HET PRAKTISCH-IOEALISME Mr. I J. VAN DER LEEUW LeTensrragen X 8 JrffcARN — HOLLANDIA-DRUtCKEl     HET PRAKTISCH-IDEALISME DOOR Mr. J. J. VAN DER LEEUW. BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1922  INHOUD hoofdstuk I: Praktisch-Idealtsme, als wereldbeschouwing " en als levensleer. Hoofdstuk II: Praktisch-Idealisme, de weg tot hervorming. Hoofdstuk III: De Praktisch-Idealisten Associatie.  I. Praktisch-idealisme als wereldbeschouwing en als levensleer. Geen wereldbeschouwing heeft waarde, die niet tot uiting komt in een levensleer. Een mensch, die zuiver theoretisch is met zijn wereldbeschouwing en deze niet in zijn dagelijksch leven openbaart, bewijst hiermede dat zij niet als levende waarheid in hem aanwezig is, dat het louter een uiterlijke, verstandelijke overtuiging is. Een levende wereldbeschouwing moet zijn stempel drukken op het geheele leven van een mensch en omgekeerd wordt door het leven van een mensch zijn wereldbeschouwing duidelijk, of hij ,zich nu al ten volle daarvan bewust is of niet. Van het oogenblik ai dat de denkende mensch zich rekenschap gaf van zijn verhouding tot het hem omgevend heelal stond in het midden zijner wijsgeerige bespiegelingen het vraagstuk der tweeheid, waarin dat heelal zich aan hem voordeed. Een vraagstuk is het voor hem, daar hij verband wil vinden tusschen datgene, wat in hemzelven zoowel als in de wereld buiten hem, zich openbaart als strijd tusschen de beginselen van goed en kwaad, licht en duisternis, geest en stof, de beginselen welke het wereldkruis vormen, waarop het drama des levens zich voltrekt. De meest voor de hand liggende oplossing, welke wij dan ook door alle tijden heen in den een of anderen vorm kunnen terugvinden is die, waarbij de beide beginselen als twee, elkaar eeuwig vijandige wezens gedacht worden, als God en Duivel in het uiterlijk Christendom, Ormoezd en Ahriman in den godsdienst der Parsis, Osiris en Set of Typhon bij  4 de Egyptenaren, enz. Hierbij ziet de mensch zich voor de keus geplaatst tusschen de beiden; kiest hij de zijde van het goede, van den geest, dan heeft hij zich van het kwade, de stof af te wenden, de wereld der zinnen te verloochenen, zijn hartstochten en begeerten te vernietigen, daar dat alles „des duivels" is. Deze mentaliteit, waarbij dus al wat den mensch van „het Goede" afleidt, wordt gezien als „de Booze", leidt tot een verloochening der wereld, tot een verkeerde askese, welke het lichaam, de stof zoekt te onderdrukken, te negeeren. Wel is dit idealisme te noemen, maar dan een idealisme, dat los staat van de geopenbaarde wereld, in droomen leeft. Voorbeelden hiervan vinden wij zoowel in het Oostersch fakir-dom, als in een bepaald Christelijk monnikentype, dat eveneens door wereld verloochening en lichaamskastijding tot God zocht te naderen. Voor dit laatste zijn kenmerkend een Simon de zuilheilige, de Alexandrijnsche monnikenhorden, die Hypatia vermoordden, als ook Savonarola, voor wien alle wijsheid en schoonheid „des duivels" was en vernietigd moest worden. Het is een ontaard Christendom, dat hiertoe leidt, een misvorming van het ware Christendom, dat nimmer deze minachting der wereld predikte. Levensangst spreekt uit de ontvlieding van al wat af zou kunnen leiden van God, levensangst spreekt uit den drang om de hartstochten te vernietigen, het lichaam te doen versterven. Niet aldus wordt de overwinning bereikt, het is een zich onttrekken aan den strijd, een vluchten voor den vijand. De tegenhanger dezer geestesgesteldheid is die, waarbij de mensch zich overgeeft aan de wereld van stof, daar aleenige werkelijkheid in ziet, leeft naar de eischen des lichaams, leeft voor zinnelijk genot, den drang van begeerte en hartstocht blindelings volgend. Hierbij maakt de mensch zichzelf tot middelpunt van het heelal, ziet de wereld in het licht zijner persoonlijke verlangens, maakt haar daaraan dienstbaar. In dit hedonisme, in deze genotsleer is de keus tusschen de twee beginselen juist andersom als bij de verkeerde askese, hier wordt de geest genegeerd, leeft de mensch in sensualisme als slaaf van zijn lichaam. Daar wordt alles dienstbaar aan gemaakt, in deze mentaliteit zal b.v. de mensch niet de kunst dienen, maar zich door de kunst laten dienen, in een egocentrisch sestheticisme zich verlustigend.  5 Aldus wordt in beide wereldbeschouwingen een factor genegeerd, geen van beide kan blijvend voldoening schenken. Ook hier vinden wij een zoogenaamde „gulden middenweg", ook hier trachten sommigen neutraal te staan en werkt als altijd neutraliteit verslappend. Ik doel hier op de leer van het compromis, waarbij de mensch als „een beetje geest en een beetje beest", beschouwd wordt, welke beide beetjes hun goed recht hebben. Hier wordt de strijd der beide beginselen op een accoordje gegooid, een „eenheid van tegendeelen" bewerkt, waarbij de mensch ethisch tot een politiek van schipperen komt. Deze gewapende vrede van geest en stof is echter een leugen, zooals alle neutraliteit in lageren zin, een leugen is. Maar is er dan nog een andere mogelijkheid; óf het eene öf het andere, óf beiden gelijkelijk moeten „de" werkelijkheid zijn! Of geen van beiden! De geestesgesteldheid, waarover ik thans wil spreken erkent niet de juistheid der tegenstelling geest-stof, erkent de „eeuwige tegendeelen" niet, acht de vraag welke de verhouding der beiden is, fout gesteld en daarom onoplosbaar. Voor alles moeten wij ons eens rekenschap geven van de beteekenis der tegenover elkaar gestelde beginselen, ons afvragen of er werkelijk een tweeheid geeststof in de wereld is of — dat deze een waan is. Wat is stof? Wij nemen de stoffelijke „dingen" om ons heen waar in hun bonte verscheidenheid, voelen de stof als het reeele, massieve, tastbare. Nu toonen de uitkomsten der nieuwere natuurkunde aan dat alle stof bestaat uit combinaties van eenzelfde soort uiterste stofdeeltjes, electronen of ionen. En deze uiterste stofdeeltjes blijken wel het meest onstoffelijke te zijn wat wij ons denken kunnen, zij worden beschreven ^ als „eenheid van energie", „kleinste lading electriciteit", „krachtsmiddelpunt", enz. Met recht kon een Engelsch geleerde zeggen: „matter has been explained away", de stof is weg-verklaard; hoe dieper de wetenschap het wezen der materie trachtte te doorgronden hoe onmaterieeler dit werd. Van de uiterste stof is niet anders te zeggen dan dat ze is, wat er als kenmerk aan zou kunnen worden gegeven zou altijd woorden van kracht, energie e.d. in zich moeten dragen. Een eenheid van niet nader te definieeren wezen ligt ten grondslag aan al wat wij als veelheid van bonte stoffelijke vormen om ons zien.  6 Wat is geest? De geest is niet op de dissectietafel der zintuigelijke waarneming te brengen, is niet wetenschappelijk te ontleden, wij dragen hem in ons zelve, wij kunnen hem niet tegenover ons stellen omdat wij het zelf zijn. Ook van den geest is niet meer te zeggen dan dat hij is, noch de kenmerken van ons lichamelijk uiterlijk, noch die van ons steeds wisselend gevoels- of denkleven kunnen den geest omschrijven, hij is één in allen, bron van kracht voor ons geheele leven, dat erdoor gedragen wordt. De uiting van den geest noemen wij leven, een onderzoek naar het wezen van „leven" brengt ons onvermijdelijk tot den geest. Zoowel het leven als de stof vergeestelijken bij een nadere beschouwing, leiden ons tot de erkenning van een niet te definieeren, onveranderd Wezen, een Eeuwigen Grond aller dingen, waar niets buiten bestaat, die alles in alles is: God, Geest, of hoe wij het Namelooze ook noemen mogen. Wanneer wij het God noemen is het echter niet een god tegenover een duivel, tegenover een wereld, tegenover het kwaad; wanneer wij het Geest noemen is het niet de geest als tegendeel van de stof, maar het Wezen van beide. Wanneer wij aldus de tegenstelling geest-stof als dwaling zien, rijst de vraag, hoe komt de mensch tot het bewustzijn van stof tegenover geest, van vorm tegenover leven? Het Goddelijk Wezen openbaart zich in alles, in het atoom zoowel als in den edelsten mensch. Nu wordt iedere „lagere" openbaring als vorm gezien door een „hoogere". Het atoom is vorm voor het mineraal, dat in zijn regelmatigen bouw, zijn reactie op de omgevende wereld, van een hoogere levensuiting getuigt. Het mineraal is weer vorm voor de plant, beide voor het dier, alle voor den mensch. Voor den mensch zijn de cellen in zijn lichaam „stof", toch zijn het in zichzelf beschouwd weer levende wezens met eigen dierlijk bestaan. Zoo zou men zich kunnen denken dat de menschen weer cellen zouden zijn in het lichaam van een hoogere openbaring van het Goddelijke, dat de geheele menschheid de vorm zou zijn, waardoor zich de Geest der menschheid als bewustzijnseenheid uitte. Het al of niet stoffelijke, vormelijke, is dus een relatief begrip, iets is stof of vorm t.o.v. iets anders, niet in zichzelf. Stof is in deze geestesgesteldheid een aanschouwingswijze, een aanzicht van den Geest, van God. Zoo wordt het heelal  7 gezien als Godsopenbaring, niet buiten of naast God staande, maar één in het Goddelijk Wezen. Men kan dit „pantheïsme" noemen, met een veel misbruikt woord, daar in plaats van de ware beteekenis „alles is god", er van gemaakt is „stofvergoding". Zoo is Jezus pantheïst te noemen waar hij zegt: „Hef den steen op en gij zult er Mij vinden, klief het hout en daar ben Ik" l), evenzoo St. Franciscus, waar hij de zon, de boomen en vogels, ja, zelfs de materie, zijn broeders noemt. Maar waarom is het noodig er een etiket op te plakken? Wanneer wij de getuigenissen lezen van de groote mystici aller eeuwen, dan vinden wij onveranderlijk, dat zij in de oogenblikken hunner ekstase zich één wisten met al wat is, in het Eeuwige, dat zij als levende werkelijkheid het Onuitsprekelijke doorleefden. De waarheid wordt niet gedacht, maar doorleefd, in den Geest gekend en daarna, voorzoover dit kan in verstandelijk bewuste bewoordingen uitgedrukt. God is het innerlijk Wezen aller dingen, het Eeuwige dat tot in het kleinste zich uit; in het innerlijk van alles kan God bereikt worden. Het naast elkaar staan der voorwerpen in bonte veelheid, schijnbaar los, afgescheiden van elkaar in ruimte en in tijd, is een waan, welke de mensch te overwinnen heeft en overwinnen kan door Liefde. Liefde is eenheidsbesef, door Liefde overwint de mensch den waan der afgescheiden veelheid, Liefde is het eenig woord dat het Wezen aller dingen benaderen kan, de eenige weg voor den mensch tot dat Wezen. Door Reinheid bevrijdt de mensch zich van de gebondenheid aan de uiterlijke wereld, door Liefde leert hij in zichzelf het Eeuwig wezen kennen dat het innerlijk wezen der uiterlijke wereld is. Wat beteekent nu als levensleer deze wereldbeschouwing, waarbij de dualiteit als waan overwonnen is? Zij zoekt niet God te naderen door de wereld, de stof, het leven als het kwade te ontvlieden. Immers zij erkent in alles Godsopenbaring, tracht dus God te naderen in het volle leven, in de wereld, die zij niet ziet als de aartsvijand maar als de Goddelijke beperking, waardoor wij tot het Werkelijke moeten groeien. De wereld wordt hier dus aanvaard, niet, als in het sensualisme, door het al dienstbaar te maken aan zelf- l) „Logoi", Grenfell & Hunt.  8 zuchtig, zinnelijk genot, maar door te zien, dat waarachtige schoonheid en wijsheid en vreugde den mensch nader brengen tot het Wezen der dingen, dat slechts de Liefde, die niets uitsluit, kan brengen tot het Goddelijke, dat alles omvat. Deze mensch verliest zich niet in een wereldontvliedend idealisme, dat den Geest zoekt verweg ergens in een hemel, die een verdieping hooger gezocht moet worden dan de aarde, evenmin verliest hij zich in stofgeloof en zinnelijkheid, "in het zoogenaamd praktisch leven, het allerminst sluit hij het compromis dat God èn de wereld wil dienen. Hij dient God In de wereld, de maatschappij is zijn klooster, zijn askese volbrengt hij in den omgang met zijn medemenschen in het werk dat zijn levensplicht is. En in dien omgang, in dat werk, treedt God hem tegemoet, er is niets in het heelal, waar hij niet Godsopenbaring in vindt. Zijn hartstochten en begeerten zoekt hij niet te vernietigen, evenmin geeft hij er aan toe, maar hij tracht ze om te zetten tot steeds hooger doel, tot het hoogste doel ten slotte, tot Al-liefde, de Goddelijke Hartstocht. Hij verliest zich niet in droomen noch in de blinde jacht om „er te komen", in hem hebben Oost en West elkaar ontmoet, hij droomt in zijn werk, in zijn volle krachtige leven. Met het hoofd staat hij in den hemel, met de voeten op aarde; het vuur, dat hij in den Hooge ontvangt brengt hij omlaag in het alledaagsche, daaraan licht en schoonheid schenkend. Hij bouwt aan het Koninkrijk Gods op aarde, hij is de Kunstenaar, onder wiens aanraking de stof vergeestelijkt wordt. Zijn leven is zijn kunstwerk, in zijn daden dient hij God, zijn Godsdienst is de dienst der menschheid. Want het Goddelijk leven dat hij in zich weet, erkent hij in Liefde ook in zijn medemensch, de menschheid is voor hem één, onverbreekbaar één, zoolang ééu medemensch lijdt, lijdt ook hij, want één Leven leeft in hen beiden. Hij lijdt met wie onrecht ondergaat, maar meer nog met wie onrecht doet. In de hand, die hem steunt en in de hand, die hem kwetst, erkent hij God. Hij is de harmonische mensch, hemel en aarde hebben zich in hem ontmoet, in het aardsche ziet hij den hemel, in den hemel de aarde. Hij is de volledige mensch, in hem zijn de twee helften," waarin volgens Plato de Goden als straf de menschen deelden, weer één geworden. Hij is de Praktisch-Idealist.  9 Door alle eeuwen leven zij voor ons als lichtende voorbeelden, de praktisch-idealisten. In de oudheid is Plato in ieder opzicht de harmonische mensch, in wien Oost en West elkander kusten. Een volgeling van Plato en de evenwichtige bij uitstek was Thomas More, de dienaar van schoonheid en wijsheid, die toen het oogenblik kwam, pal stond en den martelaarsdood stierf voor de Waarheid. In lateren tijd zijn mannen als goethe en Emerson vertegenwoordigers, en vooral john ruskin, die de menschheid zoo liefhad, dat hij zijn gansche leven aan haar dienst moest wijden; en in onzen eigen tijd figuren als WaltWhitman, Annie Besant, Rabindranath Tagore e. a. Maar de Praktisch-Idealist bij uitnemendheid, degeen die in volmaaktheid de Goddelijke Liefde in het leven bracht, is Christus. Hij heeft ons geleerd hoe niets buiten het Goddelijke staat, hoe zelfs in wat wij slecht of laag noemen, de Geest zich openbaart, hoe in het leven aller dagen God gediend moet worden door liefde tot den medemensch. Hij leerde God In de wereld te dienen en al maakte de kerk in den loop der eeuwen hier nog zoo vaak van „God èn de wereld te dienen", niets kan de zuiverheid van Zijn oor* spronkelijke leer blijvend aantasten. Het is de taak van dezen tijd het Christendom weer Christelijk te maken, het te bevrijden van de last van Oud-Testamentische hardheid en dualisme, van doode dogmatiek en woordengeleerdheid. Dan kan de boodschap van den grootsten Praktisch-Idealist weer erkend worden en — nageleefd. Wanneer een wereldbeschouwing werkelijk een levende waarheid in een mensch is, moet hij daarvan getuigen in zijn leven, niet door woorden, maar door daden in het dagelijksch leven. Zoo heeft in alle eeuwen onder tal van namen de praktischidealistische wereldbeschouwing en als gevolg daarvan de praktisch-idealistische levensleer gebloeid in onvergetelijke figuren, die ons den weg wijzen tot het harmonisch leven. Het besef van de wezenseenheid van het heelal, waarin de tegenstelling geest—stof onjuist bleek, geeft den mensch echter meer dan een wereldbeschouwing en een levensleer, het geeft kennis omtrent de wijze waarop zich de openbaring des Geestes voltrekt. Want in die wezenseenheid wordt het Goddelijke als het innerlijk van ieder ding erkend, terwijl de mensch in beperkt  IQ bewustzijn zich niet van zijn innerlijk Godswezen bewust is. We zouden kunnen zeggen het Goddelijke „verliest" in zijn beperking in vorm tijdelijk bewustzijn van Zichzelf; in de overwinning van de waan der afgescheidenheid wordt het eenheidsbesef in het Goddelijke echter herwonnen. De openbaring doet zich aldus kennen als een gang uit het Goddelijke Eéne door de beperking in veelheid terug tot het Goddelijke, een gang van het natuurlijk Paradijs door de „zondenval" terug tot het herwonnen Paradijs. Wat als 't ware in den aanvang vanzelfsprekend was, wordt aan het eind verworven als bewust bezit. Daar het Goddelijke in alles is, is dit Goddelijke rhythme tot in het kleinste na te gaan. In de natuur zien wij in een enkelen dag hoe de eenheid van de nacht verbroken wordt in den zonsopgang, die als het ware de veelheid van het geopenbaarde tot ontwaking roept, hoe het leven op den middag op zijn volst is, de strijd in het stoffelijke bestaan het hevigst, hoe dan in den namiddag de vrede wederkeert, in den zonsondergang die wonderlijke eenheidsstemming gevonden wordt, die het al weer doet keeren tot de rust van den nacht. In een jaar speelt zich hetzelfde proces af. In de lente ontwaakt het leven in de stof, in den zomer is het op zijn volst, de herfst brengt een wederkeer tot geestelijke eenheid met den weemoed van het sterven der materie, de winter geeft de eenheid des Geestes, met als hoogtepunt van geestelijke kracht de diepste wintermiddernacht, de Kerstnacht. Wat wij aldus in de natuur zien als het rhythme der Goddelijke openbaring, toont zich in het menschenleven eveneens. In het kind leeft nog een natuurlijke harmonie welke verbroken wordt bij het volwassen worden, in de uiterlijkheid van het materieele leven, om bewuster weder te keeren in die vrede en „verklaardheid", die wij soms bij ouden van dage vinden. En ook in de menschheid als geheel toont zich de gang der Goddelijke openbaring, ook de ziel der menschheid gaat een weg van natuurlijke, kinderlijke harmonie, de „Gouden Eeuw", door de verdeeldheid en strijd van individualisme en verstoffelijking, terug tot een Gouden Eeuw, die in volle geestelijke bewustheid geeft wat in den aanvangs-GoudenEeuw als natuurlijk iets bezeten werd. Ten aanzien van de samenleving kan aldus de praktisch-  II idealistische wereldbeschouwing een kijk geven, welke wederom typeerend verschilt van die welke de eenzijdig „geestelijke" en de eenzijdig „stoffelijke" wereldbeschouwingen geven kunnen. De materialistische beschouwing der samenleving ziet deze louter als het product van stoffelijke factoren, de levende mensch is een onwerkelijkheid in haar beschouwingen. In het „historisch materialisme" wordt de menschelijke ziel geloochend, wordt door de stoffelijke productieverhoudingen de mensch bepaald. Men zou gerechtigd zijn te vragen, wie bepaalt dan die productie-verhoudingen? In een consequent historisch-materialistische beschouwing der samenleving is de levende mensch niet bij machte de samenleving te hervormen, immers hij wordt zelf door de stoffelijke verhou. dingen gevormd, is dus nooit van hooger gehalte dan die verhoudingen en kan ze derhalve ook niet tot hooger opvoeren. Het noodlottig gevolg van het historisch materialisme is, dat, waar het toch tot hervormen der samenleving over wil gaan, het de menschelijke ziel voorbijgaat en meent dat deze zich wel bij haar uiterlijke hervormingen zal aanpassen. De menschelijke ziel kan echter niet ongestraft worden voorbijgegaan, tenslotte doet zij zich toch gelden, en blijkt geen uiterlijke hervorming van blijvende waarde' die niet in haar wortelt. Tegenover deze historisch-materialistische opvatting leeft bij de „eenzijdig-geestelijken" de gedachte dat de mensch van de samenleving maken kan wat hij als ideale samenleving ziet, aldus het feit negeerend, dat de ziel der menschheid een bepaalden gang gaat. Dit zou ik het onhistorisch-idealisme willen noemen, een strooming, die merkwaardigerwijze in het hedendaagsche bolsjewisme zich paart aan het historischmaterialisme. De uitersten raken elkander daar wederom. De praktisch-idealistische wereldbeschouwing doet zichten opzichte van de samenleving gelden als een opvatting, waarbij de samenleving ten allen tijde gezien wordt als wortelend m de menschelijke ziel, gelijken tred houdend met de ontplooiing van deze. Zooeven zagen wij hoe ook in de menschheid als geheel zich het eeuwig rhythme voltrekt als ontwikkelingsgang der samenleving. Wanneer de ziel der menschheid in dien ontwikkelingsgang op een bepaalde trap gekomen is zijn de vormen der samenleving op ieder gebied: godsdienst, kunst,  12 wetenschap, politiek, en sociaal leven enz. daarvan uitvloeisel, in overeenstemming ermee. Zoolang die overeenstemming duurt zijn zij Recht voor de menschen, zoodra de menschelijke geest een verdere trap in den ontwikkelingsgang bereikt heeft, houden de vormen, die Recht waren voor de vorige trap, op dit te zijn, worden ze onrecht. Vanuit de nieuwe geestesgesteldheid moeten dan nieuwe passende vormen worden opgebouwd, die dus niet bepaald worden door wat als „absoluut" goed of dienstig gezien wordt door enkelingen, maar door de nieuwe geestesgesteldheid, dien de mensch in diep innerlijk kan leeren kennen, in de samenleving rondom hem als werkende kracht erkennen. Als praktisch-idealist wenscht men zich dus niet een vorm van sa ■nenleving, die men prettig of goed zou vinden, maar die welke passend of recht is voor de aanbrekende mentaliteit. Ook in een menschenleven zou men niet verwachten dat het kind nu eens niet man werd maar in eens grijsaard of omgekeerd, de volwassen man weer jongeling werd. De werkelijke idealist ziet in alles de ontplooiing van het Goddelijke volgens den daaraan eigen gang. Dit is ook de ware beteekenis der Platonische „idee". Deze is niet een begrip, dat is menschenmaaksel; door de idee wórdt de mensch gemaakt, het is zijn innerlijk Goddelijk wezen, zooals het dat van alle dingen is. En in den groei van alle dingen, in hun ontwikkeling is het de idee die zich ontplooit, die uit het zaad de boom doet worden. De werkelijke idealist is altijd historisch idealist, daar hij de verwezenlijking van de idee in de samenleving ziet als een wettelijken ontwikkelingsgang, als plan. In den menschelijken geest, het zaad der samenleving, is de ontwikkelingsgang van deze idee potentieel aanwezig, de verwezenlijking vindt in de historie plaats. In twee stellingen is de historisch-idealistische opvatting samen te vatten: i°. in den gang der samenleving verwezenlijkt zich de Geest der menschheid, waarbij ieder stadium dier verwezenlijking de geheele daarbij behoorende samenleving kenmerkt. 2°. Zoolang de vormen der samenleving passen bij het bereikte stadium van geestelijke ontplooiing zijn zij Recht, zoodra zij er niet meer bij passen worden zij onrecht, en moeten de nieuwe, passende vormen gezocht worden 1). ') Zie ook Mr. J. J. van der Leeuw „Historisch-idealistische Politiek" (Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam 1920).  r3 De verwezenlijking van den Geest der menschheid in de samenleving vertoont den gang, welke in al het bestaande terug te vinden is: den gang van natuurlijke eenheid, door veelheid tot bewuste eenheid, met dien verstande, dat in ieder stadium van dien cyclusgang zich het geheel herhaalt, zooals zich steeds het Goddelijke tot in het kleinste openbaart. Wanneer wij aldus in den ontwikkelingsgang der samenleving heel in het groot drie tijdperken kunnen onderscheiden: de natuurorde, waarbij de mensch nog in onverbroken eenheid leeft, als 't ware gebed in het Goddelijke, de individualistische orde, waarbij de mensch zich tot zelfstandigheid ontwikkelt, zijn vermogens leert ontplooien en de geestesorde, waarbij de mensch als bewust individu tot eenheid wederkeert, moeten wij begrijpen dat in ieder der drie zich het geheel herhaalt met het accent op het ondertijdperk dat overeenstemt met het heerschende hoofdtijdperk. In alle oude beschavingen kunnen wij de Gouden Eeuw der natuurorde min of meer zuiver nagaan, den tijd, waarin de mensch nog voldoende innerlijk leefde om in de wereld om hem heen overal levensopenbaring te zien; hij aanbidt in dit tijdperk het Goddelijke in de natuurvormen, is „animist". Hij is zelf als 't ware deel der natuurorde, heeft een instinctief weten, dat hem leidt en gezag doet erkennen in de geestelijke meerderen, die als God vereerd worden. De regeeringsvorm is de Theokratie, een Goddelijk heerscher bestuurt van bovenaf de groep menschen; een hiërarchie van gezagdragers reikt van hem tot het individu. Hij is middelaar tusschen mensch en God, priesterkoning, bron van alle gezag. De samenleving is in dit tijdperk in economisch opzicht socialistisch-commuhistisch, echter op de wijze der dierensamenleving, nog onbewust; de drang naar eigen bezit is nog niet voldoende ontwaakt. In het oude Egypte kunnen wij zulk een theokratisch natuurtijdperk erkennen met aan het hoofd den pharao als bron van alle gezag, vereerd als God. Na Egypte komt de ontwaking tot de wereld rondom den mensch in Griekenland, de mensch wordt zich als individu bewust, de leus der Grieksche bloeiperiode was: de „schoone en goede mensch". Met deze ontwaking komt drang tot zelfstandig onderzoek, bespiegeling, wetenschap en rationalisme komen op. De mensch gaat thans ook zelf regeeren, de democratie doet zich gelden in de Grieksche stad-staten.  3° Hier komt men in het tweede stadium, waar de idealisten zich moeten voorbereiden voor hun werk in de wereld. Deze groep is misschien wel de meest kenmerkende voor het Praktisch-idealisme. Duizende idealisten weten te vertellen hoe iets niet moet zijn, maar weinigen weten hoe het wet moet zijn, en hebben zich de bekwaamheid eigen gemaakt om op hun gebied dit weten in scheppenden arbeid om te zetten. Dit beseffen de Praktisch-Idealisten ten volle, en daarom besloten zij met vakgenooten samen te bestudeeren hoe op eigen arbeidsveld menschelijker verhoudingen gevestigd kunnen worden. Want een groep menschen met kennis van zaken, die weet wat zij wil, en door een onzelfzuchtig ideaal bezield wordt, is onoverwinnelijk. En tot zulke menschen willen zij zich vormen. Allen nu die in een bepaald arbeidsveld bijv. onderwijs, bedrijfsleven etc. meer van hun idealisme verwezenlijkt willen zien zullen zich vereenigen in de zgn. vakstudiegroepen, die over het heele land verspreid zijn en die door middel van plaatselijke groepen en correspondentie onderling en met den groeplijder voortdurend contact met elkander houden. Er komen groepen voor opvoeding, godsdienst, geestelijke wetenschappen, exacte en biologische wetenschappen, kunst, gezinsleven, bedrijfsleven en techniek, handelsleven en economie, sociale en politieke leven. Deze groepen zijn dus niet voor verdere vakstudie, maar voor de studie van problemen en beginselen die een bepaald arbeidsveld, eenv deel van het maatschappelijk leven beheerschen. Zij verliepen zich niet in de gevolgen van bepaalde misstanden doch willen dóórdringen tot de oorzaken daarvan, in de overtuiging dat alleen daar afdoende geholpen, werkelijk verbeterd is, waar het kwaad in den wortel en niet alleen in zijn uitloopers is aangetast. Doch naast het afbreken van al wat ondeugdelijk is staat de veel grootschere taak van den opbouw van datgene wat door zijn verband met onze idealen, met het Hoogste in Mensch en Menschheid, het stempel van Onvergankelijkheid en Eeuwigheid draagt. Het is in de vakstudiegroepen dat de plannen voor den bouw van een betere samenleving zullen worden beraamd, rekening houdend met bestaande toestanden, rekening houdend met de psychologie van de menigte van onzen tijd en uitgaande  3i van het beginsel dat duurzame hervorming van de maatschappij als geheel alleen kan volgen op innerlijke regeneratie van den mensch als enkeling. De derde groep is die van de praktijk; hier zullen de idealisten in de maatschappij hun idealisme langs den hier bovengenoemden weg tot daden moeten brengen. Het is niet de bedoeling dat de P. I. A. als organisatie op zal gaan treden op de gebieden van het maatschappelijk leven, waar hulp meer dan dringend noodig is. Dat zullen de medewerkers op zich zelf doen. Niet een nieuwe organisatie kan de menschheid helpen, maar nieuwe menschen. Terwijl iedere idealist voor zich het werk doet, dat zijn hand vindt, om te doen, zal hij met zijn praktijkgroep voeling blijven houden, en steun ontvangen uit het gelijk-willen der anderen, en steun geven aan iederen jongen idealist, die in de maatschappij komt, en samen trachten de aan het licht gekomen fouten weg te nemen, en de dringend noodige hervormingen te brengen; kortom, op zijn gebied zijn idealisme te verwezenlijken 1). Zoo moet dus de nieuwe opbouw van binnen uit groeien, geworteld in het leven der menschen. Wanneer de innerlijke hervorming is tot stand gekomen, volgt vanzelf de uiterlijke reorganisatie. Omgekeerd nooit. Hiermee is in het kort geschetst, met welk doel de P. I. A. is tot stand gekomen, en hoe zij haar taak denkt te vervullen. Haar voornaamste kenmerk is Vrijheid; doch een vrijheid die zich uit in onderwerping a£n het hoogere, en van het lagere in ons. Tot de P. L A. toetreden wil zeggen, fier en openlijk durven belijden zijn wil om zijn idealisme in de praktijk uit te drukken, niet achtend het oordeel van hen, die zich door de bestaande sleur laten meeslepen. *) Ieder die over deze groepen, of over de beginselen of organisatie van de P. I. A. nog nadere inlichtingen wenscht kan zich wenden tot den tegenwoordigen Algemeenen Leider Dr. F. C. Gerretsen, Verl, Heerenweg 121» Helpman, Groningen.     T4 Maar nog is in Griekenland een heerlijke harmonie tusschen innerlijk en uiterlijk, een harmonie, die heel het Grieksche leven draagt. Weldra echter komen de gevolgen van de ontwaking tot de uiterlijke wereld, tot individualisme; in Rome zien wij de samenleving materialistisch en egoïstisch worden; de mensch gaat voor eigen genot leven, desnoods ten koste van zijn medemenschen, eigenbelang, macht- en baatzucht heerschen. Na het meer droomend idealisme der oude Oostersche beschavingen, is nu een materialistische dadendrang gekomen, de mensch is praktisch geworden ten koste van zijn innerlijk, ten koste van het eenheidsbesef. Het tweede tijdperk gaat aan zichzelf te gronde, leidt in Rome tot wereldoorlog (met Carthago) en revoluties, tot ten slotte de bewuste eenheid zich begint te doen gelden en in het Christendom, dat de broederschap aller menschen leert, zich openbaart: het derde tijdperk dier beschavingsperiode breekt aan. Het Christendom staat in het teeken van geestelijk bewustzijn, waarin de eenheid van al wat is erkend wordt in het goddelijke; in het teeken van praktisch-idealisme, daar nu de geestelijkheid van het eerste tijdperk door den praktischen zin van het tweede tijdperk gelouterd is. Het derde tijdperk kwam in de eeuwen van het West- en OostRomeinsche keizerrijk echter niet zuiver tot uiting daar het een ondertijdperk was in een grooter tweede tijdperk, zoodat noodzakelijk daarin het accent viel op het tweede ondertijdperk (Grieksche bloeitijd), zooals het in de voorafgaande Egyptische beschavingsperiode vallen moest op het eerste ondertijdperk (Oude-Rijk) en in de 4j 650 n. Chr. aanbrekende West-Europeesche beschavingsperiode zal vallen op het derde ondertijdperk. Deze periode begint weer met een theokratische natuurorde (Karolingen en vroege middeleeuwen). De ontwaking tot individueele zelfstandigheid volgt dan in de Renaissance, waarbij als het ware de Grieksche Renaissance weer opleeft. Ook deze ontwaking geeft een kortstondige harmonie van innerlijk en uiterlijk leven, doch leidt na de opkomst der exacte wetenschap en de grootindustrie (als gevolgen van den drang tot eigen onderzoek en onderneming) tot een tijd van materialisme en machtsstrijd. Mensch komt te staan tegenover medemensch, klasse tegenover klasse, volk tegenover volk. En evenals in Rome volgt ook hier  T5 de katastrophe in wereldoorlog en revolutie, toonen zich echter ook met de ontbinding der oude vormen de symptomen cener nieuwe mentaliteit, welke die is van het derde tijdperk, ditmaal weer op hocger trap dan in Rome. Het Christendom, dat toen misvormd werd en spoedig ontaardde zal in de aanbrekende periode in zuiverheid hersteld worden als de eenheidsreligie der geestelijk bewuste orde. De teekenen zijn velen. Allereerst de aandacht van steeds meer menschen juist voor die schrijvers welke wij qualificeerden als praktisch-idealist in wereldbeschouwing en levensleer, een belangstelling die toont, wat de nieuwe mentaliteit is. De periode van louter verstandelijkheid wordt vervangen door een tijd, waarin de intuïtie, de innerlijke aanschouwing als waarheidserkenning gezien wordt, het verstand als vertolker in bewuste taal van het aldus erkende. Zoowel in de wijsbegeerte als in de wetenschap begint een geestelijk inzicht door te breken. In den godsdienst vinden wij een drang naar levende religie, die menschen bindt, in plaats van dogmatiek, die scheidt. De nieuwe religie wil innerlijk weten, geen uiterlijke overtuiging, wil een geloof, dat verstandelijk bewust is, dat niet op gezag, buiten den mensch staande, berust. Godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap komen tot elkaar in dezen nieuwen tijd. Ook in de kunst is het ontwaken der nieuwe mentaliteit, het verbreken der oude vormen door vaak wilde pogingen tot het nieuwe, te volgen. Maar de nieuwe geest is nog niet bewust in de menschen. Steeds zien wij hoe in de samenleving, wanneer een nieuwe geestesgesteldheid aanbreekt, eerst hier en daar enkelingen ervan getuigen, zooals wij in de afgeloopen eeuw telkens bij denkers en dichters den nieuwen toon hooren, terwijl, wanneer het moment van rijpheid gekomen is, vertegenwoordigende figuren opstaan, die door woord of daad bij de massa bewust maken, wat tot dien in haar sluimerde. Zoo kunnen wij ook in de periode, die nu aanbreekt, het optreden verwachten van groote vertegenwoordigende figuren op ieder gebied der samenleving, vooral natuurlijk op religieus gebied, zooals ook in Rome, de nieuwe geest vooral op religieus gebied zich openbaarde. Alles doordringend zal zijn het besef van de werkelijkheid  i6 van den eenen Geest in alle dingen, een besef dat een nieuw doel zal geven aan het individueel en sociaal leven: de geestelijke ontwikkeling van het geheel, en dat ook tevens een nieuwe verhouding in de maatschappij zal brengen: die van coöperatie, van samenwerking in plaats van naijver. De oude waardeschatting was geld, alles werd tot geld herleid, de nieuwe waardeschatting is die van levensverrijking: wat den mensch waarlijk gelukkiger maakt, wordt hier waardevol genoemd. Het besef, dat de menschheid één is in wezen, moet in de nieuwe orde tot uitdrukking komen in een nieuwe organisatie. De tegenwoordige maatschappij is met al haar wettenveelheid en vormelijkheid niet waarlijk georganiseerd. Wel wonen in een stad honderdduizenden samen, maar zijn zij georganiseerd, vormen zij een organischen opbouw? Hoog boven de menschenmassa staat in deze dagen een overheid; wat de eisch der nieuwe orde zal zijn, is een groepeering van kleine groepen tot steeds grootere, tot aan de geheele gemeenschap toe, waarbij iedere groep zijn eigen leider aanwijst, den „beste" (aristos), welke wederom geroepen is tot hooger gemeenschapsleven, enz. Op deze wijze is een ware demokratie te bereiken, een demokratie waar niet ieder regeert, maar de besten, aangewezen door hun groepen, een aristodemokratie dus. Een soortgelijke organisatie als deze politieke, zal op economisch gebied tot stand moeten komen. Nu staan bedrijven en handelsinrichtingen concurreerend naast elkaar, wat verlies voor de gemeenschap beteekent door oneconomische productie en distributie der goederen. In den nieuwen vorm zal een doorgevoerd organische opbouw moeten komen, uitgaande van de bestaande bedrijven, enz.; er zal een samenwerking tot stand moeten worden gebracht, niet door van staatswege een socialisatie te decreteeren, maar door vanuit het bestaande een eenheid op te bouwen, aldus door tusschenstadia bereikend wat de socialisatie op slag wil doen. De organische eenheid der gemeenschap zal vooral uit moeten komen in haar opvoedingsstelsel. Immers hier mag niet langer de leus gelden van de jongeren af te richten op den maatschappelijken strijd, maar zal het doel zijn i° ieder mensch lichamelijk, zedelijk, verstandelijk en geestelijk te  17 ontplooien tot datgene, waartoe hij in staat is: een harmonisch mensch van hem te maken en 2° ieder, die in een gemeenschap geboren wordt, op te leiden tot den arbeid, waartoe hij krachtens innerlijke geaardheid geroepen is. Want waar de menschheid geestelijk één is, moet ieder in die eenheid de hem eigene functie kunnen vervullen. Tegenwoordig kiest een jongen doorgaans het werk, dat zijn vader deed of wat het meest voor de hand ligt en de schuld ligt doorgaans noch bij ouders noch bij onderwijzers, maar wel in het verkeerd systeem, in den verkeerden geest vooral, in de maatschappij heerschend. De oplossing ligt in een opvoedingsmogelijkheid voor ieder mensch tot datgene waartoe hij geroepen is. Zoo kan ieder komen tot de hem passende levenstaak, die daardoor ook voor hem het hoogst en meest geestelijk is. Dit is de „gelijkheid" der nieuwe orde, de gelijke kans van ontplooiing. Wat voor alles noodig zal zijn, is een groep opvoeders, die den nieuwen geest van praktisch-idealisme in zich hebben en in staat zijn op te voeden. Zoo vaak zien wij ook hier kennis zonder ideaal, en ideaal zonder kennis, de praktisch-idealist moet beide vereenigen. Voor alles zal aan den nieuwen opvoeder als eisch te stellen zijn: liefde, liefde tot het kind, want zonder die is geen opvoeding mogelijk. Liefde is de band van menschenziel tot menschenziel, zonder aanzien van geslacht of leeftijd of burgerlijken stand. In de nieuwe orde zal trouwens overal de innerlijke wet, de wet des Geestes komen te overheerschen boven de uiterlijke wet. Die was noodzaak voor een tijd, waarin de innerlijke wet ontbrak. In den levenden mensch zal de nieuwe ordening wortelen op ieder gebied. Laten wij als praktisch-idealisten dan zoo, vanuit den levenden mensch het nieuwe zoeken op te bouwen, beginnend in en bij onszelf, en van daaruit in de samenleving. Dan zal die samenleving geregenereerd worden, herboren uit een nieuw leven, dan zal de nieuwe orde uit de nieuwe menschen groeien. Laat uit ons besef van den eenen Geest in alle dingen geboren worden de liefde tot de menschheid, die vreugde doet vinden in Dienst, de drang tot zelftucht, die geluk doet vinden in-beheerschtheid, het sociale geweten dat ons geen rust gunt, zoolang een medemensch lijdt. Laten wij in dien  i8 dienst der menschheid onszelf geven met al wat wij zijn en al wat wij kunnen en al wat wij hebben, waar, wanneer en hoe dat het best is. Laten wij onszelf verliezen, om onszelf in onze medemenschen weer te vinden. Ik heb hier getracht u het praktisch-idealisme te doen zien als wereldbeschouwing, als levensleer en als leer der samenleving, zij het dan ook slechts in het kort. In het volgende willen wij nagaan, hoe wij ons het in praktijk brengen van het idealisme hebben te denken; hoe wij ons voorstellen het praktisch-idealisme als weg om tot een regeneratie der samenleving te komen. II. Praktisch-idealisme, de weg tot hervorming. Nooit wellicht werd zoo dringend de behoefte aan hervorming gevoeld als nu en wellicht nooit werd zoo miskend wat hervorming eigenlijk is. Hervorming beteekent een nieuwe vorm geven aan leven, dat den ouden vorm ontgroeid is. Daarom moet werkelijke hervorming altijd uitgaan van een nieuwen geest onder de menschen, en kunnen maatregelen, niet door die bezielende kracht gedragen, hoogstens doode vormen voortbrengen, geen hervormingen. Het is een waandenkbeeld, in de maatschappij heerschend, dat een wantoestand op eenig gebied zou zijn op te heffen door een uiterlijke regeling. Het is het geloof in den vorm, in de stof als de eenige werkelijkheid, het is het miskennen van het feit, dat het leven werkelijker is dan de vorm en dat, terwijl geen vorm deugt, wanneer de geest verkeerd is, iedere vorm van zelf goed wordt, wanneer de geest goed is. Dat deze waarheid miskend wordt, wordt bewezen door het feit, dat zoovelen nog steeds alle heil verwachten van veranderingen in regeeringsvorm, vergetend dat, wanneer het individu voor zich leeft in plaats van voor de gemeenschap, een democratische republiek een even groote hel kan zijn als een autocratische monarchie en dat, waar het individu voor het geheel leeft, de regeeringsvorm vanzelf goed wordt en iedere regeeringsvorm dragelijk is. Hetzelfde geldt voor het geloof in de doeltreffendheid van betere economische regelingen. Ook hier wordt voorbijgezien dat geen economische organisatie rust kan brengen in de arbeiderswereld zoolang het individu werkt voor eigen voordeel en niet voor  19 zijn medemenschen, dat de economische regeling vanzelf goed wordt wanneer een geest van kameraadschappelijke samenwerking heerscht in handel en bedrijf. Wij hebben kunnen .zien vóór den oorlog, hoe staatslieden en geleerden geloofden in de kracht en waarde van tractaten en internationale regelingen, terwijl de verhoudingen tusschen de staten op wantrouwen en naijver gegrond waren, terwijl het internationaal gebouw wrak was. En toen het instortte, niettegenstaande de papieren gevel van tractaten, die over de scheuren geplakt was, waren velen teleurgesteld en vroegen zich af hoe het mogelijk was. Hoe zou het anders gekund hebben ? Wanneer "de verhoudingen der volkeren niet berusten op .samenwerking in de harten der menschen geworteld, is geen internationale regeling doeltreffend. De mensch is de eenige werkelijkheid in de samenleving, hij is er het begin en einde van; de levende verhouding van mensch tot mensch beslist of een gemeenschapsordening goed is of slecht. Daaruit volgt: Geen uiterlijke hervorming heeft waarde, die niet gedragen wordt door en voortkomt uit een innerlijke hervorming. „Wilt ge dan eerst den mensch veranderen?" vragen velen. „Dat kan toch niet, de mensch is „nu eenmaal" zelfzuchtig en is niet in eenen onzelfzuchtig te maken!" Maar naast het zelfzuchtig streven, is toch in ieder een hooger, onzelfzuchtig streven, zij het ook in meerdere of mindere mate aanwezig en terwijl het nu zeker onmogelijk is een zelfzuchtig mensch in eenen onzelfzuchtig te maken, is het wel mogelijk en een absolute voorwaarde tot werkelijke hervorming, dat wat er in den mensch leeft aan hooger streven tot de grootst mogelijke ontplooiing gebracht wordt en dat het zelfzuchtig streven geen voedsel gegeven wordt. En in de maatschappij van heden gebeurt juist het tegenovergestelde, het lager streven wordt tot het uiterste versterkt, het hoogere verstikt. Voor er sprake kan zijn van uiterlijke hervorming, moet de nieuwe idealistische geest, die in zoovelen leeft, tot volle bewustheid en ontwikkeling worden gebracht. Die nieuwe geest vindt zijn grootsten tegenstand in den ouden sleur, die het maatschappelijk leven doordringt en draagt. Wat is sleur en wat idealisme? Sleur is een vastraken van het denken, gevoelen en handelen der menschen in  20 gevestigde groeven, volgens lijnen van den minsten weerstand; sleur belet derhalve zelfstandig individueel denken, belet zuiver onbevooroordeeld gevoel, belet eigen spontane handeling, belet bovenal verandering, vernieuwing door instroomend geestelijk leven, door idealisme. Het woord idealisme wordt misbruikt voor de meest vérschillende dingen. Fantasterij, wilde onvervulbare droomen, persoonlijke wenschen en begeerten, van verre lokkende onbereikbaarheden, dat alles worden idealen genoemd. Het woord roept bij de meesten het idee van vage onwerkelijkheid op. Maar verre van dat, zijn idealen grooter werkelijkheden dan wat doorgaans zoo genoemd wordt, het zijn werkelijkheden, in den mensch levend. In de aanraking van den mensch met zijn diepst innerlijk, waarin hij zich één weet met zijn medemenschen in één Goddelijk leven, wordt het ideaal geboren. Daarom uit het zich voor alles in den drang om de menschheid te dienen, dit is het stempel van zijn afkomst uit dien sfee van eenheidsbewustzijn. De wil om te dienen is de toets voor alle waar idealisme. Door die afkomst uit de wereld waarin de mensch één is met zijn medemenschen, is ook idealisme één in alle menschen, al kan er verschil zijn in openbaringsvorm. Idealisme is in wezen één met ware religie: de band, die mensch met mensch bindt. Behalve nu in de wil tot dienen, uit zich waar idealisme, doordat het in de aanraking met den geest geboren wordt, ook in den drang om de lagere natuur te beheerschen, om een zelfbewust en rein leven te leiden volgens de wet van den geest. En uit den aard der zaak kenmerkt het zich ten slotte in een erkenning van den geest, het leven, als werkelijker dan de vorm; het beziet menschen en dingen vanuit dit geestelijk gezichtspunt, oordeelt hen naar hun innerlijk werkelijke wezen, naar hun waarde voor den geest en niet naar hun uiterlijken schijn en hun stoffelijk nut. De wil te dienen, de drang naar een rein leven en de beoordeeling naar het innerlijk zijn de drie kenmerken van alle waar idealisme, het zijn de toetsen waardoor het te onderscheiden is van pseudo-idealisme. Daar nu een nieuwe idealistische impuls steeds de oorzaak is van den drang tot ware hervorming, is het duidelijk dat die hervorming altijd tot eerste taak heeft de verkeerde oude sleur op te heffen en te vervangen door den nieuwen geest. Daarna pas kan zich  21 die nieuwe geest een nieuwe vorm, een nieuwe uiterlijke organisatie scheppen. Hoe kan nu op de meest doeltreffende wijze de oude sleur van haar macht worden beroofd? Laten we eerst zien hoe zij die macht nu uitoefent. De hoofdkenmerken der maatschappelijke sleur zijn zelfzucht en naijver, geloof in de stof als eenige werkelijkheid en derhalve beoordeeling van dingen en menschen naar hun uiterlijken schijn. Met deze beginselen is de geheele moderne samenleving doortrokken en de gevestigde orde, hier op gegrond, doet zich aan ieder mensch van jongsaf kennen als het onontkoombare, oppermachtige „het is nu eenmaal zoo". Geweldig is de sleurinvloed op ieder wezen uitgeoefend, doordat hij steeds om zich heen alles in de gevestigde sleur heeft zien bewegen, een invloed, die door al wat hij waarneemt op hem inwerkt. De mensch is derhalve al voor een deel onder invloed van de sleur, vóór hij zich rekenschap kan geven; vóór het eigen denken en het idealisme in hem ontwaakt. Er is wel geen mensch, die die aanraking met zijn innerlijk, welke wij idealisme noemden, niet te eeniger tijd in zijn jeugd heeft ondervonden. In die aanraking komt de mensch tot het besef van de schrille tegenstelling van wat het idealisme hem voorhoudt en wat de maatschappij huldigt. Wordt het idealisme werkelijk in hem bewust, dan is een botsing met de maatschappelijke sleur om hem heen onvermijdelijk. Zeker, in het begin wordt zijn idealisme aardig gevonden; „men" is ook idealist geweest in zijn jeugd, maar dat gaat voorbij als je eenmaal in het „werkelijke" leven komt. „Men" vindt idealisme een jeugdproces als tanden krijgen: het gaat wel over. Maar als het dan ook eens niet over gaat in een jongere, dan komt het verzet los. De oude orde doet zich gelden tegenover den nieuwen geest in den jeugdigen idealist. Hij wil de menschheid dienen, dat wordt mooi gevonden, maar „dat kan nu eenmaal niet in de praktijk", men moet „er komen", in het leven 1 Waar hij komen moet, wordt niet gezegd, maar wel blijkt hem dat „er komen" beteekent geld verdienen, eer, aanzien verwerven. Of het werk, waarmee dat verdiend wordt, een zegen of een vloek voor de menschheid is, wordt niet gevraagd; het gaat niet om den geestelijken vooruitgang van het geheel maar om stoffelijk voordeel voor zich. En terwijl de jongere in zijn drang om de menschheid  22 te dienen, reeds te strijden heeft tegen zijn eigen zelfzucht, en steun in dien strijd mocht verwachten, wordt hem niet alleen die steun niet gegeven, maar wordt er zelfs dwang op hem uitgeoefend om zich in de maatschappelijke sleur van zelfzucht te voegen, een dwang, die zich ten slotte hierin uit, dat wie de menschheid wil dienen, geen bestaan vindt. In plaats dus dat de maatschappij het hoogere voedsel geeft of op-voedt, tracht zij het te vernietigen. Evenzoo, wanneer de jongere met zijn drang om het lagere in zich te beheerschen, om een rein leven te leiden, in aanraking met ouderen komt. Terwijl hij toch reeds zelf heeft te strijden en steun erin mocht verwachten, wordt zijn streven „gek" gevonden, onnatuurlijk, noodeloos asketisch en hij ziet hoe de wereld onder het motto „men is maar eens jong", de laagste uitspattingen billijkt, hoe „jong zijn" een vrijbrief geeft om er op los te leven, hoe het leelijkste en slechtste met het rooskleurig waas van de jeugd bedekt wordt. Dat alles werkt verlammend op idealistisch streven. Het is een leugen dat de jeugd een tijd in iemands leven zou zijn, waarin het er niet toe zou doen hoe hij leeft, waarin hij zonder rekenschap te geven er op los zou kunnen leven mits blijvend binnen de perken van het sleurfatsoen. „Men is maar eens jong in zijn leven" beteekent dat men maar eens de gelegenheid heeft, richting te kiezen voor zijn verdere leven, den toon aan te slaan die het geheele latere leven zal doorklinken: zichzelf te vormen. Als er één tijd is, waarin het er op' aan komt hoe men leeft, is het de jeugd. En dat besef in den idealist wordt door de sleur verstikt. Al wat hem heiligen waardevol was, wordt door de sleur geminacht, en deze aanbidt wat hem waardeloos scheen. Wanneer hij komt met zijn waardeering van menschen en dingen naar hun innerlijke werkelijke beteekenis, naar de waarde, die zij hebben voor het werkelijk levensdoel, de ontwikkeling van den geest, ziet hij, hoe de wereld oordeelt naar den uiterlijken schijn, naar het nut in stoffelijk opzicht, hoe de wereld de stof aanbidt en den geest verwaarloost. Zoo werkt, op duizenderlei wijze de sleur doodend op het idealisme. Een van haar wapens is het huidige onderwijs. Opvoeding geeft de maatschappij niet, opvoeding zou zijn de lichamelijke, zedelijke, verstandelijke en geestelijke vermogens in den mensch tot ontwikkeling brengen, het  23 hoogere tot volle ontplooiing. De maatschappij geeft slechts onderwijs en het huidig onderwijs ontwikkelt nog niet eens de verstandelijke vermogens in den mensch, maar overlaadt hem met een feitenkennis, waar hij niet om vraagt, een overlading die het spotane denken belet. En daar dit juist het middel is, om [een zelfstandig eigen oordeel over de maatschappij te vormen, werkt het onderwijs door haar onderdrukking ervan, de ioude sleur in de hand, ja, is het zelfs een machtsmiddel der oude orde, voorzoover het volgen van het onderwijs een voorwaarde is tot bekleeden van een plaats in de maatschappij. Het is een machtsmisbruik, dat van het feit, dat jongeren zich nog geen rekenschap kunnen geven, gebruik gemaakt wordt, om hen het stempel van de heerschende sleur te geven, niet alleen door het bestaand onderwijs, maar door de tallooze wijzen, waarop het kind door de maatschappelijke orde beinvloed wordt, gekneed wordt in den vorm, die past voor het maatschappelijk gareel. Zeker, er zijn er, voor wie de bestaande sleur past, er zijn er ook, wier idealisme kiachtig genoeg is om toch te blijven bestaan, maar tusschen deze uitersten is er een groote groep, die zoowel door een verkeerde sleur ten kwade als door een goede traditie ten goede kunnen keeren. En het is niet noodig dat jaarlijks duizende jongeren, in wie waarachtig idealisme leeft, ondergaan in een sleur en op hun beurt weer volgende generaties ten kwade beinvloeden. Waar wij zagen, dat hervorming beginnen moet met den nieuwen geest van idealisme tot bewuste ontwikkeling te laten komen, on de oude sleur van haar macht te berooven, is het duidelijk dat de eerste stap der hervorming moet zijn, te voorkomen dat telkens opnieuw het ontwakend idealisme in jongeren verstikt wordt. Waarin uit zich die nieuwe geest, dat idealisme van dezen tijd ? Waardoor kenmerkt zich het nieuwe leven, dat zich een weg tracht te banen door de oude vormen? Wij kunnen dat nagaan in de groote gebeurtenissen der laatste jaren. Voor den oorlog waren de verhoudingen der naties gegrond op onderling wantrouwen, op mededinging, naijver, haat, zich zich uitend in het beruchte Europeesch evenwicht, den bewapeningswaanzin en de geladenheid der internationale atmosfeer, een geladenheid, die zijn ontlading in den oorlog móést brengen. En nu in dien oorlog de oude vormen te  24 gronde zijn gegaan, en het nieuwe leven zich nieuwe vormen kan scheppen, zien wij hoe deze gezocht worden in een samenwerking der volkeren, als deelen van één geheel, en niet langer in het oude machtevenwicht. En evenals samenwerking het wachtwoord is voor de nieuwe verhouding tusschen de volkeren, zal zij dat ook zijn voor de verhoudingen in ieder volk, waar ook de oude vormen te gronde gaan en waar ook het oude machtsevenwicht op elk gebied vervangen moet worden door de kameraadschappelijke samenwerking. De voorboden van den nieuwen geest zien wij zoowel op godsdienstig gebied en in de kunstwereld als in handel en bedrijf en in het politieke leven: de drang om te werken als organen in één organisme. En al zijn die voorboden nog nauw merkbaar voor velen, zij zijn er onmiskenbaar. Maar naast dezen nieuwen geest in de verhoudingen van menschen en groepen is er ook een nieuwe geest te bespeuren in den zin van een andere waardeering der dingen, van een ander doel in het leven. In de geweldigheid der gebeurtenissen wordt alles getoetst op werkelijke waarde en is voor velen de onwerkelijkheid gebleken van bezit en aanzien als levensdoel. Velen zijn tot zichzelf gekomen en daardoor tot het besef dat de waarde en het nut van dingen en menschen beoordeeld moet worden naar wat zij bijdragen tot de geestelijke ontwikkeling der menschheid. Zoo kenmerkt zich de nieuwe geest door drang tot samenwerking, en het zien van een hooger geestelijk levensdoel, in het licht waarvan menschen en dingen moeten geoordeeld worden. Deze kenmerken, uitgewerkt tot leidende beginselen op ieder gebied der samenleving, vormen met de algemeene gronden van het idealisme een positive basis voor een betere samenleving. Hoe moeten wij nu die nieuwe samenleving trachten te verwezenlijken? Langs den weg van regeneratie. Regeneratie is geestelijke wedergeboorte, het geboren worden van een nieuwen vorm uit nieuw leven. De eerste voorwaarde ertoe is dit nieuwe leven, zich uitend in de nieuwe menschen. De idealist gaat in zijn streven om de nieuwe orde tot stand te helpen brengen uit van de nieuwe menschen. Hij roept deze samen, niet op den klank van gemeenschappelijke ontevredenheid, niet op haat tegen de heerschende klasse, niet op grond van hun behooren tot  25 een bepaalde maatschappelijke groep. Want de nieuwe menschen leven in alle klassen en groepen en richtingen, het zijn zij, die in zich als levende bezieling, als stuwdrang voor hun leven hebben den nieuwen geest, van waaruit de nieuwe orde moet geboren worden, den geest van dienst, van liefde, van samenwerking. Hen roept hij samen en zij komen uit alle groepen en standen. Niet op uiterlijke etiketten komen zij samen, op innerlijk gelijken geest. Vooral onder de jongeren moeten zij gezocht worden, want die zullen de dragers der nieuwe orde zijn, maar ook onder ouderen, want het kenmerk is dat van de ziel, niet van het lichaam. Als zij samenzijn vormen zij de kern voor de nieuwe ordej want alleen uit nieuwe menschen zal de nieuwe orde groeien. De rest, degenen in wie de oude geest leeft, zullen langzamerhand afsterven en, als de oude huid van een slang, afvallen. De eerste taak van de Bouwers zal zijn den nieuwen geest in zich tot bewustheid te brengen, de nieuwe orde in zichzelf op te bouwen, de oude voor zoover nog aanwezig in zichzelf af te breken. Nu is het een sociologische wet dat, wanneer een verandering in een groep menschen plaats vindt, iets nieuws in hen geboren wordt, dit nieuwe, dat vaag bewust gist en leeft in de groep, altijd door een centrale figuur, een „vertegenwoordiger" wordt tot bewustheid gebracht, omdat hij doet of zegt, wat in hen nog niet geheel bewust werkt. Dan beantwoordt dat leven in hen op zijn woord of daad en het nieuwe is geboren. Velen verwachten dan ook nu een „vertegenwoordigend" mensch die dien nieuwen Geest in de Bouwers bewust zal maken. Maar de bouwers moeten eerst zichzelf bewerken want zij zijn zelf de steenen van het bouwwerk, zij moeten zorgen zelf de levende vertolking in woord en daad te zijn van den nieuwen geest, die vernieuwend om hen moet uitstralen. Alleen zij, van wie die nieuwe geest van liefde, en samenwerking, van dienst uitstraalt zijn de Bouwers, de anderen kunnen er over praten, er over vechten, maar in dat vechten bestendigen zij de oude orde, die is de orde van strijd en haat. De tweede taak der Bouwers is het maken van het plan. De steenen zijn er, zij hebben zichzelf gereed gemaakt als nieuwe menschen, om bouwsteenen te zijn voor de nieuwe orde. Nu kunnen zij nog niet gaan bouwen, eerst moet het  26 plan van het bouwwerk gemaakt worden. Zij zullen zich voor dit werk moeten groepeeren, een centrale groep die de algemeene lijnen aangeeft, ondergroepen voor de onderdeelen, voor den nieuwen opbouw dus op geestelijk, economisch, politiek en verder sociaal gebied. Wij zullen dus hebben de ontwerpers van de nieuwe religieuze ordening, de bouwers van de nieuwe kunst, de nieuwe wetenschap, de nieuwe opvoeding, de nieuwe economische ordening, van de nieuwe gemeenschapsordening in al zijn onderdeelen, van gemeenschapsleven tot familieleven toe. Voor dit ontwerpen geschied is, kan niet gebouwd worden en alleen zij kunnen ontwerpen, die de nieuwe menschen zijn, want het nieuwe leven moet hen bezielen, die den nieuwen vorm willen ontwerpen. Dit zal een werk van jaren zijn, een werk dat ten slotte zal opleveren het plan van den nieuwen opbouw in al zijn geledingen, zoowel als de bouwmeesters en hun helpers om het uit te voeren. Want de nieuwe orde kan niet tot stand komen zonder de menschen die bezield zijn door het nieuwe leven en de noodige kennis hebben om het plan te volvoeren. Dan komt de bouw, dan komt het moment om, waar het aanwezig is, het nieuwe leven in de menschen op te roepen als kracht om de Bouwers te schragen. En dan zal door de Bouwers met die tallooze helpers de nieuwe opbouw tot stand komen in het werk der menschen. De meesten willen dit altijd er buiten zien gebeuren, willen altijd de Tweede Kamer erbij te pas zien komen, achten wet en maatregelen het eenig noodige om het te doen geschieden en vergeten dat ten slotte de levende mensch, die in zijn werk het nieuwe doet, de eenige werkelijkheid is. Laat ik een voorbeeld nemen. De nieuwe opvoeding is in plan opgetrokken, nu zijn er levende menschen noodig, opvoeders en leerlingen om het ten uitvoer te brengen, geen papieren wet alleen kan dit brengen. De nieuwe economische ordening is in plan opgetrokken, nu zijn er arbeiders en arbeidsleiders noodig om deze uit te voeren en wanneer zij dit doen, komt de nieuwe economische ordening tot verwezenlijking en alleen zoo. De daad, zie daar de werkelijkheid voor den opbouw van de nieuwe orde, niet de maatregel. Het bijgeloof in de doeltreffendheid van papieren wetten is een af godsdienst die bij  27 de oude orde behoort, niet bij de nieuwe. Door de verwerkelijking van den nieuwen geest in het leven der menschen groeit de nieuwe orde door de oude heen. In een menschenlichaam zegt men dat na zeven jaar geen bestanddeel meer aanwezig is, dat er voordien was. Wanneer datgene wat er nieuw in opgebouwd wordt gezond is, groeit daaruit het nieuwe gezonde organisme en verdwijnen de oude deelen. Dan is de mensch herboren. Zoo kan de samenleving geregenereerd worden, wanneer allen in wie het nieuwe leeft, samenstaan, door alle klassen en groepen heen, en samen den opbouw volbrengen. Uit den wil nu, om dezen nieuwen geest bewust te maken en te versterken, en met alle gelijkgezinden een betere samenleving te verwezenlijken, is de Praktisch-Idealisten Associatie ontstaan. III. De Praktisch-Idealisten Associatie De Praktisch-Idealisten Associatie richt zich tot alle werkelijke idealisten van welken stand of richting ook, maar in het bijzonder tot alle jongeren, in wie de idealen der komende orde leven. Haar beginselverklaring luidt: „Inplaats van ons te laten meesleepen door de verkeerde sleur en te laten verlammen door gewoonte, willen wij onszelf blijven, waar we ons ook bevinden, en steeds blijven streven, naar de volgende idealen te blijven leven: Wij willen de menschheid dienen, inplaats van eigen eer en voordeel na te jagen. Wij willen onze lagere natuur beheerschen, inplaats van haar onbeteugeld te laten. Wrj willen de innerlijke werkelijkheid der" dingen onderscheiden van hun uiterlijken schijn. Met alle gelijkgezinden willen wij in eenheid samenwerken om, bezield door deze idealen, een betere samenleving te vormen, en we zullen ons hierbij door geen uiterlijke verschillen laten verdeelen". Voor toetreding tot de P. I. A. wordt alleen vereischt onderschrijving van ganscher harte, dezer beginselverklaring. Contributie is er niet, de P. I. A. bestaat van vrijwillige bijdragen, zoodat ieder naar vermogen geeft. De organisatie der P. I. A. is eenvoudig. Zij is geen ver-  28 eeniging in den gewonen zin, en kan daarom door alle vereenigingen heen, haar werk doen. Zij heeft geen statuten of reglementen, geen werkend bestuur met niet-werkende leden. Haar beginsel is dat der samenwerking, ieder is medewerker. Elke plaatselijke afdeeling heeft haar leider, die het werk verdeelt en leidt. De plaatselijke leiders vertegenwoordigen hun afdeeling in den Raad der Leiders, die door den Algemeenen Leider kan worden bijeengeroepen, om de belangen der Associatie te bespreken. De Praktisch-Idealisten Associatie heeft dus tot taak, allereerst te beletten dat telkens opnieuw jongeren, in wie idealisme leeft, ondergaan in de bestaande sleur. Zij doet dit door op deze idealen alle jongeren te vereenigen die ze in zich voelen leven en door samen te staan sterk te staan tegenover de sleur. Dan, om den nieuwen geest in de jongeren tot gezonde en krachtige ontwikkeling te brengen, het nieuw ideaal in hen bewust te doen worden. En ten slotte, het idealisme praktisch te maken, door het tot verwezenlijking te brengen in de samenleving. Want er zijn in de maatschappij idealisten, vol vuur en bezield door het hoogere, maar doorgaans onpraktisch, zich te pletter loopend tegen den muur van gevestigde sleur; en materialisten, die het hoogere niet zien, maar door hun geloof in de stof praktisch zijn en de maatschappelijke leiding in handen hebben. De Praktisch-Idealisten Associatie nu wil idealistisch inzicht paren aan praktische kennis; Oost en West, geest en stof in harmonie brengen in de samenleving. De maatschappelijke wederopbouw kan alleen tot stand komen door praktisch-idealisme. Immers hervorming is de nieuwe vorm vinden voor het nieuwe leven en dat kunnen alleen zij in wie dat nieuwe leven bewust is, d. w. z. die idealist zijn en daarbij de praktische kennis hebben om dat idealisme te verwezenlijken, dus „praktisch idealist" zijn. Hoe grooter de chaos in de wereld wordt, hoe meer erkend zal worden dat het negatieve streven naar verandering alleen niet voldoende is; dat de positieve kracht van idealisme noodig is om op te bouwen. In de tegenwoordige maatschappij zien wij twee wijzen van zoogenaamd hervormen. Ten eerste die, waarbij de drijfveer  29 is de angst van een oud regime, dat haar gezag ziet tanen en noodgedrongen veranderingen aanbrengt. Dat is geen hervorming, dat zijn noodmaatregelen, niet gedragen door een nieuw leven, het is oplappen aan het oude wrakke gebouw, in plaats van opbouw van het nieuwe. Uit angst van een oud regime kan geen hervorming voortkomen. Evenmin uit afgunst van onderdrukte volksgroepen, die zelf macht begeeren, zelf bezitten willen. Al zijn de leiders der geweldrevolutie ook vaak onzelfzuchtig, zij maken gebruik van een massa, die hun idealen niet deelt, die wel het bestaande wil afbreken, maar niet op hoogere idealen wil en kan opbouwen. Voor een waar idealist kan nooit het doel de middelen heiligen en met zelfzuchtige individuen kan geen communistische maatschappij gevormd worden. Radikale hervorming begint bij den mensch; noch angst, noch ontevredenheid en afgunst, kunnen radikaal hervormen. Hoe gaat nu de P. I. A. te werk bij het vormen van praktische idealisten ? In haar plaatselijke afdeelingen zijn drie soorten groepen, overeenkomende met de hier bovengenoemde drie phasen, die ieder bouwer aan de nieuwe samenleving moet doorloopen: de groepen van de wil, van de kennis, van de daad. In de eerstgenoemde groep werken de idealistische jongeren samen om het nieuwe idealisme gezond en krachtig te ontwikkelen, en zich van eigen en anderer idealen beter bewust te worden. Ieder, die weet wat het zeggen wil alleen te staan en te strijden voor zijn idealen, ondervindt hier welk een machtige steun er uitgaat van het contact met al die jongeren en ouderen, in wie het vuur van hun idealisme krachtig brandt. Nadat wij ons beter van onze idealen bewust zijn geworden opent zich de mogelijkheid ze in praktijk te brengen. Het ligt niet in de bedoeling, dat ieder die in de P. I. A. komt zich direct in een of ander groot werk van de menschheid stort. Onze taak als Praktisch-Idealist begint bij ons zeifin ons dagelijksch leven, in onze onmiddellijke omgeving, in ons werk; en eerst wanneer wij er in slagen hierop het stempel van ons idealisme te drukken, dan beginnen wij gereed te worden voor grooter werk. Het is echter niet voldoende het doel te zien; wanneer wij het ook willen bereiken, is het voor alles noodzakelijk dat wij weten, welke weg wij moeten bewandelen.