen onderscheid tusschen Schuldigen en onschuldigen, maar koelden hun haat, gedurende zulk een langen tijd opgekropt, op allen, op man, vrouw en kind. De duisternis van den nacht werd door het schijnsel der vlammen verlicht, terwijl afschuwelijke tooneelen van plundering, roof en wellust zich afspeelden, zóó monsterachtig als de geschiedenis er 2ÓI nog geen vermeld bad. Een teekenend feit bewijst het aantal moorden; de branden in de beneden wijken van Zion werden uitgedoofd door de bloedstroomen, die van de hoogere gedeelten afvloeiden ! . De Romeinen hielden eerst öp met moorden toen hun armen moe waren van het slaan; de overlevende Joden, die nog Mj toenduizenden te tellen waren, werden als schapen over de Tyropaeonsche brug naar de verwoeste zuilengangen van den Tempel gedreven, waar ze onder bewaking werden gesteld. Er waren er nog bij twintigtallen bij, die tot het laatste toe ongenaakbaar en onverzoenbjk, weigerden het voedsel aan te raken, door Heidensche handen toebereid en verkozen bever van honger te sterven. Toen Titus de stad binnen trok en de massieve torens zag, welke de Zeloten zoo bchtvaardig hadden verlaten, werd hrj met verbazing vervuld. . ,Inderdaad," mompelde Mj, „als de goden het dien mannen met hadden ingegeven om te vluchten, zouden wij, door onze eigen kracht, Hr nooit in geslaagd zijn om die torens m te nemen. * Maar in welke mate Titus zich bevoorrecht dacht door de tusschenkomst der goden, Mj zelf toonde weinig van het Goddelijke m zijn gedrag tegenover de gevangen menigte, die indien de enters van Josephus betrouwbaar zijn, negen-en-zeventig duizend menschen bedroeg. ... . . . , Gedurende vele dagen bad er een soort van ziftong plaats m de Tempelhoven. Degenen, waarvan te bewijzen was, da£ nj wapenen tegen de Romeinen hadden gevoerd, werden terstond omgebracht. Zevenhonderd anderen, de grootste en de schoonste, werden uitgezocht om een goed figuur te maken Mj den zegevierenden mtocht van Titus te Rome. Van de ovengen werden alen onder de zeventien jaar, als slaven verkocht; degenen, üie er boven waren, werden óf geboeid naar Egypte gezonden om daar in de mijnen te werken óf tusschen de verschillende provincies verdeeld om in de arena; door hét zwaard van den gladia.tor of door de klauwen der wilde beesten te worden afgemaakt. Wat üe ouden en zwakken betrof, dezen werden, als nutteloos en zonder verkoopwaarde, gewoon in koelen bloede vermoord. Zoo werden schreiende familieleden van elkander afgerukt om elkander op aarde met weer terug te zien; nergens waren zulke hartverscheurende tooneelen afgespeeld, als er plaats hadden m de Tempelhoven, gedurende de laatste dagen van September in het jaar onzes Heeren 70 en dat alles met de yolle toestemming van den gebieder, die door zijn vleiende tijdgenooten: „Amor et deliciae generis tfumatai/' (de hefde en de wellust van de menschheid) werd genoemd. . 'Toen Crispus het nachtehjk gejammer van de gevangen memgte 2Ö2 hcerde, verlangde hij naar den dag, waarop de vooruitgang van net Christendom den oorlog zou temperen door een meer humanen en genadigen geest. Josephus genoot het voorrecht om, onder de gevangenen, al zijn vroegere vrienden, in vrijheid te mogen stellen, en zijn vriendenischat scheen talrijk, daar hij, behalve zijn eigen vader en moeder, er in slaagde om nog bijna honderd uit de massa te bevrijden/ Er waren twee gezichten echter, waarnaar hij tevergeefs uit- „Wat is er van Simeon ben Gamaliel geworden ?" vroeg Jüj. „Verslagen bij de innerning van Zion/' luidde het antwoord. „En Johoan ben Zacchai?" De rabbi was, naar het scheen, nu te Jamnia in £uidjudea na op een zeer eigenaardige majnier uit de Heilige Stad ontsnapt te T1 '_i Ye""ende dooa te zijn, werd hij in een BjTddst gelegd, welke de Islchildwachten der Zeloten doorbeten om' in het graf van zijn vader in de vallei van Cedron te Worden bijgezet. Eens buiten de stad; begaf hij zich naar de gelederen der Romeinen, en nadat lüj verlof had gekregen om' verder te gaan door de welwillendheid van Crispus, voor wien hij toevallig gevoerd was., trok hij zich naar Jamnia terug. En daar stichtte hij, in de volgende jaren de beroemde school der Rabbi's, welke verder bestemd was om aach te ontwikkelen tot het zonderlinge stelsel van Joodsche geleerdheid, als de Talmud bekend. Titus gaf bevel om de stad te slechten en met den grond gelijk te maken, met behoud van de drie groote torens, Hippicus, Phasaelus en Mariamne. Deze werden gespaard, gedeeltelijk om' tot huisvesting te dienen voor een bezetting, die er ingekwartierd zou worden, met het doel om elke poging tót wederopbouw der stad door de Joden, te beletten, maar hoofdzakehjk met het oogmerk om aan bet nageslacht te toonen, hoedanig de stad was, die door Römeinschen moed ten val was gebracht. Terentius Rufus werd aangewezen om het werk der verwoesting te leiden en zijn eerste zorg was om Crispus over te laten brengen naar de heerbjk ruime vertrekken in den toren Hippicus, als meer bevorderlijk voor de genezing Van den patiënt dan de benauwde en dompige kwartieren in het casitellum. waarin luf tot nu toe had gelegen. Het Was een groote reden tot ergernis voor Titus, dat de Zwarte Simon ^an Johannes van Giscala niet onder de gevangen menigte gevonden werden. Het kwam uit, dat de beide opperhoofden der Zeloten een schuilplaats hadden gezocht in de catacomben onder de stad. Den onversaagden Simon gelukte het een tijd lang om aan de vervolging te ontkomen; doch Johannes verliet, door, den horv ger gedreven, zijn schuilhoek en meldde zich bij den vijand aan. Door een zeldzame toegevendheid-van de zijde des overwinnaars werd 263 hii niet ter dood, maar tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. En nu de Romeinsche troepen het werk, waarvoor zij gekomen waren, hadden volbracht, braken zij hun kamp op en begon de langzame en plechtige marsch naar Caesarea-aan-de-Zee, een lange reeks droefgeestige gevangenen met zich meevoerende, de overbbjfselen van een volk, dat eens groot was; alsook den buit mt den Tempel. , T . _ . . Terentius Rufus werd achtergelaten met het Legio Fretensis. Steenen met den haam van dit legioen gestempeld, worden nog m Zion aangetroffen — en hij deed het werk der verwoesting met zulk een ijver en volharding, dat zijn gedachtenis voor eeuwig door de Joden werd gehaat. De Talmud heeft geen vuriger vertwenschingen dan die, welke op het hoofd gestapeld werden van hem die met de Oostersche eigenaardigheid om Westersche namen te verminken, er Turnus Rufus in genoemd wordt. ... Over de plek, waar eens een prachtige en volkrijke stad had gestaan, bet hij hu den ploeg gaan, als vervulbng van den eed, welken hij tegenover de Joden had afgelegd. Waar is nu hun God?" spotte hij, in rijn mmachttng met vermoedende dat zijn eigen daad een sprekende bevestiging was der waarheid van den Hebreeuwschen Godsdienst, aangezien de Profeet geschreven had: „Zion zaï als een veld beploegd worden. Ten behoeve van het garnizoen waren er eenige huizen overgelaten in de Westzijde der stad, waaronder het beroemde: „C oe n aculum" of het: Huis van het Laatste Avondmaa 1, bestemd om in de eeuw van Constantijri in een Christenkerk te worden ver- V°Gedurende meer dan een maand slaagde de vluchteling in de» catacomben Simon, er in, aan gevangenneming te ontkomen. Dooreen klein maar getrouw troepje mijnwerkers en steenhouwers vergezeld ' die goed voorzien waren van schérpe werktuigen, was hrj de reuzentaak begonnen om een weg te banen door de vaste rotsmassa! heen tot een piek, die buitten bet bereik van de Romeinsche bezetting lag, maar de moeielijkheid van het werk en het gebrek aan levensmiddelen noodzaakten hem zrjn onderneming op te geven. Toen nam hij een zonderlingen stap. Zich tooiende met een wit onderkleed en een purperên mantel, verrees hij plotseHng uit den grond op dezelfde plaats, waar de Tempel had gestaan, waarschijnhjk denkende, door deze daad de Romeinen te doen gelooven, dat Mj een nieuwe Messias was, uit de dooden verrezen. In werkehjkheid waren de soldaten, die in de buurt waren, niet weinig verschrikt door deze vreemde verschijning, die uit den grond scheen te komen. Toen bun eerste verbazing voorMj was, naderden ze hem, vormden een cirkel om hém heen en vroegen ham wie Mj was. 264 Maar Simon verklaarde dat zijn naam niet geschikt was voor gewone ooren. «Roept uw bevelhebber," zeide bij, op geheimzinnigen toon. Maar toen de bevelhebber iemand bleek te am, die goed bekend was met de trekken en den persoon van Simon, zag het opperhoofd der Zeloten, dat zijn bedrog had uitgediend Rufus begroette Ji>m met een medelijdenden glimlach. ,£anon, indien ,.ge een poging doet om den God van mijn vriend Cnspus voor «te sttellen, speelt gij uw rol tevergeefs, ifc weet dat ge een stervehng zijt. Ge rijt mijn gevangene. Dit is een treung einde voor u. Waarom hebt ge u niet, volgens de Komeinsche gewoonte, op uw zwaard laten vallen en dus een einde gemaakt aan uw woest leven?" vOnze wet verbiedt zich zelf te dooden," antwoordde Simon „Zeg mij, wat mijn lot zal zijn." „Titus heeft uw vonnis reeds uitgesproken. Met een touw om ne*JuIt ge door Rome loopen bij Caesar's zegevierenden intocht, opdat alle burgers zullen aanschouwen wat voor een man het was, die hun soldaten zoolang heeft bezig gehouden. Onder net Joopen, zullen uw bewakers u met roeden slaan, gelijk bet gebruik het, onder dergelijke omstandigheden, voorschrijft Indien het u genoegen kan geven, kan ik u er bij zeggen, dat ge de heilige offervaten van uw Tempel voor u zult zien uitdragen Maar terwijl deze tot het einde van den tocht zullen meegedragen worden om opgeborgen (te worden in den Tempel van den Vrede zult ™*a*T £e P!rocessiö ^ zeker punt bereikt zal hebben, oj> den rand der Tarpteische rots gevoerd worden, daarvan worden afgeworpen en vermoord. En dan zal een machtige vreugdekreet uit de menigte opstijgen, Want eerst als uw dood zal rijn bekend gemaakt, zullen de offeranden en de feesten beginnen. Nu zou ik u beklagen, als de nennnenng aan de vermoorde Romeinsche bezettingen miin eemoed met had verhard/' 1 „Beter met Israël te vallen dan met Rome te zegevieren," merkte de Zeloot op. Rufus sprak niet verder met rijn gevangene, doch zond hem terstond naar Titus op, die toen te Caesarea vertoefde. Van welken aard zullen de gevoelens van Simon rijn geweest toen Mj. langs denzelfden weg geleid werd, waar hij eens zijn gedenkwaardige overwinning op Cestius had behaald? In waarheid de krijgskans was wel gekeerd I Drie maanden waren verloopen ha het verbranden van den Tempel voordat Crispus sterk genoeg was om rijn kamer in Hippicus te verlaten en nch met wankelende stappen tusschen de vormef looze Steenhoopen, voort te bewegen, die alles vertegenwoordigden wat er over was van de eens zoo trotsche stad. Door Rufus vergezeld, beklom hij den tempelheuvel. Zijn kolommen 2ÓS en zuilengangen, zijn zalen en hoven waren verdwenen, maar der soldaten van het Legio Fretensis waren er met alle inspanning hunner krachten niet in geslaagd om het metselwerk omver te balen van de uitgestrekte grondvesten, waarop de tempelgebouwen hadden gerust. Ze moesten zoo blijven en ze zijn er nu nog en vormen eengedeelte van de beroemde: „Jammerplaats" der Joden. Terwijl Cnspus en Rufus daar stonden, zagen zij, tot hun,verwondering, een troepje mannen en vrouwen, kalm en geregeld, van de Vallei van Cedron den Berg Moriah beklimmen. Toen zij naderden herkende Crispus hen als rijn vrienden uit Pella. Daar was de Heilige Bisschop Simeon, die hem zelf en Vashti gedoopt had en daar waren ook de twee jeugdige klehv zoons van den apostel Judas, door hun afstamming van David, bestemd om eens voor den ijVerzuchtigen Domitjanus te worden gebracht eri door hem te worden vrijgelaten als onschuldige en dwaze zieners.1*' „Wie rijt ge ?" vroeg Rufus, een blik van argwaan op het troepje werpende. . ., „Wij rijn inboorlingen van Jeruzalem, me vier jaar geleden keverde stad verlieten dan de wapenen tegen de Romeinen op te nemen.''' „Dat spreekt in uw voordeel." „Dit rijn de Christenen," legde Crispus uit, „die mij een schuilplaats hebben verleend, toen Nero mij had verbannen." „En wat komt ge hier doen?", vroeg Rufus, rich opnieuw to* hen wendende. „Wij zouden bier weer willen wonen en onzen godsdienst .uitoefenen als voorheen." „Watl denkt ge dat Titus de stad verwoest heeft enkel maar om die weer te zien opbouwen?" Titus heeft de stad verwoest, omdat ze het middelpunt was van Joodsche dwaalbegrippen;' merkte Crispus op, „doch deze lieden hebben den Joodschen godsdienst afgezworen. Zij zijn (-hnstenen en verlangen geen onafhankelijk Koninkrijk. Zij erkennen de macht van Rome en zullen oproer verhinderen en een bron vansterkte voor ons rijn." „Hm! Ik twjjfel er aan of Titus in bon vestiging hier zal toestemmen," ... ,, , ~ „Zifc neef, Flavius Clemens, zou het ongetwijfeld doen. Oe weet dat hij een Christen is." „Flavius Clemens is geen Caesar I" „Maar rijn beide zoons kunnen Keizer worden, aangezien \ espasianus hen tot rijn erfgenamen heeft benoemd na Titus en Domitianus, die gehjk u bekend is, beiden kinderloos rijn. Gg en ik zullen het mogelijk nog beleven, dat er een Christen Keizer den troon 266 sal bestijgien en een Keizer, die elke gunst, aan deze* kleine gemeente hier bewezen, zal weten te beloonen.'' (Ongelukkig voor de verwachtingen van Crispus liet Domitianus, bij zijn troonsbestijging, Flavius Clemens ter dood brengen. Het lot zijner beide zoons is niet bekend.) Er was iets in deze redeneering en Rufus dacht dat het geen kwaad kon, rijn oogen op de toekomst te houden. Hem 'persoonlijk was het onverschillig of de Christenen hier bleven of naar elders trokken; rijn eenige wensch was, Titus niet tegen zich in te nemen. „Christenen," zeide hij, nadenkend. „Hml" voegde hij er bij, rich tot Cnspus wendende, „daar gij voor hen instaat en zegt dat ze nch stil zullen houden en niets tegen Rome zullen ondernemen, welnu laait ze dan bhjVen, als ze het verlangen, en hier bouwen Titus heeft zoo iets niet bepaald verboden." En zoo hadden de heiligen, die uit Pella terugkwamen, een goede redwi om den dag te zegenen, waarop ze den heidensohen en vogelvnj verklaarden balbng in hun midden opnamen,- want het was door zijn voorspraak, dat rij verlof kregen om1 te blijven en, door hun dagtehjksehen eeredienst in het Oienaculum, konden zij het voortduren van de Kerk in Jeruzalem bevorderen. HOOFDSTUK XXVI. De wrekende Rechtvaardigheid. Het was op een heerlijken, zonnigen ochtend in April, dat Crispus en Rufus langs het strand liepen in de nabijheid van' Caesareaaande-Zee. „Hebt ge de nieuwe munt gezien, welke Titus heeft laten slaan om rijn overwinning te herdenken ?" vroeg "Rufus, en toen Crispus deze vraag ontkennend beantwoordde, haalde hij een sesteroe te voorschijn en Het hem die zien. De bovenkant der munt vertoonde het gelauwerde hoofd van iitus, de achternjde een sierlijken palmboom, aan welks .voet een treurende vrouw zat, het zinnebeeld van Tudaa; achter den boom stond Titus m uniform met zijn voet op zijn helm, in de rechterband een lans houdende en in de bnker een zwaard, De woorden Judaea Capta (Judea genomen) waren op den rand geschreven genoote zou erkennen ?" „Dat is waar," stemde Titus toe. Waarop Vashti, haar oogen van liefde schitterende en met een teederen glimlach, welke haar gezichtje nog liefelijker maakte, zich tot (Crispus wendde en haar hand te voorschijn brengende uit een plooi van haar kleed, waartusschen zij die verborgen had gehouden, (hield ze die in de hoogte aan haar vinger glinsterde dezelfde ring, welken hij aan zijn bruid te Beth-tamar had gegeven. Nauwelijks .fin staat om de gewichtige waarheid te begrijpen stond Crispus roerloos, alsof Mj betooverd was, en keek hij beurtelings Vashti en den ring aan. Te denken, dat zijn huwelijk met Berenice, het sombere visioen, dat hem zoo lang had geplaagd, enkel het product van zijh eigen verbeelding was 1 Dat het liefelijke Christen meisje, dat hij had lief gekregen van het eerste oogenblik af, dat hij haar had gezien, zijn vrouw zou kunnen zijn, was zulk een onverwachte openbaring, dat het geen wonder was, dat Crispus er in 't eerst niet aan kon gelooven. Zijn verbazing verwekte een vroohjken glimlach bij Vashti. „Ik ben uw vrouw, Crispus. Wilt ge mij niet beschermen?" Haar beschermen ? Hij legde zijn arm om haar middel; een dozijn mannen zouden baar met van hem af kunnen scheuren, en toen wendde Mj zijn gezicht naar Berenice, die op het oogenblik even verwonderd en even verslagen was als Crispus zelf. 277 teloots ttoe zoudt kijken. Ze scheen zich zoa zeer in dat denkbeeld te verheugen, dat ik besloot het feest at te wachten. Het zou mf)l een uitmuntende gelegenheid verschaffen mijn vrijheid te hernemen en haar een buitengewone verrassing te beraden.'* „Daarin zijt ge zeker geslaagd, mijn beve, kleine vrouw." „Ben ik uw vrouw, Crispus?" vroeg Vashti ernstig. „Droeg die plechtigheid in Beth-tamaï niet eenigszins een heidensch karakter ïf" „Ge hebt gelijk, hefste. Wij hebben den zegen van onze kerk noodig voor onze vereeniging. Morgen zullen wij naar Jeruzalem! vertrekken, alwaar de goede Bisschop Simeon onze handen in elkander zal leggen." Op dat oogenbhk verscheen er een Romeinsch soldaat met een boodschap van Titus, die Crispus en rijn vrouw verzocht bij hemt te komen. Schoon met tegenzin, moesten de twee deze roepstem volgen; ze begaven rich dus schoorvoetend naar de Ivoren Zaal, waar zij Titus naajst Berenicte zagen zitjfen, tjerwijl Josephus dicht bij hen stond. . „Zet u neder, edele Crispus en ook gij, vrouwe Vashti. - Titus sprak met oprechte vriendehjkheid; wat Berenice betrof, baar minachtende blikken toonden dat de tegenwoordigheid of de afwezigheid van het jonge paar haar totaal onverschillig was. Toen de soldaat rich had teruggetrokken en het rijftal alleen was, begon Titus: „Ik heb Josephus verzocht mijl de beteekenis van de vreemde zaak ie Betb-Jiamar te vterkllaren. Hij drong er zeer op aan dat gij beiden tegenwoordig zoudt rijn bij ' rijn verbaal. Daarom heb ik om u gezonden." Hiermede beduidde hij den Priester met een hoofdknik, dat hij hem verlof tot spréken gat. „Het kan zijn, sire," begon Josephus, „dat een der aanwezigen bier rich zeer beleedigd zal gevoelen over wat ïk te zeggen heb.'' Crispus begreep terstond dat Berenice werd bedoeld. „Daarom," vervolgde Josephus; „moet ik, vóór ik begin, van u de verzekering hebben, dat de verhaler niet gestraft zat worden orn het verhaal." „Zeg wat ge wiltl Scheld tnb zelfs uit, als het u behaagt. Uw tong zal dezen avond vrij spel hebben." Aldus gerust gesteld, sprak Josephus: „Het is pas kort geleden, o! Caesar, dat ik teruggekeerd ben Van een bezoek naar Pontus, waar het toeval mij Zeno, den broeder van den overleden Koning Polemo, heeft doen ontmoeten. KlaarbhjkeUjk was hij wel bekend met de geheimen van zijn Koninklijken broeder. Het is gedeeltelijk door Zeno, gedeeltehjk door wat ik zelf ondervonden heb, dat ik de gegevens heb verzameld voor de geschiedenis, welke ik u nu ga vertellen." Bij het hooren der namen Polemo en Zeno, begon Berenice, 278 die tot nu toe een passieve onverschilligheid aan den dag had gelegd, een in 't oog vallende belangstelling te toonen. „Vele jaren geleden, drie-en-twintig, omi de waarheid getrouw te blijven, huwde Prinses Berenice, die toen in haar twintigste jaa|r was, met Polemo, Koning van Pontus, die haar, om een reden, haar zelve fcet beste bekend, na twee jaar, verstootte." Hier hield Josephus een oogenbhk op met spreken, terug gehouden door den trotschen en verontwaardigden blik van Berenice. „Is het noodig m ij n naam in uw verhaal te brengen ?" vroeg ze. „Volstrekt noodig I" „Dan zal ik zelve de reden onzer scheiding meedeelen. Hij' heeft mij niet verstooten; ik heb hem uit mijn eigen, vrijen wil verlaten, en wel omdat hij mij, vóór ons huwelijk, had beloofd al het mogelijke te doen om het volk van Pontus tot het Jodendom te bekeeren, evenals hij er toe was overgegaan. Niet alleen dat lüj rijn woord brak, maar hij dwarsboomde zelfs mijn pogingen om proselieten te maken en daarom verliet ik hentf' , „En was er geen dochter uit uw huwelijk geboren?" Berenice's oogen schoten vuur. „Ik zie duidehjk dat uw doel is Titus tegen mij in te nemen, door een daad in de herinnering te roepen, die reeds zoolang geleden is. Van walt ik toen deed, heb ik nu geen berouw.1" „Da|t is een vreemde manier om over kindermoord te spreken." Berenice het een kouden, cynischen lach hooren, die Vashti deed rillen. „Het te vondeling leggen van kleine kinderen is zulk een algemeene gewoonte bij dé heidenen, dat Titus hef nauwelijks als een misdaad zal beschouwen." „Maar onze wet, Prinses, beschouwt het als een moord." „En ik vind mijn daad zeer goed te rechtvaardigen, want door het lichaam van het kind te vernietigen, heb ik haar ziel gered. Polemo, die het Jodendom ontrouw was geworden en mij èn mijn godsdienst een feilen haat toedroeg, had gezworen, dat hij het kind in zijn eigen Griekschen eeredienst zou opvoeden en het leeren zoti den godsdienst zijner moeder te haten. Ik besloot het voor zulk een ramp te bewaren en deed het op de eenig mogelijke manier. Op een winternacht legde ik het neer tusschen de besneeuwde rotsen van Hermomp Vashti slaakte een zucht... onhoorbaar voor Berenice, en haar hart stond bijna stil van angst. Zelfs, «pen ze op dien vreeselijken nacht tehuis kwajm en merkte dat Arad verdwenen was, had ze niet meer ajfsehuw gevoeld dan nu. Te hooren, dat rij' de dochter was van een vrouw, die zoo onnatuurlijk had kunnen zijn om haar eigen kind aan den dood prijs1 te geven I Te vernemen dat het haar eigen moeder was, die haar met zulk een boosaardig doel had belaagd 1 Te hooren dat rij een lid was van het huis 279 van Herodes, dat van het allereerste begin af, nooit had opgehouden de Christenen te vervolgen! Te weten, dat haar eigen moeder op dat oogenblik in openbare zonde leefde met den verwoester van haar ipigen land en volk! dat alles deed haar het bloed in de aderen stollen en noodzaakte haar bijna; hardop te schreeuwen van ellende. Josephus vervolgde rijn verhaal. „Het verlies van zijh kind — dat hij hef had als rijn oogappel, — maakte Polemo doodziek — hij kreeg zware koortsen, die — volgens mijn opvatting, zijn brein benevelden, want bij rijn herstel werd hij nog slechts door één passie bezield en wel door den wensch om rich te wreken op de vrouw, die hem zulk een groot onrecht had aangedaan." „Dat is een leugen," viel Berenice in, „want zooals iedereen kan getuigen, werden hij en ik na verloop van tijd goede vrienden." „Dat verbeelddet gij u, Prinses. Hij verborg zijn haat onder het masker van een glimlach om rijn doel des te beter geheim te houden. Nu, luister naar de gevolgen van uw handelwijze* Het is waar, dat he(t in de bedoeling van den Allerhoogste lag, dat de stad en de Tempel verwoest zouden worden, maar de Allerhoogste maakt gebruik van menschelijke werktuigen om Zijn besluiten ten uitvoer te brengen. En het was uw hand, Prinses, die den ondergang van Israël heeft teweeggebracht." Er was in de houding en de stem van Josephus iets zóó plechtigs en overtuigends, dat het Berenicefs trots en verzet deed verdwijnen en haar deed verbleeken en beven, evenals de dochter, die haar tot nu toe onbekend was. „Hoe bedoelt ge dat?" stamelde zij. „Het was uw godsdienst, dus redeneerde Polemo, in zijn dwaalbegrip, welke uw kind had vernietigd, hij wilde daarom uw godsdienst vernietigen. „Eens hebt ge tot hem gezegd, dat niets u dierbaarder was dan de Heilige Stad en de Heilige Tempel; hij besloot dus de verwoesting te veroorzaken van de stad en van den Tempel. Hoe hij dit kon doen? Er was slechts één manier; het Joodsche volk moest tot een oorlog worden opgehitst en in dien oorlog moest hun stad door de vlalmmen verdelgd worden. „Dat is het geheim van Polemo's veelvuldige bezoeken aan Judea, en van zijn vriendschap met de verschillende stadhóuder% Felix, Festus, Albinus. Bij1 al dezen echter lukte bet hem niet zijn doel te bereiken, tot hij ten laatste in Florus het werktuig vond, dat hij zocht. Terwijl (gif, Prinses, aan de eehe rijde den Procurator trachttet over te halen tot daden van goedertierenheid, was Polemo aan de andere om hem aan te zetten tot bloedige daden; alle tergende handelingen van Florus waren het gevolg van de geheime en verderfelijke politiek vajn den Koning van Pontus/* 28o Deze woorden, deden Vashti's afschuw en ellende nog toenemen. Te denken dat zij de dochter was van zulk een harteloozen Koning, «die koelbloedig; (het plan smeedde om een geheel volk uit Jje roeien en dat alleen, naar het scheen, om haar .te wreken 1 Toen Josephus zoo ver was gevorderd, viel Titus hem in de rede: „Deze geheime geschiedenis** ongetwijfeld hoogst belangrijk, maar wat heeft Biethrtarnar er mee te maken?" „Daar kom ik nu aan, ol Caesar. Het gebeurde in den loop ■der tijden dat Prinses Berenice heer Crispus toevallig op een feestmaal te Antiochië ontmoette en daar verliefd op hem werd." Berenice deed een spotlachje- hooren, maar de getuigenis was waar en haar lach vermocht niemand te misleiden. Josephus vervolgde: „Polemo vermoedde dit. Nu had hij reeds in zijn gedachten den zoon van zijn vriend, den Legaat Cestius, tot zijn opvolger in het vorstendom Pontus bestemd en het kwam niet met zijn politieke plannen overeen, dat Berenice met Crispus zou trouwen en dus voor den tweeden keer de kroon zou dragen, welke zij eens had versmaad. Daarom besloot bij baar wensch in deze te dwarsboomen. Terwijl' bij er over aan bet nadenken was hoe het best in deze zaak te slagen, bracht hij toevallig een bezoek te Jeruzalem en zag hij daar op een dag, door een zonderlingen samenloop van omstandigheden, in een der Tempelhoven een jong meisje, dat terstond zijn aandacht trok door de jnerkwaardige gelijkenis niet zijn moeder Pythodoris in haar jeugd. Het meisje zelve vermijdende, won hij inlichtingen omtrent haar bij anderen in en vernam dat zij Vashti heette en de pupil was van hem, die nu het woord tot u richt. Hij ondervroeg mfi/v nauwkeurig t en ik was genoodzaakt toe te geven dat de veronderstelde dochter van Hyrcanus in Werkelijkheid een vondeling was; er waren overigens voldoende bewijzen die er hem, zonder twijfel, van overtuigden dat hij in Vashti zijn doodgewaande dochter Athenaïs had teruggevonden." Een vreemd geluid ontsnapte Berenice's boezem; ontzetting deed haar stokstijf zitten; gedurende eenige oogenblikken bleef ze in deze bonding, roerloos en sprakeloos, toen keerde ze langzaam en werktuigelijk het hoofd om en zag ze. Vashti aan. Van alle blikken, die er ooit op haar gevestigd waren, was er geen, welke Haar meer verschrikt had dan deze; het was een blik zonder één spoor van moederlijke hef de; koud, wreed, minachtend; een blik, welke als met even zoo veel woorden, te kennen gaf, dat zij de Nazareensche afvallige nooit als haar dochter zou erkennen. Intusschen nam Josephus zijn verhaal weer op. „Polemo scheen zijn eigen redenen te hebben om zich niet aan zijn dochter békend te maken. Of hij nog eenige genegenheid koesterde voor haar, die bij als kind had vergood, valt moeielijk te zeggen. Slechts één punt wérd hem duidelijk; hij zag in de 281 dochter een werktuig, waardoor Jfö de moeder kon vernederen. Als hij Crispus kon overhalen om met Vashti te trouwen en het huwelijk voor de wereld geheim' te houden, zou de hartstochtelijke en verliefde Berenice Crispus gedurende maanden vervolgen met de vergeefsche poging om hem in haar armen te lokken, terwijl hij, Polemo, met boosaardige vreugde zou toekijken, in de wetenschap, dat haar lokmiddelen niets zouden baten. „Dat was Polemo's reden om het huwelijk geheim te houden, een reden, die mij toen onbekend was, sedert heb ik die van Zeno vernomen. Vashti werd eveneens bevolen de zaak stil te houden, zelfs voor haar aangenomen moeder, Miriam. „Vashti was, als mijn pupil, verplicht om, voor echtgenoot, den man te nemen, dien ik voor haar zou uitkiezen en, ofschoon zij zich eerst verzette tegen het denkbeeld van een huwelijk met een heidenschen Romein, slaagde ik er ten laatste in haar bezwaren te overwinnen door haar mede te deelen, dat de voor haar bestemde bruidegom veel deugdzamer was dan menige Jood. Zij vergezelde mij dus 's nachts naar Beth-tamar, niet wetende, dat hij, die de leiding der trouwplechtigheid nam, haar vader was, zijn naam zelfs niet kennende en eveneens onbekend met het feit, dat zij door hem was* bestemd om eens de kroon een er Koningin te dragen. „Dit alles werd, als een blijde verrassing, voor later voor haar bewaard. „Mijn verhaal loopt ten einde. Het was Polemo's voornemen om naajst 'Berenice te staan op den Berg Oh vet, wanneer de Tempel in vlammen zou opgaan, of voor het een of andere venster te Rome, wanneer de zegetocht voorbij zou trekken, den heiligen buit uit den Tempel met zich voerende. „Hij hoopte dan bij haar te zijn en haar met woeste, triomfantelijke woorden mede te deelen, dat dit alles zijn werk' was; hij hoopte zich te verlustigen in haar ellende; zij moest het slachtoffer worden van zijn spot, van zijn hoon, van zijn minachting I „Maar dit suprème en heerlijke oogenblik van wraak, de zegepraal, waar hij zoolang voor gewerkt had, werd hem niet gegund; hij stierf vóór de dag zijner wraak aanbrak. „Caesar, ik heb gezegd 1'' Nadat Josephus zijn verhaal geëindigd had, hèerschte er, gedurende langen tijd, een onafgebroken stilte in het Vertrek. Titus keek Berenice aan, als verlangende dat zij zou spreken. De meest tegenstrijdige gewaarwordingen heerschteh in het gemoed der Prinses, maar daaronder was medelijden noch liefde voor haar weergevonden dochter. „Het schijnt," zeide zij, met een blik vol trotsche minachting, „dat als het verhaal van Josephus waarheid bevat, mij een dochter wordt aangeboden, doch dat geschenk.- is mij onverschillig. 282 Ik zou een huichelaarster zijn als ik liefde veinsde, waar geen liefde is. Ik heb haar in haar prille jeugd aan den winternacht prijs gegeven,, hopende daarmede haar ziel te redden; door een Nazareensche te worden, heeft zij uit eigen keuze haar ziel verloren doen gaan, Iaat haar een vondeling blijven. Laat haar haar eigen pad bewandelen, zooals ik het 't mijne zal doen. Ik heb geen {dochter, dat is mijn antwoord aan haar." Vashti was tot een verzoening genegen geweest, doch deze wreede manier van haar te verstooten verlamde haar als het ware. Met een blik, van diep medelijden keek zij haar moeder aan en zuchtte. Crispus antwoordde voor haar. „Daar dit uw beslissing is/' sprak hij, „zullen wij niet trachten er iets aan te veranderen, Caesar, ik groet u; kom, Vashti, laat ons gaan." Terwijl je beiden opstonden om te vertrekken, ging Titus naar hen toe, alsof hij niet wenschte dat hetgeen .hij te zeggen bad, door Berenice werd verstaan. „Mijn vader, Vespasianus, wetende dat gij zijt teleurgesteld in uw verwachtingen omtrent de kroon van Pontus, biedt u datgene aan, wat er het meest mee overeenkomt, namelijk het stadhouderschap over dat gewest. Het volk zal overgelukkig zijn, als het vefr neemt, dat de vrouw van den nieuwen stadhouder de kleindochter is van de goede Koningin Pythodoris." Crispus lachte deze eer weinig toe; hij stelde zich voor veel gelukkiger te zullen zijn met Vashti in zijn heerlijke villa tusschen de Sabijnschej heuvelen dan als heerscher over het Pontische volk. Terwijl hij er pver nadacht, ving hij echter een verlangenden bbk van Vashti op, die hem scheen aan te sporen het ambt te aanvaarden. „Wat, Vashti ? Eerzuchtig om mij den ivoren,, zetel te zien innemen ?" Ze knikte toestemmend en fluisterde: „Ja, want als Crispus de bestuurder van Pontus is, zal er altijd één veilige schuilplaats voor de Christenen zijn*" „Uw woorden zun vol wijsheid, kleine vrouw," antwoordde hij, en zich tot Titus wendende, zeide hij: „Ik aanvaard het ambt met groote erkentelijkheid. Berenice keek hen na, toen ze de Ivoren Zaal verbeten. Ze zag hen nimmer terug! Na een kort bezoek aan Jeruzalem, waar Bisschop Simeon het jonge paar in den echt vereenigde, vertrok Crispus, door zijn bruid vergezeld, naar de hem toegewezen movincie Pontus, om er de waardigheid te vervullen, waarmede hij zich, door zijn goed beleid en rechtvaardigheid, de gulden waardeering van al zijn onder}danen en tijdgenooten won. 283 En Berenice? De Romeinsche Senaat en het volk van Rome haastten zich een einde te maken aan haar droom van Keizerin. Hun Verontwaardiging dat een Joodsche vrouw den Keizerlijken troon zou beklimmen, werd zóó onbewimpeld te kennen gegeven, dat Titus, schoon met tegenzin, haar uit ajn tegenwoordigheid verbande. Door de Romeinen geminacht, omdat zij van Joodsche afkomst was; door de Joden gehaat omdat zij zich aan een Romein had gegeven, zich verbijtende van woede over het onwaardige einde harer grenzenlooze eerzucht, bracht Berenice haar verdere dagen in vengetelheid en afzondering door. De geschiedenis vermeldt noch den rijd, noch de plaats, noch de manier van haar sterven. INHOUD. Hoofdstuk. BIadz> I. De Bruiloft van Athenaïs j j II. Het Feest van Florus . . . .• 1 ^ III. De Koningin der Schoonheid. 22 IV. De Droom van Crispus 27 V. Simon de Zeloot . . 4c VI. Jeruzalem zal verwoest worden . . . 53 VIL De Reis naar Jeruzalem 63 VIII. Wat er in de Koninklijke Synagoge gebeurde ... 72 IX. Laat ons heengaan g± X. De Wraak van Florus ( 03 XI. Naar uw Tenten, o! Israël! iök . . 101 XII. „Wee den O^frwonnenen!" . . . j n0 - XIII. De eenig Overgeblevene no XIV. „Ge zult de Stad nooit innemen" . • 126 XV. Simon's Zegepraal 134 « XVI. De Eerzucht van Berenice. . . • 147 XVII. De verheffing tot Keizer 156 XVIII. De Toebereidselen tot een langdurig Beleg . . . . 170 XIX. Het Gevecht van den eersten Dag 180 XX. Ommuurd 193 XXI. De stervende Stad igo XXII. Vashti's bevrijding 218 XXIII. Ingesloten 220 XXIV. Het branden van den Tempel 244 XXV. Judea veroverd 256 XXVI. De wrekende Rechtvaardigheid 266